Gevoelens van Eenzaamheid verklaren vanuit een Meso/Macroperspectief Bachelor Thesis Sociologie Floor Kleemans: 3702227 & Erik Blankvoort: 3465209 Begeleider: Jesper Rözer Tweede beoordelaar: Hanneke Posthumus Aantal woorden: 9628 21-06-2013
Steekwoorden: Sociale eenzaamheid, Emotionele eenzaamheid, Cognitief discrepantie model,
Levensloopperspectief, Vergelijking met omgeving.
Inhoudsopgave
Samenvatting en Voorwoord…. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 Theorie en Hypothesen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 Cognitieve discrepantie en gevoelens van sociale en emotionele eenzaamheid & Timing en de Levensloop. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 Integratie van Theorieën en Deductie van Hypothesen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
Methoden en Operationalisering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 SSND . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 Afhankelijke variabelen: Sociale en emotionele eenzaamheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 Onafhankelijke variabelen: Netwerkdiscrepantie - Sociale eenzaamheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 Trouwdiscrepantie & Het hebben van kinderen – Emotionele eenzaamheid . . .15 Interactie variabele . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 Controle variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 Analyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 Conclusie en Discussie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 Literatuurlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 Appendix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
2
Samenvatting
Het doel van deze thesis was om een onderzoek te doen naar gevoelens van eenzaamheid vanuit een macro/meso perspectief. We hebben daarvoor de cognitieve discrepantie theorie van Peplau en Perlman (1982) geïntegreerd met de levenslooptheorie om de invloed van, onbewuste vergelijkingen met en spiegeling naar de omgeving van het individu in kaart te brengen. We hebben hiervoor gebruik gemaakt van de Survey on the Social Networks of the Dutch (SSND) tweede wave dataset. Er zijn in deze scriptie geen significante resultaten gevonden voor de integratie van de theorieën met gevoelens van eenzaamheid. Er werd wel een significante relatie gevonden tussen netwerkomvang en zowel sociale als emotionele eenzaamheid.
Voorwoord Geachte lezer, voor u ligt de bachelor scriptie waar wij het afgelopen half jaar heel hard aan gewerkt hebben. Wij wilden eenzaamheid vanuit een hele nieuwe hoek bekijken en deze uitdaging zijn wij vol enthousiasme aangegaan. Een woord van dank is in orde voor onze scriptiebegeleider Jesper Rözer, zonder wie deze scriptie niet mogelijk was geweest. Met zijn feedback heeft hij ons telkens weer de goede richting opgestuurd. Daarnaast willen we ook Beate Völker, Henk Flap en Gerard Mollenhorst bedanken voor het beschikbaar stellen van hun dataset. Het is ons een eer en waar genoegen dat deze scriptie er nu ligt. Het zijn misschien niet de resultaten die we verwacht hadden maar wij zijn er trots op. Veel leesplezier. Erik Blankvoort en Floor Kleemans
3
Introductie Eenzaamheid lijkt in onze moderne samenleving een steeds groter probleem te worden, recent onderzoek (McPherson, Smith-Lovin & Brashears, 2006) heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat de helft van de Amerikaanse bevolking sociaal geïsoleerd is. Zij hebben maar één of zelfs geen vertrouwenspersonen waarmee zij intieme zaken kunnen bespreken, zijn onvoldoende geïntegreerd en krijgen niet genoeg sociale ondersteuning. Naast eigenlijke eenzaamheid kunnen mensen ook gevoelens van eenzaamheid ervaren. Onderzoek heeft uitgewezen dat 20% van de Amerikaanse bevolking zich eenzaam voelt (Cacioppo & Patrick, 2008). In Nederland ligt dit percentage zelfs nog hoger, het blijkt dat 30% van de Nederlandse bevolking zich eenzaam voelt (Tilburg, 2007). Eenzaam zijn heeft vele negatieve gevolgen hebben voor een persoon. Fischer stelt in zijn bekende boek “To dwell among friends” (1982) dat personen met maar één of geen vertrouwenspersonen eenzamer zijn dan anderen en daardoor onvoldoende begeleiding of sociale ondersteuning ontvangen. Ook Durkheim stelt in zijn klassieker “Suicide; A study in sociology” (1897) vast dat mensen zonder voldoende sociale ondersteuning en zonder voldoende integratie in de samenleving eerder zelfmoord zouden plegen. Mensen die zich eenzaam voelen zijn ook minder ingebed in de samenleving. Het belang van sociale ondersteuning en integratie in de samenleving moet daarbij niet worden onderschat. De focus van dit onderzoek ligt echter niet op eenzaamheid zelf, maar op de gevoelens van eenzaamheid die worden ervaren. Mensen die gevoelens van eenzaamheid ervaren, hebben een grotere kans op depressies (Abela & D’Alessandro, 2002) en een slechtere algemene gezondheid (Tomaka, Thompson & Palacios, 2006; Cacioppo & Patrick, 2008; House, Landis & Umberson, 1988). Gevoelens van eenzaamheid vergroten de kans op een verslechtering van bepaalde aspecten van het leven, zoals geluk en psychologisch welzijn (Bradburn, 1969; Sum, Mathews, Hughes, & Campbell, 2008; Peplau & Perlman 1982). Ook op het niveau van de samenleving kan het ervaren van eenzaamheid leiden tot grote gevolgen. Onderzoek heeft al aangetoond dat de sociale integratie van mensen invloed heeft op armoede (Böhnke, 2008), werkloosheid (Kieselbach, 2003), controle op criminaliteit en drugs gebruik (o.a. Junger-Tas, 2001; Green, Richardson, Lago & Schatten-Jones, 2001; Gray-Stanley, Muramatsu, Heller, Johnson, & Ramirez-Valles, 2010). Young (1982) geeft de volgende definitie van eenzaamheid: “I define loneliness as the absence or perceived absence of satisfying social relationships, accompanied by symptoms of psychological distress that are related to the actual or perceived absence.” Onderzoek naar eenzaamheid gaat dus niet alleen over eenzaam zijn (McPherson et al, 2006) maar ook over gevoelens van eenzaamheid (Weiss, 1973). Een verklaring voor het ontstaan van gevoelens van eenzaamheid wordt gegeven door Peplau & Perlman in hun boek “Loneliness: a sourcebook of current theory and research and therapy” (1982). Hier gaat het over de afwijking tussen het gewenste netwerk en het behaalde netwerk van een individu met betrekking tot gevoelens van eenzaamheid, het zogenaamde ‘afwijkende model van eenzaamheid’. Ieder individu heeft een bepaald beeld van een ideaal sociaal netwerk. 4
Wanneer hier niet aan voldaan wordt dan ontstaat er een discrepantie tussen het gewenste en het behaalde netwerk, wat kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Opvallend is dat in voorgaand onderzoek de oorzaken van gevoelens van eenzaamheid voornamelijk vanuit een micro perspectief wordt bekeken (Rokach, 2000; Victor, Scambler, Bond & Bowling, 2001; Russell, 2011; Russell, Cutrona, McRae, & Gomez, 2012). Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de subjectieve gevoelens van eenzaamheid van het individu en de effecten van de compositie van zijn netwerk op eenzaamheid en sociale cohesie (McPherson et al, 2006; Durkheim, 1897). Peplau & Perlman (1982) zoeken naar verklaringen voor eenzaamheid op het meso niveau. Zij kijken naar hoe gevoelens van eenzaamheid beïnvloedt worden door vergelijkingen met de omgeving. Daarbij is er echter nog niet onderzocht wat voor effect het netwerk zelf kan hebben op gevoelens van eenzaamheid wanneer dit netwerk veranderingen ondergaat ten opzichte van netwerken van anderen in de maatschappij; het macro niveau. Dit onderzoek onderscheidt zich van voorgaand onderzoek door eenzaamheid te verklaren op vanuit het meso/macro niveau, aan de hand van veranderingen in de sociale omgeving. Deze veranderingen worden verklaard met behulp van het levensloopperspectief. Dit perspectief stelt dat levens van mensen voor een groot deel bepaald worden door de omgeving, context, instituties en tijd waarin geleefd wordt. Hierbinnen kan het individu zijn eigen keuzes maken en zijn eigen leven invullen. Gedurende de levensloop ondergaan mensen verschillende transities, zoals uit huis gaan, trouwen of kinderen krijgen. De levensloopbenadering gaat er van uit dat er hierbij bepaalde (leeftijds)normen bestaan over wanneer deze transities doorlopen moeten worden (Liefbroer & Billari, 2009; Neugarten, Moore & Lowe, 1965; Settersten & Hägestad, 1996). Het bestaan van verschillende levensfasen en transities is al door verschillende onderzoekers onderzocht (Neugarten, 1979; Rokach & Neto, 2005; Larson, 1990). Waar zij echter niet naar hebben gekeken is de link tussen het levensloopperspectief en gevoelens van eenzaamheid. Doordat de omgeving bepaalde transities doorloopt zal het individu, dat zich spiegelt aan zijn omgeving, onbewust zijn beeld van een ideaaltype netwerk aanpassen naar voorbeeld van de netwerken in de omgeving. Wanneer het daadwerkelijke, eigen netwerk in onvoldoende mate of niet ‘op tijd’ verandert dan zal er een discrepantie ontstaan tussen het ideale netwerk en het daadwerkelijke netwerk. Dit wordt netwerkdiscrepantie genoemd. Zoals Peplau en Perlman (1982) vaststelden kan deze netwerkdiscrepantie tot gevoelens van eenzaamheid leiden. Het vernieuwende aspect van ons onderzoek is dat het cognitieve discrepantie model gelinkt wordt aan de levensloopbenadering om te verklaren hoe vergelijkingen met een veranderende omgeving invloed hebben op gevoelens van eenzaamheid. Dit heeft geleid tot de volgende hoofdvraag: In hoeverre hebben verschillen in netwerken tussen een individu en zijn omgeving tijdens verschillende fasen in het leven invloed op het voelen van eenzaamheid?
5
Theorie en hypothesen In deze paragraaf geven we een theoretisch kader waarin we eenzaamheid bekijken aan de hand van veranderingen in de sociale omgeving; vanuit een meso/macro perspectief. Het principe van eenzaamheid leggen we uit met de aanvullende perspectieven van Weiss (1973) en Peplau & Perlman (1982). Deze theorieën maken een belangrijk onderscheid tussen verschillende soorten eenzaamheid en de manieren waarop eenzame gevoelens ontstaan. Het levensloopperspectief gebruiken we daarnaast om de gevoelens van eenzaamheid in de vergelijking tot de omgeving te bekijken. Dit perspectief geeft een duidelijk kader waarbinnen eenzaamheid in bepaalde levensfasen kan worden onderzocht. Na aanleiding van transities in de omgeving veranderen, onbewust, de verwachtingen van het individu met betrekking tot zijn gewenste netwerk. Deze verandering in het beeld van het ideale netwerk kan zorgen voor een discrepantie tussen het ideale en behaalde netwerk, wat kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Cognitieve discrepantie en gevoelens van sociale en emotionele eenzaamheid & Timing en de Levensloop Young (1982) geeft de volgende definitie van eenzaamheid: “I define loneliness as the absence or perceived absence of satisfying social relationships, accompanied by symptoms of psychological distress that are related to the actual or perceived absence.” Weiss maakte in zijn klassieker Loneliness: The experience of emotional and social isolation (1973) een onderscheid tussen twee verschillende gevoelens van eenzaamheid: emotionele en sociale eenzaamheid. Hij stelt dat ontevredenheid over het sociale netwerk kan leiden tot verschillende vormen van eenzaamheid. Aan de ene kant kan emotionele eenzaamheid ontstaan in de afwezigheid van een hechte emotionele band (p18). Het gaat over het missen van iemand waarmee een waardevolle band kan worden opgebouwd. Men heeft behoefte aan een intieme diepgaande persoonlijke relatie met een speciaal iemand. Emotionele eenzaamheid geeft een gevoel van een betekenisloze wereld, waarin de actor zich leeg, dood of hol voelt van binnen. Aan de andere kant kan sociale eenzaamheid ontstaan, in de afwezigheid van een breder sociaal netwerk met sociale contacten waarin de actor zich thuis voelt en sociale banden kan aangaan (p19). Sociale eenzaamheid geeft het gevoel van nergens bij te horen en niemand hebben waarmee gezamenlijke interesse en activiteiten gedeeld kunnen worden. Het leidt tot gevoelens van verveling en doelloosheid. De onderliggende gedachte bij deze soorten eenzaamheid is dat verschillende soorten netwerken in verschillende interpersoonlijke behoeftes voorzien. Het type netwerk waar iemand een gebrek aan heeft bepaalt wat voor gevoelens van eenzaamheid er ervaren worden. Ter verlichting van gevoelens van emotionele eenzaamheid moet er een nieuwe intieme relatie worden aangegaan, die een gevoel van hechting biedt. Terwijl voor verlichting van sociale eenzaamheid er toegang gevonden moet worden tot een nieuwe sociaal netwerk wat voorziet in een gevoel van sociale integratie (Russell, Cutrona, Rose & Yurko, 1984). 6
Ontevredenheid over een netwerk of het gebrek aan een bepaalde soort relatie kan verklaard worden door het cognitief discrepantie model van Peplau en Perlman (1982). Zij definiëren eenzaamheid als “een onaangename ervaring die optreedt als het sociale netwerk van een persoon tekort schiet op een belangrijke manier, zowel kwalitatief als kwantitatief”. Dit model gaat er dus vanuit dat gevoelens van eenzaamheid ontstaan wanneer men niet tevreden is over zijn sociale netwerk. Deze ontevredenheid ontstaat wanneer er een verschil bestaat tussen het ideale netwerk en het daadwerkelijk behaalde netwerk; een netwerkdiscrepantie. Het individu vormt een ideaal type netwerk dat gebaseerd is op, onbewuste, vergelijkingen met de netwerken van mensen in zijn omgeving (Peplau en Perlman, 1982, p. 138). Dit ideaal type netwerk komt vaak niet overeen met het bestaande, eigenlijke netwerk. Afhankelijk van het soort netwerk waarin deze discrepantie bestaat kunnen er verschillende vormen van eenzaamheid ontstaan, emotionele of sociale eenzaamheid.1 Bijvoorbeeld wanneer er in de omgeving van een alleenstaand individu veel mensen zitten met een intieme relatie, dan zal er bij het individu een bewustzijn ontstaan van het gebrek aan een dergelijk type relatie/ netwerk. Dit vergroot de kans op het ontstaan van gevoelens van ontevredenheid over dit gebrek en dat vergroot weer de kans op het ervaren van emotionele eenzaamheid. Een belangrijk aspect van het cognitief discrepantie model is de invloed van de sociale omgeving op het gewenste sociale netwerk (Peplau & Perlman, 1982; Cutrona, 1982). Op basis van vergelijkingen met de omgeving wordt er een beeld van het ideale netwerk geconstrueerd. Het is op dit gebied dat we het levensloopperspectief willen integreren. De oorsprong van het levensloopperspectief bevindt zich in de bestudering van biografieën met nadruk op transities, de overgang van de ene levensfase naar de andere (Jong-Gierveld, Tilburg & Dykstra, 2006). Daarbij is de samenhang tussen de begrippen leeftijd, periode en cohort van groot belang voor het doorlopen van transities. Deze blik op de levenslooptheorie houdt in dat individuele levens zijn geïntegreerd in sociale structuren en contexten, nu met nadruk op de sociale rollen en posities die zij spelen (o.a. Mayer, 2003; Neugarten et al, 1965; Erikson, 1963). De levens van mensen worden grotendeels bepaald door de omgeving en tijd waarin zij zich afspelen. De kansen, beperkingen en richtingen worden door de context bepaald en daarbinnen kan het individu zijn eigen keuzes maken (Shanahan, 2000). Één van de onderzoeksrichtingen die hierbij wordt onderzocht is hoe macro condities of instituties de levens van individuen beïnvloeden (Buchmann, 1989). Een belangrijk aspect binnen de levenslooptheorie, dat ook een onderdeel is van het discrepantiemodel, is het principe van gelinkte levens (o.a. Elder, 1994; Moen, Robison, & Dempster-McClain, 1995). Dit principe
1
De behoefte aan verschillende soorten netwerken komt waarschijnlijk voort uit de overlevingsdrang van de mens. Emotionele eenzaamheid kan vergeleken worden met de angst van een klein kind om verlaten te worden door de ouders, gevoelens van volslagen eenzaamheid hetzij in het gezelschap van andere of niet. Sociale eenzaamheid komt meer overeen met een klein kind dat zich verveeld en zorgt voor gevoelens van verveling en de zoektocht naar activiteiten om in te participeren. Beide mechanismes hebben ooit bijgedragen aan de overleving van ons soort en zijn nu ook nog van cruciaal belang voor ons welzijn (Weiss, 1973; Cacioppo & Patrick, 2008).
7
samen met het principe van timing van levens houdt in dat de levensloop van mensen verweven is met de levens van andere, bijvoorbeeld familie en vrienden. Het gaat hierbij om de interactie tussen het individu en zijn sociale omgeving. De transities die een individu doormaakt hebben niet alleen een effect op het individu zelf, maar ook op de mensen in zijn naaste omgeving. Dit komt omdat mensen zich vergelijken met hun sociale omgeving en zich spiegelen zich aan de huidige normen in de omgeving (Liefbroer & Billari, 2009; Cutrona, 1982). Wat deze normen zijn hangt af van de sociale omgeving van een individu en de samenleving. Daarnaast verwijzen de principes van gelinkte levens en timing van levens naar de verwachtingen en overtuiging van rollen op basis van leeftijd. Er bestaan leeftijdsnormen over wanneer bepaalde transities zoals het trouwen of het krijgen van kinderen horen plaats te vinden (Liefbroer & Billari, 2009; Arnett, 1999; Neugarten et al, 1965). De sociale betekenis van leeftijd plaatst transities en rollen in een bepaald perspectief van de huidige tijd, met betrekking tot leeftijd, geboortecohort en periode (Neugarten et al, 1965). De actor spiegelt zich aan zijn persoonlijke omgeving en zal beïnvloed worden door de normen die bestaan in het sociale netwerk waartoe de actor behoord of zou willen behoren (Liefbroer & Billari, 2009). Dit is een proces dat vaak onbewust verloopt voor de actor. De normatieve verdeling van leeftijd wordt ook door organisaties en overheden gebruikt voor regelgeving, waarvan de meeste vastliggen in de wet (Mayer & Schoepflin, 1989). Doordat tijdens het leven verschillende levensfasen doorlopen worden, verandert de omgeving van het individu continu. Hierdoor is het ideale netwerk, wat gebaseerd wordt op vergelijkingen met de omgeving, ook een veranderlijk begrip.2 Door het, onbewust, vergelijken van het eigen netwerk met de netwerken in de sociale omgeving kunnen er op verschillende momenten tijdens het leven andere soorten gevoelens van eenzaamheid ontstaan. Op het moment dat de netwerken in de omgeving van een persoon veranderen dan beïnvloedt dit dus ook het beeld van het ideaal type sociaal netwerk van het individu. Hierbij kan gedacht worden aan het verband tussen transities zoals het aangaan van een intieme vaste relatie en het ontstaan van emotionele eenzaamheid. Gevoelens van ontevredenheid kunnen dus ontstaan doordat er een discrepantie bestaat tussen het huidige netwerk en het beeld van het nieuwe ideale netwerk dat door veranderingen in de omgeving wordt beïnvloedt. Hierbij is het van belang om te benadrukken dat het eigenlijke sociale netwerk van het individu niet per se verslechterd, maar dat deze als slechter wordt ervaren doordat de netwerken in zijn omgeving zijn veranderd en het beeld van een ideaal netwerk van een individu hierdoor 2
Mensen vergelijken zich met hun omgeving, onder andere om hun mening te controleren bij gebrek aan een objectieve basis (het hebben van een verkeerde mening kan negatieve gevolgen hebben). De sociale omgeving kan dan als referentiekader werken en maakt het mogelijk voor mensen om te leren door vergelijkingen (Festinger, 1954). Binnen de samenleving zijn er wel verschillen in de hantering van normen, door verschillende culturen en individuen. Oudere volwassenen en religieuze mensen hanteren gemiddeld strengere normen dan jongere volwassenen, niet religieuze mensen en laag opgeleiden (Neugarten et al, 1965; Liefbroer & Billari, 2009). De verwachtingen hangen ook af van de context: Van een alleenstaande volwassene wordt sneller verwacht dat hij een partner vindt wanneer hij of zij al een kind heeft. De schending van leeftijdsnormen kan leiden tot sancties zoals roddels en sociale uitsluiting. De urgentie om bepaalde doelen te behalen hangt af van de mate waarin een persoon aan de leeftijdsnormen in zijn sociale netwerk voldoet.
8
beïnvloedt wordt. Als gevolg hiervan wordt vermoedelijk de kans vergroot op het ontstaan van gevoelens van eenzaamheid. De beïnvloeding van een individu is gebaseerd op een, onbewuste, spiegeling aan de behaalde doelen in zijn omgeving. Deze spiegeling heeft een grote invloed op de verandering in doelen van het individu. Waar eerst nog geen haast was met het behalen van een bepaald doel zal, na onbewuste beïnvloeding door de omgeving, dit doel meer prioriteit krijgen. De sociale doelen die men heeft en de discrepantie die kan ontstaan door het vergelijken van het eigen netwerk met de netwerken van de omgeving, zijn van belang voor het verklaren van gevoelens van eenzaamheid. Wat hieruit blijkt is dat de veranderingen van de sociale netwerken in de omgeving van het individu en de transities die doorlopen worden door de omgeving invloed hebben op het beeld van het ideale netwerk van het individu. Integratie van theorieën en deductie van hypothesen Bij de deductie van de hypothesen wordt er structureel vastgehouden aan het eerder gemaakte onderscheid tussen emotionele en sociale eenzaamheid. Allereerst willen we de relatie tussen de omvang van het netwerk van het individu en de mate waarin eenzaamheid wordt ervaren onderzoeken. Er kan pas gekeken worden naar het effect van netwerkdiscrepantie nadat er gekeken is naar het effect van netwerkomvang. Dit is van belang omdat wij er vanuit gaan dat omgeving van invloed is voor het ervaren van eenzaamheid en niet zozeer de omvang van je eigen netwerk. Uit eerder onderzoek verwachten we dat de omvang van een netwerk tot op een bepaalde van invloed zal zijn op het ervaren van gevoelens van eenzaamheid. (o.a. Pressman, Cohen, Miller, Barkin & Rabin, 2005). Echter, op basis van de cognitieve discrepantie theorie van Peplau en Perlman (1982) verwachten wij dat er gevoelens van ontevredenheid optreden na aanleiding van een discrepantie tussen eigen netwerk en het gewenste netwerk. De ontevredenheid over de netwerkdiscrepantie zorgt voor het ervaren van gevoelens van eenzaamheid. Uit de voorgaande theorieën kunnen we de assumptie maken dat hoe groter de netwerken in de omgeving is, des te hoger de (onbewuste) verwachtingen met betrekking tot de omvang van het eigen netwerk zijn. Een individu is zich er namelijk niet altijd bewust van dat hij deze verwachtingen heeft. We verwachten daarom dat het effect van netwerkdiscrepantie (Peplau & Perlman, 1982 p.138; Festinger, 1954) een groter effect heeft op gevoelens van sociale eenzaamheid dan netwerkomvang. Waarbij deze netwerkdiscrepantie ontstaat doordat het individu zijn eigen netwerk vergelijkt met de netwerken in zijn omgeving. Wij hebben hierbij de levenslooptheorie geïntegreerd en het is juist de integratie van de deze twee theorieën, dus de invloed van de omgeving op de gevoelens van eenzaamheid bij het individu, wat het vernieuwende aspect van dit onderzoek is. Wanneer er niet aan deze verwachtingen over netwerkomvang voldaan kan worden en er netwerkdiscrepantie ontstaat, leidt dit tot het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid. Omdat emotionele eenzaamheid zou ontstaan bij het gebrek aan het hebben van een intieme relatie, verwachten we dat de omvang van het netwerk of netwerkdiscrepantie geen invloed heeft op het ervaren van emotionele eenzaamheid. Dit heeft geleidt tot de volgende vier hypothesen:
9
H1a: De omvang van het bestaande netwerk heeft geen invloed op de gevoelens van sociale eenzaamheid H1b: De omvang van het bestaande netwerk heeft geen invloed op de gevoelens van emotionele eenzaamheid H1c: Hoe groter de discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk des te meer gevoelens van sociale eenzaamheid iemand ervaart H1d: Netwerkdiscrepantie heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid Na deze focus op sociale eenzaamheid worden er vervolgens hypothesen getoetst om emotionele eenzaamheid in kaart te brengen. Allereerst onderzoeken we of er een effect is van het hebben van een partner op emotionele eenzaamheid. We verwachten dat het hebben van een partner geen invloed zal hebben op sociale eenzaamheid omdat sociale eenzaamheid beïnvloed wordt, niet door het hebben van een intieme band met een speciaal iemand, maar doordat een individu zich ingebed voelt in een sociale groep. Omdat het hebben van een diepgaande, persoonlijke band wel ten grondslag ligt aan het ervaren van emotionele eenzaamheid verwachten een negatief effect van het hebben van een partner op het ervaren van emotionele eenzaamheid (Cutrona, 1982; Hirschhorn, 1977; Stack, 1998). Het hebben van een intieme relatie zou dus bijdragen aan het verminderen van emotionele eenzaamheid. Vervolgens wordt er een vergelijking met de omgeving gemaakt, namelijk door de gemiddelde trouwleeftijd in de omgeving van een individu te vergelijken met de eigen leeftijd van het individu. Het verschil hiertussen wordt trouwdiscrepantie genoemd. Wij verwachten dat doordat het individu zich vergelijkt met de omgeving (mensen uit dezelfde leeftijdscategorie met een vergelijkbaar opleidingsniveau), een grotere trouwdiscrepantie leidt tot het ervaren van meer gevoelens van emotionele eenzaamheid. 3 Volgens de theorie heeft getrouwd-zijn, het hebben van een persoonlijke diepgaande relatie, alleen betrekking op gevoelens van emotionele eenzaamheid dus verwachten wij hier een negatief effect te vinden van getrouwd-zijn op emotionele eenzaamheid en geen effect op sociale eenzaamheid. De volgende hypothesen komen hieruit voort: H2a: Het hebben van een partner heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid H2b: Het hebben van een partner verkleind de kans op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid H2c: Discrepantie tussen de gemiddelde trouwleeftijd in de omgeving en de eigen leeftijd heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid
3
Het zou beter zijn geweest als hier de partnerdiscrepantie getoetst zou kunnen worden, maar de dataset heeft alleen informatie over wanneer mensen getrouwd zijn, niet sinds wanneer zij een partner hebben of zijn gaan samenwonen.
10
H2d: Des te groter de discrepantie tussen de gemiddelde trouwleeftijd binnen een leeftijdscategorie en leeftijd des te meer gevoelens van emotionele eenzaamheid er worden ervaren Hierna volgt de focus op een andere transitie die belangrijk zou zijn bij het ervaren van emotionele eenzaamheid, namelijk het krijgen van kinderen. Om dezelfde structuur te behouden wordt er eerst het effect van het hebben van een kind op sociale eenzaamheid getoetst en daarna op emotionele eenzaamheid. We verwachten niet dat het hebben van een kind invloed zal hebben op sociale eenzaamheid. Wederom omdat uit voorgaande literatuur blijkt dat het hebben van een kind een zeer persoonlijke, diepgaande band geeft en dus vooral betrekking heeft op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid (Mullins & Mushel, 1992; Andersson, Mullins & Johnson, 1989). Daarom wordt er wel een negatief effect verwacht van het hebben van een kind op het ervaren van emotionele eenzaamheid (Stack, 1998). Vervolgens wordt er weer gekeken naar vergelijkingen in de omgeving, door te toetsen of het percentage van mensen in de omgeving dat kinderen heeft van invloed is op het ervaren van gevoelens van eenzaamheid. Hiervoor is er de variabele kind-discrepantie gemaakt. Kind-discrepantie kijkt naar de omgeving van een individu zonder kinderen en wat het percentage is van mensen in de omgeving dat wel kinderen heeft. Hoe hoger het percentage mensen met kinderen in de omgeving van een individu des te groter de kinddiscrepantie met het individu zonder kinderen wordt. Wij verwachten dat een grotere kinddiscrepantie leidt tot meer gevoelens van emotionele eenzaamheid. Er wordt hier geen effect verwacht van het percentage mensen dat kinderen heeft in de omgeving op gevoelens van sociale eenzaamheid, omdat het hier wederom gaat om het gebrek aan het hebben van een intieme relatie en niet om sociale integratie. De volgende vier hypothesen volgden hieruit: H3a: Het hebben van kinderen heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid H3b: Het hebben van kinderen verkleind de kans op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid H3c: Het percentage van mensen in de omgeving met kinderen heeft geen invloed op het ervaren van sociale eenzaamheid voor mensen zonder kinderen H3d: Hoe hoger het percentage mensen in de omgeving met kinderen, des te meer gevoelens van emotionele eenzaamheid mensen zonder kinderen ervaren Als laatste wordt er gekeken naar de interactie van leeftijd op netwerkdiscrepantie en gevoelens van eenzaamheid. Uit de besproken theorie blijkt namelijk dat de effecten van discrepanties op eenzaamheid verschillen tussen leeftijden, waarbij voor jongeren het van meer belang is om een groot netwerk te hebben en dat oudere het belangrijker vinden om een intieme persoonlijke band te hebben met iemand (Rokach & Neto, 2005; Mindel & Feldman, 1987; Erikson, 1963; Green, et al, 2001). Er wordt verwacht dat voor jongeren een grote netwerkdiscrepantie zal leiden tot het ervaren van meer gevoelens van sociale eenzaamheid dan voor ouderen. Om de analyse compleet te maken is er hier ook nog gekeken naar emotionele eenzaamheid. Hieruit volgen de volgende hypothesen: 11
H4a: De mate waarin discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk leidt tot het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid is sterker voor jongeren dan voor ouderen H4b: De mate waarin discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk leidt tot het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid verschilt niet tussen jongeren en ouderen Methoden en Operationalisering The Survey on the Social Networks of the Dutch Om de effecten van de discrepantie tussen het gewenste en behaalde netwerk en eenzaamheid te onderzoeken wordt de tweede wave van de Survey on the Social Networks of the Dutch (SSND) gebruikt. Deze vragenlijst werd voor het eerst afgenomen in 1999/2000 bij 1007 respondenten uit 40 steden verspreid over verschillende provincies en regio’s in Nederland. Deze respondenten waren tussen de 18 en 65 jaar oud (Völker & Flap, 2002). Uit de sample blijkt dat mannen, getrouwden, ouderen en hoger opgeleiden iets wat over vertegenwoordigd zijn (zie Tabel 1). Daarnaast zijn werkende mensen enigszins over vertegenwoordigd in de steekproef. Echter vormt deze oververtegenwoordiging geen probleem voor dit onderzoek omdat beroepsstatus niet wordt meegenomen in de relatie tussen discrepantie en gevoelens van eenzaamheid. De tweede wave werd afgenomen in 2007 (Völker, Flap & Mollenhorst, 2007). Van alle respondenten die aan de eerste wave hadden meegedaan was 70% bereid om nogmaals mee te werken aan de interviews. Dit resulteerde in een panel databestand van 604 personen dat informatie bevatte over hun persoonlijke netwerken op twee momenten in de tijd. Om te voorkomen dat de sample size te klein zou worden werden hier nog 400 nieuwe respondenten toegevoegd. Er wordt niet verwacht dat het toevoegen van nieuwe respondenten invloed heeft voor dit onderzoek omdat er geen vergelijking door de tijd heen wordt gemaakt. Voor dit onderzoek is de tweede wave gebruikt gecombineerd met sommige gegeven uit de eerste wave, zoals huwelijksstatus en het krijgen van een kind. Om de data te analyseren worden er OLS-regressies uitgevoerd. Er is ook gekeken of logistische regressies een beter beeld zouden geven, echter bleken de OLS-regressies meer geschikt te zijn. In Appendix A zijn de resultaten van de logistische regressies terug te vinden. Afhankelijke variabele: Sociale en Emotionele Eenzaamheid Twee verschillende vormen van eenzaamheid worden onderzocht; sociale en emotionele eenzaamheid. Aan de hand van de ‘de Jong-Gierveldschaal’ (11 punten) maken we een onderscheid tussen vragen die sociale en emotionele eenzaamheid in kaart brengen (Jong-Gierveld & Tilburg, 2008). Dit resulteerde in 6 vragen die bij emotionele eenzaamheid zijn ingedeeld en 5 vragen die bij sociale eenzaamheid zijn ingedeeld (zie appendix B). Er is een factor analyse uitgevoerd om te toetsen in hoeverre deze indeling naar sociale en emotionele eenzaamheid een gemeenschappelijke variatie hebben en in welke mate zij een onderlinge samenhang hebben. Er wordt aangenomen dat iedere variabele iets unieks bijdraagt, maar omdat we daarvan alleen de gemeenschappelijke variantie willen meten is er 12
voor een factor analyse gekozen. Dit geeft een beschrijving van in hoeverre er verbanden bestaan tussen verschillende items doordat ze een onderlinge dimensie hebben. Hierbij wordt dus niet de totale variantie verklaard maar alleen het gedeelte dat ze met elkaar gemeen hebben. Voor het meten van sociale eenzaamheid zijn dat de volgende 5 vragen: Er is altijd wel iemand in mijn omgeving met wie ik met mijn dagelijkse probleempjes terecht kan (-.629) Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen (-.802) ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen (.762) Er zijn voldoende mensen met wie ik me nauw verbonden voel (-.665) Wanneer ik daar behoefte aan heb kan ik altijd bij mijn vrienden terecht (-.795). Voor het meten van emotionele eenzaamheid zijn daar de volgende vragen voor gebruikt: Ik mis een echt goede vriend of vriendin (.590) Ik ervaar leegte om mee heen (.796) Ik mis gezelligheid om me heen (.890), Ik vind mijn kring van vrienden en kennissen te beperkt (.592) Ik mis mensen om me heen (.902) Vaak voel ik me in de steek gelaten (.586). Omdat de waarden allemaal >.4 en het verschil tussen de waarden bij de beide factoren overal hoger is dan .2 (zie appendix C) vormt dit een statistische bevestiging dat deze items verbonden zijn door twee verschillende dimensies, de ene door sociale en de andere door emotionele eenzaamheid. Deze waarden geven ook aan dat ieder item substantieel bijdraagt aan het gehele model. De waarden bevestigen dus dat, zowel theoretisch als empirisch, de dimensies goed te onderscheiden zijn. Om te controleren voor de relatie tussen de componenten, en om te kijken of het ervaren van emotionele eenzaamheid samenhangt met sociale eenzaamheid, hebben we een oblique rotatie uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt dat er een vrij hoge correlatie bestaat tussen sociale en emotionele eenzaamheid (-.56) (zie appendix C). Deze correlatie houdt in dat mensen die veel gevoelens van emotionele eenzaamheid ervaren ook veel gevoelens van sociale eenzaamheid ervaren. Dit bevestigt dat de indeling van de ‘de Jong-Gierveldschaal’ naar sociale en emotionele eenzaamheid, statistische gezien in deze data klopt. Als laatste controle voor de samenhang tussen de variabelen van emotionele eenzaamheid en sociale eenzaamheid is er een Cronbach’s Alpha toets uitgevoerd. Deze toetst of de variabelen samen één schaal mogen vormen. Zoals De Heus, van der Leeden en Gazendam (1995) stelde mag een item verwijderd worden indien de Cronbach’s Alpha na verwijdering significant hoger uitvalt. Na toetsing van deze regel voor vraag 7 (‘Ik heb veel 13
mensen op wie ik volledig kan vertrouwen’, zie Appendix B) is deze regel toegepast en is vraag 7 bij de toetsing naar sociale eenzaamheid verwijderd. De Cronbach’s Alpha voor de sociale eenzaamheid variabele was .746 (na verwijdering van vraag 7). Voor de emotionele eenzaamheid variabelen was de Cronbach’s Alpha .850. Voor beide toetsen was de uitkomst >.7 dus er bestaat statistisch gezien een grote samenhang tussen de variabelen en dit bevestigd wederom de indeling naar de ‘de Jong-Gierveldschaal’ van variabelen die sociale en emotionele eenzaamheid moeten meten (Nunnally, 1978). Binnen de indeling naar sociale en emotionele eenzaamheid meten zij dus nagenoeg hetzelfde concept, eenzaamheid. Alle eenzaamheidsvragen konden worden beantwoord op een vijfpuntschaal, met antwoorden die liepen van ‘1= sterk mee eens’ t/m ‘5 = sterk mee oneens’. De eenzaamheidschalen worden gemaakt door het gemiddelde van de scores bij elkaar te nemen. Een enkele vraag (vraag 1, vraag 7, vraag 4, vraag 8 en vraag 11) hebben we een andere richting moeten geven zodat bij alle vragen een lage score gelijk staat aan het ervaren van veel eenzaamheid. Respondenten die een lage score hadden op de eenzaamheidsschalen ervaren dus veel gevoelens van eenzaamheid. In Tabel 1 ‘Beschrijvingen van de variabelen’ staan de scores van de eenzaamheidsschalen. Het blijkt dat voor sociale eenzaamheid niemand de uiterste scores heeft behaald, minimum 1.8 en maximum van 4.4. Het gemiddelde ligt op 3.6 en geen van de respondenten is extreem sociaal eenzaam. Bij emotionele eenzaamheid is dit wel het geval, de scores gaan van 1 tot 5 met een gemiddelde van 3.9. In onze dataset ervaren mensen dus meer gevoelens van emotionele eenzaamheid en bij emotionele eenzaamheid worden er ook extremere scores behaald. Onafhankelijke variabelen Netwerkdiscrepantie - Sociale eenzaamheid De tweede wave van de SSND bevat 12 ‘naam genererende vragen’ om persoonlijke netwerken van respondenten in kaart te brengen. Deze vragen zijn te vinden in Appendix D. Van deze 12 vragen worden er in deze scriptie 7 gebruikt om netwerkgrootte te berekenen omdat de overige 5 vragen voor het in kaart brengen van de relatie tussen eenzaamheid en invloed uit de omgeving niet van toepassing waren. Dit waren onder andere vragen die betrekking hadden op de werkomgeving van de respondent of gingen over mensen met wie niet goed omgegaan kon worden. Deze vragen zijn eruit gehaald vanwege de oververtegenwoordiging van werkende mensen, dit zou gezorgd hebben voor een scheef beeld van netwerken in de omgeving. De vragen over direct buren en mensen waaraan geërgerd worden zijn eruit gehaald omdat deze geen toevoeging vormen voor het meten van netwerken in de omgeving. Bij alle vragen mochten de respondenten dezelfde namen noemen die ze in antwoord op eerdere vragen al hadden gegeven, daarnaast mochten ze (meestal maximaal) 5 nieuwe namen geven.
14
Door het aantal genoemde personen uit de ‘naam genererende vragen op te tellen wordt er een variabele netwerkgrootte gemaakt.4 In Tabel 1 staat dat het netwerk van onze respondenten uit gemiddeld 8 personen bestaat. Met een minimale netwerkomvang van 0 en een maximaal netwerk van 23 personen. Om de discrepantie te meten tussen het bestaande en het gewenste netwerk zijn er netwerkdiscrepantievariabelen aangemaakt. Deze zijn gebaseerd op de netwerkgrootte van de respondent en de gemiddelde netwerkgrootte van “de omgeving”. In dit onderzoek wordt de omgeving gezien als andere respondenten uit dezelfde leeftijdscategorie en met een vergelijkbaar opleidingsniveau. Vervolgens wordt discrepantie uitgerekend door de grootte van het eigen netwerk af te trekken van de gemiddelde netwerkgrootte. Daarna hebben we alle respondenten die een negatieve netwerkdiscrepantie hadden op nul discrepantie gezet, omdat hun netwerkgrootte groter was dan de gemiddelde netwerkgrootte in de omgeving 5. Dit wordt gedaan omdat we niet verwachten dat het hebben van een groter netwerk dan gemiddeld van invloed zal zijn op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid. Trouwdiscrepantie & Het hebben van kinderen - Emotionele eenzaamheid Voor emotionele eenzaamheid wordt er eerst gekeken naar de invloed van het wel of niet hebben van een partner. Het ervaren van gevoelens van sociale en emotionele eenzaamheid voor mensen met een partner (samenwonen of gehuwden) hebben we vergeleken met mensen zonder een partner (alleenstaanden, gescheiden of weduwe), zie Tabel 3a/3b. Daarna is er een discrepantie variabele aangemaakt voor trouwen. Hierbij hebben we alleen gekeken naar de gemiddelde leeftijd waarop mensen trouwen per leeftijdscategorie en opleidingsniveau (er is niet gekeken naar de leeftijd van samenwonen of het krijgen van een vaste partner) en in hoeverre de leeftijd van de respondent zonder partner hiervan afwijkt. De gemiddelde trouwleeftijd per categorie wordt vergeleken met alle alleenstaanden respondenten uit die leeftijds- en opleidingscategorie. Trouwdiscrepantie ontstaat wanneer de respondent ouder is dan de gemiddelde leeftijd waarop mensen in ‘zijn omgeving’ (met dezelfde leeftijd en opleidingsniveau) zijn getrouwd. We verwachten dat een grotere discrepantie tussen de leeftijd van de respondent en de gemiddelde trouwleeftijd, grotere trouwdiscrepantie, zal leiden tot het ervaren van meer gevoelens van emotionele eenzaamheid. Net als bij netwerkdiscrepantie wordt de waarde voor trouwdiscrepantie op nul 4
Naast de naam genererende vragen zijn er ook ‘naam interpreterende vragen’ gesteld, om de relatie tussen de respondent en de genoemde naam te interpreteren. Om de precieze aard van de relatie te achterhalen werd gevraagd hoe ze elkaar kennen. De respondent mocht maximaal 3 type relaties kiezen uit een lijst van 15 opties, variërend van ‘partner’ naar ‘collega’, ‘buurman’ en ‘kennis’. Daarnaast werd ook naar de frequentie van contact, de duur van de relatie en naar het geslacht, leeftijd en opleiding van de genoemde persoon gevraagd. Deze ‘naam genererende’ en ‘naam interpreterende’ vragen vormen samen een overzicht van het netwerk van de respondent. 5 Er is ook een test gedaan waarbij een netwerkomvang dat groter was dan het gemiddelde niet op nul werd gezet. Dit zorgde voor een grotere waarde van Beta (.546) en een grotere waarde van b (.041) voor de variabele netwerkgrootte. Echter zorgde dit niet voor significante resultaten voor de variabele van netwerkdiscrepantie en voor de rest van de analyse is een groter netwerk dan het gemiddelde dan ook steeds op nul discrepantie gezet.
15
gezet wanneer men een negatieve waarde heeft dus op een jongere leeftijd dan de gemiddelde trouwleeftijd is getrouwd. Vervolgens wordt hetzelfde gedaan met betrekking tot het hebben van kinderen en het ervaren van gevoelens van eenzaamheid. Het ervaren van gevoelens van eenzaamheid voor mensen met kinderen wordt eerst vergeleken met mensen zonder kinderen. Daarna hebben we per opleidingsniveau en leeftijdscategorie, de omgeving, het percentage van mensen dat kinderen heeft berekend. We hebben een variabele kind-discrepantie aangemaakt waarbij het percentage van mensen met kinderen in de omgeving wordt afgetrokken van het wel of niet hebben van een kind. Een negatieve waarde betekend dat de respondent kinderen heeft en wordt hier wederom op nul gezet omdat we alleen willen kijken naar het effect van het percentage van mensen in de omgeving met kinderen op het ervaren van gevoelens van eenzaamheid bij mensen zonder kinderen. Hierbij zijn we er vanuit gegaan dat hoe hoger het percentage kinderen in de omgeving des te meer gevoelens van emotionele eenzaamheid er ervaren worden. Persoonlijke overwegingen over het willen van een partner of kinderen spelen hierbij geen rol omdat we er vanuit gaan dat veranderingen in de omgeving hier vooral invloed op hebben. Interactievariabele Om de invloed van leeftijd op het effect netwerkdiscrepantie te meten hebben we een interactievariabele aangemaakt. Hiervoor hebben we een tweesplitsing gemaakt in onze data naar leeftijd jong (19 t/m 40) en leeftijd oud (41 t/m 90). Vervolgens wordt de leeftijdscategorie jong of oud vermenigvuldigd met de netwerkdiscrepantie. Hiermee kan geanalyseerd worden in hoeverre er verschillen bestaan tussen het ervaren van sociale eenzaamheid voor jongeren en voor ouderen. Ter controle is er ook een interactie variabele aangemaakt waarin leeftijd als een interval is toegevoegd, dit gaf geen andere resultaten en voor het makkelijkere analyseren van de hypothese is ervoor gekozen om toch vast te houden aan een tweesplitsing tussen jongeren en ouderen. Controle variabelen Verschillende controle variabelen worden gebruikt in deze analyse. Allereerst zullen we controleren voor geslacht, waarbij mannen de code ‘1’ krijgen en vrouwen de code ‘0’. In Tabel 1 staat de verdeling mannen/ vrouwen, het blijkt dat onze dataset voor 52% uit mannen bestaat. Daarnaast controleren we voor religie. Het percentage religieuze mensen in onze dataset is 38%. Ook controleren we voor opleiding, deze is als interval variabele gebruikt. Het gemiddeld aantal opleidingsjaren ligt op 14.8 jaar met een minimum van 0 en een maximum aantal jaren opleiding genoten van 18 jaar. Ten slotte controleren we ook voor leeftijd. De gemiddelde leeftijd ligt op 54 jaar. We hebben leeftijd ingedeeld in 7 categorieën van 19 tot 29, 30 tot 40, 41 tot 55, 56 tot 70 en 71 tot 90. Ook hier is er niet voor gekozen om leeftijd als interval te gebruiken omdat we uiteindelijk omgeving bekijken als mensen in dezelfde leeftijdscategorie (en opleidingsniveau). De leeftijdscategorieën zijn dus toch al nodig voor het berekenen van ‘omgevingsfactoren’ en daarom leek het ons handiger om deze indeling vanaf het begin aan te houden. Als laatste controleren we voor burgerlijke staat omdat we verwachten dat het hebben van een partner van invloed is op de gevoelens van eenzaamheid. 16
Verschillende leefsituaties hebben we ingedeeld in; alleenstaand, samenwonend, getrouwd, gescheiden en weduwe. In Tabel 1 staan alle beschrijvingen van gebruikte variabelen. Tabel 1. Beschrijvingen van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen Minimum Geslacht (1=man)
Maximum
Mean
Std. Deviation
0
1.0
.52
.50
19
90.0
53.98
13.39
Jaren opleiding
0
18.0
14.78
2.82
Religieus (1=wel)
0
1.0
.38
.49
Emotionele eenzaamheid
1
5.0
3.93
.60
Sociale eenzaamheid
1.8
4.4
3.63
.31
Netwerkgrootte
0
23.0
8.09
4.12
Netwerk discrepantie
0
9.1
1.61
2.18
Trouw discrepantie
0
43.0
5.38
9.64
Discrepantie Kinderen
0
.19
.19
Partner hebben
0
1.0
.71
.46
Kinderen hebben
0
1.0
.33
.47
Lft (jong ) * NW
0
8.25
.25
.98
Leeftijd
.55
Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
Analyse In de volgende paragraaf worden de hypothesen getoetst. Allereerst gaan we, om meer inzicht te krijgen in de data, correlaties tussen de variabelen bespreken. Daarna zullen we de algemene hypothesen toetsen over het verband tussen de omvang van het eigen netwerk en eenzaamheid. Vervolgens kijken we naar het effect van netwerkdiscrepantie op eenzaamheid. Daarna toetsen we de effecten van de transities voor het ervaren van emotionele eenzaamheid; eerst kijken we naar trouwen en trouwdiscrepantie en later naar het hebben van kinderen en kinddiscrepantie. Als laatste gebruiken we een interactievariabele om te kijken of de invloed van netwerkdiscrepantie voor jongeren een groter effect heeft op eenzaamheid dan voor ouderen. Voor de toetsing van de hypothesen zijn de controlevariabelen geslacht, opleiding, burgerlijke status, religie en leeftijd gebruikt. Daarnaast wordt er een onderscheid gemaakt tussen sociale en emotionele eenzaamheid.
17
Tabel 2. Correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen Soc. Eenz. Emotionele eenzaamheid
NW Grootte
.489** .184** .232**
NW Disc.
Trouw Disc.
Disc. kind
Partner hebben
Kinderen hebben
-.097** -.287** -.002
.284**
.059
.008
-.172** -.061
.051
.043
.021
-.188**
.123**
.238**
-.290**
-.687**
-.145**
.292**
.895**
-.017
Lft (jong ) Lft (oud) * NW * NW
-.104**
Sociale eenzaamheid
-
Netwerkgrootte
-
-
Netwerk discrepantie
-
-
-
.034
Trouw discrepantie
-
-
-
-
.011
-.866**
-.216**
-.058
discrepantie kinderen
-
-
-
-
-
-.102**
-.722**
.014
Partner hebben
-
-
-
-
-
-
.243**
-.066*
-.025
Kinderen hebben
-
-
-
-
-
-
-
-.091**
-.107**
Lft (jong ) * NW
-
-
-
-
-
-
-
-.797** -.096** -.146**
.184** -.054
-
.062 .183**
-.165**
** P<.001, * P<.05 Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
In Tabel 2 staan alle correlaties tussen de variabelen. Opvallend is dat het verband tussen netwerkgrootte en emotionele eenzaamheid sterker is dan het verband voor sociale eenzaamheid, terwijl de verwachting is dat alleen sociale eenzaamheid daar invloed op heeft. Dit kan te maken hebben met de redelijk sterke correlatie tussen de schalen van sociale en emotionele eenzaamheid (zie appendix C). De correlaties tussen eenzaamheid en zowel trouwdiscrepantie als het hebben van een partner zijn zoals verwacht: Deze correlaties zijn namelijk niet significant voor sociale eenzaamheid en wel significant voor emotionele eenzaamheid. In Tabel 3a en 3b staan alle resultaten van de toetsingen van hypothesen. Tabel 3a laat alle resultaten zien voor de hypothesen over sociale eenzaamheid en Tabel 3b laat de resultaten voor emotionele eenzaamheid zien. De resultaten van hypothese 1a (“De omvang van het bestaande netwerk heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid”) laten zien dat er een onverwacht significant effect is van netwerkgrootte op gevoelens van sociale eenzaamheid (B=.019, P<.001). Voor elk extra persoon in het netwerk komt er 0.019 punten bij op de sociale eenzaamheidschaal, die van 1 tot 5 loopt. De scores op de sociale eenzaamheidschaal lopen van minimaal 1.80 tot maximaal 4.40 punten en binnen deze verdeling kan een toe- of afname van .019 per persoon geïnterpreteerd worden als een klein effect, omdat de range van netwerkgrootte niet heel breed is. In Tabel 1 staat dat de gemiddelde netwerkgrootte van een persoon gemiddeld rond de 8 personen ligt. Ongeveer 60% van de respondenten heeft een netwerk tussen vier en twaalf personen dus er zijn weinig mensen waarbij de netwerkgrootte een relatief groot effect heeft op hun eenzaamheidscore. Bijvoorbeeld wanneer het netwerk van een individu twaalf personen bevat, dan scoort dit individu .228 punten hoger op de sociale eenzaamheidschaal. Slechts 2.8% van de 18
respondenten hebben meer dan 16 personen in hun netwerk. Hypothese 1a dient dus te worden verworpen. In Tabel 3b de resultaten van de toetsing van hypothese 1b: “De omvang van het bestaande netwerk heeft geen invloed op de gevoelens van emotionele eenzaamheid”. De resultaten laten zien dat ook hier een significant effect wordt gevonden (b=.030, P<.001). Er bestaat dus wel een effect van netwerkgrootte op emotionele eenzaamheid, waardoor hypothese 1b moet worden verworpen. Echter is, zoals verwacht, de sterkte van het effect van netwerkgrootte groter bij sociale eenzaamheid (beta=.257) dan bij emotionele eenzaamheid (beta=.208) wat in overeenstemming is met de theorie dat omvang van netwerk meer invloed heeft op gevoelens van sociale eenzaamheid dan op gevoelens van emotionele eenzaamheid. Vervolgens zijn hypothese 1c (“Hoe groter de discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk des te meer gevoelens van sociale eenzaamheid iemand ervaart”) en 1d (“Netwerkdiscrepantie heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid”) getoetst. Zoals te zien is in Tabel 3a wordt er een significant resultaat gevonden voor het effect van netwerkdiscrepantie op sociale eenzaamheid (b=-.025, p<.001) wanneer er niet gecontroleerd wordt voor netwerkgrootte. Dit effect valt echter weg wanneer er wel gecontroleerd wordt voor netwerkgrootte (b=.002, p=.832). Ook bij hypothese 1d is het effect van netwerkdiscrepantie op emotionele eenzaamheid significant (b=-.031, p<.001) zolang er niet gecontroleerd wordt voor netwerkomvang. Dit effect valt weg na de toevoeging van netwerkgrootte als controlevariabele (b=.017, p=.251). Het blijkt dus dat netwerkdiscrepantie geen goede voorspeller is voor zowel sociale als emotionele eenzaamheid indien er gecontroleerd wordt voor netwerkomvang. Hypothesen 1c en 1d dienen hiermee te worden verworpen. Bij de tweede en derde hypothesen wordt er gekeken naar het effect van het hebben van een partner of een kind op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid (zie Tabel 3a). Bij hypothese 2a (“Het hebben van een partner heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid”) is er getoetst of er een effect is, daarbij worden geen significante resultaten gevonden (b=.038, P=.429). We verwachten dat hypothese 3a (“Het hebben van kinderen heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid”), niet significant zal zijn. Uit de resultaten blijkt dat er ook hier geen significant resultaat wordt gevonden (b=-.042, P=.299). Zoals verwacht is er dus geen effect van het hebben van een partner of kind op sociale eenzaamheid. Voor hypothese 2b (“Het hebben van een partner verkleind de kans op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid”) wordt er zoals verwacht wel een significant effect gevonden (b=.267, P=.003). En ook voor hypothese 3b; (“Het hebben van kinderen verkleind de kans op het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid”), wordt hier zoals verwacht wel een significant resultaat gevonden (b=-.146, P=.054/2). Mensen met kinderen voelen zich dus minder emotioneel eenzaam dan mensen zonder kinderen (zie Tabel 3b).
19
Vervolgens zijn de hypothesen met betrekking tot trouw- en kinddiscrepantie getoetst. Voor hypothese 2c (“Discrepantie tussen de gemiddelde trouwleeftijd in de omgeving en de eigen leeftijd heeft geen invloed op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid”) worden geen significante resultaten gevonden (b=.001, P=.833). Bij hypothese 2d (“Des te groter de discrepantie tussen de gemiddelde trouwleeftijd binnen een leeftijdscategorie en leeftijd des te meer gevoelens van emotionele eenzaamheid er worden ervaren”) worden er ook geen significante resultaten gevonden (b=-.005, P=.292). Voor hypothese 3c (“Het percentage van mensen in de omgeving met kinderen heeft geen invloed op het ervaren van sociale eenzaamheid voor mensen zonder kinderen”) worden zoals verwacht geen significante resultaten gevonden. (B=-.077, p=.421). Waar we echter wel een effect hadden verwacht is bij hypothese 3d (“Hoe hoger het percentage mensen in de omgeving met kinderen, des te meer gevoelens van emotionele eenzaamheid mensen zonder kinderen ervaren.”). Hier is echter ook geen significant effect gevonden (B=-.186, p=.298). Het blijkt dus dat alleen het hebben van een partner of kind effect heeft op gevoelens van emotionele eenzaamheid. De invloed van omgeving door middel van trouw- of kinddiscrepantie heeft geen invloed op gevoelens van eenzaamheid. Ten slotte toetsen we in hoeverre er sprake is van een interactie effect van leeftijd op het verband tussen discrepantie en eenzaamheid. Ook deze resultaten staan in de resultatentabellen 3a en 3b. Voor hypothese 4a (“De mate waarin discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk leidt tot het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid is sterker voor jongeren dan voor ouderen.”) worden er geen significante effecten gevonden (b=.018, P=.153). Uit de resultaten van hypothese 4b (“De mate waarin discrepantie tussen het gewenste en bestaande netwerk leidt tot het ervaren van gevoelens van emotionele eenzaamheid verschilt niet tussen jongeren en ouderen.”) blijkt echter dat ook hier geen significant resultaat te vinden is (b=.015, P=.534). Er is dus geen sprake van een verschil tussen jongeren en ouderen in het effect van discrepantie op beide vormen van eenzaamheid. Hypothesen 4a en 4b dienen hiermee te worden verworpen.
20
Tabel 3a. Resultaten van OLS Regressie van Sociale eenzaamheid (ongestandaardiseerde effecten) M1
Constante
3.402*
Geslacht (1=man)
-.071*
Jaren opleiding
M2
3.502*
M3
M4
M5
M6
M7
3.398*
3.469*
3.483*
3.452*
3.506*
-.070*
-.071*
-.085
-.087*
-.076*
-.068*
.009*
.013*
.008*
.011*
.011*
.012*
.006
Religieus (1=wel)
.005
.012
.005
.017
.017
.021
.011
Netwerk-grootte
.016*
-.017**
-
-
.018*
.019**
.002
-
-
.003
.003
-
Netwerkdiscrepantie
-
Partner hebben
-
-
-
.039
.044
-.020
.038
Trouwdiscrepantie
-
-
-
-
-.002
-.003
.001
Kinderen hebben
-
-
-
.020
.005
-.029
-.042
Discrep. Kinderen
-
-
-
-
-.048
-.062
-.077
Lft (jong ) * NW
-
-
-
-
-
-
.018
-.025**
** P<.001, * P<.05 Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
Tabel 3b. Resultaten van OLS regressie van Emotionele eenzaamheid (ongestandaardiseerde effecten) M1
Constante
M2
M3
M4
M5
M6
M7
3.223*
3.362*
3.174*
3.180*
3.371*
3.249*
3.343*
Geslacht (1=man)
.043
.042
.042
-.022
-.029
-.018
-.007
Jaren opleiding
.032*
.039*
.030*
.034*
.033*
.027*
.025*
Religieus (1=wel)
.041
.052
.040
.033
.035
.017
.027
Netwerk-grootte
.024*
.031**
-
-
.029*
.030**
.017
-
-
.017
.017
.229*
.198*
.267*
-.008*
-.009*
-.005
-
Netwerkdiscrepantie
-
Partner hebben
-
-
-
Trouw-discrepantie
-
-
-
-
Kinderen hebben
-
-
-
-.038
-.069
-.124*
-.146*
Discrep. Kinderen
-
-
-
-
-.106
-.150
-.186
Lft (jong ) * NW
-
-
-
-
-
-
.015
-.031**
.367*
** P<.001, * P<.05 Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
21
Conclusie en Discussie In de sociale wetenschappen bestond er al veel onderzoek naar sociale isolatie, integratie en eenzaamheid. Ook naar de oorzaken en gevolgen van het ervaren van gevoelens van eenzaamheid is al uitgebreid onderzoek gedaan. Echter daar waar veel onderzoek eenzaamheid bekijkt vanuit het perspectief van het individu, op micro niveau, onderscheidt dit onderzoek zich door oorzaken van eenzaamheid te bestuderen vanuit een meso perspectief, waarin gevoelens van eenzaamheid afhankelijk zouden zijn van de sociale omgeving. Om met deze nieuwe kijk het ervaren van gevoelens van eenzaamheid te verklaren wordt gebruik gemaakt van het cognitieve discrepantiemodel van Peplau en Perlman (1982) en het levensloopperspectief. Binnen het levensloopperspectief wordt hier voornamelijk gebruik gemaakt van de concepten van gelinkte levens en timing van levens (o.a. Elder, 1994; Neugarten, et al, 1965; Moen, et al, 1995). Deze principes gaan erover dat de levensloop van het individu samenhangt met die van zijn omgeving, het gaat daarbij om een interactie tussen het individu en de sociale omgeving. Het discrepantiemodel houdt in dat eenzaamheid ontstaat wanneer er een discrepantie bestaat tussen het bestaande netwerk dat een persoon heeft en het ideale type netwerk dat de persoon zou willen hebben. Het beeld van het ideale netwerk wordt gebaseerd op (vaak onbewuste) vergelijkingen met netwerken in de omgeving. Daarnaast is er telkens onderscheid gemaakt tussen sociale en emotionele eenzaamheid, zoals deze door Weiss (1973) zijn getypeerd. Dit onderscheid biedt ons een kader om verschillende soorten netwerken te koppelen aan verschillende soorten van eenzaamheid. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van de data van de SSND tweede wave die in 2007 werd afgenomen bij 1004 personen verspreid over heel Nederland. Op basis van deze theorieën was de volgende hoofdvraag geformuleerd: In hoeverre hebben verschillen in netwerken tussen een individu en zijn omgeving tijdens verschillende fasen in het leven invloed op het voelen van eenzaamheid? Om deze vraag te beantwoorden, zijn er verschillende hypothesen opgesteld. Bij de eerste hypothesen is er gekeken naar in hoeverre de omvang van het netwerk invloed heeft op gevoelens van eenzaamheid. Er bleek dat er een klein maar significant effect was van netwerkgrootte op zowel sociale (H1a) als emotionele eenzaamheid (H1b). De verwachting van dit onderzoek was echter dat gevoelens van eenzaamheid niet worden bepaald door netwerkgrootte op zich, maar door de discrepantie tussen de omvang van het eigen netwerk en de omvang van netwerken in de omgeving, zoals afgeleid van Peplau en Perlman (1982). Er wordt allereerst, zoals verwacht, een significant resultaat gevonden tussen netwerkdiscrepantie en gevoelens van sociale eenzaamheid (H1c) en emotionele eenzaamheid (H1d). Echter verdwijnt deze significantie zodra we controleren voor netwerkomvang. Dit wil zeggen dat de discrepantie aan zich geen goede verklaring biedt en dat netwerkomvang een betere voorspeller lijkt te zijn van eenzaamheid dan netwerkdiscrepantie. Daar waar het sociale netwerk vanuit de theorie bijdroeg om sociale eenzaamheid te verklaren, zou burgerlijke status en het hebben van kinderen moeten bijdragen om emotionele eenzaamheid te verklaren. Dit soort contacten zouden emotionele steun kunnen bieden en 22
zorgen voor een intieme relatie, wat de kans op gevoelens van emotionele eenzaamheid kan beperken (Stack, 1998; Hirschhorn, 1977). Er werd geen effect verwacht van het hebben van kinderen of een partner op sociale eenzaamheid. Uit de resultaten blijkt dat zowel het hebben van kinderen als het hebben van een partner een negatief effect heeft op emotionele eenzaamheid (H2b/H3b). Beide hebben geen effect op het ervaren van gevoelens van sociale eenzaamheid (H2a/H3a). Mensen met kinderen of een partner zullen zich dus minder snel emotioneel eenzaam voelen. Zoals verwacht is er geen significant effect van trouw- of kinddiscrepantie op sociale eenzaamheid (H2c/H3c), maar we vonden ook geen significant resultaat voor trouw- of kinddiscrepantie voor emotionele eenzaamheid (H2d/H3d). Als laatste hypothesen werd het interactie-effect van leeftijd op het ervaren van eenzaamheid gemeten. Er werd verwacht dat netwerkdiscrepantie een groter effect heeft op jongeren dan op ouderen voor het ervaren van sociale eenzaamheid en geen effect heeft op emotionele eenzaamheid (H4a/H4b). Voor beide hypothesen werden geen significante resultaten gevonden. Er is dus geen sprake van een effect van leeftijd op het ervaren van gevoelens van eenzaamheid. Een aantal tekortkomingen aan de dit onderzoek dienen te worden vermeld. Het onverwacht significante effect van netwerkomvang op emotionele eenzaamheid zou verklaard kunnen worden door de hoge samenhang tussen sociale en emotionele eenzaamheid (zie appendix C). Hierdoor kan het effect van netwerkgrootte op emotionele eenzaamheid voor een deel een weergave zijn van het significante effect van netwerkgrootte op sociale eenzaamheid. De mate waarin de resultaten de gevestigde theorieën over de levensloop en (netwerk)discrepantie tegenspreken is opvallend. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan liggen bij de manier waarop ‘omgeving van de respondent’ is geoperationaliseerd. Door beperkingen in de data hebben we in dit onderzoek respondenten binnen een bepaalde leeftijdsgroep met hetzelfde opleidingsniveau als ‘omgeving’ van het individu geïnterpreteerd, waarmee het individu zich vergelijkt. Echter uit de theorie blijkt dat een individu zijn eigen netwerk vergelijkt met de netwerken van mensen uit zijn omgeving, met name van mensen uit de sociale groep waartoe hij behoort of zou willen behoren (Festinger, 1954; Liefbroer & Billari, 2009). Hoewel men zou kunnen beargumenteren dat de omgeving van een individu zich vaak binnen dezelfde leeftijd een opleiding bevindt, zegt dit weinig over de sociale groep waarin een individu zich bevindt. Het is juist deze sociale groep die het kader vormt voor vergelijkingen waarmee het eigen netwerk wordt vergeleken. Door onze manier van operationalisering is het daadwerkelijke sociale netwerk van de omgeving niet onderzocht. Dezelfde problemen met omgeving bestaan ook wanneer er gekeken wordt naar kind- en trouwdiscrepantie, wat zou kunnen verklaren waarom er geen significante resultaten worden gevonden voor de discrepantiemodellen. Daarnaast vormt de leeftijdsverdeling van de dataset geen ideale basis voor ons onderzoek. De gemiddelde leeftijd ligt op ongeveer 54 jaar, terwijl slechts 2.9% van de respondenten (29 mensen) behoort tot de leeftijdscategorie 19-29. In dit onderzoek was het juist van belang om naar jongere mensen te kijken, omdat zij de groep zijn die volgens de 23
theorie juist vaak gevoelens van sociale eenzaamheid zouden ervaren (Mindel et al, 1987; Erikson, 1963). Dit maakt het moeilijk om uitspraken te doen over verschillende levensfasen op basis van de levenslooptheorie.
Vanuit een theoretisch perspectief zijn er ook een aantal mogelijke verklaringen te geven voor waarom er weinig significante effecten zijn gevonden. Wij gingen er vanuit dat mensen zich nog steeds houden aan (leeftijds)normen en zich spiegelen aan hun omgeving. Met name bij trouw- en kinddiscrepantie zouden mensen de normen van de omgeving volgen en hun doelen daar, onbewust, op afstemmen (o.a. Arnett, 1999). Echter in de literatuur wordt er ook van een tendens gesproken waaruit blijkt dat mensen steeds meer hun eigen leven invullen waarbij ze zich minder aantrekken van hun omgeving en meer individualistischer zijn (Maddox, 1996; Beck, 1986; Heckhausen & Schulz, 1999). Wij zijn er vanuit gegaan dat wanneer alleenstaande mensen ouder zijn dan de gemiddelde leeftijd voor trouwen in de omgeving, zij zich eenzamer zullen voelen. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Volgens controle theorieën zoals genoemd door Mayer (2003) willen mensen in controle zijn over hun eigen leven. Wanneer zij niet hun doelen kunnen bereiken zullen zij deze aanpassen zodat de doelen wel bereikbaar zijn, om zo toch een zekere mate van zelf-waarde en controle over het leven te behouden. Hierdoor hoeven alleenstaande mensen die ouder zijn dan de trouwleeftijd in de omgeving niet altijd bewust het doel te hebben om te trouwen, waardoor zij zich ook niet altijd emotioneel eenzaam zullen voelen. Aansluitend hierop kan een mogelijke verklaring gegeven worden voor waarom netwerkgrootte niet alleen een negatief effect heeft op sociale eenzaamheid, maar ook op emotionele eenzaamheid. Cutrona (1982) stelt dat mensen die nog geen behoefte hebben aan een intieme relatie hun emotionele behoeftes halen uit contact met goede vrienden. Wanneer mensen dus geen behoefte hebben om te trouwen, ongeacht hun leeftijd, dan zal de mate waarin zij gevoelens van emotionele eenzaamheid ervaren afhangen van de grootte van hun sociale netwerk. Desalniettemin werpt de combinatie van het levensloopperspectief en de cognitieve discrepantietheorie een vernieuwende blik op het onderwerp van eenzaamheid dat nog weinig terug te vinden is in eerder onderzoek. Een herhaling van dit onderzoek met een meer gebalanceerde verdeling van leeftijd en opleidingsniveau in de dataset zou tot andere resultaten kunnen leiden. Het zou ideaal zijn als de daadwerkelijke sociale omgeving van respondenten in kaart zou kunnen worden gebracht, omdat dit een veel duidelijker beeld schept van de netwerk- en trouwdiscrepantie. In toekomstig onderzoek zou er meer aandacht besteed kunnen worden aan eenzaamheid vanuit het perspectief dat door dit onderzoek is voorgedragen. Concluderend kan er met de gebruikte theorieën maar deels een antwoord gegeven worden op de hoofdvraag. Onze analyse laat zien dat, in tegenstelling tot wat we op basis van de theorie van Peplau en Perlman zouden verwachten, netwerkdiscrepantie geen goede voorspeller is van sociale eenzaamheid. Daarnaast blijkt trouw- of kinddiscrepantie geen goede voorspellers te zijn van emotionele eenzaamheid. Uit onze analyse blijkt vooral dat 24
netwerkomvang van invloed is op sociale en emotionele eenzaamheid. Alles in overschouw nemend kan dit onderzoek gezien worden als een vernieuwend en interessant onderzoek wat eenzaamheid geprobeerd heeft te verklaren vanuit het meso perspectief, door de levenslooptheorie te integreren met de discrepantietheorie.
25
Literatuurlijst Abela, J. R., & D'Alessandro, D. U. (2002). Beck's cognitive theory of depression: A test of the diathesis‐ stress and causal mediation components. British Journal of Clinical Psychology, 41(2), 111-128. Arnett, J. J. (1999). Adolescent storm and stress, reconsidered. American psychologist, 54(5), 317-326. Beck, U. (1986). Risikogesellschaft: Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp; Risk Society: Towards a new Modernity, London: Sage (1992). Böhnke, P. (2008). Does society matters? Life satisfaction in the enlarged Europe. Social Indicators Research, 87(2), 189-210. Bradburn, N. (1969). The structure of psychological wellbeing. Chicago: Aldine. Buchmann, M. (1989). The script of life in modern society: Entry into adulthood in a changing world. University of Chicago Press. Cacioppo, J.T., & Patrick, W. (2008). Loneliness: Human nature and the need for social connection. New York: W. W. Norton & Company. Cutrona, C. E. (1982). Transition to college: Loneliness and the process of social adjustment. In Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Loneliness: Loneliness a sourcebook of current theory, research and therapy (291-309). New York: Wiley. Durkheim, E. (1897). Suicide; A study in sociology. New York: Free Press. Elder Jr, G. H. (1994). Time, human agency, and social change: Perspectives on the life course. Social psychology quarterly, 57, 4-15. Erikson, E. H. (1963). Childhood and Society, rev. ed. New York: Norton, 1958, 159-256. Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human relations, 7(2), 117140. Fisher, C.S. (1982). To dwell among friend: Personal network in town and city. Chicago: University of Chicago Press. Gray-Stanley, J.A., Muramatsu, N., Heller, T., Johnson, T.P., & Ramirez-Valles. (2010). Work stress and depression among direct support professionals: the role of work support an locus of control. Journal of Intellectual Disability Research, 54, 749–761. 26
Green, L. R., Richardson, D. S., Lago, T., & Schatten-Jones, E. C. (2001). Network correlates of social and emotional loneliness in young and older adults. Personality and Social Psychology Bulletin, 27(3), 281–288. Heckhausen J., & Schulz, R., (1999). Aging, Culture and Control: Setting a New Research Agenda. The Journals of Gerontology, 54, 139-145. Heus, P. de, Leeden, R. van der, & Gazendam, B. (1995). Toegepaste data-analyse. Technieken voor niet-experimenteel onderzoek in de sociale wetenschappen. Utrecht: Lemma. Hirschhorn, L. (1977). Social policy and the life cycle: A developmental perspective. The Social Service Review, 51, 434-450. House, J. S., Landis, K. R., & Umberson, D. (1988). Social relationships and health. Science, 241, 540–545. Jong-Gierveld, J. de, & Tilburg, T. van. (2007). Zicht op eenzaamheid: achtergronden, oorzaken en aanpak. Assen: van Gorcum. Jong-Gierveld, J. de, & Tilburg, T. van. (2008). A shortened scale for overall, emotional and social loneliness. Tijdschrift voor gerontologie en geriatrie, 39(1), 4. Jong-Gierveld, J. de, Tilburg, T. van, & Dykstra, P. A. (2006). Loneliness and social isolation. In Cambridge handbook of personal relationships, (485-500). Cambridge: Cambridge University Press. Junger-Tas, J. (2001). Ethnic minorities, Social integration and Crime. European Journal on Criminal Policy and Research, 9, 5-29. Kieselbach, T. (2003). Long-term unemployment among Young People: The risk of Social Exclusion. American Journal of Community Psychology, 32, 69-76. Larson, R.W. (1990). The Solitary Side of Life: An Examination of the Time People Spend Alone from Childhood to Old Age. Developmental Review, 10, 155-183. Liefbroer, A. C., & Billari, F. C. (2009). Bringing norms back in: A theoretical and empirical discussion of their importance for understanding demographic behaviour. Population, Space and Place, 16(4), 287-305. Maddox, G. L. (1996). Introduction to Part One: Definitions and descriptions of age. Chicago: University of Chigaco Press. 27
Mayer, K. U. (2003). The sociology of the life course and lifespan psychology: Diverging or converging pathways? In Understanding human development (463-481). Springer US. Mayer, K. U., & Schoepflin, U. (1989). The state and the life course. Annual review of sociology, 187-209. McPherson, M.. Smith-Lovin, L., & Brashears, M.E. (2006). Social Isolation in America: Changes in Core Discussion Networks over Two Decades. American Sociological Review, 71, 353-375. Mindel, E.D., & Feldman, V. (1987). The impact of deaf children on their families. In: Mindel, E.D. & Vernon, M. (ed.). They grow in silence (p. 1-30). Boston: College Hill Press. Moen, P., Robison, J., & Dempster-McClain, D. (1995). Caregiving and women's well-being: A life course approach. Journal of Health and Social Behavior, 36(3), 259-273. Neugarten, B.L. (1979). Time age and the life cycle. The American Journal of Psychiatry, 136(7), 887-894. Neugarten, B. L., Moore, J. W., & Lowe, J. C. (1965). Age norms, age constraints, and adult socialization. The American Journal of Sociology, 70(6), 710-717. Nunnally, J. C. (1978). Psychometric Theory: 2d Ed. McGraw-Hill. Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Theoretical approaches to loneliness, in Loneliness a sourcebook of current theory, research and therapy. New York: Wiley. Pressman, S. D., Cohen, S., Miller, G. E., Barkin, A., Rabin, B., & Treanor, J. J. (2005). Loneliness, social network size, and immune response to influenza vaccination in college freshmen. Department of Psychology, 252. Rokach, A. (2000). Loneliness and the life cycle. Psychological Reports, 86, 629-642. Rokach, A., & Neto, F. (2005). Age, culture, and the antecedents of loneliness. Social Behavior and Personality: an international journal, 33(5), 477-494. Russell, C. (2011). Pulling back from the edge: an asset-based approach to ageing well. Working with Older People, 15(3), 96-105. Russell, D.W., Cutrona, C.E., Rose, J., & Yurko, K. (1984). Social and Emotional Loneliness: An Examination of Weiss's Typology of Loneliness. Journal of Personality and Social Psychology, 46(6), 1313-1321. Russell, D.W., Cutrona, C.E., McRae, C., & Gomez, M. (2012). Is loneliness the same as being alone? The Journal of Psychology: Interdisciplinary and Applied, 146, 7-22. 28
Settersten, R.A., & Hägestad, R.O. (1996). What's the Latest? Cultural Age Deadlines for Family Transitions. The Gerontologist, 36, 178-188. Shanahan, M. J. (2000). Pathways to adulthood in changing societies: Variability and mechanisms in life course perspective. Annual review of sociology, 26, 667-692. Stack, S. (1998). Marriage, family and loneliness: A cross-national study. Sociological Perspectives, 41, 415-432 Sum, S., Mathews, M., Hughes, I., & Campbell, A. (2008). Internet Use and Loneliness in Older Adults. Cuberpsychology & Behavior, 11, 208-211. Tomaka, J., Thompson., S., & Palacios, R. (2006). The Relation of Social Isolation, Loneliness, and Social Support to Disease Outcomes Among the Elderly. Journal of Aging and Health, 18, 359-384. Victor, C., Scambler, S., Bond, J., & Bowling, A. (2001). Being alone in later life: loneliness, social isolation and living alone. Reviews in Clinical Gerontology, 10(4), 407-417. Völker, B., Flap, H. (2002). The Survey on the Social Networks of the Dutch (SSND1). Data and Codebook. Utrecht: Utrecht University/ICS. Völker, B., Flap, H. and Mollenhorst, G. (2007). The Survey on the Social Networks of the Dutch, Second Wave (SSND2). Data and Codebook. Utrecht: Utrecht University/ICS. Weiss, R. S., & Bowlby, J. (1973). Loneliness: The experience of emotional and social isolation. Cambridge, MA: MIT press. Young, J. E., (1982). Loneliness, depression and cognitive therapy: Theory and application. In Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Loneliness: Loneliness a sourcebook of current theory, research and therapy (p379-405). New York: Wiley.
29
Appendix A – Logistische regressies Tabel 4a. Resultaten van logistische regressie van Emotionele eenzaamheid M1
M2
M3
M4
M5
M6
M7
Constante
.869
.349
1.517*
.897
.513
1.420
1.636
Geslacht (1=man)
-.416
-.412
-.387
-.143
-.126
-.114
-.117
Jaren opleiding
-.146**
-.166**
-.121*
-.151**
-.146**
-.111*
-.109*
Religieus (1=wel)
-.542*
-.604*
-.524*
-.507*
-.520*
-.418
-.423
Netwerk-grootte
-.091*
-
-.188*
-
-
-.206*
-.215*
Netwerkdiscrepantie
-
-.178
-
-
-.212
-.236*
Partner hebben
-
-
-
-1.409**
-1.155*
-.961*
-1.028*
Trouwdiscrepantie
-
-
-
-
.014
.024
.020
Kinderen hebben
-
-
-
.152
.528
.492
Discrep. Kinderen
-
-
-
-
.207
.845
.744
Lft (jong )* NW
-
-
-
-
.081
.020
-
-
.069
**P<.001, *P<.05 Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
Tabel 4b. Resultaten van logistische regressies van Sociale eenzaamheid M1
M2
M3
M4
M5
-.680
-1.594*
-.511
.802
Geslacht (1=man)
.577
.556
.584
.802*
.829*
Jaren opleiding
-.110*
-.139*
-.103
-.110*
-.118*
-.099
-.100
Religieus (1=wel)
-.085
-.139
-.082
-.098
-.071
.048
.063
Netwerk-grootte
-.144*
-.170
-
-
-.182
-.172
Netwerkdiscrepantie
-
-.042
-
-
-.074
-.031
Partner hebben
-
-
-
-.787*
-.558
-.440
-.340
Trouwdiscrepantie
-
-
-
-
.014
.019
.025
Kinderen hebben
-
-
-
-.496
-.202
.136
.192
Discrep. Kinderen
-
-
-
-
.992
1.356
1.499
Lft (jong )* NW
-
-
-
-
-
-.222
.180*
-
-.794
M7
Constante
-
-1.626
M6
.821*
-1.135 .818
** P<.001, *P<.05 Bron: Survey on the Social Networks of the Dutch Wave 2 (SSND2)
30
Appendix B – Indeling van vragen naar de ‘de Jong-Gierveldschaal’ 1= sterk eens: 5= sterk oneens Emotionele eenzaamheid (6 punten) 2. Ik mis een echt goede vriend of vriendin 3. Ik er vaar leegt om me heen 5. Ik mis gezelligheid om me heen 6. Ik vind mijn kring van kennissen te beperkt 9. Ik mis mensen om me heen 10. Vaak voel ik me in de steek gelaten Sociale eenzaamheid (5 punten) 1. Er is altijd wel iemand in mijn omgeving bij wie ik met mijn dagelijkse probleempjes terecht kan 4. Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen 7. Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen 8. Er zijn voldoende mensen met wie ik me nauw verbonden voel 11. Wanneer ik daar behoefte aan heb kan ik altijd bij mijn vrienden terecht
Appendix C. Factor analyse en Oblique rotation
Factor analyse voor eenzaamheidsschalen Pattern Matrix Component 1 Er is altijd wel iemand in mijn omgeving met wie ik met mijn dagelijkse probleempjes terecht kan Ik mis een echt goede vriend of vriendin Ik ervaar leegte om mee heen Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen Ik mis gezelligheid om me heen Ik vind mijn kring van vrienden en kennissen te beperkt Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen
2 0.004
-0.629
0.59
-0.199
0.796
-0.018
-0.034
-0.802
0.89
0.084
0.592
-0.141
-0.035
0.762
Er zijn voldoende mensen met wie ik me nauw verbonden voel
0.12
Ik mis mensen om me heen
0.902
0.146
Vaak voel ik me in de steek gelaten
0.586
-0.172
Wanneer ik daar behoefte aan heb kan ik altijd bij mijn -0.018 vrienden terecht Component 1: Emotionele eenzaamheid Component 2: Sociale eenzaamheid
-0.665
-0.795
31
Oblique Rotation: Component Correlation Matrix Component
1
2
1
1
-.565
2
-.565
1
Component 1: Emotionele eenzaamheid Component 2: Sociale eenzaamheid
Appendix D - Name generator vragen NG7: Klussen in en rond het huis Als u thuis met een klus bezig bent waarvoor u iemand moet hebben die een handje helpt, bijvoorbeeld als u meubels te dragen hebt of een ladder vastgehouden moet worden, aan wie vraagt u om hulp? Mag ik weer de voornaam en de eerste letter van de achter naam van deze personen? NG10: Op bezoek gaan Veel mensen gaan in hun vrije tijd wel eens bij anderen op bezoek. Bij wie gaat u weleens op bezoek of wie komt er weleens bij u? Graag zou ik ook hier weer de voornamen en de eerste letter van de achternaam willen weten. Maximaal 5 nieuwe namen toestaan NG11X: Uitgaan Kent u ook iemand waarmee u het leuk vindt om uit te gaan, bijv. naar de film, café, theater etc en met wie u dit ook af en toe doet? Mag ik weer de voornaam en de eerste letter van de achter naam van deze personen? Maximaal 5 nieuwe namen toestaan NG11: Core netwerk Het leven draait meestal niet alleen om uitgaan en gezelligheid. Iedereen heeft weleens iemand nodig om belangrijke zaken te bespreken. Met wie heeft u het laatste half jaar belangrijke persoonlijke dingen besproken? Mag ik weer de voornaam en de eerste letter van de achter naam van deze personen? Maximaal 5 nieuwe namen toestaan. NG6X: Ziekte Wie zou u om hulp kunnen vragen indien u ziek wordt? Denk bijvoorbeeld aan hulp voor boodschappen doen, naar de apotheek gaan etc? maximaal 5 nieuwe namen toestaan NG13: Hulpvragen We hebben nu een beeld gekregen aan wie u weleens hulp vraagt. Graag zouden we ook willen weten of er mensen zijn die weleens hulp aan u vragen. Het gaat daarbij om mensen die aan u hulp vragen voor klussen in of rond hun huis. Mag ik weer de voornaam en de eerste letter van de achternaam van deze personen? Max. kunnen 5 nieuwe personen worden genoemd. NG12: Open vraag Als we nu naar deze lijst met namen kijken die we hebben gemaakt – is er iemand die voor u belangrijk is maar die nog niet op de lijst staat? Dan zou ik deze persoon hier nog bij willen schrijven. Welke activiteiten onderneemt u gewoonlijk met deze persoon? Maximaal 5 nieuwe namen toestaan.
32
Appendix D - Niet gebruikte name generator vragen NG2a: Advies vragen Indien u op uw werk een probleem hebt, naar wie gaat u dan voor advies of raad? Ik zou graag de voornaam en de eerste letter van de achternaam van de personen willen weten die u om advies vraagt. Maximaal kunnen 5 nieuwe personen worden genoemd NG2b: Advies geven Hoe is het andersom? Zijn er ook mensen die naar u toe komen en om raad of advies vragen in verband met een probleem op hun werk? Ik wil weer graag de voornaam en de eerste letter van de achternaam van de personen willen weten aan u advies vragen. Maximaal kunnen 5 nieuwe personen worden genoemd NG4: Uw directe collega’s/samenwerken Wie zijn de twee collega’s waarmee u in uw werk het meest te maken hebt? Mag ik de voornaam en de eerste letter van de achternaam (of de initialen) van deze collega’s? NG3X: Ergeren Men heeft helaas niet alleen maar behulpzame relaties, maar kan ook last hebben van elkaar. Met wie heeft u af en toe echt ruzie of van wie heeft u echt last; kortom: aan wie ergert u zich? NG9: Directe buren Wie zijn uw directe buren, dwz. Die het meest dichtbij wonen; dus de mensen die een woning links, rechts, boven of beneden van uw eigen woning hebben? Ik wil graag de naam van de twee buren die direct naast u wonen.
33