LEIDS JAARBOEKJE 1999
JAARBOEKJE VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE VAN LEIDEN EN OMSTREKEN
1999 EENENNEGENTIGSTE DEEL
GEDRUKT VOOR DE VERENIGING OUD LEIDEN DOOR NAUTILUS LEIDEN
COLOFON
Zetwerk: Grafaria Leiden Scanwerk: Chromalith Leiden Druk: Nautilus Leiden Bindwerk: Aad Looy bv Katwijk
Omslag: Detail van de kaart van Rijnland van 1687, door Jan Jansz. Dou en Steven van Brouckhuysen. Stedelijk Museum De Lakenhal. Tegenover titelpagina: Muurgedicht door Pablo Neruda op de hoek Breestraat/Pieterskerkchoorsteeg, aangebracht door de Stichting Tegen-Beeld in november 1998. Foto G. Zuyderhoudt.
VOORWOORD
Jaargang 91 van het Leids Jaarboekje ligt voor u, met een zeer gevarieerde inhoud. Helaas moesten we vijf “in memoriams” plaatsen, waarvan de laatste voor Jan Terwen, die van 1973 tot en met 1981 voorzitter van de redactiecommissie was. Op 12 januari 1999 overleed Bauke Leverland, die al sinds 1963 deel uitmaakte van de redactie. Ruim tien jaar fungeerde hij als secretaris, daarna als een zeer gewaardeerd en ijverig redactielid. Dit jaarboekje was het laatste, waaraan hij meewerkte. Negen artikelen zijn hier gebundeld, in tijd variërend van de Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw. Gilden en loterijen passeren de revue. De universiteit vormt de achtergrond van een studiereis en een ontspoorde student. Epidemieën in het 19de-eeuwse Leiden worden belicht, evenals de padvinderij – of moeten we het scouting noemen – en de opvang van joodse vluchtelingen vóór de Tweede Wereldoorlog. Dit jaar organiseerde Stedelijk Museum De Lakenhal een grote overzichtstentoonstelling over kunst en cultuur in Leiden tussen 1890 en 1940, onder de titel “Dageraad van de moderne kunst, 1890-1940”. In dit kader zijn twee artikelen geplaatst; over Floris Verster en zijn kring en de Katwijkse jaren van Jan Toorop. Als vertrouwde rubrieken zijn weer het bouwhistorisch en archeologisch jaaroverzicht en de bibliografie van Leiden en omgeving opgenomen. Na achttien jaar nam mr. C.H. Goekoop afscheid als burgemeester van Leiden. Voor het frontispice hebben we gezocht naar een passende afbeelding, die het afscheid van Goekoop symboliseert. Niet een portret van de voormalige burgervader, maar een muurgedicht (het 67ste!) van de Stichting Tegen-Beeld. Dit gedicht, geschreven door de Chileense dichter Pablo Neruda en getiteld “Testamente II” is een gedeelte uit Neruda’s “Canto Generale”, waarin de mythische geschiedenis van Amerika in 320 gedichten en 2000 verzen verwoord wordt. In het bijzijn van de Chileense ambassadeur werd dit gedicht in november 1998 door Cees Goekoop onthuld op de muur van de firma Hunkemöller aan de Pieterskerkchoorsteeg. Een bijzondere hulde aan onze scheidende burgemeester kwam daarbij aan het licht. Bij wijze van grap was door de medewerkers van de Stichting Tegen-Beeld de tekst “Cees bedankt” in een afwijkende kleur als een soort puzzel door de woorden van Neruda heen te lezen. Binnenkort beleven we de overgang naar een nieuw millennium, met eventuele verrassingen. Zeker is dat het Leids Jaarboekje blijft, dat is stressbestendig! Ingrid W.L. Moerman, voorzitter redactiecommissie
5
VERENIGING OUD LEIDEN OPGERICHT 5 NOVEMBER 1902 door prof. dr. P.J. Blok en mr. dr. J.C. Overvoorde Erepenning der Gemeente Leiden 1952 Erelid: mw. drs. I.W.L. Moerman (1999). Leden van verdienste: dr. W.C. Braat (1966), prof. Th.H. Lunsingh Scheurleer (1974), dr. R.E.O. Ekkart (1986), mw. prof. dr. C.W. Fock (1988), prof. mr. H.W. van Soest (1991) en S.C.H. Leenheer (1995). BESTUUR mr. C.J.D. Waal (1998), voorzitter mw. drs. C.O.C. Portheine-Caudri (1997), secretaris mr. J. Blommers (1994), penningmeester drs. J.F. Dröge (1993) dr. R.A.T. Eekhout (1998) mw. drs. C.C. de Glopper-Zuijderland (1997) drs. R.C.J. van Maanen (1995) dr. J.L.A. van Rijckevorsel (1995) mw. M.E. Veltkamp-Capel (1996) drs. E.T. van der Vlist (1999) Aanmelding van nieuwe leden en ledenadministratie: H.G.A. Schuurmans, Margo Antinkpad 16, 2331 HC Leiden. Oude jaarboekjes zijn verkrijgbaar bij het Gemeentearchief, Boisotkade 2a, 2311 PZ Leiden. Alle overige correspondentie richte men aan het secretariaat, Postbus 917, 2300 AX Leiden. 6
Contributie ƒ 34,00 per jaar, voor jeugdleden tot 25 jaar ƒ 25,00 per jaar. Lidmaatschap voor het leven ƒ 1.000,00. Girorekening: 175228. Bankrelatie: Generale Bank, Leiden, rekening nr. 64.43.37.532.
COMMISSIE VOOR DE REDACTIE VAN HET “LEIDS JAARBOEKJE” mw. drs. I.W.L. Moerman (1974), voorzitter dr. D.J. Noordam (1979), secretaris (p.a. Doelensteeg 16, 2311 VL Leiden) drs. R.C.J. van Maanen (1987), eindredacteur drs. L.D. Couprie (1989) drs. J.F. Dröge (1985) prof. dr. W. Otterspeer (1985)
EXCURSIECOMMISSIE ir. H.C. de Boer, voorzitter mw. drs. A.M.C. Zuyderhoudt-Deelen, secretaris mw. M.R.M. van Vliet-Ahsmann, penningmeester ing. T.W. Mulder H.J.A. Welling
JURY VOOR DE OUD-LEIDENPRIJS prof. dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, voorzitter mw. mr. L.J. van Soest-Zuurdeeg prof. dr. W. Otterspeer
COMMISSIE VOOR DE OUD-LEIDENPENNING dr. J.L.A. van Rijckevorsel, secretaris mw. drs. A. Buurman-Brunsting drs. B.A.M. Rijsbergen ir. A.P.J.M. Verheijen 7
BESTUUR VAN DE STICHTING LEIDSE HISTORISCHE PUBLICATIES dr. J.L.A. van Rijckevorsel, voorzitter mw. drs. E.S.S. Sijbranda, penningmeester mw. drs. I.W.L. Moerman drs. E.J. Weterings COMMISSIE VOOR DE LEIDSE HISTORISCHE REEKS drs. P.A.J. Otgaar mr. R.G.M. Peil drs. E.T. van der Vlist drs. E.J. Weterings PROPAGANDACOMMISSIE mw. mw. mw. mw. mw.
M.E.P. Aalders E.R. Gibbels drs. C.C. de Glopper-Zuijderland M.G.H. Moens M.J. Spaargaren-van der Reijden VERTEGENWOORDIGERS IN DIVERSE ORGANISATIES
Gemeentelijke Monumentencommissie: drs. J.F. Dröge Stichting Molen de Put: mr. ir. L. Barendregt Stichting Industrieel Erfgoed Leiden: mr. ir. L. Barendregt Vereniging Jan van Hout: dr. R.A.T. Eekhout Stichting tot instandhouding van de begraafplaats Groenesteeg Leiden: mw. T. de Boer-Donia Vrienden van de Meelfabriek: mr. ir. L. Barendregt
8
CORRESPONDENTEN IN RIJNLAND Alkemade: J.W. Kret (1996), Anemonenstraat 1, 2371 GM Roelofarendsveen Alphen aan den Rijn: J.J. Pijpers (1985), Marga Klompéstraat 43, 2401 MG Alphen aan den Rijn Benthuizen: H.M. Smit (1997), Kon. Wilhelminastraat 8, 2731 GD Benthuizen Hazerswoude en Koudekerk: C. Kroon (1987), Rubenslaan 6, 2391 HG Hazerswoude Hillegom: mw. drs. M.C.J. Bultink (1991), Spoorlaan 1, 2182 CN Hillegom Katwijk: A. van der Luijt (1992), Rijnstraat 4, 2223 EE Katwijk Leiderdorp: ing. E. ten Hooven (1985), Burg. Brugplein 1, 2351 NL Leiderdorp Leimuiden en Rijnsaterwoude: E.F. van der Dussen (1997), Boddens Hosangweg 24c, 2481 KZ Woubrugge Liemeer: C.J.N. van der Loo (1995), Plantsoen 15, 2435 XR Zevenhoven Lisse: I.M. Maes (1981), Wagenstraat 45, 2161 ZL Lisse Noordwijk: P.F. Reddingius (1995), Rederijkersplein 17, 2203 GC Noordwijk Noordwijkerhout: P.A. Warmerdam (1992), Victoriberg 132, 2211 DK Noordwijkerhout Oegstgeest: mw. J.J. Kuypers-Pel (1997), Boonstraat 2, 2341 JS Oegstgeest Rijnsburg: S.C.H. Leenheer (1945), Smidstraat 70, 2231 EM Rijnsburg Sassenheim: drs. J.E. van Teijlingen (1991), Kagertuinen 69, 2172 XK Sassenheim Ter Aar en Langeraar: Ph.H. Vonk (1988), Westkanaalweg 74, 2461 EH Ter Aar Valkenburg ZH: J. Portengen (1993), Burg. Lotsystraat 15, 2235 CX Valkenburg ZH Voorhout: E. van der Hoeven (1982), Mauritsstraat 31, 2215 CR Voorhout Voorschoten: J.H.M. Sloof (1984), Leidseweg 343, 2253 JC Voorschoten Warmond: J.G. Schrage (1990), Waagdam 28, 2361 CC Warmond Wassenaar: R. van Lit (1994), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Woubrugge en Hoogmade: E.F. van der Dussen (1996), Boddens Hosangweg 24c, 2481 KZ Woubrugge Zoeterwoude: H.A. van der Post (1998), Verlaatweg 3, 2381 BP Zoeterwoude
Kroniekschrijver Leiden: mw. mr. L.J. van Soest-Zuurdeeg, Hofdijck 28, 2341 NC Oegstgeest 9
JAARREKENING 1998 VAN DE VERENIGING OUD LEIDEN BATEN- EN LASTENREKENING OVER 1998 Contributies en extra bijdragen Bedrijfslidmaatschappen Verkoop boeken etc. Legaten en schenkingen
82.495,11 3.500,00 3.036,50 0,00
89.031,61
Kosten Leids Jaarboekje Bulletin Kosten bestuur en vereniging Lezingen, zaalhuur Bijdragen en lidmaatschappen Propaganda en publiciteit
31.765,43 14.721,74 11.823,59 2.891,83 911,50 2.163,47
64.277,56 24.754,05
Opbrengst effecten Rente en kosten1
10.535,79 1.572,36
AF: subsidies AF: Fonds mr. Annie Versprille
8.963,43 13.000,00 2.500,00
AF: Dotatie Plaquettefonds AF: Dotatie 100 jaar Oud Leiden
2.000,00 15.000,00
1.536,57 23.217,48
Overschot 1998
1
Na aftrek van ƒ 1.086 (4%) rente ten gunste van Fonds mr. Annie Versprille.
10
17.000,00 6.217,48
BALANS PER 31 DECEMBER 1998 Bank/giro Effecten Lening Bankrente Advertenties Leids Jaarboekje Dividendbelasting
77.562,53 451.467,051 p.m.2 782,44 0,00 8.189,00 592,98 538.594,00
Specificatie vermogen Saldo 01-01-1998 Overschot 1998 Koersresultaat
430.567,62 6.217,48 4.460,82
Vermogen 31-12-1998
441.245,92
Fonds mr. Annie Versprille Plaquettefonds 100 jaar Oud Leiden Subsidies Crediteuren Vermogen
26.742,003 20.656,08 25.000,00 22.500,00 2.450,00 441.245,92 538.594,00
Subsidies 1998 “Leiden in vroeger tijden” 2.500 “In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000” 1.000 Boek Thorbecke 2.000 Graf Marinus van der Lubbe 1.500 Lakenhal/Swanenburg 5.0004 Orgelpijp Pieterskerk 1.000 13.000
1 2 3
4
Beurswaarde ƒ 520.896. Stichting Geschiedschrijving Leiden nominaal ƒ 10.000. De middelen van dit fonds zijn bestemd om de uitgave te ondersteunen van wetenschappelijke publicaties die betrekking hebben op het verleden van Leiden en omstreken. Aanvragen dienen vergezeld te gaan van een aanbeveling van ten minste één hoogleraar. Waarvan ƒ 2.500 t.l.v. Fonds mr. Annie Versprille.
11
JAARVERSLAG VAN DE VERENIGING OUD LEIDEN OVER HET JAAR 1998
Samenstelling van het bestuur Tijdens de jaarvergadering trad prof. dr. P.J.F. Obbema af als voorzitter. Zijn functie werd overgenomen door mr. C.J.D. Waal. Mevrouw T. de Boer-Donia droeg de taak van secretaris over aan mevrouw C.O.C. Portheine-Caudri en mevrouw mr. L.J. van Soest-Zuurdeeg verliet eveneens het bestuur: het lezingenprogramma zal voortaan verzorgd worden door dr. R.A.Th. Eekhout. Drs. C.B.A. Smit heeft helaas in de loop van het jaar om gezondheidsredenen zijn functie binnen het bestuur moeten neerleggen. Ledenvergadering De jaarlijkse algemene ledenvergadering is gehouden op 24 maart 1998. De jaarverslagen van secretaris en penningmeester werden goedgekeurd, waarna de laatste werd gedechargeerd. Na het aftreden van mr. A.E.G. Mulders uit de kascommissie werd mr. J. Brouwer tot zijn opvolger benoemd. Er werd besloten tot de mogelijkheid van een contributie voor het leven voor een bedrag van ƒ 1.000. Op advies van de jury werd de Oud Leiden-prijs toegekend aan mevrouw drs. Ruth Krul voor haar artikel: “Een tekenmeester tussen ambacht en kunsten”. Leden In dit jaar hebben zich ruim honderd nieuwe leden gemeld. Vier pioniers werden “lid voor het leven”. Vooralsnog blijken de leden onwennig tegenover deze nieuwe mogelijkheid te staan. De Vereniging telt thans meer dan 2.350 leden. Werkzaamheden van het bestuur Het bestuur is in 1998 zesmaal in vergadering bij elkaar gekomen. Tussentijds hadden frequenter korte bijeenkomsten plaats van het dagelijks bestuur (voorzitter, vicevoorzitter, penningmeester en secretaris) voor het bespreken van lopende zaken. Op initiatief van de voorzitter van Oud Leiden, en na voorstel hiertoe gedaan tijdens de algemene ledenvergadering door mevrouw drs. E. Verheggen, is op 3 augustus 1998 de Stichting Cultureel Platform in het leven geroepen. Het Platform,
12
waarbij een twintigtal Leidse culturele organisaties betrokken is, stelt zich ten doel: het bevorderen van uitwisseling van informatie tussen de deelnemende instellingen, de plaatsing van het culturele beleid als volwaardig aandachtspunt op de politieke agenda van Leiden en het stimuleren van het stedelijk debat over culturele kwesties. De aandacht gaat speciaal uit naar gemeentelijke plannen van stadsvernieuwing als het Aalmarktproject, de Meelfabriek, De Lakenhal en kleinere locaties. De ontwikkelingen worden waakzaam gevolgd. De plannen omtrent het naderende eeuwfeest van de Vereniging vormen een vast agendapunt van de bestuursvergaderingen. Leden van het bestuur vertegenwoordigden de Vereniging bij tal van manifestaties, als de festiviteiten rond het afscheid van burgemeester Goekoop, de herdenking van Marinus van der Lubbe e.a. De voorzitter viel de eer te beurt om, samen met burgemeester Goekoop, de nieuwgeplaatste grafsteen van oud-burgemeester jhr. mr. N.C. de Gijselaar op begraafplaats Rhijnhof te onthullen. Schenkingen De Vereniging ontving namens de Stichting Oud Alkemade, uit handen van de heer T. van der Zwet, een serie van 32 foto’s (met vijf dubbele), tijdens de bevrijding van Leiden in 1945 genomen door W.F. van Dam uit Leimuiden (thans woonachtig in Oude Wetering). Mevrouw Van der Klink-Zandvliet en mevrouw U. Tam-de Chauffepié schonken de Vereniging een imposante reeks Leidse Jaarboekjes. Tijdens de algemene ledenvergadering schonk de Vereniging aan Museum De Lakenhal een wieg die door de gemeente Leiden in 1928 aangeboden is aan de familie bij de geboorte van de 70.000ste inwoner van de stad. Ook schonk de Vereniging een penning, geslagen ter herinnering aan de Stadhuisbrand van 1929 in etui. Propaganda De Vereniging gaf, zoals ieder jaar, acte de présence in de Pieterskerk op de Uitdag (5 september) en tevens in de Burgerzaal van het Stadhuis op de Open Monumentendagen (12 en 13 september). De stand, voorzien van afdrukken van foto’s uit de eigen collectie van de Vereniging, trok veel geïnteresseerden. Gedurende het jaar werd de stand op drie verschillende locaties geplaatst: in Schouwenhove en in het St. Elisabeth Gasthuishof te Leiden en in Rustenborch te Oegstgeest. Tweemaal verzorgden bestuursleden ter gelegenheid daarvan ter plaatse lezingen met diapresentaties. Informatie over onze Vereniging kon worden beluisterd in twee radio-interviews: een voor de Leidse Ziekenomroep, en een voor Radio West in het programma “Van Alkemade tot Zoeterwoude”. De propagandacommissie verleende hand- en spandiensten bij de algemene vergadering en de dieslezing van de Vereniging. Zij zorgde er tevens voor dat de folders
13
van Oud Leiden op vaste punten in de stad, maar ook tijdens de juli-manifestatie, “Langs Leidse kerken”, werden verspreid. In het Leids Nieuwsblad verschenen onder auspiciën van de Vereniging vier artikelen: “Nieuwbouw Gemeentearchief – geen gemakkelijke bevalling” en “Kloksteeg 23-25, van kostschool en collegegebouw tot restaurant” van mevrouw drs. D. Piazza, en “Kijken naar houtskeletten met moer- en kinderbinten” en “Museumcollectie grotendeels weg achter geheimzinnig hoge gevel” van de hand van mevrouw drs. I.W. Lambrechtsen-van Essen. Vijf leden van de Vereniging hebben zich bereid verklaard op te treden als gidsen voor de Dinnersclub bij de viermaal per jaar te houden culinaire wandelingen door Leiden. Subsidies In 1998 heeft de Vereniging voor de volgende publicaties subsidie verleend/gereserveerd: Jaap Moes, Cor Smit, Ed van der Vlist en IJme Woensdregt, In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000 (uitgave van de Dirk van Eck-Stichting): ƒ 1.000; Chris Sol, Thorbecke en Leiden. Student, hoogleraar en raadslid (1817-1850): ƒ 2.000; R.E.O. Ekkart, Isaac Claesz. van Swanenburg, 1537-1814, Leidse schilder en burgemeester: ƒ 5.000 (waarvan ƒ 2.500 afkomstig uit het Fonds mr. Annie Versprille). Aan het project “Leiden in vroeger tijden”, gericht op onderzoek van de geschiedenis van Leiden per woonwijk, is een bedrag van ƒ 2.500 toegezegd. Het comité “Marinus van der Lubbe” ontving een bijdrage voor de herdenkingsactiviteiten van ƒ 1.500. Tenslotte adopteerde Oud Leiden een orgelpijp van het orgel in de Pieterskerk voor ƒ 1.000. Publicaties Het 90ste Leids Jaarboekje is op 9 september aangeboden ten stadhuize, voor het laatst aan burgemeester C.H. Goekoop, hetgeen aan de bijzondere gelegenheid van het verschijnen van dit kroonnummer een weemoedig tintje gaf. Het Mededelingenblad werd in 1998 zesmaal door de secretaris verzorgd. Correspondenten De correspondentenbijeenkomst werd dit jaar gehouden in Noordwijk. De heer P.F. Reddingius ontving de 34 deelnemers aan deze dag in restaurant “de Blauwe Gans” van de Prominent Inn en verraste de historisch geïnteresseerde bezoekers met een boekje over de familie Van Schie, stichters en eigenaars van dit hotel. Zijn boeiend verhaal over het ontstaan van Noordwijk voerde ons van de Schotse priester Jeroen in 851 tot de ontwikkeling van de badplaats in deze eeuw. Mevrouw drs. A.M. Thijsse sprak vervolgens over “publieksparticipatie”, een project van de Vereniging Cultureel Erfgoed Zuid-Holland, ter stimulering van de belangstelling
14
van de lokale geschiedenis, vooral bij jongeren. Het project heeft in Noordwijk veel succes. Na de verslaggeving van alle aanwezige correspondenten en een heerlijke lunch, bezocht het gezelschap het zeer bezienswaardige Noordwijkse Museum. Vertegenwoordigingen • STIEL In het verslagjaar vond een wisseling van de vertegenwoordiging van Oud Leiden in het bestuur van STIEL plaats: de heer dr. T. Dijs trad af en werd opgevolgd door de heer mr. ir. L. Barendregt. De bijeenkomsten van het bestuur werden door de vertegenwoordiger bijgewoond. In het bijzonder nam de vertegenwoordiger deel aan de werkgroep Behoud Meelfabriek. Mede dankzij de inspanningen van deze werkgroep lijken de kansen op een goed toekomstperspectief van de Meelfabriek sterk te zijn gestegen. Op 12 oktober werd de wandelroute, met bijbehorende wandelgids langs Leids industrieel erfgoed, in gebruik genomen. Op 18 december werd het boek Leids Fabrikaat 2, waaraan STIEL samen met Oud Leiden meewerkte, in De Lakenhal ten doop gehouden. • Molen de Put In het verslagjaar vond, ten kantore van de voorzitter, op dinsdag 27 oktober de jaarlijkse bijeenkomst van het stichtingsbestuur plaats, die door mr. ir. L. Barendregt, vertegenwoordiger van Oud Leiden in het bestuur, werd bijgewoond. Over het onderhoudswerk, door en op kosten van de gemeente, is het bestuur tevreden. Een probleem vormt de strop om de standerd. Wederom zijn vier nieuwe zeilen voor de molen aangeschaft, een teken dat de molen frequent wordt gebruikt. In de molen wordt nog steeds meel t.b.v. brood gemalen. Op de Nationale Molendag van 9 mei 1998 was de molen, die uiteraard voor het publiek was opengesteld, startpunt van de landelijke fietsdag. • Vrienden van de Meelfabriek In het verslagjaar trad de heer mr. ir. L. Barendregt als vertegenwoordiger van de Vereniging Oud Leiden toe tot de Vrienden van de Meelfabriek. Deze toetreding vond zo laat in het jaar plaats, dat omtrent activiteiten thans niets te melden valt. • Stichting tot instandhouding van de begraafplaats Groenesteeg Leiden Het bestuur van de stichting heeft in 1998 gezorgd voor een nieuwe aangepaste folder, met omslagtekening van Hans Borkent. Vanaf april tot en met oktober is de aula de eerste zondagmiddag van de maand opengesteld voor publiek. Het bestuur heeft lezingen en een clavecimbelconcert georganiseerd voor de donateurs. Mevrouw T. de Boer-Donia vertegenwoordigt Oud Leiden in deze stichting. • Gemeentelijke Monumentencommissie Bestuurslid van Oud Leiden drs. J.F. Dröge heeft op voordracht van de Vereniging zitting in de gemeentelijke monumentencommissie. Deze kwam in 1998 tot een
15
afronding van de monumenteninventarisatie van de binnenstad. Er werden in totaal 289 panden positief beoordeeld, terwijl B & W in 174 gevallen besloten tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Eind 1998 waren er 1.220 gemeentelijke monumenten. Het college nam nog geen besluit over de Meelfabriek. In het verslagjaar hield de commissie zich meerdere malen bezig met de herinrichting van de openbare ruimte in het beschermd stadsgezicht. • In de Vereniging Jan van Hout wordt Oud Leiden vertegenwoordigd door dr. R.A.Th. Eekhout. • De penningmeester en mr. H.J.G. Bruens vertegenwoordigen de Vereniging in de Stichting Geschiedschrijving Leiden. Lezingen De eerste lezing in 1998 was op 20 januari: dr. H. Brinkman over “Leidse letteren in de Middeleeuwen” (voornamelijk over Jan Phillipsz.), in samenwerking met de Vereniging Jan van Hout. Op 24 maart, aansluitend op de jaarlijkse ledenvergadering, hield dr. H. Meijer een voordracht onder de titel “Leidens ontzet, 25 jaar uitreiking van haring en wittebrood”. Het was een levendig verhaal over dit unieke traditioneel Leidse evenement: de voorbereiding, de inschrijving en de uitdeling op 3 oktober zelf. Met veel humor werden uitdelers en ontvangers geschetst. De heer Meijer was 25 jaar bestuurslid van de 3 October-Vereeniging en kon zijn relaas met veel persoonlijke herinneringen en anekdotes verrijken. De lezing werd geïllustreerd met dia’s. Op 20 augustus sprak ons bestuurslid mevrouw C. de Glopper-Zuijderland voor de Stichting Welzijn Ouderen Oegstgeest over de geschiedenis van Oegstgeest in de 19de en 20ste eeuw. De lezing, die met dia’s werd verlevendigd, vond plaats in de ochtend. Dit blijkt zeer gewaardeerd te worden door diegenen voor wie avondlezingen een probleem vormen. Overwogen wordt, deze mogelijkheid vaker aan te bieden. Aan de vooravond van de Open Monumentendag, op 11 september, verzorgde bestuurslid J.F. Dröge in De Lakenhal een lezing over “Kappen en kelders van Leidse gebouwen”. De volgende dag bestond de mogelijkheid om de voor die gelegenheid opengestelde ruimtes te bezoeken. Op 10 november hield historicus dr. A. van der Lem een voordracht over “Huizinga en Leiden”. Met dia’s werd de bijzondere betekenis van Leiden voor deze beroemde hoogleraar in de algemene geschiedenis tegen de achtergrond van zijn werk toegelicht. Met deze avond vierde Oud Leiden tevens de dies van de Vereniging. Op 25 november hield het oud-bestuurslid C.B.A. Smit een lezing over de geschiedenis van Leiden voor de wijkgemeente van de Marekerk, in Centrum Rosenburch. Op 15 december organiseerde Oud Leiden samen met de Belangstellenden van De Lakenhal een lezing in het Museum. Spreker was dr. R.E.O. Ekkart, die naar aanleiding van de tentoonstelling en het door hem geschreven boek vertelde over de schilder-burgemeester Isaac Claesz. van Swanenburg. Als laatste binnen dit verslagjaar sprak mr. ir. L. Barendregt op 26 januari 1999
16
over Salomon van der Paauw, stadsarchitect van Leiden, 1816-1862. Met behulp van dia’s schetste de spreker het leven en werk van deze eerste officiële “stadsarchitect”. Excursies De stadswandeling (18 april, 32 deelnemers) stond in het teken van vuurplaatsen. Architect Taco Mulder vertelde over de ontwikkeling van stookplaatsen in de open lucht tot haardsteden in gebouwen. Dat dit soms ware architectonische bouwsels waren, bleek bij de bezichtiging van de schouwen in het Gravensteen (met gotische schoorsteen) en het Gemeenlandshuis van Rijnland, alsmede bij de interessante schouwen in de consistoriekamer van de Pieterskerk, de schoorsteenstoel in het Jean Pesijnshof en de keukenschouw in het pand Rapenburg 16. De fietstocht (25 april, 27 deelnemers) ging naar Voorschoten. In het centrum van het dorp werd door de heer J.H.M. Sloof, correspondent van Oud Leiden, verteld over de historie van wegen, vaart en haven, en van de bewoners met hun middelen van bestaan. Een wandeling rond de kerk en langs diverse panden bracht die geschiedenis verder tot leven. Hierna volgde een indrukwekkende rondleiding door kasteel Duivenvoorde met de nog oorspronkelijke inrichting van diverse vertrekken, de hal met portretten van de familie Van Wassenaer, de bibliotheek, een kabinet met goudleerbehang, het vele zilverwerk, Chinees en Delfts porselein: prachtig! Zeeuws en Belgisch Vlaanderen waren het reisdoel op 5 en 6 juni (53 deelnemers). In Hulst bezocht het gezelschap het raadhuis, de Willibrordusbasiliek en kon men kiezen tussen een stadswandeling met de ruïne van de Waterpoort of het Streekmuseum. Na de lunch in Philippine reisde men verder naar Aardenburg, met de majestueuze St.-Baafs met sarcofagen uit de 14de en 15de eeuw. Men wandelde door het stille St. Anna ter Muiden met de oude dorpskerk en later door Sluis waar de prachtige raadszaal in het Belfort werd bewonderd. Na overnachting in Terneuzen zagen we in Damme het imposante stadhuis van binnen en van buiten. In Huyse De Grote Sterre werd een video vertoond over het leven van Jacob van Maerlant en bezochten we aansluitend het museum. Nabij Lissewege werd op de plek waar ooit een abdij stond, in “Hof ter Doest” geluncht, in de nabijheid van een graanschuur uit de 13de eeuw. De excursie werd afgesloten met de bezichtiging van het unieke Slot van Laarne, waar we werden rondgeleid langs fraai meubilair, Brusselse wandtapijten en de schitterende zilvercollectie “d’Allemagne”. In Utrecht (18 juli, 49 deelnemers) werden ons in het museum “Van Speeldoos tot Pierement” speeldozen, buikorgels en andere muziekinstrumenten gedemonstreerd, waarna een boottocht ons langs de beroemde werven voerde en langs de plantsoenen van Zocher. De lunch werd genoten in de oude stempelmakerij van ’s Rijksmunt. Wandelend ging het naar het Catharijneconvent, met boeiende bijzonderheden uit de geschiedenis van kerken en kloosters. In Gorinchem (29 augustus, 55 deelnemers) werden wij ontvangen in “Dit is in Abrahams Schoot”, een oude schuilkerk voor katholieken (thans Lutherse kerk). We wandelden langs het Hugo de Groot-poortje, de Dalempoort, molen “de Hoop”, de sluizen, historische panden en pakhuizen. We bezochten huize Matthijs-Marijke,
17
van oorsprong een weeshuis, met zijn regentenkamer en de door Hugo de Groot ontworpen gebrandschilderde ramen, en het oude Tolhuis. ’s Middags togen we per voetveer naar slot Loevestein, herleefd verleden, en bezichtigden de Schotse Kamer met de beroemde muurschilderingen. In Rotterdam (10 oktober, 53 deelnemers) bezochten we Kralingen-West en het oude waterwingebied. Na de koffie aan de oude haven gingen we over de Erasmusbrug naar woonwijk Kiefhoek uit de jaren twintig, en daarna genoten we aan de moderne Kop van Zuid van het panorama over de rivier nabij het Hotel New York. Via het Boymanskwartier reisden we huiswaarts. Het einde van wederom een boeiend excursieseizoen.
18
STATUTEN
Op 17 maart 1998 werden nieuwe statuten gepasseerd voor notaris mr. H.M. Karstensvan Halsema, zoals besloten in de algemene ledenvergadering op 4 november 1997. Naam en Zetel Artikel 1 De vereniging draagt de naam: Vereniging Oud Leiden. Zij is opgericht op 5 november 1902 en gevestigd te Leiden. Doel Artikel 2 1. De vereniging heeft ten doel het bevorderen van: a. de kennis van en de belangstelling in de geschiedenis van Leiden en omstreken; b. het behoud en herstel der aldaar aanwezige monumenten van geschiedenis en kunst; c. het behoud van voorwerpen, belangrijk voor de plaatselijke geschiedenis en kunstgeschiedenis, en d. al hetgeen daarmee in verband staat, alles in de ruimste zin des woords. 2. Zij tracht dit doel te bereiken door: a. het houden van voordrachten, excursies en tentoonstellingen, het uitgeven van geschriften en het steunen van door anderen ondernomen activiteiten in de geest van de vereniging; b. het steunen van pogingen van het gemeentebestuur van Leiden tot het bijeenbrengen van voorwerpen belangrijk voor de geschiedenis van Leiden en omstreken; c. het verzamelen van gegevens over in Leiden en omgeving nog aanwezige oude gebouwen en historische voorwerpen; d. het in eigendom verwerven van gebouwen of andere onroerende zaken in Leiden en omstreken, welke van belang zijn uit hoofde van kunsthistorische waarde, merkwaardige of geschiedkundige indeling, alsmede van bouwfragmenten, die kunnen dienen bij restauratie van andere gebouwen; e. alle andere wettige middelen die aan het doel bevorderlijk zijn.
19
Lidmaatschap Artikel 3 1. De vereniging bestaat uit gewone leden, jongere-leden, bedrijf-leden, leven van verdienste en ereleden. 2. Gewoon lid is de natuurlijke of de rechtspersoon die zich daarvoor bij het bestuur opgeeft en door het bestuur als zodanig tot de vereniging is toegelaten. Ingeval van niet-toelating door het bestuur kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten. 3. Jongere-lid is ieder die zich als lid bij het bestuur opgeeft, jonger is dan vijfentwintig jaar, maar ouder is dan achttien jaar en door het bestuur als zodanig tot de vereniging is toegelaten. Ingeval van niet-toelating door het bestuur kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten. 4. Bedrijf-lid is een bedrijf of andere instelling, dat/die zich als zodanig bij het bestuur opgeeft en door het bestuur als zodanig tot de vereniging is toegelaten. Ingeval van niet-toelating door het bestuur kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten. 5. Lid van verdienste is ieder die daartoe op voorstel van het bestuur door de algemene vergadering is benoemd wegens zijn verdiensten voor de vereniging. 6. Erelid is ieder die daartoe op voorstel van het bestuur door de algemene vergadering is benoemd wegens zeer bijzondere verdiensten voor de vereniging of haar doelstellingen. 7. Naast de hiervoor genoemde leden kent de vereniging aspirant-leden. Aspirant-lid is een natuurlijk persoon jonger dan achttien jaar die zich daarvoor bij het bestuur opgeeft. Aspirant-leden zijn geen leden in de zin van de wet, doch zij hebben – behoudens dat zij geen stemrecht hebben, niet tot bestuurder kunnen worden benoemd, noch de bevoegdheid hebben als bedoeld in artikel 11 lid 2 – overigens dezelfde rechten en verplichtingen als in de wet en deze statuten aan leden zijn toegekend en opgelegd. Aspirant-leden wordt in het jaar dat zij achttien worden aangeboden jongere-lid te worden. 8. Waar in deze statuten of na te noemen huishoudelijk reglement zonder meer wordt gesproken van “lid” respectievelijk “leden” wordt daaronder verstaan zowel een gewoon lid, jongere-lid, bedrijf-lid, lid van verdienste als erelid, respectievelijk zodanige leden. Artikel 4 1. Het lidmaatschap eindigt: a. door de dood van het lid. Is een rechtspersoon lid van de vereniging, dan eindigt haar lidmaatschap wanneer zij ophoudt te bestaan. b. door opzegging van het lid;
20
2.
3.
4.
5.
c. door opzegging door de vereniging; d. door ontzetting. Opzegging van het lidmaatschap door het lid kan slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar, mits schriftelijk en met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste vier weken. Indien een opzegging niet tijdig heeft plaatsgehad, loopt het lidmaatschap door tot het einde van het eerstvolgende boekjaar. Niettemin kan een lid met onmiddellijke ingang zijn lidmaatschap opzeggen: a. indien redelijkerwijs van het lid niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, óf b. binnen een maand nadat een besluit, waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem bekend is geworden of hem is meegedeeld (behalve indien het betreft wijziging van geldelijke rechten en/of verplichtingen), óf c. binnen een maand nadat hem een besluit is meegedeeld tot omzetting van de vereniging in een andere rechtsvorm of tot fusie. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan plaatsvinden wanneer een lid zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt en voorts wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet meer gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. De opzegging geschiedt door het bestuur, dat het betrokken lid ten spoedigste van het besluit, schriftelijk, met opgave van redenen in kennis stelt. De betrokkene is bevoegd binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene vergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst. Het bestuur is verplicht zorg te dragen dat zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen drie maanden na verzending van het beroepschrift zodanige algemene vergadering wordt gehouden. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. De ontzetting geschiedt door het bestuur, dat het betrokken lid ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis stelt. De betrokkene is bevoegd binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene vergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst. Het besluit der algemene vergadering tot ontzetting zal moeten worden genomen met een meerderheid van ten minste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen. Het bestuur is verplicht zorg te dragen dat zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen drie maanden na verzending van het beroepschrift zodanige algemene vergadering wordt gehouden. Wanneer het lidmaatschap in de loop van een boekjaar eindigt, blijft desniettemin de jaarlijkse bijdrage voor het gehele boekjaar door het lid verschuldigd.
21
Geldmiddelen en Boekjaar Artikel 5 1. De inkomsten van de vereniging bestaan – boven en behalve de contributies en bijdragen van de aspirant-leden – uit giften, erfstellingen, legaten, entrees tot te houden tentoonstellingen, opbrengsten van uit te geven werken en andere haar toevallende baten. 2. De leden zijn een jaarlijkse contributie verschuldigd ten bedrage als door de algemene vergadering vast te stellen voor de onderscheiden groepen van leden bedoeld in artikel 3, behoudens het hieronder bepaalde. Gewone leden tevens natuurlijke personen kunnen in plaats van de jaarlijkse contributie volstaan met een eenmalige betaling van een contributie voor het leven. De hoogte van de eenmalige contributie wordt afgeleid uit de eerder genoemde jaarlijkse contributie. Voor bedrijf-leden wordt eveneens een minimum-contributie per jaar vastgesteld. Aspirant-leden zijn een jaarlijkse bijdrage verschuldigd als door de algemene vergadering vast te stellen. Behoudens het geval dat de algemene vergadering uitdrukkelijk bepaalt, dat ook de ereleden vorengemelde bijdrageplicht hebben, zijn zij daarvan vrijgesteld. 3. Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar. Bestuur Artikel 6 1. Het bestuur bestaat uit ten minste zeven personen. Lid van het bestuur kunnen slechts worden leden van de vereniging die meerderjarig zijn. De voorzitter wordt in functie gekozen. De andere bestuurders verdelen de overige taken onderling, met dien verstande dat daarbij een hunner tot secretaris en een hunner tot penningmeester wordt aangewezen. 2. De bestuurders worden door de algemene vergadering uit de leden van de vereniging benoemd. De algemene vergadering stelt tevens het aantal bestuurders vast. 3. De leden van het bestuur kunnen te allen tijde hun functie neerleggen, mits daarvan schriftelijk aan het bestuur kennisgevende. Bestuurders kunnen te allen tijde onder opgaaf van redenen door de algemene vergadering worden geschorst en ontslagen. Terzake van schorsing of ontslag besluit de algemene vergadering met een meerderheid van twee/derde van de uitgebrachte stemmen. 4. Indien ingeval van schorsing van een bestuurder de algemene vergadering niet binnen drie maanden daarna tot zijn ontslag heeft besloten, eindigt de schorsing. De geschorste bestuurder wordt in de gelegenheid gesteld zich in de algemene vergadering te verantwoorden en kan zich daarin door een raadsman doen bijstaan.
22
5. Bestuurders worden benoemd voor een periode van maximaal vier jaar. Onder een jaar wordt ten deze verstaan de periode tussen twee opeenvolgende jaarlijkse algemene vergaderingen. De bestuurders treden af volgens een door het bestuur op te maken rooster; een volgens het rooster aftredende bestuurder is onmiddellijk één maal herbenoembaar. In bestaande vacatures wordt zo spoedig mogelijk voorzien. 6. Een niet voltallig bestuur blijft bestuursbevoegd. Artikel 7 1. Het bestuur is belast met het besturen van de vereniging. 2. Het bestuur is, met inachtneming van het in lid 3 van dit artikel bepaalde, bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en/of bezwaring van registergoederen en tot het aangaan van overeenkomsten, waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk mede-schuldenaar verbindt, zich voor een derde sterkt maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt. 3. Het bestuur behoeft de goedkeuring van de algemene vergadering voor het aangaan van overeenkomsten, waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk mede-schuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt. Commissies / Correspondenten Artikel 8 Het bestuur kan zich door commissies en/of correspondenten doen bijstaan. De leden van deze commissies, alsmede de correspondenten worden benoemd en kunnen te allen tijde van hun taak worden ontheven door het bestuur, dat tevens het aantal leden van iedere commissie vaststelt. Het bestuur stelt de instructie van de commissies en van de correspondenten vast en geeft hun – onverminderd zijn verantwoordelijkheid – de opdrachten als het geraden zal oordelen. Vertegenwoordiging Artikel 9 1. Het bestuur is bevoegd tot vertegenwoordiging van de vereniging, zulks wat betreft de handelingen genoemd in artikel 7 lid 3, met inachtneming van het daar bepaalde. 2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met hetzij de secretaris hetzij de penningmeester, alsmede de secretaris en de penningmeester tezamen.
23
De algemene vergadering Artikel 10 1. De algemene vergaderingen worden gehouden in de gemeente Leiden. 2. Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering gehouden en wel binnen drie maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering. In deze algemene vergadering brengt het bestuur zijn jaarverslag uit over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid. Het legt de balans en de staat van baten en lasten met een toelichting ter goedkeuring aan de algemene vergadering voor, waaronder begrepen een verantwoording van de met geldelijk beheer belaste commissies. De voorgelegde stukken worden ondertekend door alle bestuurders; ontbreekt de ondertekening van een of meer van hen, dan wordt daarvan onder opgaaf van redenen melding gemaakt. Na verloop van de in de eerste zin van dit lid genoemde termijn kan ieder lid van de gezamenlijke bestuurders in rechte vorderen dat zij deze verplichtingen nakomen. Na goedkeuring van de stukken wordt het bestuur door de vergadering décharge verleend. 3. Jaarlijks benoemt de algemene vergadering een kascommissie van ten minste twee leden, die geen deel mogen uitmaken van het bestuur. Het bestuur doet de in het vorige lid bedoelde stukken ten minste een maand voor de dag, waarop de algemene vergadering zal worden gehouden waarin deze zullen worden behandeld, toekomen aan de commissie. De commissie onderzoekt deze stukken en brengt aan de algemene vergadering verslag uit van haar bevindingen. Vergt dit onderzoek naar het oordeel der commissie bijzondere boekhoudkundige kennis, dan kan zij zich op kosten van de vereniging door een deskundige doen bijstaan. 4. Het bestuur is verplicht aan de commissie alle door haar gewenste inlichtingen te verschaffen, haar desgewenst de kas en de waarden te tonen en inzage in de boeken en bescheiden der vereniging te geven. Artikel 11 1. Naast de algemene vergadering bedoeld in het vorige artikel, worden algemene vergaderingen bijeengeroepen door het bestuur zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt. 2. Op schriftelijk verzoek van ten minste vijfentwintig leden of, zo dit minder is, een zodanig aantal leden als bevoegd is tot het uitbrengen van een/tiende gedeelte van de stemmen in een voltallige algemene vergadering, is het bestuur verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken. Indien aan het verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot de bijeenroeping van de algemene vergadering overgaan.
24
De verzoekers kunnen alsdan anderen dan de bestuurders belasten met de leiding van de algemene vergadering en het opstellen van de notulen. De kosten die door verzoekers worden gemaakt, komen ten laste van de vereniging en zullen op eerste vordering door de penningmeester worden voldaan. 3. De bijeenroeping der algemene vergadering geschiedt bij convocatie aan de stemgerechtigden of – indien het bestuur dit nodig acht – bij advertentie te plaatsen in één of meer te Leiden verschijnende dagbladen op een termijn van ten minste veertien dagen, die van de oproeping en van de vergadering niet meegerekend. Bij de oproeping worden de te behandelen onderwerpen vermeld. 4. Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in het vorige lid, kan de algemene vergadering niettemin rechtsgeldig besluiten, tenzij een zodanig aantal der aanwezigen als gerechtigd is tot het uitbrengen van een/tiende gedeelte der stemmen zich daartegen verzet. Artikel 12 1. Toegang tot de algemene vergadering hebben alle leden, voorzover niet geschorst, alsmede degenen, die daartoe door de algemene vergadering zijn uitgenodigd. Een geschorst lid heeft toegang tot de algemene vergadering waarin het besluit tot schorsing wordt behandeld en is bevoegd daarover het woord te voeren. 2. Stemgerechtigd in de algemene vergadering zijn alle leden, voorzover niet geschorst. Ieder van hen heeft een stem. Van een bedrijf-lid is één vertegenwoordiger of afgevaardigde stemgerechtigd. Ieder van de bedrijf-leden heeft een vertegenwoordiger of afgevaardigde met één stem. Het bestuur houdt een register bij van vertegenwoordigers of afgevaardigden van de leden die stemgerechtigd zijn. Stemmen met schriftelijke volmacht is toegestaan, met dien verstande dat een aanwezige niet meer dan twee stemmen als gevolmachtigde kan uitbrengen. 3. Een eenstemmig besluit van al degenen, die in de algemene vergadering stemgerechtigd zijn, ook al zijn zij niet in vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de algemene vergadering. 4. De voorzitter bepaalt de wijze waarop de stemmingen in de algemene vergadering worden gehouden. 5. Alle besluiten waaromtrent bij de wet of bij deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden genomen bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij staking van stemmen over zaken is het voorstel verworpen. Staken de stemmen bij verkiezing van personen, dan beslist het lot. Indien bij verkiezing tussen meer dan twee personen door niemand een meerderheid is verkregen, wordt herstemd tussen de twee personen, die het grootste aantal stemmen kregen, zo nodig na tussenstemming.
25
Artikel 13 1. De algemene vergaderingen worden geleid door de voorzitter of, bij diens afwezigheid, door de in leeftijd oudste aanwezige bestuurder. Zijn geen bestuurders aanwezig, dan voorziet de algemene vergadering zelf in haar leiding. 2. Het door de voorzitter ter vergadering uitgesproken oordeel omtrent de uitslag van een stemming is beslissend. Hetzelfde geldt voor de inhoud van een genomen besluit, voorzover werd gestemd over een niet schriftelijk vastgelegd voorstel. Wordt onmiddellijk na het uitspreken van het oordeel van de voorzitter de juistheid daarvan betwist, dan vindt een nieuwe stemming plaats, indien de meerderheid der stemgerechtigden of, indien de oorspronkelijke stemming niet hoofdelijk of schriftelijk geschiedde, één stemgerechtigde dit verlangt. Door de nieuwe stemming vervallen de rechtsgevolgen van de oorspronkelijke stemming. 3. Van het ter algemene vergadering verhandelde worden notulen gehouden door de secretaris of door een door de voorzitter aangewezen persoon. Deze notulen worden in dezelfde of in de eerstvolgende algemene vergadering vastgesteld en ten blijke daarvan door de voorzitter en de secretaris van die vergadering ondertekend. Huishoudelijk reglement Artikel 14 1. De algemene vergadering kan een of meer reglementen vaststellen, waarin onderwerpen worden geregeld waarin door deze statuten niet of niet volledig wordt voorzien. 2. Een reglement mag geen bepalingen bevatten, die strijdig zijn met de wet of met deze statuten. 3. Op de besluiten tot vaststelling en tot wijziging van een reglement is het bepaalde in artikel 15 leden 1, 2, 3 en 5 van overeenkomstige toepassing. Statutenwijziging Artikel 15 1. Wijziging van de statuten kan slechts plaatshebben door een besluit van een algemene ledenvergadering, waartoe werd opgeroepen met de mededeling dat aldaar wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. Deze algemene vergadering zal ten minste vier weken daarvoor worden voorafgegaan door een algemene vergadering waarin wijzigingsvoorstellen worden voorgelegd. 2. Zij, die de oproeping tot de algemene vergadering ter behandeling van een voorstel tot statutenwijziging hebben gedaan, moeten ten minste tien dagen voor
26
3. 4. 5. 6.
de dag der vergadering een afschrift van dat voorstel, waarin de voorgestelde wijziging woordelijk is opgenomen, aan de leden bekendmaken. Tot wijziging van de statuten kan door de algemene vergadering slechts worden besloten met een meerderheid van ten minste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen. De statutenwijziging treedt eerst in werking nadat daarvan een notariële akte is opgemaakt. Het bepaalde in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel is niet van toepassing, indien ter algemene vergadering alle stemgerechtigden aanwezig zijn en het besluit tot statutenwijziging met algemene stemmen wordt genomen. De bestuurders zijn verplicht een authentiek afschrift van de akte van statutenwijziging en een volledige doorlopende tekst van de statuten, zoals deze na de wijziging luiden, neer te leggen ten kantore van het door de Kamer van Koophandel en Fabrieken gehouden register.
Ontbinding en Vereffening Artikel 16 1. Het bepaalde in artikel 15 leden 1, 2, 3 en 5 is van overeenkomstige toepassing op een besluit van de algemene vergadering tot ontbinding van de vereniging. 2. Aan hetgeen bij vereffening der bezittingen overblijft, wordt door de algemene vergadering bij het in het vorige lid bedoelde besluit een bestemming gegeven zoveel mogelijk overeenkomende met het doel der vereniging, ofwel wordt dit bij besluit van dezelfde vergadering aangewend ten behoeve van een of meer instellingen van algemeen nut, met dien verstande dat het archief in eigendom zal worden overgedragen aan het gemeente-archief van de Gemeente Leiden danwel een eventueel voor bedoeld gemeente-archief in de plaats gekomen instantie of instelling. 3. Tenzij de algemene vergadering anders besluit, geschiedt de vereffening door het bestuur. 4. Na de ontbinding blijft de vereniging voortbestaan voorzover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is. Gedurende de vereffening blijven de bepalingen van de statuten voor zoveel mogelijk van kracht. In stukken en aankondigingen die van de vereniging uitgaan, moeten aan haar naam worden toegevoegd de woorden “in liquidatie”. 5. De boeken en bescheiden van de vereniging moeten worden bewaard gedurende tien jaren na afloop van de vereffening.
27
KORTE KRONIEK VAN LEIDEN EN OMSTREKEN OVER 1998 Aan de kroniek werkten mee: voor Leiden mw. mr. L.J. van Soest-Zuurdeeg en voor Rijnland mw. drs. M.C.J. Bultink, E. van der Hoeven, E. ten Hooven, mw. J.J. KuypersPel, S.C.H. Leenheer, C.J.N. van der Loo, A. van der Luijt, J. Portengen, H.A. van der Post, P.F. Reddingius, J.G. Schrage, J.H.M. Sloof, H.M. Smit en Ph.H. Vonk. JANUARI 1 De GG en GD Leiden en omstreken en de GG en GD Rijnstreek vormen één organisatie, GG en GD Zuid-Holland Noord, onder de nieuwe directeur mw. J. Jonkers-Kuyper. 2 Heropening van het theehuis in de Leidse Hout in Leiden in aanwezigheid van de heer Jan Wolkers en burgemeester mr. C.H. Goekoop van Leiden. 5 Overlijden op 84-jarige leeftijd van de heer J.P. Zwanenburg te Leiden, erelid van de Leidse 3 October-Vereeniging (zie het In memoriam). 6 Het slaaphuis voor daklozen aan de Leidse Nieuwsteeg opent zijn deuren. 9 Opening van de lang omstreden sporthal te Warmond. 9 Kamiel Maase, van Leiden Athletiek, wordt uitgeroepen tot Leidse sportman van het jaar en ontvangt de Zilveren Sleutels uit handen van mevrouw Van der Klugt. 10 Rob Schouten, politieman en organisator van de Leidse Singelloop, ontvangt de Jaarorde van de Leidse Carnavalsvereniging De Hutspotten. 12 De kosten van de uitbreiding van het Rijnsburgse gemeentehuis worden in plaats van op zes miljoen nu op achteneenhalf miljoen gulden geraamd. 16 Overlijden van de Leidse psycholoog prof. dr. A. Chorus, op 88-jarige leeftijd. 19 Het Leidsch Dagblad bericht, dat de Internationale Astronomische Unie drie planeten heeft vernoemd naar Leidse astronomen, J. Lub, F.P. Israël en V. Icke. 23 Overlijden op 85-jarige leeftijd van de heer Jan Noordman, voorvechter onder andere voor het behoud van de Leidse houtzaagmolen De Heesterboom. 26 De Leidse journalistieke prijs, de Ton Hoogenboom-prijs, wordt uitgereikt aan de heer M. van Kerkhoven, voor zijn artikel over de stekelbaars in het Leids Universiteitsblad Mare. 29 Eervol ontslag verleend aan de Leidse notaris mr. J. Karstens, met benoeming van mr. N. Cusell tot zijn opvolger. 30 De Leiderdorpse schaatser Ruud Borst wint de alternatieve Elfstedentocht op de Weissensee.
28
FEBRUARI 1 De samenwerkende Oranjeverenigingen van Katwijk (Zee en Rijndorp) krijgen van het gemeentebestuur het verzoek een dorpsbreed millenniumfeest te organiseren. 3 In de nota “Van start met het onderwijs en jeugdbeleid” wordt geconstateerd dat in Rijnsburg weinig te beleven valt voor de jongeren. 6 Presentatie in de Leidse Waag van een digitale hangplek voor jongeren, in het kader van “Overheidsloket 2000”. 9 De Dierenbescherming Leiden biedt kortingsbonnen aan aan eigenaars van katten om hun dieren te laten castreren of steriliseren. 14 LOHC meisjes B 1 uit Oegstgeest wordt zaalhockey kampioen van Nederland. 16 Benoeming van C.R. de Ronde tot burgemeester van Voorhout; hij wordt op 20 februari geïnstalleerd. 19 Tientallen snoeken, goudkarpers en andere vissen sterven een mysterieuze dood in de sloten van de Oegstgeestse Haaswijk. 24 De heer H. Dingjan, 62 jaar geleden oprichter van de Leiderdorpse schaakclub VTL en nog steeds actief speler, onderscheiden met de gouden speld van de KNSB. 28 Staatssecretaris Erica Terpstra opent het nieuwe zwembad De Hoorn in Alphen aan den Rijn. MAART 4 Bij de verkiezingen voor de gemeenteraad wordt in Rijnland in meer dan één gemeente gebruik gemaakt van een stemmachine. 8 De Leidse Pieternel Rol-prijs wordt uitgereikt aan mw. Patricia van der Zelm, vice-voorzitter van de Woningbouwvereniging De Sleutels, voor haar inzet voor de bewonerscommissie en -raad. 10 Via een inkijkoperatie vindt de R.O.B. elf Merovingische graven aan het Oegstgeesterkanaal in Rijnsburg. 12 Overlijden op 80-jarige leeftijd van mevrouw Elly den Haan-Groen, in 1966 Leidens eerste vrouwelijke wethouder (zie het In memoriam). 16 Het Leidse DIOK voor de tiende keer rugbykampioen van Nederland. 20 De eerste aanzet tot een Oudheidkamer in Voorschoten wordt gevierd met een tentoonstelling. 20 De discussie over de stoffelijke resten van Floris V in de kerk van Rijnsburg laait weer hoog op. 22 De Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Leiden viert haar eeuwfeest. 22 Overlijden van mw. C. Prinsen-Bleij, met 106 jaar de oudste inwoonster van Oegstgeest. 25 Overlijden van de Hillegomse dorpsdichter Wout W. Elstgeest op 87-jarige leeftijd. 26 Overlijden op 91-jarige leeftijd van mevrouw A.J. (Lida) van Nienes, een markante Leidse persoonlijkheid in het maatschappelijk leven.
29
31 De Stichting Kraamzorg Nederland, met vestigingen onder andere in Leiden, ontvangt van UNICEF het certificaat “Zorg voor borstvoeding”. APRIL 7 Koningin Beatrix opent in Leiden het Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis. 10 Twintig beeldende kunstenaars bezetten het Stedelijk Museum De Lakenhal om te protesteren tegen het besluit van 1 april van de gemeenteraad van Leiden de bouw van een nieuwe vleugel aan het gebouw niet te laten doorgaan. 13 Nieuwveen (gemeente Liemeer) telt twee nieuwe Europese kampioenen: Sabine Sassen bij de solodance twirl en Marin Verhaar bij de twirling met een baton. 16 Oprichting van de Historische Kring Voorhout, een initiatief van burgemeester De Ronde. 16 Staatssecretaris mw. E. Terpstra geeft in Leiden het startsein voor de landelijke actie Pendula, waarin allochtone vrouwen oudere allochtone vrouwen helpen in hun zoeken naar zorgvoorzieningen. 17 Opening van de tentoonstelling “Noordwijk-ambachtsheerlijkheid”, ter herdenking van de verlening, 600 jaar geleden, van stadsrechten aan de gemeente. 17 Burgemeester Van Wouwe opent de opgeknapte Noordzee Promenade Katwijk met een confetti-kanonschot. 18 De Rijnsburgse oud-wethouder W. Glasbergen wordt benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau. 23 Cornelis de Jong en zijn familie uit het Westeinde in Zoeterwoude krijgen de “Jan den Besten Trofee” voor het maken van de beste boerenkaas in heel Nederland. 24 Prof. dr. H. Wesseling wordt bevorderd tot officier in het Légion d’honneur, voor zijn wetenschappelijke verdiensten en zijn bijdrage aan de Frans-Nederlandse samenwerking. 30 Overlijden van de ereburger van Zoeterwoude en vroegere koster van de Meerburgkerk, Henk van der Hoeven, op 87-jarige leeftijd. MEI 4 De Leidse Wilco van de Vijver en Diana Molenkamp worden Nederlands kampioen Standaarddansen. 7 Burgemeester Goekoop van Leiden vindt zijn pensionering “leeftijdsdicriminatie” en weigert zijn ontslagbrief te schrijven. 7 De huwelijksvoltrekkingen en partnerregistraties in Leiden vinden voortaan plaats door een ambtenaar van de burgerlijke stand in toga. 8 Het politiedistrict Leiden-Voorschoten begint met een proef om politie te paard in te zetten bij de surveillance in het centrum van Leiden. 12 De oudste inwoner van Warmond, Jan van der Poel, overlijdt op 103-jarige leeftijd.
30
13 De Leidse Jeugdprijs wordt voor de eerste keer toegekend, en wel aan De Basisbende en aan de bedenkers van de plannen voor een agressiebestendig fitnesscentrum op de Almarikplaats. 14 De nieuwe gemeenteraad van Ter Aar schaft het ambtsgebed af. 16 De Vrouw Vennemolen in Oud Ade draait weer. 16 Expositie “750 jaar kerk in Hillegom” vindt plaats, met medewerking van alle kerken in het dorp. 23 De provincie geeft geen subsidie voor het opknappen van de toren van de Laurentiuskerk in Rijnsburg, waarvoor ƒ 300.000 geraamd is. 25 Hillegom introduceert zijn Masterplan, het langetermijnplan voor het centrumgebied. 25 Overlijden op 82-jarige leeftijd van pater A. Lamot, vroeger pastoor in Zoeterwoude en deken van het gelijknamige dekanaat. 26 Het multiculturele restaurant Lokaal van Verre in de Leidse Slaaghwijk opent zijn deuren. 27 Overlijden van P.M.F. Smolders, oud-burgemeester van Warmond, Voorhout en Alkemade, op 87-jarige leeftijd. 29 Leidens nieuwe straatmeubilair blijkt te zijn ontworpen door het Leidse bedrijf Streetlife, dochter van NPK Industrial Design. JUNI 11 Het besluit het visserij-onderwijs na meer dan honderd jaar vanuit Katwijk naar IJmuiden over te plaatsen, slaat bij de bevolking als een bom in. 11 De R-bus, die de verbinding onderhoudt tussen Roomburg Zorgcentrum voor asielzoekers en de Leidse binnenstad, vervoert de 100.000ste passagier. 20 Overlijden in Voorschoten op 86-jarige leeftijd van A.G. Sijthoff, courantier pur sang, uitgever van de Leidsche Courant. 27 Overlijden op 91-jarige leeftijd van mr. N.G. Geelkerken te Leiden, bekleder van vele kerkelijke en maatschappelijke functies, in nationaal en internationaal verband. 30 De gemeenteraad van Leiden besluit een stedenband aan te gaan met East London, Republiek van Zuid-Afrika. 30 Met de sluiting van de universitaire mensa De Bak gaat een belangrijke eetgelegenheid voor Leiden verloren. JULI 1 Installatie van C. van Zon als nieuwe burgemeester van Lisse. 5 Bram de Groot uit Zevenhoven (gemeente Liemeer) wordt Nederlands kampioen wielrennen op de weg voor amateurs in Valkenburg (Limburg). 8 Minister A.M. Jorritsma van Verkeer en Waterstaat laat de gemeente Leiden weten, dat zij definitief heeft afgezien van de bouw van station Merenwijk. 21 In de Stevenshofjespolder in Voorschoten wordt een 23 eeuwen oude veenweg opgegraven.
31
24 Door een sticker op de kaas weet de consument voortaan dat zijn “Boerenleidse” een beschermd, streekgebonden landbouwproduct is. 31 De ook ver buiten Noordwijk bekende balletpedagoge Nancy Geerdes overlijdt op 59-jarige leeftijd. AUGUSTUS 1 De Oegstgeestenaar Hein Dijksterhuis wordt samen met zijn zeilmaat Enno Kramer wereldkampioen in de Flying Dutchman-klasse. 4 De Amerikaan Raymond Sackler, psycholoog, schenkt het Leidse astrofysicalaboratorium een aanzienlijke som geld, uit erkentelijkheid voor de kwaliteit van het daar verrichte onderzoek. 13 Katwijkse platenhandelaren mogen de nieuwe cd van Nederlands bekendste zanger Marco Borsato ’s nachts niet verkopen. 14 De voormalige Jelgersmakliniek aan de Rhijngeesterstraatweg wordt, na grondige herbouw, in gebruik genomen als het nieuwe raadhuis van Oegstgeest. 21 De Leidse scholier Jeremy Distelveld is Europees kampioen jojo geworden. 21 Opening van het Leidse Denksportcentrum aan de Robijnstraat in Leiden. 24 De Voorschotense atlete Yvonne van der Stoep wordt wereldkampioene gewichtheffen in de klasse tot 63 kilo. 27 Overlijden op 73-jarige leeftijd van de heer Jan Boogerd, wiens omvangrijke collectie voor een groot deel behouden blijft. 30 Pater G. van Schie, franciscaan, viert in de parochie van Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen (de Hartebrugkerk) zijn 50-jarig priesterfeest. SEPTEMBER 1 Benoeming van pastoor Leo Peeters van de parochies Nieuwveen en Zevenhoven tot deken van het nieuwe dekanaat “Het Groene Hart”. 3 De “Wall of Fame” met de handtekeningen van vele beroemde natuurkundigen verhuist van het Kamerlingh Onnes Laboratorium naar het Oortgebouw. 4 De verbouwing van het Rijnsburgse gemeentehuis wordt gegund aan Van Egmond Bouw- en Exploitatiemaatschappij. 6 Mevrouw G. (Kiki) Rörsch-Douwes wordt begiftigd met de gouden speld voor externe relaties van de gemeente Leiden voor haar activiteiten binnen de Leidse Universiteit, en haar inzet voor de Stichting Pieterskerk en de Leidse Uitdag. 7 De gemeente Rijnwoude krijgt het verzoek om van de Hazerswoudse watertoren een erotisch centrum te maken. 7 Het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden maakt bekend, dat het besloten heeft het voorvoegsel Rijks- te laten vervallen, omdat dit voorvoegsel verwachtingen wekt die niet gehonoreerd worden. 9 Bij zijn afscheid als voorzitter van de Leidse Milieuraad ontvangt de heer Rob van Lint de Cornelis Joppenszprijs. 15 Burgemeester Van der Lee keert terug naar Rijnsburg na in “Week Bosnië” als internationaal waarnemer te zijn opgetreden.
32
20 De 200 duikers van de Stichting Duik Holland Schoon halen uit de Leidse wateren 1.700 fietsen en zestig ton ander afval naar boven. 25 Overlijden op 80-jarige leeftijd van mr. D.E. Krantz, de motor achter vele initiatieven op maatschappelijk en historisch gebied (zie het In memoriam). 29 In Oegstgeest gaat men een zeecontainer plaatsen in het Irispark, die zal dienen als hangplek voor jongeren. OKTOBER 2 De erepenning van de gemeente Leiden wordt uitgereikt aan mr. Jan Karstens, notaris in Leiden, die algemene bekendheid kreeg als secretaris van de Leidse 3 October-Vereeniging en bestuurslid van de Vereniging Oud Leiden. 8 Op de stadscamping van de gemeente Leiden is een reusachtige tent opgericht voor 180 asielzoekers; de eerste “gasten” komen op 16 oktober. 14 De gemeente Leiden ontvangt de eremedaille van haar Poolse zusterstad Toruñ, ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de stedenband. 19 De opening van het Islam Instituut, waarvoor mevrouw Faezeh Hashlemi, de dochter van de voormalige Iraanse president Rafsanjani, is uitgenodigd, leidt tot ongeregeldheden vóór en in de Leidse Stadsgehoorzaal. 19 Prof. ir. J.J. Terwen overlijdt op 82-jarige leeftijd (zie het In memoriam). 23 Ingebruikneming van het gerenoveerde orgel in het Groot Auditorium van de Leidse Universiteit door universiteitsorganist Jan Verschuren. 25 Overlijden op 79-jarige leeftijd van Mary Servaes-Bey, bekend als De Zangeres zonder Naam, ereburger van Leiden. 26 De Rabobank Hillegom viert zijn 100-jarig bestaan. 26 Twee Leidse astronomen, W. Burton en R. Braun, blijken een nieuw melkwegstelsel ontdekt te hebben, in het sterrenbeeld Cepheus. 27 Presentatie van een plan om in Rijnsburg een 4,5 meter hoog standbeeld van Floris V op te richten. 28 De honderd jaar oude gerestaureerde schutsluis te Papeveer, in de gemeente Ter Aar en Langeraar, wordt weer in gebruik genomen. NOVEMBER 1 L.J. Lyklema uit Kollum in Friesland wordt benoemd tot de nieuwe waarnemend burgemeester van Ter Aar en Langeraar als opvolger van mr. A.P. van den Berge. 2 Installatie van mw. Els Timmers-van Klink als burgemeester van Oegstgeest, waar zij Sj.H. Scheenstra opvolgt. 14 De gezamenlijke synodevergadering van de Nederlandse Hervormde, Gereformeerde en Lutherse kerken besluit, naast die van Kampen, de predikantsopleidingen in Leiden op te heffen. 14 Een hele feestweek is georganiseerd om de restauratie van het Van Hagerbeerorgel in de Leidse Pieterskerk te vieren; het orgel is teruggebracht tot zijn 17deeeuwse mogelijkheden en klankkleur.
33
18 Ereburger van Rijnsburg en mede-initiatiefnemer van de partnerschap Rijnsburg-Siegen, dit jaar 35 jaar geleden, Fritz Neus overlijdt op 95-jarige leeftijd. 19 Overlijden in Leiden op 90-jarige leeftijd van de heer Iskar Aribo (Isaäc Cohen), dirigent van De Stem des Volks en het Toonkunstkoor. 20 Het echtpaar Van Dam viert zijn 60-jarig huwelijksfeest; de heer Van Dam was dertig jaar actief in de Hillegomse politiek. 24 De cultuurprijs De Zilveren Veer valt in de Leidse Stadsgehoorzaal toe aan de Noordwijker Arno Bos, organisator van het Straattheater Festival. 30 Directeur A. van Dusseldorp neemt afscheid van het woonzorg centrum “Vlietstede” te Rijnsburg. 30 Overlijden van de Noordwijkse journalist C. Leeflang op 83-jarige leeftijd. DECEMBER 1 Na een “slopende afscheidstoernee” draagt burgemeester mr. C.H. Goekoop zijn ambtsketen over aan de loco-burgemeester. Hij ontvangt de erepenning in goud van de gemeente Leiden. 1 In de Leidse Pieterskerk wordt, in aanwezigheid van koning Albert II der Belgen en Koningin Beatrix der Nederlanden, de voltooiing gevierd van het Woordenboek der Nederlandse Taal. 1 Het eerste stadsdebat over de toekomst van de gebouwen van de Leidse Meelfabriek vindt plaats. 2 Koningin Beatrix is gast bij de opening van een driedaags congres van de UNESCO in Noordwijk. 8 De Co Verhoogprijs voor Leidse vrijwilligers is toegekend aan Tafeltje Dekje, dat al ruim dertig jaar warme maaltijden rondbrengt bij zo’n duizend Leidse ouderen. 9 De Leidse mevrouw C. (Kaatje) van Dam-Groeneveld is, met haar 111 jaar en 19 dagen, de oudste Nederlandse ooit. 11 Overlijden op 76-jarige leeftijd van mr. S.A.C. Begeer, directeur-generaal van de Zilverfabriek (Van Kempen en Begeer) in Voorschoten. 11 Mr. P. Olivier ontvangt bij zijn afscheid van de Monumentencommissie en Monumentenbeheerscommissie de gouden speld van de gemeente Leiden. 14 De eerste paal voor de nieuwe kerktoren in Valkenburg, vervanger van zijn in 1940 verwoeste voorganger, gaat de grond in. 18 Het Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis ontvangt, zo kort na de opening, al zijn 250.000ste bezoeker. 19 De Leidse alternatieve gitaarformatie Mardigrah wint de vierde Grote Prijs van de Bollenstreek. 24 De eigenaar van de Leidse Meelfabriek, Meneba NV, verkoopt de gebouwen aan Meelhattan VOF te Noordwijk. 29 De gemeente Leiderdorp koopt de uit 1916 daterende meelfabriek “Zijlstroom”. 31 De omzet van de bloemenveiling Flora in Rijnsburg bedroeg dit jaar 851 miljoen gulden, 7% meer dan in 1997.
34
THEODORUS JOSEPHUS MEIJER 13-09-1940 ’S-GRAVENHAGE
15-08-1997 ’S-GRAVENHAGE
Ted Meijer werd als zoon van een rooms-katholieke onderwijzer geboren in Den Haag, waar hij met negen broers en zusjes opgroeide. Na zijn eindexamen gymnasium-A aan het Haagse Aloysiuscollege begon hij in Leiden met de studie geschiedenis. Daar werd hij lid van het Leids Historisch Dispuut “Robert Fruin”, waar ik hem in 1962 leerde kennen. Zijn meest opvallende trek bij die eerste kennismaking was zijn “keurigheid”, zoals een van mijn jaargenoten treffend opmerkte. In het dispuut hield hij lezingen van uiteenlopende aard, van de ontwikkeling van het Engelse parlementaire stelsel in de Middeleeuwen tot het Spaanse volkskarakter. Een jaar maakten we samen deel uit van het bestuur van “Robert Fruin”. Ook in de Vereniging Oud Leiden kwamen we elkaar weer tegen. Hij was secretaris van 1967 tot 1971 (onderbroken voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht) en ondervoorzitter van 1971 tot 1975, toen ik de functie van secretaris bekleedde. Ook van de excursiecommissie was hij een zeer gewaardeerd en enthousiast lid (1970-1977). Voor het Leids Jaarboekje schreef hij vijf artikelen, over Christian Friedrich Ruppe (lector in de toonkunde), Johannes Coccius (een vergeten hoogleraar), de brieven van Adriaan Beverland, de omstreden nalatenschap van Georg Marggraf en over lectoren in de moderne letteren aan de Leidse universiteit. In 1972 werd de Adviesraad voor de Binnenstad opgericht, waar Oud Leiden door Ted Meijer vertegenwoordigd werd. Van die Adviesraad maakte hij deel uit tot 1975. Belangrijke onderwerpen waren in die periode het bestemmingsplan Herengracht/ Zijlsingelgebied, het ontwerpbestemmingsplan van de Camp, voorgenomen bouw van gymnastieklokalen aan de Pieterskerkgracht, de studentenflat aan de Pelikaanstraat en het busbanenplan. Breestraat 127-129 kwam op de Monumentenlijst en de Stichting Stadsherstel en Stichting Pieterskerk zagen het licht. Een derde raakvlak was de museumwereld. In 1965 had hij de functie van conservator van het Academisch Historisch Museum aanvaard, waar hij in 1972 een belangrijke tentoonstelling over de in 1872 overleden Thorbecke verwezenlijkte. Hij speelde een rol bij de nationale herdenking in de Pieterskerk en besteedde aandacht aan deze staatsman in een lezing voor de Vereniging Oud Leiden. In 1971 promoveerde Ted Meijer op een gedegen studie van een van de belangrijkste geleerden aan de Leidse universiteit rond 1700, Jacob Perizonius, classicus, filosoof en theoloog die baanbrekend werk verrichtte op het gebied van de klassieke geschiedschrijving, een groot voorbeeld voor Meijer, die ook wijsbegeerte gestudeerd had en de geschiedenis van de Oudheid tot zijn hoofdvak had gekozen. Hoewel een wetenschappelijke loopbaan te verwachten was geweest – hij was immers ook al wetenschappelijk medewerker bij de afdeling Oude Geschiedenis
35
geweest – koos hij toch voor een functie bij het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Tot 1987 zou hij, eerst als Hoofd van de hoofdafdeling Musea, later als Hoofd van de Directie Musea, Monumenten en Archieven, aan dit ministerie (respectievelijk dat van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) verbonden blijven. De oude band met het Academisch Historisch Museum in Leiden bleef bestaan, zij het op een ambtelijker niveau. In deze jaren was hij voornamelijk actief op het vlak van management van de musea. Hij werkte mee aan de voorbereiding van de Wet op het Cultuurbehoud (1975), de nota “Naar een nieuw museumbeleid” (1980-81), de verzelfstandiging van de Rijksmusea en de invoering van de Museumjaarkaart. Uit hoofde van zijn functie zat hij in uiteenlopende commissies en instanties, onder meer de Vincent van Gogh Stichting, de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje Nassau en het Curatorium van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten. In 1978 trad hij korte tijd op als waarnemend directeur van het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam. Toen in 1986 het directoraat van MMA (Musea, Monumenten en Archieven) zou opgaan in een groter geheel, wenste Meijer naar Rome te worden overgeplaatst, naar een van de instanties die hij tot dan toe in zijn portefeuille had, het Istituto Olandese. Aan het Nederlands Instituut in Rome wordt wetenschappelijk onderzoek verricht, worden faciliteiten geboden aan studenten, promovendi en andere onderzoekers en vinden culturele activiteiten plaats in samenwerking met de ambassade. In het vroege voorjaar van 1987 betrokken Ted Meijer, zijn vrouw Jeanneke en dochter Helen – zoon Joost bleef als geschiedenisstudent in Leiden achter – de ambtswoning in het instituut aan de Romeinse Via Omero. Daar werkte hij halftijds als directeur, halftijds als culturele attaché bij de ambassade. Actief was hij op het gebied van de cultuur. Zo realiseerde hij twee grote tentoonstellingen in de Galleria
36
dell’Arte Moderna: een overzichtstentoonstelling over Vincent van Gogh (1988) en “Il primo Mondrian” (1995), die beide veel belangstelling trokken. De binding met Leiden bleef. Jarenlang had Meijer zitting in de Historische Commissie van de Leidse Universiteit (1973-1985), maar ook in Rome manifesteerde die band zich in de jaarlijkse viering van het Leids Ontzet. Op of rond 3 oktober rook het instituut naar de onder supervisie van Jeanneke Meijer bereide hutspot. Haringen werden dankzij de KLM op de dag zelf “ingevlogen”. Ook stelde hij de jaarlijkse Cleveringa-lezing (op 26 november) in. Hij zette zich met hart en ziel in voor de Werkgroep Nederlandse Taal te Rome, die onderwijs aan Nederlandse en Italiaanse kinderen uit gemengde huwelijken verzorgde. Een leesbibliotheek werd in het souterrain van het Istituto Olandese ingericht. Ted Meijer was een stimulerende persoonlijkheid, die inzag dat zijn taak in het sturen en initiëren lag, niet zozeer in het zelf uitvoeren van grote wetenschappelijke projecten. Toch hield hij zich tot op zijn ziekbed nog bezig met de studie van laatantieke teksten, waarin de continuïteit van klassieke Oudheid naar christelijke Middeleeuwen was geboekstaafd. In maart 1996 openbaarde zich een hersentumor, die gelukkig doeltreffend kon worden behandeld. In het najaar kon hij naar Rome terugkeren, waar hij zijn werk hoopte te kunnen hervatten. In februari 1997 moest hij naar Den Haag terug voor onderzoek. Hij zou Rome niet meer terugzien. Rome merkt echter nog iedere week iets van Ted Meijer. Samen met Monseigneur Muskens realiseerde hij de zogeheten Kerk der Friezen. De onder de rook van het Vaticaan gelegen SS. Michele e Magno, die wortelde in de traditie van Nederlandse en Friese pelgrims uit de vroege Middeleeuwen, is opengesteld voor Nederlanders in Rome en moderne pelgrims uit Nederland en België. Wekelijks worden hier katholieke diensten in het Nederlands gehouden. Voor zijn inspanningen hiervoor is hem in 1994 de Orde van Het Heilig Graf toegekend en in 1997, al op zijn ziekbed, kreeg hij uit handen van de Haagse burgemeester de versierselen behorende bij de Orde van Oranje-Nassau. Ingrid W.L. Moerman
Met dank aan dr. E.M. Moormann.
37
JOHANNES PIETER ZWANENBURG 01-01-1914 LEIDEN
05-01-1998 LEIDEN
In het leven van J.P. Zwanenburg zijn drie thema’s tekenend voor zijn belangstelling: bouwen, Leiden en – daarenboven en in het bijzonder – het beleg en ontzet van de stad en de jaarlijkse viering en herdenking daarvan. Dick (een verrassende roepnaam die door weinigen mocht worden gebruikt) Zwanenburg heeft zijn werkzaam leven en zijn vrije tijd besteed aan het vergaren van kennis van en inzicht in die drie onderwerpen die in de loop van de tijd steeds meer samenkwamen op dat ene echte thema: Leiden. Bouwen deed hij door zijn opleiding en zijn leraarschap aan jongeren die voor die wereld werden onderwezen. Bouwen deed hij ook door zijn langdurige verbondenheid aan de Rijksgebouwendienst: naar verluidt werd hij op de werkvloer gevreesd én gewaardeerd om zijn kennis. Later zou hij directeur worden van de Stichting tot Bevordering van het Leids Stadsherstel, waarbij zijn inzicht en inzet dienstbaar werden aan het behoud en herstel van het historisch stadsschoon van Leiden. Hij publiceerde onder andere enkele malen in het Leids Jaarboekje. Zijn bemoeienissen met de restauratie van het Sionshof en van de voormalige Waalse bibliotheek worden genoemd als hem in 1985 de Oud-Leidenpenning van de Vereniging Oud Leiden wordt uitgereikt. Als geboren en getogen Leidenaar was hij begaan met zijn stad in de ruimste zin van het woord. Ten teken daarvan hield hij een zeer uitvoerig knipselarchief bij, waarbij het trefwoord “Leiden” de maatstaf was om de schaar te hanteren. Die tientallen jaren volgehouden liefhebberij en zijn feilloos geheugen maakten van hem een onuitputtelijke bron van informatie over de stad Leiden en over talloze bijzonderheden daarvan. Zijn belangstelling ging speciaal uit naar de herdenking en viering van het beleg en ontzet van Leiden. Dick Zwanenburg was meer dan veertig jaar betrokken bij de organisatie van dit “feest der feesten”, waarbij hij als commissaris en bestuurslid van de 3 October-Vereeniging alle onderdelen van dit Leidse feest heeft leren kennen en organiseren als geen ander. Zijn lange staat van dienst maakte hem tot expert op zowel het kermisonderdeel als op het gebied van de Optocht en Taptoe. Maar ook van de uitreiking van Haring en Wittebrood kende hij als “teller” alle details. Tenslotte kan zonder twijfel gezegd worden, dat zijn stilste verdienste is geweest om het archief van de vereniging te verzorgen op een wijze die groot respect afdwingt. Hij heeft met bijzondere nauwgezetheid en met aandacht voor de kleinste details ordening gebracht in een belangrijk en oud archief van een net zo belangrijke en even oude Leidse vereniging. Dick Zwanenburg was niet eenvoudig te benaderen: zijn persoonlijkheid was er niet naar om te kunnen zeggen, dat hij makkelijk was in de omgang. Wie echter
38
doorzette ontdekte een man die zich met grote gedrevenheid wijdde aan de door hem opgevatte taken. De werkelijke kenners van zijn persoonlijkheid wisten op welke wijze hij te “onzetten” was en zij maakten dan kennis met de meer verscholen aspecten van zijn bijzondere karakter. Het overlijden van J.P. Zwanenburg markeert in een aantal opzichten het einde van een periode. Hij blijft door zijn levensgeschiedenis in de herinnering als vurig aanhanger van en pleitbezorger voor het waardevolle in zijn stad Leiden. L.M.M. Heruer
39
ELLY DEN HAAN-GROEN 30-10-1918 LEIDEN
12-03-1998 LEIDEN
Zeer velen hebben op 17 maart 1998 in het Groene Kerkje van Oegstgeest afscheid genomen van Elly den Haan-Groen, een creatieve en energieke vrouw met een warme persoonlijkheid, die enkele dagen eerder was overleden. Liefde en zorg, aandacht en vriendschap zijn trefwoorden als ik denk aan de rol van betekenis die ze speelde in het leven van haar familie en vrienden. Inzet, betrokkenheid en daadkracht zijn begrippen die van toepassing zijn op haar maatschappelijk en in veel gevallen ook bestuurlijk functioneren. Toen Elly den Haan-Groen in 1989 na zes jaar voorzitterschap afscheid nam van de Nederlandse Kankerbestrijding/Stichting Koningin Wilhelmina Fonds, haar laatste openbare functie, verscheen een liber amicorum: De kern van het bestuur. Al in de eerste zin van de inleiding daarvan wordt duidelijk wat, of liever wie, met de titel is bedoeld. Men heeft haar in die kring ervaren als meer dan “de voorzitter”; zij heeft zich gemanifesteerd als kern van het bestuur en als zodanig inspireerde ze haar medebestuursleden, directie en staf van de organisatie. Maar ook in andere maatschappelijke kringen en organisatorische verbanden dan het zojuist genoemde KWF zijn zeer velen getuige geweest van haar sterke persoonlijke inzet en haar bestuurlijke gaven. Zo was ze vanaf haar 18de jaar actief in de padvinderij waar ze, via het districtswerk in Leiden en omstreken en haar verkiezing in het landelijk hoofdbestuur, in 1956 verkozen werd tot presidente van het Nederlands Padvindstersgilde. Ze was onder meer initiatiefneemster tot samenwerking met de andere padvindersverenigingen waaruit het landelijk overkoepelend orgaan “Scouting Nederland” zou ontstaan. In 1968 werd “Trok”, zoals ze door haar padvindsters werd genoemd, vijftig en nam ze afscheid in de Leidse Stadsgehoorzaal. Daar bleek hoezeer men haar ook in die kring vanwege haar inzet, haar spontaniteit en inspirerend vermogen had leren waarderen. Burgemeester Van der Willigen deelde haar benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau mee en sloot zich aan bij de lovende woorden van vele sprekers: “U helpt de jeugd idealen te vormen en daarnaar te leven.” Hij bleek zich trouwens aan haar afscheid ook een beetje schuldig te voelen, omdat ze als presidente was afgetreden om zich beter te kunnen wijden aan het wethouderschap van Leiden, waartoe ze inmiddels was geroepen. Geboren en getogen in het hart van Leiden en later ook als doktersvrouw en moeder van een gezin met drie opgroeiende jongens tientallen jaren daar gewoond hebbend, had Elly den Haan-Groen een warm hart voor haar stad en een grote belangstelling voor alles wat zich daar afspeelde. Het was dan ook niet verwonderlijk dat zij vroeg
40
Foto Chris Paul Stapels
of laat haar gaven van hoofd en hart in dienst zou gaan stellen van de Leidse gemeenschap, c.q. de gemeentelijke politiek. In het zicht van de gemeenteraadsverkiezingen van 1966 was het zo ver: Elly ging zich, serieuzer dan een min of meer geïnteresseerde burger dit doet, bemoeien met de politiek. Op 6 september 1966 werd zij de eerste vrouw in het college van B & W in Leiden. Zowel vanuit haar muzikaliteit en liefde voor de kunst, als vanwege haar betrokkenheid met jeugdwerk en opvoeding, had ze gehoopt op de portefeuille die onder andere Onderwijs, Cultuur en Recreatie inhield. Zij kreeg echter die voor Huisvesting, Verkeer en Bedrijven, waaronder de Reinigingsdienst, het Slachthuis en de psychiatrische inrichting Endegeest, een zeer veelzijdig en ongelijksoortig takenpakket dat geenszins “typisch vrouwelijk” kan worden genoemd. Hoewel...? Oudere Leidenaars kunnen zich misschien herinneren hoe zij het goede voorbeeld gaf en de straatbezem ter hand nam bij de start van de door haar geïnitieerde grootscheepse actie “Leiden verschoont zich”. Van haar uit vrouwelijk inzicht op praktisch resultaat gerichte aanpak gaf zij ook blijk door inschakeling van een aantal huisvrouwen bij de proef om de ijzeren vuilnisemmers te vervangen door plastic zakken. Immers: “Als dit in het begin al problemen geeft kan ik me de verdere uitwerking besparen!”, aldus efficiënte Elly. Haar eerste wethouderstermijn maakte zij vol zonder ooit politieke averij op te lopen of in negatieve zin in de publiciteit te komen. Integendeel, hoewel ze begonnen was als een politiek onbeschreven blad en geen gemeentebestuurlijke ervaring had, kreeg ze al snel respect en waardering. Geen wonder dat ze in 1970 na de volgende raadsverkiezingen opnieuw in de gemeenteraad kwam en ook weer wethouder werd. Nu kreeg ze de portefeuille Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, waardoor ze haar aandacht en werkkracht richtte op weer heel andere taken: bemoeienissen
41
met onder andere het museum De Lakenhal, met K & O, met sportzaken en niet te vergeten met allerhande activiteiten op het terrein van het maatschappelijk werk. Landelijk werd zij lid van de Monumentenraad. Het nieuwe college was in 1970 nog aangetreden onder burgemeester Van der Willigen. Deze werd in 1971 opgevolgd door burgemeester Vis en na het vertrek van loco-burgemeester Harmsen werd Elly in zijn plaats tweede “man”. Als zodanig hanteerde zij op maandagavond 21 mei 1973 voor het eerst de voorzittershamer; maar, hoe goed ze haar taak ook vervulde, het bleek moeilijk wennen voor de raadsleden, vastgeroest als ze waren aan de aanspreektitel “meneer de voorzitter”... Elly den Haan, veel meer bestuurder dan politica, was een mens van goeden wille; zij kon relativeren, hield niet van ruzie en geloofde in het harmoniemodel. Zij had als liberaal de naam “links” te zijn in een “rechts” college. Maar wat is in zo’n geval links? Zelf zei ze in een afscheidsinterview, eind maart 1974: “Ik krijg de kriebels van uiterst links en uiterst rechts, want hoe rechtser en hoe linkser, hoe minder democratisch.” In de loop van haar tweede wethouderschap had ze het dan ook steeds moeilijker gekregen om haar goede humeur en gevoel voor humor te bewaren bij de toenemende verscherping van de politieke tegenstellingen in de Leidse raad. Daarom stelde ze zich niet meer beschikbaar voor een nieuwe periode en nam ze na acht jaar afscheid van de gemeentepolitiek. Het beroep dat men op haar deed om haar bestuurlijke gaven en ervaring in dienst te blijven stellen van de gemeenschap was niet tevergeefs. In 1974 werd zij lid van de Provinciale Staten en in 1976 kwam haar benoeming tot burgemeester van Voorburg, waarheen zij en haar man (die inmiddels al jaren hoogleraar in de huisartsgeneeskunde in Rotterdam was) ook verhuisden. Bij haar afscheid in 1983, na zeven jaar burgemeester van Voorburg te zijn geweest, bleek hoezeer zij ook daar werd gewaardeerd. “Beminnelijk, menselijk en dicht bij de burger, maar ook krachtdadig, zeker als het om de belangen van haar gemeente ging”, zo werd ze gekarakteriseerd en gehonoreerd met de gemeentelijke erepenning. Tijdens dit afscheid werd Elly den Haan-Groen tevens bij bevordering benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, een erkenning van haar vele verdiensten voor de samenleving. Na nog een aantal jaren als ambteloze burgers in Voorburg te zijn gebleven, verhuisden Elly en haar man naar een appartement in het Park Oud Wassenaar, waar ook mijn vrouw en ik al eerder waren gaan wonen. Wij werden bijna buren en Elly en ik mochten de laatste paar jaren voor haar heengaan zelfs weer eens intensief bestuurlijk samenwerken, al was het dan in een bewonersvereniging. Zo culmineerde in Wassenaar een vriendschap die meer dan 45 jaar eerder was ontstaan, toen wij met onze jonge gezinnen ook dicht bij elkaar woonden, in het hart van Leiden... A. Koningsveld
42
DANIEL ENGEL KRANTZ 27-08-1918 DEN HAAG
25-09-1998 LEIDEN
Op 25 september 1998 overleed de Leidse ereburger mr. Daniel Engel (Daan) Krantz op tachtigjarige leeftijd. In zijn Leidse jaren ontwikkelde Daan Krantz zich tot voorvechter, boegbeeld en éminence grise van het Leidse culturele erfgoed. In onze stad genoot hij groot gezag en aanzien. De op 27 augustus 1918 in Den Haag geboren Daan Krantz kwam pas in 1954 naar Leiden. Hij doorliep het Nederlands Lyceum in Den Haag en studeerde rechten en sociologie in Groningen (1936- 1946). Daan Krantz nam, na enige sympathie te hebben getoond voor de NSB die in zijn vaders familie een overheersend rol speelde, vrij snel afstand daarvan. Al vrij vroeg in de oorlog nam hij deel aan het verzet. Na de oorlog studeerde hij enkele jaren in Praag, op basis van een studentenuitwisselingsprogramma. Hij koos hiervoor omdat het uitstel van militaire dienst opleverde en hij om ethische en politieke redenen niet als militair naar Indië wilde. Teruggekeerd in Nederland werkte Daan Krantz bij de afdeling sociaal-economisch onderzoek van het Rijksbureau voor het Nationale Plan. Hij wist zich niet aan druk van Tsjechoslowaakse zijde te onttrekken om enige gegevens te verstrekken, die vooral op Duitsland betrekking hadden. Hoewel deze informatie naar huidige inzichten niet veel om het lijf had, kwam het hem toen toch op anderhalf jaar gevangenisstraf te staan. In 1954 kwam hij aan de Universiteit in Leiden en wel bij de vakgroep Criminologie van de bekende hoogleraar Nagel. Enige jaren later ging Daan Krantz over naar de vakgroep Strafrecht waar hij penitentiair recht doceerde. Hij zou daar tot zijn pensionering in 1981 werkzaam blijven. Van politiek hield hij zich in zijn Leidse jaren verre, maar in het spoor van de traditie van sociaal bewogen juristen van de Universiteit, vervulde Daan Krantz een bestuursfunctie bij het Leidse Volkshuis en hij spande zich zeer in voor de reclassering. Daan Krantz bekleedde regionale bestuursfuncties in de reclassering en nam deel aan het uitvoerende werk. Ook bezocht hij met zijn studenten gevangenissen en hij bracht gesprekken tussen hen en de gedetineerden op gang. Leids cultureel erfgoed Daan Krantz was uitermate kritisch over de in de jaren zestig ontwikkelde grootschalige plannen tot reconstructie van de Leidse binnenstad. In het begin van de jaren zeventig toonde hij zijn betrokkenheid bij het Leidse culturele erfgoed in woord en daad. Aanleiding was de dreigende uitvoering van de universitaire bouwplannen tussen de Witte Singel en de Rijn- en Schiekade, waar Daan Krantz woonde. Een toren van 128 meter hoog aan een snelweg zou het dan hoogste gebouw van Neder-
43
land worden. In verband daarmee was de Trekvliet langs de Rijn- en Schiekade voor een belangrijk deel gedempt. Het burgerverzet tegen de bouwplannen was een van de factoren die tot uitstel en vervolgens afstel van de plannen leidden. In het begin van de jaren tachtig mocht Daan Krantz getuige zijn van het herstel en verbetering van de kwaliteit van wonen aan de Rijn- en Schiekade. In 1973 nam Daan Krantz met anderen het initiatief voor de Stichting Diogenes, waarvan hij al spoedig ook de voorzitter werd. Het is vooral aan hem te danken dat Diogenes de Latijnse School en aangrenzende panden aan de Lokhorststraat kon restaureren en beheren. In samenwerking met de gemeente slaagde Diogenes erin juist problematische panden te redden en verantwoord op te knappen, zoals op de hoek van Hogewoerd en Hooigracht. Toen Daan Krantz in 1989 afscheid nam van Diogenes, had de stichting gemiddeld één pand per jaar gerestaureerd. De inspanningen voor Diogenes waren mede overwegingen voor het gemeentebestuur om in 1982 Daan Krantz tot ereburger van Leiden te benoemen. In de jaren tachtig mocht Diogenes Voorschoten bij de restauratie van het monumentale pand Koopmanswelvaren aan de Voorstraat profiteren van de kennis en ervaring van Daan Krantz. Rondgesjouwd De toen al bijna zeventigjarige telg uit een geslacht van Leidse textielfabrikanten trad in 1987 toe tot het bestuur van de Stichting Industrieel Erfgoed Leiden (STIEL). In het kwartaalblad StielZ van september 1995 vertelde Daan Krantz over zijn overstap van Diogenes naar STIEL: “Ik begon met inventarisatiewerk. Hele dagen heb ik door de stad rondgesjouwd met een fototoestel en een formulier waarop gegevens over eventueel te beschermen panden werden genoteerd. Het was een hele omschakeling van het werken met mooie panden naar panden die vanwege hun functie
44
belangrijk zijn voor het verleden. Een waterpompje in een voorgevel van een op zichzelf niet fraai gebouw werd belangrijker dan een trapgeveltje.” Een andere erfgoedorganisatie waartoe Daan Krantz vanuit STIEL het initiatief nam, is de Stichting Levend Ambacht Leiden (STAL). Onder andere behoren het behoud van de traditionele schoenmakerij Zierikzee en de Smederij van Velzen tot de wapenfeiten van de periode-Krantz. Door de jaren heen bleef Daan Krantz acties van burgers steunen. Hij was de motor achter de stichting Buitenplaatsen Endegeest en Rhijngeest, de stichting Leids Historisch Museum en hij voerde actie voor een passende herbestemming van het Pesthuis. In dit verband dient zeker ook zijn medewerking aan de campagne voor het behoud van het Koninklijk Militair Invalidenhuis te worden genoemd. Deze actie kon via het eerste Nederlands referendum op initiatief van burgers succesvol worden afgesloten. Nog in het jaar van zijn overlijden dacht hij mee over de oprichting van het Cultureel Platform Leiden; opvallend was steeds hoe ook jongeren zijn bestuurlijke kwaliteiten waardeerden en hoe hij zijn ervaringen met hen wist te delen. Daan Krantz was vooral een doener op erfgoedgebied, toch heeft hij ook de pen gevoerd. In 1985 was hij een van de auteurs van: Wandeling door het groene en monumentale hart van Leiden. In 1994 schreef hij het hoofdstuk over de Latijnse School in: Wandelen met Boerhaave in & om Leiden. Een van zijn laatste activiteiten op dit gebied was zijn deelname aan de werkgroep die onderzoek deed naar Leidenaars die rusten op de begraafplaats Groenesteeg en korte biografieën aan hen wijdde. Voor zichzelf beoogde Daan Krantz geen laatste rustplaats. Reeds lang geleden besloot hij zijn lichaam beschikbaar te stellen voor de wetenschap. Zoals een heer betaamt Bovenal was het zijn persoonlijkheid, waardoor Daan Krantz mensen wist te binden. De eerste ondertekenaar heeft het voorrecht genoten om met Daan deel uit te maken van de besturen van STIEL, van STAL en van Diogenes Voorschoten. Hij zal zich Daan Krantz blijven herinneren als zijn onvermoeibare, volop aanwezige, optimistische en daadkrachtige nestor en hij zal blijven denken aan de vriendschap die Daan schonk. De tweede ondertekenaar heeft het voorrecht gehad om Daan Krantz in heel verschillende rollen te mogen leren kennen: als gemotiveerd docent strafrecht met een warme belangstelling voor studenten; als gewaardeerde collega in de juridische faculteit, als onmisbare bondgenoot tijdens zijn wethouderschap bij het herstel van de stad Leiden; als verrassend goed kenner van Deventer; als oud-bewoner van het eigen huis en als betrokken medestander bij het revitaliseren van het Leidse culturele leven. Voor zeer vele Leidenaars zal Daan Krantz voortleven als een beminnelijk mens, die hoffelijk, zoals een heer betaamt, maar daarnaast ook integer, deskundig, energiek, vasthoudend en met overtuigingskracht opkwam voor het culturele erfgoed van de stad Leiden. Henk Budel en Cees Waal
45
JACOBUS JOHANNES TERWEN 27-06-1916 AMSTERDAM
19-10-1998 LEIDEN
Vanaf het begin van de jaren ’50 tot het midden van de jaren ’80 heeft Jan Terwen met hart en ziel college gegeven aan studenten kunstgeschiedenis en bouwkunde – eerst als wetenschappelijk medewerker en later als hoogleraar – in Leiden, Amsterdam, Delft en de laatste twaalf jaar wederom in Leiden. Hij was een gedreven docent, erudiet, welbespraakt, niet zonder humor, altijd scherp en precies. Maar bovenal was Jan Terwen een heer, en dat was in de jaren ’60 en ’70 aan TH en universiteit niet vanzelfsprekend. Zijn zachtaardige, voorkomende omgangsvormen waren evenzeer aanstekelijk als zijn onderwijs. Zijn colleges waren altijd afgewogen, inspirerend en boeiend. Het was zijn gewoonte met de voorbereiding van zijn colleges pas laat in de avond te voren te beginnen, want naar zijn mening moest een college “als een pannenkoek zo hopla uit de pan op het bord”. Het mocht “geen opgewarmde hap van enkele dagen oud” zijn. De breedte van zijn collegereeks is in de huidige gespecialiseerde universitaire wereld bijna onvoorstelbaar. Het overzicht Nederlandse bouwkunst begon met de sporen van de Bandceramische cultuur in ZuidLimburg, zoveel duizend jaar voor Chr. en werd via de opgravingen van de Romeinse nederzettingen in Utrecht en Maastricht, de Middeleeuwen etc. tot in de 20ste eeuw doorgetrokken. Ook over de bouwkunst van de eerste helft van deze eeuw kon hij met vervoering spreken, met name de Franse architect Perret was zijn grote favoriet. Voor zijn studenten waren deze colleges des te spannender omdat hij die periode niet zozeer uit de literatuur had voorbereid – zoveel was er nog niet over de architectuur van de 20ste eeuw geschreven – maar dat hij deze nogal ongedwongen besprak aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen en herinneringen. En deze ervaringen boezemden ontzag in: hij sprak over zijn bezoek aan de fameuze wereldtentoonstelling in Parijs van 1936, met de beruchte paviljoens van nazi-Duitsland en van de Sovjet-Unie tegenover elkaar, vlakbij de Eiffeltoren. En hij was een van de weinigen die het beroemde Chrystal Palace van Joseph Paxton in Sydenham nog met eigen ogen had aanschouwd voordat het in 1936 door brand ten onder ging. Zijn grootste voorkeur ging echter uit naar de architectuur van de Italiaanse classicisten van de 16de eeuw, Bramante, Vignola en bovenal Palladio, en hun navolgers in Noord-Europa in de 17de en 18de eeuw: Inigo Jones en William Kent in Engeland en, uiteraard, Van Campen en Pieter Post en consorten in Nederland. In hun werk zag hij het streven naar ordening, naar het creëren van harmonie in de chaos, dat hem zelf ook zo na aan het hart lag. In zijn werkkamer in het Kunsthistorisch Instituut aan de Kloksteeg hing een groot affiche van de beroemde Vitruviaanse “figura quadrata” van Leonaro da Vinci: de mens die volgens harmonische proporties van de Schepping precies past in een cirkel en in een vierkant. Hij noemde deze afbeelding bij tijd en wijle “mijn geloofsbelijdenis”.
46
Als een van de eersten in Nederland onderzocht Jan Terwen de artistieke en esthetisch-filosofische achtergronden van de architect. Tegelijkertijd toonde hij in zijn bekende, zeer exacte mathematische modellen de concrete uitwerking hiervan aan in het ontwerp. Ter gelegenheid van zijn afscheid van de universiteit werd hem in 1985 een feestbundel aangeboden, Bouwen in Nederland. Vijfentwintig opstellen over Nederlandse architectuur. Na zijn emeritaat werkte hij nog door aan de voltooiing van de monografie over Pieter Post, die in 1993 zou verschijnen. In het werk van Pieter Post kwamen alle idealen van Jan Terwen samen: het gevoel voor harmonie en proportie, maat en ritme, en dat alles in ruimtelijke composities van kubische eenvoud. Terwen maakte ook jaren deel uit van de Monumentencommissie en hield zich bezig met de inventarisatie van 19de- en 20ste-eeuwse architectuur in Leiden, wat resulteerde in de zogenaamde “Lijst Terwen”, die in Stadswerk nr. 2, 1982 gepubliceerd werd met als titel “Monumentenlijst van 19de- en 20ste-eeuwse gebouwen in Leiden”. Ook voor de Vereniging Oud Leiden was Jan Terwen actief. Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de vereniging in 1952 werd in De Lakenhal een tentoonstelling gehouden over de 17de-eeuwse stadsarchitect Willem van der Helm. Terwen adviseerde de museumdirectie hierbij, maar maakte tevens tekeningen van de drie door Van der Helm ontworpen stadspoorten waarnaar maquettes vervaardigd werden. Onder zijn leiding als voorzitter van de redactiecommissie kwamen van 1973 tot en met 1981 interessante jaarboekjes tot stand. Nooit werd tevergeefs een beroep op hem gedaan, altijd stond hij klaar om in zijn rijke tekeningen- en dia-archief te duiken, een schetsje te maken of nog een compleet onderzoek te verrichten voor iedereen die zich met architectuur bezighield. Een aimabel man is heengegaan. Koen Ottenheym
47
Timmerlieden aan het werk. Uit de Biblia Wenceslai Regis 1389-1400. Nationale Bibliotheek, Wenen.
48
BESTONDEN ER IN HET MIDDELEEUWSE LEIDEN VOLWAARDIGE GILDEN? door J.W. Marsilje
Op 26 februari 1313 richtte de Hollandse graaf Willem III zich tot de Leidse burggraaf Hendrik en tot de magistraat van de Sleutelstad: “Wi verstaen dat alrande lude binnen onser stede van Leyden vorseit ghilden besitten ende drinken daer ons noch onser stede vorseit noch ere noch bate of en coemt ... ende daer oec trecht van onser stede mede ghehindert es ende belet waerom dat wi u ombieden dat ghi elken man verbiet op sijn lijf ende up sijn goed dat niement gheen ghilde en besitte noch en houde stille noch openbare...”1
Uit bovenstaande is af te leiden dat de instelling van gilden in Leiden verboden is, omdat die voor de stad van geen nut zijn en zelfs de rechten van Leiden erdoor zouden worden aangetast. Op 5 januari 1393 benadrukte het stadsbestuur nog eens dat het Leidenaren, poorters of inwoners die in de handel zaten of een ambacht uitoefenden, niet geoorloofd was “overdrachten te maken”. Met andere woorden, het was hun verboden om zich aaneen te sluiten.2 Toch werd in ditzelfde jaar de magistraat gedwongen om de instelling van “gilden en hoofdmans” toe te staan. Kort daarop, op 4 juni van hetzelfde jaar, werd deze keur vernietigd.3 Voordat we ons nader met bovenstaande gaan bezighouden, is het goed eerst aandacht te vragen voor wat we onder gilden hebben te verstaan. In een artikel dat negentig jaar geleden verscheen, heeft P.J. Blok, de grote kenner van de Hollandse geschiedenis en die van Leiden in het bijzonder, een definitie gegeven van onder andere “gilden”.4 Blok maakte onderscheid tussen “broederschappen”, “ambachten” en “gilden”. Broederschappen waren voor hem gezelschappen van een “zuiver kerkelijk karakter”, wier activiteiten op het kerkelijke en sociale vlak lagen. Onder “ambachten” dienen we volgens deze auteur de verenigingen te verstaan van lieden die hetzelfde 49
ambacht uitoefenen met het doel de onderlinge belangen te behartigen. “Gilden” karakteriseerde Blok als verenigingen “waaraan door de overheid het monopolie van het bedrijf is toegekend en het recht om voor dit bedrijf bindende voorschriften te maken”. Opgemerkt werd tenslotte dat de middeleeuwer, zelfs niet in officiële stukken, dit scherpe onderscheid tussen de gebezigde termen maakte; hij gebruikte ze door elkaar. In Leiden werden de ambachtsverenigingen aangeduid als “ambachten” of als “broederschappen”. Pas vanaf 1561 ging men, volgens Overvoorde, ook de term “gilden” hanteren.5 Bloks definitie van “gilden” dient in de eerste plaats aangevuld te worden. De gildeleden hielden zich immers ook met kerkelijke zaken bezig. Het gilde had in de kerk een altaar of soms zelfs een eigen kapel. Men participeerde als organisatie in de processies. Verder kende een gilde maatschappelijke bezigheden, zoals het ondersteunen van een zieke vakgenoot, de hulp aan een weduwe van een overleden ambtsbroeder, de gezamenlijke feestmaaltijd en dergelijke. De hierboven geciteerde typering van de economische besognes van de gilden zou tot de conclusie kunnen leiden dat deze verenigingen volledige zeggenschap van de stedelijke magistraat kregen om hun bedrijfstak geheel en al te regelen waar ook het stadsbestuur zich verder buiten hield. Recent is in een studie over de Leidse broeder- en zusterschappen voor deze strikte interpretatie gekozen.6 Mijns inziens is dit een onjuiste zienswijze. Hiervoor zijn krachtige argumenten aan te voeren. In de eerste plaats heeft Blok zelf in zijn geschiedenis van Leiden7 duidelijk gemaakt hoezeer de stedelijke magistraat regelingen trof en wetgeving maakte voor de ambachten in de stad. De Leidse keurboeken staan vol van dit soort bepalingen. Bovendien is bekend dat het stadsbestuur bij herhaling optrad bij looneisen en andere wensen van de in de lakennijverheid werkzame vollers.8 Ook elders in Holland zien we actieve magistraten als het ging om economische zaken van gewicht. Zo bemoeide het stadsbestuur van Haarlem zich intensief met de voor die plaats zeer fundamentele bierbrouwerij.9 In Dordrecht kreeg het stadsbestuur in de 15de en 16de eeuw een steeds grotere greep op de belangrijke wijnhandel, onder meer door voor deze branche gewichtige ambten van makelaar en wijnschroeder aan de stad te trekken en door het in toenemende mate uitvaardigen van keuren.10 Stadsbesturen hadden tevens nog anderszins greep op de gilden: de leiders ervan werden veelal door de magistraat benoemd en deze dekens, overlieden of hoe ze ook genoemd werden, dienden gewoonlijk hun eed af te leggen ten overstaan van het stedelijke gezag. Ook elders zien we een zeer divers beeld van de macht van de gilden. In menige stad in Italië bezaten de gilden naast economische zeggenschap een 50
Slagers met een os. Uit een gezangboek, dat het ontstaan van het Praagse slagersgilde illustreert, 1573. Museum der Hauptstadt Prag.
tijdlang tevens politiek gewicht. Toen in stadsstaten vormen van alleenheerschappij opkwamen, was het gedaan met die politieke macht. In sommige steden in Centraal en Midden-Rijnland hadden gilden politieke betekenis. Ook in sommige Vlaamse steden bezaten gilden een grote mate van economisch autonomie en politieke invloed. In het huidige Nederland oefenden de gilden in Utrecht, Dordrecht en Groningen staatkundige macht uit. In landen met een sterk centraal gezag, bijvoorbeeld Engeland of Frankrijk, 51
bezaten de gilden nauwelijks of helemaal geen staatkundige inbreng. Het waren de overheden die de regels stelden met betrekking tot de stedelijke economie. Samenvattend, het gildewezen in West-Europa vertoont een zeer verscheiden beeld betreffende de economische en staatkundige mate van onafhankelijkheid.11 Er is vanzelfsprekend evenmin een uniform beeld over de organisatie en de werkwijze van de gilden te geven. Het enige dat ze alle gemeen hadden, was dat elk gilde een “bestuur” had met welke termen dat ook aangeduid werd en dat er drie categorieën mensen tot een gilde behoorden: meesters, gezellen, die ook wel knechten of knapen genoemd werden, en leerlingen. Gezegd mag worden dat alleen de meesters volwaardige gildeleden waren. De gezellen en de leerlingen lijken nauwelijks of geen inbreng gehad te hebben ten aanzien van wat het gilde als instituut te besluiten had. Ze behoorden tot de beroepsgroep en vielen onder de reglementen van het gilde, maar hun aanzien was te gering om wezenlijk in de besluitvorming te kunnen participeren. Tussen de gilden bestond een onderlinge hiërarchie. Er waren gilden met veel aanzien naast gilden die weinig impact hadden. Thrupp12 heeft getracht een algemene schaal van gewicht tussen de gilden te construeren. Volgens haar stonden de goud- en zilversmeden het hoogst in aanzien, gevolgd door de slagers. Daarna volgden gilden die bij de productie en bewerking van leer betrokken waren. Vervolgens degenen die zich bezighielden met ijzer en koper. Hierop volgden de gilden van lieden die in levensmiddelenbranches actief waren, uitgezonderd de hoger gewaardeerde slagers. Tenslotte kwamen de gilden die werkzaam waren in de textiel, die was en kaarsen maakten en tenslotte zij die hout bewerkten. Van het gildewezen is steeds gezegd dat het zo ongeveer alles wilde reglementeren. Zo kon door middel van gildedwang het aantal bedrijven in de beroepsgroep vastgelegd worden. Ook de omvang van de zaken in de bedrijfstak was veelal vastgesteld: men mocht een bepaald aantal knechten in dienst hebben en hetzelfde gold meestal ook voor het aantal leerlingen. Ten aanzien van de wijze van bedrijfsvoering, de arbeidstijden en de lonen kon alles per bedrijfsgroep vastgesteld zijn. Maar, zoals we hiervoor opmerkten met betrekking tot de wijze van brouwen in Haarlem en de loonvorming van de vollers in Leiden, was het niet uitzonderlijk dat het stadsbestuur zich intensief met het beleid bemoeide. Ook kon het aantal bedrijven en de grootte ervan geen voor altijd vaststaand gegeven zijn. Immers, de vraag naar producten en het aanbod van arbeidskrachten waren hierop van invloed. Men denke in dit verband aan de extreme situatie na de Zwarte Dood rond 1350. Door de 52
sterfte van gemiddeld een derde van de bevolking was er een grote schaarste aan arbeidskrachten. Ondanks strenge wetgeving in Engeland en Frankrijk om de lonen vast te pinnen op het peil van vóór de Pest, slaagde de overheid hierin niet. Het loonniveau reageerde op de schaarste aan arbeid en steeg aanzienlijk. Kortom, de economische werkelijkheid dwong bij tijd en wijle tot aanpassingen in het bedrijfsleven. Overigens was er wel veel gereglementeerd. De statuten van de Parijse gilden uit de 13de eeuw geven ons inzicht in het aantal jaren dat een leerling diende door te maken om de status van gezel te bereiken.13 Een selectie hiervan geeft een interessant beeld van de voorgeschreven leertijd in Frankrijks hoofdstad: 4 5 6 7 8 9 10 11 12
jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar
bakker, touwslager, timmerman bonthoedenmaker messenmaker, metselaar vilthoedenmaker looier, slotenmaker schildenmaker goudsmid harnasmaker koperdraadmaker, steensnijder
Het is twijfelachtig of dit soort gegevens voor de Hollandse steden in de Middeleeuwen op te diepen zijn. De meeste gilde-archieven beginnen pas laat en zijn slechts in beperkte mate overgeleverd. Gewoonlijk woonden de leerlingen in het huis van de meester, die hen ook van eten en kleding voorzag. Soms kregen ze wat zakgeld. De leeftijd waarop de jongelui gingen werken, kon sterk variëren. Niet ongebruikelijk was dat het leerproces rond de tien jaar startte. Was het evenwel gewenst dat de zoon van de meester eerst enig elementair onderwijs volgde op bijvoorbeeld de stadsschool, dan begon de vakopleiding op een later tijdstip. Waren de voorgeschreven leerjaren om, dan schoof de leerling, mits hij over voldoende vakkennis beschikte, door naar de positie van gezel. Hij vertrok uit het huis van zijn meester om zelfstandig te gaan wonen. Dan kwam ook de tijd om een eigen gezin te stichten. Hoe groot de mogelijkheden voor een gezel waren om op te klimmen tot meester, was van verschillende factoren afhankelijk. In de eerste plaats diende zijn vakkennis in orde te zijn. Hij moest voldoende kapitaal tot zijn beschikking hebben om een vrijgekomen bedrijf te kunnen overnemen of de financiële middelen hebben om een nieuwe zaak – zo het gilde dat toestond – te beginnen. Een huwelijk met de erfdochter van een meester of met een weduwe uit de bedrijfstak waren 53
Schoenmaker aan het werk. Fresco in het Presbyterium van de kerk in Slav˘etin (West-Bohemen), tweede helft 14de eeuw.
andere mogelijkheden om de top te bereiken. Het is duidelijk dat een gunstige conjunctuur de mobiliteit omhoog begunstigde. Ging het economisch slecht, dan waren de kansen om zelf als meester een bedrijf te voeren veel geringer. Na deze opmerkingen van algemene aard schenken we aandacht aan de specifiek Leidse situatie. Wat bezielde graaf Willem III in 1313 met het verbod gilden in te stellen in Leiden? Waarom stelde de magistraat zich tachtig jaar later zo krampachtig op door de eerst toegestane gilden weer te verbieden? Van Willem zijn geen charters bekend waarin de landsheer zich kantte tegen gilden in andere Hollandse steden. Dit zou erop kunnen wijzen dat graaf Willem geen bezwaar koesterde tegen “gewone” gilden, gezelschappen dus zoals we die hierboven hebben trachten te karakteriseren. De acties van de Leidse magistraat uit 1393 kunnen evenmin beoogd hebben “gewone” gilden weg te werken. Die waren er immers al lang en bleven ook na 1393 bestaan. Dit zou erop kunnen wijzen dat we hier met verenigingen te doen hebben die niet te typeren zijn als “gewone” gilden. Laten we eens zien wat over dit “gildeverbod” door historici geschreven is. Orlers, die zijn geschiedenis van Leiden omstreeks 1610 samenstelde, kon met de oorkonde van Willem III duidelijk niet uit de voeten. Hij interpre54
teerde het verbod van de graaf in die zin, dat slechts zij lid van een gilde konden zijn die Leids poorter waren.14 Het behoeft geen betoog dat deze zienswijze verkeerd is. Blok wees er reeds op dat met de combinatie van “ghilden besitten ende drinken” niet een “eigenlijk ambachtsgild” bedoeld kan zijn, maar dat we aan een andere vereniging of samenkomst moeten denken. Zonder dit te stellen doet de schrijver de gedachte postvatten dat het hier wel eens om oproerige vollers gegaan kan zijn, zoals blijkt in 1389 en 1390. Toen ging het deze lastige textielarbeiders om looneisen. In 1393 ontstond een heftig verzet van meer dan honderd Leidenaren tegen de stadsregering die een korte tijd gedwongen werd “gilden en hooftmans” in de stad toe te staan. De grafelijke Raad kwam eraan te pas en na een kort beleg van de stad werd Leiden weer tot de orde gebracht. Zware straffen troffen de rebellen. Ook nog in het begin van de 15de eeuw horen we van looneisen van de vollers en van het door de magistraat uitgevaardigde verbod van het houden van verenigingen. Blok concludeert tot het bestaan van ambachtsgilden in Leiden onder streng toezicht van de landsregering en de stedelijke magistraat om te voorkomen dat de gilden politieke macht zouden verkrijgen.15 Jansen brengt in navolging van Blok het verbod om gilden op te richten ook in relatie tot loonkwesties en ongewenste samenkomsten van de vollers.16 Van Kan ging uit van een verbod van gilden in 1313, waarschijnlijk omdat die tot spanningen aanleiding gaven. Wel ontwikkelden de ambachtsverenigingen zich tot gilden onder streng toezicht van de overheid die verordeningen opstelde en het houden van eigenmachtige bijeenkomsten verbood. Zo werd de kans tot verwerving van politieke macht voorkomen.17 Goudriaan heeft, in een recente bijdrage over middeleeuwse broederschappen en gilden, ten aanzien van Leiden opgemerkt dat in de Sleutelstad de ambachtsgilden na 1313 geheel verboden waren en dat er alleen puur religieuze broederschappen mochten bestaan. “Dit leidde er in de praktijk toe dat ambachtsgenootschappen zich als religieuze broederschappen vermomden en op die manier hun activiteit na korte tijd konden hervatten.” Uit het vervolg zal blijken dat ik deze zienswijze niet deel.18 Duidelijk is dat de geschiedschrijving geen heldere oplossing biedt voor het Leidse “gildeprobleem”. Me dunkt dat we met Bloks opmerking dat het hier niet gaat om een “eigenlijk ambachtsgild”, maar moeten denken aan een andere vereniging of samenkomst, het verst komen. Het ligt derhalve voor de hand om te gaan speuren naar de betekenissen die het begrip “gilde” kon hebben. Wat leert ons het Woordenboek der Nederlandsche Taal over dit begrip? We treffen een zestal betekenissen aan bij gild of gilde. Als eerste wordt een geestelijke broederschap, een confrerie van priesters of leken 55
Droogscheerder, 15de eeuw. Afbeelding uit de Bibliothèque Nationale, Parijs.
vermeld, die zich in het bijzonder de zorg voor de begrafenis en het zielenheil der gestorven broeders of zusters, ziekenverpleging of armenverzorging ten doel stelden. Als voorbeeld hiervan kan men denken aan het gilde (= broederschap) van het Heilig Sacrament. Een tweede verklaring is die van buurgilden, verenigingen van buren tot onderhouding van goede buurschap, voornamelijk door de jaarlijkse buurmaaltijden. Beide verklaringen zijn voor ons doel niet verhelderend. Als derde interpretatie worden narren-, gekken-, dronkemansgilden genoemd, drinkgezelschappen om gezamenlijk feest te vieren, in het bijzonder op Vastelavond. Hoewel de oorkonde uit 1313 het over “drinken” heeft, biedt deze interpretatie geen uitkomst. Want waarom zou de graaf dit soort clubs in Leiden verboden hebben, terwijl die elders geen duimbreed in de weg werden gelegd? Vervolgens geeft het Woordenboek nog schuttersgilden, rederijkerskamers en tenslotte ambachtsgilden. We komen helaas op deze wijze niet verder. Evenmin maken we vorderingen met wat Van Dale over gilden te melden heeft. In een tamelijk onbekend, in elk geval ten onzent nauwelijks gebruikt artikel van de Franse mediëvist E. Coornaert uit 194819 worden in de 13de en 14de eeuw gezelschappen gesignaleerd, die gilden genoemd worden en zich als 56
revolutionaire bewegingen keren tegen de gevestigde orde in de steden. Coornaert ontdekte dit slag gilden in vrijwel alle westelijke landen, en in het bijzonder in Vlaanderen en Brabant. Het is niet duidelijk of deze gilden de “gewone” ambachtsgilden zijn of dat we hier te doen hebben met ad hoc opgekomen groepen. In dit verband wordt ook het gildeverbod in Leiden uit 1313 gememoreerd. Het blijft bij Coornaert vaag of hij hier denkt aan reguliere gilden of dat het gaat om rebelse groepen. Bij het verbod uit 1313 zou men nog kunnen geloven in gewone ambachtsgilden, hoewel me dit om redenen hierboven uiteengezet zeer onwaarschijnlijk voorkomt. De perikelen uit 1393 tonen dat het in dat jaar niet om reguliere gilden gegaan kan zijn. Er waren immers reeds gilden in Leiden die net als elders heel normaal functioneerden,20 dus moeten het ad hoc opgekomen groepen zijn geweest. Wat mag nu de conclusie van dit alles zijn? In 1313 en 1393 werd de Sleutelstad geteisterd door tegen het stadsbestuur rebellerende groepen Leidenaren. Hoewel deze gilden genoemd werden, waren ze dat niet in de gebruikelijke betekenis. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat het voornamelijk lieden geweest zullen zijn uit de textielnijverheid. Het gaat in beide jaren verder dan puur om loonkwesties. Dit mogen we afleiden uit de opmerking dat (1313) het recht van de stad erdoor aangetast werd en uit het feit dat men (1393) hooftmans wilde, dus leiders voor deze bewegingen. Het is duidelijk dat de landsregering en de stedelijke magistraat van deze acties niet gecharmeerd waren. Vandaar het z.g. Leidse “gildeverbod”. Anderzijds onderstrepen deze voorvallen nog eens welk een “moeilijke” stad Leiden in de late Middeleeuwen was met zijn grote, lastige groep textielwerkers. Het zij tenslotte herhaald: het “gildeverbod” betekende in mijn optiek dus niet het verbieden van “gewone” gilden in de Sleutelstad. De gewoonlijk broederschappen of ambachten genoemde verenigingen onderscheidden zich in geen enkel opzicht van de gilden zoals ze elders voorkwamen.
57
NOTEN 1. GAL, SA I, inv. nr. 114. 2. Keurboek 1406, VI 27 en 28. 3. J.C. Overvoorde, Archieven van de gilden, de beurzen en van de rederijkerskamers (Leiden 1921) I. 4. P.J. Blok, “De gilden”, in: S.D. van Veen (red.), Uit onzen bloeitijd. Schetsen van het leven onzer vaderen in de 17e eeuw, deel 2 (Baarn 1909) 262. 5. Overvoorde, Archieven van de gilden, I. 6. M. van Luijk, Lekenvroomheid in de late middeleeuwen; het functioneren van broeder- en zusterschappen te Leiden, 1386-1572. Doctoraalscriptie Leiden (1998) 3. 7. P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad; eene Hollandsche stad in de middeleeuwen (’s-Gravenhage 19102) 175-192. 8. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad, 179182. 9. J.W. Marsilje, “Een ontluikende stad: economisch en sociaal leven in het middeleeuwse Haarlem”, in: G.F. v.d. Ree-Scholtens (ed.), Deugd boven geweld: een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995 (Haarlem 1995) 48-51. 10. E. Havers, Dordrecht centrum van de wijnhandel in de late middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd. Doctoraalscriptie Leiden (1998) 34-35, 50.
58
11. S.L. Thrupp, “The gilds”, in: M.M. Postan e.a. (eds), The Cambridge economic history of Europe, deel III (Cambridge 1971) 230-280. S.A. Epstein, Wage and labor guilds in medieval Europe (Chapel Hill-Londen 1991) 112-114. Blok, “Gilden”, 263. 12. Thrupp, The gilds, 247-248. 13. Epstein, Wage, 142. 14. J.J. Orlers, Beschryvinge der stadt Leyden in Hollandt, 3e deel (Leiden 1641) 733-734. 15. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad, 176-184. 16. W.J. Albers-H.P.H. Jansen, Welvaart in wording: sociaal-economische geschiedenis van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen (Den Haag 19772) 92, 100. 17. F.J.W. van Kan, Sleutels tot de macht: de ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420 (Hilversum 1988) 126, 143. 18. K. Goudriaan, “Gilden en broederschappen in de middeleeuwen”, in: K. Goudriaan e.a., De gilden in Gouda (Gouda/Zwolle 1996) 23. 19. E. Coornaert, “Les ghildes médiévales (5e16e siècles). Définition, Evolution”, in: Revue Historique 199 (1948) 212-214. 20. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad, 178.
HET LOT ALS SPIEGEL VAN DE ZIEL Leidse ouderlingen en diakenen in de loterij van 1596 door Petra A.N. Hooglander-Bijvank
“Wie mijn hart opensnijdt”, zei de Leidse burgemeester Jan Jansz. van Baersdorp in 1587, “zal daar een dubbelovergehaalde katholiek vinden, hoe dikwijls ik ook ter kerke ga.” 1 Van Baersdorp was niet de eerste de beste, maar zeker ook niet de enige (heimelijke?) paap in de opstandige Noordelijke Nederlanden. Het beeld van een bevolking (en een kerk!) die eendrachtig de Reformatie omhelsde, is reeds lang gecorrigeerd. Een absolute gereformeerde meerderheid zullen we in de 16de eeuw, ook in Leiden, tevergeefs zoeken. En als we een kerkganger als Van Baersdorp in zijn hart mogen kijken, komt de vraag op hoe overtuigd die gereformeerde minderheid dan van de nieuwe calvinistische leer was. Helaas bevinden zich in het Leidse Gemeentearchief uit de 16de eeuw geen lijsten van lidmaten van de Nederduitse Gereformeerde kerk. Wel kennen we enkele leden die in de openbaarheid traden: vanaf 1581 zijn de namen overgeleverd van diegenen die deel uitmaakten van de kerkenraad2 en de meeste van hen kunnen geïdentificeerd worden. We kunnen hen onderscheiden in ouderlingen, die geestelijke leiding gaven en de kerk bestuurden, en de diakenen, die samen met wereldlijke armenzorgers voor de behoeftigen zorgden. Van deze kerkleiders mogen we verwachten dat ze boegbeeld van de kerk geweest zijn en dat zij beschouwd werden als het ideale gemeentelid. Het zou boeiend zijn om te weten of zij dit ook waren, concreet: of zij persoonlijk overtuigde calvinisten waren. Daarvoor zouden we deze mannen (vrouwen kwamen voor een kerkelijk ambt uiteraard niet in aanmerking) net zo zachtzinnig het hart moeten opensnijden als Van Baersdorp dat vrijwillig deed. Vaak ontbreken daartoe de bronnen en blijft het de vraag, hoe zo’n groep zichzelf zou presenteren. Wij hebben echter de mogelijkheid om de ambtsdragers zelf aan het woord te laten, waarbij zij zich in hun hart, gevoel en zelfs in hun portemonnee laten kijken. In het Gemeentearchief van Leiden bevindt zich een unieke bron van volkscultuur en individueel gedachtegoed: de Leidse liefdadigheids59
loterij van 1596.3 Hieraan hebben veel (oud-)ambtsdragers hun stoffelijke én “geestelijke” bijdrage geleverd. Deelnemers gaven namelijk hun rijmpjes op die bij de trekking in het openbaar werden voorgelezen. Deze vormen een prachtige (zij het beperkte) graadmeter voor de levensvisie van de ouderlingen en diakenen. Het is een interessante vraag of de gereformeerde leidslieden deze loterij benut hebben om zich te presenteren als overtuigde gereformeerden. Dit onderzoek hoeft niet beperkt te worden tot de mannen die in 1596 zitting in de kerkenraad hadden. Ook wie vroeger ambtsdrager was geweest, bleef namelijk als zodanig bekend en werd in voorkomende zaken door de kerkenraad geraadpleegd. Wie binnen korte tijd in het college benoemd zou worden, genoot waarschijnlijk reeds enig aanzien. Het is dan ook verantwoord om allen die tussen 1581 en 1600 ouderling en/of diaken waren, te beschouwen als kerkelijke “voorbeelden” in 1596, voor zover ze nog levend en redelijk wel in Leiden waren. In een aantal vragen wordt het beeld geschetst. Hoe kwam de loterij in Leiden? Mochten kerkelijke leiders eigenlijk wel meedoen? Hoeveel hadden zij voor het liefdadigheidsproject over? Welke rijmpjes gaven zij op? Hierbij geven niet alleen de kerkenraadsleden zich bloot, maar laat ook de loterij zich kennen als trefpunt van gokken, charitas4 en egodocument. De loterij Het plan van de loterij werd al in 1577 gelanceerd door Leidens stadssecretaris Jan van Hout.5 In het rapport waarin hij vernieuwing van de armenzorg bepleitte, stelde hij onder andere voor een nieuw pest- en dolhuis te realiseren in een leegstaand klooster, waarvoor men later het St. Caeciliaklooster aanwees. Dit zou gefinancierd kunnen worden door een loterij. Dit idee was niet zo vreemd. Reeds in de 15de eeuw werden in Holland loterijen getrokken om de stadskas van nieuwe middelen te voorzien6 en Leiden had ook reeds eerder, in 1504, een loterij binnen de muren georganiseerd.7 Het kwam er niet meteen van. Bij de Staten van Holland werd octrooi aangevraagd en in april 1595 kon een comité van vijf “lootmeesters” tot actie overgaan. Zij maakten de happening des te groter, toen bleek dat Middelburg gelijktijdig hetzelfde plan had. De Leidse hoofdprijs kon nog snel verhoogd worden, namelijk tot 1.500 gulden, de waarde van een huis.8 Het totale prijzenpakket bedroeg 11.220 gulden. Ook de reclamecampagne werd uitgebreid met een rederijkersfeest vlak voor het sluiten van de lotenverkoop, die veel mensen zou trekken, die dan hopelijk op het laatst in de stad zelf nog loten zouden kopen. 60
Kaart voor de Leidse loterij van 1596 door Jacques de Gheyn, naar een ontwerp van Isaac Claesz. Swanenburg. Gravure. Koninklijke Bibliotheek, Brussel.
Voor de verkoop kon men terecht bij de vele lotenverkopers binnen of (ver) buiten de stad, die betaald werden naar het aantal verkochte loten. Deze “collecteurs” gaven geen genummerde loten mee, maar noteerden in een register de naam of eventueel initialen van de kopers,9 het aantal loten dat zij kochten en de spreuk die zij opgaven. Later werden deze gegevens op losse papiertjes geschreven die voor de trekking gebruikt werden. Nu ging zo’n trekking op een andere wijze in zijn werk dan wij ons wellicht voorstellen. Niet alleen de winnende loten werden namelijk getrokken, maar elk lot had het recht om getrokken te worden,10 zodat in het geval van Leiden behalve de 281.232 lootjes ook evenzoveel briefjes met prijzen of “nieten” geschreven moesten worden. Elke keer trok de trekker een lot, gaf dat aan de lezer die het voorlas, waarna vervolgens een prijzen- of nietenbriefje getrokken werd en voorgelezen door de man die vaker “niet” dan “prijs” riep en daarom ook “niet-roeper” werd genoemd. Aangezien deze ceremonie 61
in het openbaar moest plaatsvinden, dag en nacht doorging, en nogal eens een tijdje duurde – in Leiden 52 dagen – wilde men de trekking verlevendigen door de verplichting om bij elk lot een spreuk op te geven. Zo leidde het voorlezen van een proosbriefje vaak tot hilariteit bij de voorbijgangers, zeker als het, zoals vaak, anticipeerde op het “niet” dat bijna onvermijdelijk volgde. Zo’n spreuk, die vaak rijmde, werd veelal “proze” genoemd. Hoewel het reglement van de loterij in Leiden over prozen spreekt, noemden de inleggers zelf hun bijdrage nooit zo. Wel sprak men over “advijs” (avys) of “woord”.11 De inhoud van deze prozen bevat een schat aan volkscultuur. Ze variëren van algemene waarheden, bekende loterijrijmpjes en spreekwoorden tot persoonlijke ontboezemingen. Terwijl in de Leidse loterij in 1504 slechts 30% van de deelnemers een rijmpje opgaf en de rest alleen een naam, was dat in 1596 gestegen tot 90%.12 Veel rijmers gebruikten hun literaire product om hun mening te laten horen of een snedige opmerking te maken over wat dan ook, maar dikwijls over de loterij zelf. Dat onder hen maar weinig literair talent school, ligt voor de hand. Sommigen gebruikten voor hun loterijproze, die ze vaak al onderweg naar de collecteur bedacht zullen hebben, hun persoonlijk devies of juist een vers uit een bestaand repertoire van loterijspreuken. Veel prozen vertonen de kenmerken van mondelinge literatuur: herhaling, stoplappen, dezelfde thema’s en veel stereotiepe versjes13 en we kunnen dan ook beslist niet elke proze, indien al enkele, als een individuele uitdrukking van een individueel gevoelen beschouwen. Of bepaalde personen nu voor een bestaand rijmpje kozen of iets unieks en origineels maakten, door hun loterijprozen hebben ze zich, als lang vergeten gewone burgers, op bescheiden schaal onsterfelijk gemaakt. Kon een loterij eigenlijk wel? Omdat een loterij ongetwijfeld meer winst opleverde dan welke succesvolle collecte ook, leek het een goed middel om het te bouwen gasthuis mee te financieren. De promotie van de loterij in allerlei steden, de uitstalling van de prijzen, de festiviteiten rond de sluiting van de inschrijving en rond de trekking op een podium in de Breestraat, dat alles wees in geen geval op een sfeer van reserves tegenover de loterij of zelfs van algehele afkeuring ervan.14 Toch hebben er van kerkelijke zijde altijd bezwaren geklonken tegen het fenomeen. In de Middeleeuwen werd daarbij de nadruk niet alleen gelegd op de achterliggende hebzucht, maar ook op de grilligheid van het lot, waardoor iemand die slechts één lot kon kopen, toch in één klap rijk kon 62
Portret van Pieter Cornelisz. van der Morsch, de rederijkerszot Piero. Paneel, ca. 1625. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
zijn. Dergelijke evenementen brachten de door God bepaalde maatschappelijke orde dus in gevaar.15 Mede om deze reden was men dan ook tot de conclusie gekomen dat loterij en kansspel van de duivel moesten zijn.16 Ook in de nieuwe, economisch dynamische tijd bleven dergelijke activiteiten verdacht. De reformator Calvijn sprak zich uit tegen kaarten en dobbelen, maar wel met de erkenning dat hij het minder erg zou hebben gevonden als er geen misbruik bij te pas kwam. Later zouden ook contraremonstranten als Voetius fel tekeer gaan tegen kansspelen17 en zouden enkele provinciale synoden zelfs loterijen verbieden.18 Ondanks de theologische geschriften tegen de loterij als kansspel, richtten de bezwaren van de kerk in de 16de eeuw zich met name op de festiviteiten en het volksvermaak eromheen, zoals het rederijkersfeest voor de Leidse loterij in 1596, waar tien rederijkerskamers hun zot toneel vertoonden. Blijkbaar heeft nog niemand opgemerkt dat de intrede van de rederijkerskamers op 26 mei, uitgerekend op een zondag plaatsvond. Dat daarna de trekking 63
van de loten op zondagen gewoon doorging, moet de predikanten en mogelijk ook de kerkenraad eveneens een doorn in het oog geweest zijn.19 Toch lijkt het goede doel de middelen te hebben geheiligd. Fokker drukt het zo uit: “Het zal niemand die de streng Calvinistische begrippen van dien tijd kent verwonderen dat de Predikanten tegen de loterijen gestemd waren, althans voor zooveel deze niet ten behoeve van de kerk of van de armen ondernomen werden.”20 In 1595 werd nota bene aan de Leidse predikanten gevraagd of ze vanaf de kansel de slecht lopende loterij van Rotterdam wilden promoten.21 Of zij dat laatste gedaan hebben, is een tweede, maar het geeft wel aan dat men de kerk, die in de armenzorg een belangrijke taak had, ook een plaats toedacht in het loterijgebeuren. Aangezien de notulen van de Leidse hervormde kerkenraad gedeeltelijk verloren gegaan zijn,22 zullen we nooit weten of in het consistorie over de loterij in 1596 gesproken is. De betrokkenheid van met name de diakenen bij dit specifieke liefdadigheidsproject werd echter geconcretiseerd in het feit dat drie van de vier zittende diakenen, Jan de Block, Jan Jansz. van Gameren en Rippert Jansz. van Groenendijk, actief waren als collecteur.23 Een vierde collecteur, Pieter van Bevel, werd in 1599 (opnieuw) kandidaat gesteld als ouderling. Waarschijnlijk had de Leidse kerkenraad dus weinig moeite met het verschijnsel loterij, aangezien de diakenen zich verantwoordelijk voelden of mogelijk zelfs gesteld werden voor een goede gang van zaken. Of dat betekende dat alle broeders naar hartelust meegokten, is een tweede. Het gokken van de “broeders” Totaal is in de Leidse loterij 28.159 keer ingelegd.24 Sommige kopers hebben vaker een aantal loten gekocht, misschien nadat ze gespaard hadden. Het aantal personen was dus kleiner dan het aantal lotnummers. Lang niet alle collecteursregisters zijn bewaard gebleven. We hebben nog slechts één band met de lotnummers 15009 tot 26683,25 waarin vooral veel registers van Leidse collecteurs zitten. Van de aanwezige (oud-)kerkenraadsleden blijken er 22 aan de loterij deelgenomen te hebben. Van slechts drie personen kunnen we met zekerheid zeggen dat zij in het aanwezige materiaal niet voorkomen en drie personen konden niet definitief geïdentificeerd worden. Deze grote participatie komt overeen met het algemene beeld van de inwoners van Leiden. Van het aantal loten dat de kerkenraadsleden kochten, kan dit laatste echter niet gezegd worden. Een lot kostte zes stuivers, wat vrij veel was, aangezien een doorsnee dagloon veertien stuivers bedroeg.26 Bij elke zes 64
Tabel 1 Aan de loterij deelnemende kerkenraadsleden met hun vermogen in 1599 en het aantal gekochte loten 28 Naam
Jaren waarin Ouderling (O)/ Diaken (D)
Vermogen in 1599 (guldens)
Pouwels Cornelisz. Lenaert Willemsz. Franchois Heysecq Jacob Jacobsz. Frans Cornelisz. Dirck Jansz. v. Potterloo Jacob Valcke Pieter Hendricksz. Job Dircxsz.
O 1600 O 1581 O 1587-1588 O 1586-1589 D 1598 D 1580, O 1597-1600 O 1589 O 1596-1599, 1600 D 1581-1587, O 1577, 1588, 1590 D 1595-1600 O 1589-1595, 1597-1600 O 1582-1585, 1594, 1599-1600 D 1581-1583, 1585-1587, O 1588-1594 O 1581-1585, 1591-1593, 1595-1597 D 1595, 1597-1600 D 1584, 1588-1594 O 1587 O 1596 D 1592-1597, O 1595 D 1588-1600 D 1583-1604 e.v. O 1598, 1606 e.v.
< 2.000 (overl?) 3.000 (overl.?) < 2.000 14.000 < 2.000 < 2.000 3.000
Rippert Jansz. van Groenendijk Laurens van Ravensteyn Pieter van Bevel Jan Corsz. van der Morsch Joris Andriesz. Cornelis Barth. v. Buytevest Symon Sybrechtsz. Maerten Tieuwelen Rombout Hogerbeets Jan Jansz. van Gameren (J.G.) Jan de Block Andries Jaspersz. v. Vesanevelt Foy Jansz. van Brouchoven
Aantal loten
3 4 5 7 7 7 9 9 9
7.200 10.000 3.000 14.000
9 9 18 25
4.000
128
8.000 10.000 10.000 ? 20.000 (wed.) 24.000 24.000 80.000
128 128 128 128 128 143 256 1792
Bronnen: GAL, SA I 73, SA II 923 (namen), SA II 3989 (vermogen), Gasthuisarchief 429 (aantal loten).
65
loten kreeg men het zevende, een baetlot, cadeau en bij 128 loten een zilveren lepel. Gemiddeld kochten de Leidenaars tien loten per persoon, wat dus al behoorlijk veel was. De kerkenraadsleden legden gemiddeld echter 61 loten in, maar met een zeer grote spreiding, die uiteen liep van 3 tot 256 loten.27 Niemand van hen “verlaagde” zich er dus toe om slechts één lot te kopen. De groep valt wat betreft lotenaankoop duidelijk in tweeën uiteen. Negen personen kochten meer dan het groepsgemiddelde, maar die kochten dan ook allen minstens 128 loten. De personen die minder dan dit gemiddelde kochten, behaalden een maximum van 25 loten; tussen die aantallen van 25 en 128 viel een gat. Van sommige kerkenraadsleden liggen de aantallen feitelijk hoger, omdat ze samen met vrouw en kinderen inkopen deden. Het is opvallend dat sommige broeders minder loten kochten dan hun financiële situatie toeliet en anderen daarentegen duidelijk boven hun stand inlegden. Een voorbeeld van de eerste groep is Dirck Jansz. van Potterloo;29 van de tweede groep noemen we schoolmeester Jacob Valcke. De laatste had er namelijk beter aan gedaan zijn geld op te sparen, zodat hij een jaar later zijn eigen brood had kunnen kopen. In 1597 namelijk komt zijn naam voor in het register van de brooduitdeling,30 waarvoor slechts de armsten in aanmerking kwamen. Een kwestie van geven of van gokken? We kunnen dus niet zonder meer een verband leggen tussen het aantal loten dat iemand kocht en zijn welvaart. De “broeders” die zich van deelname onthouden hebben, behoorden (op twee na) allerminst tot de behoeftigen, maar integendeel tot de stedelijke elite, zoals oud-burgemeester Pieter Oom Pietersz. van Ofwegen, wiens vrouw echter wel meelootte: Kataryna de Milda op Rapenburch, crijcht sij geen prijs, soo is ’t Crakenburch.31 Dat Pieters echtgenote zonder zijn goedvinden negen loten kocht, kunnen we uitgesloten achten. De trekking gebeurde immers en plein public en onder de ogen van allerlei functionarissen, zodat haar inbreng anderen zeker ter ore zou komen. Mogelijk was hij, evenals zijn vrouw, wel degelijk geïnteresseerd in een prijs, maar vond hij het beneden zijn stand om onder zijn eigen naam mee te doen. Ook de professoren die in de ouderlingenbank terechtkwamen (in 1596 drie) onthielden zich van gokken. Vele anderen die wel tot de bovenlaag van de stad gerekend mogen worden, namen echter wel deel. Zo waren er verschillende buitenlandse hoogleraren die een proze in het Latijn opgaven.32 Ook verscheidene schepenen, vroedschapsleden en leden van de adel deden mee in de loterij. Zelfs prins Frederik Hendrik kocht vijftig loten.33 Het was dus zeker geen schande om mee te loten, maar 66
Portret van Foy van Brouchoven. Paneel, 1601. Hoogheemraadschap van Rijnland, bruikleen Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
voor een echte heer ook zeker geen vanzelfsprekendheid en niet voor ieder een morele verplichting. Van de hoogleraren kunnen wij ons wel voorstellen dat zij zich minder bij de stad betrokken voelden, maar als je tevens ouderling bent, is dat toch geen gunstige houding. Helaas vertellen de bewaarde rekeningen niet of dergelijke personen, die geen loten kochten, wel op een andere wijze bijgedragen hebben aan het charitatieve doel ervan, bijvoorbeeld door een gift te schenken voor het gasthuis. De deelname van één toekomstige, hooggeplaatste ouderling komt neer op een gift. In de Rolle van Activen 34 staat de naam Foy van Brouchoven vermeld, rentmeester en baljuw van Rijnland, momenteel burgemeester en vanaf 1598 ouderling. Hij liet zich discreet opschrijven voor het niet geringe aantal van 1.792 loten voor de formidabele prijs van 420 gulden en dong zeker mee naar de premie voor de meeste loten. Omgerekend naar onze valuta komt dat neer op een bedrag in de orde van 60.000 gulden.35 Zijn lootjes, onder nummer 10792, vermeldden slechts de initialen F.L.G.A.J.G.J. Alleen de opmerkzame hoorder herkende hierin de initialen van hem, zijn 67
vrouw en al hun kinderen36 op Willem na, die blijkbaar niet meer thuis woonde en zelf negen loten kocht.37 Het pleit voor de persoon van Van Brouchoven dat hij, wars van publiciteit, zijn geld in stilte inlegde. Zijn rijmpje is ook ontroerend: Die den armen deelt van zijn gewin yet, die en hout zelffs te min niet.38 Hij kon het echter gemakkelijk zeggen: hij hield inderdaad zelf genoeg over en kreeg behoorlijk wat compensatie voor zijn uitdeling: vier zilveren lepels en twee zilveren kroezen. Wat zeggen de prozen? Bij een onderzoek naar wat de personen van onze groep nu concreet zeggen, verdient het aanbeveling om een bepaalde indeling van de prozen te maken. Bostoen deelt de prozen in volgens de regels der retorica en poëtica: zo vond hij prozen die docere, delectare en movere.39 Er zijn andere indelingen denkbaar. Een indeling die voor een inhoudelijk onderzoek nuttiger lijkt, is die naar onderwerp. Verreweg de meeste rijmpjes hebben namelijk de loterij en met name de hoogste prijs als onderwerp, wat we ook bij de prozen van de kerkenraadsleden kunnen constateren. Sommigen van hen vermelden slechts het nuchtere feit dat zij meedoen.40 Franchois Heysecq slaat een stoïcijnse toon aan: Die prijs verwacht en nieten heeft, die es ontsacht dat hij daeromme sneeft.41 Oud-ouderling Maerten Tieuwelen loopt daarentegen openlijk warm voor een prijs en nodigt bij voorbaat uit als dat het geval is: ’t Lijnthuys staet opte Bredestraet bekent. Isser prijs op mijn devijs, comt mijn omtrent.42 Er zijn in de totale overlevering van de prozen ontstellend veel rijmpjes over ditzelfde onderwerp met hetzelfde kaliber en zelfs een identiek rijmschema, zoals: 68
Cornelis Bertholomeus in de Priens met sijn wijf ende seven kinderen, crijcht hij [het] hoochste lot, wat sal ’t hem hinderen? 43 We hebben hier niet te maken met een retorische vraag, maar met anticipatie op het verwachte antwoord: “niet!” Niet van iedereen kunnen we talent verwachten en boterkoper Cornelis heeft dan ook een stereotiep vers genomen. Een man als Dirck Jansz. van Potterloo, een rijke en aanzienlijke lakenbereider, had echter veel meer in zijn mars. In 1575 bleek hij in staat om tot lof van de nieuwe Academie een cartouche met een zesregelig gedicht te vervaardigen,44 terwijl hij het publiek van de loterijtrekking afscheept met het flauwe: Trecker, laet leesen, wat lot sal ’t weesen? 45 Hij had dan ook maar zeven loten gekocht, voor hem een schijntje. Hij heeft de loterij absoluut niet serieus genomen. Aangezien hij pas het volgende jaar ouderling zou worden, was er (nog) geen sprake van een voorbeeldfunctie, om reden waarvan hij zich mogelijk meer geprofileerd zou kunnen hebben. Had hij geweten dat men vier eeuwen na dato zijn prestatie zou beoordelen, dan zou hij vast meer aandacht aan zijn boodschap besteed hebben. Gelukkig kon hij niet in de toekomst kijken. Zijn dochter Anna kreeg namelijk niet het fortuin dat zij verwachtte;46 vijf jaar later zou ze op 23-jarige leeftijd verdrinken.47 Als we van de kerkenraadsleden een stichtelijk woord verwacht hadden, is hun boodschap in de rijmpjes tot nu toe wel erg mager. Zij blijven op de vlakte en laten zich slechts over de loterij uit. Velen van hun ambtsbroeders doen in feite hetzelfde, maar noemen de naam van God daarbij. Dat laatste kunnen we als criterium nemen en hun versjes religieus noemen. In dat geval bevindt zich onder het totale bestand prozen een enorme hoeveelheid religieuze, want er zijn ook veel advijzen die godsdienstig van aard zijn zonder de naam van God noemen. Als we het begrip “religieus” zo ruim nemen, moeten we een nadere indeling maken naar het onderwerp van die prozen. Allereerst zijn daar de prozen die God en het lot met elkaar in verband brengen, al is het maar vanwege het rijm. God geeft het lot is daarvan de eenvoudigste versie, die uitgewerkt kan worden tot een beschouwing over de rol van de Schepper in dit aardse leven. Een tweede categorie geeft een religieus getinte reactie op het al dan niet geoorloofd en nuttig zijn van een loterij of een persiflage ervan. Ten derde zijn er onder het geheel van de prozen een aanzienlijk aantal bijbelse citaten, al dan niet berijmd en bewerkt. Vervolgens kunnen we persoonlijke uitlatingen apart noemen, die het staan 69
Een Antwerps lotboekje uit 1574. De titelpagina diende tevens als lotbriefje. Universiteitsbibliotheek Leiden.
70
in het leven of het ideaal daarvan weergeven. En tenslotte geven sommige lotenkopers hun visie op de oude en/of de nieuwe leer, over Rome en Reformatie. We kunnen nu de overige prozen van de kerkenraadsleden en hun huisgenoten, zeer ruim te karakteriseren als religieus van aard, in deze categorieën onderverdelen. God en het lot Zoals gezegd, is de relatie tussen God en het lot een simpele: God geeft het. Men bedoelt dit waarschijnlijk in algemene zin, dat God alles bestuurt. Het lot moest men namelijk zelf kopen, maar op een prijs had alleen Hij invloed. Verschillenden voegen daar wel aan toe dat zij het erg zouden waarderen als God aan hen zou denken met een prijs, een goet lot. Jan Corsz. van der Morsch, wil het slechts weten: Jan Corssen van der Morsch, vraecht hij er om bescheyt, off hem God die Heer, van desen loterije wat heeft toegeleyt.48 Deze man was lid van de vroedschap en mag aan geld, ontwikkeling en aanzien geen gebrek gehad hebben, aan fantasie des te meer. Verwijzingen naar Gods voorzienigheid en verwarring daarvan met het willekeurige fortuin, die bij andere Leidenaars zo veel voorkomen, ontbreken in de kerkenraad. Wel vinden we tekenen van overgave aan God en berusting in de uitkomst van de loterij of, zo men wil, de loop van het leven. Pieter Hendricksz. zegt dit met gevoel voor ritme: God gheeft het lot dien hij wil. Daerom sal ic beyen na sijn beleyen en swijgen stil.49 En zo zijn we toch weer terug bij de constatering dat God het lot geeft, maar Job Dircxz. op de Mare is daar minder stil onder: Van harten moet Godt zijn gepresen, die ’t lot geeft uutgenomen en uutgelesen.50
71
Prozen over de loterij In de tweede categorie kunnen we die rijmpjes plaatsen, die de loterij met een kritisch oog bekijken of er een figuurlijke, diepere betekenis aan geven. Dat het dienen van God en je naaste veel belangrijker is dan geld, kunnen we via zijn zoons horen van professor Paulus Merula die in 1596 ook ouderling was: Trect tot den armen ende niet na prijs het trachten, was als ic inleyt in mijn joncheyts gedachten.51 Bartholomeus Merula, hoe jonc ic ben, soo heb ic doch connen leeren, dat die Gods rijck erft, kan ’t hoochste lot ontbeeren.52 Rippert Jansz. van Groenendijk, de diaken die loten verkocht, stemt daar van harte mee in: Die eendrachtich leeft met Godt en houdt sijn gebodt, die heeft ’et groote lot.53 Zijn collega in beide functies, Jan de Block, heeft nagenoeg dezelfde proze in zijn grootste inleg van de drie, wanneer hij 128 loten koopt.54 Hierin verschillen zij niet van vele andere Leidenaars, die anderen de les wilden lezen dat er veel belangrijker dingen zijn dan loten en prijzen en dat je de laatste absoluut niet nodig hebt. Toch vinden we onder de kerkenraadsleden opvallend genoeg geen kritiek op de loterij zelf of op de bijbehorende feestelijkheden. Ondanks de onder predikanten levende bezwaren schijnen de kerkenraadsleden geen andere principiële houding hieromtrent aan te nemen dan de gewone Leidse inwoner. Wellicht speelde het goede doel daarin, zoals gezegd, een grote rol. De plicht tot naastenliefde lag er immers ook! De dochter van vroedschapslid Andries Jaspersz. van Vesanevelt heeft uit pure liefde ingelegd; ook als ze niets wint, is God haar loon.55 Zij had dan ook slechts één lot gekocht. Haar vader, de enige zittende diaken die geen collecteur was, had echter een speciale betalingsregeling moeten treffen om zijn 256 loten te kunnen betalen en hij wilde voor deze liefdadigheid wel degelijk iets terugzien.56 Dat riekt naar een Roomse gedachtegang, die gezien de uitlatingen van veel andere lotenkopers in deze richting, nog alom aanhang vond. Men dacht in het algemeen, ondanks Calvijn en de Heidelberger Catechismus, dat de goede werken waarschijnlijk wel een beloning verdienden. En, toegegeven, wie zoveel loten kocht als Andries Jaspersz., had best een beetje recht op 72
Bladzijde uit het register van de door Leidse collecteurs in 1596 overgedragen inkomsten. Gemeentearchief Leiden.
een prijs en had daar ook een grote kans op. Maar het bleef een gok: de bakker uit De Gloeyende Oven was zijn zestig gulden kwijt en kreeg er niets voor terug. Zo werd de loterij voor hem gedwongen een zaak van pure naastenliefde, terwijl toch iedereen ook minstens een klein beetje voor zichzelf meedeed. Zelfs daarop lijken echter uitzonderingen te bestaan, hoewel schijn kan bedriegen. Sommige deelnemers zeggen van te voren, dus in hun proze, dat ze de armen iets zullen geven van hun eventuele prijs. Geheel oprecht lijkt een anonieme inlegger, J.G., die 128 loten kocht. Hij schijnt alleen belangstelling te hebben voor een loon in het hiernamaals en niet voor een prijs. Juist deze pure liefdadigheid en de kennelijke betrokkenheid bij de (nietbedelende) “huiszittenarmen” kan een aanwijzing zijn voor de identiteit van de man. De proze is als volgt: Wie sijns ontfarmt den armen elent, die krijcht een loen in ’ts hemels troen. Geeft Godt een lot, nu hyer ten tijden, den huysaermen tot Leyden zal ’t blijven.57 73
Willen we weten wie deze inlegger is, dan moeten we ons eerst afvragen bij welke collecteur hij zijn loten gekocht heeft. Dat blijkt Jan Jansz. van Gameren te zijn, de rijke diaken. En als we constateren dat er geen lotenaankoop onder zijn volledige naam is, terwijl het onwaarschijnlijk is dat hij niet zou kopen, wordt het zeer aannemelijk dat deze koper de collecteur zelf is. Dat hij de prijs in de diaconie, bestemd voor de huiszittenarmen, zou brengen en dat weliswaar openlijk meldt, maar slechts onder initialen, maakt hem als inlegger zeer waarschijnlijk en sympathiek. Het gezichtspunt dat hij zo op een gemakkelijke manier de kastekorten aan kon vullen, wat hij anders uit zijn eigen zak moest doen, mag mijns inziens aan dat altruïstische beeld geen afbreuk doen. Wonderlijk genoeg won hij nog een prijs ook: een zilveren roemer van vier ons. Helaas is de diaconale giftenadministratie uit die tijd niet bewaard gebleven, anders hadden we het bewijs van zijn onbaatzuchtigheid, of toch het tegendeel, kunnen leveren. Overigens is hij in 1597 overleden. Had hij reeds een ziekte onder de leden? Bijbelse citaten Aangezien wij van Jan Jansz. van Gameren geen beroep weten, houden we het voor mogelijk dat hij nog twee maal zeven loten gekocht heeft, maar dan gezamenlijk met anderen. Ook deze prozen, waarvan hij zeer waarschijnlijk de auteur was, roepen het beeld op van een godvrezend, integer man. Jan Jansz. bierdrager citeert een bijbeltekst uit Romeinen 8:31, een tekst die 34 maal in de totale prozencollectie voorkomt:58 Pouls seyt zonder saceren: is Godt met ons, wie mach ons deeren? 59 En misschien was hij het ook die deze persoonlijke verzuchting slaakte: Jan Jansz. van Leyden leeft noch in verdriet, mach hij Godts gratye verwinnen, zoet is ’t hem niet.60 Het is opmerkelijk dat het citaat van Paulus, zo het al van Van Gameren is, het enige bijbelwoord is dat door een kerkenraadslid opgegeven is. Wie zich als kerkenraadslid wilde onderscheiden in zijn bijdrage, had dat heel goed door een bijbelcitaat kunnen doen, gezien de wijze waarop in ieder geval predikanten zich op de kansel uitdrukten.61 Een dergelijke aaneenrijging van bijbelcitaten had wellicht in het consistorie (nog) geen ingang gevonden, of men vond het niet gepast de bijbel op de planken van de lotentrekking te brengen. De vrouw van een bijzonder beminnelijk ouderling, goudsmid Joris Andriesz., gaf aan Jan Jansz. van Gameren het volgende bijbelcitaat op: 74
Aeltgen Ghijsbrechtsdr. heeft mijn geseyt, dat het aen niemants wil off loopen leyt, maer Godt geeft het lot naer zijn wijsheyt.62 Ze gebruikt hier heel correct Romeinen 9:16, “Zo is het niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.”63 Deze tekst over de uitverkiezing wordt door Aeltgen in verband gebracht met de loterij door de bekende derde regel, waarvoor misschien onbewust gebruik gemaakt is van een tweede tekst, namelijk Spreuken 16:33: “Het lot wordt in de schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van de Heere.” Zoals reeds gezegd, komt Gods besturing van het lot zó vaak in de prozen voor, dat men waarschijnlijk niet eens besefte dat men een bijbeltekst gebruikte. Aan de andere kant is het ook juist voorstelbaar dat er met het oog op de loterij over deze spreuk in de kerk gepreekt was.
Kaart voor de gasthuisloterij van Egmond aan Zee, ca. 1618 (detail), door Claes Jansz. Visscher. Atlas van Stolk, Rotterdam.
75
Persoonlijke uitspraken Het meeste inzicht in de levensvisie van een persoon geeft, meer dan een citaat, een proze met (waarschijnlijk) eigen gekozen woorden. Dergelijke advijzen vinden we ook van de kerkenraadsleden. Joris Andriesz. zelf probeerde een persoonlijke wijsheid mee te geven: Die uyten geloove lieffde bewijsen, sal God hier na in ’t eeuwige leven preysen.64 Natuurlijk suggereert ook deze proze een verband tussen naastenliefde en beloning, maar dat hij de liefde voorstelt als voortkomend uit geloof, geeft het geheel een calvinistische klank. Rombout Hogerbeets, gewezen raadpensionaris van de stad Leiden, was slechts het jaar 1596 ouderling en zijn sympathie lag niet direct bij Calvijn. Hij zette het aardse gedoe in andere proporties met zijn vraag: Wat is doch hier, segt mijn ’t bediet, daer na men veel dus wroeten ziet? 65 Over het antwoord hierop heeft Hogerbeets nog veel kunnen nadenken, toen hij met Hugo de Groot gevangen zat vanwege zijn levensvisie. Het antwoord rijmde echter in 1596 bij de trekking niet. Het was: een zilveren schaal van negen ons, hetgeen de proze ongewild komisch maakte. Jacob Valcke durft gewagen: “Het eyndeken sal hier off hiernaemaels den last dragen”.66 Collecteur Pieter van Bevel lijkt het ongeveer met hem eens te zijn, als hij zegt: Een goet beghin heeft wel een goet behaghen, maer het oude moet den last draghen.67 Geestelijke zaken vindt Jan de Block blijkbaar ook veel belangrijker dan het hier en nu, volgens zijn tweede proze: Seght mij leeser en wilt niet rusten, wat is de werelt met haer wellusten? 68 Het antwoord luidde correct: “niet”. Met zijn derde proze koos Jan partij in het kerkelijke leven, hoewel niet origineel en ook niet bijster fijngevoelig; hij schreef het slechts op één lot: Dry papen quaet van rade, dry schouten sonder genade, ende drie b...vrech ende rijck, syn negen duyvels op aertrijck.69 76
De Reformatie berijmd In deze laatste categorie hebben we nog drie lotenkopers die laten zien waar ze staan in hun levensbeschouwing, namelijk middenin het calvinisme. Symon Sybrechtsz. liet 128 maal horen hoeveel de “eerlijcke leer in Hollant” waard was.70 Lenaert Willemsz., reeds vijftien jaar uit de kerkenraad, was minder optimistisch gesteld over de vrucht op hun ambtelijk werk: hij zag nogal wat bedreigingen, met name in de drie vijanden die bekend waren vanuit de Heidelberger Catechismus.71 Die werhelt, die viant ende dat vles, als dese dinc hebben haer es, soe gat die siel verlooren die Goodt heeft vercooren.72 En Pouwels Cornelisz. tenslotte, die nog geen ervaring als ambtsdrager had, blijkt toch ook al over mensenkennis te beschikken: Alle menschen willen wel het Rijk der Hemelen beërven, maer wenich siet men de sonde sterven.73 En dat laatste zou wel moeten; het dienen van God in het ware geloof kost offers. Het leven is echter net een loterij: men wil rijk worden zonder er iets voor hoeven te doen. Zelfs Pouwels deed daaraan mee. En zo blijken alle mensen toch hetzelfde. Spiegel Onze vraag was of de kerkenraadsleden zich onderscheidden in hun deelname aan de loterij. Nu heeft het weinig zin om het aantal prozen van de kerkenraadsleden en hun gezinnen met een bepaalde inhoud op te tellen en te vergelijken met het totaal aantal prozen in elke categorie. Hun vrijwillige mededelingen, wat de prozen immers zijn, spreken voor zich. Het valt op dat de meeste ouderlingen zich niet op de een of andere wijze geprofileerd hebben door een vermaning, kritische opmerking over de loterij, stichtelijk woord, bijbeltekst of anderszins. Dit betekent dat de meesten zich geen rekenschap gegeven hebben van de voorbeeldfunctie, die zij, als leidinggevenden van de kerk, wel degelijk gehad moeten hebben. Dat zij zich daarvan bij het opgeven van hun loterijadvijs niet bewust zijn geweest, betekent niet dat dit ook in het dagelijks leven zo was. Hun deelname aan de loterij had in hun ogen blijkbaar niet te doen met hun hoedanigheid van kerkenraadslid. Als ze dus meededen, 77
Titelpagina van het Cort Verhael, 1596. Universiteitsbibliotheek Leiden.
78
wat bij de hoogleraren niet eens het geval was, deden ze dit als privé-persoon en bepaalden op grond daarvan het aantal loten dat ze wilden besteden. Sommige broeders hebben de loterij absoluut niet serieus genomen en brachten dat tot uiting in het aantal loten dat ze kochten. Ook in die zin is de loterij een spiegel, zo niet van de ziel dan toch van een mentaliteit. Er lijkt ook sprake van een tegenovergestelde houding. Degenen die veel loten gekocht hebben, wat zeker niet uitsluitend de rijksten waren, hebben over het algemeen wel een zekere inhoud in hun prozen gelegd. De diakenen tonen zowel qua inleg als qua proze een grotere betrokkenheid met de “armen”, zoals het liefdadigheidsdoel voor het gemak meestal aangeduid werd. We doelen dan op Andries Jaspersz., Jan Jansz. van Gameren, Joris Andriesz. en Jan de Block. Dit zou erop kunnen duiden, dat hun motivatie om loten te kopen, in de eerste plaats het geven en niet het ontvangen was en dat sierde hen. Mogelijk ook hebben zij de loterij gebruikt om een vertekend beeld te geven van hun bezieling. Dat anderen deze kans hebben laten liggen, zegt wellicht evenveel over hun opvatting van het ambt als over de waarde van de loterij als bron.
NOTEN 1. A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt (Franeker z.j.) 149, citaat uit P.A. Bor, Oorspronck, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen (Amsterdam 1681-1684) III, 23e boek, f. 67. 2. Gemeentearchief Leiden (GAL) Secretariearchief (SA) I, inv. nr. 73 en SA II, inv. nr. 923. 3. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 429. 4. D.E.H. de Boer, “Trecker, treckt met goe couragie”. Een systematische uitgave van het trekkingregister van de Leidse loterij van 1596 (Leiden 1989) iii. 5. Johan Koppenol, “Jacht op een jongeling van ‘cleyn verstant’: het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport (1577)” in: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 27
(1995) 13-30. Zie ook: Johan Koppenol, Leids heelal. Het loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum 1998). 6. G.A. Fokker, Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden. Eene bijdrage tot de kennis van de zeden en gewoonten der Nederlanders in de XVe, XVIe, en XVIIe eeuw (Amsterdam 1862) 2. 7. Zie J.W. Marsilje, “De eerste stadsloterij in Leiden”, in: J.W. Marsilje e.a. red., Uit Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren in het verleden, aangeboden aan drs. B.N. Leverland (Leiden 1989) 148-162. 8. K. Bostoen, “Adieu, mijn geld! De Leidse loterij van 1596”, in De zeventiende eeuw 6 (1990) 34. 9. Fokker is wel erg optimistisch wanneer hij ervan uitgaat dat iedere koper eigenhandig zijn naam schreef, Geschiedenis der loterijen, 27.
79
In Leiden schreef de collecteur in de regel in zijn eigen register, in welke taal ook. Zie ook Bostoen, “Adieu”, 36 en noot 8. 10. De Boer, Trecker, ii. 11. Bostoen, “Adieu”, 36. 12. Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Hilversum 1991) 97, noot 277, volgens een steekproef van de lotnrs. 16000-16200. 13. Bostoen, “Adieu”, 36 en noot 9. 14. Robert Muchembled, “Het rad van fortuin. Loterijen en moderniteit in Europa van de 15e tot de 17e eeuw”, in: Loterijen in Europa. Vijf eeuwen geschiedenis (z.p. [Brussel], z.j. [1994]) 17-53, aldaar 35. 15. Bruno Bernard, “Morele en sociale aspecten van de loterijen”, in: ibidem (noot 14), 55-86, aldaar 57. 16. Muchembled, “Rad van fortuin”, 33. 17. Bernard, “Morele en sociale aspecten”, 58, 63. 18. Huisman, Daer compt de Lotery, 67, 68. 19. Contra Fokker, Geschiedenis der loterijen, 88. 20. Fokker, ibidem, noot 115. Cursivering van mij. 21. Huisman, Daer compt de Lotery, 64. 22. GAL, NHK, inv. nr. 1. 23. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 433. 24. Huisman, Daer compt de Lotery, 46. 25. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 429. 26. Huisman, Daer compt de Lotery, 41. 27. Hierbij is de exorbitante inleg van 1792 door Foy van Brouchoven buiten beschouwing gelaten, omdat die het beeld scheef trekt. 28. Eventuele ambtstermijnen na 1600 zijn niet verwerkt. Personen die de vage functie van ziekentrooster vervulden, zijn hier als ouderling vermeld. 29. Zie noot 44. 30. Gaf zich op met vrouw en vier kinderen. GAL, SA II, inv. nr. 6388, f. 60, bon Rapenburg nr. 265. 31. Lotnr. 20138, Steenschuur. 32. Bostoen noemt dit uniek. Naar schatting komt slechts 1% van de prozen uit die intellectuele hoek. Bostoen, “Adieu”, 36.
80
33. Lotnr. 20603, wijselijk gaf hij geen proze op. 34. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 433. 35. Huisman, Daer compt de Lotery, 51, tevens uitgaande van een modaal dagloon van 14 stuivers en een modaal jaarloon van 200 gulden, A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen (Amsterdam 1991) 18, 19. 36. Foy, Liesbeth, Gijsbert (zoon uit het eerste huwelijk van Elisabeth), Anneken, Jacob, Gommer en Jan. 37. Lotnr. 16390, Willem Foeytzoon op de Oude Rijn. 38. Mogelijk liet hij zich inspireren door Spreuken 28 : 27. 39. Bostoen, “Adieu”, 36, 37. 40. Bijvoorbeeld Jacob Jacobsz., kuiper, lotnr. 20717. 41. Lotnr. 17868, 3 loten. 42. Lotnr. 17780, 128 loten. ’t Linthuys stond overigens op de Hooigracht, maar ook rond het podium in de Breestraat scheen men het te kennen. 43. Lotnr. 21688, 18 loten. Het rijm “kinderen-hinderen” is blijkbaar ouder dan Cats! 44. Th.H. Lunsingh Scheurleer e.a., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht II (Leiden 1987), 174. 45. Lotnr. 21535, 7 loten. 46. Lotnr. 21547, Anna Dircxdr. op de Vismarkt, 7 loten. 47. H.M. van den Heuvel, De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811 (Leiden 19771978) 69. 48. Lotnr. 22903, 25 loten. 49. Lotnr. 18819, 9 loten. Hij woont bij houtkoper Cornelis Jansz. en is waarschijnlijk de ouderling, die ook houtkoper van beroep was. 50. Lotnr. 23774, 9 loten. 51. Lotnr. 22003, Willem Merula, 7 loten. 52. Lotnr. 22004, 7 loten. De derde broer is Engel, lotnr. 22005, genoemd naar zijn oudoom de martelaar Angelus Merula. 53. Lotnr. 19898, 9 loten. 54. Lotnr. 23983. 55. Lotnr. 25469, 1 lot. 56. Lotnr. 25490, 256 loten. 57. Lotnr. 23411.
58. De laatste regel eindigt daarbij meestal op “deeren”, waarbij de eerste regel dan gevarieerd wordt, zoals “Paulus sprac sonder vaelgeren” (= zonder ophouden), lotnr. 21470, of zelfs: “ ’tIs dat wij seylen of laeveeren”, lotnrs. 16410, 222111, 26148. 59. Lotnr. 23704, onder de proze toegevoegd: per J.J. 2, per A.J. 1, per J. 1, per N. 1, per H. 1, per G. 1 lot. Dit zou kunnen betekenen: Jan Jansz., zijn vrouw Aechgen (Jans), haar voorkind Niesgen en nog drie kinderen van Jan en Aechgen samen: J., H. en G. 60. Lotnr. 23871, onder de proze toegevoegd: per J. 4, per H. 3 looten. Deze zelfde voorletters komen ook onder lotnr. 23704 voor. 61. Van Deursen, Bavianen, 57, 58. 62. Lotnr. 23653. 63. Statenvertaling. 64. Lotnr. 23652, 128 loten.
65. Lotnr. 22878, 128 loten. 66. Lotnr. 20288, 9 loten. 67. Lotnr. 19115, 18 loten. 68. Lotnr. 24095, 14 loten. Dat deze en het volgende lot echt door hem, de collecteur van deze reeks, gekocht zijn, lijdt geen twijfel. 69. Lotnr. 24150. 70. Lotnr. 25042, 128 loten. De eerste gedeelten van de regels zijn weggevallen. Overigens hebben zijn dochter Maritgen, lotnr. 18898, 9 loten en huisgenoten Jan Jansz., lotnr. 18936 en Lieven Coen, lotnr. 26056, 3 loten, blijkbaar alleen maar weer belangstelling voor een prijs. 71. Antwoord 127: “[...] onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees [...]” 72. Lotnr. 16738, 4 loten. Geen verdere identificatie. 73. Lotnr. 19741, 3 loten.
81
Portret van Thomas Erpenius. Paneel, ca. 1614. Academisch Historisch Museum, Leiden.
82
DE TRACTATUS DE PEREGRINATIONE GALLICA VAN DE ARABIST THOMAS ERPENIUS (1584-1624) 1
door Hans L. de Jonge
In 1631 rolde in de drukkerij van Franciscus Hegerus een boekje van de pers, getiteld: De peregrinatione gallica utiliter instituenda tractatus, ofwel: “Het traktaat over hoe een reis naar Frankrijk het beste kan worden ingericht”.2 Het boekje is een reisgids voor mensen die een reis naar Frankrijk wilden maken. De schrijver, de Leidse hoogleraar in de Oosterse talen Thomas Erpenius (1584-1624), wist waarover hij het had.3 Want tussen 1609 en 1620 had hij ten minste drie grote reizen gemaakt, onder andere naar Frankrijk, Engeland en Italië. Op basis van ervaringen opgedaan tijdens deze reizen schreef Erpenius in 1624 zijn reisgidsje. Slechts vier exemplaren van Erpenius’ Michelin-gids avant la lettre hebben de tand des tijds doorstaan.4 In dit artikel wil ik aandacht besteden aan de schrijver en de gebruikers van de Tractatus de peregrinatione gallica. Bovendien zal ik proberen Erpenius’ reistraktaat te plaatsen in de context van 17de-eeuwse reisliteratuur, ook wel Ars Apodemica genoemd. Academiereis of educatiereis? Veel studenten in de 17de en 18de eeuw besloten hun studie met een reis. Vooral Italië, bakermat van het humanisme, was een geliefde bestemming. Maar ook Frankrijk, Duitsland en Engeland werden door veel studenten bezocht. Vaak trokken de jonge academici langs de belangrijke Europese universiteitssteden, zoals Parijs, Orléans, Bologna, Padua, Oxford, Cambridge en Leuven. Men volgde colleges bij beroemde hoogleraren en sommige studenten haalden onderweg zelfs een academische graad. Maar dat wil beslist niet zeggen dat studie en wetenschap het hoofddoel van deze reizen waren. Niet zelden gaven de studenten zich over aan minder academische geneugten als paardrijles, schermen, dansen, drinken of theaterbezoek. 83
In de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp wordt daarom vaak een onderscheid gemaakt tussen twee typen reizen.5 Ten eerste de academiereis langs verschillende buitenlandse instellingen van hoger onderwijs, waarbij de studie het hoofddoel van de reis was. En ten tweede de Grand Tour, of educatiereis, waarbij het accent meer op het aanleren van algemene sociale en maatschappelijke vaardigheden lag. Vooral de regentenzonen en edellieden werden op Grand Tour gestuurd om levenswijsheid op te doen. De reis voerde vooral langs toeristische hoogtepunten. Als “honnête homme” keerden zij na een paar jaar terug, klaar voor een carrière in het bestuur van het land of de stad. In werkelijkheid was het onderscheid tussen academiereis en educatiereis echter niet altijd even duidelijk. De reizen van 17de- en 18de-eeuwse studenten hadden waarschijnlijk meestal elementen van beide typen in zich. Naast de academiereis en de Grand Tour kan er nog een ander soort reis worden onderscheiden, namelijk die van de geleerden en professoren.6 Tot nu toe is er nog niet veel aandacht geweest voor dit type reizen. Bij de geleerdenreis waren het net als bij de peregrinatio academica de universiteiten die de route van de reizigers bepaalden. Maar ook andere centra van wetenschap zoals bibliotheken, drukkerijen en vorstelijke hoven waren plaatsen waar wij peregrinerende professoren tegenkomen. De Ars Apodemica Studenten en geleerden die besloten op reis te gaan, deden er goed aan zich grondig voor te bereiden. Hiertoe stond hun vanaf het laatste kwart van de 16de eeuw een uitgebreid arsenaal aan reisgidsen ten dienst. In 1983 heeft Justin Stagl een inventarisatie gemaakt van dit soort reiswijzers, ook ’ wel apodemische geschriften genaamd (naar het Grieks αποδηµεω, ´ “op reis, 7 naar het buitenland zijn”). Ruim 300 verschillende, West-Europese voorbeelden, daterend van circa 1570 tot diep in de 18de eeuw, heeft hij teruggevonden. In de gedachtewereld van humanisten nam reizen een belangrijke plaats in. Reizen was immers een van de manieren waarop betrouwbare, empirische kennis verkregen kon worden. Deze kennis kon dan door middel van reisverslagen en brieven worden gedeeld met de rest van de Republiek der Letteren. Maar een aantal humanisten zag die groeiende massa reisverslagen, brieven, en boeken als een bedreiging voor de wetenschap.8 Want in al die “ware”, empirisch verkregen kennis zat naar hun oordeel te weinig orde en systematiek. Hier wreekten zich de verworvenheden van de eeuw van de ontdekkingsreizen en van de eeuw waarin de drukpers was uitgevonden. 84
Volgens deze geleerden kwam er te veel kennis zonder orde in te veel boeken. Vanaf circa 1570 verschenen daarom tal van filosofische traktaten over de vraag hoe de wetenschap gerationaliseerd en gemethodiseerd kon worden. ´ Er moest orde of µεϑοδος in de verschillende takken van wetenschap gebracht worden. Ook reizen moesten aan dat regime van de methode worden onderworpen. Geleerden die reisden, moesten dat voortaan volgens een vast patroon doen, zodat ook de producten van die reizen, de reisverslagen, allemaal een zelfde opbouw zouden krijgen. Om de reizigers die systematiek bij te brengen werden er op grote schaal reisgidsen geschreven. Met een reisgids in de hand kon de reiziger de wereld aanschouwen en beslissen wat wel en geen nuttige kennis was. Apodemische verhandelingen begonnen meestal met een definitie van reizen en een opsomming van de argumenten voor en tegen het reizen. Ook moest vastgesteld worden wat eigenlijk het doel van reizen was. Maar de apodemieken bevatten ook praktische adviezen over ziekten en medicijnen, over godsdienstige kwesties en over hoe een reiziger zich in andere landen behoorde te gedragen. In de meeste reisgidsen volgde daarna een lijst van bezienswaardigheden die een reiziger minimaal moest bezoeken en een handleiding hoe al het geziene in een goed geordend en systematisch reisverslag moest worden opgeschreven. De apodemieken waren dus aanvankelijk bedoeld voor geleerden. Maar vanaf 1630 gingen zij ook gebruikt worden door een andere groep reizigers: de studenten op academiereis of Grand Tour.9 Hierdoor veranderden apodemieken van inhoud. Waren de reisadviezen in het begin nog zeer academisch en schematisch, rond 1630 werden de gidsen steeds praktischer van inhoud. Dit zullen wij later zien in het geval van Erpenius’ reistraktaat dat juist in deze tijd (1631) werd gedrukt. Erpenius’ reizen Zoals gezegd wist Erpenius waarover hij het had toen hij zijn apodemiek schreef. Eerst zal ik proberen Erpenius te volgen tijdens drie reizen die hij maakte tussen 1609 en 1620.10 Later komt aan de orde of ervaringen die hij opdeed tijdens die reizen terug te vinden zijn in de Tractatus de peregrinatione gallica. Nadat hij op 8 juli 1608 de titel magister artium liberalium, “meester in de vrije kunsten” had verworven, maakte Erpenius een vier jaar lange studiereis.11 De beroemde geleerde Josephus Justus Scaliger had Erpenius aangespoord zich te richten op de Oosterse talen, met name het Arabisch. Tussen 1608 85
Titelblad van Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica. Universiteitsbibliotheek Leiden.
en 1614 maakte Erpenius een reis waarop hij de belangrijkste arabisten uit zijn dagen ontmoette. Erpenius begon in Engeland. Hij bezocht de universiteiten van Oxford en Cambridge, maar vooral van betekenis was de ontmoeting in Londen met William Bedwell (1563-1632). Bedwell wordt beschouwd als de vader van de arabistiek in Engeland.12 Onder zijn leiding las Erpenius in de winter van 1608-1609 zijn eerste Arabische teksten, waaronder enkele hoofdstukken uit de Koran. In januari 1609 maakte Erpenius in Parijs kennis met een andere belangrijke geleerde, Isaäc Casaubon (1559-1614). Casaubon was graecus en als bibliothecaris in dienst bij de Franse koning Hendrik IV. Er ontstond een innige vriendschap tussen Erpenius en Casaubon, getuige hun intensieve correspondentie uit de jaren 1610-1614. In Parijs ontmoette Erpenius ook een Egyptenaar, Yûsuf ibn Abû Daqan, tolk aan het hof van de Franse koning, met wie hij zijn Arabisch in de praktijk kon oefenen.13 In Saumur, waar sinds 1599 een protestantse academie was gevestigd, knoopte Erpenius vriendschappelijke banden aan met de geleerde en oprichter van de academie, Philippe du Plessis-Mornay. Erpenius studeerde theologie, maar verwaarloosde zijn Arabisch niet. Tot oktober 1610 verbleef Erpe86
nius in Saumur, waarna hij nog een jaar (tot november 1611) in Parijs woonde. Gedurende zijn tweede verblijf in Parijs ontmoette hij Etienne Hubert, lijfarts van de Franse koning en hoogleraar Arabisch aan de universiteit van Parijs. Erpenius kreeg er bovendien bezoek van een tweede “oosterling”, de Marokkaanse koopman Ahmad ibn Qâsim al-Hajari.14 Gedurende een paar maanden trokken Erpenius en deze Ahmad intensief met elkaar op. In deze tijd begon Erpenius ook zelf te schrijven hoewel hij zijn geschriften nog niet kon publiceren, omdat de drukker die in Parijs over Arabisch drukmateriaal beschikte, Guillaume Le Bé, geen geschriften van ketters wenste te drukken. Van Parijs vertrok Erpenius in 1611 naar Italië. Hij was van plan om vanuit Venetië over te steken naar Constantinopel. Waarschijnlijk omdat hij geen veilig reisgezelschap kon vinden, is dit Erpenius nooit gelukt. Wel ontmoette hij in Italië allerlei experts in de Oosterse talen die stuk voor stuk vol lof waren over zijn kennis en geleerdheid. Hij doorzocht bibliotheken waaronder de juist geopende Bibliotheca Ambrosiana in Milaan. Bovendien leerde Erpenius door de omgang met allerlei vreemdelingen ook nog Turks, Perzisch en Ethiopisch. Via Zwitserland, waar hij in Bazel kennis maakte met de beroemde hebraïcus Johannes Buxtorf (1564-1629), en Duitsland, waar Erpenius eveneens verschillende universiteitssteden en bibliotheken aandeed (onder andere de Bibliotheca Palatina in Heidelberg) kwam hij op 4 juli 1612 terug in Nederland. Erpenius’ faam was hem vooruitgereisd. De curatoren van de Leidse universiteit hadden inmiddels gehoord van Erpenius’ grote geleerdheid. En hoewel er net een lector Arabisch was benoemd in de persoon van Jan Theunisz., werd Erpenius in 1613 toch extraordinarius hoogleraar.15 Op 14 mei 1613 hield hij zijn inaugurele rede: Oratio de lingua Arabica. Vanaf die tijd verschenen verscheidene boeken van Erpenius’ hand waaraan hij tijdens zijn buitenlandse verblijf al had gewerkt.16 De boeken werden gedrukt bij Raphelengius of in Erpenius’ eigen drukkerij die hij vanaf 1614 in zijn huis aan de Breestraat had.17 Tweede en derde reis In de jaren 1619-1620 maakte Erpenius nog twee langdurige reizen. Ditmaal in opdracht van het curatorium van de Leidse universiteit. Na de twisten tussen de Leidse theologen Arminius en Gomarus en de politieke troebelen die daarop waren gevolgd, had de synode van Dordrecht schoon schip gemaakt. Twee hoogleraren waren ontslagen. Alleen Johannes Polyander à Kerckhoven was gebleven naast drie vacante leerstoelen. Erpenius kreeg tot 87
taak een aantal Franse kandidaten te bezoeken en hen over te halen zich in Leiden te vestigen. De kandidaten waren: Petrus Molinaeus, predikant in Parijs, Andreas Rivet, predikant in Tours, en Daniël Chamier, professor te Montauban. Dit soort dienstreizen waarop hoogleraren uit Leiden in het buitenland op zoek gingen naar geschikte collega’s, was niet ongebruikelijk. Het bekendste voorbeeld is wellicht de reis die de hoogleraar Tüning in 1592 naar Frankrijk maakte om de beroemde Scaliger naar Leiden te halen.18 Kennis van de taal, het land en goede communicatieve vaardigheden waren vereisten om dit soort reizen tot een goed einde te brengen. Het verbaast dan ook nauwelijks, dat Erpenius voor dit werk werd gevraagd. Hij kende Frankrijk goed van zijn vorige reis, hij kende de juiste invloedrijke mensen en werd bovendien in binnen- en buitenland alom gerespecteerd. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij een of meer van de kandidaten op zijn eerste reis al eens had ontmoet. Op 27 juli 1619 ging Erpenius “met eenen dienaer” op pad. Volgens de instructie die hij van het curatorium meekreeg ging hij eerst naar Parijs om te vragen of Molinaeus voor het hoogleraarsambt voelde. Pas als die de betrekking zou weigeren, mocht Erpenius verder reizen naar Rivet of Chamier. Eenmaal in Parijs bleek dat Molinaeus zeer genegen was om de betrekking als hoogleraar te accepteren, maar alleen als de kerkenraad van Parijs ermee zou instemmen. Helaas wenste de kerkenraad Molinaeus niet te laten gaan. Zijn kwaliteiten waren zodanig dat hij in Parijs op geen enkele manier gemist kon worden. Ook stond de Parijse kerkenraad niet toe dat Molinaeus voor slechts twee of drie jaar naar Leiden zou komen, “by forme van leeninge”.19 In persoonlijke gesprekken met Erpenius liet Molinaeus echter weten dat hij best bereid was om later naar Leiden te komen. Indien er “oorloogh tusschen die van de Religie ende de Catholycken rees (daer hy zeyde groote apparentie toe te zien)”, dan kwam Molinaeus graag naar de Leidse academie. Of hij ging naar Engeland “van waer hem de heeren lichtelyck zouden connen ontbieden”.20 Ondertussen leek de keuze voor de tweede kandidaat niet zo gelukkig. Erpenius had geïnformeerd naar Rivet. Maar, “wie dat ick hier spreke, elck een meynt dat U.E. Chamierium behooren te roepen, die nae dat elck een segt, niemant wtgenomen, in allen manieren trefflyck is, daer van Riveto al wat koel gesproken wort”.21 Rivet zou namelijk niet genoeg Latijn kennen om college te kunnen geven in die taal. Dit bericht had het curatorium “eenichsints scrupuleux gemaect de voors. beroepinge te doen bevorderen”.22 Op 6 oktober 1619 ontmoetten Erpenius en Rivet elkaar in Tours. Daar bleken 88
André Rivet door J. Suijderhoef naar P. Dubordieu, 1647. Academisch Historisch Museum, Leiden.
de geruchten sterk overdreven. Erpenius schrijft: “De scholieren comen hier in dit nestjen wt haer academien om van hem in het proponeren en prediken geoeffent te worden, en verheffen hem tot den hemel toe. Ick hebbe hem oock eenighe discursus theologicos scholastice hooren doen, die my wttermaten wel bevielen, soodat ick het daer voor houde dat hy onse Academie sonderlinghe goeden dienste soude doen.”23 Rivet zag een hoogleraarschap in Leiden ook wel zitten, hoewel hij bezwoer dat hij alle betrokkenen hun zegje wilde laten doen. “Behalven zijne huysvrouwe waeren [dat] de Kercke van Touars, den Hertogh van Tremouille, Madame de Hertoghinne zijn moeder, het Sinodus Provinciael van Poictou te houden in Martio toecomende, ende mogelyck oock het Nationael van Vranckrijck...”24 De kerkenraad van Tours liet Rivet niet graag gaan, maar men beloofde zich neer te leggen bij zijn beslissing als de provinciale en de nationale synode voor zouden stemmen. Ook de hertogelijke familie, van wie Rivet sinds zijn 23ste huisprediker was, liet hem na 25 jaar trouwe dienst liever 89
niet gaan. Maar vooral Rivets echtgenote, Susanne Oyseau, had grote bezwaren tegen een verhuizing naar de Republiek. Voorlopig kon Erpenius dus niets anders doen dan afwachten. De provinciale en nationale synodes zouden pas in maart en mei 1620 gehouden worden. Daarom kwam hij na vijf maanden afwezigheid in november 1619 terug naar Leiden. In de vergadering van curatoren op 9 november 1619 bracht hij verslag uit over zijn reis. De wintermaanden bleef Erpenius in Leiden, waar hij zijn colleges hervatte. Toen Erpenius het volgende jaar terug kwam in Saumur bleken de zaken er niet veel rooskleuriger voor te staan. Niet alleen bleken zowel de provinciale synode van Poitou als de nationale synode uitgesteld te zijn, ook Rivet, zo schrijft Erpenius, “was wttermaten zeer verwondert my hier weder te zien, ende hadde, doordien hy ondertusschen niets vernomen en hadde, de sake al genoechsaem wt zijnen zin gestelt”. Ook mevrouw Rivet was vastberadener dan ooit. Zij wilde niet naar de Nederlanden verhuizen. “Ick verstae”, schrijft Erpenius aan de bestuurders in Leiden, “van een degelyck jongman, Nederlander, die bij Mr. Rivet woont, dat hy ende zijne huysvrou daer wel wat woorden van gehadt hebben.” Ook de kerkenraad van Tours stribbelde nog steeds tegen. “’t Was al wij en sullen niet, wy en willen niet”, verzuchtte Erpenius. In afwachting van de synode van Poitou in juni, maakte hij een korte rondreis langs enkele invloedrijke dominees die bij de provinciale kerkvergadering aanwezig zouden zijn. Al lobbyend trok hij van Tours naar Poitiers, La Rochelle, Niort en Fontenay. Terug in Saumur besloot Erpenius zich “stil te houden en wat te studeren, besigende de library en conversatie van Mr. du Plessis, om mijnen costelycken tijt in mijn particuliere studien niet ’t eenemael te verliesen.” Op 8 juni 1620 bracht Erpenius Rivets beroeping naar Leiden ter sprake in de vergadering van de provinciale synode te Poitou. Enige dagen daarvoor had hij nog een felle discussie gevoerd met Rivet. Deze was plotseling toch gaan twijfelen. Niet in de laatste plaats omdat zijn vrouw nog steeds niet mee naar Leiden wilde. Ze vond dat het “maer giericheyt en ambitie is, die haeren man beweegen om te willen vertrecken”. Nog liever zou ze gaan bedelen dan haar man naar Leiden te volgen. Ze trok zich de zaak zo aan, dat Rivet vreesde dat het haar dood zou worden. Tot grote opluchting van Erpenius stemde de synode in met het vertrek van Rivet. Voorwaarde was wel dat men hem in tijden van grote nood terug mocht roepen. Rivets echtgenote hield echter voet bij stuk. Dit moedigde een aantal Franse academies aan om Rivet een professoraat aan hun scholen aan te bieden. Zonder succes, want op 21 augustus 1620 vertrok hij met zijn twee zoons en Erpenius naar Leiden. Mevrouw Rivet bleef in Tours achter. 90
Jodocus Sincerus, Itinerarium Galliae, 1649. Universiteitsbibliotheek Leiden.
Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica 25 Na de drie hiervoor beschreven reizen was Erpenius de expert bij uitstek voor studenten die overwogen als afsluiting van hun studie een reis te maken. In een brief gedateerd 7 september 1624 vroeg Joannes van Nieuwpoort – oud-student van Erpenius – of die hem niet wat adviezen kon geven over hoe een reis door Frankrijk het best ingericht kon worden.26 Ruim een maand later kreeg Van Nieuwpoort het manuscript van de Tractatus de peregrinatione gallica opgestuurd met een begeleidende brief waarin Erpenius beloofde dat Van Nieuwpoort al de boeken mocht lenen die in het geschrift genoemd werden.27 Bovendien drukte Erpenius Van Nieuwpoort op het hart om vooral alle plaatsen te bezoeken die genoemd werden in Julius Caesars De bello gallico. Twee weken nadat Erpenius deze brief had geschreven, op 13 november 1624, overleed hij plotseling aan de gevolgen van de pest. Pas zeven jaar na de dood van Erpenius werd de Tractatus de peregrinatione gallica uitgegeven door Wilhelmus Christiani en gedrukt bij Franciscus Hegerus. Toen deze heren Erpenius’ manuscript onder ogen kregen, realiseerden ze zich dat voor een dergelijk overzichtelijk en handzaam reisgidsje een grote markt zou zijn. Behalve Erpenius’ traktaat werden in het boekje nog twee andere werken opgenomen, namelijk een beschrijving van Gallia van een anonymus 91
Julius Caesar, De bello gallico, 1586. Universiteitsbibliotheek Leiden.
en de reisadviezen van een andere belangrijke Leidse hoogleraar, Justus Lipsius. Deze had een apodemische verhandeling geschreven over het reizen door Italië.28 De opzet van Erpenius’ traktaat is heel schematisch verdeeld in vier hoofdstukken en genummerde paragrafen. Het eerste hoofdstuk is getiteld: “Over het lezen en studeren gedurende de reis”. Maar Erpenius begint met wat inleidende opmerkingen: zo zouden mensen pas op reis moeten gaan wanneer zij hun studie afgerond hebben.29 Het voornaamste doel van een reis achtte Erpenius: het leren kennen van de taal, het land, de regering, de geschiedenis, de zeden en gewoonten van de bevolking en het ontmoeten van “beroemde mannen” (viri clari).30 Als voorbereiding op de reis naar Frankrijk moet een groot aantal boeken gelezen worden zoals een Franse grammatica van Carolus Maupasius en de Cosmographia van Merula. Om mooie brieven te leren schrijven, leze men het boekje Le secrétaire des secrétaires. De reisgids die Erpenius aanbeveelt is het Itinerarium Galliae van Jodocus Sincerus. Maar vooral van belang vindt Erpenius het om De bello gallico van Caesar goed te lezen en wel in de editie van Raphelengius, want die bevat een plaatsnamenregister van Scaliger. Parijs moet het hoofddoel van de reis 92
zijn. Daar moet de reiziger vloeiend Frans leren spreken. Het liefst gaat men logeren bij een Frans gezin met kinderen, met wie de reiziger kan kletsen zonder zich te hoeven schamen. Ook is het zinvol om gedurende de reis te logeren bij boekhandelaars. Daar komen immers beroemde en geleerde mensen over de vloer met wie de reiziger leerzame gesprekken kan voeren. Het tweede hoofdstuk gaat over het reisplan. De reiziger mag Parijs pas verlaten als hij vloeiend Frans spreekt en hij alle door Erpenius aanbevolen boeken gelezen heeft. Daarna kan hij een rondreis (gyrus) langs de belangrijkste steden van Frankrijk maken. De route die Erpenius aanbeval was: Orléans, Blois, Tours, Saumur, Angers, Rennes, Nantes, La Rochelle, Bordeaux, Montauban, Toulouse, Narbonne, Montpellier, Nîmes, Arles, Marseille, Aix, Avignon, Orange, Grenoble, Lyon, Genève, Besançon, Dijon, Troyes, Reims, Amiens, Rouen, Dieppe, Calais. In hoofdstuk III somt Erpenius op waar de toerist gedurende zijn reis allemaal op dient te letten. Als vuistregel geldt: “het is nuttiger om één geleerde te spreken dan tien paleizen te bezichtigen”. Vooral moet onderzocht worden welke personen hoge functies bekleden, zowel aan het hof als daarbuiten; welke prinsen van koninklijke bloede er zijn; welke edellieden, welke hertogen, graven, en provinciale en stedelijke gouverneurs er zijn; wie de opperstalmeester, de kanselier, de grootzegelbewaarder, de maarschalk en admiraal zijn, enzovoort. Interessant in dit hoofdstuk is ook, dat Erpenius zijn lezers dringend adviseert om gedurende het verblijf in Frankrijk steeds te informeren naar de toestand van de Franse gereformeerden. “Hoe is bijvoorbeeld de houding van de regering ten opzichte van protestanten in kerkelijke en politieke aangelegenheden? Welke politieke en kerkelijke vergaderingen zijn er? Welke edelen zijn er protestants? Hoe is de kerkelijke indeling? Welke protestantse hogescholen zijn er en welke predikanten zijn het best?” Dat Erpenius zoveel plaats inruimde voor de gereformeerde kerk in Frankrijk, moet verklaard worden uit de penibele situatie waarin de hugenoten zich in de jaren twintig bevonden. De strijd tussen de katholieken en protestanten was weer in alle hevigheid losgebarsten. De herroeping van het Edict van Nantes zou in 1685 defintief een einde maken aan de relatieve godsdienstvrijheid van de hugenoten. Zover was het in 1624, het jaar waarin Erpenius zijn Tractatus de peregrinatione gallica schreef, nog niet. Toch maakte hij zich kennelijk zorgen en riep hij zijn lezers op naar de geloofsgenoten in Frankrijk te informeren. Natuurlijk moet al het geziene en geleerde opgeschreven worden in een reisverslag.31 Men doet er verstandig aan, zo schrijft Erpenius, om de eerste indrukken vluchtig in notitieblokjes aan te tekenen. Later op een rustig 93
moment kunnen die aantekeningen systematisch worden uitgewerkt in een groot schrijfboek, “quam post-pampier vocant”. Voor het gemak noemt Erpenius de titels van die hoofdstukken alvast: Over de koning en de koninklijke zaken Over de aanzienlijken, de prinsen en alle andere ambtsdragers Over de parlementen of de hoogste gerechtshoven Over de bekende mannen Over de gereformeerde kerken Vermeldenswaardige gebeurtenissen en dingen der natuur Treffende woorden en uitspraken “Wie op deze manier een reis naar Frankrijk zal maken”, zo besluit Erpenius, “zal daardoor met het grootste profijt, naar huis terugkeren en daarvan zoveel profiteren dat hij, zodra Frankrijk ter sprake komt in het dagelijkse gesprek, kan laten zien hoe hij in alles de Franse taal en de Franse verhoudingen kent. En hij zal voor het dagelijks leven, voor de politiek en de kennis van de geschiedenis veel meer profijt hebben dan de grote massa van de reizigers.”32 Conclusie: academiereis, educatiereis en geleerdenreis Wij hebben Erpenius tijdens drie reizen op de voet gevolgd. Wat is er van zijn eigen reiservaringen terug te vinden in de Tractatus de peregrinatione gallica? De eerste reis, in de jaren 1608-1612, was een klassieke geleerdenreis. Behalve universiteiten, bezocht Erpenius bibliotheken en ontmoette hij beroemde vakgenoten in hun studeerkamers. Schijnbaar zonder moeite ging hij om met de belangrijkste wetenschappers uit zijn tijd en converseerde met hen op voet van gelijkheid. In zijn Tractatus adviseerde hij zijn lezers hetzelfde te doen. Ze moesten “beroemde mannen” en geleerden ontmoeten. De bibliotheken vinden wij in Erpenius’ verhandeling niet meer terug. Wel raadde hij aan op reis altijd boekhandels te bezoeken. Op de andere twee reizen (in 1619-1620) in opdracht van het curatorium van de Leidse universiteit leerde Erpenius de Franse protestantse kerk goed kennen. Hij bezocht verscheidene kerkvergaderingen, kwam in contact met dominees en belangrijke hugenotenleiders zoals Philippe du Plessis-Mornay. Zo raakte hij bewust van de bedreigde situatie waarin de hugenoten zich vanaf de jaren twintig van de 17de eeuw bevonden. Deze bezorgdheid wordt weerspiegeld in het advies aan de lezers van zijn Tractatus om uitgebreid te informeren naar de situatie van de Franse geloofsgenoten. 94
Kaart van Frankrijk uit een uitgave van Caesars De bello gallico, 1586. Universiteitsbibliotheek Leiden.
95
Met zijn Tractatus (geschreven in 1624, gedrukt in 1631) mikte Erpenius vooral op het jeugdige Grand Tour-publiek; veel minder op geleerden of studenten op academiereis. Het doel van reizen was volgens Erpenius immers: “het leren kennen van de taal, het land, de regering, de geschiedenis, de zeden en gewoonten en de beroemde mannen”. Het ging dus vooral om het aanleren van maatschappelijke en sociale vaardigheden, en veel minder om studie of wetenschap. Weliswaar moest de reiziger veel boeken lezen, zowel voor als tijdens de reis, maar Erpenius dirigeerde zijn lezers niet expliciet naar een universiteit. In een aantal van de steden waarlangs de reis zou moeten voeren, waren wel academies gevestigd, maar zij werden door Erpenius niet met name genoemd. Het educatieve aspect van een reis was duidelijk belangrijker dan het academische of wetenschappelijke. Toch is in Erpenius’ adviezen over hoe een reisverslag bijgehouden moet worden, nog wel iets te herkennen van de wens tot structurering en methodisering van de wetenschap zoals de humanisten die met hun traktaten gepropageerd hadden. Hiermee is Erpenius’ traktaat een goed voorbeeld van de wijze waarop in de jaren dertig van de 17de eeuw de apodemieken van inhoud veranderden als gevolg van een veranderend publiek. Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica staat op de grens van wetenschapshervorming door de humanistische geleerden en de opkomst van het toerisme van studenten op Grand Tour.
96
NOTEN 1. Dit artikel is een ingekorte versie van een doctoraal werkstuk geschreven in 1998 voor het college “Nederlanders in Europa ten tijde van de Renaissance”. 2. Thomas Erpenius, De peregrinatione gallica utiliter instituenda Tractatus. Item brevis admodum totius galliae descriptio et Iusti Lipsii Epistola de peregrinatione Italica [Leiden 1631]. 3. Zie over Erpenius: W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche Beoefenaars van het Arabisch in Nederland (Utrecht 1931) 59-118. J. Brugman, “Arabic Scholarship”, in: Th. Lunsingh Scheurleer en G.H.M. Posthumus Meyjes (eds.), Leiden University in the seventeenth century (Leiden 1975) 202-215. J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland (’s-Gravenhage 19031949) deel II, 75-84. P.C. Molhuysen (ed.), Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) (Leiden 1911-1937) deel VIII, 495. 4. In Nederland zijn drie exemplaren in openbare bibliotheken bekend. In de Universiteitsbibliotheken van Leiden en Amsterdam en in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. In de Breslauer Stadtbibliothek zou zich nog een 18de-eeuwse herdruk van het werkje bevinden, gedrukt in 1721 door Adam Heinrich Lackmann. Zie: C. Gebauer, “Quellenstudien zur Geschichte des neueren französischen Einflusses auf die deutsche Kultur” Archiv für Kultur-Geschichte herausgegeben von Professor Dr. Georg Steinhausen (Berlijn 1908) 1-21. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het Leidse exemplaar. Dat is interessant omdat de tien blanco pagina’s in het voor- en het nawerk van dit exemplaar handgeschreven aantekeningen bevatten van een vorige eigenaar, Abraham Joannes Kuffeler. Kuffeler heeft het boekje – getuige de titelpagina – in 1654 gekocht. Voorzover ik de aantekeningen kon ontcijferen, lijken de notities te zijn gemaakt naar aanleiding van een reis door Spanje en Portugal. Het zou de moeite waard zijn een onderzoek te doen naar deze aantekeningen en een mogelijke reis van Kuffeler naar Spanje en Portugal. Zie over Kuffeler: NNBW,
deel II, 735. 5. Zie: H. de Ridder Symoens, “Peregrinatio academica doorheen Europa (13e-18e eeuw) in vogelvlucht”, Batavia Academica. Bulletin van de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis (1983) 7-8. Mw. Frank-van Westrienen betoogde in haar proefschrift dat er behalve twee typen reizen (de academiereis en de educatiereis) ook twee typen reizigers kunnen worden onderscheiden, namelijk “unversiteitsstudenten” en “touristen”. Zie: A. Frankvan Westrienen, De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw (Amsterdam 1983) 313-320. Frijhoff en Bots verzetten zich tegen een dergelijk scherp onderscheid tussen “touristen” en “studenten”. Ze erkennen echter wel dat er verschillende typen reizen waren. Zie: W.Th.M. Frijhoff en J.A.H.G.M. Bots, “Academiereis of educatiereis? Noord-Brabantse studenten in het buitenland 1550-1750”, Batavia Academica (1983) 14-15. En het weerwoord van mw. Frank-van Westrienen: “Stelling onder vuur”, Batavia Academica (1984) 12-14. 6. De Ridder Symoens, “Peregrinatio academica doorheen Europa”, 4. 7. J. Stagl, Apodemiken. Eine räsonnierte Bibliographie der reisetheoretischen Literatur des 16., 17. und 18. Jahrhunderts (Bonn 1983). Over de Ars Apodemica: J. Stagl, A History of Curiosity. The Theory of Travel 1550-1800 (Salzburg 1994). 8. Stagl, A history of curiosity, 57. 9. Stagl, A history of curiosity, 90-94. 10. Er is een aantal bronnen die kunnen dienen tot de reconstructie van deze reizen. De belangrijkste is de lijkrede die collega-hoogleraar G.J. Vossius uitsprak bij de begrafenis van Erpenius. Zie: Gerardus Ioannes Vossius, Oratio in obitum clarissimi ac praestantissimi viri Thomae Erpenii, orientalium linguarum in academia Leidensi Professoris [Leiden 1625]. Veel gegevens bevat ook de correspondentie die Erpenius in de jaren 1610 tot 1614 onderhield met de Franse geleerde Isaäc Casaubon. Zie: Isaäcus Casaubonus, Casauboni epistolae, insertis ad easdem responsionibus, quotquot hactenus
97
reperiri potuerunt. Accedunt huic tertiae editioni, praeter trecentas ineditas epistolas, Isaaci vita; eiusdem dedicationes, praefationes, prolegomena, poemata, fragmentum de libertate ecclesiastica [Rotterdam 1709]. Ook in het archief van de Leidse universiteit zijn de sporen van Erpenius’ reizen terug te vinden. Zie: P.C. Molhuysen (ed.), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, deel II (’s-Gravenhage 1913). 11. Molhuysen, Bronnen I, 177. 12. A. Hamilton, William Bedwell, the Arabist 1563-1632 (Leiden 1985). 13. Over de reizen van deze Arabier door Europa verscheen onlangs: A. Hamilton, “Arabische reizigers in Europa”, in: K. Enenkel, P. van Heck en B. Westerweel (eds.), Reizen en reizigers in de renaissance. Eigen en vreemd in oude en nieuwe werelden (Amsterdam 1998) 117129. Brieven van Yûsuf aan onder anderen Erpenius zijn uitgegeven door: M.Th. Houtsma, “Uit de oosterse correspondentie van Th. Erpenius, Jac. Golius en Levinius Warner. Een bijdrage tot de geschiedenis van de oostersche letteren in Nederland”, Verhandelingen van de Koninklijke Academie van wetenschappen. Afdeling Letterkunde, XVII (Amsterdam 1888). 14. Over Ahmad ibn Qâsim al-Hajarî, zie: Hamilton, “Arabische reizigers in Europa” en: P.S. van Koningsveld, Q. al-Samarrai en G.A. Wiegers (eds.), Ahmad ibn Qâsim al-Hajarî. Kitâb Nâsir al-Dîn ‘alâ ’l-qawm al-kâfirîn (The supporter of religion against the Infidel) (Madrid 1997). G.A. Wiegers, A Learned Muslim Acquaintance of Erpenius and Golius: Ahmad b. Kâsim al-Andalusî and Arabic Studies in The Netherlands (Leiden 1988). 15. Over de lector (en herbergier c.q. brandewijnstoker) Jan Theunisz.: H.F. Wijnman, “De Hebraïcus Jan Theunisz. Barbarosus alias Johannes Antonides als lector in het Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613). Een hoofdstuk Amsterdamse geleerdengeschiedenis”, Studia Rosenthaliana 2 (1968) 1-149. 16. Een goed overzicht van Erpenius’ werken
98
biedt: F. de Nave, Philologia Arabica. Arabische studiën en drukken in de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw (Antwerpen 1986) 139-169. 17. Th. Folkers, “De Geschiedenis van de Oostersche boekdrukkerij te Leiden”, Cultureel Indië, deel III (Leiden 1941) 54-60. 18. P.C. Molhuysen, De komst van Scaliger in Leiden (Leiden 1931). 19. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 489 en 490, 96*. 20. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 521, 133*. 21. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 505, 109*. 22. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 503 en 504, 106* en 107*. 23. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 543, 162*. 24. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 521, 134*. 25. Over Erpenius’ Tractatus de perigrinatione gallica verscheen eerder: E. Slijper, “Een posthuum boek van Erpenius”, Het Boek, tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 2e reeks (1924) 66-72. Ibidem, “Een Baedeker voor Baedeker”, Nieuwe Rotterdamsche Courant 7 december 1913, ochtendblad. B.C. Gebauer, “Quellenstudien zur Geschichte des neueren französischen Einflusses auf die deutsche Kultur”, Archiv für Kultur-Geschichte herausgegeben von Professor Dr. Georg Steinhausen (Berlijn 1908) 1-21. Zie ook: P. Dibon, Le voyage en France des étudiants néerlandais au XVIIème siècle (’s-Gravenhage 1963) 15-17. Frank-van Westrienen, De Groote Tour, 136-140. 26. Deze brief van Joannes van Nieuwpoort aan Erpenius is in het voorwerk van de Tractatus de peregrinatione gallica afgedrukt. 27. Ook deze begeleidende brief van Erpenius aan Van Nieuwpoort is in het voorwerk van de Tractatus opgenomen. 28. Zie over het belang van Lipsius’ Epistola ad Ph. Lanoyum: Frank-van Westrienen, De Groote Tour, 42-48. Voor een Nederlandse facsimile uitgave, idem, 322-324. 29. Erpenius, hoofdstuk I, paragraaf I. 30. Erpenius, hoofdstuk I, paragraaf II. 31. Erpenius, hoofdstuk III, paragraaf V. 32. Erpenius, hoofdstuk IV, paragraaf III.
HET DEERNISWEKKENDE LOT VAN ANDALA door Willem Otterspeer
Op de vergadering van de vierschaar van de Leidse universiteit van 21 oktober 1802 maakt de promotor van die vierschaar, de officier van justitie zouden wij zeggen, altijd de schout van de stad en nu Dirk Rudolph Wijckerheld Bisdom, melding van een onderzoek dat hij net achter de rug heeft. In het huis van een Leidse burger, een zekere Arnoldus de Wilde, is een inbraak gepleegd en na verschillende getuigenverklaringen rest hem geen andere weg dan een lidmaat van de universiteit, de student Andala, in hechtenis te nemen. Deze Meindert Sjoerd Andala had zich aan de universiteit twee maal laten inschrijven: eenmaal op 15 september 1800, 18 jaar oud, afkomstig uit Franeker, in de letteren en het jaar erop, op 12 september 1801, nog steeds 18 jaar oud, maar dan in de rechten en gratis. In de verslagen is hij steeds letterenstudent en woont hij bij zijn zwager Arnoldus Anthonius Hansen Stook op de Herengracht. De volgende vergadering, 25 oktober, geven deze zwager en zijn vrouw, de zuster van de beklaagde, Elizabeth Andala, te kennen “dat de voors. daad, in haaren geheelen toedragt beschouwd zijnde, naar der supplianten inzien de klaarste blijken draagt van geenzints met een misdadig en strafwaardig oogmerk verrigt te zijn, nemaar integendeel het gevolg te wezen van een getroubleerd en ongeregeld herssengestel, zonder hetwelk eene zo verdwaasde onderneeming die zeker in geen mensch van gezond verstand vallen konde, geheel onbegrijpelijk is”. Zij menen te kunnen bewijzen “dat gemelde gevangene, hoewel niet krankzinnig, noch volkomen innocent zijnde, evenwel laboreert aan een temperamentum melancholicum, uit hoofde van ’t welk hij bij zommige intervallen daden verrigt die zodanig overdreven en onverstandig zijn dat dezelve klaarlijk niets anders dan aan getroubleerde herssenen en verzwakking van zielsvermogens kunnen worden toegeschreven”. 99
Juridisch en medisch Vooralsnog is alles duidelijk. De bijzondere positie die de universiteit binnen de stad Leiden innam kreeg gestalte in de vorm van “Privilegia Academica”, speciale vrijdommen, door de Prins van Oranje bij de Statuten van 2 juni 1575 verleend en in 1631 bij de herziening van die statuten bevestigd. Zonder twijfel de belangrijkste onder die privileges was het zogenaamde “Forum Privilegiatum”, de Academische Vierschaar, een eigen universitaire rechtbank dus, die rechtsprak over studenten en ambtenaren van de universiteit in alle zaken, ook met niet-leden van de universiteit, en of zij klagers of beklaagden waren. Omdat de academische vierschaar een juridisch eiland binnen Leiden schiep, eiste en kreeg de stad een belangrijk aandeel in de samenstelling ervan. De rechtbank zou bestaan uit vijf universitaire leden (de rector en de vier assessoren) en zes stedelijke (de vier burgemeesters en twee schepenmeesters). Ook het feit dat de schout als aanklager fungeerde gaf de stad een belangrijke stem in het kapittel. En wat die melancholie betreft: al in de oudste, medische speculaties treffen we beschrijvingen ervan aan. Melancholie als begrip was uitvloeisel van de theorie der lichaamsvochten. Die vochten waren bloed, gele en zwarte gal en slijm. Het evenwicht daartussen bepaalde de gezondheid. Overheerste de zwarte gal, de “melas chole”, dan was een bepaald ziektebeeld – afkeer van voedsel, mistroostigheid, slapeloosheid, geprikkeldheid, rusteloosheid – het geval. De waardering van de melancholie onderging in de eeuwen de nodige verandering. Bij Aristoteles nog het kenmerk van ieder die uitzonderlijke begaafdheid aan de dag legde in filosofie, politiek of kunst, was het sedert de befaamde arts Ruphus van Ephese (eerste eeuw na Chr.) niet langer het tragische lot van een genie, maar slechts het gevolg van een bepaalde houding en leefwijze, veel stilzitten en nadenken: de ziekte der geleerden. Maar keren we terug naar Andala. Het vergrijp Wat is er eigenlijk gebeurd bij die inbraak? De promotor doet op 8 november zijn verslag: Andala zou op de Haarlemse kermis kennis hebben gemaakt “met zeker persoon”, zo schrijft de promotor, “dewelke hem zou hebben aangezet tot het pleegen van dieverijen en met denzelve heeft gemaakt eene overeenkomst om te zamen te deelen de winst van al wat zij zouden steelen”. Zo had hij op de Rotterdamse kermis veertig gulden verdiend met het rollen 100
Lakzegel van de Academische Vierschaar, 18de eeuw. Academisch Historisch Museum, Leiden
van een gouden snuifdoos uit de zak van een Engelsman. Van de opbrengst van een stuk linnen, dat hij op die kermis uit een kraam gestolen had, had hij de helft nog tegoed. Wellicht door dit succes aangemoedigd, maakte Andala zich op voor groter werk, en wel een inbraak in het huis van De Wilde, de buurman van zijn zwager en dus van hemzelf. Met dit oogmerk schafte hij zich op 16 oktober op de oudijzermarkt op de Hooigracht twee beitels aan. Die omwond hij met een zak en een bonte neusdoek en aldus geoutilleerd stapte hij nog diezelfde nacht het venster van zijn kamer uit, langs het afdak in de goot van De Wilde. Erg handig kan hij niet tewerk gegaan zijn – tenzij de buurman aan slaapwandelen deed – want hij werd betrapt. Het nachtelijk duister en een snelle terugtocht via de waterpijp zorgden vooralsnog voor zijn anonimiteit. Wel liet hij in de haast de omzwachelde beitels in de goot achter. De Wilde vond ze en bracht ze naar de politie. Maar Andala wist van geen opgeven. Op maandag 18 oktober schafte hij zich in een ijzerwinkel op de Apothekersdijk nieuwe hak- en steekbeitels aan. Als windsels gebruikte hij nu de van zijn jas gesneden panden. In de nacht van dinsdag op woensdag, 19 en 20 oktober, hernam de gevelalpinist zijn “dark and lonely job”. Hij wrikte het zolderraam van het buurhuis open 101
en kon nu ongestoord dertien stukken saai, die daar in een opkamer opgeslagen lagen, via een op de straat uitkomend venster naar buiten gooien. Het neerploffen van de volumineuze pakken laken trok echter de aandacht van de klapperlieden en wederom sloeg Andala op de vlucht, wederom onder achterlating van een van de beitels. Onder achterlating ook van een jaspand. De andere beitel en jaspand verstopte hij in de schoorsteen van de woonkamer van zijn zwager. Tijdens het politieonderzoek tenslotte ontvreemdde hij een paraplu van de gerechtsbode Van Son en verborg die onder het stro van zijn bed. Toen Van Son hem naar zijn eigendom vroeg, ontkende Andala eerst. Maar bij aandringen werd hij woedend en knalde de deur voor de neus van Van Son dicht. Verdenking leidde tot onderzoek, onderzoek leidde tot vondsten als beitels, jaspanden en paraplu, de vondsten leidden tot arrest. Het verweer van de familie Op diezelfde vergadering van 8 november komt de memorie van Hanssen Stook en zijn vrouw Elisabeth binnen, voorzien van allerhande bijlagen, voorzien ook van attestaties van twee Franeker artsen, P.J. Romar en H. van Blankendaal. De familie bepaalt zich, zo schrijven ze, “tot zodanige omstandigheden die men zelve grotendeels voor hun heeft verborgen gehouden en die hen nu van agteren geopenbaard zijn en met zo veel verbazing als droefheid doen zien in welk een personeel gevaar zij zig bevonden hebben door de inwooning en samenleeving met eenen jongeling van een zo melancholiek temperament en daardoor veroorzaakte verbeistering van geestvermogens, die zijn hersenschimmige grillen voor waarheid aanzag en zig de dwaaste zaken hoe zeer in zijn harte gesmoort en voor hun verborgen en de meest romanesque concepten in het hoofd gehangen had”. Andala zou een ijverig student geweest zijn, die zich door zijn vlijt in de belangstelling van de befaamde hoogleraar Wyttenbach mocht verheugen. Zijn vader, die door de gevolgen der omwenteling van 1787 geruïneerd was, was niet in staat om hem op zijn kosten te laten studeren. Maar Andala verkreeg een beurs en kreeg kost en inwoning van zijn zwager, terwijl zijn oudste broer, die te Antwerpen woonde en met wie hij een vrij drukke briefwisseling onderhield, van tijd tot tijd geld zond voor de aankoop van boeken en ter bestrijding van andere onkosten. “Hij zat veel tijds”, aldus zijn zwager, “halve nachten en langer, ten huize van de ondergeteekende te studeeren. Hij was wel eens spraakzaam, dog meestal stilzwijgende, zijn humeur was, voor ’t overige niet ongemakkelijk. Hij was veeltijds matig in zijn eeten, dog ook veele malen gulsig, ja vraatig. 102
Portret van Daniel Albert Wyttenbach door Louis Moritz. Doek, ca. 1806. Academisch Historisch Museum, Leiden.
De omstandigheden in zijn humeur en gestel wierden door de ondergeteekende op reekening zijner mijmeringen door de zware studien gesteld.” Een verblijf te Leiden van een meisje waaraan hij in zijn Franeker jeugd het hart verloren had, veroorzaakte een crisis. Opnieuw ontbrandde Andala in hartstocht, maar hij vond bij de Friese jonge juffer door zijn povere maatschappelijke positie weinig wedergevoel. Medisch Sedert de speculaties van de klassieke artsen was er weinig verandering opgetreden in het denken over melancholie. Pas in de 17de eeuw, met Robert Burton en zijn befaamde boek, The Anatomy of Melancholy (1621), viel er wel een zekere vooruitgang waar te nemen, met name in de beschrijving van symptomen (vreesachtigheid en achterdocht, rusteloosheid afgewisseld met apathie, levensmoeheid) en aanleidingen (veroorzaakt door verlies, liefde, religie). 103
Dat voegde aan de niet van belang ontblote associatie van melancholie met het sedentaire, ja peinzende geleerdenleven, een aantal mogelijkheden toe om de symptomen van Andala te begrijpen. Het moet de student, toen zijn vader zijn fortuin verloor en de zoon bijgevolg zijn maatschappelijke positie, voorgekomen zijn alsof de grond onder zijn voeten vandaan gehaald werd. Dat hij uiteindelijk toch kon studeren, maar zich de vernedering van de gratis inschrijving moest laten welgevallen, zal zijn gevoelens van onmacht alleen maar vergroot hebben. En verder, met name bij zijn beschrijving van die ene variant, de “LoveMelancholy”, was Burton zeer uitvoerig geweest. De liefde was in de ogen van Burton zelf een soort melancholie, had alle pathologische momenten in zich. “Tis full of fear, anxiety, doubt, care, peevishness, suspicion”, schreef hij. “Ze zijn geneigd zich te vergissen, te overdrijven, te lichtgelovig te zijn soms, te vol van hoop of goed van vertrouwen, en dan opeens weer zeer achterdochtig, niet in staat goed nieuws te geloven of aan te nemen. De twijfels, angsten, achterdochten zijn de minste van hun pijnigingen; ze kunnen opeens overgaan van lijdelijkheid tot actie, van vriendelijkheid en vlijerij, van onderdanigheid en meegaandheid, tot het omgekeerde, tot kijven en vechten, vloeken en ruziezoeken, lachen en huilen.” De symptomen “Zijne driften hoe langs hoe meer opgewonden”, vervolgt de zwager in zijn verklaring, sloeg Andala “tot buitensporigheden over.” “Hij gaat in een boerenpakje verkleed na Vriesland, bedrijft aldaar diverse gekheeden, zoo, dat Doctor H. van Blankendaal te Franeker, die hem in een ziekte aldaar toen heeft bezogt, die gedragingen aan de gevolgen van obstructien door een al te sedentair en peinzend leeven veroirzaakt, toeschrijvende aan den vader van deezen jongeling, die zig toen ook in Vriesland bevond, met ronde woorden toevoegende; Gij moet uw zoon niet langer laten op studie, of hij zal geheel gek worden.”
Wederom verkleed en in het holst van de nacht moet hij vervolgens “buitensporige visites” gebracht hebben aan het huis van de Haarlemmer Henricus Diepenbroek, bij wie het meisje inmiddels logeerde en op wie hij de indruk maakte “iemand te zijn die niet wel bij zijne positiven was”. Ook het echtpaar J.G. de Boer en Johanna Leutzes te Bolsward, bij wie Andala in de maand april een paar dagen gehuisvest is geweest, verklaarde: “dat hun veelmalen in den ommegang als andersints is gebleeken dat die jongeling zijne zinnen 104
en memorie niet volkomen machtig was als zig somtijds konde aanstellen en ook daden verrichten als een volkomen innocent mensch”. Teruggekeerd in Leiden en door professor Wyttenbach uitgenodigd om de maaltijd te gebruiken, heeft Andala zich ook daar, tegen de man die hij als geen ander bewonderde, uitgelaten “in bewoordingen welker alleronbescheidenst waren”. Een verklaring van de professor werd overlegd. Andala zou zich in bijzijn van Wyttenbach meermalen gedragen hebben “als een waanzinnig en redeloos mensch, geevende door zijne gesprekken niet alleen duidelijke blijken van diepe zwaarmoedigheid maar ook van wanhoop en afkeer van langer te blijven leeven”. Andere waarnemingen voltooien het psychologisch profiel. De afgelopen zomer zou de jongen trekschuitpaarden gehuurd hebben om daarmee buiten de singels te galopperen en zo door vaart en beweging verlichting te vinden voor zijn beangst gemoed. Tezelfdertijd moet hij een zesdaagse vagabondage naar Antwerpen ondernomen hebben, waarbij hij sliep onder de blote hemel. Pièce de résistance is zonder twijfel een zevental brieven van Andala aan zijn Antwerpse broer. Die brieven zijn verloren gegaan, maar de weergave door de zwager blijft verbluffend. “De blote lectuure dier brieven, door dezen rampspoedigen jongeling in zijne ijlhoofdigheid geschreeven somtijds ongezegeld op de post gedaan bewijst zo evident de volslagene verbijstering zijner zinnen dat dezelve geen schaduw van twijfel overlaat. Dan eens ziet hij eene vrouw onder de gedaante van een student op de collegien van den professor, dan eens schrijft hij Latijn, ja zelfs Grieksch aan zijnen broeder, die nog de eene, nog de andere dier talen kan leezen. Steeds is hij achterdochtig, geheimvol hakende na den dood en daarop zinspelende, schrijvende dat hij, buiten haar, menende zijne vrijster, zou trouwen met mademoiselle la mort. Eindelijk loopt zijne gekheid zo verre, dat hij zig waand de zoon, de ondergestoken zoon van een groot man te zijn; hij had ook bij monde aan zijn broeder en vader reeds betuigd dat hij zeeker was dat hij hun niet bestond. Waarom? Hij waande zig de naneef van George Washington. Deze was hem ook meermalen verscheenen, had hem nagegaan, had hem te Gorcum bezogt. Eindelijk, hij onderteekend den brief aan zijnen broeder: George of Lodewijk Washington, en hij voegde er bij: heb ik nog een moeder? Heb ik nog zusters?”
De ondergetekenden achten hiermede genoeg gezegd te hebben. Zij hebben hun plicht voldaan, een droevige plicht voorwaar, maar die de rechter geen misdadige, maar een verbijsterde, ongelukkige, ja buiten zinnen verkerende jongeman zal doen erkennen in de gedetineerde student. Zij durven dus ook de memorie te besluiten met de verwachting, “dat maatregelen van 105
vaderlijke voorzorge en mededogen bij deze vierschaar zullen treeden in de plaatse van crimineele poursuites over eene daad, die, welke ook de betuigingen van de gedetineerden in judicio gedaan en welke ook zijn schijnbaare bedaardheid in deze ogenblikken zijn mogen, geene andere oorspronk nog beweegreden kan hebben aan het taedium vitae, zo dikwijls het treurig gevolg van zware hypochondrie, toevallen”. Het antwoord van de promotor Op 2 december 1802 deelt de promotor de vierschaar mee weinig vertrouwen te hechten aan het betoog van zus en zwager. Daarbij legt hij louter de klemtoon op de nadelen die er voor de maatschappij aan verbonden zijn als de jongen alleen overgelaten wordt aan de zorg van de familie. Die heeft immers inwoning en toezicht ten spijt niet zijn crimineel gedrag kunnen voorkomen. Verder is hem tijdens de detentie van de gevangene geen krankzinnigheid opgevallen. Of de jongen nu alleen maar misdadig hebzuchtig was of ook een beetje melancholisch, de promotor houdt hem “doli capax” oftewel toerekeningsvatbaar. De vierschaar nodigt de familie daarop uit met nog meer bewijzen te komen. Intussen verzoekt de promotor de vierschaar de knoop door te hakken, niet alleen omdat een gewone detentie al veel geld kost, maar vooral omdat er in het geval Andala voortdurende bewaking van twee soldaten nodig is en de kastelein niet bereid is die voor zijn rekening te nemen. En zelfs die twee extra bewakers blijken niet voldoende. Met instemming van de rector is de bewaking zelfs uitgebreid omdat Andala niet te houden is. Nadat hij een van de bewakers “op een kwaadaartige wijs bij de keel gegrepen” heeft, wordt het zelfs nodig geoordeeld hem in de boeien te slaan. Medisch Sedert de 17de eeuw had de medische wetenschap, in ieder geval op het gebied van de fysiologie, grote vorderingen gemaakt. De 18de eeuw zag de overgang van de leer van de lichaamsvochten naar een chemische of mechanische verklaring. Voor Boerhaave was de zwarte gal symptoom voor een verdikking, vervetting van het bloed. Die leidde tot vertraging van de sappen, en die weer tot afname van eetlust, somberheid en schuwheid, traagheid en desinteresse, onevenwichtigheid en drift. Verdere verdikking leidde dan tot toename van de symptomen en zo onderkende Boerhaave drie stadia, via hypochondrie leidend tot delirium. 106
Het was een leerling van Boerhaave tenslotte, Gaubius, zijn opvolger ook, een man met een zeer groot aanzien in Europa, die met twee befaamde redevoeringen een verband legde tussen de ziektes van lichaam en ziel. Hoewel hij weinig te berde bracht dat werkelijk nieuw was, bracht zijn gezag met zich mee dat melancholie beschouwd ging worden als een geheel van fysiologische en psychische verschijnselen, dat de expertise van een arts eerder dan van een rechtsgeleerde vroeg. Verdere verwikkelingen in de gevangenis Op de vierschaarbijeenkomst van 29 november meldt de rector dat Andala inmiddels in hongerstaking is gegaan en te kennen gegeven heeft “dat zijn oogmerk was dat zo allengskens zijn leven zoude verminderen en ten einde loopen”. De rector stuurt er een dokter op af, die Andala in “een staat van stilzwijgendheid” aantreft. Hij verbreekt dat zwijgen alleen na in het Latijn aangesproken te zijn en antwoordt: “Expecto mortem” [Ik ben in afwachting van de dood]. Ook zijn zwager kan hem niet aan het eten krijgen. De pastoor wel. Aan zijn zwager deelt hij nog mee “dat hij zig zelve zoude beschuldigen van manslag en andere afschouwelijke ongeregtigheden om alzo door den rechter ter dood veroordeeld te worden”. Daarna schrijft Andala een briefje aan de promotor: “Aan den HoofdOfficier Heil! Achting waardige Heer! Ik heb u een zaak van veel aanbelang mede te delen, indien gij u wel wilt verwaardigen dezen avond hier te komen maar vooral na tien uur, als ik u mag bidden; dan zult ge horen wat hij is die zich tekent, den .... M Andala.” Het geheim van die puntjes wil hij de promotor alleen onder vier ogen onthullen. Deze durft dat niet aan. Hierop verzoekt Andala de rector te spreken. Deze belegt een aparte vergadering van de vierschaar en op 29 november beschuldigt Andala zichzelf “van daaden waarom de rechter hem ter dood moest veroordeelen, en wel van sodomiterij”. Vonnis Op de vergadering van 13 januari is de zak met processtukken langs alle leden van de vierschaar geweest en wordt bij meerderheid besloten “den gevangene te condemneeren omgebragt te worden op een schavot voor het raadhuis alhier op te richten, en aldaar door een scherprechter met het zwaard over het hoofd gestraft te worden, wijders den gevangene te confineeren voor den tijd van veertig agtereenvolgende jaaren op S Gravesteen alhier om aldaar met zijne arbeid de kost te winnen, zo nogtans dat aan den 107
Portret van Herman Boerhaave door Cornelis Troost, ca. 1735. Academiegebouw, Leiden.
gevangene voor elk jaar dat hij zig wel en betamelijk gedragen en blijken van beterschap zal gegeven hebben zal worden vergund een jaar afslag”. Na afloop van zijn straf zal Andala voor eeuwig verbannen zijn uit de Bataafse republiek. Bovendien moet hij de kosten van justitie en proces betalen. In de volgende vergadering wordt nog voorgesteld in plaats van één jaar twee jaar aftrek per jaar te geven bij goed gedrag. Het wordt anderhalf jaar. Intussen begroot timmerman Van der Gaag de kosten voor het opzetten en afbreken van een schavot op 550 gulden. Hij heeft er zes weken voor nodig. Hij zegt dat het verplaatsen van het stadsschavot niet goed doenbaar is en dat dat toch ook zo’n 300 gulden gaat kosten. De vierschaar blijft bij het idee van een schavot voor het stadhuis, maar kiest voor “een kleender dog genoegzaam schavot en ’t zelve met een zwarte couleur te laten verven”. Juridisch Op inbraak met diefstal stond in die tijd de doodstraf. Dat die straf ook in 108
Portret van Hieronymus David Gaubius door H. v.d. Mij. Doek op paneel, 1741. Academiegebouw, Leiden.
de zaak-Andala geëist werd is opvallend te noemen. Het was maar drie keer eerder in de geschiedenis van de vierschaar voorgekomen dat die strafmaat ter sprake kwam. En daarvan is het maar één keer tot voltrekking gekomen. Dat was in 1632 en het betrof een dienaar van de Dux Birzarum et Dubincorum, het befaamde heethoofd prins Janusius Radzivill. Die dienaar, een bottelier genaamd Laurens Hasenphurter, had een nachtwaker overhoop gestoken en hij werd daarvoor op 15 januari 1632 onthoofd. De prins was hierover zo vertoornd dat hij tijdens een diesviering in het volle Groot Auditorium het woord greep en om zijn eer te redden zijn gal spuwde over een verbijsterde senaat. Nog twee keer zou daarna de doodstraf uitgeproken worden, maar door het lot van Hasenphurter wijs geworden wensten de beschuldigden zich door vlucht aan uitvoering ervan te onttrekken. Er was nog een andere, veelzeggender reden waarom de zaak-Andala een uitzondering vormde. Intussen hadden zich belangrijke maatschappelijke ontwikkeling voltrokken. Met het Bataafse bewind was er een eind gekomen aan de oude maatschappij van privileges en uitzonderingen, ook de universi109
taire. Eind 1799 stelde de Commissie voor de Organisatie der Regterlijke Macht zich de vraag “of de Universiteits-Vierscharen moesten worden afgeschaft”. Op 28 december 1799 richtte de senaat dan ook een uitvoerig betoog aan de Agent der Nationale Opvoeding ter ondersteuning van het behoud. Het mocht in zoverre baten dat op 22 oktober 1800 de vierschaar alleen bleef bestaan voor minderjarige studenten. Op 21 februari 1811 werd de vierschaar afgeschaft. Inmenging van het Nationaal Gerechtshof De verminderde legitimiteit van de vierschaar blijkt uit het verzoek van de familie, gericht aan het Wetgevend Lichaam van het Bataafs gemenebest, om, zo de straf dan niet vermeden kan worden, die dan niet “op grond van zijn voorsz. ongelukkige situatie” publiek te voltrekken. Het Nationaal Gerechtshof wenst daarop – bij brief van 19 januari 1803 – inzage in alle stukken. Bijgevoegd is een brief van de familie van 18 januari waarin nogmaals duidelijk wordt waarom zij zich zo verzet: het betreden van het schavot moest beschouwd worden als een “onuitwisbaare schande van een fatsoenlijke familie”. Het request van het Nationaal Gerechtshof en dat van de familie worden in handen gesteld van de promotor. Deze verwijst naar zijn consideratie van 14 november 1802 en verwerpt de verzoeken. Zulks doet vervolgens ook de vierschaar. Waarop het Nationaal Gerechtshof nog vraagt, waar de vierschaar het recht vandaan haalt de gevangene na afloop van zijn straf uit de gehele republiek te verbannen. Dit legt de vierschaar dan even uit. Hollands of Bataafs, dat maakt geen verschil. De vierschaar oefent de hoge criminele justitie uit namens de representatieve soeverein. Nou nee, vindt het Nationaal Gerechtshof. Bij decreet van 13 april 1798 was bepaald dat alle hoven binnen de republiek ten aanzien van verbanning dezelfde wetten en procedures zouden volgen als voorheen tot er nadere beschikking gemaakt was. De vierschaar krabbelt terug. Ook goed, maar men moet dan wel kopieën van die decreten sturen. En de hoofdzaak blijft dat de vierschaar en niet het Nationaal Gerechtshof bepaalt wat er met Andala geschiedt. Nader onderzoek naar A. Op de vierschaarvergadering van 18 mei blijkt de familie nog een laatste poging gedaan te hebben. Ze stelt dat de omstandigheden van Andala de laatste weken dermate verergerd zijn dat ze wel van invloed moeten zijn op 110
de “afdoening zijner zaken”. Ze verzoeken als getuigen te horen de twee dienstdoende bewakers. De promotor weigert erop in te gaan. Wel geeft hij toe dat de geest- en lichaamsgesteldheid van Andala achteruitgegaan is en dat verder verblijf wel eens nog groter schade zou kunnen aanbrengen, maar daarom stond hij dan ook onder regelmatig toezicht van medici, onder wie zelfs de hooggeleerde Oosterdijk Schacht. Wellicht in verband hiermee worden – op de vergadering van 4 juli – toch de oppassers gehoord. Ze antwoorden: “dat de gesteldheid van den gevangen Andala is geweest, zoms als die van een kwaadaartig en woedend mensch, zoms als van iemand die onzinnig was, dat hij zoms zo stilzwijgend is geweest dat men wat men ook vroeg geen antwoord kreeg, dog als hij antwoorde ’t zelve ter zaake was, dat men had opgemerkt dat hij meer door vrees dan door zagtheid tot zijn pligt te brengen was, komende hoofdzakelijk de gegevene informatie daar op neder dat de gesteldheid van den gevangene eerder voor boosaartigheid dan voor onzinnigheid te houden is.” Op de bijeenkomst van 7 juli 1803 stelt de rector nogmaals expliciet de vraag aan de orde “of de vergadering den gevangen beschouwde als een subject dat in staat is om gestraft te worden”. Op één lid na beschouwt de vierschaar Andala echter als “capax poena”. Uitvoering van het vonnis Bepaald wordt dat de executie plaats zal hebben op donderdag 14 juli, om twaalf uur ’s middags. De gevangene zal geboeid en door een militair escorte begeleid van het Gravensteen naar het stadhuis gebracht worden om daar het vonnis aan te horen. Vervolgens zullen rector en rechters zich naar een van de bovenvertekken van het stadhuis begeven om vandaaruit de executie gade te slaan. Zo wordt het donderdag, quatorze juillet. Nadat aanklacht en vonnis voorgelezen zijn, zo luidt het verbaal: “is de gevangen, na dat Rector en Rechteren mitsgaders de Promotor, zo als dezelve gezeten waren geweest zig naar de kamer van de wethouderen hadden begeeven, door de onderschout en dienaars der justitie weder na de gijzeling gebragt, om ontkleed en door den scherprechter gebonden en vervolgens gebragt te worden naar ’t schavot ’t welk voor de deur van de vierschaar was opgericht, zwart geverfd, en waarop een hoop zand en een doodkist waarover een roef met een zwart laken bedekt geplaatst was. Rector en Rechteren bericht bekomen hebbende dat de gev. ontkleed en gebonden was, hebben, nadat de raamen opgeschooven en in de vengsterbanken kussens waren gelegd zig ge-
111
De vrolijkste droom van een melancholicus. Uit: A. Ver Huell, Zijn er zoo.
plaatst, de Rector met twee der Assessoren en de geeligeerde Rechters voor ’t middenraam, de overige Assessoren en de Promotor bij wien de roede van justitie was uitgestoken voor ’t raam ter rechter en de drie gecommitteerde Rechters uit ’t Committé van Justitie met den Secrets. voor ’t raam ter linkerzijde. Waarop, nadat eerst de hellebaardiers zig op ’t schavot hadden geposteerd en vervolgens de scherprechter was verscheenen en ’t zwaard in de scheede aldaar had nedergelegt, de gevangen met ontblooten hals en hoofd in zijn borstrok door den onderschout is gebragt op ’t schavot, door den scherprechter geleid met zijn aangezicht van ’t stadhuis af voor den hoop met zand, alwaar dezelve hem heeft doen nederknielen, vervolgens zijn haair onder een witte muts of calot gebonden, zijn oogen geblind, het zwaard uitgetogen, twee maal daar mede als na den hals gezwaaid, de hand boven ’t hoofd houdende en eindelijk ten derde maalen over ’t hoofd geslaagen, waar na de gevangen weder is afgeleid, en in de gevangenis gebragt, tewijl Rector en Rechteren na nog
112
weinig oogenblikken te hebben vertoeft op de kamer van HH Wethouderen, naar de vierschaar zijn terug gekeerd, en daar gezeten zijnde is de Promotor binnen verzogt en door monde van den Rector plegtig bedankt voor de goede directie in deze gantsche zaak gehouden en bijzonder deezen dag.”
Inmiddels is bepaald dat het Gravensteen de beste gevangenis blijft, waar de jongen voor ongeveer 150 gulden per jaar opgesloten kan worden. Zo de familie zich bereid verklaart kost en kleding voor hun rekening te nemen, kan de jongen in de gelegenheid gesteld worden “om zijne studien in zijn confinement voort te zetten”. De betreffende priester, die de jongen wel eens in de gevangenis opzocht, wordt verzocht die bezoeken voort te zetten “ten einde met hem te spreecken en hem tot een geregeld gedrag aan te maanen”. Vervolg De eerstvolgende keer dat we van Andala vernemen, is op de vierschaarvergadering van 3 september 1804, als rector en rechters willen weten wat de detentie van Andala inmiddels gekost heeft en of hij voor strafvermindering in aanmerking komt. Cipier J.M. Pletterich verklaart dat de jongen “zig wel compotiert” en Andala krijgt anderhalf jaar aftrek. Zijn verblijf heeft dan, inclusief de vijftien gulden die hij zelf verdiend heeft, bijna 125 gulden gekost. Wat later wordt ook becijferd wat de voltrekking van het vonnis heeft gekost: ƒ 1.147. Op 12 november 1805 echter blijkt Pletterich aan de rector verzocht te hebben Andala op water en brood te mogen zetten “ter zake van zulk wangedrag, dat tot maintien van ordre en discipline behoord te worden gestraft”. Dit gedrag vormt aanleiding tot de laatste poging Andala vrij te krijgen. Poging tot invrijheidstelling Op de vergadering van 5 december 1805 blijkt er een brief binnengekomen van Sievridus Meindert Andala, de vader, die evenals zijn andere zoon te Antwerpen woont. Hij stelt vast dat het verblijf van zijn zoon op het Gravensteen, “bij het geheel gemis van de vrije en opene lucht op het melancholiesch en zwartgallig temperament van des suppliants zoon zodanigen nadeeligen invloed heeft, dat daar uit bij hem vlaagen van onzinnigheid ontstaan”. Hij verzoekt de bewaking van zijn zoon te Antwerpen op zich te mogen nemen, “om onder zijn toeverzicht in de nabijheid zijner naastbestaande te verblijven en meerder lucht in te ademen”. 113
Het verzoek wordt in handen van de promotor gesteld. Deze vindt dat de straf eigenlijk uitgezeten moet worden, maar hem is intussen wel gebleken dat Andala als voormalig student niet echt een geschikte tuchthuisklant is. In de tweeëneenhalf jaar dat hij nu vast zit, is hij niet eens in staat gebleken zijn kost, laat staan zijn kledij te verdienen. Overbrenging naar Antwerpen zou het land en de universiteit van een “vrij notabel bezwaar” bevrijden. Er moet nog maar eens gekeken worden of er niet wat zit in die melancholie en die weinige lucht. Juridisch De vraag die niet gesteld wordt, betreft de rechtvaardigheid van de strafmaatregel zelf. Na een halve eeuw discussie over de humanisering van het strafrecht, drongen opvattingen als die van Montesquieu en Beccaria aan het eind van de 18de eeuw ook de Leidse universiteit binnen. Het ging langzaam, dat is waar, en eerder de inspiratie van de tijdgeest dan de aanmoediging van prinsgezinde hoogleraren als Pestel en Van der Keessel zal eraan debet zijn. Overigens verschilden de strafrechtelijke opvattingen van een gematigd patriotsgezind auteur als Voorda nauwelijks van die van zijn prinsgezinde collega’s. Pijnbank en doodstraf bleven in hun ogen hun nut hebben. Niettemin werden er ook aan de Leidse universiteit dissertaties verdedigd, waarin bewondering voor Voltaire, Montesquieu en Beccaria doorklinkt, met stellingen waarin met klem van argumenten aangedrongen werd op het afschaffen van de pijnbank niet alleen, maar ook van eerrovende straffen en op de aanpassing van de straf aan de ernst van het delict. Maar die geluiden drongen niet door tot de vierschaar; die opvattingen speelden geen rol bij de beoordeling van de daden van Andala. Het laatste onderzoek naar A. Aan assessor M. Siegenbeek en schepen P.J. Moens wordt vervolgens opdracht gegeven een rapport op te stellen. Zij verhoren cipiers, medegevangenen en Andala zelf en ontvangen rapport van de geneesheren R. de Kruyff en P.G. van Hoorn. Wat betreft het uitvoerig gesprek dat zij met Andala hadden merken zij op, dat “zijne antwoorden wel altijd zeer kort en afgebroken maar nogtans gepast en bescheiden waren”. “Bij de ernstige en vaderlijke voorstellen van het verkeerde en onberadene van zijn tot hier toe gehouden gedrag” scheen hij zelfs “getroffen en geroerd”. Vervolgens doen ze een merkwaardig voorstel. Ze zijn ervan overtuigd dat Andala niet gek is en dat er wel zeer zwaarwegende redenen moeten zijn 114
om een weloverwogen opgelegde straf, die strekt ter beveiliging van de maatschappij, te herroepen. Maar niet alleen die veiligheid is het oogmerk van de straf, “maar ook om, zoo dit immer geschieden kan, de verbetering der gevonnisden uit te werken”. Mits de vader garandeert dat de zoon “zal worden gebragt en gehouden onder behoorlijk toevoorzicht” stellen zij voor de hoge overheid te verzoeken om permissie om de gevangene aan de bewaring van zijn familie over te geven of de supplianten naar die overheid door te verwijzen. De getuigenissen van de medegevangenen leveren niet erg veel op. Volgens een zekere Willem de Graaff, die van tijd tot tijd een kamer met hem deelde, is Andala zeker niet krankzinnig, maar bezit hij wel een “overdreeve kwaadaardigheid, een stilzwijgend en melancholiesch caracter”. Ook zou zijn levenswijze bestaan uit “morsigheid, slordigheid en lusteloosheid”, wil hij niet werken en houdt hij zich meestentijds onledig met het op en neer wandelen van zijn kamer. Informatiever is het rapport van cipier Pletterich. Medegevangenen schenen bij voortduring te klagen over een verstopte plee. Ze legden de oorzaak daarvan bij Andala, die er Latijnse boeken, schone kleren, brood en spek, kortom al wat hij niet nodig had, in placht te stoppen. Ook een Latijns dictaat, dat de jongen voor Etienne Luzac zou kopiëren, had hij verscheurd en in de plee gegooid, met als enige opgaaf van reden “dat het niet naar zijn zin” was. Als Pletterich naar zijn werkzaamheden informeerde kreeg hij op zijn best een stortvloed van vloeken, maar het was ook een keer voorgekomen dat hij met een tinnen kan bedreigd werd. Dan ranselde hij Andala af, die daarop weer braaf aan het werk ging. De twee artsen vonden “voor het tegenwoordige geene de minste blijken van eenig derangement in zijne verstandelijke vermogens maar integendeel mentis compos”. Wel bezat hij “een zwartgallig temperament en scorbuteeke gesteldheid” maar de enige remedie daartegen was “beweging en de opene lucht, afleidinge, gezonde luchtige versche spijzen vooral uit het plantenrijk”. Ze waren ervan overtuigd dat “het tegenwoordig confinement eenen nadeeligen invloed heeft op des geconfineerdes gezondheid”, maar of een langer verblijf tot “eene totale razernij” zou leiden konden ze niet voorspellen. De reactie van de vierschaar is ontnuchterend. Op 3 februari 1806 wordt besloten Andala anderhalf jaar strafkorting te verlenen. Op de vergadering van 1 september 1806 wordt bekend dat Meindert Sjoerds Andala op 29 augustus op het Gravensteen is overleden. 115
De rechtbank der geschiedenis De academische vierschaar was een van de kenmerkende instellingen van de oude maatschappij: een instantie van privilege en eer. Als privilege garandeerde het rechtszekerheid aan hen die voor de studie de eigen juridische bescherming verlieten, terwijl de werking ervan vooral toegesneden was op het vermijden van schande voor familie en student. Vandaar de vele regelingen zonder dat het tot een proces kwam, vandaar ook de relatief lage strafmaat, rekening houdend met tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid als dronkenschap. Vandaar de klemtoon van de familie van Andala op zijn ontoerekeningsvatbaarheid en, later, op de schande die voor hen uit een voltrekking van het vonnis voortvloeide. Maar aan het eind van de 18de eeuw deed zich ook in Nederland een ommekeer voor die langzaam maar zeker uitzondering en eer plaats deden maken voor gelijkheid en verdienste. De in statuten, keuren of resoluties vastgelegde privileges van instellingen, groepen of personen kwamen in toenemende mate onder vuur te liggen. En de uitzonderingspositie van de universiteit vormde daarop geen uitzondering. Het proces tegen Andala speelde zich dus af op het moment dat de legitimiteit van de vierschaar aangevochten werd. In de rechtsgang was daarvan weinig te merken. Hoewel de ouders met reden de zaak voorlegden aan het Nationaal Gerechtshof, gaf de vierschaar nauwelijks krimp. Voor de suggestie die in de bestaande literatuur gewekt wordt, als zou de inmenging van het Nationaal Gerechtshof tot de symbolische voltrekking geleid hebben, bestaat geen aanleiding. De terughoudendheid van de vierschaar was traditie. Het omgekeerde is waarschijnlijker: de hardnekkigheid van de vierschaar in het veronachtzamen van verzachtende omstandigheden is te verklaren uit het afkalven van haar bevoegdheid. Reden temeer voor die verzachtende omstandigheden vormden de nieuwe, verlichte ideeën op juridisch en medisch gebied. Op grond van medische overwegingen was er gerede aanleiding de symptomen van Andala als die van een ziek of verminderd toerekeningsvatbaar persoon te interpreteren. In plaats daarvan zien we vrijwel geen aandacht voor het medische aspect van de zaak en waar dat wel gebeurde is alleen de oude praktijk – beweging, lucht en verse groente – en niet de nieuwe theorie zichtbaar. En evenals bij de nieuwe ideeën in de medische wetenschap, bleef ook in academia de strafrechtelijke praktijk bij de theorie ten achter. Voor de Leidse vierschaar bleef de ondergeschiktheid van de belangen van het individu aan die van de maatschappij een evidentie. Een evidentie die eigenlijk alleen genuanceerd werd door financiële argumenten. Niet zozeer het feit dat het 116
verbeteren van de gedetineerden evenzeer een oogmerk van de straf was, alswel het feit dat die straf gewoon te duur was, leidde uiteindelijk tot overwegingen van meer humanere aard. Het leidde uiteindelijk tot een justitiële moord op Andala. Waar medicatie eerder dan straf, een lichte straf eerder dan een zware, toevertrouwen aan de ouderlijke macht eerder dan vrijheidsberoving mogelijk en op zijn plaats was geweest, werd de zieke Andala opgesloten en zo een zekere dood ingejaagd.
BRONNEN Algemeen Rijksarchief, Archief der Academische Vierschaar (1594-1811) van de Leidse universiteit. Inv. nr. 21 en 22, Crimineel Klacht-boek resp. 1796-1803 en 1803-1811.
M.F.M. Wingens, “Zur Vermeidung der Schande: Organisation und strafrechtliche Tätigkeit der Universitätsgerichte in der Republik der Niederlande (1575-1811)”, in: Vorträge zur Justizforschung 1 (1992) 79-100.
LITERATUUR
Over melancholie:
Over de vierschaar:
S.W. Jackson, Melancholia & Depression. From Hippocratic Times to Modern Times (New Haven and London, 1986).
P.C. Molhuysen, “De voorrechten der Leidsche universiteit”, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde. Deel 58, serie B (Amsterdam 1924) 1-32.
Over strafrecht: J.M. van Bemmelen, Universiteit en strafrecht (’s-Gravenhage 1954).
117
Tijdens de 19de-eeuwse cholera-epidemieën werd de voormalige lakenhal ingericht als cholerahospitaal. Foto laatste kwart 19de eeuw. Stedelijk Museum De Lakenhal.
118
EPIDEMIEËN IN HET NEGENTIENDE-EEUWSE LEIDEN OP MEDISCH-TOPOGRAFISCHE KAARTEN door Heleen van der Weel “Met geene andere aanbeveling, dan die van eenvoudige, onopgesmukte historische waarheid, zenden wy het de wyde wereld in”1
Zodra veel mensen in slechte leefomstandigheden bij elkaar wonen, is het ontstaan en het zich snel en massaal ontwikkelen van besmettelijke, vaak dodelijke ziekten bijna een vanzelfsprekendheid, tenzij voedsel en water zo zuiver mogelijk worden gehouden en al het organisch afval snel en afdoende wordt afgevoerd. De stedelijke overheden hebben deze problematiek door de eeuwen heen altijd nauwlettend in de gaten gehouden, maar konden weinig structureel positieve maatregelen nemen bij gebrek aan het juiste inzicht inzake het ontstaan van ziekten. In de loop van de 19de eeuw kreeg men internationaal meer kennis over het ontstaan en het kunnen voorkomen ervan, ook wat betreft gevreesde ziekten als cholera, tyfus, pokken en roodvonk. Door deze nieuwe inzichten werden ook in Nederland door de overheid maatregelen met betrekking tot de volksgezondheid verscherpt en uitgebreid. Begraafplaatsen en vuile industrieën werden naar de stedelijke periferie verplaatst en nog meer grachten werden gedempt, waardoor deze niet meer als open riool konden worden gebruikt, wat aanleiding gaf tot het ontwerpen van nieuwe rioleringssystemen. Ook heden ten dage doemt nog steeds in andere delen van de wereld de angst voor besmettelijke ziekten, zoals de cholera, onmiddellijk weer op als veel mensen zich bevinden op plaatsen zonder sanitair en schoon water.2 Volksgezondheid in Leiden en de cholera-epidemie van 1832 Door de belangrijke textielindustrie had Leiden een onevenwichtige demo119
grafische opbouw: een kleine elite en een zeer grote groep arbeiders, arm en wonend in slechte huizen. Zo had de stad rond 1832 ongeveer 34.000 inwoners, waarvan circa 10.000 behoeftigen.3 De reputatie van Leiden was ongunstig wat de gezondheid betrof. Veel drink- en grachtenwater verdiende de benaming “zeer slecht”. Wat de bewoning betrof stond Leiden bekend om zijn afzonderlijke armenwijken. Berucht waren bijvoorbeeld de huizen in wijk V met daarin als slechte voorbeelden de Kruisstraat en de Galgstraat. Het is door dit alles te begrijpen dat ook in Leiden in de 19de eeuw epidemieën konden uitbreken, die veel slachtoffers telden. De cholera woedde in 1832, 1849, 1853, 1854, 1855, 1859 en 1866, een pokkenepidemie in 1871, roodvonk en mazelen heersten in groten getale in 1878 en 1879.4 Voor de bestudering van die epidemieën bezit Leiden een unieke collectie documenten – met goede medisch-topografische5 kaarten vanaf de eerste epidemie van 1832 – verspreid over twee archieven, het Gemeentearchief en de collectie Bodel Nijenhuis binnen de Universiteitsbibliotheek. Dit artikel gaat vooral in op deze kaarten en voegt als het ware de collectie samen. In 1831 bleek uit berichten elders in Europa, dat een cholera-epidemie naderde vanuit Rusland, vandaar de naam “Cholera Orientalis” of “Cholera Asiatica”.6 Evenals elders in West-Europa werden in Nederland daarom vanaf juni landelijk maatregelen genomen. Zo werden bijvoorbeeld quarantainemaatregelen ingesteld voor schepen uit besmette gebieden. Concentraties van grote groepen mensen, kermissen bijvoorbeeld, werden verboden. Ook Leiden begon met maatregelen, onder andere door het inrichten van een cholerahospitaal met honderd bedden, en door het besteden van een aanzienlijk bedrag ten behoeve van geneesmiddelen. De epidemie brak echter dat jaar niet uit, wat in Nederland de gedachte gaf dat ons land zou worden gespaard. Maar in de loop van 1832 werd de ziekte hier te lande tóch geconstateerd, voor het eerst eind juni in Scheveningen. In Leiden werd daarom door de stedelijke overheid op 19 juli een “Reglement” opgesteld, dat van kracht zou worden ingeval de ziekte zich binnen de stad zou openbaren. Men was dus voorbereid, maar de epidemie kwam toch eerder dan werd gedacht. Immers, op 5 augustus ’s morgens om 7 uur werd een dokter geroepen bij de zestig jaar oude sjouwer Cornelis Schalkwijk, wonende in de Kruisstraat tussen de Rijnsburger- en Morspoort. Schalkwijk bleek inderdaad met de cholera besmet en overleed reeds om half drie ’s middags. Diezelfde dag werd al een tweede geval geconstateerd. De ziekte was mogelijk binnengebracht via wollen dekens uit Delft of Rotterdam, die Schalkwijk had moeten sjouwen. Op 8 augustus trad het “Reglement” in werking. Een van de maatregelen 120
omvatte het invullen van een rooster waardoor bij toerbeurt voortdurend enkele Leidse professoren, artsen, heelmeesters en apothekers in het Bureau van Gezondheid, zitting houdend op de Burcht, aanwezig waren. Achteraf weten wij dat de epidemie dus begon op 5 augustus en dat het einde werd gesteld op eind november van dat jaar 1832. Het totaal aantal aangetaste personen bedroeg 1.083, van wie er 484 overleden. Het verloop van de epidemie is naderhand verwoord en verbeeld in twee publicaties: a. Rapport van de Commissie aangaande de Cholera Asiatica; b. Geschiedenis van de Cholera-epidemie in 1832-1833. Beide publicaties zijn voorzien van een aangepaste plattegrond van Leiden. De kaart bij het Rapport van de Commissie aangaande de Cholera Asiatica Vanwege de dreigende epidemie werden op last van de minister van Binnenlandse Zaken in de steden commissies geïnstalleerd. In Leiden werd een commissie benoemd op 31 mei 1832.7 Leden waren: P. Cunaeus, wethouder; dr. P.G. van Hoorn, raadslid; dr. Ch.A. Steurs, raadslid en president van de plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzigt; A. Hartevelt Jr, raadslid en regent van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis; prof. A.H. van der Boon, buitengewoon hoogleraar medicijnen bij de faculteit der wisen natuurkunde; F. Booy, regent van het Minnenhuis; Th. Nieuwenhuisen, gepensioneerd hospitaalmeester. De naam van dr. Ch.A. Steurs is als enige te vinden in de lijst van geneesheren die dienst deden in het Bureau van Gezondheid tijdens de epidemie. In het volgende jaar 1833 liet de minister per brief, gedateerd 25 februari, aan alle gemeentebesturen weten, dat de betreffende commissies konden worden opgeheven, aangezien in geheel Nederland de epidemie was verdwenen. De zeven Leidse leden waren daarom aanwezig tijdens de vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders op 11 maart 1833. Na ontbinding van de commissie werden door de voorzitter aan het College “alle de papieren en documenten om ter Secretarie bewaard te worden” overhandigd.8 Een klein deel van het in het Leidse Gemeentearchief aanwezige materiaal inzake de epidemie van 1832 is waarschijnlijk identiek aan deze toen overhandigde “documenten en papieren”, of is er op zijn minst een deel van. Het is gevat in een bruin/grijs papieren omslag en gedateerd 11 maart 1833. In het midden staat geschreven “Rapport van de Commissie aangaande de Cholera Asiatica”. Opmerkelijk is, dat het omslag slechts acht losse “bijlagen” bevat en het eigenlijk als eerste te verwachten rapport ontbreekt. Ook ontbreekt bijlage 1. De bijlagen bevatten: (2) een voorgedrukt Rooster ten behoeve van de geneesheren die zitting 121
Cholerakaart behorende bij het Rapport van de Commissie aangaande de Cholera Asiatica, 1833. Deze kaart heeft als basis de stadsplattegrond van S. van der Paauw uit 1825. De concentratie van getallen laat de brandhaarden van de epidemie zien. Gemeentearchief Leiden.
zouden houden in het Bureau van Gezondheid op de Burcht; (3a + b) lijst van straten en grachten; (4) “opstelling der aangetaste persoonen door de drie verschillende vormen der ziekte, volgens dagtekening, sexe en ouderdom, met vermelding van het getal der overledenen in iedere week”; (5, 6 en 7) Gegevens over het verloop van drie soorten cholera; (8) Algemene Recapitulatie. De bijlagen 3a en 4 t/m 8 zijn handgemaakt, het rooster (2) en de plattegrond (3b) zijn voorgedrukt. Bijlage 3a is voorzien van de tekst “Lijst der Straaten en grachten alwaar de Cholera geheerscht heeft, met aanwijzing derzelven op den plattegrond der Stad Leijden”. De kaart die ter verduidelijking werd gebruikt, is die van stadsarchitect S. van der Paauw uit 122
Cholerakaart in de Geschiedenis van de Cholera-epidemie 1832-1833. Net als bij de kaart op blz. 122 vormt de kaart van S. van der Paauw uit 1825 hiervan de basis. De annotatie is anders opgezet. Gemeentearchief Leiden.
1825.9 Als cholerakaart werd deze op de volgende manier met de hand aangepast: – door middel van het gebruik van gele, blauwe en groene lijnen werd een verdeling in acht wijken bereikt; – met zwarte inkt werd de gebruikelijke wijknummering aangebracht, genummerd W I t/m VIII; – met rode cijfers werden de straten en grachten waar de ziekte had geheerst aangegeven met de nummers 1 t/m 142. Nummer 1 bevindt zich in wijk I (Noordeinde) en nummer 142 (Nieuwe Rhijn) in wijk VIII. Alle nummers corresponderen met bijlage 3a.10 De op de kaart al of niet aanwezige 123
concentratie van rode cijfers geeft met één oogopslag een beeld van de “slechte of goede” wijken c.q. straten in Leiden, als bij een grafiek. Leiden bezat reeds een rijke traditie in het maken van speciale kaarten ten behoeve van administratief gebruik. Immers, deze gewoonte werd aan het eind van de 16de eeuw in gang gezet door stadssecretaris Jan van Hout. Het maken van deze – en volgende – themakaarten lijkt dus bij deze traditie aan te sluiten. De kaart in het boek “Geschiedenis van de Cholera-epidemie in 1832-1833”11 Naar aanleiding van de cholera-epidemie werd ook een boek gepubliceerd. Het telt 224 pagina’s en werd geschreven door C. Pruys van der Hoeven, C.W.H. van Kaathoven en G. Salomon, als een soort verslag van de gezamenlijke geneesheren van Leiden. Er is een verbinding te leggen met het hiervoor besproken materiaal, want de namen van de drie auteurs worden ook vermeld in bijlage 2, het “Rooster ten behoeve van de geneesheren [...]”: zij deden dus dienst in het Bureau van Gezondheid. Bovendien werden onder andere als bronnen voor het boek gebruikt “De publieke Stukken der Stedelijke Regering, of andere haar van deze of de Sub-Commissie toegezonden”. Achterin bevindt zich een naar rechts uit te vouwen, niet-gekleurde litho met daarop linksboven in een ovaal de tekst “Platte-grond der Stad Leiden”. Daarbij behoort links een eveneens gevouwen “Tabel voor de verspreiding der ziekte”. De kaart is niet voorzien van een naam of jaartal. Het boek echter is gedrukt bij C.C. van der Hoek. Deze kaart zal dan ook uit de drukkerij van Van der Hoek afkomstig zijn. Na vergelijking met de vorige kaart, eveneens gedrukt bij C.C. van der Hoek, kan worden geconcludeerd dat ook hier een kaart van stadsarchitect Van der Paauw werd gebruikt. Immers, de situering en de belijning zijn identiek, slechts de arcering ontbreekt. In het boek wordt op pagina 190 aangegeven hoe de kaart werd aangepast. Ook deze werd in acht wijken verdeeld, in de gebruikelijke volgorde. Opvallend is dat deze nummering is aangegeven met Arabische cijfers, terwijl in het boek een Romeinse nummering werd gebruikt. Door middel van de letters A (wijk V), B (wijk III) en C (wijk VIII) werden de brandpunten aangegeven vanwaaruit de ziekte zich verspreidde. Door licht en donker heeft men getracht de vrijgebleven van de aangetaste plaatsen te onderscheiden, en deze naar gelang van het meer of minder heersen van de ziekte, meer of minder geschaduwd. Omdat voor deze manier van verbeelden werd gekozen, was het niet mogelijk de bij het “Rapport” gebruikte kaart van Van der Paauw te gebruiken: daarop immers is alle bebouwing gearceerd weerge124
Kattepoort, een slopje terzijde van de Clarensteeg. Foto eind 19de eeuw. Gemeentearchief Leiden.
geven, wat bij déze opzet te veel onduidelijkheid zou hebben gegeven. Vandaar dat werd gekozen voor een lijnen-kaart. In het boek wordt op pagina 179 in ieder geval geconstateerd dat vooral mensen werden aangetast die veel thuis zaten, zoals de spinners en wevers. Tevens werd het gevoelen verwoord dat de ziekte vooral kon woekeren daar waar “ophoping in geringe ruimte en slordigheid in levenswijze heerste”.12 Vooral mensen die woonden in poorten – een verzameling kleine, armoedige woningen achter de gewone huizen van een straat gebouwd, waar men slechts door een nauwe steeg toegang had – werden getroffen, met als genoemde voorbeelden de Brandewijnspoort, Klokpoort of Kattepoort. Na de beschrijving van deze tweede cholerakaart zal het duidelijk zijn, dat de conclusies inzake het aanwezig zijn van de ziekte in vooral de slechte wijken en het ontbreken ervan in de goede delen van de stad geheel overeenkomt met de conclusies van de bij de vorige kaart genoemde Commissie. Het beeld op beide kaarten is dus in wezen identiek. 125
De cholera-epidemie van 1866 en de kaart van J.W. Schaap De cholera-epidemie in 1866 was voor Leiden de zwaarste in de tweede helft van de 19de eeuw. Bij een bevolkingsgrootte van 40.000 zielen overleden aan cholera in vier maanden tijds, van mei t/m augustus, 881 inwoners, op een totaal van 1.324 personen die door de ziekte werden aangetast.13 Op last van de Commissie van Fabricage werd na afloop van de epidemie van 1866 door gemeentearchitect J.W. Schaap een handgetekende cholerakaart vervaardigd om de ontwikkeling van de ziekte zichtbaar te maken. Deze bevindt zich thans in de collectie Bodel Nijenhuis.14 Op deze kaart staat onderaan de tekst “Bewerkt en opgemaakt op last van de Commissie van Fabricage met bijbehorende tabel, door den gemeentearchitect. junij 1867”. Daaronder de handtekening van Schaap. Bovenaan staat ter verduidelijking het volgende geschreven: “Kaart aanwyzende de verspreiding der Cholera en het aantal sterfgevallen aan deze ziekte in elk der 39 buurten van Leiden van 4 mei - 5 october. De cyfers boven de cirkel duiden het nommer der buurt en het aantal zielen op primo januari 1866 aan, en die onder de cirkel de sterfte-verhouding op elke 1000 zielen van 4 mei tot 5 october.” Tijdens de gemeenteraadsvergadering van 27 juni 1867 kwamen de kaart en de tabel ter sprake; de kaart had voor de leden in de leeskamer ter inzage gelegen.15 Dat betekent dat de kaart tussen 1 en 27 juni is gereedgekomen. Na een voorstel van de voorzitter besloot de Raad met vijftien stemmen tegen één de kaart te laten lithograferen, een exemplaar ervan aan de leden te geven en haar voorts voor het publiek verkrijgbaar te stellen. Een van de leden opperde het plan, niet alleen de bijbehorende tabel ook af te drukken, maar daarnaast tevens nog een grafische voorstelling te laten maken, waardoor met één oogopslag het verloop van de epidemie kon worden overzien. Ter verduidelijking overlegde hij een grafische voorstelling van het verloop van de epidemie in het Duitse Halle in 1866.16 Uit de tekst verderop kan worden opgemaakt dat een dergelijke weergave door middel van een grafiek toen een nieuw fenomeen was. Een deel van de drukkosten zou al dadelijk kunnen worden gedekt door de kaart tegen een matige prijs aan geïnteresseerden buiten de gemeenteraad te verkopen. Ook de voorzitter benadrukte nog eens het belang van de publicatie van de kaart, mede vanwege een gelijktijdig plan voor een nieuwe riolering. Uiteindelijk werd besloten de kaart, de tabel én de nog te laten maken grafiek in één geheel te laten drukken. Naar alle waarschijnlijkheid is het echter nooit zover gekomen. Immers, de eerstvolgende gedrukte cholerakaart dateert uit 1870 en wijkt 126
in opzet en uitwerking geheel af van de kaart van Schaap. Hij werd bovendien uitgegeven op voorstel van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden, met subsidie van het gemeentebestuur. Misschien hebben die activiteiten de raad ervan weerhouden de door Schaap getekende kaart te laten drukken, teneinde overlapping en onnodige uitgaven tegen te gaan. De kaart van Schaap uit 1867 diende nog een ander, met name genoemd doel: verbetering van de riolering door de stedelijke overheid. Burgemeester Van den Brandeler gaf dat tijdens de eerder genoemde raadsvergadering van 27 juni 1867 inzake het laten drukken van de cholerakaart van Schaap als volgt aan: “Ik ben het eens, en ik acht de zaak ook allezins wenschelijk bij het plan eener nieuwe riolering. Het is o.a. opmerkelijk, dat juist aan die grachten, die ons in de eerste plaats wenschelijk schenen gedempt te worden, de meeste personen door de cholera zijn aangetast. Ik geloof derhalve, dat, om een behoorlijk overzigt te verkrijgen, de zaak ook van blijvend belang is.” De door hem genoemde rioleringsplannen lijken aan te sluiten bij een uitgebreid, in het Gemeentearchief bewaard gebleven, geschreven voorstel van stadsarchitect Schaap, gedateerd november 1866 – dus ongeveer een half jaar eerder – inzake een geheel nieuw rioleringssysteem.17 Dit project zou naar zijn oordeel globaal geschat de voor die tijd gigantische som van ƒ 660.000 gaan kosten. Schaap bewerkte ter verduidelijking van zijn plan een plattegrond van Leiden, en noemt deze ook, maar de betreffende kaart ontbreekt. Dít onderzoek bracht naar voren, dat deze door Schaap bewerkte kaart zeer waarschijnlijk ten dele is te vinden in de collectie Bodel Nijenhuis binnen de Universiteitsbibliotheek.18 Indien deze conclusie juist blijkt te zijn, zijn daardoor het door Schaap geschreven rioleringsvoorstel en de daarin genoemde kaart op papier weer bij elkaar gebracht. Het valt echter buiten dit onderwerp om de rioleringsplannen, die passen binnen een veel breder kader, hier te bespreken. Het aanwezige materiaal geeft in ieder geval aan dat men bij het zoeken naar het doen beteugelen van epidemieën voelde, dat een goed rioleringssysteem daarvan een belangrijk onderdeel vormde.19 Een nieuwe vereniging, een nieuwe kaart Onder invloed van de landelijke overheid werden in veel steden verenigingen opgericht die zich gingen bezighouden met het bevorderen van de volksgezondheid. Ook te Leiden werd, door een vijftiental vooraanstaande Leidse burgers onder wie het voltallige College van Burgemeester en Wethouders, een Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden opgericht.20 Het 127
Portret van J.W. Schaap, stadsarchitect 18621887. Gemeentearchief Leiden.
eerste Reglement werd vastgesteld tijdens de oprichtingsvergadering, 2 maart 1867, wijzigingen werden aangebracht in de Algemene Vergaderingen van 14 december 1867 en 17 maart 1870. Uit jaarverslagen blijkt dat het ledental zich aanvankelijk bewoog rond de 150 leden, maar na 1876 terugliep en in 1893 nog 72 bedroeg. Het doel was “de verschillende invloeden te leeren kennen, die in Leiden nadeelig op de volksgezondheid inwerken, ten einde deze laatste zooveel mogelijk te helpen verbeteren”. Dit doel zou worden bereikt door onderzoek te doen naar: a. “den toestand der woningen vooral van de geringere volksklassen; (1e sectie); b. den aard van de voedingsmiddelen en het drinkwater; (2e sectie); c. de verspreiding van die volksziekten, waarop vooral plaatselijke omstandigheden een kennelijken invloed hadden; (3e sectie)”. De resultaten van deze onderzoeken dienden voor het publiek toegankelijk te worden gemaakt. Vooral deze laatste doelstelling bleek voor dit onderzoek van belang. De leden, ook van de 3e sectie, gingen snel aan de slag. Er werden lijsten gemaakt van soorten ziekten en sterfgevallen in de jaren 1853-1860 en 1862128
1866. Gegevens daarover waren op het stadhuis bekend vanaf 1853, met uitzondering van het jaar 1861, waarvan de sterftelijsten ontbraken. Men wilde graag het verzamelde materiaal via een aangepaste Leidse plattegrond verduidelijken. Daartoe zou, was het plan, de kaart van landmeter W.J. van Campen uit 1850 worden gebruikt.21 Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was, de verspreiding van een zestal besmettelijke ziekten in kaart te brengen,22 werd uiteindelijk besloten alleen de cholera en tyfus in te tekenen omdat anders een te druk, onduidelijk beeld zou ontstaan; bovendien waren déze twee ziekten de grootste boosdoeners. Het bestuur had van het gemeentebestuur toestemming gekregen, kopieën te laten maken van de buurtkaarten die zich, op basis van kadastrale metingen getekend, op het raadhuis bevonden. Deze buurtkaarten waren op viermaal grotere schaal uitgewerkt dan de plattegrond van Van Campen én ze bevatten genummerde percelen. Het bleek echter moeilijk, met behulp van de buurtkaartgegevens van de Van Campenkaart een gedetailleerde plattegrond te maken. Bovendien bleek de aangebrachte aanpassing niet duurzaam, terwijl het juist de bedoeling was, het materiaal aan anderen te kunnen tonen. Daarom werd besloten, de reeds behandelde stadsdelen op twee stenen te laten lithograferen, waarbij de grootte van de eerder genoemde buurtkaarten zou worden aangehouden. Op déze kaartdelen moest dan met aanschouwelijke tekens de onderzoeksuitkomsten worden aangebracht. Dat werd op twee proefdrukken geprobeerd, maar ook nu weer bleek, dat sommige percelen moeilijk te identificeren waren. Men ging nog eens ter plekke in de stad kijken en ook toen bleek duidelijk dat de gebruikte officiële kaarten van de onderscheiden buurten veel fouten bevatten. Daarom besloot het verenigingsbestuur het gemeentebestuur te verzoeken nieuwe, meer nauwkeurige kaarten van de verschillende buurten te laten vervaardigen. De werkzaamheden aan een aangepaste kaart zouden worden stilgezet, tot antwoord was ontvangen. Het verenigingsbestuur verzocht inderdaad op 18 januari 1869 schriftelijk aan de gemeente, te komen tot herziening van de bestaande kaarten van de stadsplattegrond, waardoor het mogelijk zou zijn de gedane onderzoeken op een aanschouwelijke manier te tonen en te vermenigvuldigen.23 In het archief bevindt zich een “Amice-briefje”, gedateerd 11 februari 1869 met onder andere de tekst “Alvoorens de kaart voor dit doel [= medisch-topografisch] wordt ingericht, zal er gelegenheid bestaan om daarvan afdrukken te nemen die, als eenvoudige ‘Kaart van Leiden’ in den handel zou kunnen worden gebracht”.24 Het werd ondertekend met “Heynsius”. Professor A. Heynsius staat vermeld in de ledenlijst van de Vereeniging, Verslag I.25 129
Hij heeft waarschijnlijk zijn invloed willen aanwenden bij een lid van het college van B&W, want dit college neemt de term “medisch-topografisch” over in het voorstel aan de gemeenteraad, gedateerd 18 februari.26 Het college ondersteunt daarin het plan van de vereniging om ten behoeve van de stad een medisch-topografische kaart voor haar rekening te doen drukken en uit te geven, en stelt daarom voor, ƒ 400 à 500 beschikbaar te stellen teneinde te komen tot aanpassing van de bestaande kaarten die veel onnauwkeurigheden blijken te bevatten. Het bedrag zou over twee jaren kunnen worden verdeeld. Een maand later bogen de drie leden van de gemeentelijke Commissie van Financiën zich over dit voorstel.27 Hun advies, gedateerd 12 maart 1869, is negatief: “de officiële [d.w.z. kadastrale] kaarten worden elk jaar bijgewerkt, daar wordt jaarlijks geld voor uitgegeven, dus zó onnauwkeurig kunnen ze niet zijn, dat er ongeveer ƒ 400 à 500 extra moet worden uitgegeven”.28 De laatste stap in de procedure werd gezet tijdens de raadsvergadering van 8 april 1869. Ter sprake kwamen het verzoek van de vereniging, het positieve voorstel van B&W en het negatieve advies van de Commissie van Financiën. Met veertien tegen vijf stemmen werd besloten het genoemde bedrag, verdeeld over twee jaar, aan de vereniging beschikbaar te stellen. Het gedrukte verslag van de vereniging over 1869 vermeldt inderdaad op pagina 14, dat op de brief van 18 januari 1869 reeds in april door de gemeente positief was gereageerd, “waarop onmiddellijk de Hr. van Campen de tot herziening der kaart vereischte werkzaamheden heeft aangevangen”. Het betreft hier niet meer W.J. van Campen, maar zijn zoon H.L.A. van Campen, evenals zijn vader landmeter 1e klasse bij het Kadaster te Leiden.29 Het eerste segment, het zuid-westelijk deel – zijnde een vierde gedeelte van de stad – kon in kaart worden gebracht. Dit segment werd bij het jaarverslag over 1869 bijgevoegd. Het bestuur was voornemens deze kaart door nog drie soortgelijke te doen volgen, die dan gezamenlijk de gehele stad zouden moeten voorstellen. Het was de bedoeling in 1870 het tweede segment, het zuidoostelijk deel, uit te geven en de beide andere in 1871. Gemeld werd nog, dat de financiële toestand over het verenigingsjaar 1869 bevredigend was. De kas bevatte nog ƒ 180 die bedoeld waren tot dekking van de belangrijkste onkosten voor het drukken van de kaart en van het tweede stuk van de verslagen. Het verenigingsverslag over 1870 vermeldt, dat volgens plan achterin het tweede segment van de nieuwe kaart is bijgevoegd, het zuid-oostelijk deel. Het aanpassen van het tweede deel had meer problemen opgeleverd dan het eerste. Reden: “In hoe korten tijd ziet men niet telkens een aantal, als voor lilliputters bestemde, woonhuisjes verrijzen op de plaats, waar nog on130
Detail van de kaart van Leiden “aanwijzende de sterfte aan cholera en typhus gedurende de jaren 18531869 benevens sommige ophopingen van schadelijk vuil”, uitgegeven door de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden, 1870, met de titel. Gemeentearchief Leiden.
langs zich een enkel grooter gebouw bevond [...]. Maar ook hoe dikwijls werden weder eenige dier spoedig bouwvallige huisjes gesloopt, hetzij om plaats te maken voor eene fabriek, hetzij om den tuin van den een of anderen gegoeden buur te helpen vergrooten [...]. Het was dus eene vrij bezwaarlijke taak, zoowel om hier een topografisch nauwkeurig beeld van den feitelijken toestand te verkrijgen, als om ten opzichte der nomenclatuur van de betrekkelijk vluchtige verschijningen, als sommige dier poorten bleken te zijn, onnauwkeurigheden en onjuistheden te vermijden.”30 De leden van de 3e sectie die zich met het aanpassen van dit kaartdeel hadden beziggehouden, betuigden hun dank aan allen die (wederom) eraan hadden meegewerkt dat de kaarten geschikt konden worden gemaakt voor een nauwkeurige optekening van de sterfgevallen. Dankzij deze optekening bleek dat ook in dit segment delen van de stad als bepaald ongezond konden worden omschreven. De penningmeester meldde nog aan de leden, dat de 131
Detail van de cholerakaart van 1870 (zie blz. 131).
132
inhoud van de kas ƒ 39,45 en een halve cent bedroeg; met het oog op de uitgaven ten behoeve van de kaart zou de contributie wel moeten worden verhoogd. Uit het verslag over 1871 blijkt dat het kaartproject nog niet kon worden afgerond. Het moest in dat jaar blijven bij segment 3, het noord-oostelijk deel. De oorzaak was hoofdzakelijk gelegen in de grote onkosten die het uitvoeren met zich meebracht. Die waren niet evenredig aan de financiële krachten van de vereniging. De uitgaven werden ternauwernood door de inkomsten gedekt. In 1873 werd geen algemene ledenvergadering gehouden. Deze vond eerst plaats op 5 maart 1874. In het verslag over beide voorgaande jaren wordt verteld dat de sterftekaart gereed is, en dat het vierde deel weldra aan de leden zal kunnen worden uitgereikt. De vier bladen zijn op gelijkvormige wijze bewerkt. De financiële situatie was, met circa ƒ 100 in kas, beter dan enkele jaren geleden, hoewel alle onkosten ten behoeve van de sterftekaart nog niet waren betaald. Bij het verschijnen van het eerste segment werd door de leden van de 3e sectie in het jaarverslag over 1869 omschreven hoe Leiden een zeer gedetailleerde en gedegen gefundeerde kaart zou krijgen. Reeds eerder bleek, dat vóór alles duidelijkheid en grote betrouwbaarheid voorop stonden. Men ging zelfs ter plaatse kijken en, waar nodig, werden de officiële opgaven van de sterftegevallen nog eens vergeleken met de bevolkingsregisters. Het eerste uitgangspunt, het getal der doden in ieder perceel, werd verbeeld door het tekenen van in vier segmentjes verdeelde, al of niet ingevulde cirkeltjes: cirkeltjes in zwart voor cholera, in rood voor tyfus. Het tweede uitgangspunt betrof de gegevens binnen de door een stippellijn omgeven blokken 1 t/m 109. Daartoe werd elk blok voorzien van een kadertje met daarin centraal het Romeinse nummer, omgeven door vier kleine getallen: bovenin het aantal inwoners31 en het aantal vierkante meters per inwoner, onderaan de sterfte aan cholera en aan tyfus per 1.000 inwoners. Op de kaart werden ook nog zo nauwkeurig mogelijk aangetekend de aanwezige varkenshokken (V), mestvaalten (M), beerputten (B) en stallen (S). De verdere beschrijving van het verwerken en het berekenen van alle gegevens bedraagt in dit jaarverslag negen pagina’s (83 t/m 91). In ieder geval blijkt daaruit, dat de vele gegevens werden beschouwd als bouwstoffen voor verder onderzoek, dat pas kon plaatsvinden als de gehele kaart na enkele jaren zou zijn gereed gekomen. Zoals reeds opgemerkt, werd dit gereedkomen gememoreerd tijdens de jaarvergadering, op 5 maart 1874. In dat jaarverslag bevindt zich inzake het afgeronde kaartproject een korte 133
afsluiting, als een verantwoording. De problemen bij het opmaken van de kaart werden nog eens benadrukt: – de bronnen waren niet altijd betrouwbaar; – onnauwkeurigheden ontstonden ook door verhuizing of onverschilligheid van de bewoners in het zich herinneren van ziekte of sterfgevallen, of van de duur van de bewoning; – fouten waren mogelijk ook ontstaan door de splitsing of de samenvoeging van sommige nummers; soms werd een woning een werkpaats, pakhuis of stal – of andersom. De leden van de 3e sectie sloten hun overzicht af met de woorden: “Moge deze onze arbeid van eenig nut zijn bij het wijzen op schadelijke invloeden, bij het verbeteren van slechtere woningen, wij zullen dan geen berouw hebben over het leveren van onze kaart, die meer arbeid heeft gekost dan menigeen misschien oppervlakkig zoude vermoeden.”32 Een onbekende roodvonkkaart Na het voltooien van de cholerakaart kregen de leden van de 3e sectie het rustig, tot midden 1879. Reden: er was een roodvonkepidemie gaande. De duur van de eerste epidemie werd gesteld van juni 1878 tot juni 1879. In dit tijdvak werden 407 gevallen geregistreerd. In de periode juni 1879 tot juni 1880 zouden 772 mensen worden aangetast; na juni 1880 daalde dit aantal tot 64. In deze, eigenlijk twee in elkaar overlopende perioden overleden totaal 225 mensen. Trouw aan hun uitgangspunt om belangrijke epidemieën in kaart te brengen, werd door de leden van de 3e sectie naderhand overgegaan tot het maken van een verslag, vergezeld van een aangepaste plattegrond. In het jaarverslag over 188033 wordt daarover op de volgende manier verantwoording afgelegd: “Om de verspreiding over de gemeente te kunnen overzien, was het noodig alle gevallen in kaart te brengen en op de verschillende huizen aan te tekenen. Dit ging met groote moeite en tijdverlies gepaard, daar op de kaart van Leiden (door onze Vereeniging uitgegeven, door Van Campen gemaakt en bij Sijthoff 1870 uitgekomen) wel de huizen, maar niet de huisnummers zijn aangegeven, en elke woning aldus uit een zoogenaamd buurtboekje door uittelling moest worden opgezocht.” Wat het kaartmateriaal betreft, werd dus gebruikgemaakt van eigen, reeds bestaand materiaal. Het resultaat was zelfs een drietal kaarten: van elk der beide epidemieën één, en een samenvatting ervan. Uit de verkregen onderzoekscijfers werden collectiefgetallen voor de verschillende huizenblokken, over beide epide134
Kaart betreffende de roodvonkepidemieën 1878-1879 en 1879-1880, uitgegeven door de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden, 1881. Gemeentearchief Leiden.
mieën afzonderlijk met drie verschillende cijfers – zwart, rood en blauw – opgemaakt, zoals uit kaart A en B blijkt. Enkele sterk aangetaste huizengroepen die als het ware “haarden” voorstellen werden, ook met drie cijfers, op kaart C aangeduid. De drie kaarten zijn inderdaad achterin het jaarverslag over 1880 bijgevoegd. De acht wijken werden afzonderlijk door middel van zachte kleuren aangegeven. Zowel het beeld als de manier waarop de ziektegegevens in kaart waren gebracht, wijken dus af van de voorgaande vier kaarten. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat roodvonk een geheel ander soort ziekte is dan cholera en tyfus. Immers, na inventarisatie kwam men tot de ontdekking dat bij roodvonk niet altijd de dichtbevolkte arbeiderswijken bij voorbaat al werden getroffen. Ook bleken niet zozeer de temperatuur in 135
een jaargetijde van invloed, maar de constitutie en de leeftijd: kraamvrouwen en jeugdige kinderen beneden de vijf jaar bleken het meest vatbaar. Eigenlijk is uit het verslag te proeven, dat men niet goed raad wist met de oorzaken en het bestrijden van roodvonk. Het onderzoek, zo werd in het verslag gesteld, was echter wel nuttig omdat het aantoonde dat er nog vele leemten waren die uitnodigden tot het doen van meer onderzoek. Een tyfuskaart Ten slotte moet nog vermeld worden het proefschrift van C.M. Veenenbos (1883) dat de tyfusziekte in Leiden behandelt in de periode 1873-1883.34 Veenenbos – zijn naam is niet te vinden in de beschikbare ledenlijsten van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid – voegde een aangepast kaartje van Leiden bij. De overeenkomst met de roodvonkkaarten in het Verslag van de Vereeniging is treffend, vooral wanneer men de kleuren wegdenkt. Het formaat is identiek. Ook is het opvallend, dat in de rechter bovenhoek van de tyfuskaart het woord “Verklaring”, alsmede de eerste zin gelijk zijn aan die op de roodvonkkaart. De tyfuskaart van 1883 is echter tekentechnisch duidelijk anders. De lijnen geven op sommige plaatsen de indruk, met de hand getrokken te zijn. De tweede zin rechtsboven doet wat onbeholpen aan, versterkt door de schrijfwijze van de “z” in het woord “huizen”. Veenenbos sloot zijn tachtig pagina’s tellend proefschrift af met twaalf stellingen. Zijn twaalfde stelling luidt: “De belasting op zeep, is uit hygiènisch oogpunt af te keuren evenals die op ramen en schoorstenen.” De kaarten vergeleken Overzien wij de periode 1832-1881, dan zijn daarin thans zes Leidse medischtopografische kaarten te vinden: 1. de Rapport-kaart inzake de cholera-epidemie (1833) 2. de kaart in het choleraboek (1833) 3. de kaart van gemeentearchitect J.W. Schaap (1876) 4. de cholera/tyfuskaart van de Vereeniging (1870-1874) 5. de roodvonkkaarten van deze Vereeniging (1881) 6. de tyfuskaart bij het proefschrift van Veenenbos (1883) In deze kaarten zijn natuurlijk algemene overeenkomsten, echter vooral verschillen te vinden. Eigenlijk fungeert de kaart van Schaap als een scheiding tussen de kaarten 1 en 2 aan de ene kant en 4, 5 en 6 aan de andere kant. Immers, alleen deze werd met de hand getekend, in opdracht van het stads136
Kaart betreffende de tyfusepidemieën 1873-1883, in het proefschrift van C.M. Veenenbos, 1883. Gemeentearchief Leiden.
bestuur. De andere kaarten werden gedrukt, soms vanuit een ander oogmerk, ook wel in opdracht van particulieren gemaakt en in meer of mindere mate aangepast. Twee groepen dus, de beide kaarten uit 1833, en de drie uit 18701874, 1881 en 1883. Ook wat de makers betreft zijn er twee groepen aan te wijzen: de eerste groep heeft de Van der Paauwkaart uit 1825 als basis; de tweede groep is gebaseerd op werk van de kadastrale landmeters vader en zoon Van Campen. Wat dan opvalt is de zeer gedetailleerde, precieze en grootschalige uitwerking van de cholera/tyfuskaart uit 1870-1874. Dit resultaat kwam ongetwijfeld voort uit het bezig zijn met een nieuw fenomeen: het zich binnen een vereniging op deze wijze inzetten voor het helpen verbeteren van de volksgezondheid, waarop men steeds meer greep wilde krijgen. De leden van de 137
3e sectie – en dus alle leden – wilden kosten noch moeite sparen om, ten gunste van hun doelstelling, een zo goed mogelijk werkbaar product te hebben. Deze kaart wijkt van alle andere ook nog af omdat hij geen momentopname van één epidemie verbeeldt, maar een periode van zestien jaar omvat, en bovendien in delen totstandkwam. Daarom zou hier ook wel gesproken kunnen worden van een historisch-inventariserende kaart. Bekijken we als groep de Rapport-kaart (1833), de kaart in het boek (1833), de beide roodvonkkaarten (1881) en de promotiekaart (1883), dan is van deze vier de Rapport-kaart weer afwijkend. Immers, de bestaande basiskaart van Van der Paauw uit 1825 werd met de hand door middel van kleurpotlood en inkt aangepast. Daardoor, kan worden aangenomen, is er slechts één exemplaar van gemaakt, wat weer overeenkomt met de kaart van Schaap. Te vergelijken zijn ook nog de kaart in het choleraboek, de roodvonkkaarten en de promotiekaart. Ook daarin zijn verschillen aan te wijzen. Bijvoorbeeld, de maker(s) van de – ongekleurde – kaart in het boek probeerde(n) door cijfervolgorde en arcering op één kaart het verloop van de epidemie visueel en daardoor dynamischer te maken, wat bij de andere gedrukte cholerakaarten ontbreekt, maar weer wél te vinden is op de handgemaakte kaart van Schaap, door middel van ten dele ingevulde cirkeltjes. De roodvonkkaarten zijn de enige in kleur gedrukte kaarten. Dit werd gedaan om de acht wijken aan te duiden. Deze luxere uitgave zou kunnen voortkomen uit het feit, dat de Vereeniging een periode met weinig onkosten had gekend. De jaarverslagen waren dun, omdat de tijd waarin veel werk werd verzet voorbij was. Er waren nog slechts 98 leden, en niet eens alle Leidse geneesheren waren lid, zo werd in Verslag IX wat mismoedig gemeld. Vergeleken met deze kaarten steekt de promotiekaart van Veenenbos wat pover af, zoals reeds werd beschreven. Oorzaak hiervan kan natuurlijk zijn dat het een kaart bij een proefschrift betrof, een privé-uitgave dus, die waarschijnlijk zelf bekostigd moest worden. Ten slotte de kaart van gemeentearchitect Schaap uit 1867. Eigenlijk de mooiste van de zes kaarten. Door de verfijnde manier van tekenen en het gebruik van zachte kleuren een kaart die, zonder dat het zo was bedoeld, wel een middelpunt kan worden genoemd. Het maken van medisch-topografische kaarten beperkte zich niet tot Leiden. “De Vereeniging [in Den Haag] doet eene kaart van de gemeente vervaardigen, waarop alle bebouwde perceelen nauwkeurig zullen zijn aangegeven om daarop hare aantekeningen te doen.”35 En ook in Groningen bestond een dergelijke wens: “UwEd. zou mij zeer verpligten, als ik moge kunnen bekend gemaakt worden met de wijze, waarop Uwe Vereeniging in staat is geweest de Kaart der Stad Leiden in het licht te 138
geven die voorkomt achter het IIe Stuk uwer Verslagen. Wij wenschen ook voor ónze stad een soortgelijke kaart [...] te doen drukken maar stuitten tot dusverre af op de geldelijke bezwaren.” 36 Andere verenigingen wensten eveneens met behulp van visuele middelen hun ideeën en de resultaten van onderzoek te verduidelijken en te plaatsen in het kader van hun doelstelling, wat zo te lezen in de tweede helft van de 19de eeuw met gedrevenheid en enthousiasme werd begonnen. Zo werd in Utrecht in 1866 een “Sterftekaart” gemaakt door de Vereeniging tot Verbetering der Volksgezondheid.37 Deze is als schutblad achterin verwerkt in het boek van ’t Hart (zie noot 2). Amsterdam kreeg zijn cholerakaart38 en uit deze periode zijn wat Den Haag betreft eveneens kaarten bekend en bewaard gebleven (zie noot 35). Slot Het uitbannen van ziekten door schoon (drink)water en een snelle afvoer van organisch afval kregen in de loop van de 19de eeuw steeds meer aandacht. Overheid en vele particuliere verenigingen trachtten dit doel te bereiken door middel van woord, beeld en wetgeving. Tot op heden lijkt het in kaart brengen van epidemieën in de 19de eeuw vooral, en mogelijk het eerst in Leiden te zijn uitgewerkt, aansluitend aan een daar reeds aanwezige traditie inzake het maken van speciale kaarten. Verenigingen elders vroegen de Leidse vereniging bij het uitwerken ervan om raad. Het duurde lang tot de medisch juiste inzichten doorbraken. Zo werd nog in Verslag IV (1871) van de Leidse Vereeniging gesteld: “De debatten zijn nog niet gesloten of bij voorkoming van cholera het drinkwater daarbij eene meer of minder belangrijke rol te vervullen heeft.” Stadsarchitect Schaap schreef vijf jaar eerder in zijn reeds genoemde voorstel inzake een nieuwe riolering pessimistisch: “[...] op afdoende wijze, voor nu en voor het vervolg, maatregelen tot uitvoering te brengen die blijken zullen [...] eenen zuiveren, gansch onbesmetten, helderen en altijd vloeyenden waterstroom te verschaffen, mag voorzeker eene zware taak heeten, zoo zulks niet onder het rubriek van Utopia’s gerangschikt behoort te worden”. Latere generaties hebben deze zware taak zodanig opgepakt, dat niet één maar zelfs twee Utopia’s konden worden bereikt. Immers, niet alleen een vloeiende stroom water in de riolering, maar óók een vloeiende stroom zuiver drinkwater kon worden gerealiseerd. Beide hielpen de volksgezondheid sterk verbeteren en brachten teweeg dat het maken van epidemiekaarten, zowel in Leiden als elders in ons land, tot het verleden behoort. 139
Eigenlijk werd zelfs nóg een utopie bereikt: een ieder zal, na het lezen van veel literatuur en bronnen over zoveel ziekte, ellende en dood door gebrek aan schoon water en een deugdelijke afvoer, voor het thans daarvan wél aanwezig zijn voortaan graag belasting betalen en, burgers die gráág belasting betalen: is dat – in ieder geval voor de overheid – niet de bereikte derde utopie?
NOTEN Gebruikte afkortingen: GAG Gemeentearchief ’s-Gravenhage GAL Gemeentearchief Leiden SA Secretariearchief (in het Gemeentearchief Leiden) UB Universiteitsbibliotheek Leiden BN collectie Bodel Nijenhuis binnen de Universiteitsbibliotheek 1. C. Pruys van der Hoeven, Geschiedenis van de Cholera-epidemie 1832-1833 (Leiden 1833) VIII. Aanwezig in GAL, bibl. nr. 30426 (d). 2. Zie voor een uitgebreide opgave van algemene literatuur inzake ziekten, (cholera) epidemieën en volksgezondheid in de 19de eeuw: P.D. ’t Hart, Utrecht en de cholera 18321910 (Zutphen 1990) 288-297 (Utrechtse Historische Reeks 15). Van belang is ook het artikel van Lodewijk Brunt en Heleen Ronden, “Een vijand nooit gekend. De cholera in Amsterdam 1832” in: De stad. Beheersing van de stedelijke ruimte (Amsterdam 1990) 29-52 (= Mens en Maatschappij 65 (1990)). 3. Pruys van der Hoeven e.a., Geschiedenis cholera, 9. 4. P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad IV (’s-Gravenhage 1918) 12. 5. Het woord medisch-topografisch wordt in de geraadpleegde bronnen voor het eerst gebruikt in een Amice-briefje d.d. 11 februari 1869 door prof. A. Heynsius, hoogleraar faculteit Geneeskunde Leiden; in: GAL, SA na 1851, inv. nr. 93, bijlage tussen 178 en 179. 6. Deze en volgende algemene gegevens over het verloop van deze epidemie in Geschiedenis cholera. Zie ook Blok, Geschiedenis Hollandsche
140
stad IV, 12-15. 7. GAL, SA 1816-1851, inv. nr. 811. 8. Ibidem, inv. nr. 813. 9. Basiskaart in: GAL, Klapper plattegronden Leiden 2, nr. 408.1. Over deze kaart: S. Groenveld, R.C.J. van Maanen en W.E. Penning, LEIDEN. Historische plattegronden van Nederlandse steden VII (Lisse 1997) 59-61 (Stichting Historische stadsplattegronden). 10. In het GAL bevindt zich een bundel documenten met het opschrift “openbare gezondheid, reinheid, zedelijkheid” (bibl. nr. 254/ 20). Daarbinnen is aanwezig een omslag, met “cholera” erop vermeld, waarin een “Lijst der Cholera Zieken te Leiden 1832”, lopende van 5 augustus t/m 13 december. Er is dezelfde bruine en rode inkt gebruikt als bij de bijlagen 2 t/m 8. Voorts bevat dit omslag gedrukte gemeentelijke kennisgevingen, waarschuwingen en een oproep voor het houden van een collecte, die inderdaad in augustus plaatsvond. Mogelijk behoort dit materiaal bij “alle de papieren en documenten” die na 11 maart 1833 ter secretarie bewaard zouden worden. 11. Pruys van der Hoeven e.a. Geschiedenis Cholera. In de collectie BN binnen de UB bevindt zich onder nummer 53/14 een losse kaart, als volgt omschreven: plattegrond Leiden (1832); steendruk “met aanwijzing der sterfte tijdens de Cholera” 0.25 x 0.31 wijk 1 t/m 8; cijfers. Deze kaart is dezelfde als de kaart in het boek. 12. Ibidem, 20. 13. L. Barendregt, “Het Liernurstelsel en Leiden of Het gemeentebestuur van Leiden als mesthandelaar”, Leids Jaarboekje 80 (1988) 78-
104, aldaar 79. 14. UB, collectie BN; inv. nr. BN 52/3. Zie voor de werkzaamheden van Schaap als architect: Groenveld e.a., LEIDEN. Historische plattegronden, 66. 15. GAL, bibl. nr. 15172: Gedrukte Handelingen Gemeenteraad. 16. GAL, SA na 1851, inv. nr. 89. 17. GAL, SA na 1851, inv. nr. 630. 18. UB, BN 52/7. 19. Zie daarover o.a. Barendregt, “Liernurstelsel”, 78-104. Er bestond ook nog een plan van “Conrad c.q.” dat inhield, het leggen van riolering langs alle grachten in de walkanten (L. Barendregt, “De Vereeniging tot Verbetering van de Volksgezondheid te Leiden, 18671900. Milieu-activisme en elitaire sociale bewogenheid in de tweede helft van de negentiende eeuw”, Jaarboek der sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken. Dirk van Eck-Stichting 1995, 103-129). 20. Verslagen I t/m X van deze vereniging in: GAL, bibl. nr. 30107 (d). Zie ook: Barendregt, “Vereeniging”. 21. Over de Van Campenkaart: Groenveld e.a., LEIDEN. Historische plattegronden, 61-65. 22. Cholera, difteritis, morbilli, scarlatina, tyfus, variolae; in Verslag I, 58. 23. De brief is afgedrukt in Verslag II, 13+14. Origineel in: GAL, SA na 1851, inv. nr. 93, bijlage 178. 24. GAL, SA na 1851, inv. nr. 93, tussen bijlage 178 en 179. 25. Het adresboek van Leiden over 1869 vermeldt: “Heynsius, Dr. A. hoogleeraar”. Zijn naam komt ook voor op pagina 21 bij de informatie over de Hoogeschool, faculteit Geneeskunde. Hij was binnen de Vereeniging voorzitter van de eerste sectie van 1867-1878 en algemeen voorzitter van 1878-1885. 26. GAL, SA na 1851, inv. nr. 93, bijlage 177. 27. Ibidem, bijlage 179. 28. De Begrooting der inkomsten en uitgaven van de gemeente Leyden voor de dienst van 1869, pag. 14 vermeldt een post van ƒ 150 voor “Kosten van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster”. Ook een aantal geraadpleegde
jaren daarvoor vermelden steeds dit bedrag. In: GAL, bibl. nr. 18664, Gemeentebegrotingen 1813-1880. 29. Over deze Van Campen: Groenveld e.a., LEIDEN. Historische plattegronden, 68-74. 30. Verslag III, 51. 31. Telling januari 1869. 32. Verslag V, 25. 33. Verslag IX, dat bijna geheel aan dit onderwerp werd gewijd. 34. C.M. Veenenbos, Iets over de verhouding van Typhus te Leiden in de laatste jaren (Arnhem 1883). Aanwezig in: GAL, bibl. nr. 30421 (d); met dank aan drs. W.E. Penning voor de inzage. 35. GAL, Archief Commissie voor volksgezondheid; kleine inventarissen 121-174, nr. 144, inv. nr. 23/A6/6. In het Haagse Gemeentearchief bevindt zich een kaart, als volgt omschreven: “Platte Grond van ’s Gravenhage, vervaardigd op last van de Vereeniging tot onderzoek naar de middelen tot verbetering van den gezondheids-toestand in gemelde gemeente. Met het Kadaster overeengebracht en van perceelen voorzien door C.E. Last, landmeter bij het Kadaster. Geteekend en op steen gebracht door J. Lobatto R. Zn. 1868”. Schaal van 1 à 2.500. GAG “Stadsplattegronden 1851-1880”. Tevens zijn twee losse cholerakaarten aanwezig: Cholerakaart Den Haag 1866, formaat 156 x 153, vervaardiger NN, signatuur T 0823. Tevens een Cholerakaart Scheveningen 1866, formaat 76 x 52, vervaardiger NN, signatuur 0823a. Beide met drie bijlagen (sterftecijfers). De twee kaarten zijn gesloten voor raadpleging. 36. Citaat uit een brief d.d. 26 augustus 1870 van de Groningse voorzitter van een soortgelijke vereniging aldaar; in: GAL, Archief Commissie voor volksgezondheid; kleine inventarissen 121-174, nr. 144, inv. nr. 23/A6/6. 37. “Een sterfte-kaart der stad Utrecht, voor de maanden mei, juni en juli 1866”, Verslag van de Vereeniging tot Verbetering der Volksgezondheid (1867) 59-78. (’t Hart, Utrecht, 295). 38. Zie M. Hameleers, bespreking van Groenveld e.a., LEIDEN, Historische plattegronden in: Caert-thresoor 16 (1997) 79-80.
141
BIJLAGE: TECHNISCHE GEGEVENS VAN DE KAARTEN
1. “Plattegrond der stad Leyden volgens opneming in de jare 1825”. Plattegrond van Leiden met omgeving. Met links en onder een verklaring A-Z, a-y en 1-57 bekroond met Leidse wapen met leeuwen links en rechts. Slechts enkele namen buiten de stad. Litho naar S. van der Paauw met midden onder: Te Leyden bij C.C. van der Hoek. Afm.: 391⁄2 x 511⁄2 cm; met tint; wijken 1 t/m 8; cijfers. Locatie: GAL, SA 18161851, supplement 217. 2. Plattegrond Leiden (1832); steendruk “met aanwijzing der sterfte tijdens de Cholera”. Afm.: 0.25 x 0.31 cm; wijken 1 t/m 8; cijfers. Locatie: Universiteitsbibliotheek Leiden, collectie Bodel Nijenhuis 53/14; GAL, bibl. nr. 30426 (d), in: Geschiedenis van de Cholera-epidemie 1832-1833 (Leiden 1833). 3. Cholerakaart 1867 (juni) behorend bij de tabellen BN 52/4 en 52/5, “Bewerkt en opgemaakt op last van de Commissie van Fabricage met bijbehorende tabel, door den gemeente-architect J.W. Schaap”; handtekening. Afm.: 0.72 x 0.88 cm; handgetekend; kleur; met aanwijzingen; Gebuurten 1 t/m 39. Locatie: Universiteitsbibliotheek Leiden, collectie Bodel Nijenhuis BN 52/3. 4. “Kaart der Stad Leiden aanwijzende de sterfte aan cholera en typhus gedurende de jaren 1853-1869 benevens sommige ophopingen van schadelijk vuil. Uitgegeven door de Vereeniging voor Volksgezondheid, 1870”. Plattegrond door H.L.A. van Campen met rechtsboven een kompas, links onder het midden verklaring der tekens, met namen, door stippellijnen verdeeld in 109 blokken; met tint. Litho door A.J. Wendel bij P.W.M. Trap. Locatie: GAL, Prentverzameling nr. 449; GAL, bibl. nr. 30107, in vier delen in: Verslagen der Vereeniging voor Volksgezondheid 1870-1872 en 1874. 5. Drie kaarten naar H.L.A. van Campen (1881); litho; kleur; kaart A: eerste epidemie 1878-1879, kaart B: tweede epidemie 1879-1880, kaart C: ziektehaarden in beide epidemieën. Afm.: 0.35 x 0.27 cm; met verklaring; wijken 1 t/m 8; cijfers. Locatie: GAL, bibl. nr. 30107 (d), Verslag over 1880 van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden. 6. Kaart behorend bij C.M. Veenenbos, Iets over de verhouding van Typhus te Leiden in de laatste jaren (Arnhem 1883). Afm.: 0.35 x 0.27 cm; litho; aanduidingen; wijken 1 t/m 8; met verklaring; naar H.L.A. van Campen (?). Locatie: GAL, bibl. nr. 30421. Vergelijk: Verslag over 1880 van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid te Leiden (GAL, bibl. nr. 30107 (d)).
142
FLORIS EN JENNY VERSTER, ALBERT VERWEY EN WILLEM SCHERJON door L.D. Couprie
Af en toe zie je het nog wel eens: iemand langs de openbare weg, die een tekening of een schilderij zit te maken. Van een kerkgebouw, een imposante boerderij of een aantal afgemeerde schepen. Toch lijkt het wel of dat soort activiteiten zijn beste tijd gehad heeft, alsof de dingen om ons heen kunstenaars weinig meer te zeggen hebben: zij hebben het vastleggen van onze leefomgeving aan de gewone man met zijn fototoestel gelaten. Omstreeks de eeuwwisseling was er in en om Leiden iemand bezig, die bevreemd zou hebben opgekeken bij het lezen van deze zinsneden. Hij ging vaak vanuit zijn grote huis aan de Haarlemmertrekvaart naar Oegstgeest of naar Noordwijk en tekende daar de oude huisjes met hun stille plekjes. Soms zocht hij het ook wat verder weg. Dan liet hij zich inspireren door de boerderijen bij de Nieuwkoopse of Loosdrechtse plassen. En heel dikwijls – vooral op het laatst – bleef hij ook gewoon thuis, waar hij zich omringd wist met eenvoudige schaaltjes, bakjes, flesjes en bloemen, die hem iedere keer weer uitdaagden het penseel ter hand te nemen. We hebben het over Floris Verster, een van die opmerkelijke schilders die in Leiden hebben gewoond en gewerkt. Van 1861 tot 1927 was dat – zijn hele leven. In dat leven ontbreekt het aan evenementen. Na een paar jaar van teken- en schilderlessen trad hij, 31 jaar oud (niet overhaast dus, want dat mag je van hem niet verwachten), in het huwelijk met Jenny Kamerlingh Onnes, de zuster van een andere Leidse schilder. Ze namen hun intrek in een groot wit landhuis, Groenoord, even buiten de bebouwde kom van Leiden aan de Haarlemmerweg (ongeveer daar de Willem de Zwijgerlaan over de trekvaart gaat). Zo opvallend was na verloop van tijd hun teruggetrokken manier van leven dat de Leidse volksmond over “kluizenaars” ging spreken. 143
Boven links Willem Scherjon, rechts Floris Verster. Onder links Albert Verwey, rechts Jenny VersterKamerlingh Onnes.
144
Een van de weinigen die tot hen kon doordringen was de hoogleraardichter Albert Verwey, maar pas laat tijdens hun langdurige vriendschap (als je dat tenminste zo mag noemen) liet Verster wat meer over zichzelf los; vertelde hij bijvoorbeeld dat hij zo van het werk van de Franse schrijver Stendhal hield. Dat Verster ondanks zijn teruggetrokken aard fervente bewonderaars had bleek weer eens nauwelijks een jaar na zijn dood. In 1928 verscheen namelijk de Volledige geïllustreerde catalogus van zijn schilderijen, waskrijt- en waterverftekeningen en grafisch werk, waarin 329 werken opgesomd en afgebeeld worden. De Utrechtse kunsthandelaar Scherjon kon dat alleen maar zo snel voor elkaar krijgen doordat Versters echtgenote vanaf het begin van hun huwelijk van de productie van haar man goed boek gehouden had. Ze schreef van elk voltooid werk nauwkeurig op hoe groot het was, in welke techniek het was vervaardigd en wie er uiteindelijk de eigenaar van geworden was. In 1922 had Scherjon al eens een bundel reproducties van Versters werk uitgegeven, waarop de schilder heel enthousiast had gereageerd (“Wat heb je me toch een groot genot gegeven met je prachtige reproducties. Ik wist niet dat het zóó kón”, aldus schreef hij in een bedankbriefje.) En zo was deze tweede bewonderaar (Jenny was en bleef nummer een) natuurlijk de aangewezen persoon om ál het werk te publiceren. Hij deed dat niet zozeer om met dat overzicht – als was het een soort catalogus – de aandacht van kopers te trekken, maar om vast te leggen wat Versters productie was geweest, want er waren al falsificaties in omloop. Als een postume vriendendienst zou je haast zeggen. Wie naar De Lakenhal gaat vindt daar altijd wel een keuze uit het schilderen tekenwerk van Verster uitgestald. Zijn belangrijkste stukken zijn zelfs op Internet te zien (zou Verster daarover óók zo opgetogen zijn geweest?): http://www.lakenhal.demon.nl/verster/home.htm In De Lakenhal hebben ze een prachtig vroeg werk uit 1888 (Verster was toen dus 27 jaar oud): “Bloemen en blâren” heet het in Scherjons overzicht. In 1928 was ene mejuffrouw Hubrecht, die in Noordwijkerhout leefde, eigenaresse van dit omvangrijke schilderij, maar in 1940 legateerde zij het aan het Leidse museum. Uit de groene en gele verfvlekken, die op het stuk overheersen, komen maar heel zwak omlijnde en van elkaar afgezonderde vormen tevoorschijn, zodat de kijker niet echt goed kan zien hoe die toef afhangende bladeren, met bloemen daartussen, eigenlijk in elkaar zit. Misschien juist daardoor 145
Huize Vreewijk, door Floris Verster, 1891. Stedelijk Museum De Lakenhal.
blijf je er gefascineerd naar kijken: niet om uiteindelijk te kunnen vertellen om welk soort bladeren en om welk soort bloemen het gaat, maar uit bewondering dat iemand zo geraffineerd met verf weet om te gaan. Datzelfde geldt voor een landschap, dat drie jaar later dan “Bloemen en blâren” ontstond en dat ons een blik gunt op de omgeving, waar Verster voor zijn huwelijk woonde: het huis Vreewijk, achter de Witte Singel. Niet vaak lukt het een schilder om de licht- en schaduweffecten van een tussen bomen en door gebladerte heen fel-schijnende zon zo op te vangen als Verster het hier heeft gedaan. De meeste “natuuropnamen” van schilders uit deze periode zijn gelijkmatiger van lichtval, maar hier is door middel van die op ons toe komende schaduw van de boom vooraan en door het blikkeren van de dakpannen op het lage aanbouwtje van het grote huis precies datgene gedaan wat nodig is om ons het gevoel te geven dat we zo’n natuureffect wel kennen – maar alleen niet weten hoe we dat zelf zo overtuigend op het doek zouden moeten krijgen (olieverf is een weerbarstige materie). Als we de stukken een voor een bekijken zal het ons opvallen dat in Versters werk niet maar één manier van werken en één manier van schilderen te vinden is. Kunsthistorici en kunstcritici, die zich met zijn werk hebben beziggehouden, onderscheiden globaal drie stadia. 146
Eucalyptus, door Floris Verster, 1896. Stedelijk Museum De Lakenhal.
De twee zojuist kort gememoreerde werken dateren uit de tijd van voor het begin van de jaren negentig. Al experimenterend met materiaal en techniek – olieverf, penseel, paletmes – kwam Verster langzaamaan uit bij een manier van werken die hem te “los” werd: de vormen vervaagden teveel, het verfoppervlak werd te ruw, het werd teveel alleen maar verf en geen expressie meer van zijn natuurobservaties. Zo althans verklaart men het dat hij in het midden van de jaren negentig zijn toevlucht zocht bij een geheel andere techniek: hij ging grote, uitgewerkte tekeningen met behulp van waskrijt maken. Dat duurde een jaar of tien en vanwege het bewerkelijke van deze techniek maakte hij in die periode niet meer dan een stuk of vijftien werken – voor zijn doen een uitzonderlijk geringe productie. Een van de mooiste voorbeelden van wat Verster met waskrijt kon uitrichten hebben ze in De Lakenhal. Al sinds 1897 trouwens, toen de tekening – een waar kleinood – vlak na ontstaan door de Leidse industrieel C.J. Leembruggen aan het museum ten geschenke werd gegeven. Geen wonder dat iemand ogenblikkelijk inzag dat deze subtiele weergave van een eucalyptusstekje in een groene fles de “veilige haven” van een museumcollectie verdiende. Door de jaren heeft dit subtiele stilleventje niet nagelaten indruk te maken. Her147
haaldelijk wordt het uitgezocht als er weer eens een tentoonstelling wordt ingericht over de Nederlandse schilderkunst van rond de eeuwwisseling. In 1946 schreef de kunsthistoricus Hammacher onder meer het volgende: “Volmaakt van evenwicht, de materie veredeld, zonder één ogenblik de lichamelijkheid met de oogen te hebben losgelaten, zoo is dit werk. De beschouwer, het in onderdeelen volgende, wordt een verandering in zijn eigen blik gewaar.” Wat Hammacher met deze wat plechtstatige tekst bedoelt is het volgende: als je zo’n intense uitbeelding van wat ogenschijnlijk niet meer dan een simpel takje is, in een flesje neergezet, goed op je laat inwerken, krijg je de ervaring dat je nadien – al is het maar even en van voorbijgaande aard – anders naar zulk soort dingen kijkt: naar een bloesemende tak, naar een stel potten en pannen, naar de lichtval over de planten op de vensterbank. En het is waar: toen ik met dit stuk bezig was en even van mijn plaats liep omdat mijn aandacht zich op iets anders moest richten, viel mijn oog op een voluitgegroeide yucca met zo’n grote toef spits toelopende bladeren. Opeens keek ik er “anders dan anders” naar; ook naar een toevallig groeisel van wilde planten tegen een muur, dat door de mannen van het straatonderhoud nog niet was weggehaald. Die twee “natuurmomenten” waren heel even meer dan alleen maar dingen in mijn blikveld, die je achteloos kunt passeren. In de derde fase van zijn arbeidzame leven zocht Verster het wel heel dichtbij: bij de potjes en schaaltjes en flesjes in de keuken thuis en op het eigen erf; enige malen maakte hij liefdevolle kleine schilderijtjes van dode kraaien en roeken: soms liggen ze daar in paren, dan weer ontroerend-stil alleen. Kleine
Dode roek, door Floris Verster, 1907.
148
en stille tafereeltjes die kennelijk zeer in de smaak vielen – want onder andere tegen imitaties daarvan kwam Scherjon met zijn catalogus in het geweer. Het is achteraf misschien maar goed dat Verster zo weinig over zichzelf heeft losgelaten en dat eigenlijk het enige inzicht in zijn geest dat ons gegund is, gewaagt van de moeite die het hem telkens weer kostte om – ook in die laatste fase – zijn ervaringen (emoties zou hier een te zwaar woord zijn) in olieverf of waskrijt of aquarel om te zetten. Behoedzaam geschilderde gemberpotjes, bloemenvaasjes met rozen of narcissen of ranonkels, appels, bokkingen, spaarzame portretjes van vrienden of kennissen en hun kinderen – dat is alles wat we van hem weten als het over Versters laatste levensjaren gaat. De mensen die de schilder gekend hebben – zoals de al gemelde Hammacher – spreken in hun teksten over de verborgen strijd, die Verster steeds weer met zichzelf moest voeren. Ook Albert Verwey, de vriend van jaren, deed dat. In de catalogus van Scherjon staat een lang gedicht van Verwey, dat we een poging mogen noemen om Verster te doorgronden.
Huize Groenoord aan de Haarlemmerweg. Foto eind Huizeeeuw. Groenoord, eind 19deLeiden. eeuw. Stedelijk Museum De Lakenhal. 19de Gemeentearchief
149
Ik heb u meer dan eens stil waargenomen En wil nu zeggen wat ik eer moest zwijgen Indien ’t mijn doel was om uw lof te krijgen, Want gij zijt een van hen die altijd schromen Het diepst gevoel tot woorden te doen stijgen. Maar ik vernam ’t onuitgesproken hijgen Dat in u woelde, en vond in mij niet langer De stilte die gij mint. Zoo zij ’k uw zanger. Gij hebt begeerd. Ik zag uw roode lente Die als een zomer roosde en bloedde en gloeide, Hoe ge uit troeblen drang naar klaarheid moeide En onruststillend reinigend nepente Uit wat in de natuur maar blonk en bloeide U toebereidde! Uw grillige liefde roeide Door geuren-volte naar den wijden hemel, Daalde en zonk onder weer in schitterwemel. Toch was de gaard van uw ontloken driften Kunstvol gekweekt en als de teedre kleuren Bloosden, dan vlamden als uit ovendeuren, Blauwden, dan paarsten als metalen giften, Was aan geen enkle bloem het wild verscheuren Van de ingeschapen adel te bespeuren, Maar allen hieven rank en vrij als vorsten Den hartstocht dien zij vorstlijk vieren dorsten. ’t Was omdat, meer dan zij, een stille kweeker U zoet bekoorde die uw hart bewoonde, Hij hield een oog op al wat school of troonde En wiedde scherp en snel en leidde zeker. En zóó hoog steeg geen twijg die bloem bekroonde En blonk voor ’t hemelblauw, wie hij niet toonde De edelste richting en waar wortels drongen Voerde hij naar frischte watersprongen. U leek die schoone kweek wel ingeboren En ’t doel van alle schoonheid-kweeken, Zoodat toen dra na ’t eerste bloemen-breken Ge uwe oogen strenger gaan liet door de voren, Den kouter stuurde en diepe en rechte streken Sneedt door den akker, zaad wierpt in den weeken Kluitigen bodem, gij alleen maar wachtte Dat nu nieuw voorjaar nieuwe bloemen brachte.
150
Nog vier coupletten gaat Verwey zo verder, de schildersarbeid van zijn vriend vergelijkend met die van een nijverij bij, die “nepente” (een geneeskrachtige honingdrank) uit de natuur puurt en die zijn “kouter” (ploegschaar) welgericht en met vaste hand door de aardkluiten stuurt, nadat zijn “kweeker” (de Schepper) hem het inzicht had geschonken dat Deze hem die “schoone kweek” (die aanleg tot natuurbeleving) gegund had. Om als volgt te besluiten (waarbij het tweede woord (“haar”) terugslaat op de parel, die Verwey in de niet geciteerde coupletten had geïntroduceerd, als een beeld voor Versters hartsgeheim): Hoed haar, gij zijt zoo sterk. Bouw uw schatkamer Rondom haar heen. Uw kathedraal doe rijzen. En als lofzangen d’eeuwgen Koning prijzen, Buig gij op dat juweel u met gestamer Van zuchten, kreten. Hemelsche paleizen Welven zich boven u. “Kyrie Eleison!” En zon en maan al de sterren zinken, Spieglend in d’eenen bol, die gij ziet blinken.
Dat zijn geen woorden van onze tijd, en ze lijken ons schromelijk overdreven in de manier waarop Verwey aangeeft hoe hij verwacht dat Verster zijn “parel” naar de hemel mocht meenemen. En toch geven ze iets aan van de plechtige en ernstige sfeer, die al het werk van Verster met zich draagt. Er is van andere schilders uit de tijd van Verster werk overgeleverd, waarbij soms wel eens een karakterisering als “vreugdeloos” zou passen. Maar zoiets zal je bij het kijken naar een stuk van Verster nooit ofte nimmer voelen bovenkomen. GERAADPLEEGDE LITERATUUR De bundel van Scherjon werd pas in 1946 gevolgd door een nadere bestudering van Versters werk en leven. Toen publiceerde A.M. Hammacher een deeltje in de Paletserie. Zes jaar later, 25 jaar na Versters overlijden, werd een herdenkingstentoonstelling georganiseerd (eerst in de Leidse Lakenhal, daarna in het Stedelijk Museum te Amsterdam). Een vergelijkbare tentoonstelling werd in 1954 in De Lakenhal gehouden. Sedert 1983 is Versters werk algemeen bekend dankzij de schilderijencatalogus van De Lakenhal, waarin ongeveer 70 werken zijn be-
handeld. In 1992 studeerde Ankie Boomstra in Groningen af op een scriptie over onze kunstenaar. De tot dusver meest toegankelijke studies over Verster verschenen in 1995, in Kunstschrift: zeven artikelen van gevarieerde inhoud (waaronder een van de oude Hammacher). Zie voorts: Christiaan Vogelaar, “Floris Verster en de Beweging van Tachtig” in: Dageraad van de Moderne Kunst. Leiden en omgeving 1890-1940 (Zwolle/Leiden 1999). Christiaan Vogelaar, conservator in De Lakenhal, bereidt momenteel een monografie over Verster voor.
151
152
DE BEGINJAREN VAN DE PADVINDERIJ IN LEIDEN door J.H. van der Steen
De belangrijkste gebeurtenissen in de Sleutelstad zijn al bijna honderd jaar terug te vinden in de jaarboekjes van Oud Leiden. Het belang en de betekenis van sommige feiten zijn vele decennia later niet altijd even duidelijk. Maar op het moment van noteren wist iedereen waarom het ging. Neem nu bijvoorbeeld de volgende notities uit het jaarboekje van 1912: “30 September 1911: Installatie van de Leidsche Padvinders” en “28 October 1911: Installatie der Jonge Verkenners”. Dat was kennelijk bijzonder nieuws in die dagen. Het betreft activiteiten van de jeugd, die de vereniging Oud Leiden sindsdien niet gevolgd heeft. Het wordt tijd dat we wat meer duidelijkheid bieden. De geschiedenis van de jeugdbeweging is een belangrijk onderwerp in de 20steeeuwse geschiedschrijving. Het begin lag in Engeland Voor het begin van wat men in Nederland de padvinderij noemde, moeten we naar Engeland. Tijdens de Boerenoorlog in Zuid-Afrika had kolonel Baden-Powell met succes het stadje Mafeking verdedigd en was hij al een nationale held geworden. Koningin Victoria had hem tot generaal-majoor bevorderd. B.-P. (zoals hij kortweg genoemd werd) was geen standaardmilitair. Hij was een sportieve natuurliefhebber die alles wist van spoorvolgen. Het zakboekje dat hij over dat onderwerp had geschreven was, vooral dankzij zijn bekendheid, in handen gekomen van de jeugd, die de tips toepaste bij het rovertje en indiaantje spelen. Zou het niet goed zijn voor de jeugd uit de Engelse industriesteden om er op uit te trekken, frisse lucht in te ademen, te kamperen en de natuur te ontdekken? B.-P. bewerkte het militaire spoorzoekboekje tot Scouting for Boys. Het bleek een onvoorstelbare bestseller. In het eerste jaar (1908) verschenen er al vijf herdrukken. Eind van dat jaar telde Engeland 60.000 Boy Scouts die zelf groepen oprichtten en met het boekje in de hand er op uit trokken. Op een holletje werd een landelijke 153
organisatie geïmproviseerd, die eind 1909 al 100.000 leden had geregistreerd. Het boek van B.-P. was gebaseerd op de ervaringen die de generaal in 1907 had opgedaan in een proefkamp met twintig jongens. Op een romantisch eiland aan de zuidkust kampeerden de jongens in tenten. ’s Avonds aan het kampvuur vertelde B.-P. over zijn avonturen als spoorzoeker in India en Afrika. De enthousiast geworden jongens wilden natuurlijk liefst direct hetzelfde proberen. De volgende dag kregen ze daar kans toe onder leiding van de generaal. ’s Middags volgde dan een spel waarin de zojuist opgedane kennis van pas kwam. Met die succesvolle aanpak in gedachten, deelde B.-P. zijn boek in kampvuurverhalen in. Het was heel andere lectuur dan wat de jongens tot dusverre in de boekhandels hadden aangetroffen. Geen wonder dus dat via dit boek de beweging een succes werd en zich uiteindelijk over de gehele wereld zou uitstrekken. De basis van het spel werd gevormd door vier pijlers: Buitenleven (kamperen, speuren, oriënteren, enz.), Wet en Belofte (met de simpele tip: doe iedere dag een goede daad), Patrouillesysteem (werken in groepjes van zes tot acht jongens met een van hen als leider) en Leren door doen (geen theorie maar direct zelf aan de slag, liefst in de vorm van een spel). Erbij kwamen romantische zaken als het uniform (de kleding van de ontdekkingsreiziger die tegelijk de standsverschillen wegnam en praktischer was dan de kindermode van 1908) en de insignes (die aangaven hoever je getraind was om jezelf en anderen te helpen). Zes jongens uit Oxford brachten Scouting naar Nederland In de zomer van 1910 werd Scouting in Nederland geïmporteerd door een patrouille van zes Boy Scouts uit Oxford. Het opvallend geklede groepje bezocht Rotterdam, Amsterdam en Tilburg en had daar contact met bestaande geüniformeerde jeugdverenigingen. De Engelsen hadden presentexemplaren van Baden-Powell’s ideeënboek Scouting for Boys meegebracht om deze clubs een leuker, avontuurlijker en minder militaristisch programma aan te bevelen. De Boy Scouts hadden een geslaagde rondreis, maar van hun missie kwam in eerste instantie niets terecht, want het Matrozenkorps Jong Nederland in Rotterdam, Jongelingen Eerewacht Klein maar Dapper in Amsterdam en het Verkennerskorps van de koninklijk erkende Schietvereeniging Prins Hendrik in Tilburg brachten geen verandering aan in hun programma. Gelukkig maar dat de Amsterdamse journalist Gosewinus de Voogt uitgebreid over hen schreef in dagblad De Telegraaf en dat weekblad Het Leven 154
hun foto op de voorkant van het veelgelezen tijdschrift plaatste. Dat zorgde voor landelijke bekendheid en maakte jongens in veel Nederlandse plaatsen enthousiast voor het idee. In Amsterdam verscheen al in 1910 een patrouille Padvinders en in Den Haag een troep Jonge Verkenners. In 1911 kwam de zaak echt op gang. In niet minder dan veertig Nederlandse steden werden troepen opgericht. De Voogt startte in Amsterdam de Nederlandsche Padvinders Organisatie naar Engels model. In Den Haag stonden legerofficieren, leden van de NBLO, de Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding, aan de wieg van de Jonge Verkenners. Zij bedachten een Nederlandse variant. Ook elders trok men zich soms weinig aan van het door Baden-Powell bedachte spel. Namen als de Hollandsche Jongensbond (Almelo) en de Jongens van Jan de Witt (Dordrecht) geven aan dat er van eenheid geen sprake was. De Voogt poogde door de uitgave van weekblad De Padvinder de verschillende groeperingen binnen de NPO te verenigen. Zijn zoektocht naar “een Nederlandsche Baden-Powell” bracht hem bij dokter G.W.S. Lingbeek in Den Haag. Deze genoot landelijke bekendheid doordat hij tijdens de oorlog in Transvaal de eerste Nederlandse ambulance had geleid. Een soort arts zonder grenzen avant la lettre dus. Voorlopig echter zouden de vele spontaan ontstane verenigingen in Nederland nog verdeeld blijven en zo kwam het dat in Leiden zelfs twee verschillende organisaties ontstonden plus nog een groepje meisjesgezellen. Wat dat betreft was Leiden een interessante uitzondering. Weekblad De Padvinder meldde keurig alle ontwikkelingen en zo kunnen we de Leidse situatie op de voet volgen. In het nummer van 25 maart 1911 is te lezen dat er een Leidse afdeling van de NPO wordt voorbereid en dat onder anderen burgemeester De Gijselaar daarbij betrokken is. Op 22 april volgde een tweede bericht, nu met een adres waar belangstellenden zich konden aanmelden. Dat gebeurde kennelijk, want op 5 augustus werd gepubliceerd dat de Leidenaren een week lang op zomerkamp zouden gaan en dat wie meewilde contact moest opnemen met troepleider Kits van Heyningen in Leiderdorp. Terwijl de Leidse NPO kampeerde, werd een concurrerende groep opgericht, de Jonge Verkenners, onderdeel van de NBLO. In oktober en november nam het weekblad verslagen op van de installaties waar ook Oud Leiden melding van maakte in haar jaarboekje. De Leidsche Padvinders en Jonge Verkenners De heren die begin 1911 de padvinderij in Leiden oprichtten, pakten de zaak groots aan. De leden van het plaatselijke comité hadden klinkende namen. Voorzitter was de heer S.J. le Poole, textielfabrikant. Als secretaris 155
trad op de 1ste luitenant J.W.H. Hamilton of Silverton Hill. Verder waren lid mr. J. Schokking (oud-lid van de Tweede Kamer), A. Couveé P.J.zn., mr. P.B.H. Libourel, mr. J.C. van der Lip (de wethouder van onderwijs), mr. P.E. Briët (lid van Provinciale Staten en van de gemeenteraad), dokter L. Mulder en dominee R.J.W. Rudolph. Erevoorzitter was burgemeester jhr. mr. dr. N.C. de Gijselaar. De praktische leiding van de padvinders was in handen van twee studenten, de heren A. Kits van Heyningen en W. Verkoren. De Leidse troep zocht aansluiting bij de in Amsterdam zetelende NPO en volgde dus de lijn van de Britse Boy Scouts. Het feit dat de Leidsche Padvinders binnen een half jaar na oprichting al een zomerkamp hielden, bewijst dat er niet getheoretiseerd werd, maar dat de jongelui, precies zoals ze wilden, direct praktisch aan de gang gingen. We mogen aannemen dat de secretaris via de foerier een of meer legertenten plus keukenmateriaal regelde, want sport- of kampeerwinkels waren er nog niet. Intussen was, zoals we zagen, een tweede groep bezig om iets soortgelijks voor de Leidse jeugd te regelen. Hier ging het initiatief uit van de NBLO, dezelfde bond die we nu nog kennen van de Nijmeegse Vierdaagse. De bond had veel militairen in de gelederen en wilde niet klakkeloos het Britse voorbeeld volgen maar een vaderlandse variant ontwikkelen. Voorzitter van de Leidse afdeling van de NBLO was de heer C.F.H. Dumont, oud-officier van het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch Indische Leger, en sinds anderhalf jaar leraar aardrijkskunde aan de Gemeentelijke HBS. Zijn collega, gymnastiekleraar M.A.A. Steyns, trok hij aan als hoofdleider van de Leidse Jonge Verkenners. Steyns was bovendien reserve-luitenant en leek daarom in NBLOkringen zeer geschikt voor die taak. Als zijn assistent zou optreden de juridisch student W. Ouwerkerk en verder werd medewerking verkregen van MULOonderwijzer B. Sweerts en van de medisch studenten Rodhart en Leeberg. Op de scholen werd flink reclame gemaakt voor de Jonge Verkenners. Het centrum voor de activiteiten was de gymnastiekzaal aan de Pieterskerkgracht, naast de woning van meester Steyns. Vanzelfsprekend vond daar ook de installatie plaats waarover Oud Leiden berichtte. Atletiek en wandelen vormden een groot deel van het programma van de Jonge Verkenners en buiten de stad werden verkenningsspelen uitgevoerd. De sluiptips van Baden-Powell waren moeilijk toe te passen in het Hollandse polderland. Daarom verzonnen de Leidse jongens een praktische en eigentijdse variant. Een oud-lid herinnerde zich hoe hij als een van de smokkelaars de tegenpartij, die de grens bij Voorschoten bewaakte, wist te passeren door achter de stoomtram aan te hollen. Die reed niet zo hard en maakte het mogelijk om ongezien te passeren. 156
De voormannen van de NBLO-Verkenners lieten wel meer elementen weg uit Baden-Powell’s spel. Hun handboekje Op Hollandsche Jongens, naar buiten (W.J. van Hoytema, Rotterdam 1910) had veel tips voor buitenactiviteiten overgenomen uit Scouting for Boys, maar over belofte, wet, uniform of patrouillesysteem werd niet gerept. De NBLO stond oefenen in grote groepen voor. Het organisatieschema voorzag in groepen (acht jongens), vendels (vier groepen), troepen (vier vendels), en zelfs legioenen die uit vier troepen en dus ruim vijfhonderd jongens bestonden. De Brits georiënteerde NPO had de driedelige lelie als embleem ter herinnering aan de uit drie punten bestaande belofte: “Ik zal ernstig trachten mijn plicht te doen tegenover God, Koningin en Vaderland, iedereen te helpen waar ik kan en de Padvinderswet te gehoorzamen.” In Baden Powell’s Padvindersboek (Amsterdam 1911) vond de NPO-padvinder alle tips van de Britse oprichter terug, inclusief 35 vakinsignes die zijn vaardigheid als EHBO’er, brandweerman, tolk, zwemmer en redder, seiner, bespieder, kok, wielrijder, fotograaf, lassowerper, enz. tot vliegenier toe zichtbaar maakten. De minder anglofiele Jonge Verkenners verenigden zich in de NPB, de Nederlandsche Padvindersbond, en kozen de Nederlandse leeuw als insigne. De meeste plaatselijke verenigingen hadden zelf een wet en belofte opgesteld, die in grote lijnen weinig afweek van het Britse voorbeeld. Bij welk van de twee concurrenten een jongen terecht kwam, was toeval. In de meeste van de veertig Nederlandse steden was in 1911 slechts één van de twee actief. In Leiden kon je kiezen. Maar ook daar was de keuze zelden beredeneerd. Voor de jongens maakte het niets uit en de verschillende groepen gingen vaak bij elkaar op bezoek, hielden gezamenlijk oefeningen en kampen en vierden de verjaardagsfeesten van de andere groepen met enthousiasme mee. Padvinders waren populair in 1911 Scouting was een rage in 1911. Daar haakte de handel direct op in. Om lid te worden had je een uniform nodig en dat kon je bij elkaar sparen door de aankoop van diverse merkartikelen. Zo stonden de Leidse jongens zich te vergapen aan de compleet geüniformeerde etalagepop die bij de comestibleswinkel van Kelder in de Breestraat te zien was. De fabrikanten Bensdorp en Flick brachten allebei chocoladerepen in de handel onder het merk Padvinder. De in padvindersuniform gestoken verkopertjes bestreden elkaar de gunstigste straathoeken, wat het imago van de jonge beweging niet bevorderde. Er verschenen ook sigaren merk Padvinder op de markt, zeer tegen de zin van weekblad De Padvinder, dat in de kolommen nog eens benadrukte dat padvinders niet roken. In het tijdschrift stonden ook advertenties voor 157
De Leidse Meisjesgezellen en (NPB) padvinders staan klaar voor een optocht. Foto ca. 1912. Collectie auteur.
padvindersrijwielen, fotocamera’s en verrekijkers en meerdere firma’s wierpen zich op als leverancier van uniformen en kampeeruitrusting. Illustratief is ook het grote aantal jongensboeken dat in 1911 verscheen met het woord padvinder in de titel. Johan Been schreef Kakkerlak bij de Padvinders en Kees Valkenstein Met de Padvinders op avontuur. Uit het Amerikaans vertaald was Twee Padvinders van Ernest Thompson Seton en uit het Deens Svend de Padvinder van Walther Christmas. Uitgeverij Van de Ven uit Baarn vertaalde Engelse technische boekjes en bracht die voor een kwartje op de markt onder de titels Padvinders of Jonge Verkenners en Boschleven voor de Padvinders. De sikkeneurige Frederik van Eeden liet een Open brief aan de Padvinders drukken. Hij vond dat de belofte van trouw aan God, Koningin en Vaderland onverenigbaar was met het idee van een wereldbroederschap en zag dus het liefst de hele beweging maar weer afgeschaft. De jongens kreeg hij niet enthousiast voor deze oplossing. Voor sommige knapen was het nieuwtje er al snel af en dat kwam vooral voor daar waar de leiders het verst afweken van Baden-Powell’s grondregels. Vele anderen bleven hun club 158
trouw en, zoals we zullen zien, bleef het verlangen er op uit te trekken en anderen te helpen niet beperkt tot jongens alleen. Zeker niet in de Sleutelstad. Meisjesgezellen in Leiden Padvinderij was dus een rage in 1911. Zowel de Leidsche Padvinders als de Jonge Verkenners lieten alleen jongens toe en dat werd door enkele ondernemende meisjes betreurd. In de zomervakantie beraamden zij plannen om ook zoiets te gaan doen. Begin september belden drie jongedames, gekleed in zelfbedachte uniformen, voor steun aan bij meester Steyns. Deze hoorde het verhaal aan en gaf enkele nuttige wenken. Probeer een leidster te vinden, maak de zaak bekend en werf zoveel mogelijk leden, was zijn advies. Zelf leiding geven leek hem onverstandig. Desondanks benoemden de dankbare dametjes hem ter plaatse tot president van hun zelfbedachte club. Enige tijd later was er in het Leidsch Dagblad een kleine advertentie te lezen met de volgende tekst: “PADVERKENSTERS. Wie Leidsch Meisjesgezel wil worden, kan zich opgeven en verdere inlichtingen bekomen, op Maandag, Dinsdag, Woensdag en Vrijdag van halfvijf tot halfzes uur, ten huize van J. Einthoven, Rijnsburgerweg no. 5, Leiden”. De naam Meisjesgezellen was gekozen in navolging van de in Den Haag, door mevrouw Muller-van Geuns, enkele maanden eerder opgerichte, gelijknamige vereniging. Mevrouw Muller had een brochure van Agnes BadenPowell, de zuster van de stichter, vertaald en uitgegeven. Daarin stonden onder andere richtlijnen voor het programma. In de eerste tijd beperkte dat zich tot het maken van wandelingen en verder bekwaamden de meisjes zich in koken. Dat laatste deden ze op fornuizen van leegstaande woningen. Historici mogen zich bij het lezen van deze regels afvragen of we hier te doen hebben met vroege voorloopsters van Dolle Mina’s en kraakbeweging. In hoeverre president Steyns dit soort bezigheden op prijs stelde, vermeldt de historie niet. Wel dat het hem moeilijk viel om passende bezigheden voor de jongedames te bedenken. Een leidster hadden zij nog steeds niet gevonden. Juist toen dat probleem fataal dreigde te worden, kwamen enkele moeders te hulp. Zij hadden in het spel mogelijkheden gezien en beseft dat dit niet mocht verdwijnen. De dames Einthoven en Hammes gaven de kleine vereniging een stevige basis. In een schoolschrift met harde kaft werd met de hand het reglement opgetekend. De contributie werd vastgesteld op een stuiver per week plus een ouderbijdrage van ƒ 2,50 per jaar. De groep werd ingedeeld in rondes die, met inbegrip van de rondeleidster, hoogstens uit acht meisjes mocht bestaan. Vier rondes vormden een groep. Het uniform 159
Het reglement van de Leidse Meisjesgezellen en een Engels handboek uit 1912. Collectie auteur.
bestond uit een witte blouse, een rok en broek van donkerblauwe stof, een lichtblauwe das, een leren gordel met tasje, een witte ransel met blauw kruisje, een vilten hoed, witte handschoenen, een zwart haarlint, een wit koord met fluit en een lichte stok. Als insigne werd gekozen voor een blauw schild, waarop een wit madeliefje omkranst met een gouden keten, waarboven de lijfspreuk “Volhardt en Waakt”. Elke ronde was naar een bloem vernoemd, die geborduurd als insigne op het uniform en door de rondeleidster op de vlag aan de stok gedragen werd. De wet kende, net als bij de jongens van de NPO, negen artikelen. De eisen voor Meisjesgezel 2de en 1ste klasse waren direct uit het Engels overgenomen. Wie zich bekwaamd had in een speciale vaardigheid kon een erekraal verdienen. Groene wezen op natuurkennis, blauwe op handigheid in huis, blanco kralen op huishoudelijke kennis, oranje stond voor vaderlandsliefde en toewijding in het algemeen en rode kralen 160
voor sport en weerstandsvermogen. De uit die tijd bewaard gebleven administratie bewijst dat de Leidse meisjes gemiddeld twintig tot dertig kralen verwierven. In elk kleurgebied waren er zo’n veertig mogelijkheden. Zo kon je een rode kraal verdienen als je goed kon motorfietsen of goed chaufferen. Er zijn geen aanwijzingen dat een van de Leidse meisjes aan deze eisen voldeed, maar het feit dat zelfs deze mogelijkheden in het reglement voorkwamen, suggereert dat de meisjes op het gebied van de emancipatie hun tijd ver vooruit waren. Contacten met scouts in andere steden De Leidse Jonge Verkenners hadden zich inmiddels aangesloten bij de vanuit Den Haag geleide Nederlandsche Padvindersbond. De NPB gaf vanaf maart 1912 een eigen weekblad uit, De Nederlandsche Padvinder. Daarin kunnen we de avonturen van de afdeling Leiden volgen. Begin oktober 1912 werd het speelterrein aan de Zoeterwoudse singel in gebruik genomen. Het beheer berustte bij de NBLO. In november besloot de gemeenteraad (met algemene stemmen) de NPB twee grote kamers beschikbaar te stellen in een gemeentegebouw. Het ging hier om het Sint Caeciliagasthuis en de huur bedroeg tien gulden per jaar. In december voetbalden de Leidse NPB’ers tegen de collega’s uit Den Haag en verloren met 7–1. Opvallendste spelers waren midvoor Van der Stoel en rechtsbuiten/ keeper Udo de Haas. Onthoud die laatste naam, want De Haas zou in padvinderskringen binnen een jaar internationale vermaardheid verwerven. Eind december nam Leiden revanche en versloeg de Hagenaars thuis met 4–2, ter ere waarvan het weekblad zelfs een foto opnam. In maart 1913 bevestigden de jongens van Steyns hun overwicht door opnieuw Den Haag te verslaan (2–1 na verlenging). In 1913 werd in het hele land het honderdjarig bestaan van Nederlands onafhankelijkheid gevierd. Dat ging gepaard met vele tentoonstellingen en andere manifestaties. In IJmuiden kwam de plaatselijke feestcommissie op de originele gedachte om de populaire padvinderij als publiekstrekker te gebruiken. Ze organiseerde een Nationaal Kamp, een voorloper van de latere Jamborees, waar alle Nederlandse padvinders welkom waren en waarvoor ook scouts uit de omliggende landen werden uitgenodigd. Engelsen, Denen, Duitsers en Belgen gaven aan de oproep gehoor en ze kampeerden vreedzaam naast de beide Nederlandse verenigingen. De Leidse padvinders van NPO en NPB waren in de kampverslagen prominent vertegenwoordigd. Meester Steyns maakte deel uit van de centrale kampstaf en organiseerde de nationale en internationale padvinderswedstrijden. Voor zijn eigen jon161
De Leidse padvinderij in een optocht op de Stationsweg. Foto 1913. Collectie auteur.
gens betrof dat dagelijks werk. Bij de internationale driekamp (hoogspringen, verspringen en 100 meter hardlopen) behaalde de ons inmiddels bekende Leidenaar Udo de Haas de eerste prijs. Ook bij de hoogspringers tot 15 jaar en bij de nationale vijfkamp werd hij kampioen. Hij werd beloond met een door koningin Wilhelmina uitgeloofde gouden medaille. Maar ook de andere Leidenaars lieten zich niet onbetuigd; bij het seinen won Leiden de tweede prijs. Het IJmuider kamp zette de padvinders weer eens in de publieke schijnwerpers. Prins Hendrik kwam op bezoek en de rivaliserende Nederlandse verenigingen kwamen nauwer met elkaar in contact. Met de jongens meekamperen was voor de Meisjesgezellen anno 1913 uiteraard ondenkbaar, maar dat ze in het Nationale Kamp in IJmuiden op bezoek gingen, dat sprak vanzelf. Een jubileumjaar met een feestelijk slot Het jubileumjaar 1913 kreeg in Leiden voor de meisjes- en jongensscouts nog een feestelijk slot. Allereerst was er de 3 Octoberoptocht, waaraan 14 Meisjesgezellen, 19 NPO-Padvinders en 63 NPB’ers deelnamen. Op 19 no162
vember werden de onafhankelijkheidsfeesten gevierd, weer met een optocht. De Leidsche Padvinders hadden hun deelname extra goed voorbereid. Voorop liepen een tamboer, een hoornblazer en het 2de vendel van de NPB. Daarna volgde een wagen die een padvinderskamp in beeld bracht, compleet met kampvuur, tent en dennenbosje “waarboven de vendelvlaggen vroolijk klapperden”. Daarachter liep het 1ste vendel. Weekblad De Nederlandsche Padvinder versloeg dit soort activiteiten met grote zorgvuldigheid. Men vergat niet te vermelden dat de bespanning van de wagen bestond uit vier cavaleriepaarden die door padvinders werden gereden. Dank werd toegezwaaid aan overste Verff en de heer Van der Made die respectievelijk de paarden en de wagen uitleenden. Over de meisjes van de LMGV en de jongens van de NPO werd met geen woord gerept, maar we mogen aannemen dat ook die present waren bij dit feest. Beter programma voor de Meisjesgezellen Met de Leidse Meisjesgezellen ging het steeds beter. Mevrouw G. Hammesvan Steenis was de hoofdleidster en kreeg assistentie van de dames Kruimel en Van Reedt Dortland. Een vast programmapunt van de veertien meisjes was botaniseren onder leiding van de echtgenote van professor Martin en EHBO-training door dokter Boonacker. De drie initiatiefneemsters, Betty Hammes, Koosje Einthoven en To Jelgersma, die twee jaar tevoren bij meester Steyns aanklopten, kregen in november 1913 tijdens een feestelijke bijeenkomst het insigne Meisjesgezel tweede klasse uitgereikt. Zes nieuwe leden konden worden geïnstalleerd. Het feest werd meegevierd door padvindsters uit Den Haag en Rotterdam en ook door meester Steyns. Op de gehouden bazaar waren zelfgemaakte voorwerpen te koop en groente uit de eigen volkstuin. De tuin is een verhaal apart. In 1912 had de LMGV een tuintje gehuurd op het complex in Staalwijk (waar later de Koninginnelaan gebouwd zou worden). Dat jaar nog werd de eerste oogst binnengehaald. Na afloop werd de groente bij opbod verkocht. De Meisjesgezellen sloegen geen slecht figuur tussen de stadgenoten die de naastliggende tuintjes bewerkten. Bij de onderlinge wedstrijd, eind 1913, won de LMGV twee tweede prijzen. In het maandblad De Gouden Schakel werd er verslag van gedaan met zelfs een foto van de meisjes in hun tuin erbij. Dit blad was een uitgave van de Haagse ENMGV, waarmee de Leidse meisjes goede contacten onderhielden. Ook met andere steden stond de LMGV op goede voet. Zo kampeerden ze in 1913 samen met de afdelingen Rotterdam en Dordrecht in Veenendaal. Ook de jongens pasten hun programma aan. In navolging van de NPO 163
Presentatie van de LMGV met de Leidse afdelingsvlag op het sportveld aan de Zoeterwoudse singel. Geheel rechts de hoofdleider M.A.A. Steyns. De andere man in uniform is prins Hendrik. Foto 1918. Collectie auteur.
voerde de NPB in 1913 ook vaardigheidsinsignes in. In oktober stelde de landelijke organisatie de eerste acht beschikbaar. De Jonge Verkenners doken er direct op af. Tenminste, dat blijkt uit een overzichtje dat in januari 1914 werd gepubliceerd in het NPB-weekblad. Leiden claimde 40 x Lichamelijke Oefening, 1 x Seiner, 1 x Wielrijder, 2 x Zwemmer en 3 x Schutter. Van de tot dan in zes steden uitgereikte 160 insignes gingen er 47 naar de Sleutelstad. Geen slechte score. De padvind(st)ers en de Grote Oorlog Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ging aan Leiden niet ongemerkt voorbij. In het Leids Jaarboekje komen we de Padvinders en Meisjesgezellen 164
opeens weer tegen. Door de mobilisatie werd Leiden overspoeld door militairen. Zij werden onder andere gelegerd in het clublokaal van de LMGV en door de meisjes van lectuur voorzien. Op 9 oktober kwamen de eerste Belgische vluchtelingen aan en hielpen alle scouts bij de opvang. Geen gering karwei, want op 12 oktober waren er al 500 ontheemden in de stad en uiteindelijk zou hun aantal oplopen tot 3.000. In korte tijd werd opvang geïmproviseerd in twintig gebouwen in Leiden en vier in Oegstgeest. Ook de clublokalen van de padvinders in het Sint Caeciliagasthuis aan het Vrouwenkerkhof vielen hieronder. Allerhande hulpgoederen werden huis aan huis ingezameld. De meisjes en jongens hielpen als verhuizers, keukenpersoneel, kinderverzorgsters en boodschappenjongens. De bereidheid tot helpen en het talent om te improviseren bleken groot. Veel stadgenoten bekeken de nieuwe jeugdbeweging plotseling veel positiever dan voorheen. Van enig verschil tussen de diverse organisaties was niets te merken als het er op aankwam om te helpen. In andere Nederlandse steden ging het net zo. En uiteindelijk leidde dit tot oprichting van één Nederlandse Padvindersvereniging. Het initiatief daartoe kwam niet van de oprichters uit 1910. Die hadden de jeugdbeweging de rug toegekeerd. Journalist De Voogt schreef oorlogsreportages in de Balkan en dokter Lingbeek was met een ambulance afgereisd naar Turkije. Nee, de eer komt toe aan prins Hendrik, die in het Haagse hoofdkwartier van het Rode Kruis onder de indruk was gekomen van de padvindershulp. In samenwerking met generaal Van Heutsz snoerde hij alle ruziënde hopmannen de mond. In december 1915 gingen NPO en NPB op in de nieuwe NPV, Nederlandsche Padvinders Vereeniging, met Van Heutsz als voorzitter en de prins als beschermheer. Prins Hendrik en de Leidse padvinders Het was een goede daad van prins Hendrik om de rivaliserende padvindersgroeperingen in één grote, landelijke vereniging samen te brengen. Typerend is wel dat hij er niet aan dacht om ook de meisjes hierbij te betrekken. Aan zoiets kon je waarschijnlijk ook niet denken in die tijd. Hoe het ook zij, de Meisjesgezellen bleven buiten de fusie en begin 1916 richtten de Leidse meisjes samen met collega’s uit vier andere steden het NMG, het Nederlandsch Meisjesgilde, op. Mevrouw Hammes werd namens Leiden lid van het hoofdbestuur. Landelijk kwam er meer eenheid in uniformen en reglementen en langzaamaan groeide de kleine vereniging tot wat op termijn het Nederlands Padvindstersgilde zou worden. In Leiden veranderde dat niets aan de relatie tussen jongens en meisjes. Toen op 23 juni 1918 en op 26 april 1919 prins Hendrik de Leidsche Padvin165
Installatie van de Leidse page van prins Hendrik op het sportterrein aan de Zoeterwoudse singel. Foto 1918. Collectie auteur.
ders kwam bezoeken, waren ook de Meisjesgezellen present. Zij verzorgden op het sportterrein aan de Zoeterwoudse singel de thee en mochten zich aan de prins presenteren. Op de foto is te zien dat sommige meisjes nog de bruine hoeden uit de begintijd droegen en anderen al waren overgestapt op de nieuwe blauwe hoofdbedekking. Zo’n bezoek van de prins gaf een plaatselijke padvindersgroep altijd welkome publiciteit en erkenning. In elke stad benoemde de koninklijke beschermheer een van de beste padvinders tot page. Na een plechtige installatie door de prins mocht deze uitverkorene op zijn uniform de gouden nestel met de gekroonde H dragen. In Leiden viel deze eer te beurt aan H.J. Harmsen. Hij ging na zijn middelbare schooltijd medicijnen studeren, vestigde zich als arts in Nederlands-Indië en trad in 1937 nog als kamparts op tijdens de Wereld Jamboree in Vogelenzang. Zijn nestel en de foto van zijn installatie door de prins zijn te zien in het Scouting Nederland Museum in Baarn, samen met de oudste vlaggen en foto’s van de Leidse padvinders en Meisjesgezellen. 166
Tenslotte Met de oprichting van twee landelijke verenigingen waren de vlegeljaren voorbij en was de Nederlandse padvinderij in wat rustiger vaarwater terechtgekomen. Dat wij ons verhaal hier afsluiten wil natuurlijk niet zeggen dat er geen vervolg was. Scouting Nederland telt op dit moment meer dan honderdduizend leden, meisjes zowel als jongens. Wereldwijd zijn er ruim 25 miljoen Scouts actief in 216 landen en 10 miljoen Girl Guides in 136 landen. In de geschiedenis van Scouting in Nederland neemt Leiden een aparte plaats in. Het is een van de weinige steden waar zowel de Padvinders van de NPO als de Jonge Verkenners van de NBLO actief waren. Naast deze twee door volwassenen geïnitieerde jeugdorganisaties kende Leiden ook een echte jeugdbeweging: de Leidsche Meisjesgezellen Vereeniging, door de jeugd zelf opgezet en daardoor uniek in het land. Het aantal Scouting-groepen binnen Leiden is tegenwoordig kleiner dan het op het hoogtepunt, kort na 1945, was. In de omliggende gemeentes bloeit Scouting echter en alles bij elkaar zijn er in en rond Leiden dus heel wat meer jongens en meisjes die in de voetsporen gaan van de pakweg honderd pioniers die in 1911 het door Baden-Powell uitgezette spoor gingen volgen. BRONNEN Voor deze bijdrage is voornamelijk geput uit de genoemde week- en maandbladen van de diverse landelijke verenigingen. De complete collectie bevindt zich in het Scouting Nederland Museum te Baarn. Vervolgens zijn er de handboeken Scouting for Boys door Lieut. Gen. Baden-Powell C.B. (London 1908), Op Hollandsche Jongens, naar buiten door W.J. van Hoytema (Rotterdam 1910), Baden Powell’s Padvindersboek (Amsterdam 1911) en The Handbook for Girl Guides door Agnes Baden-Powell (London 1912) plus enkele boeken met historische gegevens: De Padvinders in woord en beeld door
Gos. de Voogt (Leiden 1913) en Handboek van de padvinderij voor meisjes in Nederland (Amsterdam 1929), waarin hoofdstuk 2 “Ontstaan, geschiedenis en groei” geschreven werd door de Leidse mevrouw G. Hammes-van Steenis. Een aantal gegevens is ontleend aan het handgeschreven Reglement van de LMGV en aan “De geschiedenis v/d Vereeniging L.M.G. in Woord en Beeld”, een manuscript met de tekst van een opvoering ter gelegenheid van het eerste lustrum van de Leidsche Meisjesgezellen in 1916. Deze boeken en manuscripten zijn in het bezit van de auteur.
Illustratie volgende blz.: De Leidse padvinders, met welpen, op de Pieterskerkgracht. Foto ca. 1925. Collectie auteur.
167
De Leidse synagoge aan het nog ongedempte Levendaal. Foto H. Kleibrink, 1959. Gemeentearchief Leiden.
170
DE OPVANG VAN JOODSE VLUCHTELINGEN DOOR DE LEIDS-JOODSE GEMEENSCHAP TUSSEN 1933 EN 1940 door C.K.M. Biezen
De positie der Joden in vele andere landen steekt wel schril af bij die van de Nederlandsche Joden. De toestand elders schijnt hopeloos te worden. Bidden wij den Allerhoogste Zijn bijstand af voor de zoo zwaar getroffenen en laten wij trachten met alle ons gegeven krachten te helpen het ondraaglijke leed van onze medemenschen te lenigen.1
Tegenwoordig bemoeit de Nederlandse overheid zich intensief met de opvang van vluchtelingen.2 Deze overheidsbemoeienis is echter van relatief recente datum. Heel lang konden vluchtelingen alleen een beroep doen op de particuliere hulpverlening. Zo ook de Duitse en Poolse joden die in de jaren dertig onder druk van het nazi-regime uitweken naar Nederland. Velen van hen bezaten te weinig middelen om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien en waren daardoor aangewezen op de hulp van familie, vrienden of (joodse) hulpcomités. Het gros van deze vluchtelingen kwam in grote steden als Amsterdam en Den Haag terecht. Maar ook middelgrote steden als Leiden kregen te maken met aanzienlijke aantallen joodse vreemdelingen. Uit de archieven van de Leidse vreemdelingenpolitie blijkt dat er van 1933 tot mei 1940 ongeveer 260 joodse vluchtelingen naar de stad kwamen.3 Velen vertrokken weer snel, maar een behoorlijk aantal bleef voor langere tijd, vaak voor meerdere jaren. Ongeveer de helft van de vluchtelingen had voldoende geld mee kunnen nemen of kreeg eigen inkomsten en kon dus in het eigen onderhoud voorzien. Desondanks maakten de meesten van hen op een of andere wijze gebruik van de diensten van particuliere hulpverleners. Het ging hierbij met name om joodse hulpverleners. Dit waren in de eerste plaats joodse Leidenaren, maar het konden ook welgestelde joodse vluchtelingen zijn die de eerste jaren na het aantreden van Adolf Hitler uitgeweken waren. 171
De vraag is wat voor soorten hulp de joodse vluchtelingen konden verwachten tijdens hun verblijf in Leiden. Een beschrijving van de economische en maatschappelijke positie van de joodse gemeenschap moet inzicht geven in de mogelijkheden en beperkingen van vluchtelingen en hulpverleners. Hoe welvarender de joodse gemeenschap was, des te makkelijker zou zij hulp kunnen bieden. Bovendien was de positie van de joodse gemeenschap erg belangrijk voor de mogelijkheden van vluchtelingen om zich een inkomen te verwerven. Vervolgens wordt ingegaan op de rol die de synagoge speelde binnen de hulpverlening. Daarna komt de hulp van individuele joodse Leidenaren en vluchtelingen aan bod. Het geheel wordt daarna in perspectief gezet door een vergelijking van de Leidse en Amsterdamse hulpverlening en afgerond met een conclusie. Om een beeld te krijgen van de Leidse joden is gebruikgemaakt van de archieven van de Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden die de synagoge beheerde. De informatie over de vluchtelingen is afkomstig uit het archief van de afdeling vreemdelingenpolitie van de Leidse politie. De joodse gemeenschap in Leiden Over de economische en sociale positie van de joodse Leidenaren is weinig bekend. Daarom zal geprobeerd worden om deze af te leiden uit de beschikbare bronnen. Om te beginnen was de joodse gemeenschap in Leiden niet zo heel erg groot.4 Eind 1930 ging het volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek om 341 joden en dit aantal zal in de jaren erna niet veel gestegen zijn. Dat valt tenminste op te maken uit de archieven van de synagoge. Het was namelijk zo dat in principe elke joodse persoon lid moest worden van de joodse gemeente, behalve als hij of zij binnen vier weken na vestiging in Leiden te kennen gaf geen prijs te stellen op het lidmaatschap. Op grond van de correspondentie lijkt het aannemelijk dat tussen de honderd en honderdvijftig joden geen lid waren van de synagoge. De rest was wél aangesloten bij de Nederlands Israëlitische Gemeente. Begin 1936 ging het om 75 gezinnen die in totaal 234 personen telden, terwijl het twee jaar later om 78 gezinnen met 246 personen ging. Deze aantallen zijn echter geflatteerd, want vluchtelingen zijn daarbij inbegrepen. Zonder de vluchtelingen blijven er 59 gezinnen over met in 1936 tweehonderdvijf en in 1937 tweehonderdtien personen. Deze aantallen suggereren dat twee van de drie joden bij de synagoge waren aangesloten. Dat betekent dat de bronnen van de joodse gemeente een belangrijk deel van de joodse gemeenschap dekken. 172
Een welvarende handelsgemeenschap De lijst met betalende leden van de synagoge kan inzage geven in het economische profiel van de joodse gemeenschap. Twee aspecten zullen nader verkend worden: de beroepsopbouw en de inkomensverdeling. De beroepen van joden konden achterhaald worden door de namen van de contributielijsten uit de jaren 1933-1935 op te zoeken in de Leidse adresboeken (naast namen en adressen zijn ook beroepen vermeld).5 Vluchtelingen en buitenleden niet meegerekend, bedroeg het aantal betalende leden in de jaren dertig ongeveer 130. Daarvan viel in 71 gevallen het beroep te achterhalen. Van de overigen was een deel gepensioneerd, dus economisch niet meer actief, en had een deel zich niet opgegeven bij de uitgever. Tabel 1 Beroepenverdeling naar economische sector van de joodse gemeenschap en de totale Leidse bevolking (in procenten) economische sector handel en verkeer nijverheid vrije en verzorgende beroepen landbouw aantal personen
joodse gemeenschap*
Leiden
69,0 8,5 22,5 0,0 71
23,7 50,6 22,2 2,1 29.750
Bron: (joodse gemeenschap) Gemeentearchief Leiden (GAL) Nederlands Israëlitische Gemeente te Leiden (NIG) inv. nr. 35 Postgiroboeken; (Leiden) Denise Bouwens en Astrid Kreischer, “Werkloosheid in Leiden. Werkloosheidsbeleid en werklozenzorg in de gemeente Leiden, 1929-1939”, Jaarboek der sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken (JSEG) (1993) 131-163. * 1933-1935; ** 1930
De verdeling naar economische sector is opgenomen in tabel 1. Zoals verwacht kon worden, speelde de landbouw in de stad Leiden geen rol van betekenis. In de verdeling over de andere sectoren week de joodse gemeenschap af van de totale Leidse beroepsbevolking. De joden waren vooral sterk vertegenwoordigd in de sector handel en verkeer, terwijl de Leidenaren merendeels werkzaam waren in de nijverheid. De verschillen waren echter nóg groter dan al op het eerste gezicht te zien valt. Ten eerste werkten de joden van de sector nijverheid nauwelijks in het productieproces zelf: alleen 173
een kostuumnaaister en een diamantbewerker mogen tot de blauwe boorden gerekend worden. Verder ging het om hoge functies in de industrie als ingenieur of producent-handelaar. Ten tweede werkten de Leidenaren zowel in de handel als in het verkeer, maar waren de joden uitsluitend in de handel werkzaam. Ook binnen de handel tekenden zich weer concentraties af. Van de 36 personen waarvan het specialisme viel te achterhalen, waren er 16 gespecialiseerd in kleding en vijf in vee en vlees. Verder verkochten drie joden boeken en papier en twee joden meubels. Van de 49 personen werkzaam in de handel gingen er 31 door het leven als winkelier. De meeste werkende joden waren, net als deze winkeliers, zelfstandige ondernemers. Slechts 16 personen werkten in loondienst. De joodse bevolkingsgroep verdiende haar brood dus grotendeels in de handel en de rest van de Leidenaren werkte vooral in de industrie. De inkomensverdeling kan afgeleid worden uit de hoogte van de aanslagen voor de kerkbelasting. Deze contributie werd namelijk geheven naar draagkracht. De gemiddelde contributiebijdrage steeg van ƒ 28,17 in 1933 via ƒ 28,87 in 1934 naar ƒ 30,11 in 1935. De cijfers zijn gecorrigeerd voor mutaties in het ledenbestand. Deze gemiddelden lijken er op te wijzen dat de joodse gemeenschap geleidelijk aan de ergste gevolgen van de economische crisis te boven kwam. Uit de contributielijsten blijkt verder dat bijna de helft van de leden tot de laagste inkomensgroepen behoorde. Deze joden betaalden tussen de vijf en twaalf gulden aan contributie (vijf gulden was het minimum) en verdienden daarmee zo weinig dat ze niets aan de fiscus af hoefden te dragen.6 Tabel 2 De verdeling van de belastbare inkomens in heel Nederland en in de joodse gemeente (omvang inkomensgroep als percentage van alle belastingbetalers) zuivere inkomens
lagere inkomens ƒ 800 - ƒ 2.000 midden inkomens ƒ 2.000 - ƒ 5.000 hogere inkomens ƒ 5.000 >
heel Nederland joodse gemeente 1930-1931 1938-1939 1931-1932 1933-1934 70% 24% 5%
74% 21% 5%
37% 46% 17%
42% 43% 15%
Bron: (heel Nederland) L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel I Voorspel (Den Haag 1969) 101-102; (joodse gemeente) GAL NIG inv. nr. 34 Postgiroboeken 1933-1935.
174
De belastingplichtigen kunnen we alleen vergelijken met landelijke cijfers, want de inkomensverdeling in Leiden is niet bekend (zie tabel 2). Het blijkt dat de joodse gezinnen een stuk welvarender waren dan hun Nederlandse tegenhangers. De Leidse joden zijn duidelijk oververtegenwoordigd in de midden- en hogere inkomens. Toch valt op dat de relatieve omvang van beide groepen een dalende trend vertoont. Op dit laatste zal verder ingegaan worden. In het belastingjaar 1930-1931 moest de economische crisis in Nederland nog beginnen en waren de inkomens dus nog relatief hoog.7 In het contributiejaar 1931-1932 van de Leidse joden werden de gevolgen van de ongunstige economische omstandigheden echter al duidelijk merkbaar. Ook de tweede cijferreeks is vertekend ten nadele van de joden. Hieruit kan worden afgeleid dat de inkomenspositie van de joden in Leiden relatief nog veel beter was dan al uit de tabel blijkt. Deze relatief grote joodse welvaart was vooral een gevolg van hun oververtegenwoordiging in de handel. De meeste joden behielden vaak nog redelijk wat inkomsten uit hun eigen zaak, terwijl veel niet-joodse Leidenaren werkloos werden en geen kant meer op konden. Toch was het niet zo dat er voor de joden niets te klagen viel. De meeste zaken zullen te maken hebben gekregen met omzetdalingen en lagere winsten. De inkomsten konden van jaar tot jaar sterk verschillen. Bij het synagogebestuur kwamen veel klachten binnen dat de contributie erg zwaar op het teruglopende inkomen drukte. Tot de klagers behoorden ook degenen die weliswaar een redelijk inkomen genoten, maar grotere uitgaven hadden dan normaal. Meestal draaiden deze mensen op voor een werkloze zoon, dochter of voor armlastige ouders. Toch was er zeker geen sprake van een algemene verarming van de joodse gemeenschap en in vergelijking met de Nederlandse en Leidse bevolking waren de leden van de Leidse synagoge een stuk welvarender. De organisatie en samenstelling van de joodse gemeenschap Voor een beter begrip van de joodse gemeenschap zal ingegaan worden op de werking van de bestuursorganen van de synagoge, het verenigingsleven en de samenstelling van het ledenbestand.8 De Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden bezat al eeuwen een synagoge aan het Levendaal. Daarnaast beschikte de gemeente over enkele panden die als school- of vergaderlokaal in gebruik waren of verhuurd werden. De doden werden bijgezet op de eigen begraafplaats in Katwijk. De synagoge had twee personeelsleden in dienst die onder meer functies als voorzanger, secretaris, badopzichter en godsdienstleraar vervulden. De dagelijkse gang van zaken werd geregeld door het kerkbestuur dat gecontroleerd werd door de kerkenraad. Beide organen 175
Synagoge en bijbehorende huizen. Foto J.W.C. Postel, 1989. Gemeentearchief Leiden.
werden vooral bevolkt door een vaste kern van actieve leden die qua inkomen tot de gegoede burgerij behoorden. Voor de instandhouding van de hele organisatie was het van groot belang dat er genoeg contributie binnenkwam. Het kerkbestuur, dat de inning van de kerkbelasting regelde, stelde zich daarom hard op tegenover leden die hun afdracht te hoog vonden.9 Vooral tegenover de welvarende leden wilde het bestuur meestal van geen toegeven weten. Deze opstelling leidde vaak tot spanningen. De binnengekomen gelden werden besteed aan zaken die direct met het kerkgebouw en de eredienst samenhingen, maar het lidmaatschap van het Nederlands Israëlitische Kerkgenootschap slokte bijvoorbeeld ook veel geld op. Het Kerkgenootschap was het overkoepelende orgaan voor alle joodse gemeentes. Met de Vereniging tot hulpbetoon aan behoeftige zieke Israëlieten Ngouzeir Dalliem onderhield de joodse gemeente een hechte band. Deze hulpvereniging functioneerde zelfstandig, maar was in feite een onderdeel van de gemeente. Het doel van de vereniging was om armen en (tijdelijk) zieken te ondersteunen, maar in de statuten waren zoveel voorwaarden aan de hulp verbonden dat men keer op keer geld overhield en reserves met een omvang van zo’n 6.000 gulden had opgebouwd. Veel leden vonden dit op den duur erg onbevredigend, het was tenslotte crisistijd en er waren genoeg Leidse joden en passanten (lees: joodse vluchtelingen) die geholpen konden worden. Vandaar dat de doelstellingen in 1937 verbreed werden. Het jaar erna bedroegen de uitkeringen 304 gulden. Verder konden verschillende verenigingen en instellingen zich verheugen op een jaarlijkse 176
Kinderen voor de ingang van het Joodse weeshuis aan de Roodenburgerstraat. Foto ca. 1929. Gemeentearchief Leiden.
subsidie. Het Apeldoornsche Bosch kreeg bijvoorbeeld steun en ook het Centrale Israëlitische Wees- en Doorgangshuis.10 De laatste was gevestigd in Leiden en bood onderdak aan wezen en aan kinderen die (tijdelijk) niet door hun ouders konden worden verzorgd. In de jaren dertig kwam er een vijftigtal vluchtelingetjes terecht, die net als de rest een orthodox-joodse opvoeding kregen. De Leidse synagoge droeg het orthodox-joodse geloof uit, maar stond niet zonder meer afwijzend tegenover afwijkende ideeën. De voorman van de liberale joden in Nederland, L. Levisson, was bijvoorbeeld tot begin jaren dertig lid van de gemeente. Verder wijst de samenwerking met en subsidiëring van zionistische organisaties als de Joodsche Jeugdvereniging Misjmar Hayarden Leiden er op dat de Israëlitische gemeente welwillend stond tegenover het zionisme. Deze indruk wordt bevestigd door het feit dat de gemeente ook overtuigde zionisten tot haar leden mocht rekenen. Ook op andere terreinen vormden de leden van de gemeente een heterogeen gezelschap. Verschillende etnische Polen en Duitsers die zich in de jaren twintig hadden 177
gevestigd waren lid. De gemeente bestond in feite uit een kern van permanent gevestigde leden met daaromheen een schil van studenten, dienstbodes en gezinnen die kortere tijd bleven. Een deel van de joodse vluchtelingen die in de jaren dertig arriveerden sloot zich ook aan bij de synagoge. Zij maakten het geheel weer iets heterogener. In de loop van de tijd gaven zich 44 vluchtelingen op als lid van de Israëlitische gemeente. Echte Leidenaren Hoe waren de relaties met de stad Leiden? Allerlei zaken wijzen erop dat de joodse gemeenschap goed geïntegreerd was in de Leidse samenleving. Joodse winkeliers en handelaren hadden een klantenkring die vooral uit niet-joden bestond. De meeste joodse winkels werden gedreven als een gezinsonderneming, maar de grotere bedrijven zullen zeker niet-joden in dienst gehad hebben. Bovendien beschikte de joodse gemeenschap niet over eigen scholen in het reguliere onderwijs. Alleen de zondagsschool voor godsdienstonderwijs was een puur joodse aangelegenheid, maar dat moet vooral gezien worden als een poging om vast te houden aan de eigen cultuur. Het was ook niet zo dat de joden op een kluitje bij elkaar woonden in een jodenbuurt. De “concentraties” die er waren, hadden niets van doen met gettovorming of een bewust streven naar de opbouw van een eigen joodse identiteit. Als joden in dezelfde straat of wijk woonden, had dat te maken met het beroep of de mate van welvaart. Winkeliers woonden vooral in de Haarlemmerstraat (21 keer), een van de belangrijke winkelstraten van Leiden. Een aantal joden met een middeninkomen woonde in de nieuwe wijken aan de zuidkant buiten de singel; net als de Leidse middenklasse vonden zij in Vreewijk (14 keer) en de Burgemeesterswijk (19 keer) huizen die bij hun stand pasten. De meeste joden woonden echter verspreid over het uitgestrekte centrum (87 keer). Het enige dat opvalt is dat Leidse joden heel vaak met andere joden uit Leiden of elders uit Nederland getrouwd waren. Deze indruk is hoogstwaarschijnlijk misleidend en zal ontstaan zijn doordat alleen de archieven van de synagoge gebruikt zijn. Een laatste kenmerk had betrekking op de synagoge. Het kerkbestuur probeerde overduidelijk om de integratie in de Leidse en Nederlandse samenleving te bevorderen. De joodse gemeenschap moest overkomen als een loyaal aanhanger van de Nederlandse staat en als een legitiem onderdeel van het Nederlandse volk. Er werden verschillende herdenkingsdiensten gehouden ter ere van het koningshuis, bijvoorbeeld toen prinses Juliana met prins Bernhard trouwde. Alles bij elkaar zijn dit genoeg aanwijzingen om aan te nemen dat de joodse gemeente zeker geen geïsoleerde positie innam in de Leidse samenleving. Alleen door haar 178
(historisch ontstane) beroepsstructuur, haar cultuur en religie onderscheidde zij zich als subgroep in de Leidse samenleving. Wat waren de gevolgen voor de joodse vluchtelingen? Het grote aantal joden dat als zelfstandig ondernemer actief was in de handel, maakte het ook voor veel vluchtelingen mogelijk om in die nering een inkomen te verwerven. Bijvoorbeeld dankzij zakelijke adviezen en kredieten. Het opstarten van bedrijfjes door vluchtelingen werd ook vereenvoudigd door de relatief grote welvaart van de joodse gemeenschap. Dit was tevens de reden dat verschillende vluchtelingen een betrekking als dienstbode kon worden aangeboden. De relatief grote welvaart vergrootte bovendien de kans dat de overheid toestemming gaf voor de toelating van vluchtelingen. Joodse Leidenaren waren financieel in staat om vluchtelingen te huisvesten en anders waren bevriende joodse families dat wel. Daarnaast kon altijd nog een beroep gedaan worden op het kerkbestuur van de joodse gemeente. Het kerkbestuur beschouwde zich als de vertegenwoordiger van de hele joodse gemeenschap en trad als zodanig op als subcomité van het Comité Joodsche Vluchtelingen (hierover later meer). Hierna zullen de verschillende aspecten van de hulpverlening door Leidse joden aan joodse vluchtelingen besproken worden, zowel de individuele inspanningen als de verrichtingen van de Israëlitische gemeente. Leiden staat hierbij model voor de vele kleine joodse gemeenschappen die Nederland telde. De hulpverlening door de vluchtelingen zelf komt ook kort aan bod. De rol van de synagoge in de hulpverlening De joodse gemeente getroostte zich veel moeite om joodse vluchtelingen behulpzaam te zijn.11 Allerlei soorten hulp, wensen van behoeftigen, communicatie over en coördinatie van hulpverlening werden door de Nederlands Israëlitische Gemeente in Leiden verzorgd of doorgespeeld. Deze spilfunctie had zij te danken aan het feit dat zij als religieuze organisatie lid was van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap. Het dagelijks bestuur van dit orgaan, de Permanente Commissie, zetelde in Amsterdam en bestond uit prominenten als professor David Cohen.12 Onder zijn leiding werden in 1933 het Comité voor Bijzonder Joodsche Belangen (CBJB) en het Comité Joodsche Vluchtelingen (CJV) opgericht die zich bezig gingen houden met de hulpverlening aan joodse vluchtelingen. Het CBJB onderhield de contacten met de Nederlandse regering en deed aan fondsenwerving, terwijl het CJV zich met de praktische uitvoering van de opvang bezighield. De organisatiestructuur van de joodse gemeentes en de netwerken en contacten die daaruit 179
voortvloeiden werden door de beide organisaties gebruikt om de hulpverlening gestalte te geven. Vandaar dat de Leidse synagoge fungeerde als subcomité van het CJV. Voor de joodse hulporganisaties was het dus vanzelfsprekend om allerlei zaken die met joodse vluchtelingen te maken hadden te regelen via het dagelijkse bestuur van de joodse gemeente in Leiden. Begin april 1933 kregen verschillende prominente leden van de synagoge een uitnodiging in de bus van het kerkbestuur.13 Het Comité tot steun aan vluchtelingen uit Duitschland zou de dertiende bijeenkomen in het vergaderlokaal van de joodse gemeente. Doel was om de “nood van die joden, die door de treurige omstandigheden in Duitschland naar Nederland gevlucht” waren te lenigen. Dit was het begin van een hele reeks activiteiten. De synagoge doneerde bijvoorbeeld geld aan hulporganisaties als het CBJB en het CJV. Het ging jaarlijks waarschijnlijk om bedragen van enkele tientjes, in ieder geval werd voor 1938 een subsidie van vijftig gulden aan het CBJB toegezegd. Het kerkbestuur ging verder echter behoedzaam om met het geven van subsidies. Al te grote ruimhartigheid zou wel eens kunnen leiden tot een verhoging van de kerkbelasting en vervolgens tot het verlies van leden. De organisatie van geldinzamelingen en hulpacties werd veel enthousiaster aangepakt. Zo verscheen er op 6 juli 1933 een ingezonden brief in het Leidsch Dagblad met een oproep aan de “Leidsche burgerij” om geld te geven.14 Woensdag de twaalfde op “Bloempjesdag” zouden collectanten langs de huizen gaan. Veruit de belangrijkste inzamelingsacties kwamen in 1938 op gang na de dramatische gebeurtenissen rond de inlijving van Oostenrijk (maart) en Sudetenland (oktober) en de Reichskristallnacht (november). Voor de joodse vluchtelingen die toen naar Nederland kwamen, werden geld en kleding ingezameld. Ook kwam R.H. Eitje, bestuurslid van het CBJB, spreken op een vergadering van de joodse gemeente om de belangstelling voor het vluchtelingenwerk te vergroten en werden verschillende pamfletten en informatiefolders verspreid. Via advertenties in het Leidsch Dagblad werden de Leidenaren opgeroepen om geld te geven aan het hulpcomité. Het succes van deze inspanningen kan afgeleid worden uit de omvang van de bedragen die na de november-pogrom gegeven werden.15 Uit grafiek 1 blijkt dat de piek in de giften in november viel. Werd er in oktober 1938 nog acht gulden gegeven, in november was dat 1.000,88 gulden, terwijl het bedrag in december was gedaald tot 79,76 gulden. In de maanden erna schommelde het bedrag rond de dertig gulden. De totale omvang van de giften bedroeg in de periode oktober 1938 tot en met mei 1940 bijna 1.700 gulden, waarvan 55,5 procent werd gegeven door Leidenaren die geen lid van de synagoge waren. Het effect van de pogrom op de generositeit van het publiek was slechts van korte duur. In Amsterdam had men dezelfde 180
Grafiek 1 Ingezamelde gelden (1-10-1938 tot 1-10-1939)
geldbedrag
Bron: GAL NIG inv. nr. 35 Postgiroboeken 1936-1943.
ervaringen.16 Ook daar waren de giften het grootst nadat er schokkende gebeurtenissen in Duitsland hadden plaatsgevonden. Het Leidse kerkbestuur was teleurgesteld dat ook haar leden het na enige tijd lieten afweten: Met leedwezen moet het Kerkbestuur constateren, dat veel leden der Gemeente zelfs nú nog hun plicht niet kennen! Een maandelijksche opbrengst van ongeveer ƒ 40,– is voor een Gemeente als Leiden véél en véél te weinig. Ieder zij zich ervan bewust, dat offeren thans meer dan ooit noodzakelijk is. Laten wij dankbaar zijn, onze broeders te kunnen en mogen helpen!17
De oproep tot grotere generositeit werd niet voor niets gedaan, want het CJV kwam altijd geld tekort. Het comité was daardoor gedwongen om keuzes te maken.18 Geprobeerd werd om alleen “echte” vluchtelingen te helpen, waaronder het CJV joodse vluchtelingen verstond die bij terugkeer direct levensgevaar liepen. Ook de hulp die de Leidse synagoge verleende in het kader van haar taak als subafdeling van het CJV moest dus beperkt blijven tot de “echte” vluchtelingen. De joodse gemeente liet het daar echter niet bij zitten en verleende ook hulp op “persoonlijke titel”. 181
Het kerkbestuur als subcomité van het CJV Voordat deze extra activiteiten ter sprake komen, zullen eerst de werkzaamheden voor het CJV de revue passeren. Het kerkbestuur verleende voornamelijk hand- en spandiensten aan het CJV. Enkele voorbeelden zullen worden uitgewerkt om te laten zien om wat voor soort zaken het ging en wat daarbij de rol was van het Leidse kerkbestuur. In juni 1938 hield het hulpcomité zich bezig met de emigratie van Kurt Levy.19 Deze vluchteling exploiteerde een kledingzaak in de Haarlemmerstraat, die echter niet zo fantastisch liep. Hij had het eerst aan de stok gehad met de Kamer van Koophandel (KvK) en had nu moeite om zijn toeleveranciers te betalen. Toen de toeleveranciers een faillissementsaanvraag hadden ingediend, besloot Levy om te emigreren. Hij vroeg het CJV hem daarbij te helpen. Om zijn zaak snel en zonder al te grote verliezen op te kunnen heffen, zou hij opnieuw uitverkoop moeten houden. De KvK eiste echter harde garanties dat Levy ook daadwerkelijk zou emigreren, maar die kon het CJV niet geven. Het hulpcomité gaf zich echter niet zo maar gewonnen. Het Leidse subcomité werd gevraagd om te bemiddelen: Bijgaand zenden wij U afschrift van ons schrijven aan de K.v.K. te Leiden. Wellicht kunt U in dezen ook nog Uw invloed uitoefenen, dat het verzoek wordt toegestaan. Het zou niet alleen jammer zijn, voor den heer Levy zelf, indien zijn faillissement werd aangevraagd, doch ook de crediteuren zouden er slecht bij wegkomen, terwijl er – zoover wij de situatie kunnen beoordelen – kans is, dat ze, als de uitverkoop gehouden wordt, wel hun geld krijgen. Mocht de vergunning afkomen dan zouden wij U willen verzoeken of U of één der andere heeren van het Comité Leiden willen contrôleeren of een en ander wel correct wordt afgewikkeld.20
De reputatie van de Leidse notabelen van het kerkbestuur moest dienen als een extra zekerheid voor de KvK. Eind juni verleende de KvK inderdaad toestemming voor een opheffingsuitverkoop onder toezicht van de bestuurders van de synagoge. Kurt Levy vertrok eind januari 1939 naar Zuid-Amerika. Het kerkbestuur werd dus door het CJV ingeschakeld om te bemiddelen en om als curator op te treden. Het kerkbestuur was ook betrokken bij een verzoek van Max Katz. Katz en zijn gezin hadden een tijdje in Palestina gewoond, maar hadden niet aan het klimaat kunnen wennen.21 Op de terugweg naar Duitsland bleek dat ze daar niet meer welkom waren en besloten ze om in te trekken bij een broer in Leiden. Met behulp van zijn Duitse uitkering voor oorlogsinvaliditeit wilde 182
Katz een kledingzaak in Leiden beginnen om in zijn onderhoud te voorzien. Vervolgens benaderde hij het Leidse comité met de vraag of zij een krediet voor zijn zaak konden regelen.22 Het CJV in Amsterdam nam daarover contact op met een plaatselijke firma, die bereid bleek een lening van 200 gulden te verstrekken. In dit geval diende het kerkbestuur als een soort doorgeefluik. Een zekere dr. Loeb, van beroep scheeparts, diende begin april 1938 een hulpverzoek in bij het Leidse comité.23 Hij woonde al een poos met zijn kind in Katwijk. Eind 1937 had hij zich gewend tot een comité dat protestanten van joodse origine hielp. Zijn verzoek werd afgewezen. Toen zijn geld begon op te raken, besloot hij om te proberen naar Brazilië te emigreren waar hij vrienden had die hem wel wilden helpen. Aan het CJV het verzoek of dat voor een Braziliaans visum kon zorgen. Het CJV wilde echter eerst weten of dr. Loeb wel tot zijn doelgroep behoorde, want het hielp geen joden die katholiek of protestants gedoopt waren. Het Leidse subcomité, in de persoon van Martijn de Marcas, werd gevraagd de religie van dr. Loeb na te trekken. Hij bleek evangelisch gedoopt en kwam dus niet in aanmerking voor steunverlening door het CJV. Andere hulporganisaties moesten maar voor hem zorgen. De vluchteling Hermann Capell werd wél een tijdlang financieel bijgestaan. Totdat aan het licht kwam dat hij zich rooms-katholiek had laten 183
dopen en dat hij met het geld zijn verloofde onderhield.24 Daarna zette het kerkbestuur de uitkering stop. Het kerkbestuur mocht dus beslissen over de stopzetting van ondersteuningsgelden als vluchtelingen niet (meer) aan de voorwaarden voldeden. Uit de voorbeelden blijkt dat het kerkbestuur een soort lokale agent was voor het CJV in Amsterdam. Het was aanspreekpunt voor vluchtelingen, moest verzoeken doorgeven en opdrachten uitvoeren. De bestuursleden opereerden in principe zelfstandig, maar als subcomité van het CJV dienden zij te handelen volgens de regels die in Amsterdam werden vastgesteld. Hoewel de regels voor de Amsterdamse en Leidse comités hetzelfde waren, was de aard van beide organisaties volledig verschillend. In Amsterdam zetelde een min of meer professionele organisatie met een groot verloop onder de werknemers. Het CJV kreeg enorme aantallen aanvragen te verwerken en was daardoor gewend om grootschalig te denken en volgens procedures te werken. De afstand tussen vluchteling en hulpverlener was dan ook groot en de relatie formeel. In Leiden bestond de hulpinstantie uit een onbezoldigd bestuur van een kerkgenootschap, dat steunde op en gekozen was door een achterban. Het aantal vluchtelingen dat om hulp vroeg was beperkt, dus standaardprocedures bestonden er niet. Alles was dus veel kleinschaliger en vooral veel informeler. Informele hulpverlening door het kerkbestuur Het gebrek aan formaliteiten leidde er toe dat veel zaken nergens geregistreerd werden. De meeste activiteiten die bestuursleden van het Leidse hulpcomité buiten de kanalen van het CJV om ontplooiden, zijn dus niet in de archieven terug te vinden. Uit sporadische aanwijzingen in het archief van de vreemdelingenpolitie blijkt echter dat het kerkbestuur zeker niet alleen een verlengstuk van het CJV was. In het geval van Bertha Kownator probeerde de gemeentesecretaris Victor Bloemkoper bijvoorbeeld om onderdak te regelen.25 Zij zou in het AZL bevallen van een zoon en aangezien zij geen bestaansmiddelen had, zou ze na haar bevalling op straat komen te staan. Vóórdat Kownator bevallen was, greep de politie echter in. Het bleek dat Kownator illegaal in Nederland verbleef. Meteen na haar bevalling zou ze naar België worden uitgeleid. In bepaalde gevallen vroeg de joodse gemeente haar twee huisadvocaten, waarvan er één lid was, om de belangen van vluchtelingen te behartigen.26 Het kerkbestuur slaagde er zo bijvoorbeeld in om de uitzetting van de familie Gotthilf naar Duitsland te voorkomen. Toen ze dit geregeld hadden, waren de advocaten behulpzaam bij het regelen van hun emigratie naar Zuid184
Amerika. De joodse gemeente wees soms ook verzoeken af, zoals een verzoek van de armlastige Mardachia Naymann. In het kader van een onderzoek naar de handel en wandel van deze vreemdeling schreef de politie het volgende: Volgens verklaring van den heer Bloemkoper, Leeraar en secretaris van de Israëlitische Gemeente te Leiden, is genoemde Naymann begin Februari 1938 bij hem geweest. Deze heeft hem ƒ 30,– ter leen gevraagd, welk geld Bloemkoper hem niet heeft verstrekt.27
De informele hulp die de synagoge verleende, behoorde tot een schemergebied waar het onderscheid tussen de georganiseerde hulpverlening en de hulp van particulieren vervaagde. Hoewel de joodse gemeente deel uit maakte van de grootste hulpverleningsorganisatie van joods Nederland, ontplooide zij ook geheel zelfstandig initiatieven. De joodse gemeente in Leiden was dus niet alleen een verlengstuk van het CJV, maar opereerde ook onafhankelijk als vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap in Leiden. De synagoge: één groot netwerk Daarnaast functioneerde de Nederlands Israëlitische Gemeente nog als netwerk binnen de joodse gemeenschap. Joodse Leidenaren kenden elkaar veelal van de joodse gemeente en zij kwamen elkaar regelmatig tegen in de synagoge. Deze contacten maakten het gemakkelijker om gezamenlijk initiatieven te ontplooien om joodse vluchtelingen te helpen. Vandaar dat er soms meerdere joodse families bij een toelatingsverzoek betrokken waren. Jacques Boasson, handelsagent, verklaarde [aan de politie]: “Eind November 1938 heb ik een schriftelijk verzoek gericht aan het CJV te Amsterdam, om pogingen in het werk te stellen, dat [een tante en een nichtje van zijn vrouw] in Nederland worden toegelaten. Ik ben goed gesitueerd. Ik en nog zes families staan er voor in, dat voornoemde vrouwen in Nederland nimmer ten openbaren laste zullen komen.” [cursivering niet origineel]28
Ook financieel werkten joodse Leidenaren soms samen, zoals uit een brief van de boekhandelaar Ginsberg over de gevluchte horlogemaker Levy Katz blijkt: “Eenige jaren geleden [...] heb ik met een aantal vrienden hem ieder ƒ 25.– gegeven, om een winkel voor zich in te richten.” [cursivering niet origineel]29 Voor de vluchtelingen die lid waren van de joodse gemeente of relaties onderhielden met gemeenteleden maakten de frequente contacten via de kanalen van de synagoge het makkelijker om aan hulp te komen. 185
Het mag duidelijk zijn dat de joodse gemeente een belangrijke rol speelde in de hulpverlening aan joodse vluchtelingen. Ten eerste door haar functie als subcomité van het CJV. Ten tweede door de hulp die ze los van het CJV bood en ten derde door haar spilfunctie binnen de joodse gemeenschap. Hulp van individuele joodse Leidenaren Het is duidelijk geworden dat de joodse gemeente belangrijk was voor de hulpverlening aan joodse vluchtelingen in Leiden. De persoonlijke initiatieven van Leidse joden waren echter ook van groot belang. Vaak kwamen initiatieven voort uit de contacten die Leidse joden onderhielden met geloofsgenoten in het buitenland. Via briefwisselingen en bezoeken werden familieleden en vrienden geïnformeerd over allerlei zaken die direct of zijdelings van belang waren voor het vertrek uit het land van herkomst en de vestiging elders. In een aantal gevallen zal dit er toe geleid hebben dat vluchtelingen er van af zagen om naar Nederland te komen of zullen zij voor een andere bestemming gekozen hebben. Daartegenover staan een heleboel gevallen waarin Leidenaren hun correspondenten hebben uitgenodigd om naar Nederland te komen. Werd een uitnodiging aanvaard, dan bestonden er verschillende mogelijkheden. Soms was het de bedoeling om zich permanent in Nederland te vestigen, vaak wilden vluchtelingen slechts tijdelijk blijven in afwachting van verdere emigratie en velen wilden slechts op bezoek komen op hun doortocht naar verre landen. Als een vluchteling eenmaal had besloten om naar Leiden te komen, dan kon de Leidse correspondent zich gaan bezighouden met de toelatingsprocedures. Hij of zij moest een toelatingsverzoek indienen. Vaak moest daarvoor de hulp van een (dure) advocaat ingeroepen worden. In het toelatingsverzoek stonden personen genoemd die de toelating ondersteunden, de zogenaamde referenten. De politie kon eventueel inlichtingen bij hen inwinnen. In 1938 en 1939 waren Leidse joden bij minimaal tweeëntwintig toelatingsverzoeken betrokken (als referent). Daarvan werden er zes ingewilligd en maar liefst zestien afgewezen.30 In één geval dook een afgewezen echtpaar later alsnog op in Leiden.31 In veel gevallen stelden individuele referenten zich garant voor het onderhoud en de huisvesting van een of meer vluchtelingen. Soms was een referent echter niet in staat om volledig aan de toezegging te voldoen en was het zaak voor hem om hulp te regelen. Een toelatingsverzoek zonder garantiestelling was namelijk zo goed als kansloos. Beschikte een referent bijvoorbeeld niet over voldoende geld om vluchtelingen voor langere tijd te onderhouden, dan kon hij of zij de hulp inroepen van familie, vrienden, hulporganisaties of van andere gemeenteleden. 186
Als de vluchtelingen eenmaal in Leiden waren, moesten de Leidse joden vaak van alles en nog wat regelen, de toegezegde huisvesting bijvoorbeeld. Zo’n 32 joden namen in totaal 84 keer een of meerdere vluchtelingen bij zich in huis (zie tabel 3). De meerderheid nam één keer een alleenstaande vluchteling of een gezin in huis. Slechts een paar Leidenaren huisvestten meerdere malen vluchtelingen, waarbij één gezin opvallend veel vluchtelingen behulpzaam was. Die familie zal nader bekeken worden. Het ging om een zeer welvarend gezin dat lid van de joodse gemeente was. Tussen 1933 en 1939 werden er vier joodse vluchtelingen als dienstbode aangenomen die voor kortere of langere tijd inwonend waren. Een van hen was op een bezoekersvisum Nederland binnengekomen en probeerde zich (illegaal) te vestigen, terwijl een andere emigreerde naar Zuid-Afrika. Vijf keer werden bezoekers verwelkomd die niet langer dan een maand bleven, terwijl drie personen veel langduriger bleven. Zeven bezoekers waren familie, terwijl de achtste in Nederland zijn middelbare school kwam voltooien. Daarnaast vonden twee vluchtelingen onderdak op doortocht naar een overzeese bestemming. Tabel 3 Het aantal joodse Leidenaren dat een bepaald aantal vluchtelingen in huis nam, 1933-1940 joodse Leidenaren
vluchtelingen
13 8 3 5 2 1 totaal 32
1 2 3 4 6 14 totaal 84
Bron: GAL Politiearchief afdeling Vreemdelingenpolitie (PV) e2513-e2541.
Bemiddeling bij het verkrijgen van eigen inkomsten De gezinnen die vluchtelingen bij zich in huis namen, moesten in principe ook de kosten van hun levensonderhoud betalen. Die kosten werden hoger als vluchtelingen in een pension ondergebracht werden. Het was echter niet zo dat de hulpverleners altijd alles zelf moesten betalen. Verschillende vluchtelingen beschikten namelijk over genoeg geld om de kosten voor hun verblijf 187
Links: Portret van Levie Levisson, onder andere directeur van de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij. Foto 1928. Joods Historisch Museum, Amsterdam. Rechts: Gebouw van de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij aan het Noordeinde. Foto ca. 1940. Archief NRM, Gemeentearchief Leiden.
te vergoeden of om zelf hun pension te betalen, terwijl enkele vreemdelingen in staat waren om een eigen huis te huren. Verder was het soms mogelijk om vluchtelingen aan werk te helpen. Als ze een betaalde baan hadden of een eigen bedrijfje konden beginnen, zouden ze in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Beide mogelijkheden werden echter door de overheid sterk ontmoedigd: in 1934 werd het werken in loondienst voor vreemdelingen beperkt en in 1937 werd de toegang tot het zelfstandig ondernemerschap bemoeilijkt. Een aantal vluchtelingen was toen echter al aan een eigen inkomen geholpen. Bovendien was het niet uitgesloten dat de arbeidsbeurs bereid was een werkvergunning te verlenen als er in een bepaalde bedrijfstak schaarste aan arbeidskrachten bestond. De kansen daarop namen nog toe als de werkgever zich persoonlijk voor een vluchteling inspande. Het verschaffen van werk werd ook vergemakkelijkt, doordat veel joodse Leidenaren een 188
eigen bedrijfje hadden en doordat de joodse gemeenschap redelijk welvarend was. Bovenstaande uitspraken zullen met enkele voorbeelden geïllustreerd worden. Levie Levisson was directeur van de NV Nederlandsche Rotogravure Maatschappij, waar onder andere de Panorama werd gedrukt.32 Het lukte hem minimaal drie keer om werkvergunningen te krijgen voor joden die hij speciaal uit het Duitse Rijk naar Nederland liet overkomen. Dat Levisson zich persoonlijk inspande voor de joodse vluchtelingen blijkt uit het feit dat de politie sprak over “een protégé van den Directeur, den heer L. Levisson”.33 In enkele gevallen regelden families die werk aan dienstbodes hadden te vergeven dat die betrekkingen door vluchtelinges vervuld mochten worden. Zo ook de alleenstaande handelaar in medische instrumenten Jakob Grünbaum.34 Aan de politie verklaarde deze voormalige Pool: Begin Januari 1939 heb ik geschreven naar het Bestuur van de Joodsche Gemeente te Weenen en verzocht of zij mij een geschikte huishoudster konden aanbevelen. Ik ontving een schrijven, waarin Stella Siegmann mij warm werd aanbevolen. Ik ben met haar in correspondentie getreden, waarna zij toegestemd heeft bij mij als huishoudster in betrekking te treden. Middels de Arbeidsbeurs te Leiden heb ik een werkvergunning aangevraagd. Deze is mij verleend en geldig in heel 1939. Op 15 Maart is Stella bij mij in dienst getreden. Zij was zeer onrustig en gejaagd. Zij gevoelde zich zelfs in Nederland niet veilig. Bovendien viel haar het huishoudelijke werk tegen. Zij had medicijnen aan de universiteit van Weenen gestudeerd.
Anderhalve maand later vertrok zij naar Den Haag. Enkele vluchtelingen werden geholpen met het opzetten van een eigen zaak. De joodse Leidenaren konden daarbij gebruikmaken van hun eigen expertise en kapitaal. Als gevestigde ondernemers wisten ze naar welke producten vraag bestond en beschikten ze over de benodigde zakelijke contacten met leveranciers. Een deel van het benodigde kapitaal konden zij uit eigen middelen beschikbaar stellen. Levy Katz werd bijvoorbeeld geholpen een klokkenzaak in te richten.35 Daarnaast werden vluchtelingen gesteund door hen orders te geven.36 John Wolf, die een zaakje in schrijf- en typemachines dreef, kreeg bijvoorbeeld van de joodse gemeente de opdracht om een typemachine te reinigen. Joodse autochtonen spanden zich dus op diverse manieren in om vluchtelingen te helpen. Zij bemoeiden zich met de toelating van geloofsgenoten in Nederland. Zij brachten hen onder in de eigen woning of zorgden op een andere manier voor onderdak. Verder zorgden joodse Leidenaren ervoor dat verschillende vluchtelingen een eigen inkomen kregen. 189
Vluchtelingen helpen elkaar Behalve de joodse autochtonen was er nog een joodse groep die zich inspande voor de gevluchte geloofsgenoten: de vluchtelingen zelf. Het ging om een groep bestaande uit tweeëntwintig vluchtelingen (alleen gezinshoofden zijn meegerekend) die zich voor langere tijd in Leiden had gevestigd en waarvan de meesten beter gesitueerd waren. Zij ontplooiden een opvallende activiteit wat betreft toelatingsverzoeken en het verschaffen van onderdak. Zo dienden twaalf personen uit de groep in totaal zestien toelatingsverzoeken in. Daarvan werden er twaalf ingewilligd. Als we dat met de verzoeken van de joodse Leidenaren vergelijken (zes positieve beschikkingen tegen zestien afwijzende) dan is duidelijk dat de toelatingsverzoeken van vluchtelingen veel vaker werden gehonoreerd. De belangrijkste reden voor deze generositeit zal zijn geweest, dat voornamelijk werd gevraagd om toelating van directe familieleden (van de eerste en tweede graad). De goede financiële positie van de aanvragers zal vermoedelijk ook hebben meegespeeld. Maar liefst negentien vluchtelingen brachten andere vluchtelingen bij zich in huis onder. Het ging in totaal om 72 vluchtelingen, waarvan er veertig familie van de gastheer of gastvrouw waren. Daarbij komt dat twee vluchtelingen minder ruimhartig waren dan het lijkt, aangezien ze de kamers vermoedelijk aan de andere vluchtelingen verhuurden (in elf gevallen). Zowel de toelatingsverzoeken als het geven van onderdak behoren tot de belangrijkste hulpverleningsactiviteiten die door de vluchtelingen zelf werden bedreven. Dat betekent echter niet dat ze het daarbij lieten. Zij zullen net als hun Leidse geloofsgenoten ook op andere terreinen behulpzaam zijn geweest, alleen is daar in de bronnen die voor dit onderzoek gebruikt zijn weinig over terug te vinden. Leidse en Amsterdamse hulp: een vergelijking We hebben gezien hoe joodse Leidenaren zich inspanden voor hun gevluchte geloofsgenoten. Een vergelijking met de hulpverlening door de Amsterdamse joden kan deze activiteiten in het juiste perspectief plaatsen. De joodse gemeenschap in Amsterdam was niet alleen de grootste in Nederland, maar gaf ook de meeste hulp. In de vergelijking wordt er van uitgegaan dat de hulpverlening door het CJV een juiste afspiegeling vormt van de inspanningen van de joodse gemeenschap in Amsterdam. Allereerst zullen enkele kenmerken van de joodse gemeente in Leiden vergeleken worden met grote broer Amsterdam.37 In Amsterdam woonde de helft van alle joden in Nederland, dat wil zeggen ongeveer 70.000. Het 190
grootste deel leefde geconcentreerd in een klein aantal wijken en velen werkten in de industrie, vooral in de diamantindustrie. De joodse beroepsopbouw in Amsterdam week dus af van die van Leiden. Dit had in de jaren dertig belangrijke gevolgen voor de inkomensverdeling, aangezien de bedrijvigheid in de diamantsector door de economische crisis sterk terugliep. Veel joden werden ontslagen of kregen nog maar periodiek werk. Grote delen van de joodse gemeenschap verarmden daardoor. Veertig procent van de joden leefde vermoedelijk in armoede, terwijl verder nog zo’n twintig procent af en toe werk had en dus net iets beter af was.38 Het alternatief voor werkloosheid was in de meeste gevallen de straathandel, aangevuld door wat inkomsten uit een winkeltje aan huis. Sommigen verdienden wat bij door de verhuur van kamers, meestal aan vluchtelingen. Rijk werd de joodse gemeenschap in Amsterdam daar niet van, want de helft bezat een inkomen van minder dan 500 gulden. Eenderde van de Leidse joden verkeerde in die situatie.39 Waar de Leidse joden zich goed staande konden houden, hadden de Amsterdammers dus de nodige moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Het verschil in beroepsopbouw en inkomensontwikkeling tussen de joden in Leiden en in Amsterdam zal ook van invloed zijn geweest op de opvang van joodse vluchtelingen. In het Amsterdamse was de concurrentie in de straat- en detailhandel veel groter, zodat het voor vluchtelingen moeilijker was als handelaar hun brood te verdienen. Daarnaast zal het zo goed als onmogelijk zijn geweest voor vluchtelingen om werk te vinden in de zwaar aangeslagen diamantnijverheid. De kansen op betaald werk waren dus klein. Daardoor zullen in Amsterdam relatief meer joodse vluchtelingen voor hun onderhoud van de georganiseerde en ongeorganiseerde hulpverlening afhankelijk zijn geweest. De verhoudingen binnen de groep afhankelijken lagen in Amsterdam anders dan in Leiden. De Amsterdamse vluchtelingen zullen vaker bij het CJV hebben aangeklopt dan de Leidse, omdat er verhoudingsgewijs minder Amsterdamse joden in staat waren om voor de kost en inwoning van extra personen te zorgen. Met deze constatering zijn we aangeland bij het CJV. Deze organisatie was opgericht door Amsterdamse notabelen, zetelde in de hoofdstad en wierp zich (samen met het CBJB) op als vertegenwoordiger van alle Nederlandse joden en alle joodse vluchtelingen.40 Het CJV coördineerde de hulpverlening en geldinzameling, stelde zich garant voor toelatingsverzoeken en voorzag armlastige vluchtelingen van een inkomen. Meestal ging het om bedragen die wekelijks verstrekt werden. Daarnaast werden leningen verstrekt en stelde het CJV zich garant voor vluchtelingen, zodat zij in staat waren om geld van banken en bedrijven te lenen. Bovendien werd veel moeite gedaan om vluchtelingen te helpen bij hun emigratiepogingen naar andere landen. Het 191
Berlin, 8.12.1938 Lieber Otto! Gestern habe ich Deinen lieben Brief erhalten und bin heute auf dem Konsulat gewesen. Dieses war leider geschlossen und auf einer Tafel stand drauf, daß für Durchreisezwecke keine Auskunft erteilt wird. Ich habe nachher telefonisch angefragt und da wurde mir dieselbe Auskunft gegeben, die Du mir mitgeteilt hast. Auf alle Fälle schicke ich Dir eine Bescheinigung des Reisebüros mit, aus der hervorgeht, daß ich im Besitz eines bezahlten Schiffsplatzes auf der Gneisenau bin, die am 29.12.38 Rotterdam verläßt; einen gültigen deutschen Reisepaß muß ich ja haben, um überhaupt aus Deutschland auszuwandern. Vielleicht wird Dir daraufhin die dortige Behörde Deine Einladung beglaubigen. Der Konsulatsbeamte sagte mir noch telefonisch, daß man außer Schiffskarte und Paß den glaubhaften Nachweis erbringen muß, daß man in den Tagen, in denen man sich in Holland aufhält, auch untergebracht ist. Hoffentlich klappt nun alles, so daß ich mich doch noch einige Tage bei Euch aufhalten kann. Nun sei Du sowie die liebe Nelly herzlichst gegrüßt von Deinem Georg Bron: GAL PV e1724/1938/281.
192
verschil met de hulpverlening door het Leidse subcomité was groot. Allereerst was de hulp in Amsterdam veel grootschaliger, waardoor de problemen en prioriteiten ook anders waren dan in Leiden. Bovendien was het kerkbestuur vooral bezig met bemiddelen en uitvoeren van opdrachten, terwijl het CJV juist bezig was om de gevraagde hulp te regelen. Het Amsterdamse comité had direct te maken met de Nederlandse regering en moest zich ook schikken naar de wensen van de regering. De Leidse tak was zich veel minder bewust van nationale overwegingen en had hooguit te maken met de lokale politie. Het kerkbestuur was als hulpverlenende instantie dus slechts een zwakke afspiegeling van het Amsterdamse CJV. De joodse gemeente stond echter niet alleen voor de taak om de vluchtelingen hulp te bieden, ook individuele, joodse Leidenaren droegen hun steentje bij. De optelsom van het kerkbestuur en de individuele, joodse hulpverleners in Leiden, kort gezegd de joodse gemeenschap, gaf alle soorten hulp die ook het CJV verleende. Alleen de bemiddeling bij emigratie vormt hierop een uitzondering. Leidse vluchtelingen die niet in staat waren om zelf hun verdere emigratie te regelen, riepen namelijk de hulp in van het CJV dat beschikte over de benodigde expertise. Het is moeilijk om in te schatten wie verhoudingsgewijs de meeste hulp gaf: de joodse gemeenschap of het CJV. De noodzakelijke gegevens ontbreken. Tot nu toe hebben historici zich vooral gericht op het Amsterdamse comité en nauwelijks op de hulp die in de hoofdstad buiten het CJV om werd gegeven. Een systematische vergelijking van de hulpverlening in Amsterdam en Leiden is daardoor onmogelijk. Had deze wél bestaan, dan zouden waarschijnlijk drie zaken opvallen: ten eerste dat de joodse gemeenschappen buiten Amsterdam een relatief groot aandeel hadden in de hulpverlening, ten tweede dat een aanzienlijk deel van de hulp buiten de officiële hulpcomités om werd gegeven en ten derde dat veel vluchtelingen er in slaagden om voor zichzelf te zorgen. Conclusie De hulpverlening aan vluchtelingen betrof in principe alleen degenen die niet zelf in hun inkomen konden voorzien. Vluchtelingen met een behoorlijk inkomen hoefden doorgaans dus niet geholpen te worden. Hetzelfde gold voor een handjevol muzikanten en grafici. De laatsten vonden als een van de weinigen een baan in de industrie, dat de overheersende sector in de Leidse economie was. De economische structuur van de joodse gemeenschap in de stad bood meer mogelijkheden aan vluchtelingen om een eigen inkomen te verwerven. Dat kon zijn als dienstbode of als zelfstandige ondernemer. Voor deze vluchtelingen hoefde de joodse gemeenschap dus financieel niet 193
op te draaien. Op verschillende manieren waren Leidse joden betrokken bij de hulpverlening aan hun gevluchte geloofsgenoten. Het kerkbestuur, dat de joodse gemeente vertegenwoordigde, trad op als de lokale tak van het Amsterdamse CJV. Het regelde allerlei geldzaken, initieerde inzamelingsacties, bemiddelde bij het verlenen van kredieten en was een soort doorgeefluik voor verzoeken van vluchtelingen en sympathisanten. Daarnaast hield het kerkbestuur zich nog voor eigen rekening bezig met de opvang van vluchtelingen. Bovendien was de joodse gemeente als het ware de spil in het netwerk dat haar leden samen vormden. Als joden de steun van anderen nodig hadden, konden ze in veel gevallen terecht bij medegelovigen die ze van de synagoge kenden. Leidse joden verleenden individueel of samen met meerdere families allerlei soorten hulp. Zij informeerden (potentiële) vluchtelingen over hun mogelijkheden in Nederland, hielden zich bezig met toelatingsprocedures en regelden de kost en inwoning van vluchtelingen. Ook probeerden zij om een inkomen te regelen voor armlastigen. Dat kon zijn door het verschaffen van betaald werk bij een joodse familie of bedrijf, maar ook door het geven van hulp bij het opzetten van een eigen onderneming. Tot slot is gebleken dat een minderheid van de vluchtelingen net als de joodse Leidenaren actief was in de hulpverlening. Zij bleek zelfs zeer succesvol bij het verkrijgen van toestemming voor de toelating van familieleden. Al met al leverde de joodse gemeenschap in Leiden een aanzienlijke inspanning om joodse vluchtelingen te helpen, waarbij zij geassisteerd werd door een klein aantal vluchtelingen. Deze inspanningen deden, verhoudingsgewijs, niet onder voor de moeite die de Amsterdamse joden zich getroostten om hun uitgeweken geloofsgenoten te helpen.
NOTEN 1. Gemeentearchief Leiden (GAL) Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) inventarisnummer (inv. nr.) 6 Jaarverslag 1937. 2. Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit mijn eindscriptie die getiteld is Joodse vluchtelingen komen naar Leiden. Vluchtelingenbeleid en hulpverlening op lokaal niveau in de periode
194
1933-1940 (Afstudeerscriptie minderhedengeschiedenis Rijksuniversiteit Leiden juni 1998). 3. GAL Politiearchief van de Vreemdelingenpolitie (PV) e1709-e1731 en e2513-e2541. 4. Joden en Leiden, Catalogus van een tentoonstelling in het Leids Gemeentearchief (Leiden 1980)
16-17, 20; GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen stukken 1933 C, brief van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 29-8-1933. 5. IJdo’s adresboek voor Leiden (uitgaven 19291938). 6. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel I Voorspel (Den Haag 1969) 102. 7. J.L. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989). 8. Geheel gebaseerd op GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1933-1938. 9. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1933-1938 C. 10. Is. Leman, Het Centraal Israëlietisch Wees- en Doorgangshuis te Leiden in woord en beeld (18901929) (’s-Gravenhage 1929). 11. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 19331938. 12. De Jong, Koninkrijk der Nederlanden, 510515; Bob Moore, Refugees from Nazi Germany in the Netherlands 1933-1940 (Dordrecht, Boston, Lancaster) 28-29. 13. GAL NIG inv. nr. 14 Copieboek van uitgegane brieven, 1933. 14. Leidsch Dagblad 6-7-1933. 15. GAL NIG inv. nr. 35 Postgiroboeken 19381940. 16. Moore, Refugees, 34. 17. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen aanvulling 1930-1942. 18. Moore, Refugees, 34-40. 19. GAL PV e1722/1938/14; GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1937-1938 C, brieven van het CJV gericht aan M. de Marcas en de Kamer van Koophandel (KvK) (7-6-1938) en E. Loeb (30-6-1938). 20. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1938 C, brief van 7-6-1938 van het CJV aan M. de Marcas. 21. GAL PV e1709/1933/73; GAL PV e1721/ 1937/136.
22. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1937 C, brief van 12-9-1937 van CJV aan M. de Marcas. 23. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen 1938 C, brief van dr. Loeb aan joodse gemeente (9-4-1938) en van Comité Joodsche Vluchtelingen (CJV) aan M. de Marcas (12-4-1938). 24. GAL PV e1725/1939/17. 25. GAL PV e1720/1937/52. 26. GAL PV e1722/1938/62. 27. GAL PV e1721/1937/188. 28. GAL PV e1725/1939/74. 29. GAL PV e1720/1937/31. 30. GAL PV e1724-e1727, toelatingen in 1938 dossiers 276, 285, in 1939 dossiers 20, 49, 135; afgewezen in 1938 dossiers 284, 286, 294, in 1939 dossiers 7, 14, 30, 43, 58, 66, 69, 74, 76, 138, 204. 31. GAL PV e1725/1939/69. 32. GAL PV e1709/1933/73; e1720/1937/85; e1721/1937/178; e1725/1939/16; e1726/ 1939/197; voor informatie over Levisson zie Hetty Berg, Thera Wijsenbeek en Eric Fischer (ed.), Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994) 139-144. 33. GAL PV e1720/1937/85; zie ook Gerard van der Harst en Leo Lucassen, Nieuw in Leiden. Plaats en betekenis van vreemdelingen in een Hollandse stad (1918-1955) (Leiden 1998) 3638, 61. 34. GAL PV e1726/1939/135. 35. GAL PV e1720/1937/31. 36. GAL NIG inv. nr. 13 Ingekomen W, 11-51937. 37. Selma Leydesdorff, Wij hebben als mens geleefd. Het joodse proletariaat van Amsterdam 19001940 (2e druk Amsterdam 1987) 28, 78-83, 135-140, 185-232. 38. Moore, Refugees, 34. 39. Moore, Refugees, 34; GAL NIG inv. nr. 34 Tabellarische kasboeken 1933-1935. 40. Moore, Refugees, 20-52.
195
Reclamebiljet voor de internationale visserijtentoonstelling in 1902 door S.M. Munthe. Gemeentearchief Leiden.
196
DE KATWIJKSE JAREN VAN JAN TOOROP door Ingrid W.L. Moerman
Dit jaar werd in Stedelijk Museum De Lakenhal van 2 april tot en met 29 augustus een grote overzichtstentoonstelling georganiseerd onder de titel “Dageraad van de Moderne Kunst. Leiden en omgeving 1890-1940”. Een van de belangrijke schilders in Leiden en omgeving aan het eind van de 19de eeuw was Jan Toorop, aan wie in 1894 een tentoonstelling in De Lakenhal gewijd werd. Deze werd voorbereid door de jongere broer van Floris Verster, Cees, die in 1893 als (onbezoldigd) conservator bij De Lakenhal werd aangesteld. Hij was, in tegenstelling tot zijn broer, een dynamische persoonlijkheid met vele contacten in de kunstwereld en een onuitputtelijke energie. Cees Verster was een idealist, overtuigd dat het Leidse publiek alleen door onwetendheid niet enthousiast was over nieuwe kunstuitingen. Door confrontatie en discussie wilde hij de Leidse kunstwereld tot leven wekken. Tussen 1893 en 1898 was hij de eerste museummedewerker, die een stroom van exposities van eigentijdse kunst en kunstnijverheid realiseerde. Vanaf het begin durfde Verster tentoonstellingen te maken van nog omstreden kunst, met vele primeurs, zoals de tekeningen van Vincent van Gogh in 1893 en het eerste museale overzicht van Jan Toorop in 1894, dat meer dan vijfduizend bezoekers trok. Jan Theodoor Toorop werd op 20 december 1858 geboren in Poerworedjo op Java als zoon van een Nederlandse griffier bij de Landraad. Zijn moeder was verwant aan de oorspronkelijke bevolking van de eilanden en zelf half Chinese. Op elfjarige leeftijd werd Jan naar Nederland gestuurd om er de middelbare school te volgen en zich voor te bereiden op een loopbaan als ambtenaar. Aanvankelijk woonde hij in Den Haag, volgde de H.B.S. in Leiden, later (1874) in Winterswijk. In 1875 keerde hij terug naar Den Haag, waar hij tekenlessen kreeg van H.J. van der Weele. Van 1876-1878 volgde hij onderwijs aan de Polytechnische School in Delft. In 1880 kreeg hij eindelijk toestemming een opleiding tot kunstenaar te volgen en werd ingeschreven aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten 197
in Amsterdam, waar August Allebé directeur was. Met Antoon Derkinderen, met wie hij bevriend raakte in de Vereniging St. Lukas, vertrok hij in 1882 naar Brussel om er lessen te volgen aan de Academie. Twee jaar later werd hij lid van “Les Vingt”, een groep vooruitstrevende Belgische kunstenaars als James Ensor, Guillaume Vogels en Félicien Rops. Ook Rodin, Seurat en Signac behoorden tot deze kring. In 1890 – hij was intussen getrouwd met de Engelse Annie Hall, die hij in Brussel had leren kennen – vertrok Toorop vanuit Brussel naar Katwijk, een vissersdorpje met zo’n zesduizend inwoners, dat met moeite per stoomtram of per bootje te bereiken was. Kort tevoren had de gemeenteraad een strook van honderd meter strand laten vrijmaken van bomschuiten en schelpenvissers. Het toerisme kwam aarzelend op gang. In deze (eerste) Katwijkse periode, die tot 1892 zou duren, hield Toorop zich vooral bezig met tekenen. Een heer met baard en snor, in stadse kleding met wandelstok temidden van vissers in werkkleding en vrouwen in klederdracht. Altijd was hij in contact met eenvoudige mensen. Hij hield ervan met hen te praten en hij interesseerde zich voor hun werk. Met potlood en penseel was hij een chroniqueur van het dagelijkse leven. In 1892 verhuisde Jan Toorop naar Den Haag, waar hij met Théophile de Bock in 1889 de Haagse Kunstkring had opgericht, waarvan hij voorzitter werd. Het heen en weer reizen kostte te veel tijd, vandaar dat hij besloot zich in Den Haag te vestigen. Toch bleef Katwijk hem trekken en in mei 1899 keerde hij terug naar de badplaats, die onder de energieke leiding van burgemeester T.A.O. de Ridder tot bloei was gekomen. Toen De Ridder in 1873 aantrad, was Katwijk een dorp met een schilderachtige omgeving en een mooi strand. De visserij was nog van weinig betekenis en er waren nauwelijks verkeersmiddelen. Nu werden tal van straten aangelegd, er kwamen riolering en waterleiding en de stoomtram deed zijn intrede. Aan de boulevard verrezen talrijke villa’s, hotels en pensions. Ook Jan Toorop wenste daar een huis en hij gaf de Amsterdamse architect H.P. Berlage opdracht een huis met atelier te ontwerpen. Villa De Schuur verrees, een vrijstaand wit huis met plat dak en twee verdiepingen, aan de achterzijde schuin aflopend. Dit huis aan de Van der Plaskade (Noord-Boulevard) werd in de Tweede Wereldoorlog verwoest. Katwijk werd een trekpleister voor kunstenaars. Andere beroemde inwoners waren Willy Sluiter, die zijn atelier in de Van Wassenaerstraat had, en Morgenstjerne Munthe, die op de hoek van de Van der Plaskade woonde en werkte. Met deze twee bevriende kunstenaars organiseerde Toorop een onderdeel van de grote visserijtentoonstelling in 1902. 198
Villa De Schuur, woning en atelier van Jan Toorop in Katwijk aan Zee. Foto door Ch. van Spall, 1901. Gemeentearchief Leiden.
Nationale Visserijtentoonstelling De afdeling Katwijk van de Vereeniging tot Bevordering van de Nederlandsche Visscherij organiseerde een grote tentoonstelling in de zomer van 1902. Niet alleen zou er aandacht besteed worden aan producten met betrekking tot de visserij, maar er kwam ook een expositie bij van schilderijen, gewijd aan de zee en haar visserijen. Op het tentoonstellingsterrein aan de Van Wassenaerstraat bij het Noordzeestrand werd een gebouw neergezet, ontworpen door de Leidse architect H.J. Jesse (1860-1943), die met de dochter van de Katwijkse reder Dirk Meerburg getrouwd was. Half Katwijker geworden, kreeg hij talrijke opdrachten om villa’s aan de strandboulevard te bouwen. Zo gaf ook de kunstenaar B.J. Blommers, die het mondainer wordende Scheveningen ontvlucht was, hem de opdracht om een atelierwoning te ontwerpen. Dit werd villa Thérèse aan de Boulevard. De villa “Ons Prinsesje” was eveneens een ontwerp van 199
Jesse. Het poortgebouw van de Nationale Visserijtentoonstelling werd bekroond door een decoratie van Jan Toorop, een allegorische voorstelling van visserij, handel en kunst, die alle aandacht trok. Op donderdag 3 juli vond om half twee de opening plaats in Hotel du Rhin, terwijl overal in het dorp de vlaggen wapperden. Vissers hadden hun bedrijf voor een dagje opgegeven en de aanwezige badgasten verheugden zich “in het vooruitzicht van een niet alledaagse emotie”. Een tentoonstelling georganiseerd aan het ruime strand of elders in de vrije natuur was zeer uitnodigend. De zee ruiste geheimzinnig temidden van het gewoel, toen de genodigden zich naar Hotel du Rhin begaven. Veel hoogwaardigheidsbekleders woonden de opening in de grote zaal bij. Voorzitter A.J. van Maasdijk sprak de openingsrede uit, waarbij hij opmerkte dat Katwijks ingezetenen “het hebben aangedurfd, na ernstig onderzoek, na ernstige overwegingen, een visserijtentoonstelling te organiseren, opgeluisterd door een van schilderijen, gewijd aan de zee en haar visserijen”. Uitgangspunt, het feu sacré, was de eerbied, hulde en dankbaarheid aan de machten, die zozeer de Nederlandse visserij beheersen. Hij memoreerde dat ook voor kunstenaars de zee een bijzondere aantrekking had. Aan de zee dankte Katwijk dan ook het talrijk bezoek van kunstenaars, waarvan enkelen zelfs onder de vaste inwoners gerekend mochten worden. Vervolgens kreeg de erevoorzitter, burgemeester De Ridder het woord. Toorop hield een dichterlijke speech over de zee, die ons allen voedt, en de Commissaris van de Koningin bracht tenslotte een dronk uit op het welslagen van de tentoonstelling. De afdeling visserij omvatte 105 nummers, waartoe onder meer behoorden een zee- en zoetwateraquarium van het koninklijk zoölogisch gezelschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, scheepsbrood en hondencakes van een Haagse firma, verband- en medicijnkisten voor de vissersvloot, scheepsmodellen, visserij-attributen, oliejassen en zuidwesters, vlaggendoek van de firma Clos en Leembruggen, haringnetten van de Leidsche Katoenvlechterij en Nettenfabriek (v/h Jaeger en Co), zee-instrumenten uit ’s Rijks Verificatie te Leiden en de Leidse peueraar, die in optima forma geduldig voor het oog van de nieuwsgierige toeschouwers peuerde in een grote kuip. De Noorden Zuidhollandsche Reddingmaatschappij toonde een nouveauté in Nederland: een 400 kilo zware zich zelf oprichtende boot. Achter in het gebouw was de tentoonstelling van schilderijen, waar 42 schilders met ruim 70 kunstwerken vertegenwoordigd waren. Natuurlijk hing er werk van de organisatoren Toorop, Munthe en Sluiter, maar ook de gebroeders Israëls, Arntzenius, Mesdag en Verster hadden werk ingezonden. De tentoonstelling was zeer geslaagd, eind september waren 16.000 gewone 200
Ingang van de internationale visserijtentoonstelling met de geveldecoratie van Jan Toorop, 1902. Gemeentearchief Leiden.
201
toegangskaarten verkocht, 200 couponboekjes met twaalf toegangsbewijzen, terwijl voor 400 gulden aan doorlopende abonnementen was omgezet. Meer dan vijftig schilderijen waren verkocht, waarvan de prijzen varieerden van honderd tot zevenhonderd gulden. Koninklijk bezoek Lest best zal de tentoonstellingscommissie gedacht hebben, toen het bericht kwam dat de Koningin-Moeder de expositie nog met een bezoek wilde vereren. Dat bezoek zou plaatsvinden op 1 oktober 1902, om 14.15 uur. Die dag zou de tentoonstelling voor het publiek gesloten zijn, terwijl om 16.00 uur de tentoonstelling officieel beëindigd zou worden. De lucht was grauw, de najaarswind gierde wild over zee en joeg de golven hoog over het strand. Toch hadden duizenden mensen zich op de boulevard verzameld. De regelingscommissie, de bestuursleden met hun dames en enige genodigden bevonden zich op het terrein zelf. De muziektent was door het Katwijkse fanfarekorps afgestaan aan de muziek der jagers uit Den Haag. Even over tweeën klonk het van mond tot mond: “Daar komt ze, daar komt ze!” Eerbiedig weken de toeschouwers toen het rijtuig voor de ingang stilhield. De muziek hief krachtig het Wilhelmus aan en Nelly Meerburg, een lief blozend meisje, bood de vorstin een prachtig boeket aan. Nadat de heren De Ridder en Van Maasdijk de Koningin-Moeder hadden toegesproken, waarop door Hare Majesteit minzaam werd geantwoord en zij de regelingscommissie mede vriendelijk groette, strooiden een paar aardige meisjes, Anna Ouwehand en Margaretha Parlevliet, bloemen waarvoor ze een vriendelijk knikje ontvingen. Begeleid door de regelingscommissie maakte de hoge gast een rondgang, waarbij zij zich zeer geïnteresseerd toonde. De thee werd in de schilderijenzaal geserveerd door de dames Munthe en Sluiter, waarna het koninklijk gezelschap om ongeveer half vier onder de tonen van ons volkslied en luid gejuich vertrok, langzaam rijdend langs het strand en de geestdriftige menigte vriendelijk groetend. Langzamerhand zakten de toeschouwers af, terwijl het bestuur, de regelingscommissie, het dagelijks bestuur der gemeente en vele genodigden zich om vier uur naar de schilderijenzaal begaven, waar de voorzitter een sluitingsrede hield. Hij ontveinsde het niet dat er ook voor hem iets weemoedigs lag in de gedachte dat de tentoonstelling weer tot het verleden behoorde, maar het was hem aangenaam te kunnen constateren dat zij geslaagd was. Hij dankte allen die tot het welslagen hadden meegewerkt, in het bijzonder de pers, die zich steeds gunstig had uitgelaten over deze tentoonstelling. De erevoorzitter, burgemeester De Ridder sprak een geestig slotwoord, waarin 202
Affiche voor de schilderijententoonstelling, onderdeel van de visserijtentoonstelling, door Jan Toorop, 1902. Gemeentearchief Leiden.
hij liet uitkomen dat zij, die een zwaar hoofd hebben gehad in deze tentoonstelling door de uitkomst in het ongelijk gesteld zijn. Iedereen heeft zich voor de zaak ingespannen en het einde heeft dan ook het werk gekroond. Na dankwoorden, ook aan de inzenders, die “zo goed de haas de hazenpeper mogelijk maakt”, een tentoonstelling alleen kunnen doen slagen, verklaarde hij deze nationale expositie voor gesloten. GERAADPLEEGDE LITERATUUR Leidsch Dagblad, 1902. Vissen voor de kerk. Katwijk vroeger en nu (Katwijk 1969). Katwijkse Knip-sels. Grepen uit de geschiedenis en volksleven van de beide Katwijken, (Katwijk 1974). Dageraad van de Moderne Kunst. Leiden en omgeving 1890-1940, onder redactie van Doris Wintgens Hötte en Ankie Jongh-Vermeulen (Zwolle/Leiden 1999).
203
Bibliotheca Thysiana. Foto A. de Gooijer, 1998.
204
BOUWHISTORISCH EN ARCHEOLOGISCH JAAROVERZICHT 1998
Algemeen 1998 was weer een bewogen jaar op het gebied van de monumentenzorg en de archeologie in Leiden. Het nieuwe college van B&W houdt de monumentenzorg en archeologie hoog in het vaandel en erkent het grote belang daarvan voor de stad. Als gevolg van de onduidelijke subsidieregeling van het rijk is er helaas nog steeds geen meerjarenprogramma voor de restauratie van rijksmonumenten vastgesteld. De onzekerheid voor de eigenaren houdt aan. De subsidiëring van de restauratie van gemeentelijke monumenten is wel goed op gang gekomen; in 1998 werden 22 beschikkingen afgegeven. Het aantal vergunningaanvragen voor wijziging van beschermde monumenten bedroeg 46 voor rijksmonumenten en 50 voor gemeentelijke monumenten. Met het oog op het instandhouden van het restauratieambacht is in samenwerking met de Provincie Zuid-Holland en de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijven een subsidie van het rijk binnengehaald om aan de opleiding van leerlingen op restauratieprojecten te besteden. Belangrijk en veel tijd vergend was de verhuizing van archeologie van de Stadswerf naar Garenmarkt 1b, naar de voormalige werkruimten van het Museum voor Natuurlijke Historie. Het ligt in de bedoeling om per 1 januari 2000 met een groot aantal andere organisaties het Cultureel Erfgoedhuis Zuid-Holland op te zetten in het hoofdgebouw aan de Raamsteeg. Daar is gelegenheid om samen met andere organisaties de archeologiewerkzaamheden in Leiden nog meer vorm te geven. Adviescommissies De Monumentenbeheercommissie had op 1 juli haar 150e vergadering. De commissie vervult een onmisbare rol bij de beoordeling van vergunningaanvragen. Op 11 december 1998 trad de heer mr. P. Olivier als voorzitter van zowel de Monumentencommissie als de Monumentenbeheercommissie af. 205
Hij was vanaf de start in 1982 voorzitter van de gemeentelijke Monumentencommissie en sinds 1989 tevens voorzitter van de Monumentenbeheercommissie. Tijdens de afscheidsreceptie werd hem door mr. C.H. Goekoop, scheidend burgemeester, de gouden speld van de gemeente Leiden uitgereikt voor zijn vele verdiensten voor de stad, met name op het gebied van de monumentenzorg. Mw. ir. M.C. van der Meer overleed op 6 december 1998. Zij was vele jaren lid van de Monumentencommissie, de Welstandscommissie en sinds 1989 lid van de Monumentenbeheercommissie. Aan het begin van de bijeenkomst op 11 december werd haar overlijden herdacht. Als opvolger van de heer Olivier is de heer W. Eggenkamp bereid gevonden het voorzitterschap van beide commissies op zich te nemen. Bijzondere restauraties Een aantal plannen en projecten vroeg vanwege zijn complexe en zeer monumentale aspecten meer dan gewone aandacht van de afdeling. Het betrof de volgende objecten, waarvoor in sommige gevallen al in 1997 vergunning was verleend: • Meelfabriekcomplex, Oosterkerkstraat • Ontwikkeling Aalmarkt en omgeving • Hartebrugkerk, restauratie • Marekerk, restauratie • Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, grootschalige aanpassing en bouw atrium • Bonaventuracollege, Burggravenlaan 2, nieuwbouw en aansluiting op het bestaande gebouw van Dudok • Plantsoen, herinrichting van het park • Witte Singel 1, restauratie van het voormalige gebouw van het Leidsch Dagblad, een ontwerp van Dudok • Doezastraat 2a, herbestemming voormalige school • Stadhuis, grootschalige aanpassing en bouw atrium • Bibliotheca Thysiana, Rapenburg 25, restauratie door de vereniging Hendrick de Keyser • De Molensteegbrug en de Vlietbrug, restauratie • Zijlpoort, herbestemming en restauratie • De exploitatie, de aanpassingen en restauraties van de Pieterskerk, het gereedkomen van de restauratie van het Hagerbeerorgel, het aanbrengen van dubbele beglazing, de restauratie van de kappen, de aanleg van een kelder, de herinrichting van het koor, het maken van een keuken etc. 206
Gevel van de Tijdingzaal van het voormalige gebouw van het Leidsch Dagblad. Foto L.A. Gräper, 1999. Afdeling Monumentenzorg.
Bouwhistorische onderzoeken Ter voorbereiding van het zoeken naar een nieuwe functie voor het voormalige weeshuis aan de Hooglandsekerkgracht is in samenwerking met de architect Ray Kentie en de bouwhistoricus Jan Dröge een uitvoerige waardestelling van de diverse onderdelen uitgevoerd. Dit ter voorbereiding op de restauratie, renovatie en herbestemming van dit complex. Voor het pand Hogewoerd 16 heeft Dröge een rapport gemaakt in verband met het verwijderen van een zogenaamde “waterkamer”. In algemene zin lukt het steeds beter om eigenaren zelf voorafgaand aan de aanpak van hun pand bouwhistorisch onderzoek te laten doen. 207
Archeologische onderzoeken • Veenweg uit de IJzertijd in de Stevenshofjespolder Ook in de zomer van 1998 werd in de Stevenshofjespolder het al langer lopend archeologisch onderzoek voortgezet. De belangrijkste ontdekking was de vondst van de veenweg. Zoals de naam al aangeeft liggen veenwegen in het veen. Zij vormen verbindingswegen door het natte veen tussen drogere bewoonbare gebieden en grote verbindingsroutes. Nog nooit werd in ZuidHolland een weg van een dergelijke omvang ontdekt en onderzocht. De weg in de polder bestaat uit een aantal grote evenwijdig gelegen boomstammen. Diverse stammen vertonen duidelijke kapsporen. De stammen worden ondersteund door haaks daaronder geplaatste dwarsliggers. Tussen de grote dikke stammen liggen vele honderden kleine takken en stammetjes. Het hout ligt in een funderingsbed van klei en schors, hetgeen de weg extra stevigheid geeft. Onderzoek heeft uitgewezen dat drie houtsoorten zijn gebruikt: els, es en esdoorn. Deze houtsoorten konden in de omgeving worden gewonnen. De weg werd over een lengte van meer dan dertig meter gevolgd. Halverwege maakt zij een bijna haakse bocht naar het westen. Waar de weg naartoe leidt is nog niet geheel duidelijk. Wellicht kan zij door toekomstig onderzoek op Wassenaars grondgebied verder worden gevolgd. In de weg werd slechts één voorwerp gevonden: een gebroken geweibijl. Het is goed mogelijk dat deze bijl tijdens de aanleg van de weg is gebruikt. De vondsten en opgravingsresultaten van 1997 en 1998 laten een breed scala aan activiteiten zien. Duidelijk is dat de polder vanaf de midden-IJzertijd (450-200 v. Chr.) bewoond is geweest. In deze tijd woonde daar een groep mensen die in contact stond met gebieden ten noorden van de Rijn (NoordHolland en Friesland) en met gebieden ver ten zuiden van de Rijn (België/ Noord-Frankrijk). Deze noord-zuid contacten komen vooral in het aardewerk naar voren. Maar ook via de Rijn werd handel gedreven, zoals blijkt uit de vele stukken van maalstenen (tefriet) uit de Eifel. Aan de hand van het gevonden botmateriaal kon worden vastgesteld dat de lokale bevolking aan veeteelt deed. Zij hield onder andere runderen, varkens, schapen/geiten, paarden en honden. Met behulp van de jacht werd dit voedselpakket aangevuld. In de omgeving van de nederzetting leefden edelhert, ree en bever. In het algemeen is het bot uitstekend bewaard gebleven, zodat knaag- en snijsporen goed zichtbaar zijn gebleven. Dat het vee niet alleen voor de vleesconsumptie diende, maar ook voor wol en zuivel, blijkt uit de vele vondsten van weefgewichten, spinklosjes en enkele fragmenten van een pot die als kaasvorm wordt geïnterpreteerd. Vanzelfsprekend werden ook het bot en het leer gebruikt. 208
Veenweg van stammen en takken in de Stevenshofjespolder. Foto M.T.R.M. Dolmans, 1998. Afdeling Monumentenzorg.
Restanten van akkerbouwactiviteiten werden daarentegen weinig teruggevonden. Slechts een enkele graankorrelafdruk op een potscherf bewijst het uitoefenen van akkerbouw. Bijzonder daarentegen is het vrij grote aantal gevonden speelschijfjes en lemen cilinders. Deze laatste werden gebruikt bij de zoutproductie. Zout was, vanwege de conserverende werking, in die tijd een zeer belangrijk handelsproduct. Het werd waarschijnlijk door de bewoners van de polder geruild tegen ijzer, bronzen voorwerpen en tefriet voor de maalstenen. Tijdens het onderzoek werd een zeer fraaie bronzen speld (Nauheim-type) gevonden die zeer waarschijnlijk afkomstig is uit Duitsland en stamt uit het eind van de 2de eeuw of de 1ste eeuw v. Chr. Maar ook enkele fragmenten van bronzen armbanden en een stuk van een armband van git uit Duitsland of Engeland werden tussen het afval gevonden. Het ijzer werd door de bewoners omgesmeed tot bruikbare voorwerpen. Resten van deze lokale metaalproductie, waaronder stukjes ovenwand en gietresten, duiden daarop. Op enkele plaatsen nabij de veenweg werden slingerkogels van aardewerk gevonden. Tot op heden werd gedacht dat deze in WestNederland in de IJzertijd niet voorkwamen. De oudste tot dusverre bekende slingerkogels kwamen uit de Romeinse tijd. 209
Houten topstuk van een ijzeren kokerbijl. Foto M.T.R.M. Dolmans, 1998. Afdeling Monumentenzorg.
Tijdens het onderzoek werden ook drie duidelijk herkenbare houten voorwerpen gevonden. Het betreft een tentharing, een blaasinstrument en een kokerbijl. De functie van het blaasinstrument is onbekend. Voorlopig wordt gedacht aan een blaaspijp voor het wegschieten van pijltjes. Maar ook een blaasstok voor het aanblazen van een ijzeroven behoort tot de mogelijkheden. Tot op heden is een dergelijk instrument uit de IJzertijd onbekend. Ook de bijlschacht is uniek voor Nederland. De houten schacht heeft een hamervormig uiterlijk met een plat en een spits eind. Na conservering werden op het uiteinde van de spitse zijde inkepingen zichtbaar, die veroorzaakt zijn door een kokerbijl. De holle bijl was om het spitse uiteinde geschoven. Dergelijke bijlen zijn heel gewoon in de Bronstijd, maar uit de IJzertijd in West-Nederland nog onbekend. De bijlschacht uit de Stevenshofjespolder laat zien dat dergelijke bijlen ook in de latere IJzertijd nog in gebruik waren. Duidelijk is dat de Stevenshofjespolder ook in de Romeinse tijd werd bewoond. Helaas zijn veel Romeinse sporen door 19de-eeuwse kleiwinning voorgoed verloren gegaan. Het schaarse Romeinse materiaal bestaat voornamelijk uit aardewerk. Dit aardewerk bestaat uit twee groepen: lokaal vervaardigd materiaal en Romeins importaardewerk. Opvallend is een oor van een Spaanse olijfolie-amfoor. Op het oor heeft de maker zijn stempel gezet, waardoor we kunnen afleiden dat de amfoor rond 100 na Chr. is gemaakt. Hoewel er een twintigtal palen is gevonden, is nog geen duidelijke structuur daarin ontdekt. Een aantal palen staat in een lijn, die is geïnterpreteerd als erfafscheiding of veekraal. Tussen de palen zijn namelijk resten gevonden 210
van stevige en natuurlijke bosschages. Elders op het opgravingsterrein ontbreken deze geheel. Voor de palen zijn verschillende soorten hout gebruikt, zoals els, hazelaar, appel, es en eik. De bewerkingssporen op de palen geven aan dat deze met bijlen van metaal en gewei/steen zijn bewerkt. De erfafscheiding lag direct tegen een natuurlijke kreek waarin zoet water stroomde. In de kreek werden grote hoeveelheden aardewerk en bewerkt hout gevonden. Het meeste materiaal lag in en op de rand van deze kreek. Vermoedelijk werd deze gebruikt als dumpplaats. Het onderzoek heeft veel nieuwe gegevens opgeleverd over het leven in de IJzertijd in West-Nederland. Het grote aantal sporen en vondsten maakt het waarschijnlijk dat de nederzetting niet ver van de nu onderzochte locatie verwijderd kan zijn. Besloten is dat de huidige locatie zal worden beschermd. De veenweg is afgedekt met een speciale mat en blijft op deze wijze goed geconserveerd. In de verre toekomst kan men dus weer naar het verleden kijken, op zoek naar nieuwe ontdekkingen. • Speeltuinen aan de Schelpenkade In januari 1998 werd op het terrein van het voormalige Rijksherbarium, gelegen tussen de Herenstraat en de Schelpenkade, onderzoek uitgevoerd naar de “speeltuinen” van de Leidse bewoners. Aanleiding voor het onderzoek was de sloop van het voormalige Rijksherbarium. Uit archiefonderzoek was bekend dat het terrein vóór 1600 in gebruik was als groentetuintjes. De stadsbewoners verbouwden op kleine perceeltjes groenten en fruit. Het archeologisch onderzoek heeft inzicht gegeven in de geschiedenis van het terrein vanaf de 15de eeuw. Vanaf het midden van die eeuw was het terrein overdekt met kleine tuintjes. Hiervoor werden in de ongestoorde klei min of meer rechthoekige kuilen gegraven, die vervolgens werden gevuld met mest en stadsafval. In dit afval werden verschillende vondsten gedaan. Zo konden uit verschillende perkjes restproducten van een leerlooier en een schoenmaker worden gedolven. Aanvankelijk waren de afzonderlijke perkjes klein, maar later groeiden ze aan elkaar vast. In deze tijd werden de perkjes intensief bewerkt. Bekend was dat er rond 1600 een verschuiving plaatsvond van het kweken van groenten en fruit naar het aanleggen van zogenaamde “speeltuinen”. Deze tuinen zijn siertuinen voor de gegoede burgerij. Deze verschuiving wordt mede veroorzaakt door het beleg van de Spanjaarden in 1573/1574. Net voor het beleg had de bevolking alle huizen, boomgaarden en tuinen buiten de stadsmuren met de grond gelijkgemaakt. Vooral fruittelers waren na het beleg genoodzaakt hun grond te verkopen, omdat zij niet genoeg kapitaal meer bezaten om opnieuw te beginnen. 211
Tuinvazen en een versierd basement, 17de eeuw, gevonden bij de Schelpenkade. Foto M.T.R.M. Dolmans, 1998. Afdeling Monumentenzorg.
Eind 16de eeuw legde men op het terrein een systeem aan van elkaar kruisende greppels. Deze voerden niet alleen het overtollige water af, maar in droge tijden werden zij ook gebruikt als waterreservoir. De greppels dienden tegelijkertijd als perceelscheiding. Op de kruispunten van de greppels werd een aantal kleine gebouwtjes neergezet. Gezien de geringe afmetingen kunnen deze gebouwtjes niet gebruikt zijn als woning. Bovendien ontbreken beer- en waterputten. Opvallend is de aanwezigheid in de greppels van grote hoeveelheden gebruiksaardewerk, vooral in de nabijheid van de gebouwtjes. Ook de vondst van complete pijpen en glazen doet vermoeden dat het hierbij niet om, van elders aangevoerd, stadsafval gaat. Het meest voor de hand liggende gebruik van de gebouwtjes en perkjes is dan ook als “speeltuin”. De gegoede Leidse burgers ontvluchtten na het werk en zondags de smerige en lawaaiige stad en zochten de rust van hun speeltuin op. Afval van eten en drinken werd ter plekke gedumpt. De gebouwtjes zelf deden dienst als schuur voor de opslag van tuingereedschap of als overwinteringsplaats voor niet-winterharde planten. De aanwezigheid van vrij forse bloempotten wijst erop dat in de tuinen planten aanwezig waren die verplaatst konden of moesten worden. De waterkelder in een van de bouwsels kan bovendien wijzen op de beschikbaarheid van onbevroren water in de winter. Officieel moesten de gebouwtjes in de tuinen buiten de stad van hout zijn, zodat deze in geval van nood snel konden worden afgebroken. Uit oude archiefstukken en uit archeologisch onderzoek blijkt dat de regels niet altijd werden nageleefd. 212
De (opslag)schuurtjes werden – zij het aangepast – nog in de 18de eeuw benut. In deze eeuw werd ook het greppelsysteem aanzienlijk vereenvoudigd. Een aantal greppels werd gedempt met afval en puin. Slechts enkele grote greppels bleven over. Het lijkt erop dat in de loop van de tijd de tuinen steeds groter worden. Fragmenten van tuinbeelden en gedecoreerde bloempotten laten zien dat het onderzochte terrein deel uitmaakte van een of meer speeltuin(en). Gezien de ligging gaat het waarschijnlijk om de tuin die in 1730 in het bezit kwam van Adrianus Stekhoven en in 1753 overging naar zijn schoonzoon Jacob Schuurmans, die getrouwd was met Cornelia Stekhoven. In 1786 kocht de zoon van Jacob en Cornelia de tuin en deze verkocht hem – waarschijnlijk in 1808 – verder. Een gedeelte van het terrein werd in de 18de eeuw een stuk opgehoogd, waarschijnlijk omdat het daar te nat werd. In het begin van de 20ste eeuw werden de grote greppels gedempt met schoon (duin)zand. Dit is mogelijk gebeurd bij het bouwrijp maken van het terrein ten behoeve van de bouw van de wolfabriek van Parmentier in 1911. In 1962 werd deze wolproductie naar Dokkum verplaatst, zodat de fabrieksgebouwen leeg kwamen te staan. Deze werden in 1964 door het Rijksherbarium in gebruik genomen, totdat dat in 1995 een ander onderkomen kreeg en de fabriekspanden in 1998 werden gesloopt. • Romeinen en nonnen in Roomburg: het verleden als uitgangspunt In de Roomburgerpolder wordt de komende jaren een geheel nieuwe wijk gebouwd. De polder staat bekend om zijn hoge archeologische waarde. In het oostelijk deel van de polder ligt een archeologisch monument. Dit monument bevat delen van een militaire versterking (castellum), een kanaal, een burgerlijke nederzetting en waarschijnlijk een grafveld, alle uit de Romeinse tijd. Het monument bevat tevens resten van een vroeg-middeleeuwse beschoeiing (6de-9de eeuw) en resten van het middeleeuwse St. Margarethaklooster (1464-1573).1 Het monument is om twee redenen uniek. Allereerst ligt in het monument het enige castellum dat in Nederland nog min of meer ongeschonden in de ondergrond aanwezig is. Tevens liggen vesting en nederzetting nabij de Rijnmonding van een Romeins kanaal – de zogenaamde Corbulogracht – die de verbinding vormde tussen de Maas en de Rijn. De Rijn vormde de noordgrens van het Romeinse Rijk. De combinatie verbindingskanaal en versterking heeft tot gevolg dat de civiele nederzetting belangrijker en mogelijk groter is dan andere nederzettingen langs de grens. In 1997 werd tijdens archeologisch onderzoek in de Roomburgerpolder een bronzen gezichtsmasker uit de Romeinse tijd gevonden. Het masker en 213
het verhaal van de zoektocht naar het Romeinse verleden van de polder baarden veel opzien. Naar aanleiding van het archeologisch onderzoek werd een stedenbouwkundig plan ontwikkeld, dat recht doet aan de historie. Uitgangspunt was dat het archeologisch monument en enkele belangrijke archeologische plekken daarbuiten konden worden behouden. Dit gebeurt door de genoemde terreinen te bestemmen als groenvoorziening dan wel als park. In de inrichting van het park wordt direct verwezen naar het rijke verleden van de polder. Zowel de Romeinse vesting als ook het middeleeuws kloostercomplex en de gracht van Corbulo worden in het park gevisualiseerd. Maar ook in de nieuw te bouwen woonwijk krijgt het verleden zijn plek. Bij de ontwikkeling van de wijk is zeer nadrukkelijk aansluiting gezocht bij het verleden, door een deel van de wijk het uiterlijk van een Romeinse vesting te geven, zowel in vormgeving, als in materiaalkeuze. Aldus wordt de cultuurhistorie in de wijk geïntegreerd als dynamisch aspect van de leefomgeving en gebruikt als inspiratiebron voor versterking van de kwaliteit ter plaatse. Gevolg is dat in de wijk een samenspel ontstaat van heden, verleden en toekomst. • Het klooster Lopsen In februari 1998 deed zich de mogelijkheid voor om archeologisch onderzoek te doen op het terrein van het voormalige klooster Lopsen. Op de hoek van de Narmstraat en Kruisstraat in de Oude Mors wordt nieuwbouw gerealiseerd. Uit oud kaartmateriaal en archiefonderzoek is bekend dat het gebied ten noorden van het Galgewater en ten westen van de Steenstraat vanaf circa 1400 deel uitmaakte van het klooster Lopsen. Vaststaat dat het nu onderzochte terrein vanaf 1400 tot 1573 deel uitmaakte van de kloostertuinen en boomgaarden van het Lopsenklooster. Over het Lopsenklooster, haar bebouwing en omgeving, is weinig historische informatie beschikbaar.2 Wel weten we dat de kloosterlingen perkament maakten, boeken schreven en illumineerden, en houten kerkpanelen beschilderden. Het klooster bleef bestaan tot 1572, toen het in opdracht van het stadsbestuur van Leiden werd verwoest ter voorbereiding op het beleg door de Spanjaarden. In 1995 werd onderzoek gedaan aan het Kort Galgewater, alwaar het zuidelijke terrein van het klooster werd onderzocht. Vermoedelijk is het terrein van het klooster in de eerste helft van de 14de eeuw in z’n geheel opgehoogd. In deze fase is een groot aantal kavel- en ontginningssloten gegraven naar de Oude Rijn. Het terrein is lange tijd in gebruik geweest als land- en tuinbouwgebied voor het klooster, voordat het circa 1460 werd 214
Onderzoek naar 17de-eeuwse keldertjes en waterputten in de Narmstraat. Foto M.T.R.M. Dolmans, 1998. Afdeling Monumentenzorg.
uitgegeven als bouwgrond. Na de stadsuitleg van 1611 werd dit terrein gebruikt voor de stedelijke werkplaatsen. Het liep tot aan de Smidssteeg of Kruisstraat. Binnen het gebied lagen een timmerwerkplaats, een steenhouwerswinkel, werkplaatsen en magazijnen voor de opslag van bouwmaterialen. Langs de Smidssteeg kwamen de woning voor de stadstimmerman en het timmerhuis te liggen.3 De archeologen hoopten bij hun opgraving in 1998 op het terrein van de voormalige Koets-O-Theek aan de Narmstraat/Kruisstraat resten van het klooster Lopsen en latere 17de-eeuwse huisjes aan te treffen. Tijdens de opgraving werden vele sporen gevonden. Daaronder bevinden zich een beerput, afvalkuil, sloot, twee greppels en een mestkuil uit de 15de en 16de eeuw. Helaas kunnen deze resten nog niet zonder meer met het klooster in verband worden gebracht. Dergelijke resten zijn namelijk bekend uit de gehele binnenstad. Tevens werd een groot aantal waterputten, beerputten en muurresten gevonden die dateren van na de stadsuitleg van 1611. De meeste daarvan zijn 17de-eeuws. Op grond van het onderzoek tot nu toe mag worden geconcludeerd dat de middeleeuwse indeling van het terrein na 1611 niet geheel is losgelaten. Zo werd onder andere een muur aangetroffen die was aangelegd op de plaats waar in de 15de en 16de eeuw een sloot lag. Dit betekent dat een van de oude perceelsgrenzen na de stadsuitbreiding werd gehandhaafd. Tijdens de opgraving werden aanwijzingen gevonden voor ambachtelijke activiteiten. Met name twee ronde putten van baksteen uit de 17de eeuw waren erg interessant. Deze putten bevatten een geelwitte tot mintgroene kalkachtige vulling die een vreselijke stank voortbracht. Dergelijke putten 215
zijn ook aangetroffen tijdens de opgraving van de Agnietenkapel in 1984 en de opgraving aan de Pelikaanstraat in 1993. Deze putten hadden respectievelijk te maken met de lakenindustrie en met een perkamentmaker. Nog niet duidelijk is het ambacht dat betrekking heeft op de twee putten aan de Narm-/Kruisstraat. Volaarde werd namelijk gebruikt zowel om wollen stoffen te vervilten als om perkament te maken. In een van de putten werden textielresten aangetroffen. Ook het komend jaar zal het onderzoek naar het klooster en de latere bebouwing in de wijk worden voortgezet. Tijdens de sloop en sanering van de Bleijs-panden aan de Narmstraat wordt wederom archeologisch onderzoek uitgevoerd. De kans is dan redelijk groot dat delen van het hoofdgebouw van het klooster zullen worden teruggevonden. NOTEN 1. J.C. Overvoorde, Archieven van de kloosters (Leiden 1917) 41-42. 2. P.F.J. Obbema, “Lopsen onder Leiden en Sint Janskamp bij Vollenhove, twee verwante kloosters”, in: J.W. Marsilje e.a., Uit Leidse bron
geleverd (Leiden 1989) 173-181. Zie voor een literatuurverwijzing noot 2. 3. P.J.M. de Baar, “De Stadstimmerwerf voor 1900”, in: Stadstimmerwerf, Stadshulpwerf, Stadswerf (Leiden 1986) 7-38.
Alfabetisch overzicht op straatnaam van de in 1998 verleende vergunningen voor de wijziging van gemeentelijke (G) en rijksmonumenten (R). Kort is de aard van de verandering aangegeven. Straat
nr.
G/R Aard wijziging
BILDERDIJKSTRAAT 4e BINNENVESTGRACHT 4e BINNENVESTGRACHT 4e BINNENVESTGRACHT BOTERMARKT BOTERMARKT BOTERMARKT BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT
2 17 38 44 13 14a+b 12 43 53 72-74 85 93
G G G G R R G R R R R G
216
vernieuwen serre verbouwen woning verbouwen woning renoveren woning reclame wijzigen appartementen verbouwen tot restaurant wijzigen winkelpui reclame interne verbouwing winkel reclame reclame
BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT BREESTRAAT BURGGRAVENLAAN BURGSTEEG DOEZASTRAAT DONKERSTEEG DONKERSTEEG GARENMARKT GERECHT HAAGWEG HAAGWEG HAARLEMMERSTRAAT HAARLEMMERSTRAAT HAARLEMMERSTRAAT
113 127 143 146 169 2 14 2a 12-14 21 1a 4 49 49 86 121 126
R R R G G G R G G G G R G G R G G
HAARLEMMERSTRAAT HAVEN HERENGRACHT HERENGRACHT HOGE MORSWEG HOOGLANDSE KERKGR HOOGLANDSE KERKGR HOOGSTRAAT HOOIGRACHT HOOIGRACHT JAN VAN HOUTKADE KAISERSTRAAT KAISERSTRAAT KAISERSTRAAT KLOKSTEEG KOREVAARSTRAAT KOREVAARSTRAAT KORTE MARE KORTE MARE KORT RAPENBURG KORT RAPENBURG KRAAIERSTRAAT LAMMENSCHANSWEG LANGEBRUG LANGE MARE
141 16a+b 92a+b 102a 140 16 22 6 24 84 37a+b 2-4 9 55 25a/d 55 55a 34 34 1-3 11a 6 52 107b 62
G G G R R R R R G R G R R G R G G R R G G G G G G
wijzigen winkel reclame wijzigen winkelpui verbouwen tot appartementen wijzigen winkelpui uitbreiden schoolgebouw wijzigen entree verbouwen tot artsenlaboratorium wijzigen winkelpui aanbrengen zonwering verbouwen tot woningen verbouwen woning verbouwen garage verbouwen woning wijzigen winkelpui en reclame wijzigen winkel verbouwen winkel en bouw 2 appartementen wijzigen winkel verbouwen tot 2 appartementen verbouwen tot 2 appartementen verbouwen woning wijzigen raamkozijnen in deurkozijnen wijzigen achtergevel restaureren/verbouwen woning verbouwen winkel en wijzigen pui intern verbouwen winkel verbouwen tot 3 woningen verbouwen tot appartementen wijzigen reclame verbouwen restaurant en bovenwoning verbouwen woning verbouwen tot 4 woningen verbouwen tot café verbouwen bovenwoning verbouwen tot appartementen verbouwen tot sociëteit verbouwen medisch centrum aanbrengen reclame maken kozijnen in achtergevel maken serre maken loggia verbouw zolderverdieping en vergroten dakterras
217
MOLENSTEEG MOLENSTEEGBRUG NIEUWE RIJN NIEUWSTEEG NIEUWSTRAAT NOORDEINDE NOORDEINDE OUDE RIJN OUDE RIJN OUDE RIJN OUDE RIJN OUDE RIJN OUDE VEST PAPENGRACHT PESTHUISLAAN
25 21 29 3-5 2d/e 49 1 1 41-43 89 158a 33f 23 4
G R G R G R G R R R G R G R R
PIETERSKERKCHOORSTEEG PIETERSKERKCHOORSTEEG PIETERSKERKHOF PIETERSKERKHOF PIETERSKERKHOF PIETERSKERKHOF PLANTSOEN PLANTSOEN PLANTSOEN PLANTSOEN PLANTSOEN RAPENBURG RAPENBURG RAPENBURG RIJNSTRAAT SCHELPENKADE SMIDSSTEEG STADHUISPLEIN STATIONSWEG STEENSCHUUR
14/20 22 1a 1a 1a 12 43 79 99 101 park 25 106 127 1 6 2-8 1 25 3
R G R R R R G G G G G R R R R G R R G R
STEENSCHUUR STEENSTRAAT VLIET VLIETBRUG WITTE SINGEL ZEEMANLAAN
10 1 33
R G G R G G
218
88 16a
verbouwen woning restaureren brug maken trap aan de achtergevel wijzigen woonhuis verbouw winkel, maken appartementen maken 2 dakvensters uitbreiden restaurant plaatsen reclame wijzigen winkelpui plaatsen hardstenen stoepen verbouwen pakhuis tot woning restaureren en maken 2 woningen wijzigen begane grond verbouwen woning restaureren voormalige vrouwengevangenis wijzigen voorgevels verbouw winkel en bovenwoning maken kelder aanbrengen isolerende beglazing wijzigen westportaal verbouwen woning verbouwen woning verbouwen tot 4 appartementen verbouwen woning verbouwen magazijn tot woonruimte renoveren park restaureren bibliotheek wijzigen kap en maken dakterras maken dakkapel achterbouw verbouwen woning verbouwen tot 2 woningen aanbrengen brievenbussen verbouwen stadhuis verbouwen kantoor verbouwen kantoor en maken toegang tot fietsenkelder maken dakkapel in achterdakvlak wijzigen entree museum bouwen woning restaureren brug verbouw woning en maken serre verbouwen woning
BIBLIOGRAFIE VAN LEIDEN EN OMGEVING OVER 1998
Deze bibliografie is ontleend aan de aanwinsten van de historische bibliotheek van de afdeling collectiebeheer en documentatie in het Leids Gemeentearchief. Voor de omringende gemeenten werden bovendien titels geleverd door de correspondenten van Hillegom, Voorhout en Warmond. Titels uit het Leids Jaarboekje zijn niet opgenomen, evenmin uit andere organen van plaatselijke historische verenigingen. Enkele publicaties die in de voorgaande bibliografieën ontbraken, zijn alsnog vermeld. Economische en sociale geschiedenis Biezen, Chr., Joodse vluchtelingen komen naar Leiden; vluchtelingenbeleid en hulpverlening op lokaal niveau in de periode 1933-1940 (Leiden, 1998). Budel, H., Burgers, W. en Weterings, E.J., Het spoor van de industriële revolutie in een Hollandse stad: een wandeling langs twintig monumenten van bedrijf en techniek in Leiden (Leiden, 1998). Harst, G. van der, Lucassen, L. en Rijn, A. van, Nieuw in Leiden: plaats en betekenis van vreemdelingen in een Hollandse stad (1918-1955) (Leiden, 1998). Kooijmans, L., Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (1997). Meulen, J. van der, Leidse pijpenmakers ten voeten uit. (1998). Noordam, D.J., Moes, J. en Laurier, J., Door de wol geverfd: Herinneringen aan de Leidse textielindustrie in de twintigste eeuw (Zutphen, 1998). Sep, P., Roscher, M. en Erf, J. van der, Zichtbaar energiek 1848-1998: 150 jaar Energiebedrijf EWR (Leiden, 1998). Wansbeek-Zijbrands, M., Inventaris van de archieven van de Stichting Sint Maarten (R.K. Armbestuur en het R.K. Wees- en Oudeliedenhuis) (1486) 1739-1989 (Leiden, 1998). Kerkgeschiedenis Baljon-van den Ende, K.P., Baudet, G.H. en Driessen, M., Honderd jaar vrijzinnigheid in het Leidse: jubileumuitgave bij het eeuwfeest van de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden Leiden/Oegstgeest (Leiden-Oegstgeest, 1998). Franso, J., Boeiende tijden in de Leidse Studenten Ekklesia: een particpantenverhaal beloofd rondom de mooiste kerk van Holland. Drie decennia wel en wee aan de hand van artikelen
219
uit “Informatie”, samengebracht en spaarzaam van commentaar voorzien door Jaap Franso. Liber amicorum voor Nico Bouhuijs, Henk van Breukelen en de andere pastores uit de beginjaren rond 1970 (Leiden, 1998). Kooi, Chr., Pharisees and Hypocrites: a public debate over church discipline in Leiden, 1586 (Leiden, 1986). Kunst- en cultuurgeschiedenis Ekkart, R.E.O., Isaac Claesz. van Swanenburg 1537-1614: Leids schilder en burgemeester (Zwolle, 1998). Koppenol, J., Leids heelal: het Loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum, 1998). Krul, R., Een tekenmeester tussen ambacht en kunsten (Leiden, 1998). Universiteitsgeschiedenis Clotz, H.L., Hochschule für Holland: die Universität Leiden im Spannungsfeld zwischen Provinz, Stadt und Kirche, 1575-1619 (1998). Enenkel, K. en Heesakkers, Chr., Lipsius in Leiden: studies in the life and works of a great Humanist on the occasion of his 450th anniversary (Voorthuizen, 1997). Frietema, F., Koning, J. de en Kiehn, M. In meo hortulo, in mijn tuin: 400 jaar uitwisseling van planten en plantenkennis tussen Leiden en Wenen (1998). Overige onderwerpen Baar, P.J.M. de, De kaartenverzameling van het Gemeentearchief Leiden. Bekkers, G., Gelder, H. van en Han, C., Het omheinde land: de geschiedenis van het Leidse stadspark (Leiden, 1998). Blok, G. en Vijselaar, J., Terug naar Endegeest; patiënten en hun behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest 1897-1997 (Nijmegen, 1998). Boer, D., Roso, M., Rijsbergen, B. en Veld, B. in ’t, Kappen en kelders: open monumentendagen in Leiden: zaterdag 12 en zondag 13 september 1998 (Leiden, 1998). Broerse, J.J., De pokkenvaccinatie in drie Hollandse steden (1851-1872): uit overweging of afgedwongen? Coebergh van den Braak, A.M., Meer dan zes eeuwen Leids Gymnasium. Herziene, tot 1997 bijgewerkte uitgave (Leiden, 1997). Fagel, R., Leids beleg en ontzet door Spaanse ogen (Den Haag, 1998). Groenveld, S., Maanen, R.C.J. van, Penning, W.E., Baar, P.J.M. de en Vries, D. de, Historische plattegronden van Nederlandse steden, Leiden (Lisse; Alphen aan den Rijn, 1997). Soest, H. van en Jansen, L. Herinneringen aan Leiden (1997). Sol, Chr., Thorbecke en Leiden: student, hoogleraar en raadslid (1817-1850) (Leiden, 1998).
220
Omringende gemeenten Beenakker, J.J.J.M., 750 jaar kerk, acht eeuwen wonen, werken en kerken in een dorp in de Bollenstreek (Hillegom, 1998). Bemmelen, Jan sr., Zoeterwoude rond ’45: uit het archief van Fotostudio van Bemmelen (Zoeterwoude, 1995). Broek, C.M.P.F. van den, Burgers, M. en Versteegh, Y., Inventaris van de archieven van de gemeente Voorhout: Dorp Voorhout 1642-1813, gemeente Voorhout 1814-1929, gemeente Voorhout 1930-1989, grondbedrijf Voorhout 1927-1988, Waterleiding Voorhout 1926-1963, woningbedrijf Voorhout 1930-1993 (Leidschendam, 1998). Elst, A. van der en Amsterdam, H. van, Bollenpraat – “Me benne schofte” (Sassenheim, 1997). Graaf, C. de en Lakeman, P., Inventarissen van de archieven van de gemeente Zoeterwoude (1405) 1578-1930 (1940) (Zoeterwoude, 1997). Kampen, A.M. van, “Hillegomse beroepen in vroeger tijden”. In: Hangkouserieën (juni 1997) 8-22. Kampen, A.M. van, “Keiser Napoleon in Hillegom”. In: Hangkouserieën (juni 1998) 10-20. Popma, M., Beelden van bollenschuren. Het cultureel erfgoed van de Bloembollenstreek 18501940 (Lisse, 1998). Schrage, J.G., Noort, A.C.L. en Slingerland, W.H., Matthias te kijk: een boek uitgegeven ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de St. Matthiasparochie gevierd in de eerste week van juni 1997 (Warmond, 1997). Steur, A.G. van der en Zon, J.H.M. van der, Kadastrale Atlas Zuid-Holland deel 2: Warmond (1996). Thunnissen, Claudia, Landelijk leven in Leiderdorp (Leiderdorp, 1998). Tuyl, W. van, Het ambacht Zwammerdam: een bijdrage tot de geschiedenis van zijn vorming en zijn bestuur (Hilversum, 1998). Valk, Martin van der, Een Hillegomse beatgroep 1960-1970 (Hillegom, 1997) (met videoband en cd).
221
DE AUTEURS
Drs. C.K.M. Biezen studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Leiden en volgt thans de lerarenopleiding geschiedenis. Drs. L.D. Couprie is als docent werkzaam bij de vakgroep kunstgeschiedenis van de Universiteit van Leiden. Drs. Petra A.N. Noorlander-Bijvank studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Leiden en is thans docente geschiedenis en Nederlands. H.J. de Jonge studeert geschiedenis aan de Universiteit van Leiden, met universiteitsgeschiedenis als afstudeerrichting. Dr. J.W. Marsilje is universitair docent bij de afdeling middeleeuwse geschiedenis van de Universiteit van Leiden. Drs. Ingrid W.L. Moerman is conservatrice bij het Stedelijk Museum De Lakenhal. Prof. dr. W. Otterspeer is hoogleraar universiteitsgeschiedenis aan de Universiteit van Leiden en conservator van het Academisch Historisch Museum. J.H. van der Steen is conservator van het Scouting Nederland Museum te Baarn. Drs. Heleen van der Weel studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Leiden. Zij is stadsbeiaardier van Den Haag en doet historisch onderzoek naar carillons in Nederland.
Voor de richtlijnen voor publicatie in het Leids Jaarboekje kan men zich wenden tot de redactieleden (vermeld op blz. 7). 222
INHOUD
Voorwoord Vereniging Oud Leiden Bestuur en commissies Correspondenten in Rijnland Jaarrekening 1998 Verslag van de Vereniging Oud Leiden over 1998 Statuten Korte Kroniek van Leiden en omstreken over 1998 In memoriam Theodorus Josephus Meijer In memoriam Johannes Pieter Zwanenburg In memoriam Elly den Haan-Groen In memoriam Daniel Engel Krantz In memoriam Jacobus Johannes Terwen
5 6 6 9 10 12 19 28 35 38 40 43 46
J.W. Marsilje, Bestonden er in het middeleeuwse Leiden volwaardige gilden? Petra A.N. Hooglander-Bijvank, Het lot als spiegel van de ziel. Leidse ouderlingen en diakenen in de loterij van 1596 Hans L. de Jonge, De Tractatus de peregrinatione gallica van de arabist Thomas Erpenius (1584-1624) Willem Otterspeer, Het deerniswekkende lot van Andala Heleen van der Weel, Epidemieën in het negentiende-eeuwse Leiden op medisch-topografische kaarten L.D. Couprie, Floris en Jenny Verster, Albert Verwey en Willem Scherjon J.H. van der Steen, De beginjaren van de padvinderij in Leiden C.K.M. Biezen, De opvang van joodse vluchtelingen door de Leids-joodse gemeenschap tussen 1933 en 1940 Ingrid W.L. Moerman, De Katwijkse jaren van Jan Toorop
48 59 82 99 118 143 152 170 196
Bouwhistorisch en archeologisch jaaroverzicht 1998 Bibliografie van Leiden en omgeving over 1998
204 219
Auteurs
222 223
G RAFARIA - L EIDEN