Leerrede over Matheüs 11: 2 – 6 uitgesproken op zondag 29 juni 1947 door H. Hofman, evangeliedienaar.
Zingen - Psalm 77: 6-7 Lezen - Matheüs 11. Voorrede. Wij zongen zo-even een paar verzen uit de psalm van Asaf. Wij weten dat hij een waardig kind Gods geweest is, een waar begenadigde, die God bevindelijk en onderscheidenlijk kende. Wij moeten dat ook - wanneer wij denken over die verzen die wij zo-even zongen - in de zin van onze gedachten ten zeerste bewaren. Wij moeten Asaf niet aanmerken als iemand waar enige wijziging in zijn gemoed heeft plaats gehad en daaruit, met verzaking van deze wereld, nog maar kortelings God was gaan zoeken en dienen. Zo was het niet. Daar was bij Asaf een rechte kennis gewrocht van de enige en waarachtige God en Jezus Christus dien Hij had gezonden. Maar men zou zeggen, hoe is dat dan te verstaan wat wij zongen: Zou God Zijn genâ vergeten? nooit meer van ontferming weten ? enz. Hoe dat te verstaan? Immers is hierboven de triomferende kerk, maar hier beneden wordt het genoemd te zijn de strijdende kerk. Daar is Asaf een lidmaat van. En nu is de strijd bij hem dermate groot, dat in hem als het ware alles omver is geworpen. Zo doet het zich aanzien. En uit die staat van jammer, ellende en ongeluk, waarin al het zien en zichtbare hem ontva1t, blijft nu alleen over het geloof. Want dat is hetgeen hier een kind van Gods moet leren en verder moet beoefenen. De rechtvaardige leert uit het geloof te leven, niet uit de ervaring noch uit het gevoel, maar uit het geloof. Dat spreekt zich uit, zodat hij gaat zeggen: "Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Is het zover gekomen?" Maar kan dat? Neen, dat is in strijd met de heerlijkheid van Zijn Wezen. Want Zijn genade, Zijn barmhartigheid, zijn geen zaken waarvan die Majesteit wel eens wat doet kennen, maar dat zijn zaken die behoren tot de reine deugden van Zijn heerlijk Wezen. Laten wij opmerken dat de zaak zó staat! Immers, Jehova heeft zich in Zijn Woord geopenbaard in Zijn Wezen, in Zijn Persoon, in Zijn Naam, en in Zijn eigenschappen, Hij is een volmaakt deugdenbeeld. Zo God vergeten zou genadig en barmhartig te zijn aan de ellendigen, dan zou Hij Zichzelf verloochenen. Maar God kan zichzelf niet verloochenen. Daaruit is het dat aan een ellendige - zoals Asaf is, onder de strijd en het lijden - God aan vast is, daar is Hij aan verbonden, om genadig te wezen en Zijn barmhartigheid te betonen. Dat brengt de heerlijkheid Zijns Wezens mede. Ik zal er nog bijvoegen van Jona. Wanneer hij na een wonderlijke reis eindelijk te Ninevé kwam en daar zijn boodschap gebracht had en gepredikt had, komt heel de stad in boete, de koning, de onderdanen. Ja, het bevel des konings is: "Laat mens noch beest iets smaken, maar sterk tot God roepen. Jona zelf is zo gesteld dat hij het liefst zag dat de stad verging. Want zij hadden zoveel verdriet gehad van die stad en van die koningen. Hij zag het liefst hun ondergang, maar dat gebeurt niet. Wat is Jona’s zeggen: "Och HEERE! Was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was. Want ik wist, dat Gij waart een genadig en barmhartig, God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad". Hij was dus een kenner van God: God was zó!
www.hofman-preken.nl
1
Zo was het ook bij Asaf. Die kende God ook bevindelijk en daaruit staat er "Dit krenkt mij". Dat kan toch niet! Satan maakt het zo erg, die tast als het ware God aan en Zijn heerlijk deugdenbeeld en daar wist Asaf zoveel van, dat krenkte hem. Toe hoe is het bij ons omtrent de kennis Gods? Laten wij ons oog eens naar binnen slaan. Geven wij ons over aan wat satan profeteert, of komt het ook zover bij ons dat het geldt: "dit krenkt mij". Wij zongen zo-even: "’k Zal gedenken hoe, voor dezen, ons de HEER heeft gunst bewezen". Wat bedoelt Asaf daarmede? Dit, hij weet zich lidmaat te zijn van de strijdende kerk. Hoe heeft God door de eeuwen heen met Zijn kerk gehandeld? Hoe met het volk Israels in Egypte? Waar alle gedachten ophouden, -wat moet ik van alles denken?- het bij de mensen als ten einde is, daar is het de tijd van God om Zich te bewijzen "Zie hier ben Ik". En komt Hij de zaken van Zijn ellendigen en van Zijn kerk te richten. Zo maakt de Allerhoogste het goed, en na het zure geeft Hij het zoet. Maar dat doet Hij op Zijn wijze. Wij zijn nietelingen. Met recht zegt één der heiligen: "Wij zijn van gisteren en weten niet". Wij zijn van nature bij onszelf geheel onwetend in de strijd, in de jammer, en in de ellende die wij hier onderworpen zijn. Waarlijk, wij kunnen elkander niet beter opwekken dan dat wij ons zo dicht mogelijk houden aan de openbaring Gods in Zijn Woord en Getuigenis. Want Gods Woord houdt stand in eeuwigheid. Daarom vraag ik in dit morgenuur uw aandacht voor het woord en de getuigenis Gods, waarin helder en klaar naar voren treedt van een waardig kind Gods die zichzelf zag en leerde kennen in een staat van ontgronding, opdat wij daar ons voordeel mee leren doen en ons zo dicht mogelijk bij het woord Gods houden en niet reizen op ons gevoel en ons eigen inzicht. Want al wat tevoren geschreven is, is tot lering geschreven, opdat wij door het geloof der Schrift hoop op God zouden hebben. Tekst. Het woord waarvoor ik uw aandacht een wijle vraag, vindt u in het 2e tot en met het 6e vers uit het ons zo-even gelezen 11e hoofdstuk van het Heilig Evangelie naar de beschrijving van Matheüs, waar wij lezen: 2 3 4 5
6
En Johannes, in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen; En zeide tot hem: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen; de doden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd. En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.
Zingen.
Gebed des HEEREN: 3
www.hofman-preken.nl
2
Leerrede. Als wij bij het behandelen van deze geschiedenis die ik voorlas, niet rechtstreeks uitgaan van de grond dat wij mensen zijn die in onze afkomst en stamhoofd Adam alles verloren hebben, -kennis van God, gerechtigheid, heiligheid-, zou men zeggen: "Maar hoe is dat nu toch te verstaan dat Johannes met zodanige vraag zijn discipelen tot Jezus zendt: "Zijt Gij Degene Die komen zou of verwachten wij een andere?" Zou dat zo geweest zijn dat de discipelen dat zelf wilden? "Zullen wij er eens naar toe gaan en dat vragen?" En dat Johannes ten laatste zegt: "Ja, doe het dan maar als je mij niet geloofd; ga dan maar". Zo wordt dat wel eens aangenomen, maar dat is er niet van te maken. Wij lezen hier: "En Johannes in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen en zeide tot Hem: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?" Dus de oorzaak is dat hij hoorde van de werken van Christus en daaruit zendt hij een paar van zijn discipelen. "Zijt Gij Degene, Die komen zou of een ander?" Daaruit is het dus. Ik zal, om de zaken zo helder en eenvoudig mogelijk voor te stellen een ogenblik stilstaan bij wie Johannes eigenlijk was. Wij zien dat van hem geprofeteerd is bij de profeet Jesaja, alsook bij de profeet Maléachi. Het is genoegzaam bekend dat hij als het ware de wegbereider was voor Jezus henen. Daar spreekt de Schriftuur openlijk van. Wanneer het dan ook was dat Johannes in het openbaar ging optreden -op een heel andere wijze dan de leraren der wet, Schriftgeleerden, Farizeeërs en Sadduceeërs, ging het ganse land tot hem uit. Wat zou dat nu toch zijn? Wat is dat voor een nieuwe, vreemde en buitengewone zaak? Zulk een prediking? Hij predikte aan de Jordaan en doopte zonder onderscheid ook allen die hun zonden beleden. Daar wilde hij mee afdalen in het water om te dopen en te zeggen: "Ik doop u wel met water". Dat was in beeldspraak, want gelijk het water de onreinheid wegneemt, zodanig is Hij die sterker is dan Johannes, Die komen zou om met de Heilige Geest en met vuur te dopen. Zijn predikaties waren ernstig en daar was niet de minste aanneming des persoons bij. Hij keek ook niet naar uitwendige en oppervlakkige godsdienst en vroomheid, maar sprak ronduit: “Gij adderengebroedsles wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomende toorn? Brengt dan vruchten voort, der bekering waardig. En meent niet bij uzelven te zeggen: wij hebben Abraham tot enen vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken." Het is dus een strenge prediking geweest. Als er krijgsknechten tot hem kwamen, hoe was Johannes dan? Gelijk als de Farizeeërs? Zij haatten allen die in dienst stonden bij diegenen die hen overheersten. Dat zij zelf, al naargelang de zaken zich voordeden, zich tegen dan wel voor de Romeinen opstelden, daar letten zij niet op. Hoe doet Johannes? Zegt hij: "Verlaat ogenblikkelijk de krijgsdienst?" Doet hij zo? Nee, maar hij vermaant ze in hun ambt en beroep, om tevreden te zijn met hun bezoldiging. Wonderlijke leer die Johannes verkondigde. Hij wil hebben dat zij in hun omstandigheden wandelen gelijk het behoort en betaamt. Dat gezien werd, ook onder die ruwe soldaten, "Kijk dat is een ander mens, één die God vreest". Zó wil Johannes dat. Hij is niet de voorloper voor Jezus Christus om vrome mensen te vormen: dit doen, dat laten, zus zijn, ja zo! Helemaal niet, maar hij is uitgegaan van die staat dat wij in onze afkomst ondeugdelijk voor God zijn en daaruit adderengebroed. Wij hebben vernieuwing nodig; niet uitwendige verandering en vroomheid.
www.hofman-preken.nl
3
Vernieuwen kon Johannes niet. Hij kon wel het Evangelie verkondigen, maar niet één vernieuwen, dat was een uitgesloten zaak. Omdat hij dat niet kon en daarvan verzekerd was, is hij daaruit des te meer vaardig om het Evangelie te verkondigen: "Hij staat midden onder ulieden, Die gij niet kent. Dezelfe is het, Die na mij komt, welke vóór mij geworden is. Deze is het, Die zal u met de Heiligen Geest en met vuur dopen". Hij heeft ze opgewekt dat zij niet bij hem moesten zijn, maar bij Jezus, bij de beloofde Messias. Ook nog dit. Velen kwamen tot hem om gedoopt te worden. Bij gelegenheid is Jezus Zelf onder hen die kwamen om gedoopt te worden. Wij lezen; Johannes weigerde Hem zeer, zeggende "Mij is nodig van U gedoopt te worden". Hij kan nog best een doop des Geestes van Jezus gebruiken. Maar wat is Jezus woord: "Laat nu af, want aldus betaamt ons - Mij in Mijn ambt en u in uw ambt - alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet Johannes van Hem af en werd Jezus door hem gedoopt. Nadat Jezus gedoopt was, is daar een stem uit de hoogwaardige hemel: "Deze is mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem" En de Geest nederdalende gelijk een duif, zette zich op Hem. Die Johannes gezonden had, die Majesteit Gods Zelf, had tot hem gesproken: "Op Welke gij de Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met de Heilige Geest doopt". Wij zouden op z’n Hollands gezeggen: Johannes wist het dus secuur, want hij had de Geest zien nederdalen, en nog tot bevestiging gehoord: "Deze is mijn geliefde Zoon in dewelke ik mijn welbehagen heb, hoort Hem". Zo was daar toch wel een gegronde en verzekerde kennis in Johannes van Jezus Christus. Een kennis rechtstreeks uit het hemelhof en uit dan troon van God geopenbaard. Daaruit heeft hij gehandeld. Nu komt heel het omliggende land tot hem. Dus Johannes heeft als het ware een hele opleving gezien. Dat kan niet anders of het moet hem in zijn ambt gesterkt en getroost hebben. Wij moeten bedenken, dat wanneer een recht dienaar van God spreekt (Paulus zegt daarvan: wij vermogen niets tegen de waarheid) en men zich die leer moet onderwerpen, daar verliest men de persoon die spreekt uit het oog. Dan is het niet zó: oh, wat een man, wat een prediker is dat. Immers die man is slechts een woordvoerder van God, en waar dat op het hart gaat werken en men moet buigen voor het Woord van God , daar loopt de mens, met te kiezen voor eigen weg en pas, geheel vast. Waar Gods woord geen gezag en heerschappij uitoefent, daar verwerpt men het Woord, omdat men er dan ‘zelf’ aan moet met alle ‘eigen’, en men de wereld moet afleggen. Men verwerpt niet alleen het Woord van God, maar ook het aanbod van zaligheid en dat tot eigen ondergang uit hovaardij en hoogmoed. Zodanig is dat. Nu is het zo dat in het begin Johannes een grote opgang gehad heeft. Johannes was een mens van gelijke beweging als ieder ander, zonder onderscheid. De genade alleen maakt onderscheid. Dus als mens is Johannes ook niets menselijks vreemd geweest. Dus ook dit dat hij kijkt naar hoe het zich uitwendig deed aanzien en dat was als nieuw leven. Ook merken wij nog dit. Johannes leerde zijn discipelen, gelijk de Farizeeërs, bidden en ook nog vasten, hoewel hij zuiver Christus predikte was dat ook nog bij Johannes. Er ligt in vervat dat bij Johannes nog deze menselijke gedachte was, die ook bij de apostelen werkte toen zij bij Jezus op de Olijfberg waren, vanwaar Jezus ten hemel voer en vroegen: "Heere, zult Gij in deze dagen over Israël het koninkrijk weder oprichten? Johannes de Doper heeft daarop zeker nog gezien en van daaruit predikte hij wel Christus, maar hield bij het leren van zijn discipelen ook nog vast aan de uiterlijke vorm die de Farizeeërs voorschreven. Laten wij daarop ook letten.
www.hofman-preken.nl
4
Op z’n onverwachts komt aan de loopbaan van Johannes een einde. Onverwacht. Daar heeft Johannes niet op gerekend, ook zijn aanhang niet, niemand. Hij bestraft den koning omdat deze de huisvrouw van zijn broeder genomen heeft en wordt dan gegrepen en in de gevangenis geworpen. Daar zit hij, afgedaan, terzijde gezet. Hoe moet dat wel voor Johannes geweest zijn? Een grote opgang gezien en nu zo in de gevangenis terecht gekomen. Wat zal er, nu Johannes weg is, overgebleven zijn van zijn aanhang? Degenen die werkelijk van God hebben moeten aannemen, al was Johannes weg, die zaten met de leer in hun binnenste; daar waar het zo niet geweest is, hadden alle aanleiding om die leer van hun schouders af te schudden. Hoe is het nu met Jezus? Is het nu zo dat de Koning optreedt met een autoriteit en gezag, al wat tegen is omverwerpt en zichtbaar is dat Hij de troon van David bekleedt? Neen, helemaal niet. Johannes hoort in de gevangenis de werken van Christus, maar ja, die werken waren helemaal onderscheiden van al1e gedachten die de mens van nature heeft. Want daar was uitwendig helemaal geen vertoon. Wat was Jezus aanhang? Daar zijn een stuk of 10 - 12 discipelen en wat vrouwen die hem dienen uit hun goederen. Bij tijd en gelegenheid een grote schare die Hem volgt, van zijn brood eet, ja bij wie krachten en wonderen en tekenen geschieden en er van allerlei kwalen genezen worden. Maar voor de rest, in de stad zoals die was onder het Joodse volk, verandert niets. Wat moet men nu van dat alles denken? Hoe daarover te oordelen? Hoe is het bij Johannes? Johannes is in zodanige omstandigheden, dat op ineens zijn loopbaan ophoudt. Nu raakt Johannes in de war met zijn gedachten en de aangelegenheden van zijn hart. Hoe kunnen al deze dingen zijn? Hij, als de voorloper van Jezus henen, in de gevangenis en Jezus, ja Hij deed grote wonderwerken, maar in de uitwendige staat was er niet de minste verandering. Het Farizeïsme en Sadduceïsme tierden nog welig en tegenstand en vijandschap was er volop. Is Johannes de enige die zo in twijfel komt? Neen, helemaal niet. Lees maar eens, ik denk dat het in het Evangelie van Markus staat. Daar leest men dat - toen een grote schare verzameld was in een huis, om Hem te horen – ook van Zijn nabestaanden kwamen om Hem vast te houden, want zij zeiden: "Hij is buiten zinnen". Dat staat er van Jezus’ nabestaanden. Bij een andere gelegenheid is het, dat zij wegens de drukte niet binnen konden komen, er een gedienstige is, die tot Hem zegt: "Uw moeder en broeders staan daar buiten en zoeken u te spreken". Wat zegt Jezus? Nu al1emaal opzij, opdat Mijn moeder en broeders tot mij komen? Neen! Jezus zegt: "Wie is Mijn moeder of Mijn broeder? " Rondom ziende zegt Hij: "Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders. Want die doet de wi1 van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en Mijn moeder". Men zou zeggen: hoe is dat nu toch mogelijk? Want wat is het woord geweest van de engel tot Maria? Immers, dat zij bevrucht was van de Heiligen Geest, dat de Naam van dat kindeke zou zijn "Jezus". Het is zó gebeurd, er is een kind geboren, zij hebben het Jezus genoemd. Wat is er niet voorgevallen met de herders, wijzen uit het oosten, Simeon, Anna de profetes? En Maria bewaarde al deze dingen, overleggende die in haar hart. Later toen zij hem zochten, toen hij 12 jaar oud was, sprak Hij: "Wist gij niet dat Ik zijn moet in de dingen Mijn Vaders". Hoe is dat nu toch mogelijk om Hem vast te grijpen en te zeggen: "Hij is buiten zinnen"? Zelfs om Hem niet eens te volgen. Kan dat? Ja, dat zou men ook van Johannes de doper kunnen zeggen: hoe kan dat? Hij had zelf gepredikt dat Jezus de Christus was die komen zou, en uit de hoogwaardige hemel gehoord: "Deze is mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb", zelf de Geest zien nederdalen, en nu hoort hij van de werken Christus en zegt "Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een ander"?
www.hofman-preken.nl
5
Werkelijk die dingen zijn niet te verstaan als wij niet steeds het oog erop hebben dat wij in onze val in Adam verloren hebben alle kennis van God, en in onszelf niets hebben. Als er van de genade bij ons in aanwezen is, dan liggen alle eigen gedachten te gronde, al hetgeen dat zich doet aanzien dat is licht. Maar als er nu geen genade bij ons in aanwezen is hoe is het dan? Dan kan men leren kennen de leegte van het eigen hart. Dat men soms zo is, ja men durft het niet hardop te zeggen: "Ben ik nu een mens waar kennis en genade is gewrocht"? Deze gedachten zijn werkende: "het zal toch allemaal niet mijn gedachten geweest zijn, zo zal het toch niet zijn? Ik denk dat het verbeelding geweest is". Hoe kan het zover komen, om dat te denken en dat bij onszelf vast te stellen? Het is toch verschrikkelijk. Ja, nog erger, het kan zelfs zijn dat er gedachten boven komen als: er is toch wel een God, hè?, er is toch wel een Jezus?, ik heb toch wel een ziel?, er is toch wel een hel en hemel? Het hart geheel ledig en ontbloot. Degenen, die wat weten van de leegheid van hun hart, die verstaan deze zaken wel. Voor hen kan het troostrijk zijn, want dit is toch op het woord gegrond. Ik zal nog een paar voorbeelden noemen. Abraham, toen hij uit zijn land en maagschap geroepen werd, sprak God tot hem: ''Dit land zal Ik u geven en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden''. Nu, dat heeft God op verschillende wijzen bevestigd. Doch bij gelegenheid, er was honger in dat land, en zij naar Egypte zouden gaan, was het zeggen van Abraham tot zijn vrouw: " Je moet maar zeggen dat je mijn zuster bent, want je bent een vrouw schoon van aangezicht. Anders zullen ze mij doden om u te nemen". En Sara zegt niet: "ja maar Abraham, dat kan niet, want in en uit ons zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden en dat ganse land zal God ons en ons zaad geven. Al willen ze ons doden, dat gaat niet, want God kan zijn woord niet breken". Maar Sara zegt: "dat is goed Abraham". En wanneer zij haar vragen: "is dat uw man? ", is haar zeggen: "nee, dat is mijn broeder". Ze spreken erover bij de koning en die koning wil wel in de familie komen, bij zulk een groot herdersvorst. Ineens zit Sara bij de koning in het paleis. Daar zit Abraham, wat moet hij nu denken van de beloftenis van God? Hij zal in de diepste nood tot God hebben geroepen. Hij draagt er verder zorg voor. Abraham krijgt zijn vrouw op een wonderlijke wijze terug. Zo draagt God dus zorg. Maar hoe was het? Later gaat Izak naar hetzelfde hof toe en wat zegt Izak tegen Rebecca? "Mijn vader heeft hier toch eens wat meegemaakt, zijn vrouw afgenomen en weer teruggekregen. Je moet ook maar zeggen dat je mijn zuster bent". Izak had wel goed onthouden wat voor ogen is, maar van God en zijn genade, dat ligt ernaast. Dat zijn de heiligen der hoge plaatsen. Zo zijn de heiligen geweest. Dat zijn zaken om ons voor God te verootmoedigen en in eenvoud te wandelen. Wij zijn, o zo verblijd geweest toen Zijn Woord was: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE uw Ontfermer". Als nu de bergen gaan wijken, de heuvelen wankelen, zijn wij dan nog zo blij? Als mens is ons niets menselijks vreemd, kijk maar naar Johannes de Doper. Nu mag men zich daarboven willen verheffen, maar men is geen halve of driekwart heilige. Men is een mens waarvan God spreekt b.v. in Ezechiël "mensenkind" en op een andere plaats "Mijne schapen". Niet: gij zijt helden, f1inke gelovigen". Nee, maar "Gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE". Ik zal nog wat bijbrengen. God had tot David gesproken, zelfs tot in lengte van dagen. Wanneer Salomo geboren werd, zo noemt God hem Jedid-Jah, om des HEEREN wil en spreekt dat Hij hem op de troon zou zetten. Nadat Absolom een staatsgreep had gedaan, zei David toen: "hij kan doen wat hij wil, maar God heeft mij het koninkrijk gegeven en Salomo
www.hofman-preken.nl
6
komt na mij op de troon?'' Neen, dat zegt hij niet, maar zegt, terwijl hij vluchtte: "Indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen. Maar indien Hij zal zeggen: Ik heb geen lust tot u, zie, hier ben ik. Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is." Dat is niet een mens met een staand geloof: "Je moet rekenen ik ben Koning David en God heeft gesproken; en ik weet!! Dat staand is een geloof, dat loopt fout af. Ik weet wel dat bij een ieder met ervaring het soms toeschijnt alsof God ons als een berg heeft vast gezet. Dat het is, wanneer wij tot God bekeerd worden en een bewust geloof ontvangen, onze bekering zo heerlijk kan zijn, dat: neen wij twijfelen nooit! Maar alle ochtenden hebben nog geen avonden, heus niet hoor. Dat moet ieder voor zichzelf en voor zijn naaste maar onthouden. Er zal wel eens een dag aanbreken waarop men zegt "Ben ik wel tot God bekeerd?" Want wij moeten gaan leren om uit het geloof te leven en dat is niet "ik ben bekeerd en nu door toestanden en bemoeienissen die bekering onderhouden en achtervolgen. Maar het zuivere geloofsleven openbaart zich hierin: "ik kan niet meer in mijn bekering komen, het lijkt wel of ik nooit bekeerd ben" en nochtans vasthouden aan God, omdat wij geen leven hebben in de wereld, in onszelf en ook niet in de bekering. Och, merken wij toch op deze zaken, want zij zijn ernstig en van groot gewicht. Wij zijn onwillekeurig behept met de dingen van deze tijd en waarmee wij omgaan, daarmede worden wij besmet. Hoe is het tegenwoordig? "Oh, die is bekeerd, ja daar is alles". Maar dat is niet de leer van Gods Woord. Onze bekering is een werk waarin wij God hebben leren kennen. Verder moet gaan gelden dat ik in mijn naakte, blote, armoede terecht kom en ik in mijzelf niets heb. Dat voor de dag komt: "Schenk leven aan mijn ziel". En wij grotelijks verblijd zijn, wanneer daarin voor de dag komt: ik ben niet van mijzelf, maar van een Ander. Gelijk ik met deze zakdoek kan doen, die is van mij. Daar kan ik mee doen. Zo doet God in Christus met de zijnen. En zo is Johannes de Zijne en daarmede doet Hij. Johannes kwam in de gevangenis terecht. De gedachten van de mens zijn hier afgelopen. Hij doet met hem. Zo doet die God, Die Koning nog met ons. Die wil Zijn Naam verheerlijken in en door Zijn werken. Gevoelen wij nu waarin Johannes was? Al zijn gedachten waren omver gevallen, al zijn inzichten lagen terzijde. Maar dat is de weg die God gehouden heeft met alle heiligen. Ik heb genoemd van Abraham, van Izak, van David, van Maria de moeder van Jezus en Jezus’ nabestaanden. Wat moesten zij van dat alles denken? Hoe? Alles boven verstand, tegen eigen gedachten in. En als wij aan de kant liggen, dan is de les dat God met ons gaat doen. Zo is het met Johannes en daaruit zegt hij dat tegen zijn discipelen, als hij hoort van de werken van Jezus. Het was goed en best dat Jezus predikte, maar het moest toch anders komen en daarvan zegt Jezus niets. Zegt Jezus nu tegen die discipelen: is het nu zo ver henen met Johannes, is dat nu die grote man? Neen, dat zegt Jezus niet, zo doet Hij niet. Ons werd zo-even gelezen, dat wanneer de discipelen heengingen Jezus tot de schare van Johannes begon te zeggen: "wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van de wind ginds en weder bewogen wordt?" Dus daar stelt Hij Johannes voor aan de schare als een riet. De wind ertegen aan, zus naar die kant, zo naar die kant. Maar die nu het meest zichzelf leren kennen, verstaan wat er staat van Johannes: een riet te zijn, van de wind ginds en weder bewogen. Daarvan zegt Paulus: als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Dat is het heilgeheim van de genadeleer. Dat is een wonderlijke rekenkunde hoor, in het koninkrijk. Dat is hemelse rekenkunde. Volgens Paulus: wanneer ik zwak ben, ben ik machtig. Die verheugt zich in het kruis en in de verdrukking. Zo is hij geoefend in de werken van God. Er staat nog verder: ''Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een mens met zachte klederen bekleed? " Dat is de hofhouding van de Koning, die draagt zachte klederen. Daarom spreekt Jezus verder: ''Ziet, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de Koninklijke
www.hofman-preken.nl
7
hoven.'', maar voegt er nog bij: ''Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? '' Hij wil zeggen: als je daarom naar hem toe bent gegaan ben je beter op zijn plaats, maar dan moet je hem niet zien als een heilige, maar als een mens, als een profeet. ''Ja, ik zeg u, ook veel meer dan een profeet''. Hij is de voorloper voor Jezus henen, zó is het dus. Jezus die eert Johannes hogelijk. Hij eert hem hogelijk in de genade waarin God hem gesteld heeft en laat uitkomen dat Johannes een mens is. Zullen wij dat allemaal bedenken en voor onszelf in toepassing brengen? Daarom sprak Jezus: ''Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet. De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen; de doden worden opgewekt, en de armen wordt het Evangelie verkondigd''. Wat bedoelde Jezus ermee? Dit: wat staat er in het Woord van Mij? Niet, wat denk je van mij, Johannes? Dat ik een uitwendig koninkrijk opricht? Nee, nee, nee, Jezus is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Wat stond er in de Schrift van Jezus? Daarin stonden al die zaken die Jezus hier opsomt. En nu moest tot Johannes doordringen dat de rechtvaardige uit het zal geloof leven. Dus de zaak is: dàt staat in het Woord en daaraan moeten wij ons houden en niet aan: wat denk ik en wat voel ik. Wat zegt het Woord! Om nu te leren: daaraan houd ik mij. Voorts zegt Jezus er nog bij: ''En zalig is hij die aan Mij niet zal geërgerd worden''. Hoe is dat? Johannes was geërgerd, die raakte in de war in de persoon van Christus, omdat het anders ging dan hij gedacht had. Dus als het bij ons ook anders gaat dan wij denken, dan moeten wij alles maar niet overboord zetten, maar bedenken: ''Zalig is hij die niet aan Christus geërgerd wordt''. Wij moeten er steeds rekening houden dat: ''Zijn weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend''. Als het gaat boven ons verstand, boven eigen inzicht, dat wij ons dan ten nauwste aan het geopenbaarde Woord van God zouden houden want daarbij kan het ons welgaan. Wat moet ik er nog bijvoegen? De toepassing ligt tegelijkertijd voor een ieder hierin vervat: hoe is het met mij persoonlijk? Houd ik mij aan het woord? Of ben ik met eigen gedachten bezig? Wat is de zaak? Laat ik iemand zijn die niets is, die zijn verandering en zijn bekering niet kan vasthouden. Laat Hij met mij doen, want dan kunnen wij vanzelf niet over een ander heersen, niet in het openbaar, en ook niet in ons binnenste. Zoverre als wij aanneming verkregen hebben, steek de hand in eigen boezem. Zijn die dingen alzo bij ons gewrocht, zijn wij zó ontgrond, dat wij uit armoede het Woord moesten aangrijpen? Want als dat niet in ons woont, dan leven wij nog uit onze bekering. Het is de bedoeling dat wij onze bekering zo kwijt zouden raken dat wij niets zouden hebben. Zodat, als wij niets meer uit en van onszelf hebben, de ware eenvoud voor de dag kan komen en het kan zijn -soms zonder woorden- dat wij ervaren: ik ben Godes door de eenvoudigheid en ontgronding die in ons is. Dat God, de God aller genade ons bij de hand neme, leide, diene, gedenke, besture en regere. Dat de naam van die gezegende, reine, heilige Majesteit geroemd, geëerd, geprezen en verheerlijkt worde. Amen
Zingen: Ps 119:7 Zegen.
www.hofman-preken.nl
8