Jörg Kastner Germanen-saga i
Thorag de Germaan
1 Het land van de Cherusken
Als op een geheim commando haalden de ruiters tegelijkertijd de teugels van hun paarden aan, toen ze de rand van een beboste heuvel bereikten en uitzicht kregen op het dal daarachter. Vijf van hen lieten hun dieren langzaam een paar passen naar voren gaan, totdat de dieren voor een steile afgrond terugdeinsden. De twee andere ruiters, die zich door hun donkere huidskleur, hun kleding en hun gelaatstrekken van de anderen onderscheidden, bleven met de pakpaarden op een afstandje staan. Ze deelden de emoties van de vijf jonge edellieden bij de aanblik van de vallei niet, omdat de twee donkere mannen vreemd waren in dit land, dat ze voor het eerst binnentrokken en misschien nooit meer zouden verlaten. De edellieden zwegen een tijdje, genietend van het gevoel om weer thuis te zijn na een jarenlang verblijf in den vreemde. Ze ademden de nazomerse geur van het bos in, waar de langzaam geel en rood verkleurende boombladeren het vaderland, het land van hun voorvaderen – het Cheruskenland – bijna nog mooier deden lijken dan ze in hun talloze dromen ver van het vaderland hadden beleefd. Zeker, Rome bood genoegens die je tevergeefs zocht aan deze kant van de grote rivier, die de Romeinen Rhenus noemden. Maar de uit steen opgebouwde steden in het zuiden leken doods, vergeleken met het leven dat 7
je hier overal aantrof. Rond de imposante eiken en beuken, die het land van de mensen met de woonstede van de goden verbonden, ritselde het gebladerte. Een vos joeg tevergeefs een haas na en een nog jonge hinde zocht snel haar toevlucht in de verte, toen ze in de zwakke wind de geur van de ruiters opsnoof. Nog steeds schonk Sunna hun al haar kracht. Maar Thorag meende al heel in de verte de koude adem van Höder of Uller te bespeuren. Hij was bekend met de wisseling van de seizoenen en wist dat de winter de zomer begon te verdringen. De Romeinen zouden zeggen dat de herfst ophanden was. Maar dat wist hij nog niet zo heel lang, eigenlijk pas sinds hij de Romeinen van nabij kende. De Cherusken en ook de andere stammen, die door de Romeinen eenvoudigweg als Germanen werden betiteld, deelden het jaar in twee perioden in: de zomer, die de tijd van de groei was, en de winter, de tijd van de rust. Beneden in het dal ontdekten de edellieden een hoeve, die langs een beek op de onbeboste dalbodem lag. Terwijl ze naar de rietgedekte houten huizen keken, die niet van glasruiten, maar slechts van afsluitbare vensters – windaugen (‘windogen’) genoemd – voorzien waren, vergeleken ze de boerderij onwillekeurig met de grote stad aan de Tiber, die ze een paar weken geleden hadden verlaten. ‘Het is geen Rome,’ zei Arminius met een vrolijke ondertoon. Zoals zo vaak had hij de gedachten van de anderen geraden. ‘Maar toch zou ik hieraan de voorkeur geven boven heel wat buurten in Rome, zelfs als ik Romein was.’ ‘Maar dat ben je toch!’ bracht Thorag de zoon van de vorst 8
Segimar in herinnering. Op grond van zijn oorlogssuccessen was hem immers het Romeinse burgerrecht en de rang van ridder verleend. Maar daarvoor had hij wel vierhonderdduizend sestertiën moeten betalen, volgens een nieuw gebod van Augustus. Het had Arminius weinig moeite gekost dat bedrag bij elkaar te brengen. In de campagne tegen de Pannoniërs had hij een veelvoud daarvan buitgemaakt. Arminius lachte zo hard dat zijn schimmel er onrustig van werd. ‘Bij Jupiter, Thorag, je hebt gelijk; ik ben nu een Romein.’ Hij sloeg met zijn vuist links op zijn borstkas. ‘Maar diep vanbinnen ben ik een Cherusk gebleven, bij Wodan!’ Brokk, die een spichtig gezicht had, wees omlaag naar de boerderij. ‘Een Cherusk die zich kan voorstellen dat hij daar zou overnachten, Arminius? Sunna heeft haar dagreis bijna beëindigd.’ Terwijl hij met zijn linkerhand de teugels vasthield, maakte Arminius met zijn rechterhand een onverschillig gebaar. ‘Waarom zou ik daar niet willen overnachten? In de oorlog hebben we op veel minder gastvrije plekken geslapen, als we al aan slapen toekwamen. Vanavond zal ik een Cherusk zijn, geen Romein.’ ‘Vast niet alleen vannacht,’ merkte Thorag op. Arminius zuchtte en overzag het land, waarbij hij heel iets anders leek te zien dan heuvels, bossen en moerassen, die zich tot aan de einder uitstrekten. ‘Ooit zullen hier ook stenen huizen met echte glasruiten staan, en thermen.’ Weer lachte hij zijn innemende lach. ‘Maar dat zal nog wel even duren. Augustus heeft eerst in Rome nog een hoop werk te doen.’ Thorag wist waarop hij doelde. Octavianus, die nu door ie9
dereen Augustus werd genoemd en over het enorme rijk van de Romeinen heerste, was begonnen zijn eigen zwijnenstal op te ruimen, zoals het minder beschaafd sprekende deel van de bevolking het noemde. Hele wijken vol primitieve, in de zwijnenstront wegzakkende hutten van leem en baksteen had Augustus plat laten gooien, met de bedoeling om daar schitterende marmeren gebouwen op te richten. Op deze manier verschafte hij het eenvoudige volk arbeid en ruimde hij tegelijk de schade uit de weg die de stad Rome in de burgeroorlogen had opgelopen. Hoe had de erfopvolger van Caesar het ook alweer op niet bepaald bescheiden wijze verwoord? ‘Ik heb een stad van baksteen aangetroffen, en laat er een van marmer achter.’ Thorag wierp een onderzoekende blik op Arminius’ donkere ogen en ontdekte daarin de hartstocht die de jonge Cheruskenvorst ook in het gevecht tentoonspreidde. Hoewel Thorag al vele jaren aan zijn zijde reed en streed, wist hij nog altijd niet goed wat hij aan Arminius had. Soms sprak hij vol vuur over een bepaalde kwestie, maar bleven zijn ogen kil als het water in het frigidarium van Romeinse thermen. En bij een andere gelegenheid kon Arminius verveeld over iets praten, maar verried het vuur in zijn ogen juist een hartstochtelijke belangstelling, als je dat wist te duiden. En dat was nu ook het geval, op een moment dat Arminius leek te spotten. Bespotte hij de inspanningen van Augustus? Of wilde hij zijn eigen voorstelling van een Cheruskenland vol prachtige stenen gebouwen belachelijk maken? Of doelde hij op allebei? Hoe dan ook, Thorag maakte zich vooral druk om de vraag wat die vurige blik in de donkere ogen te betekenen had. Droomde Arminius over een tweede Rome, hier in de dichte 10
bossen? Die voorstelling leek Thorag even onwerkelijk als het Romeinse Rijk hem ooit had geleken, voordat hij met Arminius en de anderen, van wie er velen niet meer in leven waren, in Romeinse krijgsdienst was getreden. Of droomde Arminius zelfs van nog grotere dingen? Thorag vond geen antwoord op deze vraag en dacht er verder ook niet meer over na. Hij had al zijn aandacht nodig voor het steile kronkelpad dat in de vallei afdaalde. De mannen waren afgestegen en hielden de paarden aan de teugel, zodat de dieren niet over de boomwortels struikelden die overal uit de grond staken en soms tot aan hun heupen reikten. Thorag liet zich achter Arminius, Brokk, Klef en Albinius terugzakken om de twee Pannoniërs met de pakpaarden te helpen. Hij waarschuwde Pal en Imre herhaaldelijk om voorzichtig te zijn en hielp zelf een handje mee, opdat het dier met zijn breekbare lading geen ondoordachte stap maakte en er van het cadeau voor Thorags moeder slechts een waardeloze hoop scherven overbleef. De twee slaven moesten een beetje lachen om zoveel voorzichtigheid, die nauwelijks nodig was. Sinds Pal en Imre bij Arminius in dienst waren, hadden ze zich in elk opzicht zowel trouw als betrouwbaar getoond. De broers hadden zich tijdens de veldtocht in Pannonië aan de tribuun van de Germaanse hulptroepen overgegeven, en Arminius had daarop de vrouwen en kinderen van hun geboortestad gespaard, zoals hij had beloofd. Ze hadden daarvoor waardering getoond en verhinderd dat een paar krijgsgevangenen een moordaanslag op Arminius pleegden. Sindsdien waren ze bij hem in dienst als zijn persoonlijke lijfeigenen en lijfwachten. Ze bereikten de dalbodem zonder incidenten. Vóór hen 11
werd het bos lichter, wat het begin van het gerooide gebied aankondigde. Thorag wilde al opgelucht ademhalen, toen er plotseling iets kleins en zwarts uit het kreupelhout schoot en luid piepend tussen de paarden door schoot. De dieren, die even verbaasd waren als de mensen, deinsden hinnikend terug. Een van de pakpaarden maakte zich los en stoof in paniek weg, terwijl het piepende wezen weer in het kreupelhout verdween. Krachtig met zijn dijen drukkend spoorde Thorag zijn zwarte paard aan toen hij zag welk paard van de Pannoniërs was losgebroken: het was het dier met zijn cadeaus. O Donar, riep hij zijn beschermgod in gedachten aan, laat het dier alsjeblieft niet struikelen! Het zwarte paard schoot snel op het pakpaard af, dat vaart minderde nu het onmiddellijke gevaar geweken leek. Thorag kon de teugels beetpakken en slaakte een zucht van verlichting toen het dier eindelijk bleef staan. Hij keerde met het pakpaard naar zijn metgezellen terug, maar die hadden nauwelijks oog voor hem. Ze toonden veel meer belangstelling voor de kronkelende, luid schreeuwende gedaante in de krachtige armen van Klef, die inmiddels van zijn paard was afgestegen. Thorag zag nu dat het een kind was, een jongen van een jaar of tien, elf, met haar dat even pikzwart was als het vel van Thorags paard. Zulk haar kende Thorag alleen van de zuidelijke volken, zoals de Romeinen en de Pannoniërs. ‘Hou nou eens op met dat gespartel, kleine slang!’ snauwde Klef tegen de gevangene, die hij bijna horizontaal voor zijn geweldige borstkas hield. 12
Maar de jongen leek niet bereid al te gemakkelijk op te geven. Hij beet zo hard in Klefs onderarm dat de kolossale Cherusk zijn greep verzwakte en de gevangene weer losliet. De jongen viel op handen en voeten op de grond, richtte zich met een katachtige behendigheid op en rende weg, recht op Thorag af, die hij in zijn opwinding nog helemaal niet had gezien. Thorag gleed snel uit zijn vierknoppige Romeinse zadel, waarmee hij de laatste jaren vertrouwd was geraakt, en greep de voorbij rennende jongen bij zijn kraag, zodat zijn wollen kiel een eind inscheurde. Thorag beleefde hetzelfde als Klef kort daarvoor. De jongen veranderde plotseling in een kronkelend, krabbend en bijtend dier. Arminius, Brokk, Klef en Albinius schaarden zich rond Thorag en het kind, hun opwinding de vrije loop latend. Vooral Klef leek blij te zijn dat de jongen nu Thorag het leven zuur maakte in plaats van hemzelf. Die wist uiteindelijk geen andere oplossing dan de jongen op de grond te gooien en als een ruiter te paard op hem te gaan zitten, zodat de gevangene langzamerhand geen lucht meer kreeg. ‘Wat is er, klein leeuwtje?’ vroeg Thorag, terwijl de jongen steeds minder tegenstand bood. ‘Geef je je over?’ Hevig hijgend keek de jongen hem met grote ogen aan. Zijn gelijkmatige, fijne gelaatstrekken zouden bijna meisjesachtig zijn geweest, als ze niet door een panische angst getekend waren geweest. ‘Laat me met rust, Romeinen!’ hijgde de jongen. ‘Ik heb jullie niets gedaan!’ Nu was het Thorags beurt om in lachen uit te barsten, waarbij hij zo hevig heen en weer schudde dat zijn lange, blonde haar een in de wind wapperende wimpel leek. Tegelijkertijd 13
verminderde hij de druk een beetje, zodat de jongen nog een klein beetje lucht kon krijgen. ‘Wat is er met jou, Thorag?’ informeerde Arminius, die bij hem kwam staan. ‘Vanwaar die vrolijkheid?’ ‘Die jongen denkt dat we Romeinen zijn,’ legde Thorag uit, terwijl hij probeerde ernstig te kijken. ‘Geen wonder. We spraken immers de taal van de Romeinen.’ Thorag knikte, keek weer naar de jongen en zei in de taal van de Germanen: ‘Wij zijn geen Romeinen, wij zijn Cherusken.’ De jongen keek hem ongelovig aan. ‘Ik heb nog nooit een Cherusk gezien die op een gezadeld paard rijdt. En waarom spreken jullie de taal van de Romeinen?’ ‘Omdat we dat gewend zijn,’ antwoordde Thorag, die de druk op de jongen nog wat verminderde omdat die zich inmiddels helemaal niet meer verzette. ‘Wij komen uit Pannonië, waar we in het Romeinse leger hebben gediend.’ ‘Uit Pannonië,’ herhaalde de jongen zachtjes en bijna eerbiedig, alsof dat voor hem even ver weg was als Asgard, waar de goden zich ophielden, of Alfheim, de wereld van de lichtelfjes. Maar het was ook mogelijk dat hij helemaal niets van Thorags opmerking begreep en er juist daardoor nog dieper van onder de indruk was. ‘In het Romeinse leger gediend?’ ‘Ja,’ bevestigde Thorag. ‘En voordat we naar huis terugkeerden, zijn we nog in Rome geweest en hebben we Augustus gezien, de caesar.’ ‘Rome,’ herhaalde de jongen langzaam, met zijn blik op de mannen. Terwijl de verwarring over de vele buitenlandse namen duidelijk van zijn gezicht te lezen was, richtte hij zich 14
weer tot Thorag. ‘Jij... ben jij misschien Arminius, de zoon van Segimar?’ ‘Hoe kom je daarbij?’ ‘Sinds Segimars dood wacht iedereen op de terugkeer van Arminius. Ze zeggen dat alles dan beter wordt.’ ‘Mijn naam is Thorag. Ik ben niet de zoon van Segimar, maar van Wisar. Hij daar is Arminius.’ Hij wees op de man naast hem, die al even kolossaal en breedgeschouderd als Thorag zelf was. Ze hadden voor tweelingbroers kunnen doorgaan, als het haar van Arminius niet iets donkerder was geweest dan dat van Thorag. Ook droeg hij zijn haar iets korter. Maar het opvallendste verschil tussen de twee mannen betrof hun ogen. Thorags felblauwe kijkers vormden een scherp contrast met het duistere vuur dat in Arminius’ ogen brandde. Nog altijd vol ongeloof richtte de jongen zijn blik op Thorag en toen op Arminius. Zijn mond stond halfopen. Hij leek hier eerder Romeinen dan de vijf Cherusken verwacht te hebben. ‘Wat is er?’ vroeg Arminius aan de jongen. ‘Heb je opeens je tong verloren?’ De jongen schudde zijn hoofd, maar zei niets. ‘Vertel ons dan hoe je heet!’ ‘Eiliko,’ luidde het antwoord, dat traag over de lippen van de zwartharige jongen kwam. ‘Waarom, Eiliko, ben je als een wild zwijn uit het struikgewas opgedoken,’ vervolgde Arminius, ‘en heb je ons bijna omvergelopen?’ ‘Ik was op zoek naar Uffo.’ ‘Wie is Uffo nu weer?’ ‘Een varken.’ 15