Mando Vidé en het Robotbevrijdingsfront Door Django Mathijsen Cover: Anaïd Haen Published by E-publikant Copyright 2009 Django Mathijsen
Licentie Dit e-book is uitsluitend voor uw persoonlijke plezier. Dit e-book mag niet worden doorverkocht of doorgegeven aan iemand anders. Als u dit boek wilt delen met iemand anders, dan koop alstublieft een extra exemplaar voor elke ontvanger. Als u dit boek leest en u hebt het niet gekocht, of het was niet gekocht voor uitsluitend uw gebruik, dan ga alstublieft naar XinXii.com en schaf uw eigen exemplaar aan. Dank u voor het respecteren van het harde werk van deze auteurs.
Mando Vidé en het Robotbevrijdingsfront Ik vond Dylah nooit het mooiste meisje in mijn leven. Ik geloof dat ze meer Helgers type was. Toch was Dylah de enige waarvan het me speet dat het nooit iets tussen ons geworden was. Ik herkende haar dan ook direct, ofschoon ik haar zes jaar lang niet gezien had. Hoe had ik kunnen vermoeden dat ik door die onschuldige ontmoeting verwikkeld zou raken in een gevecht op leven en dood? En niet alleen voor mijn eigen leven, maar voor de levens van een paar honderdduizend mensen.
Mando Vidé.
Veel spektakel vanochtend
Zoals bijna elke middag was ik voor een uurtje aan mijn kantoor en de verstikkende airco ontsnapt. Buiten viel een koesterende warmte over me heen, rustgevend als een kinderdeken. Precies op de punt van mijn schoen spatte een grote, witte klodder uiteen. Een liefdesboodschap van een Turkse tortel die vervolgens, luidkeels opgejaagd door twee kraaien, opvloog en rakelings over mijn hoofd scheerde.
“Mis!” riep ik lachend omhoog. Het zonlicht prikkelde mijn netvliezen. Ik pakte een zakdoek uit mijn zak en bukte om mijn schoen af te vegen. Een speels briesje streelde mijn wangen. De in geometrische patronen geplante zilverberken bij de fontein deinden heen en weer. Luid ritselend vond de tortel in het bladerdak een veilig heenkomen. Zelfs door dit met scheermesdraad, hoogspanningshekwerk en styreenbetonnen muren afgeschermde bedrijfsterrein kon de natuur niet worden buitengesloten. Ze straalde alsof ze extra haar best deed omdat het 21 februari was: voorvreugde omdat over een maand officieel de lente zou beginnen. Ook de tien meter hoge, horizontaal draaiende windmolen, die als een verkreukelde helikopterrotor op de twaalf verdiepingen tellende kantoorbunker prijkte, danste vrolijk op haar ritme. Misschien is het oneerlijk om het met ‘biometrisch dynamische rondingen’ opgetrokken gebouw een ‘bunker’ te noemen. Er waren geen zware stenen of strenge hoeken aan te bekennen. Het bouwwerk was verpakt in vloeiende welvingen met opblaasbare kunststofgevels in levendige, primaire kleuren. Die gevels gingen als bloemblaadjes open als het zonlicht erop scheen. Onder die ‘essentiële natuur en menselijkheid omvattende’ illusie voelde ik echter nog steeds de bunker die mensen opslokt en dwingt om acht uur per dag te verworden tot efficiënte, creatieve bureauslaafjes. Toch onderging ik die dagelijkse opsluiting vrijwillig. Het was de prijs die ik moest betalen om baanbrekend ontwikkelingswerk te mogen doen. Om met de beste middelen en mensen te kunnen werken. Mensen die nu bijeen hokten in de als tropische oase vermomde kantine. Met airco.
Met de geur van vers gemaaid bermgras in mijn neus en de loomheid van de dag in mijn benen slenterde ik langs het testcircuit. Hier baanden onbemande, met sensoren en elektronica volgestouwde auto’s zelfstandig hun weg door ingewikkelde parcoursen. “Op zo’n dag ben ik jaloers op jouw baantje, Helger.” Ik bood de lange, magere wachter bij de zij-ingang van het terrein mijn rechterschouder aan. Hij had een spits gezicht en gemillimeterd, zwart haar. “Dan ruilen we toch,” stelde Helger met een glimlach voor. Hij had bijna altijd een glimlach op zijn gezicht. Met een snelle handbeweging trok hij de scanner uit de holster aan zijn riem en zette hem tegen mijn schouder om mijn onderhuidse identificatiechip uit te lezen. Die beweging herinnerde me altijd aan de revolverheld uit een ouderwetse cowboyfilm. “Lever je loonstrookje maar in.” “Afgesproken,” zei ik lachend. “Hier met je uniform.”
“Het is inderdaad geen straf vandaag,” bevestigde Helger en kneep zijn ogen tot spleetjes. “Veel spektakel vanochtend! Het leek wel of hier het Robot Wars kampioenschap uitgebroken was. Er zijn twee robotauto’s frontaal op elkaar geknald. En zie je dat houten huisje?” Ik zag alleen een slordige stapel houten planken. “Wat is daar gebeurd?” “Opgeblazen door het Robotbevrijdingsfront.” Hij had een ernstige blik in zijn staalblauwe ogen. Ik schrok. “Echt waar?” “Je trapte erin!” Met een triomfantelijke grijns wees hij naar me. “Welnee. Gewoon een robotauto vol gas doorheen geragd.” “Ik had het kunnen weten!” riep ik uit. “Die mafkezen hebben we niet nodig om de zaak te verprutsen.” “Jullie verdoen je tijd,” zei hij hoofdschuddend. “Robotchauffeurs krijg je nooit perfect.” “Dat hoeft ook niet,” vertelde ik. “Menselijke chauffeurs maken ook fouten. Onze robots veroorzaken gemiddeld minder ongelukken.” “Dat kan wel zijn. Toch zou ik mijn stuurwiel nooit aan een robot toevertrouwen.” “Heeft jouw auto nog een stuurwiel dan?” Helger grijnsde en stak een pedant wijsvingertje in de lucht. “Als die robotchauffeurs zo goed zijn, waarom mogen ze dan nog niet verkocht worden?” “Dat moet je aan de heren politici vragen. Het is een zuiver juridisch probleem, geen technisch.” Ik haalde mijn schouders op. “De zon stond zeker laag toen hij dat huisje ramde?” “Inderdaad!” Helger keek mij verbaasd aan. “Als de stereovisiecamera’s verblind worden, moeten de radarsystemen en de laserscanners het opvangen. Maar die werken niet goed samen.” “Ga je daarover vandaag brainstormen in de dierentuin?” “Nee, ik werk aan de normatieve en moralistische algoritmes.” Ik trok er een gezicht bij alsof dat vanzelf sprak. “Dat heb ik je toch verteld.” Hij glimlachte. “Vanaf ‘normatieve’ hou ik altijd op met luisteren.” “Dan ben jij helaas ongeschikt voor mijn werk. Geef mijn loonstrookje maar terug.” “Da’s goed. Ik heb toch andere plannen.” “O ja, je eigen bedrijf! Hoe staat het ermee?” “Vorige week heb ik de vergunning gekregen. Ik heb me meteen aangemeld bij de Kamer van Koophandel. Het Roborec detectivebureau is officieel gestart.” “Wat doe je dan nog hier aan de poort van RCI?”
Helger schoot in de lach. “Rustig aan! Ik moet mijn eerste opdracht nog krijgen. Wacht maar. Overmorgen, als mijn eerste advertenties op de zoekmachines verschijnen... . Misschien zie je me hier dan nooit meer.” “Ik zal je missen, Helger.” “Je hebt mijn adres toch? Kom gewoon eens een biertje drinken. Kun je mijn kantoor zien: dat heb ik voorlopig in mijn garage ingericht. Maar het kan ook zijn dat ik hier nog lang werk, hoor. Pas als er genoeg opdrachten binnenkomen, kan ik hier stoppen. Ik weet niet hoe snel dat gaat lopen. Dat was les vierendertig.” “Les vierendertig?” “Je weet toch dat ik die cursus Particuliere Recherche en Detectie heb gedaan? Les vierendertig: zorg dat je spaargeld of een uitzendbaan hebt want een privédetective zit soms maandenlang zonder werk. En ik heb mijn spaargeld al helemaal in Roborec gestoken.” “Moet je dan niet de hele dag op kantoor zitten om telefoontjes te beantwoorden?” Helger schudde zijn hoofd. “Ben je gek? Ik heb een elektronische secretaresse. Dat was les zevenentwintig. Ze is geprogrammeerd om de belangrijkste vragen te beantwoorden. Bij dringende gevallen schakelt ze door.” Hij tikte op de telefoonoorring aan zijn rechteroor.
Robotnormen en robotwaarden
Zoals altijd stak ik bij de resten van de bushalte op een drafje de provinciale weg over. Sinds de afschaffing van de snelheidsbeperking op de supersnelweg, had ik gelukkig geen last meer gehad van wegpiraten die op de provinciale weg harder dan zestig kilometer per uur reden. Wel moest ik op het fietspad weer eens opzij springen voor een ligfiets van links. Via een ondiepe plek stak ik de greppel naast de weg over en liep naar de dunne plek in de taxushaag. Voordat ik bukte om de takken op te tillen en er onderdoor te glippen, spiedde ik rond. Alleen Helger kon me zien. Met een gevoel van vrijheid (en de voldoening iets ‘illegaals’ te doen) wandelde ik langs de kooien: een ideale manier om mijn hersens leeg te maken en alle stress van me af te schudden. Zo heb ik sommige van mijn beste ideeën gekregen. Toegegeven: helemaal vrij was ik daar ook niet. In mijn achterhoofd dacht ik altijd aan kunstmatige intelligentie. Dat geeft niet. Ik houd van mijn vak. Gekke apeninteracties of samenwerkingsgedrag in de rattenkolonie hebben me vaak geïnspireerd. Bij de papegaaienkooi ging er plots een golf van herkenning door me heen. Die slordige zwarte krullen. Die lange, slanke nek. Die eigenwijs gekromde neus. Die trotse, achterover leunende houding. Mijn hart sloeg over.
“Dylah?” Mijn overbodige vraag was eruit voordat ik het doorhad. Ze draaide zich om en keek me fronsend aan. “Mando!” riep ze uit. Haar merkwaardig transparante, grijze ogen straalden terwijl ze me van top tot teen opnam. “Je bent geen spat veranderd.” Ik staarde haar aan. Ik kon niets anders meer zien dan haar gezicht. “Afgezien van die kraaienpootjes.” “Fijn hoor!” Ze trok een beledigd pruilmondje. “Ze staan je goed,” verzekerde ik haar. “Opeens was je verdwenen,” zei ik terwijl ik in mijn beker bananenyoghurt op de ruwe, houten tafel roerde. “Je moeder vertelde alleen dat je naar je oma op Cyprus was vertrokken.” “Ik kon die studie kunstmatige intelligentie niet meer aan.” Ze blies in haar beker kaneelkokosmelk. Ze was inderdaad onveranderd: warme kaneelkokosmelk bij twintig graden in de schaduw! Ik keek haar verbaasd aan. “Hoe kan dat nou? We speelden vroeger altijd met jouw konijnen en mijn mindstorm robotjes. We bouwden doolhofjes en programmeerden robotdansvoorstellingen. Jij was daarin net zo handig als ik. Weet je nog die wedstrijd die we gewonnen hebben?” “Op de universiteit werd alles anders,” verzuchtte ze terwijl ze zoekend rondkeek op het terras van het dierentuinrestaurant. “Ik moest daar weg. Dus ben ik een jaar naar mijn oma gegaan. Daarna heb ik veel gereisd door Iran, Afghanistan en India. En ik ben een paar jaar in China en Japan geweest.” “Ben je nu definitief terug?” “Jij hebt die studie dus wél afgemaakt?” ontweek ze mijn vraag. Nonchalant legde ze haar arm op de boomstam die het terras scheidde van het kronkelende pad waarover de dierentuinbezoekers rondsjokten. “Ja. Ik werk hierachter bij RCI aan mijn proefschrift,” antwoordde ik. “Robotic Car Innovations.” “Spannend,” riep ze uit met een ondeugende blik in haar ogen. Diezelfde blik had ze als kind altijd als ze op het punt stond om mij in een avontuur te verwikkelen. “Ik heb jullie vorige week op het nieuws gezien.” “Toen dat actiecomité ‘Vrienden van de Robot’ bij de hoofdingang demonstreerde zeker?” “Doen jullie enge dingen waartegen gedemonstreerd moet worden?” “Welnee,” wuifde ik het weg. “Die actiegroepmafkezen moeten gewoon altijd ergens tegen zijn. Sinds er stamcelgekweekte testorganen zijn, waardoor bijna alle medische
dierproeven in Europa afgeschaft zijn, hebben ze robotprogrammeurs gebombardeerd tot de nieuwe boosdoeners.” “Waartegen demonstreerden ze dan?” Ik zuchtte. “Ze willen niet dat wij ‘sapiënten’ maken.” Ik vertelde het met tegenzin. “Programma’s met een levensdoel die initiatieven nemen en filosoferen over hun daden. Die ken je toch nog uit het college van professor Gersmeijer?” “Kletsmeier,” bevestigde ze en verslikte zich in haar kaneelkokosmelk. “De enige echte! In die programma’s bootsen we gevoelens, bewustzijn, normen en waarden na. En zelfs geloofsovertuigingen. Weet je nog mijn robotdinosaurusje waarmee wij als kleuters speelden?” “Pleo,” zei ze glimlachend terwijl ze haar kaneelkokossnor afwiste. “Die jij in het kanaal had gegooid omdat je wilde weten of hij kon zwemmen.” “Omdat jíj niet geloofde dat hij kon zwemmen, juffie!” riep ik verontwaardigd uit. “Wat hebben we lang gezeurd totdat je vader ons naar de rivier reed, waar we hem de hele avond gezocht hebben.” “Daar zouden we het toch niet meer over hebben? Het verlies van Pleo was heel traumatisch.” Dat overdreef ik, maar niet veel. “Pleo was een primitieve sapiënt. Een robotchauffeur is ingewikkelder. Hij moet voortdurend moeilijke beslissingen nemen. Als zijn sensormodules bijvoorbeeld één procent kans berekenen dat die vage vlek recht vooruit een fietser is, moet hij dan remmen of niet? En als hij nou met kinderen op zijn achterbank vlak voor een zestigtonner rijdt en er valt een voetganger voor hem op de weg? Dan geven de moralistische systemen de doorslag. En daaraan werk ik.” “Hoelang ben jij al getrouwd?” veranderde ze het onderwerp. Ze wees naar mijn ring. “Bijna twee jaar.” Ik opende de hanger van mijn halsketting. “Mooi meisje.” Ze bekeek Ariola’s hologram dat boven het medaillon zweefde. “Je valt nog steeds op blond. Zijn jullie gelukkig?” “Jazeker.” Ik voelde me ongemakkelijk. Vroeger had ze het altijd door als ik niet de waarheid sprak. Die grijze ogen leken recht door me heen te kijken. “Kinderen?” “Rustig aan.” Ik maakte een kalmerend handgebaar. “Heb jij iemand?” Ze wreef dromerig starend met haar wijsvinger over haar beker. “Vraag jij je wel eens af, waarom het nooit iets tussen ons is geworden?” Er ging een schok door me heen. Dat was het enige waarover we vroeger nooit spraken. “Relationele asynchroniciteit.” “Pardon?” Ze zette grote ogen op. “Telkens als jij vrij was, had ik een vriendin. Zodra het uit was, zocht ik jou op. Steevast moest ik dan weer alles aanhoren over jouw splinternieuwe vriend... .”
“...en wanneer dat uitging, was jij weer bezet,” vulde ze aan en knikte uitbundig. “Weet jij hoeveel ruzie ik heb gehad met vriendjes die niet wilden dat ik met jou omging?” Ik schoot in de lach. “Mijn vriendinnen dachten altijd dat ik met jou vreemd ging. Dat jij mijn beste vriend was, konden ze niet geloven.” “Of niet accepteren,” vulde Dylah aan. “Ach, mensen geloven gewoon alles wat ze uit hun eigen duim zuigen.” “Weet je nog hoe we op zondag het robotlokaal binnen zijn geklommen om die mindstorm-upgrades te kopiëren?” “Waar ík vervolgens een week voor moest nablijven?” Lachend sloeg ik met mijn vuist op tafel. “Meid, wat kon jij me vroeger altijd in de problemen krijgen!” “Onschuldig jongetje,” sneerde ze met een uitdagende blik in haar ogen. Ik boog over het tafeltje en fluisterde: “Weet jij hoe ik hier binnenkom?” “Seizoenskaart?” probeerde ze. Ik grijnsde. “Kom mee.” “Terwijl ik mijn zuurverdiende centen neertel, glipt meneer elke dag stiekem naar binnen.” Ze stond met haar handen in de zij te kijken naar het gat in de haag, waar we zojuist doorheen gekropen waren. Terwijl ik haar zo zag staan, voelde het alsof we weer elf waren. Ze droeg nog altijd een te wijde blouse en een verschoten zwarte werkbroek met vier zakken per broekspijp. “Poing, poing, poing.” De Nissan die op de weg voorbij reed klonk exact hetzelfde als de springende kangoeroe in de ‘Australische Invasie’ computergames. “Hoe wist je dat je hier zo binnen kon komen?” vroeg Dylah. “Kijk eens langs die bomen.” Ik ging achter haar staan en liet haar langs mijn wijzende vinger kijken. Haar blouse waaide zachtjes tegen mijn buik. Ik voelde haar warme schouder tegen mijn borst. Ze draaide haar hoofd en keek me aan. “Wat moet ik zien bij die hoge muur?” vroeg ze. Ik rook de kaneel in haar adem en voelde me zestien. “Helger, onze wachter,” stamelde ik. “Hij heeft dit verklapt, vlak nadat ik daar drie jaar geleden kwam werken.” “Mag ik je kantoor zien?” Zonder antwoord af te wachten, greep ze mijn hand en trok me naar de ondiepte in de greppel. “Ik wil weten waar ik terecht zou zijn gekomen als ik die studie had afgemaakt.” “Daar mag je niet naar binnen. Streng geheim!” “Ja, dat zeggen ze allemaal. Die belangrijke meneren met ambities, echtgenotes, telefoonoorringen en overhemden met ingeweven gezondheidsmonitor.”
“Dat is de eerste keer dat je een souvenir voor me meebrengt,” zei Helger met een knipoog. “Uit de apenkooi bevrijd?” “Nog zo’n charmeur,” schamperde Dylah met een beledigd gezicht. “Opgegraven uit de slangenput,” plaagde ik. “Dylah is een goede vriendin. Ik wil haar graag laten zien waar ik werk.” Helger zuchtte diep en sloeg met een streng gezicht de armen over elkaar. “Je weet toch dat je dat bij de PR-afdeling moet aanvragen?” “Eventjes maar,” zei ik. Hij keek Dylah in de ogen.
De Turkse tortel “Net een zweefmolen!” riep ze enthousiast toen we in de spiraallift omhoog gingen. Ze spreidde de armen en staarde door de vloer. “Wieee! Kan hij niet sneller?” De van doorzichtig polycarbonaat gemaakte liftcabines hingen aan grote, groene vijzels die als klimop langs de buitenmuren van de ‘bunker’ waren bevestigd. Als helikopterzaadjes kronkelden de cabines zich om de vijzels heen omhoog en omlaag. “Waar is dit voor?” Ze ramde op de knop ‘blind’ en het lifthokje werd ondoorzichtig groen. “Voor mensen met hoogtevrees,” antwoordde ik. Ze sloeg nog een keer op de knop en de cabine werd weer doorzichtig. “Dat is veel leuker. Ik kan de hele dierentuin zien!” “Hier doe ik mijn simulaties,” zei ik terwijl ik achter mijn driedimensionale beeldscherm plaatsnam. Plotseling greep Dylah mijn polsen en duwde me met bureaustoel en al naar achteren totdat de rugleuning tegen de vensterbank botste. Wijdbeens stond ze voor me. Met een veelbelovende grijns duwde ze mijn armen naar beneden. Toen ze weer losliet, voelde ik de magneetboeien waarmee ze mijn polsen had vastgemaakt aan de armleuningen. “Ik wist niet dat je van díe spelletjes hield,” stotterde ik. Giechelend zag ik hoe ze de knoopjes van mijn overhemd losmaakte. “Heb je dit in China geleerd? Als er nou iemand binnenkomt?” Tergend langzaam haalde ze een vuurrood voorwerp uit een broekzak. “Sinds wanneer gebruik jij lippenstift?” vroeg ik verbaasd.
“Kletsmeier kon het mooi brengen.” Ze begon met de lippenstift op mijn borst te schrijven. “Emoties en gevoelens zijn essentieel voor het succesvol functioneren van mensen. Dus moeten we ze ook in robots inbouwen.” “Maak me nou los,” zeurde ik. De lippenstift kietelde. “Dadelijk krijg ik gedonder.” Moeizaam ontcijferde ik ondersteboven de sierlijke letters op mijn borst: ‘Ik fok slaven’. “Nachtenlang lag ik ervan wakker.” Ze streek met een wild gebaar een haarlok uit haar gezicht. “Opzettelijk iets creëren dat pijn lijdt en ongelukkig is.” “Dat zijn maar imitaties,” wierp ik tegen. “Spanninkjes in halfgeleiders. Nepgevoelens.” “Ik weet nu dat jij het niet kon begrijpen,” Ze keek me met een droevige blik aan. “Zelfs jij niet, mijn maatje. Dat maakte het extra moeilijk. Jouw gevoelens in jouw neuronen zijn ook spanninkjes. Zijn die nep? Toen we Pleo kwijtraakten, waren we even verdrietig als wanneer mijn konijntjes stierven. Voelde jij niet Pleo’s pijn, liefde en geluk?” “Jij doet alsof robots mensen zijn.” “Weet je nog het ethiekcollege van professor Halmann? Over Hillary Putnam die al ruim een halve eeuw geleden sprak over burgerrechten voor computers en robots? Zodra je ze gevoelens geeft, zijn het geen dode dingen meer. Dan moet je ze behandelen als levende wezens met recht op geluk. Toch ontwikkelen jullie robotchauffeurs die pijn voelen bij een aanrijding en verdriet als ze in de file... .” “Gevoelens...” viel ik haar in de rede, “nagebootste gevoelens maken robots efficiënter. Pijn, verdriet, straf en beloning zijn geweldige drijfveren.” “Dat vonden de houders van menselijke slaven ook.” Ze wierp haar hoofd achterover en streek met een wild gebaar door haar haren. “Jullie gaan zó opportunistisch met de rechten van robots om! RCI, verzekeringsmaatschappijen en autofirma’s lobbyen om robotchauffeurs juridisch als personen erkend te krijgen. Maar alleen zodat die robots zelf schuld hebben als ze een aanrijding veroorzaken. Robots krijgen alleen de lasten, niet de lusten.” “Anders zouden wíj de schuld krijgen,” verklaarde ik terwijl zij zorgvuldig haar lippen stiftte. “Bij bedrijfsaansprakelijkheid worden astronomische bedragen geëist. Daaraan zouden we failliet gaan. Ook de auto-eigenaars mogen niet de schuld krijgen, want dan kopen ze geen robotchauffeurs. Dus moeten de robots personen worden, rechtspersonen op zijn minst.” “En omdat robotchauffeurs minder aanrijdingen veroorzaken, verongelukken er minder mensen,” vulde ze aan. “We hoeven onze auto’s niet meer zelf te besturen, je kunt achterover leunen en je laten rijden net zoals in de trein. En RCI, de autofirma’s en de verzekeringen worden steenrijk... . Iedereen wint.” “Precies!”
“Behalve de robotchauffeurs die pijn en verdriet ervoor ondergaan. Bij een zware aanrijding wordt zelfs hun persoonlijkheid uitgewist en vervangen.” “Alleen als aangetoond wordt dat hun moralistische systeem zich verkeerd ontwikkeld heeft.” “De doodstraf voor robots dus.” Ze bukte zich langzaam over me heen. “Ben je nou helemaal gek geworden?” riep ik uit. Ik voelde haar lippen een dikke, rode kus naast de ‘f’ op mijn borst drukken. “Dat vond jij toch altijd juist zo leuk aan mij?” Er verscheen een triomfantelijke lach op haar gezicht. Uit een andere broekzak haalde ze een geheugendiamantje. “Onze ontmoeting was geen toeval,” constateerde ik, terwijl ik toekeek hoe ze het geheugendiamantje in mijn driedimensionale werkscherm invoerde. “Jullie zijn niet aangesloten op het omninet. Dus moesten we ter plaatse dit virus inbrengen. Over tien minuten begint het alle geheugenbanken van RCI te wissen. Spannend, hè?” “Heb je al stilgestaan bij de consequenties voor mij?” Ze kantelde haar hoofd, trok een pruilmondje en fronste overdreven haar wenkbrauwen. “Het spijt me, lieve Mando, maar straf en beloning zijn geweldige drijfveren.” Ze liep naar de deur. “Denk daar eens over na totdat we elkaar weer zien.” Voordat ze de deur opengooide, haalde ze een mediatelescoopje uit alweer een andere broekzak. “Lachen!” riep ze terwijl ze het apparaat voor haar oog hield. “En doe je vrouw de groeten van me.” De flits van het mediatelescoopje ging af. Kortstondig zag ik alleen fel wit licht. Ik kneep mijn ogen dicht. Ze brandden.
Nadat ze de deur had dichtgetrokken, zag ik op mijn werkscherm het beeld van een blikken man met het hoofd licht opzij gekanteld, genageld aan een houten kruis: het logo van het Robotbevrijdingsfront. Ik probeerde uit alle macht mijn handen los te trekken van de leuningen. Ze zaten muurvast. Plotseling besefte ik dat ik niets meer kon doen om mijn fout te corrigeren. Er kwam een gelatenheid over me heen. Ik schoot in de lach. Mijn baan, mijn promotie, mijn huwelijk... alles wat altijd zo belangrijk was geweest. Heel even boeide het me allemaal niet meer. Voor het eerst voelde ik me vrij hier op kantoor. Geboeid aan mijn stoel. Ik zette me met mijn voeten af tegen het henneptapijt, zodat de bureaustoel zich omdraaide en ik door het raam kon kijken. Terwijl ik volgde hoe een Turkse tortel uit een zilverberk opsteeg en wegvloog, verdwenen mijn laatste zorgen en gedachten. Ik glimlachte. Zou het toch nog wat worden tussen mij en die actiegroepmafkees?