JJJ JJJ de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
Aan de Vaste Commissie van Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal mr. R.F. Berck Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG
Amsterdam, 11 september 2006
Betreft:
NOB-Commentaar op het wetsvoorstel Werken aan Winst - Vpb 2007. Nota naar aanleiding van het verslag, nota van wijziging, beantwoording nadere vragen 6 september 2006 (kamerstuk 30 572)
Geachte leden van de Commissie, Het wetsvoorstel 'Werken aan Winst - Vennootschapsbelasting 2007' is een volgende fase ingegaan: onlangs zijn de Nota naar aanleiding van het verslag en de Nota van wijziging verschenen, en de beantwoording van nadere vragen gesteld tijdens de technische briefing van 30 augustus 2006. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) heeft van deze stukken met belangstelling kennis genomen. De Orde heeft grote waardering voor het feit dat vele vragen die de Kamerleden hebben gesteld en die in diverse commentaren en publicaties zijn opgeworpen, zijn beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag en de beantwoording van de nadere vragen. De Orde meent dat daarmee op veel punten een nuttige verduidelijking is gegeven van de achtergrond en werking van diverse wetsartikelen. Dit komt het wetgevingsproces en de kwaliteit van de wetgeving ten goede, en leidt tot meer duidelijkheid voor belastingplichtigen. Na bestudering van zowel de Nota naar aanleiding van het verslag, de Nota van wijziging als de beantwoording van de nadere vragen, komt desondanks nog een aantal vragen op. De Orde beperkt zich in dit stadium tot het opwerpen van haar belangrijkste vragen en suggesties, waarvan beantwoording in deze fase naar onze mening van groot belang is voor de kwaliteit van de wetgeving. Wij verzoeken u deze vragen en suggesties nader met de Minister te bediscussiëren, zodat reeds in dit stadium over deze onderwerpen zoveel mogelijk helderheid wordt verkregen over de reikwijdte van het wetsvoorstel. Dividendbelasting 1. De Orde wijst er op dat geen aandacht wordt besteed aan de aanbeveling om een "opstap"-regeling in te voeren voor de situatie waarbij een buitenlandse vennootschap zich in Nederland vestigt (Aanbeveling 13 in ons commentaar van 27 juni 2006). de Muiderpoort, Sarphatistraat 500, 1018 AV Amsterdam, Postbus 2977, 1000 CZ Amsterdam Tel. (020) 514 18 80, Fax (020) 514 18 89, E-mail:
[email protected], Internet: www.nob.net, ABN-AMRO: 45.00.45.005, kvk nr. 40531315
Deze aanbeveling diende ter verdere verbetering van het vestigingsklimaat. In het huidige systeem ontstaat een Nederlandse dividendbelastingclaim op reeds bestaande - en dus buiten de Nederlandse heffingsgrondslag ontstane - winstreserves waardoor veelal gecompliceerde herkapitalisaties voorafgaand aan de potentiële verhuizing naar Nederland noodzakelijk zijn. Naar de mening van de Orde is dit gevolg in bepaalde situaties in strijd met EU-recht. De Orde verzoekt dan ook om alsnog een "opstap"regeling in te voeren. 2. De Orde is verheugd over de in de Nota van Wijziging voorgestelde verruiming van de inhoudings vrij stelling en de teruggaafregeling in de dividendbelasting met het oog op de versteviging van de Nederlandse concurrentiepositie, alsmede om de wet- en regelgeving beter in lijn te brengen met het EU-recht. Gezien de hiervoor genoemde doelstellingen, stelt de Orde de volgende drie aanvullingen voor: a) De Orde signaleert dat de voorgestelde verruimingen alleen gelden voor aandeelhouders gevestigd in de EU. De Orde wijst erop dat de Europese Commissie met haar infr actieprocedure Nederland niet alleen heeft verzocht haar belastingwetgeving aan te passen met betrekking tot dividendbetalingen aan aandeelhouders in EU-lidstaten, maar ook aan aandeelhouderhouders gevestigd in de drie EVA-landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, te weten Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.' Met het oog hierop stelt de Orde voor om de voorgestelde verruiming tevens uit te breiden tot deze EVA-landen. b) Indien de opbrengstgerechtigde is gevestigd in een lidstaat van de EU waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van belastingheffing op dividenden op grond van het bezit van het aantal stemrechten in de vennootschap die de dividenden uitdeelt, schrijft het voorgestelde artikel 4 lid 4 Wet op de dividendbelasting 1965 dwingend voor dat het aantal stemrechten doorslaggevend is voor toepassing van de inhoudingsvrijstelling, in plaats van het belang in het nominaal gestorte kapitaal. De Orde doet de aanbeveling om, conform de voorgestelde wijziging van artikel 13 lid 3 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de inhoudingsvrijstelling bij een opbrengstgerechtigde gevestigd in een dergelijke lidstaat van de EU van toepassing te verklaren bij zowel een bezit van 5% van het aantal stemrechten als bij een 5%-belang in het nominaal gestorte kapitaal. Immers, in binnenlandse verhoudingen is een 5%-belang in het nominaal gestorte kapitaal van de inhoudingsplichtige voldoende. c) In de Nota van Wijziging wordt voorgesteld de bestaande regeling tot teruggaaf van dividendbelasting neergelegd in artikel 10 lid 1 Wet op de dividendbelasting 1965 eveneens open te stellen voor - kort gezegd - in andere EU-lidstaten gevestigde pensioenfondsen. In dit verband stelt de Orde voor om de teruggaafregeling voor fiscale beleggingsinstellingen in artikel 10 lid 2 Wet op de dividendbelasting 1965 ook van toepassing te laten zijn op buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen die zijn onderworpen aan een belastingregime dat vergelijkbaar is met het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (zoals bijvoorbeeld een Franse SIIC (Sociétés d'investissements immobiliers cotées).
• Persbericht 25 juli 2006, nr. IP/06/1060.
Overigens sluit de Orde niet uit dat het vervallen van de eis dat de fiscale beleggingsinstelling daadwerkelijk in Nederland moet zijn gevestigd op grond van wetsvoorstel 30 533^ wellicht reeds doorwerkt in deze teruggaafregeling. Dit zou betekenen dat deze buitenlandse beleggingsinstellingen bij inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel reeds gerechtigd worden tot een dergelijke teruggaaf.^ Indien dit juist is, stelt de Orde voor om de wettekst op dit punt te verduidelijken. Deelnemingsvrijstelling 3. De W D en het CDA hebben vragen gesteld over de praktische uitwerking van de onderworpenheidseis in relatie tot buitenlands vastgoed. In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de Minister de suggestie om een landenlijst op te stellen niet overgenomen, onder meer omdat daarvan mogelijk een stigmatiserende werking uit zou kunnen gaan. De Orde acht dit argument van de Minister legitiem en heeft daarom gezocht naar een mogelijke andere oplossing van het door alle betrokkenen erkende probleem van de in veel gevallen optredende uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling op buitenlandse vastgoedbeleggingen. Dit komt met name omdat buitenlandse vastgoed vennootschappen doorgaans niet aan de nieuwe Nederlandse onderworpenheidseis zullen kunnen voldoen, ten eerste door verschillen tussen het buitenlandse afschrijvingsregime en het nieuwe Nederlandse afschrijvingsregime en ten tweede door verschillen tussen de behandeling van rentekosten. De Orde is dan ook verheugd te constateren dat de Minister in de Nota naar aanleiding van het verslag heeft aangegeven naar een oplossing te zoeken en wil daarom de Minister de suggestie doen om voor vennootschappen die beleggen in buitenlands vastgoed, het criterium van voldoende belastingheffing (ten minste tien procent bepaald volgens Nederlandse maatstaven) te laten vervallen, mits Nederland een belastingverdrag heeft gesloten met het land waarin deze dochtervennootschap is gevestigd. Daarmee wordt ook aangesloten bij de verdragsrechtelijke behandeling van buitenlands vastgoed dat rechtstreeks door een Nederlandse BV wordt gehouden. De heffingsbevoegdheid over inkomsten en vervreemdingswinsten uit onroerende zaken worden immers 'standaard' toegewezen aan het land waar de onroerende zaak zich bevindt. Om oneigenlijk gebruik tegen te gaan zou in de wet vastgelegd kunnen worden dat er pas sprake is van een (buitenlandse) vastgoeddochter indien haar bezittingen voor 70% of meer uit vastgoed bestaan. De Orde merkt op dat een dergelijke aanpassing budgettair neutraal is, omdat inkomsten uit buitenlands vastgoed thans niet in Nederland zijn belast en derhalve geen directe bijdrage leveren aan de schatkist, terwijl het vanuit Nederland plaatsvindende fondsmanagement dat wel doet. Een dergelijke aanpassing zou dit fondsmanagement voor Nederland behouden.
" Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting. ^ De Orde verwijst tevens naar het artikel "Werken aan winst in de Europese Unie" van Prof. mr. F.A. Engelen en mr. drs. P.C. van der Vegt, WFR 2006/797.
Dit is ook één van de uitdrukkelijke doelstellingen van een geheel ander wetsvoorstel, namelijk wetsvoorstel 30 533 dat moet leiden tot een modernisering van het fiscale regime voor Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen. Ten slotte zou een dergelijke aanpassing veel administratieve problemen voorkomen. 4. In paragraaf 5.2 van de Nota naar aanleiding van het verslag merkt de Minister op dat bij de bezittingentoets moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen op de actief-zijde van de balans. De Orde zou graag bevestigd zien dat dit, conform de huidige rulingpraktijk, geldt voor alle vermogensbestanddelen van de dochtermaatschappij, inclusief vermogensbestanddelen die niet op de commerciële balans zijn opgenomen zoals zelf gekweekte goodwill en overige immateriële activa. Dit is met name van belang voor dienstverlenende bedrijven die, in vergelijking met productieondememingen, doorgaans weinig bedrijfsactiva bezitten. De Orde verwijst in dit verband kortheidshalve naar vraag 4.7 uit het NOB-commentaar van 27 juni jl. 5. De Orde is blij met de verduidelijking van de bezittingentoets in de Nota van wijziging. In de Nota van wijziging wordt aangegeven dat de beleggingen die "redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten" niet worden aangemerkt als "vrije beleggingen". Daarbij wordt in de toelichting een voorbeeld gegeven betreffende verzekeraarsdochters, bij wie geen sprake is van "vrije beleggingen" voor zover de beleggingen dienen ter dekking van de verzekeringsverplichtingen. Gezien de voorgestelde wettekst, waarin niet als "vrije beleggingen" worden aangemerkt de beleggingen die "redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten", vraagt de Orde te bevestigen dat voor een verzekeringsdochter, niet alleen de beleggingen die dienen ter dekking van de technische voorzieningen, maar ook de beleggingen die dienen ter dekking van de door die dochter aangehouden solvabiliteitsmarge, niet worden aangemerkt als vrije beleggingen in de zin van artikel 13, tiende lid, laatste volzin. 6. De Orde vraagt de aandacht voor de situatie van de rechtstreeks gehouden buitenlandse dochter die zelf niet aan de onderworpenheidseis voldoet, maar één of meer deelnemingen houdt die hieraan wel voldoen. De Orde vraagt of de Minister bereid is om voor deze situatie een tegenbewijsregeling in het leven te roepen zoals voorgesteld in aanbeveling 11 van het NOB-commentaar van 27 juni jl. 7. In artikel 13 lid 7 worden voordelen uit een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen op verzoek onder de deelnemingsvrijstelling gebracht. Het past naar de mening van de Orde bij de achterliggende doelstelling van dit artikel om de toepassing uit te breiden tot dividenden. Hierdoor wordt het namelijk mogelijk voor deelnemingen in niet EUlidstaten die een constante dividendpolitiek nastreven om vooraf in te spelen op mogelijke valutawijzigingen. 8. De Orde heeft met belangstelling kennisgenomen van het antwoord van de Minister op de vragen van het CDA over het aangepaste artikel 13d (liquidatieverliesregeling) in het licht van het arrest Marks & Spencer. De Orde heeft moeite met de argumenten waarmee de Minister de discrepanties tussen het in aanmerking te nemen liquidatieverlies en het effectief niet verrekenbare buitenlandse verlies toelaatbaar acht onder het arrest Marks & Spencer.
Het argument dat in het geval het buitenlandse verlies groter is dan het in aanmerking te nemen opgeofferde bedrag, het meerdere als verlies door de crediteuren van de buitenlandse dochter in aanmerking wordt genomen, gaat eraan voorbij dat het arrest Marks & Spencer exclusief betrekking heeft op verliesverrekening binnen concemverband. Het argument dat verliesverdamping een buitenlands verlies oplevert dat in Nederland niet in aanmerking hoeft te worden genomen, omdat voor dat verlies juridisch de mogelijkheid van voorwaartse verrekening heeft bestaan, is op zijn minst discutabel. De uitzondering die het HvJ EG maakt op de hoofdregel - geen verrekening van verliezen van een buitenlandse dochter bij de binnenlandse moeder vloeit voort uit het proportionaliteitsvereiste, dat bij uitstek een niet-juridisch, maar effectief vereiste is. Daarom dringt de Orde er bij de Minister op aan, om overeenkomstig aanbeveling 25 van het NOB-commentaar van 27 juni jL, het aftrekbare liquidatieverlies te laten aansluiten bij het daadwerkelijke buitenlandse verlies dat in het buitenland niet meer verrekend kan worden. Ten slotte herhaalt de Orde zijn oproep om ook verrekening van buitenlandse verliezen mogelijk te maken in het geval geen sprake is van liquidatie, maar van een situatie waarin de buitenlandse dochtervennootschap de in het buitenland bestaande mogelijkheden van verliesverrekening heeft uitgeput. De Orde verwijst ook in dit verband naar aanbeveling 25 van zijn commentaar van 27 juni waarin dit punt nader is uitgewerkt. 9. De Orde meent uit de wetsystematiek op te maken dat alle belangen van minder dan 5 procent zonder uitzondering als vrije beleggingen moeten worden aangemerkt. Als de Orde het goed ziet is dat ook het geval indien sprake is van minderheidsbelangen (<5%) die dienen ter dekking van bijvoorbeeld verzekeringsverplichtingen. Naar de mening van de Orde is dit onbedoeld en onwenselijk. De Orde bepleit een versoepeling op dit punt. 10. De Orde merkt op dat volgens de memorie van toelichting het vervallen van art. 13a Wet Vpb betekent dat nog niet in aanmerking genomen 13 a-kosten en waardedalingen in het jaar 2007 in aftrek kunnen komen. De Orde betwijfelt of de wettelijke basis voor dit aftrekrecht vanaf 1 januari 2007 afdoende is geregeld, aangezien art. 13a alsdan geen deel meer uitmaakt van het positieve recht. De Orde bepleit om volledigheidshalve een overgangsbepaling op te nemen op grond waarvan deze 'gestalde' negatieve voordelen in het jaar 2007 in aanmerking kunnen worden genomen. Octrooibox 11. Ingroeiregeling In de Nota naar aanleiding van het verslag (blz. 35 en 36) gaat de staatssecretaris naar aanleiding van vragen van diverse kamerfracties in op de reden waarom bij de uitwerking van de octrooibox niet is gekozen voor een zogenoemde ingroeiregeling. Kort gezegd zou deze ook door de Orde bepleite ingroeiregeling inhouden dat niet ineens vooraf behoeft te worden afgerekend over de tot dat moment (vóór keuze octrooibox) gemaakte ontwikkelingskosten, maar dat de binnen de octrooibox vallende inkomsten eerst tegen het reguliere vennootschapsbelastingtarief van 25,5% worden belast tot het bedrag van de eerder gemaakte ontwikkelingskosten en slechts het meerdere tegen 10% wordt belast.
De staatssecretaris geeft aan dat hiervoor niet is gekozen nu belastingplichtige ook op een later moment dan de verlening van het octrooi voor de octrooibox kan kiezen wanneer hij nog onvoldoende zicht heeft op de winstgevendheid van het octrooi. Dit keuzerecht biedt echter geen oplossing voor de door de Orde gesignaleerde nadelen van de afrekening vooraf. Wanneer bijvoorbeeld driejaar na de verlening van een octrooi alsnog voor de octrooibox wordt gekozen, worden de in die drie voorafgaande jaren genoten opbrengsten tegen 25,5% belast, terwijl de ontwikkelingskosten uit het verleden bij keuze voor de octrooibox na drie jaar (zonder verrekening met die inkomsten) eveneens ineens tegen 25,5% in de heffing worden betrokken. Verder vermeldt de staatssecretaris dat nadeel van een ingroeiregeling is dat zou moeten worden bijgehouden of de voortbrengingskosten al zijn goedgemaakt. Gelet op het voordeel dat een dergelijke regeling hen biedt zullen belastingplichtigen evenwel graag bereid zijn hiervan de administratieve lasten te dragen, zodat ook dit argument de Orde niet overtuigt. Gelet op het voorstaande geeft de Orde nogmaals in overweging om belastingplichtigen de keuze te bieden voor een ingroeiregeling. 12. Voordelen vóór verlening octrooi Volgens de wettekst en de toelichting kan de octrooibox pas ingang vinden vanaf het jaar waarin het octrooi is verleend. De procedure voor de toekenning van een octrooiboxaanvragen is vaak erg lang; voor Europese octrooien duurt het soms acht tot tien jaar voordat een aanvraag is gehonoreerd. In de praktijk wordt het immateriële activum, hangende de octrooiaanvraag, in deze fase toch al geëxploiteerd. Er geldt dan een soort voorlopig monopolie. De voorgestelde fiscale regeling kent (tot dusverre) geen terugwerkende kracht. Dat betekent dat alle vóór de formele toekenning van het octrooi genoten voordelen onder het normale vennootschapsbelastingregime vallen. Dat maakt de regeling in de praktijk voor de meest lucratieve octrooien, namelijk die waarvoor een Europese of wereldwijde octrooiaanvraag nodig is, minder goed bruikbaar. De Orde pleit daarom voor een (beperkte) terugwerkende kracht bij het moment van octrooiverlening van vijfjaren. 13. Toerekening voordelen octrooibox De Orde heeft een aantal vragen geformuleerd over de wijze waarop moet worden bepaald welke voordelen op grond van het voorgestelde artikel 12b, lid 3, Wet Vpb 1969 voor de octrooibox kwalificeren. De door de staatssecretaris op blz. 133 en 134 van de Nota naar aanleiding van het verslag verstrekte antwoorden bieden weliswaar enig inzicht in de uitgangspunten die daarbij gehanteerd gaan worden (kwalitatieve toets, octrooi mag geen dekmantel zijn), maar belastingplichtigen tasten vooralsnog in het duister voor wat betreft de objectieve criteria aan de hand waarvan de belastingdienst met belastingplichtigen afspraken zal maken op dit punt. Indien potentiële investeerders moeten worden overgehaald hun R&D-activiteiten naar Nederland te verplaatsen dan zullen zij willen weten of, en zo ja in hoeverre, hun activiteiten zullen kwalificeren voor de octrooibox. De Orde acht het dan ook van groot belang dat hierover op korte termijn duidelijkheid ontstaat, bij voorkeur door publicatie van (concept) uitvoeringsvoorschriften. Groepsrentebox 14. Op de vraag over het hanteren van een langetermijnrente antwoordt de Nota naar aanleiding van het verslag onder meer dat op dit moment de langetermijnrente ongeveer gelijk is aan de heffingsrente.
Dat is echter een momentopname en geen goed uitgangspunt voor een 'robuuste' groepsrentebox in de toekomst en geen argument om de heffingsrente te handhaven. 15. Voor ondernemingen is het uitermate belangrijk om duidelijkheid te hebben over het toepassingsbereik van de groepsrentebox voor ovemamekassen. Er is weliswaar bevestigd dat een ovemamekas enige tijd kan blijven bestaan bij een serieus voomemen tot ovemame(s), maar de Orde pleit voor helderde criteria ten aanzien van onder meer de toegestane omvang van een dergelijke kas binnen de groepsrentebox. 16. De Orde heeft de aandacht gevraagd voor het feit dat valutaresultaten onvoorspelbaar zijn en daarom ongewenste invloed kunnen hebben op de effectieve toepasbaarheid van de groepsrentebox voor dergelijke resultaten. Ter verduidelijking: de Orde pleit er niet voor om valutaverliezen aftrekbaar te laten zijn tegen het reguliere vpb-tarief van 25,5% en valutawinsten tegen het groepsrenteboxtarief van 5%, maar juist om alle valutaresultaten zoveel mogelijk effectief tegen het groepsrenteboxtarief te belasten, dus de winsten belast tegen 5%, maar ook de verliezen aftrekbaar tegen 5%. Om dit doel voor valutawinsten te bereiken is het nodig om het plafond van de groepsrentebox niet van toepassing te laten zijn indien en voorzover dit plafond wordt overschreden als gevolg van valutawinsten. Dit voorstel draagt juist bij aan een evenwichtige behandeling van valutaresultaten binnen de groepsrentebox. 17. In de MvT bij het wetsvoorstel (blz. 53) worden in het kader van art. 12c, lid 6, onderdeel a, financial lease en huurkoopovereenkomsten gelijkgesteld met een overeenkomst van geldlening. De Orde verzoekt de Minister te bevestigen dat ook vorderingen die ontstaan bij factoring, vallen onder het begrip geldlening. De Orde verwijst naar de parlementaire behandeling van art. 15b Wet Vpb waarbij de toenmalige staatssecretaris aangeeft dat factoring onder voorwaarden wordt aangemerkt als financieringsactiviteiten. Afschrijvingsbeperking goodwül - geen overgangsrecht 18. De Orde verwacht financieringsproblemen die worden veroorzaakt door het gebrek aan eerbiedigende werking bij de beperking van de afschrijving van goodwill ter zake van reeds vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel aangekochte goodwill. De Orde herhaalt daarom haar oproep uit het commentaar van 27 juni 2006, om de ingreep in de afschrijvingsmogelijkheden ter zake van goodwill alleen te doen gelden voor goodwillinvesteringen na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Een kopie van deze brief heeft de Orde vandaag verzonden aan de Minister van Financiën. Uiteraard is de Orde graag bereid het bovenstaande nader toe te lichten. Hoogachtend,
/O De Nederlandse Orde yan Belastingg^iseurs, namens dQ^©-"""''''!!-^^-^
^ x ^