INHOUDSOPGAVE ECONOMIE HAVO (de onderdelen die alleen voor de totaal-vakkers gelden, zijn met * aangemerkt) ONDERDEEL 1: PRODUCTIE -
1. Over schaarse goederen, blz. 2 2. Over (bruto) toegevoegde waarde en welvaart, blz. 4 3. Over arbeidsaanbod en arbeidsvraag, blz. 8 4. Over investeringen, blz. 9 5. Over de balans en de resultatenrekening, blz. 10 6. Over het break-even-punt, blz. 12 7. Over collectieve lasten en collectieve uitgaven, blz. 15 8. Over directe belastingen, blz. 17 9. Over het financieringssaldo en de staatsschuld, blz. 22 10. Over internationale handel, blz. 25 11. Over de economische kringloop*, blz. 30 12. Over conjunctuur en structuur, blz. 34 13. Over recessie en de conjunctuurcyclus*, blz. 35 14. Over nominale en reële ontwikkelingen, blz. 38
ONDERDEEL 2: MARKTEN -
15. Over een marktmodel, blz. 39 16. Over de prijselasticiteit van de vraag, blz. 45 17. Over marktvormen, blz. 47 18. Over omzet, lineaire kosten en winst bij een polypolie*, blz. 49 19. Over een monopolist, blz. 51 20. Over minimum- en maximumprijzen, blz. 53 21. Over economische orde en economische politiek*, blz. 55
ONDERDEEL 3: GELD EN BANKEN -
22. Over omloopsnelheid en geld, blz. 58 23. Over primaire, secundaire banken en de Centrale Bank*, blz. 60 24. Over de liquiditeitsmassa (M3)*, blz. 64 25. Over de vermogensmarkt*,blz. 66 26. Over de monetaire politiek van de ECB*, blz. 68 27. Over inflatie, blz. 70 28. Over de betalingsbalans, blz. 72 29. Over de valutamarkt, blz. 73 30. Over stabiele wisselkoersen*, blz. 75
ONDERDEEL 4: ARBEID -
31. Over de arbeidsmarkt, blz. 77 32. Over werkloosheid, blz. 79 33. Over loonstijgingen, blz. 80
ONDERDEEL 5: INKOMENS -
34. Over de Lorenzcurve, blz. 81 35. Over de categoriale inkomensverdeling*, blz. 85 36. Over sociale zekerheid*, blz. 87
1
1. OVER SCHAARSE GOEDEREN Mensen hebben behoefte aan goederen (de vraag); de meeste moeten nog geproduceerd worden, de zgn. schaarse goederen (het aanbod). Daarvoor zijn productiefactoren (zoals arbeid, kapitaal, grond, ondernemerschap) nodig, die leiden tot toegevoegde waarden / inkomens (zoals loon, rente, pacht, winst). Schaarse goederen worden in drie groepen verdeeld: 1. Individuele goederen: goederen die door particuliere bedrijven worden geleverd en waarvoor men de kostprijs plus een winstopslag betaalt, b.v. boodschappen doen bij een supermarkt (of: particulier onderwijs) 2. Quasi-collectieve goederen: individuele goederen die door de overheid worden geleverd, maar waarvan men soms de kostprijs betaalt (b.v. stroom), soms een bijdrage daarin (b.v. het meeste onderwijs), maar waarin in principe nooit een winstopslag voor de overheid verwerkt zit; de term quasi betekent alsof, de goederen lijken collectief, maar zijn dat niet omdat mensen uitgesloten kunnen worden van het gebruik ervan indien ze niet betalen, denk aan het meeste onderwijs (collegegeld) en de stroomvoorziening (stroomnota). 3. Zuiver collectieve goederen: door de overheid geleverde goederen die niet in stukjes te verkopen zijn en waarvan niemand uitgesloten kan worden, ook al betaalt men er niet voor; betaal je b.v. geen belastingen, dan kun je niet uitgesloten worden van de bescherming van dijken of van het licht van een straatlantaarn. Soms is het moeilijk te onderscheiden of een goed quasi-collectief of individueel is. Dat ligt er b.v. aan of een overheidsbedrijf geprivatiseerd is, d.w.z. van de collectieve sector is overgebracht naar de private (particuliere) sector. Is dit het geval, zoals bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) het geval is, dan is het product (hier: een treinkaartje) dus een individueel goed en niet quasi-collectief, zoals dat vroeger het geval was. Ook is het soms moeilijk aan te geven of een goed collectief is of quasi-collectief. Snelwegen in Frankrijk zijn bijvoorbeeld quasi-collectief (men moet tol betalen, anders wordt men uitgesloten), terwijl die in Nederland over het algemeen (nog) als collectieve goederen zijn aan te merken. Schematisch:
Schaarse goederen (in Nederland)
individueel b.v. -treinkaartje -stroom (nu) -lantaarn in mijn tuin
quasi-collectief b.v. - onderwijs (meestal) - stroom (vroeger) - parkeerbon
zuiver collectief b.v.- dijken - asfaltweg - straatlantaarn
2
Het economische begrip schaars moet men goed onderscheiden van het begrip zeldzaam. Een goed is volgens economen schaars als zij aan twee voorwaarden voldoet: 1. Er moet behoefte aan zijn (er moet vraag zijn). 2. Er moeten productiemiddelen voor opgeofferd worden om ze te maken (het aanbod moet gemaakt worden). Zo zijn aardbevingen in Nederland zeldzaam, omdat ze bijna niet voorkomen; ze zijn echter niet schaars, want er is geen behoefte aan. Zo is lucht in een lokaal niet schaars, omdat er geen productiemiddelen voor opgeofferd hoeven te worden om lucht te maken. Lucht in een onderzeeboot of in een fietsband is wel schaars, omdat er b.v. arbeid of kapitaal voor opgeofferd moet worden om de lucht in een fietsband of onderzeeboot te krijgen. Als het om schaarste gaat, gaat het dus altijd om vraag en aanbod; stijgt de vraag naar appels en blijft het aanbod gelijk, dan worden de appels schaarser en zal de prijs van appels gaan stijgen. Schaarse goederen hebben dus over het algemeen een prijs: men moet ervoor betalen. Men zegt wel eens: “voor niets gaat de zon op”, dat betekent dat de zon een vrij goed is. Een geproduceerde zon, b.v. in een zonnebank, is natuurlijk wel schaars: het kost b.v. stroom.
Voorbeelden goederen/ diensten
Wel behoefte aan
brood lucht in een lokaal lucht in een fietsband een aardbeving bramen in het bos bramen in de supermarkt kraanwater water in een bergbeekje zonlicht buiten zonlicht in een zonnebank gratis reclamefolders een dijk onderwijs bosweg
X X X
Wel productie middelen opofferen X
Geen behoefte aan
Geen productie middelen opofferen
Wel schaars
X X
X
X X
X X
X X
X
X
X X
X
X
Niet schaars
X X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X X
X X
X X X
X
3
2. OVER (BRUTO) TOEGEVOEGDE WAARDE EN WELVAART Bij productiemeting in een land moet men niet de omzetten van alle bedrijven optellen, maar uitgaan van de Bruto Toegevoegde Waarden (TW) van die bedrijven (en overheid), anders telt men bepaalde onderdelen van het productieproces dubbel, omdat ze reeds bij een ander geteld zijn als productie; daarom nemen we de toegevoegde waarde, dit is:
Bruto TW = omzet minus alle ingekochte “spullen” (d.w.z. ingekochte grondstoffen, diensten van derden, ingekochte halffabrikaten, ingekochte goederen.)
Dus alles wat men inkoopt bij een ander (de zgn. onderlinge leveringen), moet men afhalen van zijn eigen omzet, om te bepalen wat jezelf hebt geproduceerd of toegevoegd aan dingen die er reeds waren. Een voorbeeld:
BOER GRAAN: € 100,-
MEELFABRIEK
MEEL: € 200,-
BAKKER BROOD: € 300,CONSUMENT De boer verkoopt graan aan de meelfabriek voor € 100,-; deze maakt er meel van en verkoopt dit voor € 200,- aan de bakker; deze maakt er brood van en verkoopt dit aan de consument voor € 300,-. De som van de omzetten is € 600,-. Echter wordt dan het graan en het meel vaker dan 1 keer geteld; dit gebeurt niet als men de toegevoegde waarde neemt: TW boer = 100 - 0 = 100 TW meelfabriek = 200 - 100 = 100 TW bakker = 300 - 200 = 100
4
De som van de toegevoegde waarden is nu € 300,- en dit is de echte productie! Deze bestaat uit toegevoegde productiefactoren, dus uit arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap die men zelf toevoegt aan reeds bestaande zaken. Deze productiefactoren moet men wel betalen als ondernemer: de arbeiders geven we loon, de kapitaalverschaffers geven we rente, de natuurverschaffers geven we pacht en de ondernemer krijgt de winst. Dus de toegevoegde waarden bestaan uit de optelsom van lonen, renten, winsten en pachten; dit zijn de inkomens voor iedereen die meedoet aan het productieproces. De netto toegevoegde waarden van de overheid bestaat alleen uit de lonen (de ambtenarensalarissen), omdat de overheid geen winst maakt en we afzien van pacht en rente aldaar. De optelsom van de netto toegevoegde waarden van de bedrijven en overheid van een land heet tezamen het Netto Nationaal Product; deze is dus gelijk aan het Netto Nationaal Inkomen, want elke productie schept zijn eigen inkomen. Houden we ook rekening met de afschrijvingen (waardevermindering van machines door slijtage), dan verkrijgt men de bruto toegevoegde waarden en dus ook het Bruto Nationaal Product. Deze afschrijvingen blijven binnen de bedrijven (en overheid), worden dus niet uitgekeerd aan personen, maar gebruikt voor vervanging van versleten machines. Deze afschrijvingen zitten verwerkt in de verkoopprijzen en dus ook in de omzetten van de bedrijven (waar dus in feite ‘alles’ nog inzit: afschrijvingen, BTW, loonkosten, directe belastingen, etc.) De afschrijvingen zitten dus nog in de Bruto Toegevoegde Waarden, maar niet meer in de Netto Toegevoegde Waarden. Voorbeeld: -
omzetten bedrijven: € 800 miljard onderlinge leveringen bedrijven: € 250 miljard afschrijvingen bedrijven: € 50 miljard lonen, renten, pachten bij bedrijven: € 400 miljard
Bepaal het Bruto en Netto Nationaal Product en de winsten van de bedrijven (als we even afzien van ambtenarensalarissen). Uitwerking Onderstaand schema kan altijd helpen bij dit soort opgaven: omzetten - onderlinge leveringen = bruto toegevoegde waarden - afschrijvingen = netto toegevoegde waarden - lonen, renten, pachten = winsten
800 - 250 = 550 - 50 = 500 - 400 = 100
Het BNP is dus € 550 mrd. en het NNP is € 500 mrd.; de winsten zijn € 100 mrd. 5
Ingekochte spullen
Toegevoegde productiefactoren: - Arbeid: loon - Kapitaal: rente - Natuur: pacht - Ondernemerschap: winst
Omzet
+ machines: afschrijvingen
Bruto Toegevoegde Waarde
NB:
1. Het Bruto Nationaal Product is dus altijd meer dan het Netto Nationaal Product. 2. Meestal spreekt men van Bruto Binnenlands Product i.p.v. Bruto Nationaal Product: men heeft het dan over productie binnen de landsgrenzen van een land, ongeacht door welke nationaliteit dat gebeurt.
Voor welvaartsgroei moeten we ook rekening houden met positieve en negatieve externe effecten. We moeten dan onderscheid maken tussen welvaart in enge zin en welvaart in ruime zin. Bij enge zin gaat het alleen om productiegroei per hoofd van de bevolking (en dus om een reële inkomensgroei per hoofd = koopkrachtverbetering per hoofd). Het gaat dus bij welvaart in enge zin alleen om geld. Bij welvaart in ruime zin gaat het ook om zaken als behoefte aan vrije tijd, behoefte aan stilte en behoefte aan een schoon leefmilieu (moeilijk in geld uit te drukken). Stijgt b.v. de productie per hoofd met 3%, dan stijgt de welvaart in enge zin. Maar als door deze productiegroei het milieu met 4 % achteruit gaat, zijn de negatieve externe effecten groter dan de positieve productiegroei en daalt dus de welvaart in ruime zin met ongeveer 1%, want: 3% - 4% = -1%.
6
Voorbeeld Het Centraal Bureau voor de Statistiek van een land heeft ten behoeve van de schatting van de economische prestaties in het afgelopen jaar de volgende gegevens verzameld: - de totale bevolking is met 2% toegenomen; - de verkoopwaarde van de door bedrijven en overheid voortgebrachte goederen en diensten bedroeg € 350 miljard; - de afschrijvingen van bedrijven en overheid bedragen 50 miljard; - door bedrijven en overheid is voor € 165 miljard aan goederen en diensten ingekocht; - er heeft geen handel met het buitenland plaatsgevonden; - de productie van bedrijven en overheid 2% groter dan het afgelopen jaar; - ten behoeve van de bouw van woningen, industrieterreinen en wegen is het ‘natuurlijk’ areaal met 0,5% (zijnde 85 km2) afgenomen; - de hoeveelheid huishoudelijk afval per inwoner is gestegen van 500 kg naar 510 kg.
VRAGEN: a. Is hier sprake van een verschil tussen Nationaal en Binnenlands Product? b. Bereken de grootte van enerzijds het Netto Nationaal Product (NNP) / Netto Binnenlands Product (NBP) en anderzijds Bruto Nationaal Product (BNP) / Bruto Binnenlands Product (BBP). c Geef hier een gemotiveerd oordeel over de ontwikkeling van de welvaart in ruime zin.
ANTWOORDEN: a. Nee, aangezien er geen handel met het buitenland optreedt. b. BNP (= BBP) = 350 – 165 = € 185 miljard NNP (= NBP) = 185 – 50 = € 135 miljard c. De groei van de productie is gelijk aan de bevolkingsgroei, zodat gemiddeld – dat is per hoofd van de bevolking – de productie niet is toegenomen. Wanneer we rekening houden met het afnemen van de voorraad natuurlijke bronnen en met de toename van de hoeveelheid huishoudelijk afval, moeten we concluderen tot een afname van de welvaart in ruime zin.
7
3. OVER ARBEIDSAANBOD EN ARBEIDSVRAAG We kunnen het arbeidsaanbod (= beroepsbevolking), dat wil zeggen het aantal arbeiders dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt enerzijds en de arbeidsvraag (= werkzame beroepsbevolking), dat wil zeggen het aantal mensen dat gevraagd wordt door de werkgevers anderzijds, cijfermatig halen uit de bevolking: BEVOLKING in Nederland 2002
16,15 MILJOEN
- MENSEN JONGER DAN 15 EN OUDER DAN 64:
5,22 MILJOEN
= BEROEPSGESCHIKTE BEVOLKING:
10,93 MILJOEN
- NIET-ACTIEVEN (huisvrouwen, arbeidsongeschikten, vutters):
3,19 MILJOEN
= BEROEPSBEVOLKING = ARBEIDSAANBOD
7,74 MILJOEN
- WERKLOZEN:
0,27 MILJOEN
= WERKZAME BEROEPSBEVOLKING = ARBEIDSVRAAG
7,47 MILJOEN
We kunnen uit deze getallen twee belangrijke economische percentages berekenen: 1. Participatiegraad (of: deelnemingspercentage): geeft aan hoeveel procent van het aantal mensen dat geschikt is om te werken, zich daadwerkelijk aanbiedt op de arbeidsmarkt:
participatiegraad = beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking * 100% = 7,74 / 10,93 * 100% = 70,8%
Deze participatiegraad kan stijgen, doordat bijvoorbeeld: meer vrouwen zich melden op de arbeidsmarkt (b.v door emancipatie, kinderopvang, etc.) arbeidsongeschikten worden herkeurd en weer op de arbeidsmarkt komen door ‘aanmoedigingseffect’ meer studenten eerder gaan werken (voor meer dan 12 uur per week) 2. Werkloosheidspercentage: geeft aan hoeveel procent van de beroepsbevolking werkloos is:
werkloosheidspercentage = werklozen / beroepsbevolking * 100% = 0,27 / 7,74 * 100% = 3,5%
8
4. OVER INVESTERINGEN Investeren betekent het kopen van kapitaalgoederen (b.v. machines, gebouwen, dijken, etc.) door bedrijven (en de overheid). Er dan ook diverse soorten investeringen te onderscheiden: Bruto investeringen (alle investeringen in een jaar)
Netto investeringen (uitbreidingsinvesteringen): de productiecapaciteit neem toe
Vervangingsinvesteringen (afschrijvingen): de productiecapaciteit blijft op peil
uitbreidingsinvesteringen in vaste activa
voorraadinvesteringen (uitbreiding in vlottende activa (deze kan vaak negatief zijn, men gaat dan desinvesteren!)
Breedte investeringen (een zelfde type machines) gelijke kapitaalintensiteit
Diepte investeringen (modernere machines) de kapitaalintensiteit neemt toe
Conclusies: 1. 2. 3. 4.
Bruto = netto + afschrijvingen Netto = uitbreidingsinvesteringen in vaste + in vlottende Uitbreidingsinvesteringen in vaste = breedte + diepte. Een toename van de voorraden betekent een investering, omdat de goederen nog niet zijn verkocht, dus nog geen consumptiegoederen zijn, maar nog steeds kapitaalgoederen: “het bedrijfsgeld zit dus nog in de voorraad goederen”. Zijn de voorraden wel verkocht, dan is het geen investering meer, want het bedrijfsgeld is vrij gekomen en zit nu b.v. in de bedrijfskas.
NB: In de praktijk loopt dit schema wel eens door elkaar heen, omdat b.v. een vervangingsinvestering vaak ook deels een diepte-investering betekent. Een bedrijf schaft bij vervanging namelijk meestal een nieuwer type machine aan, waarmee vaak niet alleen een stukje capaciteit wordt vervangen, maar ook wordt uitgebreid, omdat deze machine meer kan. Ook kan het bij een diepte-investering soms gaan om een verbeteringsinvestering (b.v. het aanleggen van een ‘airconditioning’ in een slagerij).
9
5. OVER DE BALANS EN DE RESULTATENREKENING Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat waar het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht vermogen of geleend vermogen), d.w.z. eigen of vreemd vermogen (= schulden) en aan de debetzijde staat waar het vermogen is ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa = bezittingen). Hoe ziet een balans eruit? debet Bezittingen
BALANS credit Eigen vermogen Schulden Totaal Y Totaal y
Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdat het eigen vermogen daar altijd voor zorgt. Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekend: BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN. Of ook wel:
BEZITTINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULD
Of:
DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)
Het eigen vermogen op een balans van een eenmanszaak heet gewoon eigen vermogen; het eigen vermogen op een balans van een N.V. heet aandelenvermogen (plus de reserves, b.v. winstreserve). debet BALANS credit EIGEN VERMOGEN VASTE ACTIVA h. Geplaatst aandelen kap. (alles wat je langer dan 1 jaar in i. Reserves je bezit hebt) a. Gebouwen b. Transportmiddelen. LANG VREEMD VERMOGEN c. Inventaris (schulden die je langer dan een jaar hebt) d. Machines j. Hypotheek k. Obligatielening VLOTTENDE ACTIVA (alles wat je korter dan 1 jaar in je bezit hebt) KORT VREEMD VERMOGEN e. Debiteuren (schulden die je korter dan een jaar hebt) f. Voorraad l. Crediteuren goederen m. Belastingschuld LIQUIDE MIDDELEN (meest vloeibare vorm van vermogen) g. Kas g. Bank
Totaal: X
Totaal: X
10
Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren zijn mensen, waaraan jij nog geld moet betalen. Inventaris betekent inboedel, d.w.z. magazijnstellingen, toonbanken, computers, etc. Worden de schulden groter dan de bezittingen, dan wordt het eigen vermogen negatief en is het bedrijf failliet. Op een resultatenrekening staan de kosten en de opbrengsten van het bedrijf in het lopende jaar. Hieruit is dus ook de toegevoegde waarde te bepalen van het bedrijf door van de omzet de ingekochte spullen af te halen. Ook is er natuurlijk de winst te bepalen, als restant van de toegevoegde waarde, nadat de lonen, renten en pachten eraf zijn. Kosten
Resultatenrekening Opbrengsten
Inkopen
Omzet
Kosten productiefactoren Winst
Bedrag x
Bedrag x
Dus: toegevoegde waarde = omzet - inkopen En:
toegevoegde waarde = kosten productiefactoren (lonen, renten, pachten) + winst Opmerkingen: 1. Op een balans staan dus geen kosten en opbrengsten; wel kan er eventueel op het eind van het jaar het winstsaldo op staan. 2. Een balans is een momentopname, een voorraadgrootheid. 3. Op een resultatenrekening zet men de kosten en opbrengsten, die in het loop der jaar zijn ontstaan, het is dus een stroomgrootheid. 4. Van een balans zijn een aantal kengetallen af te leiden: - liquiditeit (hoe goed zijn we bij kas, ons vloeibare (‘liquid’) vermogen: kunnen we de korte schulden betalen?) - solvabiliteit (kunnen we alle schulden afbetalen met ons eigen vermogen, als het bedrijf nu zou stoppen, nu dus zou oplossen? (’solution’) . Liquiditeit = (vlottende activa + liquide middelen) / kortlopende schulden (deze moet groter zijn dan 1,5 of 2) Solvabiliteit = eigen vermogen / totaal vermogen * 100% (deze moet groter zijn dan 50%) 11
6. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten. De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in het bijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen. De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is namelijk heel gemakkelijk het breakeven-punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn. Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus winst noch verlies; men speelt ‘quitte’. Als men de break-even-omzet moet berekenen moet men de break-even-afzet vermenigvuldigen met de verkoopprijs. Algemeen geldt: 1. Kosten: TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante kosten. Verder geldt dat:
TVK = GVK * q waarbij GVK = variabele kosten per product of gemiddelde variabele kosten
2. Omzet: TO = P * Q
waarbij:
P = verkoopprijs en Q = afzet
3. Winst: TW = TO - TK
waarbij TW = totale winst
Nu geldt in het break-even-punt: TW = 0 Of: TO - TK = 0 Dus: TO = TK
12
Men vindt dan eerst de break-even-afzet q en kan dan simpel de break-evenomzet in euro’s vinden door deze q te vermenigvuldigen met de verkoopprijs, dus: BEO = BEA * PRIJS VOORBEELD Verkoopprijs: Variabele kosten per product: Totale constante kosten:
€ 10,€ 4,€ 480.000,-
Bepaal de Break-even-afzet (BEA) en de Break-even-omzet (BEO). Er volgt nu: TO = 10 Q
en
TK = 4 Q + 480.000
TO = TK 10 Q = 4 Q + 480.000 6 Q = 480.000 Q = 80.000 Dus: BEA = 80.000 stuks En: BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,Grafisch: - de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong - de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten - het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP) - de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as) en de omzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as).
TO € TK BEO
BEP
TCK
0
BEA
Q
13
Hoe zit het nu met GTK, GVK en GCK? GVK = TVK / q GCK = TCK / q GTK = TK / q = (TVK + TCK) / q = TVK /q + TCK / q = GVK + GCK Een voorbeeld TK = 4 Q + 480.000
(zie hierboven)
Productie q
GVK
TVK
TCK
GCK
TK
GTK
0 20.000 40.000 60.000 80.000 100.000 120.000
4 4 4 4 4 4
0 80.000 160.000 240.000 320.000 400.000 480.000
480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000
24 12 8 6 4,8 4
480.000 560.000 640.000 720.000 800.000 880.000 960.000
28 16 12 10 8,8 8
Opmerkingen: 1. Als q = 0, bestaan er geen gemiddelde kosten, want “delen door nul is flauwekul”. 2. GVK blijft steeds gelijk, hier 4 geldeenheden, waardoor de TVK lineair stijgen, dat heet ook wel: proportioneel stijgende variabele kosten. 3. De TCK blijven steeds gelijk, maar de GCK daalt naarmate q toeneemt, want de TCK worden uitgesmeerd over steeds meer producten. 4. De TK is steeds TVK plus TVK; de GTK is steeds TK / q, maar ook is dus de GTK steeds gelijk aan GVK plus GCK. 5. De GTK heet ook wel kostprijs, d.w.z. alle kosten per product; dit moet men goed onderscheiden van de verkoopprijs, die natuurlijk hoger moet zijn dan de kostprijs. 6. We zien hierboven dat de break-even-afzet inderdaad 80.000 stuks is, zoals eerder berekend, want bij 80.000 stuks is de GTK gelijk aan de verkoopprijs van 10 geldeenheden en maakt men geen winst en geen verlies. 7. De winst is dus maximaal als de productie q maximaal is (dus bij de productiecapaciteit), want de verkoopprijs blijft steeds gelijk, maar de GCK neemt steeds af (en de GVK blijft steeds gelijk), waardoor de GTK ook steeds afneemt en het verschil tussen verkoopprijs en GTK steeds groter wordt; de winst per stuk wordt dus steeds groter en daarmee dus ook de totale winst. 14
7. OVER COLLECTIEVE LASTEN EN COLLECTIEVE UITGAVEN Onder de collectieve sector verstaat men de overheid (het Rijk en de lagere overheden) en de sociale verzekeringsfondsen (volks- en werknemersverzekeringen). Door de burgers moet aan deze collectieve sector betalingen verricht worden, de zgn. collectieve lasten, zodat de collectieve sector haar collectieve uitgaven (b.v. wegen aanleggen, uitkeringen betalen) kan financieren. De belastingen en niet-belastingen betaalt men aan de overheid en de sociale premies betaalt en aan de sociale fondsen (zoals de UWV = Uitvoering Werknemersverzekeringen en de SVB = Sociale Verzekeringsbank) De collectieve lasten zijn dus de inkomsten voor de collectieve sector, die als een last op de burger drukken. Hoe delen we deze collectieve lasten in? collectieve lasten
betalingen aan de overheid
betalingen aan de sociale verzekeringsfondsen
sociale premies belastingen
directe
niet-belastingen
indirect
loonbelasting, B.T.W., vennootschaps- accijnzen belasting
NB
retributies
andere
premies volksverzekeringen
premies werknemersverzek.
collegegeld, parkeergeld
verkeersboetes, staatsloterij
W.W. en AOW- en W.I.A.premie A.W.W.premie
de W.I.A. (Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) is de opvolger van de WAO.
15
De uitgaven van de collectieve sector (= overheid + sociale fondsen) worden meestal zo ingedeeld: Collectieve Uitgaven
Overheidsuitgaven SocialeVerzekeringsuitgaven (inkomensoverdrachten door Sociale Fondsen) b.v. W.I.A.- uitkering
Overheidsbestedingen
Overdrachtsuitgaven (inkomensoverdrachten overheid) b.v. huursubsidie
Uitgaven Staatsschuld
Overheidsconsumptie
Overheidsinvesteringen b.v. wegen aanleggen
Rente Aflossingen over op Staatsschuld Staatsschuld (aan beleggers)
Ambtenarensalarissen b.v. salarissen docenten
Materiële Overheidsconsumptie b.v. energiekosten 2e Kamer
NB: de rente en aflossingen over de staatsschuld worden vaak ondergebracht bij overdrachtsuitgaven (die de overheid ’gratis’ verstrekt), maar dat is zeker wat de rente betreft niet correct. Omdat rente een vergoeding is voor het afstaan van kapitaal door beleggers. Dus het is beter deze (samen met aflossing) onder een apart kopje in te delen.
16
8. OVER DIRECTE BELASTINGEN Directe belastingen worden geheven over de inkomens van personen (staan dan op naam van iemand, b.v. de loon - en inkomstenbelasting) of over de inkomens/winsten van organisaties (b.v. vennootschapsbelasting). Hier wordt alleen ingegaan op de inkomstenbelasting en om te bepalen hoeveel iemand moet betalen, wordt het inkomen ingedeeld in drie categorieën of boxen. Voor elke box geldt een apart belastingtarief: Box 1: inkomen uit werk en woning; hier geldt een progressief tarief: oplopende percentages
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang: hier geldt een proportioneel tarief: 1 percentage.
Box 3: inkomen uit sparen en beleggen, hier geldt een proportioneel tarief: 1 percentage 30% van 4% fictief rendement (dus 1,2% van het vermogen)
Box 1 Het gaat hier dus om loon, pensioen en winst uit het eigen bedrijf (b.v. eenmanszaak) Ook moet iedere eigenaar van een eigen huis zijn inkomen in deze box verhogen met een bepaald percentage van de waarde van zijn huis, het zgn. eigen woning forfait. Dit is een percentage, b.v. 0,60% (of: 6 promille) van de waarde van het huis (de zgn. W.O.Z.-waarde, de waarde volgens de Wet Waardering Onroerende Zaken, bepaald door gemeenten). De overheid ziet dit forfait als een denkbeeldig inkomen uit het eigen huis, omdat je tenslotte je geld belegt in zo’n huis en de waarde ervan kan toenemen; daarom moet je dus een bedrag optellen bij je bruto-inkomen (soort optelpost). Verder heeft een bezitter van een eigen huis wel een aftrekpost in de vorm van hypotheekrente, die hij betaalt aan de bank (de aflossing is dus niet fiscaal aftrekbaar!). Hoe vindt men nu het belastbaar inkomen, d.w.z. het inkomen waarover je daadwerkelijk de belastingen en premies volksverzekeringen moet betalen? Looninkomen plus: eigen woning forfait = inkomen uit werk en woning minus: aftrekposten (b.v. hypotheekrente) = belastbaar inkomen. Het belastbaar inkomen in deze box wordt belast volgens een schijventarief, er zijn vier schijven; men moet zijn belastbaar inkomen dus in vier stukken ‘hakken’ en elk stuk wordt verschillend belast, waarbij het hoogste stuk het zwaarst belast wordt, de marginale tarieven worden dus steeds hoger, bijvoorbeeld onderstaande tabel (die jaarlijks iets verandert):
17
Schijf 1 2 3 4
van €0 € 15.000 € 27.000 € 46.000
tot en met € 15.000 € 27.000 € 46.000 oneindig
tarief (marginaal) 32% 38% 42% 52%
Het marginale tarief loopt dus op, d.w.z. hoe meer men verdient, hoe meer extra men van de extra verdiensten aan belastingen moet betalen, daarom zal het gemiddelde tarief natuurlijk ook oplopen, als men meer verdient, moet men gemiddeld in procenten van het gehele inkomen ook meer belastingen betalen; dit stelsel is dus progressief. Dus:
marginale druk (tarief) = extra belastingen / extra inkomen * 100 %
En:
gemiddelde druk (tarief) = te betalen belastingen / gehele inkomen * 100 %
De gemiddelde druk is altijd lager dan de marginale druk en heeft in theorie een waarde tussen 0 % en 52%; de marginale druk is of 32% of 38% of 42% of 52% (in dit voorbeeld). De gemiddelde druk van iemand die een miljoen euro per jaar verdient, ligt dus dicht bij 52%
Box 2 Wanneer iemand ten minste 5% bezit van de aandelen van een B.V. of N.V. spreekt men van een aanmerkelijk belang. Het inkomen uit aanmerkelijk belang (b.v. dividend) wordt belast met een tarief van 25% en is dus proportioneel, omdat de gemiddelde belastingdruk steeds 25% is.
Box 3 De inkomsten uit sparen en beleggen worden berekend op basis van het gemiddelde vermogen in een jaar. Dit vermogen is het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de schulden (exclusief het eigen huis, zie box 1). De fiscus gaat hierbij uit van een zgn. fictief rendement van 4 % van het vermogen, d.w.z. dat zij er van uitgaat dat spaarders een rendement (winstgevendheid, b.v. rente opbrengsten) hebben van 4% van hun vermogen; over deze 4% inkomsten van een belastbaar vermogen, wordt 30% belasting geheven, waarbij dus eigenlijk totaal 1,2% (= 30% van 4%) van het belastbare deel van het vermogen wordt belast. Heb je dit jaar minder dan 4% rente ontvangen, dan heb je pech, heb je meer dan 4% ontvangen, dan heb je geluk, want dan hoef je toch slechts over 4% van je belastbaar vermogen die 30% te betalen. Dit tarief is proportioneel.
18
Totaal: Heeft men nu via alle boxen zijn te betalen belastingen uitgerekend, dan moet men eerst deze bedragen optellen en dan mag er van het totaalbedrag aan belastingen een bepaald bedrag afgetrokken worden, de zgn. heffingskortingen, die per persoon kunnen verschillen (b.v. een kinderkorting op belastingen geldt alleen voor mensen met kinderen)
Voorbeeld (waarin alles verwerkt is): Voor meneer Jansen geldt het volgende: - Arbeidsinkomen: € 60.000,- Eigen woning forfait: € 1200,- (= 0,6 % * € 200.000,- , de WOZ - waarde van het huis) - Hypothecaire lening: € 180.000,-: hij betaalde hierover 5% rente dit jaar. (het hypotheekbedrag is ongeveer 3 maal het jaarinkomen, een vuistregel bij banken); - Spaarrekening: gespaard bedrag begin v/h jaar: € 25.000, - en aan het eind: € 32.000,- Tarieven box 1, zoals boven gegeven - In box 3 is een vermogen van € 17.000 vrijgesteld van belastingen. - Heffingskorting: € 2500,- (naast algemene korting van € 2000, - nog andere kortingen, zoals kinderkorting, ter waarde van € 500,-; dit alles staat in tabellen van de belastingdienst!).
Zijn te betalen belastingen worden nu: Box 1: Eerst het belastbaar inkomen uitrekenen: € 60.000, plus: € 1200,= € 61.200,- (inkomen uit werk en woning) minus: 5% * 180.000 = € 9000 = belastbaar inkomen: € 52.200,Dit belastbaar inkomen gaan we in 4 stukken ‘hakken’, elk met een eigen tarief: Schijf 1: van 0 t/m 15.000 betaalt hij: 32 % * 15.000 = € 4800,Schijf 2: van 15.000 t/m 27.000 betaalt hij: 38% * 12.000 = € 4560,Schijf 3: van 27.000 t/m 46.000 betaalt hij: 42% * 19.000 = € 7980 Schijf 4: over het restant (52.200 - 46.000) 6200 betaalt hij: 52% * 6200 = € 3224,Totaal betaalt hij volgens box 1 dus: 4800 + 4560 + 7980 + 3224 = € 20.564,Zijn gemiddelde druk in box 1 is nu: 20.564 / 60.000 * 100% = 34,27 % (als we nog geen rekening houden met inkomen in box 3 en de heffingskortingen!).
19
(Zijn marginale tarief is 52%, omdat hij met de top van zijn inkomen in schijf 4 zit en als hij iets extra’s zou gaan verdienen, hij van dit extra’s 52% aan belastingen kwijt zou zijn.) Van een ander iemand, die maar een belastbaar inkomen heeft van € 15.000,- (en een inkomen van b.v. € 20.000,-) is dat procentueel veel minder: 4800 / 20.000 * 100% = 24%. Dus in box 1 geldt een progressief tarief: bij stijgend (belastbaar) inkomen, stijgt de gemiddelde belastingdruk. Box 2: Volgens box 2 heeft meneer Jansen geen inkomen. Box 3: Zijn gemiddeld vermogen is in dit jaar: € 28.500,-, maar hij hoeft slechts over het rendement van het vermogensbedrag verminderd met de vrijstelling (een soort belastbaar vermogen dus) belasting te betalen, dus: over 28.500 - 17.000 = € 11.500,Het fictief rendement daarvan is: 4 % * 11.500 = € 460,- (is rente = inkomen in box 3); Hiervan 30% belastingen te betalen: 30% * 460 = € 138,- (is 1,2% van € 11.500,-).
Totaal: Zijn totaal te betalen belastingen zijn nu: Box 1: € 20.564,Box 2: € 0,Box 3: €138,Totaal: € 20.702,-.
Hiervan gaat af, vanwege de heffingskortingen: € 2500,Te betalen: € 18.202,-
De gemiddelde druk van het inkomen is nu (nadat alle boxen, heffingskortingen, e.d. in beschouwing zijn genomen): 18.202 / 60.000 * 100% = 30,34 %. NB: het fictieve inkomen in box 3 (hier: 460 euro), wordt in deze berekening meestal niet meegenomen, omdat het inkomen niet werkelijk gehaald is (anders werd de gemiddelde druk 18.202 / 60.460) * 100% = 30,1 %, een klein verschil dus). Overigens moeten we hierbij wel bedenken dat er maandelijks reeds belastingen en sociale premies worden ingehouden van mensen die in loondienst werken; dit noemen we de voorheffing op de inkomstenbelasting of ook wel: de loonheffing. Het gaat hierbij om loonbelasting en premies volksverzekeringen.Aan het eind van het belastingjaar (een kalenderjaar) wordt pas gekeken of mensen teveel belasting betaald hebben of te weinig, middels de beruchte ‘blauwe envelop’ die in januari/februari bij de meeste mensen in de bus valt.
20
Met behulp van een jaaropgave, die men van de werkgever moet krijgen, kan men dan zien of men te veel of te weinig belasting heeft betaald. Voor veel mensen is de voorheffing echter ook al de eindheffing (b.v. als je geen eigen huis en aftrekposten hebt!). Meestal betalen een aantal burgers teveel aan belastingen, omdat de belastingdienst nog geen rekening heeft gehouden met allerlei persoonsgebonden aftrekposten. Men zou dus eigenlijk geld terug moeten krijgen. Dit geldt ook vaak ook voor vakantiewerkers, die onder de heffingskorting blijven met hun te betalen belastingen. En dus eventueel betaalde belastingen geheel terug moeten krijgen. Overigens houdt de fiscus daar wel rekening mee, behalve als je twee baantjes hebt, want dan wordt het moeilijk om van tevoren aan te geven hoeveel je verdient en hoeveel belastingen je zou moeten betalen na de heffingskorting. Voorbeeld 1 Meneer Jansen heeft zijn jaaropgave ontvangen. Daarop staat dat de ingehouden loonheffing is: € 19.200,- Hij hoefde maar te betalen: € 18.202,- (zie vorige pagina). Dus terug te ontvangen van de belastingdienst: 19.200 - 18.202 = € 998,Voorbeeld 2 Jan heeft 2 avonden per week een baan als inpakhulp bij een supermarkt en daar verdiende hij € 1560,- per jaar. De supermarkt heeft wel € 104,- ingehouden aan belastingen. Kan hij dit bedrag van € 104,- terugvragen van de fiscus? Stel dat de heffingskorting is € 2000,- per jaar. Te betalen over box 1: 32 % van € 1560,- = € 499,20 (geheel in schijf 1). Zijn heffingskorting is € 2000, dus moet hij betalen aan belastingen: € 499,20 - € 2000 = - € 1500,80, d.w.z een negatief bedrag; dat betekent dat hij nog geen belasting hoeft te betalen, want hij zit met zijn te betalen belastingen nog onder de heffingskorting. Dus kan hij alle eventuele betaalde belastingen terugvorderen van de fiscus, middels een speciaal daarvoor bestemd biljet (T-biljet), hier dus € 104,-. NB: dit geldt dus alleen voor belastingen en premies volksverzekeringen. In de Nederlandse belastingheffing werkt de overheid met 3 beginselen, te weten: 1. Het draagkrachtbeginsel: ”de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen”: iemand met een hoog inkomen moet naar verhouding meer belasting betalen dan iemand met een laag inkomen (b.v. ons progressief belastingstelsel). 2. Het profijtbeginsel: “wie profiteert, die betaalt”: de overheid legt verband tussen de diensten die zij aanbiedt aan een individu en de hoogte van de heffing die zij vaststelt; dit beginsel kan alleen bij retributies worden toegepast en niet bij belastingen, omdat er bij belastingen juist geen directe tegenprestatie tegenover staat (b.v. collegegeld: wie studeert, die betaalt; wie niet studeert, betaalt dit bedrag ook niet!). 3. Het doelmatigheidsbeginsel: “belastingen moeten meer opbrengen dan ze kosten”: de belastingheffing mag niet nadelig zijn voor de welvaart, b.v. als onze internationale concurrentiepositie te veel wordt aangetast door de belastingheffing in Nederland of als de kosten van het innen van de belasting hoger zijn dan de opbrengsten (b.v. dure controles bij belastingaangifte).
21
9. OVER HET FINANCIERINGSSALDO EN DE STAATSSCHULD De Rijksbegroting is een reeks wetsontwerpen van de regering voor het parlement betreffende de ontvangsten en uitgaven van de overheid in het komende kalenderjaar. Deze begroting sluit meestal niet: de totale uitgaven overtreffen de ontvangsten. Er is dan een negatief saldo, het begrotingstekort. De aflossing van staatsschuld wordt dan ook als een uitgave meegeteld. Wordt de aflossing niet meegeteld, dan ontstaat het financieringstekort, dus:
overheidsontvangsten - overheidsuitgaven (inclusief aflossing op staatsschuld) = begrotingstekort - aflossing op staatsschuld = financieringstekort
Door de aflossing neemt de staatsschuld af; het begrotingstekort moet worden bij geleend, waardoor de staatsschuld toeneemt. Per saldo neemt de staatsschuld dus toe met het financieringstekort. Als er meer wordt afgelost dan het begrotingstekort bedraagt, is er een positief financieringssaldo, dat heet het financieringsoverschot (zoals in NL 2001).
Algemeen geldt:
Financieringssaldo = Begrotingssaldo + Aflossing op de staatsschuld
of ook wel, zoals in veel leerboeken gedaan wordt (let op het minteken!!!): financieringstekort = Begrotingstekort - Aflossing op de staatsschuld
VOORBEELDEN begrotingstekort/financieringstekort Voorbeeld 1 (alle bedragen luiden in miljarden euro’s): overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 90 nu geldt: financieringssaldo = -10 (begrotingssaldo) + 5 = -5 dus een financieringstekort van 5 (en een begrotingstekort van 10). dan dus per saldo toch meer staatsschuld, namelijk € 5 miljard
22
Voorbeeld 2 overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 98 nu geldt: begrotingssaldo is -2, dus financieringssaldo = -2 + 5 = +3 dus een financieringsoverschot! Nu daalt dus de staatsschuld, omdat het begrotingstekort kleiner is dan de aflossing.
Voorbeeld 3 overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 108 dan geldt: begrotingssaldo is +8 en financieringssaldo = 8 + 5 =13 dus een financieringsoverschot, naast nu ook een begrotingsoverschot!
VOORBEELDEN staatsschuld / staatsschuldquote De staatsschuld neemt jaarlijks dus toe met het financieringstekort in dat jaar, omdat men voor deze laatste juist nieuwe beleggers moet zoeken. Als het financieringstekort nul is, blijft de staatsschuld gelijk. Is er een financieringsoverschot, dan daalt de staatsschuld. Dus geldt er ook algemeen:
Staatsschuld eind v/h jaar = staatsschuld begin v/h jaar + financieringstekort over dat jaar.
Of algemener: Staatsschuld eind = staatsschuld begin - financieringssaldo over het jaar
Voorbeeld 4 Staatsschuld begin v/h jaar: 400; begrotingstekort over dit jaar 30; aflossing staatsschuld: 10. Dan is het financieringstekort: 30 - 10 = 20. En de nieuwe staatsschuld: 400 + 20 = 420. (of: 400 + 30 –10 = 420) Voorbeeld 5 Staatsschuld begin v/h jaar: 300; begrotingstekort over dit jaar: 2; aflossing schuld 6; Dan is het financieringssaldo: - 2 + 6 = + 4; En de nieuwe staatsschuld is minder: 3004 = € 296 mrd. (of: 300 +2 – 6 = 296).
23
Voorbeeld 6
Voor een land geldt het volgende:
Jaar 1
Nationaal Staatsschuld Financieringstekort Inkomen begin van over het jaar het jaar 500 300 20
Jaar 2
520
320
10
Toename 4% in %
Staatsschuld Staatsschuldquote eind van het eind van het jaar jaar 320 320 / 500 * 100% = 64% 330 330 / 520% = 63,5% 3,13%
De Staatsschuldquote (SSQ) is de staatsschuld in procenten van het Nationaal inkomen. De SSQ daalt dus, als het Nationaal Inkomen procentueel sneller stijgt dan de staatsschuld!
Voorbeeld 7 Een voorbeeld van een overheidsbegroting:
Het begrotingssaldo is hier positief, namelijk een overschot van 11, 6 mrd euro. Het financieringssaldo is ook positief, namelijk 11,6 + 5,1 mrd. = 16,7 mrd. euro; dat is dus de ruimte waarmee de staatsschuld kan afnemen.
24
10. OVER INTERNATIONALE HANDEL Redenen voor internationale handel (en daarmee voor internationale arbeidsverdeling) zijn onder andere: 1. Een land kan een bepaald product zelf niet maken vanwege b.v. gebrekkige kennis (door lage scholing van de arbeiders of lage technische stand van de machines) of de afwezigheid van grondstoffen (de productiefactor natuur is in mindere mate aanwezig). 2. Er is sprake van een verschil in productiekosten tussen landen. 3. Er is sprake van een kwaliteitsverschil (smaakverschil) tussen landen
Er ontstaat dus een tendens tot specialisatie bij internationale handel omdat elk land dat maakt waarin zij goed (kwalitatief aspect) of goedkoop (kwantitatief aspect) is en zo neemt de welvaart van alle deelnemers aan het handelsverkeer toe. Productiefactoren worden dan optimaal ingezet (zgn. optimale allocatie). Toch zijn er soms redenen, volgens sommige landen, om aan protectie te doen, dus de eigen industrie te beschermen tegen buitenlandse concurrenten, b.v. het zelfvoorzieningsargument (zie b.v. de Europese landbouw: Europees graan wordt zwaar gesubsidieerd, terwijl de V.S. het graan misschien goedkoper zou kunnen maken, maar men wil wel graag strategische producten als voedsel zelf blijven maken). Andere gebruikte argumenten voor protectie zijn: opvoedingsargument, werkgelegenheidsargument en anti-dumpingargument. De maatregelen (protectie-instrumenten) die men dan neemt zijn bijvoorbeeld exportsubsidies (eigen producten kunstmatig goedkoper maken op de wereldmarkt), invoerrechten (buitenlandse producten worden op de binnenlandse markt dan kunstmatig duurder gemaakt) en non tarifaire belemmeringen (b.v. extra douaneformaliteiten aan de grens). Eigenlijk is men dan bezig met verspilling van productiefactoren (= geld), die men beter had kunnen gebruiken voor zaken, waarin men zelf goedkoop of goed is. In het algemeen leidt internationale specialisatie tot meer welvaart, want men verspilt zo min mogelijk productiefactoren en maakt er optimaal gebruik van. (goede allocatie = goede toewijzing van productiefactoren over productiemogelijkheden) Een van de argumenten voor protectie, die vaak (oneigenlijk) gebruikt wordt, is het werkgelegenheidsargument: men denkt dan dat er niet te concurreren valt tegen de lagelonenlanden, terwijl toch daar de arbeidsproductiviteit (APT) ook veel lager is (het gaat hier dan om absolute kostenverschillen, namelijk om verschillen in loonkosten per product).
25
Bijvoorbeeld: de lonen zijn in India een tiende deel van de lonen in Nederland (maar de APT is een twintigste deel van die in Nederland): Welk land kan goedkoper produceren? Uitwerking in tabelvorm: Land
Nederland India
Loonkosten per Arbeidsproductiviteit Loonkosten per uur in euro’s per uur in stuks product in euro’s € 100 50 stuks € 100 / 50 = € 2 p.p € 10 2,5 stuks € 10 / 2,5 = € 4 p.p
We zien nu dat Nederland het product goedkoper kan maken, terwijl de lonen veel hoger zijn! Dus moet men de lonen altijd vergelijken met de productie per arbeider (=APT) in dezelfde tijdseenheid (b.v. per uur) om een uitspraak te kunnen doen over wie wat goedkoper kan produceren en daarmee ook goedkoper het product kan gaan aanbieden, d.w.z. de verkoopprijs kan dan ook lager zijn en daarmee de internationale concurrentiepositie beter. We gaan er dan wel van uit dat de machinekosten per product (en andere kosten per product) en de winst per product dan voor beide landen gelijk zijn, anders kan men de conclusie over lagere verkoopprijzen niet maken. Toch doen landen aan protectie, b.v. via invoerrechten en exportsubsidies:
Hoe werkt een invoerrecht? Stel: Een Afrikaanse bloemkool kost op de wereldmarkt omgerekend € 2,- en een Europese bloemkool kost € 2,20. Dan zal bij import in Europa van de Afrikaanse bloemkool een heffing gelegd worden die meer dan € 0,20 bedraagt, b.v. € 0,30. De prijs van Afrikaanse bloemkool in Europa zou dan worden € 2,30, indien de aanbieder de heffing geheel doorberekent in de verkoopprijs; de Afrikaanse bloemkool kan dan veel minder goed concurreren met de Europese bloemkool dan zonder de heffing (= invoerrecht) van € 0,30 het geval was. Bij zo’n invoerrecht spelen wel allerlei belangenconflicten: voordeel
nadeel
Europese producent (heeft meer afzet in eigen land) Europese overheid (ontvangt de invoerrechten)
Europese consument (betaalt nu meer) Buitenlandse producent (kan veel minder afzetten in Europa)
26
Hoe werkt een exportsubsidie? Stel: Amerikaans graan kost per eenheid $100,- en Europees graan kost op de wereldmarkt per eenheid $110,-; dan zou de Europese overheid kunnen beslissen de eigen graanboeren bij export naar de wereldmarkt een subsidie te geven van meer dan $10, -per eenheid graan, b.v $20,- per eenheid, zodat onze boeren dit graan kunnen gaan aanbieden op de wereldmarkt voor $90,- en dus goedkoper zijn dan de Amerikanen, waardoor onze concurrentiepositie stevig verbeterd is.
In de theorie van de internationale handel onderscheidt men een aantal kengetallen, d.w.z. getallen die kennis geven over de internationale handel van het betreffende land: 1. De exportquote: deze geeft aan de mate van openheid van een land; hoe open is het land voor internationale handel? Formule:
exportquote = waarde export / nationaal inkomen * 100 %
Is deze b.v. 55 % (zoals voor NL), dan kan men zeggen dat dit land een zeer open land is; is dit getal 15 % (b.v voor de V.S), dan zou je kunnen zeggen dat het land zeer gesloten is, bijna zelfvoorzienend.
Zo ook de importquote: hiervoor geldt een bijna zelfde verhaal: Formule:
importquote = waarde import / nationaal inkomen * 100 %
De optelsom van import- en exportquote is voor NL overigens meer dan 100%, dat kan omdat het over twee verschillende dingen gaat. Men noemt die optelsom ook wel handelsquote; deze is voor Nederland ongeveer 120%.
2. Het dekkingspercentage: deze geeft aan hoeveel procent van de import die men moet betalen, wordt gedekt door de ontvangsten uit de export; deze kan natuurlijk meer dan 100% zijn, omdat dan de export groter is dan de import. Formule:
dekkingspercentage = waarde export /waarde import * 100%
3. De ruilvoet: deze geeft aan of men meer of minder in ruil moet geven van zijn eigen exportpakket voor een importpakket, omdat de prijzen van import en/of export veranderd zijn. Dit getal is een index en geen percentage, omdat het in tegenstelling tot de bovenstaande twee kengetallen geen momentopname is, maar een verandering tussen twee momenten aangeeft; de verandering is dan wel in procenten uit te drukken. Formule:
ruilvoet = exportprijspeil / importprijspeil * 100
27
Voorbeeld Sinds vorig jaar is mijn exportprijspeil gemiddeld met 2% gestegen en zijn mijn importprijzen met 3% gedaald? Met hoeveel procent verandert mijn ruilvoet? Ruilvoet = 102 / 97 * 100 = 105,15, dus is de ruilvoet met 5.15 % verbeterd; ik hoef dus 5,15% minder goederen uit mijn exportpakket te ruilen voor eenzelfde importpakket als vroeger. Want, stel: vroeger ruilde ik 100 kazen (van € 1,- elk) voor 100 flesjes olie (van € 1,elk), de ruilvoet stond dus 1 op 1. Nu kan ik voor 100 kazen (van € 1,02 elk) krijgen in flesjes olie (die € 0,97 kosten) 102 / 0,97 = 105,15 flesjes olie, dat is inderdaad 5,15% meer. Een ruilvoetverbetering betekent dus een toename van de welvaart, omdat je nu over meer schaarse goederen (van een ander) kunt beschikken dan vroeger. Soms wordt er in opgaven gesproken van een verandering van de exportwaarde in procenten en van de exportprijzen in procenten; de vraag is dan met hoeveel procent het exportvolume (= hoeveelheid goederen) is veranderd. Nu weet men:
waarde = prijs * hoeveelheid
Of:
hoeveelheid = waarde / prijs
Of, indien het gaat om veranderingen:
Index van de waarde = (index van de prijs * index van de hoeveelheid) / 100
Of:
Index hoeveelheid = index van de waarde / index van de prijs * 100
Voorbeeld In een jaar daalde de exportwaarde met 5%, terwijl de exportprijzen wel stegen met 3%. Met hoeveel procent is het importvolume veranderd?
Uitwerking De index van de importhoeveelheid wordt: 95 / 103 * 100 = 92,23 Dus de geëxporteerde hoeveelheid is dus afgenomen met 7,77% en daarom daalde de waarde met 5% (dus - 5%), terwijl de prijzen wel stegen (+3%), een verschil van bijna 8% (namelijk 7,77%).
28
Een zelfde verhaal kan men houden voor importwaarde, importprijzen en importvolume. Daarnaast kennen we enige soorten van Economische Integratie, d.w.z. samenwerkingsverbanden tussen landen om de internationale handel te bevorderen.
We zetten de vormen van integratie even op een rijtje, van kleine naar grote samenwerking:
1. Vrijhandelszone (b.v. de EVA): - vrij verkeer van goederen en diensten (geen invoerrechten in de handel onderling tussen de landen van de zone) - in handel met derden nog een eigen invoerrecht (dus geen uniform buitentarief voor de gehele zone, maar nog eigen vrijheid om tarieven vast te stellen in handel met niet-leden). 2. Douane-unie (b.v. de Benelux): kenmerk 1 hetzelfde als de vrijhandelszone, maar nu juist wel 1 invoerrecht in de handel met derden, die voor de gehele unie hetzelfde is (uniform = 1 buitentarief). 3. Gemeenschappelijke Markt (b.v. de EG): kenmerk 1 en 2 identiek aan douane-unie, maar nu ook een vrij verkeer van productiefactoren; arbeiders mogen zich vrij vestigen zonder arbeidsvergunning in elk deelnemend land (b.v. Poolse arbeiders in Nederland). 4. Economische unie (b.v. de EU): Kenmerk 1 t/m 3 van de gemeenschappelijke markt, maar nu ook een gemeenschappelijke economische politiek en instellingen (b.v. de Europese Centrale Bank te Frankfurt) 5. Monetaire unie (b.v. EMU): Alle kenmerken van een Economische Unie, maar nu ook het gebruik van 1 valuta (b.v. de euro binnen 12 Europese landen; zo behoort Denemarken wel tot de EU, maar (nog) niet tot de EMU).
Zo wordt de internationale handel steeds vrijer en gemakkelijker en het uiteindelijke doel is een hogere welvaart te bereiken voor alle deelnemende landen, omdat elk land iets te bieden heeft, waarvan anderen optimaal kunnen profiteren (vrijhandel).
29
11. OVER DE ECONOMISCHE KRINGLOOP* De economische kringloop geeft alle geldstromen weer tussen economische huishoudingen. In een model van een gesloten economie zonder overheid, ziet deze er zo uit: Y gezinnen
C S
bedrijven
banken
I
De gezinnen ontvangen een Nationaal Inkomen (Y) van de bedrijven, omdat zij productiefactoren aan deze bedrijven aanbieden; de gezinnen gebruiken dit inkomen voor consumptie (C) en sparen (S); bij de banken komen deze besparingen binnen, die zij uitlenen aan de bedrijven voor netto- investeringen (I), want afschrijvingen doen in dit model niet mee. De bedrijven maken vervolgens het Netto Nationaal product, die per definitie gelijk is aan het Netto Nationaal Inkomen, dat zij geven aan de gezinnen. We kunnen dan de volgende staatjes maken met lasten (= UITgaande geldstromen) en baten (= INgaande geldstromen): Uit C S
gezinnen Y
Nu geldt er:
In
Uit
banken In I S
Uit bedrijven In Y C I
1. Voor gezinnen (Netto Nationaal inkomen): Y = C + S 2. Voor banken: S = I (macro-economische balansvergelijking) 3. Voor bedrijven (Netto Nationaal product): Y = C + I
Voor een model van een gesloten economie met overheidssector komt er:
Gezinnen
B C S
Overheid O-B
O I
Bedrijven
Banken Y
met de volgende staatjes: Uit gezinnen In
Uit banken In
Uit bedrijven In
Uit overheid In
C S B
I O-B
Y
O
Y
S
C I O
B O-B
30
Gezinnen betalen nu ook belastingen (B) en kunnen dus maximaal 3 dingen doen met hun inkomen; de overheid incasseert deze belastingen en pleegt zelf overheidsbestedingen (O) bij de bedrijven (b.v. overheidsinvesteringen, ambtenarensalarissen, materiële overheidsconsumptie); zij komt meestal geld tekort (O - B) en leent dit bij de banken; het netto nationaal product bij bedrijven bestaat nu ook uit de overheidsbestedingen. Er geldt nu: 1. Voor gezinnen: Y = C + B + S 2. Voor bedrijven: Y = C + I + O 3. Voor banken: S = I + (O - B) of ook: S - I = O - B of ook: (S - I) + (B - O) = 0 Deze laatste is nu de macro-economische balansvergelijking. Het wordt nog anders in een open economie met overheidssector: B
Overheid
Gezinnen
O Y
O-B
Bedrijven
C S Banken
I E-M
E Buitenland
M
Nu komt het buitenland erbij via exportontvangsten (E) uit het buitenland voor onze bedrijven door o.a. export van goederen naar het buitenland en importbetalingen (M) aan het buitenland voor o.a. de import van goederen uit het buitenland; het buitenland leent een tekort bij de banken (en belegt een eventueel overschot bij de banken). De staatjes worden: Uit gezinnen In
C B S
Uit banken In
Y
I O-B E-M
S
Uit overheid In
O
B O-B
Er gelden dan de volgende formules: 1. Voor gezinnen: Y = C + B + S 2. Voor bedrijven: Y + M = C + I + O + E of: 3. Voor banken: S = I + (O - B ) + ( E - M)
Uit bedrijven In
Y M
C I O E
Uit buitenland In
E
M E-M
Y =C+I+O+E-M of: (S - I) + (B - O) + ( M -E) = 0
dit is nu de MACRO-ECONOMISCHE BALANSVERGELIJKING. Dit is de befaamde ”Sibome”- relatie:
(S-I) + (B-O) + (M–E) = 0
saldo particuliere sector + saldo overheidssector + saldo sector buitenland = nul NB:
de ene sector heeft een tekort, de ander heeft een overschot, maar de som van de saldi is dus gelijk aan nul. Een voorbeeld, exclusief buitenland, inclusief ambtenarensalarissen
31
De ambtenarensalarissen gaan als geldstroom van de overheid naar de gezinnen en is dus de toegevoegde waarde van de sector overheid, want de overheid maakt geen winst en van rente- en pachtopbrengsten ziet men voor de eenvoud af. Tekent men deze pijl in een tekening dus ook van de overheid naar gezinnen, dan kan men via de bedrijven niet het gehele Nationale Product berekenen, maar moet men het Nationaal Inkomen berekenen via de gezinnen (zgn. subjectieve methode). Meestal tekent men de pijl van ambtenarensalarissen gewoon niet apart, maar zit deze in bij de overheidsbestedingen (O) en dan is het Nationaal Product wel bij de bedrijven te vinden! Van beide varianten wordt hieronder een tekening gegeven: Symbolen
Verklaring
Yb = 1050
-Yb = inkomen verdiend bij bedrijven:: lonen: 800 en rente, winsten, pachten: 250 -Yov = inkomen verdiend bij de overheid, ambtenarensalarissen: 120 - dit is het totale inkomen dat de gezinnen ontvangen (= Netto Nationaal Inkomen) - Consumptie van gezinnen - Materiële overheidsconsumptie is 45 - de overheidsuitgaven zijn totaal 165, waarvan 120 aan ambtenarensalarissen en 45 aan materiële overheidsconsumptie - belastingen van gezinnen naar overheid - Sparen van gezinnen en Investeren van bedrijven
Yov = AS = 120 Dus Y = 1170 C = 960 MOC = 45 O = Yov (AS) + MOC = 165
B = 120 S en I = onbekend
Nu geldt de volgende tekening als de ambtenarensalarissen in O zitten verwerkt:
Overheid
O = AS + MOC = 165
B=120 C=960
O – B= 45
Gezinnen
Bedrijven Y=1170 S?
I? Banken
met de volgende staatjes: Uit gezinnen In
Uit banken In
Uit bedrijven In
Uit overheid In
C 960 Y 1170 S 90 B 120
I 45 S 90 O-B 45
Y 1170 C 960 I 45 O 165
O 165 B 120 O-B 45
32
Er blijkt: - De gezinnen krijgen 1170 binnen en geven uit aan B 120 en aan C 960, dus blijft over voor S = 90. - De banken krijgen dus binnen aan S = 90 en moeten de overheid haar tekort van 45 aanvullen, dus blijft over voor I = 45. - Voor bedrijven geldt nu ook: “ wat er binnen komt, gaat er ook precies uit”, want er geldt: 1170 komt binnen (als Netto Nationaal Product) en eruit gaat 960 + 45 + 165. NB: Als men dus de ambtenarensalarissen in het getekende model als geldstroom (dus als pijl) van de overheid via de bedrijven naar de gezinnen laat lopen, dan klopt de volgende berekening: Ingaande pijlen bij gezinnen = Nationaal Inkomen is gelijk aan ingaande pijlen bij bedrijven = Nationaal Product. Tekent men de ambtenarensalarissen apart, dan volgt: AS = 120 Overheid
O = MOC = 45
B=120 C=960
O – B= 45
Gezinnen
Bedrijven Yb=1050 S=90
I=45 Banken
- Nu ziet men dat er bij gezinnen nog steeds 1170 binnenkomt, namelijk 1050 (Yb) + 120 (AS). - Bij bedrijven komt nu minder binnen, namelijk 45 (MOC) + 960 (C) + 45 (I) = 1050 = dit is de Toegevoegde Waarde of productie bij bedrijven alleen! - Het Netto Nationaal Inkomen is nu 1170, wat gezinnen ontvangen. Het Netto Nationaal Product is nu de optelsom van de Toegevoegde Waarde van de bedrijven en de Toegevoegde Waarde van de overheid (zgn. objectieve methode). Toegevoegde Waarde bedrijven (Yb): Toegevoegde Waarde overheid (AS): Netto Nationaal Product:
1050 120 + 1170
Het BNP vindt men nu door de afschrijvingen erbij op te tellen. NB: 1. De macro-economische balansvergelijking klopt hier ook: (S-I) + (B-O) = 0 , want (90-45) + (120-165) = 45 – 45 = 0. 2. In een gesloten economie is het Nationaal Product gelijk aan het Binnenlands Product, want er is geen Export en Import, noch van goederen en diensten, noch van inkomens.
33
12. OVER CONJUNCTUUR EN STRUCTUUR Aan elke economie zitten grofweg twee kanten, een aanbodkant van goederen (structuurkant) en vraagkant van goederen (conjunctuurkant); de aanbodkant wordt bepaald door de hoeveelheden en kwaliteiten van de productiefactoren, terwijl de conjunctuur wordt bepaald door wat de vier ‘besteders’ willen kopen, dus welke orders er bij bedrijven binnenkomen; deze laatste bepaalt dus in feite de bezettingsgraad van de capaciteit. STRUCTUUR
productiefactoren arbeid kapitaal natuur ondernemerschap
CONJUNCTUUR
productiecapaciteit = maximaal te maken aantal goederen
feitelijke productie = gekochte goederen / orders
besteders - gezinnen - bedrijven - overheid - buitenland
De productiecapaciteit hangt dus af van het aantal arbeiders, hun scholingsgraad, het aantal machines, hun technisch niveau, het aantal natuurlijke hulpbronnen, hun kwaliteit, het aantal ondernemers en de kwaliteit van het management. De feitelijke productie = benuttinggraad van de capaciteit hangt dus af wat de gezinnen willen kopen (consumptiegoederen = consumeren), wat bedrijven bij elkaar willen kopen (kapitaalgoederen = investeren), wat de overheid koopt (zowel consumptiegoederen als kapitaalgoederen = overheidsbestedingen) en wat het buitenland bij ons koopt (zowel buitenlandse gezinnen als bedrijven, als buitenlandse overheden = onze export minus import): denk aan het kringloopmodel: Y = C + I + O + E - M. Er zijn nu 3 situaties mogelijk: 1. vraag < capaciteit: onderbesteding / laagconjunctuur; kenmerken: werkloosheid, machines staan stil, grondstoffen deels ongebruikt, managers buiten spel (een prijsdaling van goederen en productiefactoren) 2. vraag > capaciteit: overbesteding / hoogconjunctuur; kenmerken: overspannen arbeidsmarkt, tekort aan machines, grondstoffen schaars, managerstekort (een prijsstijging van goederen en productiefactoren) 3. vraag = capaciteit: bestedingsevenwicht; kenmerken: (bijna) volledige werkgelegenheid, (bijna) geen prijsveranderingen Om economisch te groeien, d.w.z. meer koopkracht per hoofd van de bevolking te krijgen, moet dus niet alleen de vraag groeien, maar moet de capaciteit met deze vraag meegroeien, anders geen reële toename, maar enkel een nominale toename van het Nationaal Inkomen.
34
13. OVER RECESSIE EN DE CONJUNCTUURCYCLUS Onder de conjunctuurcyclus verstaat men de ontwikkeling van het Nationaal Inkomen/ Product over de tijd, die bepaald wordt door de ontwikkeling van de effectieve vraag. In een cyclus zijn diverse perioden te onderscheiden: - hausse (= conjuncturele opgang, hoogconjunctuur) - recessie (= 2 kwartalen achtereen negatieve groei, d.w.z. een absolute daling van de productie; zie in onderstaande grafiek, als de productie daalt) - depressie (= een langdurige recessie, baisse / laagconjunctuur: de productie daalt langdurig) - herstel (= vanuit een recessie/depressie weer een conjuncturele stijging, die weer kan leiden tot een hausse) Grafisch: Nationaal Product trend(= aanbod)
hausse
recessie herstel depressie
conjunctuur (= vraag) tijd De trend is de gemiddelde groei van de productie over de tijd, te beschouwen als de ontwikkeling van de productiecapaciteit, dus de structuurkant van de economie. De vraag (of conjunctuur) wordt bepaald door het koopgedrag van de ‘besteders’ (gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland: EV = C + I + O + E - M). Zo kunnen we overbesteding onderscheiden: vraag > trend (aanbod) enerzijds en anderzijds onderbesteding: vraag < trend (aanbod). Hieronder staan een aantal kenmerken van over- en onderbesteding:
Prijspeil
overbesteding hoog
onderbesteding laag
Werkloosheid
laag
hoog
Voorraad goederen
laag
hoog
Bezettingsgraad
hoog
laag
Begrotingstekort overheid (bij anticyclisch beleid)
laag
hoog
35
In overbesteding kopen de ‘besteders’ zo veel dat de capaciteit op volle toeren draait (de bezettingsgraad is hoog, soms zelfs over de 100%, via overwerk, e.d.). De goederen worden dus schaarser (‘de bomen groeien tot aan de hemel’) en de prijzen gaan stijgen; de voorraden nemen af en gaan richting nul, de werkgelegenheid is hoog en de werkloosheid is dus laag (er kan zelfs sprake zijn van een krappe of overspannen arbeidsmarkt). De overheid probeert de economie af te remmen, want de inflatie is hoog en dit wordt als een belangrijke economische kwaal gezien (dus de overheid gaat tegen de conjunctuur in werken (zij probeert deze te ‘dempen’). Zij verhoogt daartoe de belastingen en verlaagt haar overheidsbestedingen, waardoor het begrotingstekort afneemt en zelf kan omslaan in een begrotingsoverschot. In onderbesteding doet de overheid het omgekeerde, om een andere belangrijke economische kwaal (werkloosheid) weer te verminderen. De bezettingsgraad is dan weer laag (deze is overigens bijna nooit 100%, zowel vanwege conjuncturele oorzaken, een te kleine vraag, als structurele oorzaken, b.v. ziekte bij arbeiders, stroomuitval bij machines, etc.). Kort samengevat: Anticyclisch begrotingsbeleid
overbesteding
onderbesteding
Belastingen Overheidsbestedingen
Verhogen Verlagen
Verlagen Verhogen
Over het begrip recessie zijn economen het oneens; de een beschouwt een groei onder de trendmatige groei (dus wel een positieve groei, maar b.v. slechts 1% groei i.p.v. de ‘normale’ 3% groei) als recessie, de ander een negatieve groei, zoals gezegd (over het laatste half jaar). Bij opgaven moet dus duidelijk aangegeven worden wat onder een recessie wordt verstaan! Bij conjunctuurcycli wordt vaak ook gesproken over het Nationaal Inkomen in constante prijzen (tegenover in lopende prijzen). Daarmee bedoelt men dat de cijfers van het Nationaal Inkomen / Product worden gemeten in de prijzen van het basisjaar, dus men doet dan net alsof er geen prijsstijgingen zijn geweest (dus prijzen zonder inflatie). Het gaat dan dus om reële cijfers, dat wil zeggen om extra hoeveelheden product, omdat de inflatie eruit gehaald is. Voorbeeld
Jaar
2000
2005
Omzet in euro’s
€ 200.000,-
€ 300.000,-
Prijs per product € 2,Afzet in stuks
100.000
€ 200.000,Omzet in constante prijzen
procentuele verandering + 50% nominaal
€ 2,50
+ 25% prijsstijging 120.000 + 20% meer producten 120.000 * € 2,- = + 20% € 240.000,reële verbetering
36
De omzet stijgt in bovenstaand voorbeeld vooral door een prijsstijging; door deze eruit te halen, ziet men pas de echte toename van de productie in stuks en dus ook de reële toename van de omzet (of grofweg productie of inkomen). Extra voorbeeld In mrd. euro’s
Bruto Binnenlands Product 500
2000 2004 in lopende prijzen 2004 in constante prijzen
540 530
- de nominale groei is nu: (540 – 500) / 500 * 100% = 8% - de reële groei is nu: (530 – 500) / 500 * 100% = 6% - de inflatie is nu: (540 – 530) / 530 * 100% = 1,89% NB: de inflatie vindt men ook via de reële index, nl.: 108 / 106 * 100 = 101,89. Overigens kan men recessie op diverse manieren in grafiek brengen, zoals hierboven, waarbij langs de assen de tijd en het Nationaal Product staan genoemd. Ook kan men langs de assen zetten: de procentuele afwijking t.o.v. de trend (verticaal) en de jaren (horizontaal): % afwijking t.o.v. de trend 1,5 1,0 0,5 0,0 jaren -0,5 -1,0 -1,5 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
NB: de afwijking is gemeten in procentpunten ten opzichte van een trendmatige groei van 2% per jaar. Nu ziet men dus dat er in geen enkel jaar sprake is van een negatieve groei, dus van een recessie, omdat de maximale afwijking van de trend 1,5% naar beneden is in het jaar 2005, dus de laagste economische groei is toch nog 0,5% (2% - 1,5% = 0,5%) en dat is dus geen recessie (in 2005).Zo ziet men dat het Nationaal Inkomen in 1999 met 2% groeide,omdat deze precies op de trend zit van 2% groei. In 2001 is de groei zelfs 3,5%, nl. 2% + 1,5% = 3,5%. Zo moet men dus altijd goed kijken wat er als eenheid langs de assen staat! 37
14. OVER NOMINALE EN REËLE ONTWIKKELINGEN Nominaal betekent: uitgedrukt in geld en reëel betekent: uitgedrukt in koopkracht, dat wil zeggen: het aantal goederen dat je kunt kopen met het geldbedrag, dus het reële bedrag is het nominale bedrag gecorrigeerd voor prijsstijgingen van goederen (inflatie). Een voorbeeld, waarbij zich ook een ontwikkeling in de bevolking voordoet: Stel: een groep van 20 mensen (de bevolking) verdient met zijn allen € 1000,(nominaal nationaal inkomen); de gemiddelde prijs van de goederen is € 5,(prijspeil); dit alles geldt voor het jaar 1995. Een jaar later (1996) is alles groter geworden, volgens onderstaande tabel: jaar
bevolking
nom. N.I.
Prijs
1995
20 mensen
€ 1000,-
€ 5,-
1996
22 mensen
€ 1500,-
€ 6,-
erbij
10%
50%
20%
Koopkracht allen €1000/ €5 = 200 st. €1500/ €6 = 250 st. 25%
Koopkracht per hoofd 200 st./ 20m. = 10 st./m 250 st./ 22 m. = 11,37 st./m 13,7%
Dit voorbeeld laat zien dat de koopkracht per inwoner (als welvaarstmaatstaf) is toegenomen met 13,7 %; ook ziet men dat een geldbedrag (= nominaal) gedeeld door de prijs gelijk is aan de koopkracht van allen (= reëel); deelt men deze laatste door de grootte van de groep, dan vindt men de koopkracht per man. Dit alles kan men ook vinden via een standaard manier met indexcijfers: grootheid index 1995 index 1996 nom. N.I. 100 150 prijs 100 120 reële N.I. 100 150 / 120 * 100 = 125 bevolking 100 110 reële N.I. per hoofd 100 125 / 110 * 100 = 113,7 conclusie: 13,7 % meer koopkracht per hoofd Dus stel in het basisjaar alles op 100 en bereken de nieuwe indexcijfers voor elke grootheid, waarbij men de volgende twee formules gebruikt, die uit ons eerste voorbeeld volgen: 1. index reële N.I. = nominale index N.I. / prijsindex * 100 ( koopkracht = inkomen / prijs) 2. index reële N.I. per hoofd = index reële N.I. / bevolkingsindex * 100 (koopkracht per man = koopkracht / aantal mensen) Als de nieuwe index groter wordt dan 100, is er een toename; wordt deze nieuwe index kleiner dan 100 dan is er een afname! Extra voorbeeld: een inflatiepercentage van 100% betekent een koopkrachtdaling van 50%, want de reële index van het geld wordt: 100 / 200 * 100 = 50, dus een daling van 50% van de koopkracht van dezelfde euro! De koopkrachtdaling (= geldontwaarding) kan overigens nooit meer zijn dan 100%. Geldontwaarding is een gevolg van prijsstijgingen en is dus niet hetzelfde als inflatie (= stijging van het gemiddeld prijspeil van goederen)!
38
15. OVER EEN MARKTMODEL Men gebruikt meestal lineaire functies voor de vraag- en aanbodvergelijkingen, b.v. voor de aardappelmarkt geldt het volgende: Voor de vraag geldt: Voor het aanbod geldt: In het evenwicht geldt:
Qv= - 15 P + 7500 Qa= 15 P - 1500 Qv = Qa
(negatief verband tussen Qv en P) (positief verband tussen Qa en P)
waarbij: P = prijs in euro’s per ton aardappels en Q = hoeveelheid in tonnen aardappels De vraagfunctie is grafisch een dalende lijn, want hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde hoeveelheid: als de prijs stijgt, valt een aantal vragers af, omdat het voor hen te duur wordt. En omgekeerd: hoe lager de prijs, hoe hoger de vraag, want als de prijs daalt, komen er weer vragers bij, dus het verband tussen prijs en vraag is negatief. Voor het aanbod geldt het omgekeerde: hoe hoger de prijs, hoe meer aanbieders in deze markt duiken, omdat er voor hen nu ook winstmogelijkheden zijn; hoe lager de prijs, hoe minder aanbieders het goed nog kunnen aanbieden, sommigen gaan dan zelfs failliet., dus geldt: hoe hoger de prijs, hoe hoger het aanbod, dus het verband tussen prijs en aanbod is positief: de aanbodlijn is een stijgende lijn. Vraag en aanbod reageren dus verschillend op de prijs, waarbij ze elkaar ergens moeten tegenkomen, en dat heet de marktprijs en de markthoeveelheid. dus: - 15 P + 7500 = 15 P – 1500 of: - 30 P = - 9000 Q = 15 * 300 – 1500 = 4500 – 1500 = 3000
of:
P = 300
Grafisch kan men het volgende doen: We maken een staatje, waarbij eerst P =0 en Qv = ? en dan Qv = 0 en P = ? P Qv Qv = -15 * 0 + 7500 = 7500 0 0 = -15 P + 7500 dus 15 P = 7500 en p = 0 500 We weten dus dat de vraaglijn op de P-as (verticaal) start bij P = 500 en horizontaal op de Q-as eindigt bij Q = 7500. Voor het aanbod doen we hetzelfde: P 0 0 = 15 P – 1500 dus 15 p = 1500 dus p =100
Qa Qa = 15 * 0 – 1500 = -1500, kan niet 0
We weten nu dus dat de aanbodlijn start op de P-as bij P = 100 en dat deze lijn de Qas niet snijdt. We moeten echter nog wel een tweede punt vinden, door een prijs P in te vullen, die hoger is dan €100, - b.v. P = € 500,-, dan vinden we voor Qa = 15 * 500 – 1500 = 6000. 39
Nu kunnen we de vraag- en aanbodlijnen gaan tekenen, zie hieronder! We gaan nu de beginsituatie tekenen (dus op een zeker moment), waarbij de marktprijs € 300,- is en de markthoeveelheid 3000 ton. Economen zijn gewend het geld (P: de price of prijs) op de verticale as te zetten en de hoeveelheid (Q: de quantity) op de horizontale as. Dat is afwijkend van wat wiskundigen doen: zij zetten de afhankelijke variabele Y op de verticale as en de onafhankelijke X op de horizontale as: Y is dus een functie van X. Economen zetten de Q (hier de afhankelijke variabele) op de horizontale as (de Xas) en de P (de onafhankelijke) staat op de verticale as (de Y-as): Q is een functie van P. Dat kan erg verwarrend zijn, maar dit is nu eenmaal een (Engelse?) economische afspraak. Prijs in euro’s per ton aardappelen (P)
900.0 800.0 700.0 600.0 500.0 400.0 300.0 200.0 100.0
1000.0
2000.0
3000.0
4000.0
5000.0
6000.0
7000.0
8000.0
9000.0
100 0
Hoeveelheid aardappelen in tonnen (Q)
40
1000
We zien dat de evenwichtsprijs ligt bij € 300,- (op de verticale as) en de evenwichtshoeveelheid bij 3000 ton aardappelen (op de horizontale as). De marktomzet is nu € 300,- per ton * 3000 ton = € 900.000,Want er geldt: omzet = prijs * afzet. We moeten dan wel bedenken dat we bezig zijn met zgn. ceteris paribus vraag- en aanbodfuncties en -grafieken, die alleen op een bepaald moment gelden, want de vraag en het aanbod worden hier alleen afhankelijk geacht van de prijs van het goed, op een bepaald moment bij een zeker inkomen, bij een zekere stand van de techniek, bij een zeker weer etc: allerlei andere factoren die ook de vraag en het aanbod bepalen, maar nu even buiten beschouwing worden gelaten of constant geacht worden, maar die zich wel kunnen ontwikkelen of veranderen in de loop van de tijd. De vraaglijn (of aanbodlijn) is dan geen foto (momentopname) meer, maar wordt een film (een bewegende ontwikkeling), d.w.z. gaat verschuiven. Ceteris paribus betekent vrij vertaald: de overige factoren (dan de prijs) worden even buiten beschouwing gelaten. Dit wordt gedaan om de praktijk te vergemakkelijken. De vraag is bijvoorbeeld afhankelijk van: 1. Het inkomen (en de inkomensontwikkeling) van de consument: stijgt het inkomen, dan neemt de vraag toe over de hele linie, dus bij elke prijs, en verschuift de vraaglijn naar rechts, dan zal bij gelijkblijvend aanbod de marktprijs stijgen, want het goed wordt schaarser. 2. De prijs (en prijsontwikkeling) van andere goederen dan aardappelen, b.v. rijst: wordt de prijs van rijst lager, dan gaan mensen meer rijst eten en laten de aardappel links liggen; de vraag naar aardappelen neemt over de hele linie af en de vraaglijn verschuift naar links, waardoor bij gelijkblijvend aanbod de marktprijs daalt. 3. De behoefte aan aardappelen: neemt door een reclamecampagne voor het Montignac-dieet de behoefte aan aardappels bij de huidige bevolking, het huidige inkomen, de huidige prijs van rijst, etc. af, dan daalt de vraag; verschuift de vraaglijn naar links en daalt wederom de marktprijs. 4. Het aantal vragers: is er sprake van een toename van de bevolking, b.v. door een ‘baby-boom’, dan neemt het aantal vragers toe, en dus de vraaglijn verschuift weer naar rechts, een hogere prijs, etc. 5. Andere factoren, b.v. het weer: wordt het warmer, dan neemt b.v. de vraag naar ijsjes toe. Zo is het aanbod afhankelijk van: 1. De stand van de techniek: betere landbouwtechnieken (b.v. hogere kapitaalproductiviteit) kunnen leiden tot een groter aanbod van aardappels en de aanbodlijn verschuift over de hele linie naar rechts en dat zal bij een gelijke vraag de marktprijs doen dalen. 2. De arbeidsproductiviteit: neemt deze toe, dan neemt de productie per arbeider toe, dus neemt het aanbod toe, gaat de aanbodlijn naar rechts en daalt de marktprijs.
41
3. De kosten van de productiefactoren: stijgt het arbeidsloon, dan stijgen de loonkosten per product en dus de kostprijs van het product en kunnen sommige aanbieders niet meer aanbieden, dus het aanbod daalt en dan verschuift de aanbodlijn naar links en kan de marktprijs weer gaan stijgen. 4. Het aantal aanbieders: zijn er minder ondernemers / boeren die geïnteresseerd in het product of zijn er minder opvolgers bij pensioen (ongeacht de prijs) dan neemt het aanbod af en daarmee de marktprijs weer toe, omdat de aanbodlijn naar links verschuift. 5. Andere factoren, b.v. het weer: is het slecht weer geweest voor de aardappeloogst, en valt de oogst dus tegen, dan neemt het aanbod af. Zo kunnen we ook grafiekjes schetsen, waarbij er een ontwikkeling is waar te nemen: 1. Het inkomen van de consumenten stijgt: de vraaglijn (V) gaat naar rechts (V’) en de marktprijs stijgt van P1 naar P2; aan de aanbodkant verandert er niets (wel grotere Q):
Prijs V
V’
P2 P1 A
Hoeveelheid Q1
Q2
2. De stand van de techniek stijgt: de aanbodlijn (A) gaat naar rechts (A’) en de marktprijs daalt van P1 naar P3; aan de vraagkant verandert er niets (wel grotere Q):
Prijs
V
P1 P3
A
A’
Q1
Q2
Hoeveelheid
42
3. Het inkomen van de consument stijgt en de stand van de techniek stijgt: beide lijnen verschuiven naar rechts en onduidelijk is of de nieuwe prijs hoger ligt of lager dan de vroegere prijs; de prijs kan zelfs gelijk blijven: P1 blijft P1, alleen een grotere Q2!
Prijs V
V’
P1
A A’
Q1
Q2
Hoeveelheid
Samenvattend: de ceteris paribus voorwaarde wordt dus in de economie veel gebruikt om moeilijke verbanden te versimpelen of om iets uit zijn verband te halen; het betekent letterlijk: “de overige factoren blijven gelijk”. (“keteries pariboes”) Wat betekent dit dus voor de vraag naar een goed? De vraag naar een goed is, zoals we hierboven zagen, afhankelijk van de prijs van het goed zelf (P); de prijzen van alle andere goederen (P overig); het inkomen van de consument(Y); de behoeften van de consument(B),al dan niet gestimuleerd door reclame; het aantal vragers in een land (V) en eventueel daarbuiten, de zgn. export; andere factoren (A), zoals zelfs het weer, denk bijvoorbeeld aan de vraag naar ijsjes. Een vraagfunctie zou dan kunnen luiden: vraag naar goed X = f ( P; P overig; Y; B; V; A) Dus de vraag naar goed X zou van 6 andere variabelen afhankelijk zijn! Zou men dit grafisch willen weergeven, dan zou je een zeven-dimensionaal plaatje moeten tekenen! Dat kan niet! Daarom besluiten we dat de vraag naar een goed louter afhankelijk is van de prijs van het goed zelf, dus:
43
vraag naar goed X = f ( P) Dit is eenvoudig te bestuderen en eenvoudig 2-dimensionaal te tekenen:
prijs
B
prijs A vraag
vraag
0
hoeveelheid
wel ceteris paribus: prijs goed zelf stijgt!
hoeveelheid niet-ceteris-paribus: inkomen stijgt
Maar men moet dan wel bedenken dat dit een momentopname is, die alleen geldt bij een zeker inkomen, een zeker aantal vragers, een zeker behoeftenschema, etc. Verandert een van deze overige factoren, dan geldt bovenstaand verband niet meer en verschuift de grafiek van zijn plaats naar links of rechts! Bij stijgend inkomen b.v. verschuift de lijn naar rechts (zie rechtergrafiek). Verandert alleen de prijs van het goed zelf, dan blijft de lijn op zijn plaats, alleen geldt een ander punt op de bestaande lijn, bijvoorbeeld bij een hogere prijs hoort een lagere vraag; zie bijvoorbeeld in de linkergrafiek: prijs was A en wordt B, dan dus een verschuiving langs de lijn, in plaats van de lijn.!
ALGEMEEN GELDT: De vraaglijn verschuift alleen, als er een variabele verandert, die niet langs de assen staat!; anders krijgt men een verschuiving langs de lijn. Voor de aanbodlijn geldt in principe hetzelfde, alleen zijn daar andere variabelen, b.v. stijgt de prijs van productiefactoren (hoger loon voor de arbeiders), dan verschuift de ceteris paribus-aanbodlijn naar links, namelijk bij elke verkoopprijs minder aanbod, vanwege hogere kosten; er vallen namelijk aanbieders af, want zij gaan failliet of zien geen winstmogelijkheden meer (zie ook boven).
44
16. OVER DE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG De prijselasticiteit van de vraag geeft aan hoe gevoelig consumenten reageren met betrekking tot de afzet / vraag van een goed X, als er zich een prijsverandering van het goed X voordoet. Dit is voor een ondernemer (en een Minister) een belangrijk kengetal om te weten, want dan weet een ondernemer bijvoorbeeld of zijn hij prijs moet verhogen of verlagen om een grotere omzet (= afzet * prijs) te verkrijgen. We gebruiken meestal het symbool Ep voor de prijselasticiteit van de vraag (Ep) en er geldt dan het volgende: Elasticiteit
waarden
conclusies
Prijselasticiteit (Ep)
Ep < -1
elastisch
-1< Ep <0
inelastisch
Ep= -1
iso-elastisch
Ep= 0
volkomen inelastisch volkomen elastisch
Ep= ~
procentformule wiskundige formule Ep = procentuele Ep = dq / dp * afzetverandering p/q / procentuele prijsverandering
Waarom is het voor een ondernemer belangrijk de Ep te weten? Weet de ondernemer uit marktonderzoek dat de vraag inelastisch is, dan kan hij rustig zijn prijs verhogen, omdat hij dan weet dat de omzet zal toenemen, want: de afzet daalt relatief minder, b.v. 10% omlaag dan de prijs stijgt, b.v. 20% omhoog zodat de omzet (= prijs * afzet) toeneemt. Dan geldt: Ep = - 10% / + 20% = - 0,5 Dit is dus inderdaad een inelastische vraag. Zo zal hij bij een elastische vraag zijn prijs moeten verlagen om een grotere omzet te verkrijgen, want dan stijgt de afzet relatief (= procentueel) meer dan de prijs daalt! Voorbeeld: Oud Nieuw
prijs 5 euro 4 euro
afzet 1000 1500
omzet 5000 euro 6000 euro
De ondernemer verlaagt zijn prijs en de omzet neemt sterk toe; dit komt omdat het publiek gevoelig reageert op deze prijsverandering. We hebben dus te maken met een elastische vraag, want de waarde is: Ep =(1500 – 1000) / 1000 * 100% // (4 –5) / 5 * 100% = 50% / - 20% = - 2,5. 45
Nu geldt algemeen: Prijs
Afzet
Omzet
stijgt
daalt zwak
stijgt
daalt
stijgt zwak
daalt
Elastische vraag stijgt
daalt sterk
daalt
daalt
stijgt sterk
stijgt
Inelastische vraag
Weet een ondernemer nu, zoals gezegd, uit marktonderzoek dat de vraag naar zijn goed inelastisch is, dan kan hij rustig de prijs verhogen, tot op zekere hoogte, want hij moet het natuurlijk niet te gek maken met die prijsverhogingen, anders laat het publiek het alsnog afweten. Er is blijkbaar ergens een omslagpunt van inelastisch naar elastisch! Verhoogt een bakker b.v. de prijs van het brood van € 2,20 naar € 2,40, dan is er nog niet veel mis. Maar verhoogt hij dan de prijs verder van € 2,40 naar € 4,50, dan zal de afzet waarschijnlijk drastisch dalen (het wordt een elastische vraag); men vervangt brood dan door bijvoorbeeld cornflakes. Bijzondere gevallen: 1. Ep = 0 b.v. een ondernemer verhoogt zijn prijs met 10% en de afzet verandert niet, dan geldt: Ep = 0% / +10% = 0, dat is een volkomen inelastische vraag, het publiek reageert dus totaal niet op de prijsverandering: een prijsverhoging is dan wenselijk om de omzet te vergroten. 2. Ep = - ~
b.v een ondernemer verhoogt zijn prijs met 1% en de vraag valt helemaal weg, dan geldt: Ep = - 100 % / + 1% = -100, dus een hele hoge waarde van Ep, dus het publiek reageert super gevoelig: een volkomen elastische vraag: een prijsverlaging is beter voor de omzet.
3. Ep = -1
b.v. een ondernemer verhoogt zijn prijs met 10% en de afzet daalt met 10%, dan is Ep = -10% / + 10% = -1: een isoelastische vraag: de omzet zal nu niet of nauwelijks veranderen.
volkomen
volkomen
elastisch
-~
iso-elastisch
elastisch
-1
inelastisch
inelastisch
0
46
17. OVER MARKTVORMEN Onder marktvorm verstaat men de factoren waaronder aanbieders van een product met elkaar concurreren en die de prijsvorming van het product bepalen. Deze factoren zijn: 1. Het aantal aanbieders: een (mono), weinig (oligo) of veel (poly) aanbieders. 2. De aard van het goed: homogene (geen duidelijke kwaliteitsverschillen) of heterogene (wel duidelijk aanwijsbare kwaliteitsverschillen / merken aanwijsbaar). 3. De doorzichtigheid van de markt: is het voor consumenten duidelijk hoe de prijzen tot stand komen? Bijvoorbeeld homogene producten hebben een zelfde prijs, hetgeen zeer doorzichtig is. Maar heterogene producten hebben prijsverschillen, hetgeen ondoorzichtiger wordt, want kwaliteitsverschillen leiden tot prijsverschillen. 4. De mogelijkheid om tot de markt toe te treden voor nieuwe aanbieders: soms onmogelijk (b.v. in geval van octrooien bij monopolie), soms gemakkelijk (b.v. polypolie). factoren
marktvorm 1.polypolie
Aantal Aard aanbieders product
veel
2.monopolistische veel concurrentie 3.oligopolie weinig 4.monopolie
Doorzichtigheid markt
Toetreding Prijsvorming Voorbeeld op de markt in NL tot de markt
homogeen wel
vrij
marktprijs
veiling
heterogeen beperkt
beperkt
deels zelf
bakkers
prijsleider
biermarkt
zelf
NS (vroeger)
homoondoorzichtig zeer /hetero beperkt een homogeen zeer ondoor- bijna niet zichtig mogelijk
Toelichting: 1. Polypolie of volkomen concurrentie of volledige mededinging: de individuele aanbieder is hoeveelheidsaanpasser, die afhankelijk van zijn productiecapaciteit bij de gegeven marktprijs aanbiedt wat hij kan of wil; hij houdt zich aan de marktprijs, want als hij erboven gaat zitten, wordt hij weg geconcurreerd. Gaat hij eronder zitten, dan gaat iedereen met hem mee, dus de prijs is niet variabel, want het goed is homogeen. Wel variabel is de hoeveelheid: die past hij zelf aan, bij de gegeven marktprijs. 2. Monopolistische concurrentie: er zijn veel aanbieders die een eigen deelmarkt of klantenkring hebben opgebouwd en zich daarbinnen als een monopolist gedragen door zelf tegen een afwijkende prijs (binnen zekere grenzen) aan te bieden, omdat men een andere kwaliteit aanbiedt dan de andere aanbieders; men blijft dan toch wel bij hem kopen.
47
3. Oligopolie: weinig aanbieders (b.v. 5) beheersen samen 80% van de markt, de zgn. concentratiegraad, waarbij de grootste aanbieder (prijsleider) meestal een richtprijs aangeeft, waaraan de meesten zich houden en elkaar vooral beconcurreren via andere P’s dan de prijs (b.v promotie, productverschillen, plaatsverschillen, etc.); soms zijn er prijsafspraken gemaakt; ook komen er soms maar twee aanbieders voor, die de markt beheersen (b.v. de colamarkt) en spreekt men van een duopolie. 4. Monopolie: deze is prijszetter, d.w.z. hij bepaalt zelf zijn verkoopprijs, maar hij doet dat pas als hij weet bij welke afzet zijn winst maximaal is en dus ook weet welke prijs winst- maximaliserend is (de hoeveelheid is nu dus vast en prijs variabel). In elke fase van een bedrijfskolom kan overigens een andere marktvorm gelden. Zo geldt b.v. op de biermarkt in Nederland het volgende: Fabrikanten
Marktvorm: heterogeen oligopolie
Detailhandel
Marktvorm: monopolistische concurrentie
Consumenten Er zijn grofweg 3 fabrikanten in Nederland (Heineken, Grolsch, Bavaria), die 80% van de markt beheersen. Bier is duidelijk heterogeen, want er zijn merken, die duidelijk verschillen in smaak, kwaliteit, etc., dus hier geldt de marktvorm van heterogeen oligopolie. Consumenten, die zelf overigens niet tot de bedrijfskolom behoren, omdat zij als enige niet productief zijn, kunnen bier kopen bij zeer veel supermarkten of cafés (detailhandelaren) die in een stad niet aanwijsbaar een groot marktaandeel hebben (over het algemeen). Dus geldt hier: veel aanbieders, die een heterogeen product aanbieden, dus de marktvorm van monopolistische concurrentie. Bovenstaande marktvormen komen in de praktijk overigens het meeste voor, want monopolie en polypolie zijn twee theoretische uitersten, die in de praktijk zelden meer voorkomen, b.v: - polypolie: een anjerveiling in Aalsmeer - monopolie: een overheidsmonopolie als vroeger de NS
48
18. OVER OMZET, LINEAIRE KOSTEN EN WINST BIJ POLYPOLIE De Totale Winst (TW) van bedrijven vindt men door van de Totale Opbrengsten (TO), de Totale Kosten (TK) af te halen. Daarvoor moeten we eerst naar de opbrengstenkant van het economisch proces kijken en daarna naar de kostenkant. We gaan bij de opbrengstenkant eerst uit van een marktvorm van volkomen concurrentie, d.w.z. daar ontstaat 1 marktprijs, die steeds hetzelfde blijft, hoeveel producten de individuele aanbieder ook aanbiedt. De opbrengsten per product blijven dus steeds hetzelfde: economen spreken in het eerst geval van Gemiddelde opbrengsten (GO). We gaan een en ander toelichten m.b.v. een (gemiddelde) grafiek en een voorbeeld: Hierbij gelden de volgende symbolen: P = prijs, Q= hoeveelheid, V = vraag, A= aanbod Pev.= evenwichtsprijs/marktprijs;
prod. Capaciteit van de indiv. aanb. = 200 stuks
De markt (het collectief)
een aanbieder (het individu)
p
euro’s
Pev. 50
P = GO
A
V
500.000
Q
200 Q
Stel je voor dat op de markt een verkoopprijs tot stand komt van 50 euro. Dan zal de individuele aanbieder dus steeds als opbrengst per product 50 euro krijgen, dus geldt hier: marktprijs Pev. = GO = 50 euro (in dit voorbeeld) Verder geldt dat zijn Totale Omzetfunctie luidt: TO = 50 Q En: GO = TO / Q = 50 Q / Q = 50 NB: Zijn alle aanbieders op deze markt even groot qua capaciteit, dan zijn er dus: 500.000 / 200 = 2500 aanbieders. We gaan aan de KOSTENKANT uit van lineaire kosten, b.v. TK = 20 Q + 3000 Dan geldt het volgende:
49
1. De totale variabele kosten (TVK) nemen recht evenredig met de productie toe, dus ook de totale kosten (TK) zijn een rechte lijn (proportioneel stijgende variabele kosten); er geldt hier: TVK = 20 Q. 2. De gemiddelde variabele kosten (GVK) zijn dan steeds gelijk, hier: GVK = TVK / Q = 20 Q / Q = 20. 3. De totale constante kosten (TCK) blijven constant, maar de gemiddelde constante kosten (GCK) nemen af, als de productie stijgt; TCK = 3000, maar GCK = TCK / Q = 3000 / Q. 4. De gemiddelde totale kosten (GTK) of alle kosten per product nemen dus af, als de productie stijgt; GTK = TK / Q = 20 Q + 3000 / Q = 20 + 3000/ Q; er geldt dus ook: GTK = GVK + GCK. 5. In het break-even-punt geldt: TO = TK of: GO = GTK, hier:
Of:
TO = TK, dus: 50 Q = 20 Q + 3000, dus: 30 q = 3000, dus: q = 100. GO = GTK, dus: 50 = 20 + 3000 / Q, en: 3000 / Q = 30 en Q =3000 / 30 =100. Pas voorbij 100 producten gaat deze aanbieder winst maken.
6. De WINST is maximaal als de producent zijn gehele productiecapaciteit gebruikt, dus 200 producten aanbiedt, want hij krijgt toch steeds dezelfde vaste prijs en zijn kosten stijgen slechts lineair mee, waardoor de GTK daalt (omdat GCK daalt bij grotere q). Een GRAFISCH voorbeeld van een polypolist met lineaire kosten, totaal en gemiddeld:
GEMIDDELD:
TOTAAL: TO
€
€ TK 50
GO
35
GTK
3000 0 100
200
De totale winst is een lijnstuk hier: 10.000 - 7000 = 3000
0
100
200
De totale winst is een blokje hier: 200 * (50 – 35) =3000.
Wat blijkt nu te gelden voor de winst? Deze winst is in een totale grafiek een lijnstuk, als verschil tussen TO en TK, maar in een gemiddelde grafiek een blokje als verschil tussen GO en GTK maal het aantal (Q).
50
19. OVER EEN MONOPOLIST Een monopolist is enige aanbieder en dus prijszetter, want hij kan zelf de verkoopprijs bepalen omdat er geen concurrenten zijn; de gehele vraag op de markt is gelijk aan zijn afzet Vandaar dat de vraag lijn Q v = a P + b vaak wordt omgedraaid als: P = c Q v + d. De monopolist weet nu dat hij niet een te hoge prijs moet vragen, omdat dan zijn afzet erg laag is; ook een te lage prijs heeft weinig zin, want dan zal hij geen winst maken. Hij wil dus een zodanige prijs vaststellen dat zijn winst maximaal is, maar dan moet hij eerst zijn kosten in beschouwing nemen. Maar hij heeft dus te maken met een dalende prijs-afzet lijn (P) of gemiddelde opbrengstlijn (GO). Dit in tegenstelling tot een polypolist (waar deze lijn een horizontale lijn is, ter hoogte van de gegeven marktprijs): prijs 6
3
GO = P
0
3
6
hoeveelheid
De totale omzetfunctie is nu dus geen lineaire functie (zoals bij een polypolist) maar een bergparabool, omdat geldt: TO = P * Q en Q is al een functie van P, zodat TO een kwadratische functie in Q wordt. Halverwege de nulpunten is de omzet maximaal (denk ook aan het iso-elastische punt!). Een voorbeeld: P=-Q+6 TK = 2 Q + 1
P 0 1 2 3 4 5 6
Q 6 5 4 3 2 1 0
(prijs-afzet functie), dan was de vraagfunctie: Q = - P + 6 (kostenfunctie)
TO 0 5 8 9 8 5 0
TCK TVK TK 1 12 13 1 10 11 1 8 9 1 6 7 1 4 5 1 2 3 1 0 1
GO 0 1 2 3 4 5 6
GTK 2,17 2,2 2,25 2,33 2,5 3 --
TW - 13 -6 -1 +2 +3 +2 -1
Wat valt op? de omzet is maximaal bij P = 3 en Q = 3, dus de omzet is grafisch een “bergparabool” de winst is maximaal bij P = 4 en Q = 2, dus ook de winst is grafisch een “bergparabool”
51
totale grafiek: TW is een lijnstuk (lengte is 3) gemiddelde grafiek: TW is blokje (opp. is 3) TK 9 8 5
TO
4 2,5
GO GTK
2 3
2 3
Enige verschillen en overeenkomsten tussen polypolie en monopolie. Overeenkomsten
Polypolie (perfecte markt)
Monopolie (niet-perfecte markt)
Doel van de organisatie
winstmaximalisatie
winstmaximalisatie
Gemiddelde opbrengst (GO)
GO = TO / Q = P
GO = TO / Q = P
Toetreding op lange termijn mogelijk?
ja
nee
Aantal ondernemingen
veel
een
Verkoopprijs (P)
prijs is vast
prijs is variabel
De totale omzetfunctie (TO)
TO is lineaire functie
TO is kwadratische functie
De omzetgrafiek (TO)
TO is een rechte lijn
TO is een bergparabool
De gemiddelde opbrengstlijn
horizontaal
dalend
Aantal break-even-punten
een
twee
Aard van het product
homogeen
Waar is winst maximaal?
bij maximale q
heterogeen, want geen substituut aanwezig eerder dan maximale q
Is prijsdiscriminatie mogelijk?
nee
ja
Verschillen
NB: voor beide geldt dus: GO = P, alleen bij polypolie is deze P vast, dus ook de GO is dan vast en bij monopolie is P variabel, dus GO ook variabel.
52
20. OVER MINIMUM- EN MAXIMUMPRIJZEN De overheid is niet altijd tevreden over de prijzen, die ontstaan op vrije markten en grijpt daarom soms in door of minimum- of maximumprijzen op die markten in te stellen. Zij stelt minimumprijzen in om verkopers een redelijk inkomen te garanderen; daarom worden deze prijzen ook wel garantieprijzen genoemd. Deze prijzen liggen namelijk boven de marktprijs, omdat de marktprijs als te laag wordt gezien voor deze aanbieders. Deze minimumprijs gold in Nederland lange tijd voor bijvoorbeeld melk: Prijs in € 0,80
aanbod p minimum
0,40 vraag
Hoeveelheid in liters De marktprijs zou zijn € 0,40 cent per liter melk, hetgeen voor de boeren tot een te laag inkomen zou leiden; daarom stelde de overheid een minimumprijs in, die leidde tot een hoger en redelijk inkomen voor hen. De kenmerken van een minimumprijs zijn dus: zij ligt boven de marktprijs als een bodemprijs zij dient om de producent / aanbieder / verkoper te beschermen tegen te lage prijzen zij leidt altijd tot een aanbodoverschot (zie vetgedrukte lijn op horizontale as in de grafiek, want uitgaande van het evenwicht vallen er vragers af, en er komen extra aanbieders bij) dit aanbodoverschot moet van de markt afgehaald worden, anders ontstaat via concurrentie toch prijsbederf het aanbodoverschot kan men opslaan (b.v. boterberg, melkplas, etc.) of vernietigen (b.v. doordraaien op een veiling) of verkopen op een andere (buitenlandse) markt de omzet van de boeren neemt behoorlijk toe, want die was: oude marktprijs (laag) * oude markthoeveelheid (laag) en wordt: minimumprijs * nieuwe hoeveelheid (hoog): de consumenten kopen nu minder dan in het evenwicht, want ze betalen een hogere prijs, maar het aanbodoverschot wordt opgekocht door de overheid, dus zowel de consumenten als de overheid subsidiëren de boeren. Een voorbeeld Stel: Qv = - 200 p + 1600 Qa = 200 p + 400 Dan geldt: Qv = Qa en – 200p + 1600 = 200 p + 400, dus: – 400 p = -2000 en p is in het evenwicht: 3, terwijl q is: 200 * 3 + 400 = 1000.
53
grafisch: p 4
V
A p min.
3
800 Stel:
1000
1200
q
p min. = 4, Dan geldt: Qa = 200* 4 + 400 = 1200 en 0 en Qv = - 200*4 + 1600 = 800, dus het aanbodoverschot is 400.
De oude omzet was dus: 3 * 1000 = 3000. De nieuwe omzet is dus: 4 * 1200 = 4800, een aanzienlijke verbetering voor de aanbieders. Dit wordt deels betaald door de consument van dit product (de markt): 4 * 800 = 3200 en deels door de overheid (het overschot): 4 * 400 = 1600 (betaald door alle belastingbetalers). Zo kennen we ook maximumprijzen in Nederland om vragers te beschermen tegen te hoge marktprijzen. Voor een bepaalde 1-gezins-woning in Amsterdam zou b.v. een marktprijs van € 1000, - per maand kunnen ontstaan, wat de overheid toch teveel vindt voor de consument; zij zou dan kunnen besluiten tot een maximumhuurprijs van € 800,-. Hiervoor geldt dus: deze ligt onder de marktprijs als een soort plafond zij dient om de consument / vrager / koper te beschermen tegen te hoge prijzen zij leidt altijd tot een vraagoverschot (aanbieders vallen af, extra vragers erbij) dit vraagoverschot kan men aanpakken door rantsoenering, b.v. een wachtlijst voor huurwoningen, distributiebonnen voor benzine, etc. op lange termijn moet er meer aanbod bijkomen, b.v. meer huizen bouwen; op korte termijn kan men denken om via huursubsidies meer aanbod uit te lokken. Een voorbeeld p V
1200
A
.
1000 800
p max.
80 100 120 Qv = - 1/10 q + 200 Qa = 1/10 p Dus p in evenwicht is: 1000 en q is: 100. Als p max. is 800, dan geldt Qv = 120 en Qa = 80, dus het vraagoverschot is 40.
54
21. OVER ECONOMISCHE ORDE EN ECONOMISCHE POLITIEK In de meeste economieën is het geen chaos, maar geschiedt de productie volgens een zekere coördinatie, dat noemt men de economische orde, waarbij men twee uitersten kan onderscheiden, namelijk enerzijds een planeconomie, waarbij een planautoriteit de gehele productie en inzet van productiefactoren (zgn. allocatie) van bovenaf oplegt en anderzijds een vrije markteconomie, waarbij de vragers (de consumenten) de productie en allocatie sturen. Tussen deze twee uitersten bevinden de meeste landen zich, waarbij 0% markt haast niet voor- komt en 100% markt ook niet, want in dat geval is er geen overheid nodig. Hiervan kan men een schaal tekenen, waarop men de landen kan indelen, waarbij er wel veranderingen optreden in de loop der tijd, waarbij landen naar elkaar toe groeien, volgens sommige economen (b.v. Tinbergen, de zgn. convergentietheorie).
0% markt China
Rusland
50%
NL
VS
100% markt
Elke economie bestaat macro-economisch uit twee sectoren, de marktsector (particuliere sector = gezinnen en bedrijven) en een overheidssector (collectieve sector = overheid en sociale fondsen). Hoe groter de productie in de marktsector, hoe kleiner de productie in de collectieve sector, hoe meer men naar rechts opschuift op bovenstaande schaal. In elke andere economische orde geldt weer een ander allocatiemechanisme, d.w.z. een systeem dat de productie en daarmee de inzet van productiefactoren stuurt, te weten: Economische Orde
Allocatiemechanisme
Planeconomie of centraal geleide economie
Bureaucratisch budgetmechanisme
Georiënteerde markteconomie of gemengde economie Vrije markt economie
Democratisch budgetmechanisme en marktmechanisme Marktmechanisme
Zoals gezegd, een belangrijke functie van de overheid is de allocatie van productiefactoren, waarbij de overheid vooral productiefactoren wil inzetten in die producties die haar goed lijken (merit goods, b.v. theaterbezoek) en liever niet in schadelijke producten (demerit goods, b.v. bier). Een maatregel daartoe is de verhoging van accijnzen op bier, waardoor de verkoopprijs toeneemt en de vraag afneemt en daarmee de productie ook afneemt en de inzet van productiefactoren aldaar afneemt, die nu elders kunnen worden ingezet (b.v. in melkfabrieken): allocatie = toewijzing van productiefactoren.
55
Dat kan via het marktmechanisme (de consument bepaalt welke producten interessant zijn en welke dus geproduceerd moeten worden en waarvoor productiefactoren moeten worden ingezet: de vraag stuurt de productie) of via een begroting van de overheid (democratisch budgetmechanisme): de overheid bepaalt, na overleg in de Tweede Kamer, hoeveel geld en dus productiefactoren (b.v. arbeiders) worden ingezet in het onderwijs of moeten worden gebruikt voor de aanleg van wegen. Een stap verder gaat het bureaucratisch budgetmechanisme, waarin een planautoriteit bepaalt welke productiefactoren waar worden ingezet, b.v. 1000 arbeiders in de vliegtuigindustrie en slechts 100 arbeiders in de voedingsindustrie, zonder rekening te houden met de wensen van de afnemers/consumenten; dat dus vaak kan leiden tot tekorten bij consumptiegoederen. Daarnaast is de stabilisatiefunctie van de overheid van belang: het sturen van de effectieve vraag, b.v. in geval van onderbesteding de belastingen verlagen of zelf als overheid de uitgaven vergroten, b.v. meer wegen aanleggen (anticyclisch beleid = “tegen de conjunctuurgolf in”) en bij overbesteding het tegenovergestelde: verhogen van de belastingen en bezuinigen op overheidsbestedingen, zodat de effectieve vraag weer daalt. Tenslotte heeft de overheid een herverdelingsfunctie: zij zorgt ervoor dat mensen die geen primair inkomen hebben (na belastingheffing bij degenen die wel een primair inkomen hebben) secundair wel een inkomen kunnen ontvangen. In Nederland wordt daarbij een progressief belastingstelsel en een stelsel van sociale zekerheid als belangrijkste instrumenten gebruikt om de inkomens te her verdelen. In elke economie is er dus een collectieve sector, waarbij de overheid economische politiek voert; hieronder verstaat men het geheel van overheidsmaatregelen gericht op verwezenlijking van bepaalde sociaal-economische doelstellingen. Elke Nederlandse regering onderkent vijf basisdoelstellingen, de zgn. magische vijfhoek, die via allerlei instrumenten bereikt kunnen worden. De uitvoerders hiervan zijn de ministeries die de sociaal-economische driehoek vormen, te weten Economische Zaken, Sociale Zaken & Werkgelegenheid en Financiën. We kunnen de soorten beleid, die de overheid uitvoert om de doelstellingen te verwezenlijken, koppelen aan de functies die de overheid heeft, te weten: 1. Structuurbeleid = aanbodbeleid (o.a. via de allocatiefunctie): het beïnvloeden van de grootte van de productiecapaciteit in de toekomst, b.v. het geven van subsidies voor computers in het onderwijs, om zo voor de toekomst de productiefactor arbeid te verbeteren, waardoor de capaciteit kan toenemen. 2. Conjunctuurbeleid = vraagbeleid (o.a. via de stabilisatiefunctie): het beïnvloeden van de effectieve vraag op korte termijn, b.v. via het verlagen van belastingen de effectieve vraag proberen te stimuleren om de conjuncturele werkloosheid te verminderen. 3. Inkomensbeleid = verdelingsbeleid (o.a. via de herverdelingsfunctie): het beïnvloeden van de inkomensverdeling, b.v. via het verhogen van de sociale uitkeringen, om de inkomensverschillen tussen arm en rijk te verkleinen.
56
Schematisch: doelstellingen van economische politiek
1. evenwichtige economische groei
voorbeelden van instrumenten
voorbeelden van soort beleid
innovatiebeleid, scholing, deregulering.
structuurbeleid
‘duurzame productiegroei’: een milieuvriendelijke privatisering groei van 2% of 3% per jaar 2. volledige werkgelegenheid ‘weinig werkloosheid’: een werkloosheidspercentage van 2% of 3% is acceptabel 3. stabiele prijzen
belastingpolitiek, anticyclisch begrotingsbeleid
conjunctuurbeleid
bijscholing
structuurbeleid
prijspolitiek, monetaire politiek door ECB
conjunctuurbeleid
’weinig inflatie’: een kleine prijsstijging is acceptabel (b.v. 2%) als deze maar lager is dan van de handelspartners, b.v. Duitsland 4. evenwicht op de betalingsbalans ‘geen groot tekort of overschot met het buitenland’ 5. aanvaardbare inkomensverschille n
marktbeleid
(en structuurbeleid)
betalingsbalanspolitiek, wisselkoerspolitiek
conjunctuurbeleid
loonpolitiek, sociale zekerheid
inkomensbeleid: conjunctuur - en structuurbeleid
‘geen al te grote inkomensverschillen’ Deze doelstellingen kunnen nooit allemaal tegelijkertijd gerealiseerd worden; het ene kabinet legt de nadruk op b.v. werkloosheidsbestrijding (doelstelling 2, b.v. PvdA), het andere op b.v. inflatiebestrijding (doelstelling 3, b.v. VVD), of al dan niet afgeleide doelstellingen zoals b.v. een kleiner financieringstekort van de overheid. In het kader van de Europese Monetaire Unie, waar Nederland deel van uit maakt, zijn er overigens hele andere doelstellingen te verwachten, b.v. de staatsschuld mag maar 60% zijn van het Nationaal Product.
57
22. OVER OMLOOPSNELHEID EN GELD In Europa kennen we 2 soorten geld, namelijk chartaal en giraal geld. Chartaal is het contante geld, euromunten en eurobankbiljetten in handen van het publiek (= alle nietgeldscheppers); giraal geld is een bankrekening waarover het publiek direct kan beschikken, b.v. via pinnen; een spaarrekening behoort daar dus niet toe, want van je spaarrekening kun je niet direct geld pinnen. Dollars en andere vreemde valuta behoren ook niet tot onze geldhoeveelheid, want je kunt er niet mee betalen in Euroland. Ook hoort de kas van een bank er niet bij, omdat de kas de dekking is van het girale geld en we die kas anders dubbel zouden tellen. We kennen dus drie geldscheppers, de Europese Centrale Bank (ECB), de Europese centrale overheden en de Europese primaire banken (b.v. ABN/AMRO). Tot het publiek behoren dus gezinnen en bedrijven, secundaire banken, lagere overheden en beleggingsfondsen. Dus schematisch: Maatschappelijke Geldhoeveelheid (MGH) in Europa
Chartaal geld (“cash”)
Eurobankbiljetten (ECB)
Euromunten (overheid)
Giraal geld (“bankrekening”)
Lopende Rekening (euro’s of VV) (primaire banken)
Niet tot MGH behoren: -
dollars, ponden en andere vreemde valuta in handen van het publiek (cash) spaarrekeningen bij banken geld in kas van de geldscheppers (primaire banken, centrale overheid en ECB)
De primaire banken (b.v. ABN/AMRO, Rabobank, ING) zijn de geldscheppende banken, dat wil zeggen: zij maken giraal geld, want zij kunnen meer geld uitlenen op een girale manier dan ze zelf in contante vorm in kas hebben (zgn. girale kredietverlening d.m.v. wederzijdse schuldaanvaarding). De Europese Centrale Bank brengt de bankbiljetten in omloop (en ook de munten, die door de Europese overheden worden gemaakt).
58
NB: 1. tegenwoordig maakt het niet meer uit of de girale rekening in euro’s luidt of in VV (= vreemde valuta) om meegeteld te worden als MGH, omdat de bank weet hoeveel er hiervan is; van vreemde valuta in ‘cash-vorm’ weet men dat niet en daarom tellen deze niet mee. 2. Een chipknip wordt tot de girale geldhoeveelheid gerekend, omdat m.b.v. een chipknip geld van de ene girale rekening wordt overgeschreven naar een andere girale rekening, zonder dat er ‘cash geld’ aan te pas komt. In de geldtheorie worden drie functies van het geld onderscheiden, namelijk: 1. Ruilmiddel/betaalmiddel: om de handel of ruil in schaarse goederen gemakkelijker te maken, dus indirecte ruil in plaats van ruil in natura ( = directe ruil). 2. Waardemeter/rekeneenheid: om goederen een waarde te kunnen geven en om goederenproducties bij elkaar op te kunnen tellen (b.v. ‘appels en peren’). 3. Spaarmiddel/oppotmiddel: om consumptie uit te kunnen stellen. Een belangrijk begrip in de geldtheorie is de omloopsnelheid van het geld, d.w.z. het aantal keren dat geld van eigenaar verwisselt in een bepaalde periode. Van belang daarbij is het verschil tussen oppotten en sparen: -
Oppotten is het geld thuis renteloos bewaren, b.v in een oude sok of spaarvarken: de omloopsnelheid van dit geld is nul. Sparen is geld rentegevend op de bank zetten: dit geld heeft wel een hoge omloopsnelheid, want de bank leent het gespaarde geld van het ene publiek weer uit aan ander publiek, dus dat geld blijft in de economische kringloop.
Het geld heeft dus een gemiddelde omloopsnelheid, die elke maand redelijk constant is, b.v. 4, d.w.z. dat het geld per maand b.v. gemiddeld 4 maal van eigenaar verwisselt (het publiek heeft vaste betalingsgewoonten, b.v. 1 maal per week boodschappen doen). Toch schommelt deze omloopsnelheid wel onder invloed van de rentestand, want neemt de rente toe, dan gaan mensen eerder hun geld sparen op de bank, zodat het aanvankelijk thuis opgepotte geld weer in de roulatie komt en dus de omloopsnelheid toeneemt. Hoe kun je deze omloopsnelheid grofweg berekenen? Door te kijken hoeveel keer het Nationaal Product groter is dan de geldhoeveelheid, die door de banken in omloop is gebracht. Voorbeeld Voor een fictief land geldt: - Nationaal Product: 900 mrd. euro - Maatschappelijke geldhoeveelheid 200 mrd. euro De omloopsnelheid van het geld is dan gemiddeld: 900 / 200 = 4,5. Dit betekent dus dat een geldhoeveelheid van 200 mrd. zich 4,5 maal heeft omgezet, zodat het Nationaal Product 4,5 maal zo groot is als de geldhoeveelheid.
59
23 OVER PRIMAIRE, SECUNDAIRE BANKEN EN DE CENTRALE BANK De primaire banken (b.v. ABN/AMRO, Rabobank, ING) zijn de geldscheppende banken, dat wil zeggen dat zij met haar kas een grotere girale geldhoeveelheid dan deze kas kunnen maken, via girale kredietverlening. Zij weten namelijk uit ervaring dat de rekeninghouders slechts een klein deel van hun geld in chartale vorm komen opeisen en hebben dus geld ‘over’, waarmee ze een girale “zeepbel” kunnen opblazen, die echter ook niet te groot mag worden in verband met de vereiste liquiditeit (“de zeepbel kan knappen” en de bank is failliet, omdat zij niet aan de opvragingen van het publiek kan voldoen). Zij willen natuurlijk zoveel mogelijk giraal krediet verlenen om zo veel mogelijk rentewinst te maken. De Centrale Bank (CB) houdt hen natuurlijk wel in de gaten dat ze niet te veel geld scheppen, in verband met inflatiegevaar. De banken hebben allemaal een tegoed bij de Centrale Bank, die toeneemt als de staat b.v. ambtenarensalarissen uitbetaalt en afneemt als het publiek b.v. belasting moet betalen aan de staat (via deze staatsbank dan wel centrale bank). De secundaire banken kunnen nooit meer geld uitlenen dan dat zij zelf hebben gekregen van ander publiek via ingelegd spaargeld (spaarbanken) of via verkochte pandbrieven (hypotheekbanken). Secundaire banken komen echter nauwelijks meer voor. Toch staan hieronder illustraties van beide soorten, met een “balans”, waarbij debet betekent: de bezittingen van de bank en credit betekent: de schulden van de bank (in mrd. €). debet
primaire bank
kas 15 tegoed bij CB 5 verstrekte kredieten 60 (debiteuren) 80
rekening courant (crediteuren)
credit 80
80
De liquiditeit (als percentage:) = (kas + tegoed bij CB) / rekening courant * 100%. De liquiditeit is hier (15 + 5) / 80 * 100% = 25%. Dat is in de praktijk een hoog percentage, want de banken weten uit ervaring dat tegenwoordig een liquiditeitspercentage van 5% wel voldoende is. Als dat hier zo zou zijn, dan kunnen de banken giraal scheppen tot een omvang van: 400 mrd., want aan dekking heeft zij: 20 mrd., dit is 5% van de girale geldhoeveelheid, die ze kunnen maken, dus geldt: 20 = 0,05 G, dus G = 20 /0,05 = € 400 mrd., dus 320 mrd. extra te lenen. De debiteuren worden dan € 380 mrd. euro’s, via wederzijdse schuldaanvaarding, want de cliënt moet het krediet wel terug betalen!
60
De balans wordt dan: debet
primaire bank
kas tegoed bij CB debiteuren
15 5 380
rekening courant
400
credit 400
400
Een hypotheekbank is niet geldscheppend; je kunt er dus ook geen rekening courant tegoed openen; zij kan of mag dus geen giraal geld scheppen, zoals een primaire bank.
debet
hypotheekbank
credit
kas hypotheken
10 40
50
50
pandbrieven
50
Via verkoop van pandbrieven kwam er voor € 50 mrd. geld binnen en werd er weer € 40 mrd. uitgeleend, zonder dat MGH toenam! Deze bank diende slechts als doorgeefluik en voegde geen geld toe aan M1. Haar kas behoorde wel tot de M1, omdat zij geen geldschepper was. Dus enerzijds werd geld ingeleverd (50 mrd.) door het ene publiek (pandbrieven) en anderzijds weer geld ontvangen (50 mrd) door een ander publiek: 10 mrd. in kas van deze bank (is ook publiek) en 40 mrd. aan hypotheken uitstaand bij huizenkopers (publiek). Vergelijkbaar met een hypotheekbank is een spaarbank: het publiek legt spaargeld in bij deze bank; maar dit geld behoort niet meer tot de MGH, want de spaarders zijn dit geld tijdelijk kwijt, d.w.z. zij kunnen het niet op korte termijn gebruiken voor bestedingen. Van dat spaargeld wordt een deel door de bank belegd/uitgeleend en een klein deel blijft bij haar in kas; deze beide bedragen behoren wel tot MGH, want zij is geen geldschepper en dus publiek (evenals de mensen waarbij het geld belegd/uitgeleend is). Het spaargeld kan natuurlijk niet meer tot MGH behoren, omdat anders dit bedrag van tweemaal geteld zou worden! Dus onthoud: -
spaargeld bij een bank (primair of secundair) behoort nooit tot de MGH
-
geld in kas van een primaire bank behoort niet tot MGH, omdat anders deze kas, als dekking van het girale geld, dubbel geteld zou worden
-
geld in kas van een secundaire bank (= publiek) behoort wel tot MGH, omdat hun spaargeld / pandbrieven niet tot MGH behoren (en er dus geen dubbeltelling plaats vindt)
61
NB: 1. Naast primaire en secundaire banken, zijn er ook nog enige andere financiële instellingen, waarvan de zgn. institutionele beleggers (pensioensfondsen en verzekeringsmaatschappijen, die veel bij haar ingelegde premiegelden te beleggen hebben, de overigens beide niet geldscheppend zijn) de belangrijkste zijn. 2. Naast de primaire banken zijn er nog twee geldscheppers, namelijk de Centrale Bank (CB), die bankbiljetten in omloop brengt, en de overheid, die de munten maakt. De chartale geldhoeveelheid is af te lezen van de balans van de Centrale Bank (CB) en van de balans van de primaire banken tezamen (zgn. geconsolideerde balans), door namelijk te kijken hoeveel van de door CB in omloop gebrachte bankbiljetten in de kas zit van de primaire banken, en het restant zit dan bij het publiek, dus: CHARTAAL GELD = (BB in OMLOOP door CB) minus (KAS bij BANKEN) De girale geldhoeveelheid is gelijk aan de rekening-courant-tegoeden van het publiek bij de primaire banken, dus direct af te lezen van de balans van primaire banken alleen, dus: GIRAAL = (REKENING COURANT bij BANKEN) VOORBEELD: alle bedragen luiden in miljarden euro’s: CB Debet Goud Lening aan Rijk Lening aan banken
Totaal
50 90 10
Credit 95 40 10 banken
Bankbiljetten in omloop 's Rijksschatkist Tegoed banken Kasreserve 5
150
150
Primaire banken Debet Kas Tegoed bij DNB Debiteuren Kasreserve bij CB Totaal
25 10 60 5 100
Credit 85 10 5
Rekening Courant Kort spaargeld Lang spaargeld
100
NB: Naast deze bedragen heeft de Staat (= de 3e geldschepper) nog voor 5 mrd. aan munten in omloop gebracht, die zich alle in handen van het publiek bevinden. De MGH is nu chartaal: 95 - 25 = 70 aan bankbiljetten en 5 mrd. aan munten = 75 mrd. en giraal: 85, is samen: € 160 mrd. (alle bedragen luiden in miljarden euro’s) (het liquiditeitspercentage bij banken is overigens: (25 + 10) / 85 * 100 % = 41 %). Deze Centrale Bank heeft dus verschillende functies:
62
1. Zij is staatsbank: zij is kassier van de Staat (zie de post 's Rijksschatkist: zij verricht dus betalingen / ontvangsten voor het Rijk aan / van het publiek via de primaire banken) en zij is bankier van de Staat (zie de post Lening aan Rijk: zij leent geld uit aan de Staat) 2. Zij is circulatiebank (zie de post bankbiljetten in omloop: zij brengt de bankbiljetten in circulatie). 3. Zij is bank der banken (zie de post tegoed banken): de banken moeten een rekening aanhouden bij de Centrale Bank om betalingen mee te kunnen verrichten of ontvangsten te kunnen innen en de banken kunnen geld lenen bij de Centrale Bank (zie de post lening aan banken); ook kunnen de banken verplicht worden een deel van hun kas onder te brengen bij de Centrale bank (zie de post kasreserve banken). Voorbeeld : de Staat betaalt voor € 3 miljard uit aan ambtenarensalarissen. Hoe verloopt dit via de balansen en wat is gevolg voor de liquiditeit van de banken? • •
CB boekt € 3 miljard van 's Rijksschatkist naar Tegoed Banken, deze worden dus resp. 37 en 13, waardoor balans CB in evenwicht blijft! De banken boeken dit van hun Tegoed bij CB naar Rekening Courant van ambtenaren, worden resp. 13 en 88, waardoor hun balans ook in evenwicht blijft!
De liquiditeit van de banken wordt nu: (25 + 13) / 88 * 100% = 43 %, dus de liquiditeit neemt toe, banken zijn ruimer bij kas en kunnen dus meer kredieten aanbieden op de geldmarkt (verruiming van de geldmarkt). Zo zal de liquiditeit dalen (dit is een verkrapping van de geldmarkt) als het publiek belastingen moet betalen aan de staat (via het bankwezen); alles gaat dan de omgekeerde weg.
Kort samengevat: -
Een verruiming van de geldmarkt betekent dat banken relatief beter bij kas zijn (want ze hebben een hoger liquiditeitspercentage) en dus meer kredieten kunnen gaan aanbieden: de geldmarktrente gaat dalen, het aantal geldleningen zal toenemen, de effectieve vraag stijgt, etc.
-
Een verkrapping van de geldmarkt betekent dat banken relatief slechter bij kas zijn (want ze hebben een lager liquiditeitspercentage) en ze kunnen dus minder kredieten gaan aanbieden: de geldmarktrente gaat stijgen, het aantal geldleningen zal gaan afnemen, de effectieve vraag kan gaan dalen, etc.
63
24. OVER DE LIQUIDITEITENMASSA (M3) De Nederlandse (Europese) maatschappelijke geldhoeveelheid (MGH) bestaat uit alle euromunten en eurobankbiljetten in handen van het publiek (het zgn. chartale geld) en uit alle direct opeisbare rekeningen bij banken (het zgn. girale geld) van dit publiek. Deze laatste noemt men ook wel een lopende rekening of rekening-courant, waarover je direct kunt beschikken, b.v. via pinnen. Met het publiek wordt hier bedoeld alle niet-geldscheppers, waarbij de geldscheppers zijn: de Europese Centrale Bank (scheppen bankbiljetten), de Rijksoverheid (scheppen munten) en de primaire banken (b.v. Rabobank: scheppen giraal geld). Tot het publiek behoren dus wel de secundaire banken als spaarbanken en beleggingsmaatschappijen als ROBECO en natuurlijk gezinnen en bedrijven. Niet tot deze MGH behoort dus bijvoorbeeld lang spaargeld, omdat je daar lange tijd niet over kunt beschikken en er dus geen aankopen mee kunt doen. Daarnaast is er het 'bijna geld' (soms ‘schiergeld’ genoemd), de zgn. secundaire liquiditeiten, dat zijn dingen die wel vrij snel zonder veel verlies in geld zijn om te zetten bij banken, zonder dat zij dat kunnen voorkomen, b.v. een kortlopende spaarrekening. Van belang zijn daarbij ook begrippen als M1, M2 en M3. Dollartegoeden (en andere tegoeden in vreemde valuta) bij banken worden dan overigens wel tot M1 gerekend, maar niet de dollars die 'cash' in omloop zijn in Nederland, omdat de Nederlandse banken niet weten hoeveel er in omloop zijn hier in Nederland, dit weten ze natuurlijk wel van de geregistreerde dollartegoeden bij deze banken. Deze M3 heet de totale liquiditeitenmassa en bestaat dus uit geld (M1) en bijna-geld (M2), dat dus vrij snel gebruikt kan worden voor bestedingen en daarmee een bron is voor prijsstijgingen van goederen (=inflatie). Daarnaast zitten in M3 de zgn. overige secundaire liquiditeiten, die overigens vaak buiten beschouwing blijven. Dus algemeen geldt: M1 = chartaal + giraal geld (alle bij het publiek) M2 = M1 + kortlopend spaargeld + korte termijn deposito's (idem) M3 = M2 + overige secundaire liquiditeiten (idem). Al deze begrippen staan dus aan de credit-zijde van een bankbalans, omdat ze anders niet in bezit van het publiek zijn; hier vallen dus buiten: a. lang spaargeld b. vreemde valuta als dollars 'cash' bij het publiek c. kasgeld bij een primaire bank (debet op een bankbalans) d. aandelen, obligaties, pandbrieven e. vreemde valuta in bezit van de banken Men gebruikt bij geldverkeer 3 begrippen: 1. Transformatie (=omzetten van geld in niet-geld e.o.): b.v. chartaal geld vast zetten op een korte spaarrekening: M1 daalt dan, de secundaire liquiditeiten stijgen dan (omgekeerd: M1 stijgt, de secundaire liquiditeiten dalen). M2 blijft in beide gevallen gelijk. 2. Substitutie (=omzetten van de ene geldsoort in de andere geldsoort): b.v giraal geld omzetten in chartaal geld, in geval van pinnen bij de bank; M1 blijft altijd gelijk. 3. Wederzijdse schuldaanvaarding: bank geeft een giraal krediet (=lening) aan het publiek: M1 stijgt altijd.
64
Schematisch komt er voor de totale liquiditeiten, in handen van het publiek: Totale liquiditeitenmassa (M3)
Primaire liquiditeiten (“geld”) (M1)
Chartaal geld
Eurobankbiljetten
Secundaire liquiditeiten (“bijna –geld”)
Giraal geld
Euromunten
Lopende rekening Kort spaargeld (in euro’s of vreemde valuta)
KTD’s
M2 Overige NB:
1. M3 is gelijk aan M2, als we afzien van de overige secundaire liquiditeiten. 2. de Nationale liquiditeitsquote is: M3 / Y * 100% en deze wil de ECB stabiliseren.
65
25. OVER DE VERMOGENSMARKT De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal: VERMOGENSMARKT
GELDMARKT (kort: looptijd kleiner dan 1 of 2 jaar) (BANKEN)
KAPITAALMARKT (lang: looptijd groter dan 1 of 2 jaar) (BANKEN /EFFECTENBEURS)
lenen
lenen
Rekening Courant Krediet
sparen
Korte Termijn Deposito
Hypothecaire Lening
sparen
Aandelen, Obligaties
Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand, de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank)) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v. hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente. Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan ben je vrager op de geldmarkt; als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vast zet), dan ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal op de kapitaalmarkt. Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegeven wordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de creditrente. Ze proberen daarbij zo veel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen. In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar. Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.
Spaarders 4% per jaar
banken
Leners 1% per maand
66
Het interestresultaat op jaarbasis is nu: - te geven aan spaarders: 4% (lange rente) - te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis - het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8% Op de effectenbeurs (=concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt) worden dus aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen komen tot stand door vraag en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing gegeven door Philips (dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht), dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips (omdat het verwachte dividend, =stukje van de bedrijfswinst, af zal nemen) en zal bij eenzelfde vraag naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars wordt. Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken, b.v. door een overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser). Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat. Verticaal zetten we in een marktmodel de euro’s altijd verticaal en de hoeveelheid van het goed, productiefactor of vermogenstitel altijd verticaal, b.v. de kapitaalmarkt:
rente (prijs van kapitaal)
aanbod (spaarders) vraag (leners)
aanbod 2
rente1 rente2
hoeveelheid kapitaal De kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van kapitaal (= langlopend geld, looptijd meer dan twee jaar); het aanbod komt dan van de spaarders en de vraag van de leners, die samen de evenwichtsrente bepalen. Neemt nu het aanbod van spaargeld toe, dan verschuift de aanbodlijn naar rechts en daalt dus de rente! (zie grafiek aanbod 2 en rente 2)
67
26. OVER DE MONETAIRE POLITIEK VAN DE ECB De Europese Centrale Bank (ECB) te Frankfurt houdt vooral de binnenwaarde (=interne waarde), de koopkracht binnen Europa, van de euro in de gaten. De ECB heeft tot taak de geldontwaarding (t.g.v. inflatie) te bestrijden. De buitenwaarde (=externe waarde) van de euro, de wisselkoers (= koers van de euro in andere valuta uitgedrukt, b.v. in dollars), wordt in principe bepaald door de markt. Maar als de koers van de euro structureel daalt, kan dat toch de risico’s op inflatie doen toenemen. De ECB zal zich dan ook met de koers moeten bemoeien. Het belang van de koers van de euro is bovendien in de diverse eurolanden weer verschillend. Nederlandse bedrijven verkopen het merendeel van hun goederen in de eurozone en voor hen doet de koers van de euro niet zo veel ter zake. Voor Finse bedrijven ligt dat anders. Zij exporteren veel naar Zweden en een hoge eurokoers remt dan hun export. De ECB wil de banken dus ‘kort’ houden, omdat zij anders te veel giraal geld scheppen, om zo veel mogelijk te verdienen aan rente. Maar deze geldtoename is niet altijd gewenst, met name als de goederenproductie daarbij achterblijft, want dan kan via extra bestedingen van het publiek de inflatie (= prijsstijging van goederen) toenemen en daarmee de geldontwaarding van de euro (= koopkrachtdaling). De ECB zorgt ervoor dat de banken altijd geld bij haar moeten lenen. Dit doet ze door de banken te verplichten een deel van hun geld op een rekening van de nationale centrale bank (in Nederland: DNB) te zetten. Dit noemen we de kasreserve. Zo bepaalt de ECB uiteindelijk de rente op de geldmarkt (= vraag en aanbod van korte kredieten, zoals korte termijn deposito’s). De banken moeten deze rente doorberekenen aan hun klanten. Een andere mogelijkheid voor de ECB om de kasliquiditeit, dus de ruimte op de geldmarkt te beïnvloeden, is via de verkoop of aankoop van waardepapieren (de zgn. ESCB–papieren, waardepapieren van het Europees Stelsel van Centrale Banken), via zgn. openmarkt politiek. Hoe werken deze twee instrumenten nu in het kort? Stel, er is overbesteding in Europa: 1. Kasreserveregeling: de ECB verhoogt het kasreservepercentage, zodat de banken een groter deel van hun kas moeten “bevriezen”, d.w.z. niet mogen gebruiken als dekking van hun girale geld, maar op een aparte rekening moeten storten; hierdoor verkrapt de geldmarkt, stijgt de geldmarktrente en neemt de kredietverlening af en zo via lagere bestedingen weer het inflatiegevaar. 2. Openmarkt politiek: de ECB zal de kas van de banken willen verkleinen, door waardepapieren aan de banken te verkopen, zodat hun kasliquiditeit weer daalt (krappere geldmarkt), de rente weer stijgt, de leningen weer afnemen, alsmede de bestedingen van het publiek en dus het inflatiegevaar. In geval van onderbesteding werken de instrumenten omgekeerd: - het kasreservepercentage kan omlaag; - ECB zal waardepapieren kopen van de banken: de geldmarkt verruimt weer en de rente daalt, dus lenen wordt weer aantrekkelijker en de bestedingen nemen weer toe.
68
Ook bepaalt de ECB de bodemrente van allerlei rentes, door b.v. de leenrente van de banken bij haar te verhogen (in geval van overbesteding), dan wel te verlagen (bij onderbesteding), KORT: ECB BANKEN PUBLIEK -
bepaalt bodemrente - kasliquiditeit bepaalt kasreserve - geldmarktruimte koopt/verkoopt ESCB papieren - geldmarktrente
- lenen/sparen - besteden/kopen
Samengevat : Wat te doen door ECB bij overbesteding? Instrument ECB Kasreserve verhogen percentage
Kasliquiditeit
Geldmarktrente
Lenen en Bestedingen
neemt toe
daalt
stijgen
ESCB waardepapieren
verkopen
neemt toe
daalt
stijgen
Rente
verhogen
neemt toe
daalt
stijgen
In geval van onderbesteding neemt de ECB in alle gevallen omgekeerde maatregelen, om de kredietverlening te stimuleren, b.v. renteverlaging. VOORBEELD KASRESERVEPERCENTAGE De ECB kan de kasliquiditeit beïnvloeden door het kasreservepercentage te veranderen. Is er b.v. sprake van onderbesteding in Europa en moeten de bestedingen opgepept worden, dan mag de geldmarkt ruimer worden, zodat de geldmarktrente kan dalen, het lenen toeneemt en de bestedingen ook toenemen en de onderbesteding wordt verminderd. Primaire banken Debet Kas Tegoed bij DNB Debiteuren Kasreserve bij CB Totaal
15 10 85 5 115
Credit 100 10 5
Rekening Courant Kort spaargeld Lang spaargeld
115
Op bovenstaande bankbalans is het kasreservepercentage 5 / 25 * 100% = 20%. Als we nu de kasreserve verlagen met 2 mrd. en naar de kas overhevelen, wordt de kas 27 mrd. en de kasreserve zelf nog maar 3 mrd., dus een verlaging van het kasreservepercentage en dan kan de bank dus bij gelijkblijvende liquiditeit van 25% meer kredieten gaan verlenen, namelijk: (17 + 10) = 0,25 RC dus RC = 27 / 0,25 = 108 mrd. en dat is 8 mrd. meer dan op de beginbalans staat!
69
27. OVER INFLATIE Inflatie is een stijging van het (gewogen) gemiddeld prijspeil van goederen. Het gevolg is een koopkrachtdaling van het geld (geldontwaarding). Een inflatie van 100% bijvoorbeeld leidt tot een geldontwaarding van 50%. Inflatie kan men bestrijden door bij de bron aan te pakken (zie tabel 1) of door het als symptoom te accepteren en de nadelige gevolgen ervan te verminderen (zie tabel 2). TABEL 1 soort inflatie
oorzaak
bestrijding bij de BRON
1. Bestedingsinflatie
bestedingen groter dan productiecapaciteit
bestedingen afremmen, dus belastingen omhoog (C daalt), rente omhoog (I daalt), overheid bezuinigt (O daalt),
2. loonkosteninflatie
loonstijging groter dan stijging A.P.T.
prijscompensatie afschaffen; Prijzenwet
3. winstmarge-inflatie
eenzelfde winstpercentage bij gestegen kosten
calculatie-toezicht: (winstpercentages aanpassen)
4. autonome kosteninflatie
kostenstijgingen, die voor ondernemer niet te beïnvloeden zijn
BTW-tarief omlaag, omlaag, etc.
Kosteninflatie
aardgasprijs AANBODKANT
TABEL 2 Benadeelden door Inflatie
Symptoombestrijding
1. Mensen die geld uitlenen(crediteuren)
Rente vragen, zodanig dat reële rente groter dan nul is Indexering, d.w.z. aanpassen aan de inflatie; van belang is hierbij
2. Mensen met een vast inkomen(uitkeringen) onderscheid
tussen waardevast (gekoppeld aan prijsindex) en welvaartsvast (gekoppeld aan loonindex)
3. Belastingbetalers
formules:
Inflatiecorrectie (aanpassen belastingschijven aan inflatie)
1. C.P.I. (Consumentenprijsindex)= de som van (weg.fact. * part. prijsindexcijfer) / de som de weg.fact. (voor inflatiemeting)
2. Reële index = nominale index / prijsindex * 100 (voor koopkrachtmeting)
70
Hieronder volgen van deze twee formules een voorbeeld.
1. De C.P.I. De consumentenprijsindex (CPI) is een maatstaf om de prijsstijging in Nederland over de hele linie te meten, dat wil zeggen de prijsstijging van een groot pakket aan goederen; het gaat hierbij om een gewogen prijsstijging, want niet alle goederen tellen even zwaar mee. Een goed, waaraan we bijna niets (meer) uitgeven, zoals b.v. L.P.’s, hoeft niet zwaar mee te tellen als deze b.v. met 50% in prijs stijgen, want niemand koopt ze tegenwoordig meer, dus is de invloed van zo’n prijsstijging op de koopkracht vrijwel nihil. Dus goederen waaraan relatief veel wordt uitgegeven, tellen zwaarder mee; zo’n wegingscoëfficiënt vindt men als volgt: wegingscoëfficiënt goed A = uitgaven goed A / gehele inkomen * 100% De formule voor de CPI luidt nu: C.P.I. (Consumentenprijsindex)= de som van (weg.fact. * part. prijsindexcijfer) / de som de weg.fact. Voorbeeld: uit een budgetonderzoek blijken de volgende resultaten: wegingcoëfficiënt partiële prijsindex 10% 102 Bier 20% 98 Brood 70% 100 overig De CPI berekent men nu: CPI = (10 * 102) + (20 * 98) + (70 * 100) / 100 = (1020 + 1960 + 7000) / 100 = 9980 / 100 = 99,8 Of sneller: CPI = (0,1 * 102) + (0,2 * 98) + (0,7 * 100) = 99,8 Dit betekent dat er sprake is van 0,2% prijsdaling over de hele linie (een deflatie van 0,2%). Dit kun je ook snel vinden, als volgt: (0,1 * 2%) + (0,2 * -2%) + (0,7 * 0%)= -0,2% Hoe kan dit nu, een deflatie van 0,2% terwijl de broodprijzen met 2% dalen en de bierprijzen met 2% stijgen? Dat komt omdat consumenten relatief (in procenten van hun inkomen) meer geld uitgeven aan brood dan aan bier (vandaar de hogere wegingcoëfficiënt voor brood) en dit feit daarmee meer (in dit geval positieve) gevolgen heeft voor hun koopkracht. Zo kun je dus ook heel snel uitrekenen wat de invloed is van een prijsstijging van bier in de totale inflatie, namelijk: 0,10 * 2% = 0,2%. En zo ook voor brood: 0,20 % * - 2% = - 0,4% Samen dus inderdaad: - 0,2%. 2. Reële index Stijgt het inkomen met 5% en dalen de prijzen met 0,2%, zoals hierboven, dan stijgt de koopkracht behoorlijk, want: Reële index = 105 / 99,8 * 100 = 105,21 dus 5,21% meer koopkracht.
71
28. OVER DE BETALINGSBALANS De betalingsbalans van een land is een systematisch overzicht van alle grensoverschrijdende geldstromen van een land met het buitenland in een jaar. Er staat dus bijvoorbeeld wel de uitbetaling van ambtenarensalarissen door de Nederlandse overheid aan buitenlandse ingezetenen op, maar niet de uitbetaling van ambtenarensalarissen aan Nederlandse burgers; deze laatste staat natuurlijk wel op de overheidsbegroting, net als overigens de eerstgenoemde. Zo staan er heel veel dingen wel op een betalingsbalans, ingedeeld naar deelrekeningen, bijvoorbeeld: de ontvangsten uit export van Nederlands kaas (= ontvangst op de goederenrekening) de betalingen aan buitenlandse vakanties door Nederlanders (= uitgave op de dienstenrekening) de ontvangen lonen uit het buitenland (= ontvangst op de inkomensrekening) verstrekte ontwikkelingshulp aan het buitenland (= uitgave op de inkomensoverdrachtenrekening) de directe investeringen in het buitenland (= uitgave op de financiële rekening) Meestal gebruiken we het onderstaande schema (met een cijfervoorbeeld, in mrd. euro’s.):
deelrekening
ontvangsten
uitgaven
saldo
1. 2. 3. 4.
export: 29 export: 19,8 ontvangen: 4,3 ontvangen: 1
import: 20 import: 20,7 betaald: 1 betaald: 3,4
+9 -0,9 +3,3 -2,4
totaal: 54,1
totaal: 45,1
+9
Goederenrekening Dienstenrekening Inkomensrekening Inkomensoverdrachtenrekening
= Lopende rekening 5. Financiële rekening
10
17
-7
= Materiële saldo:
64,1
62,1
+2
Salderingsrekening:
Formeel evenwicht:
afvloeiing deviezen toevloeiing deviezen 2 64,1
64,1
0
72
Opmerkingen: 1. De eerste 4 deelrekeningen heten de lopende rekening van de betalingsbalans en
zijn allemaal inkomensvormend of kortlopend geldverkeer. 2. Tellen we hier de financiële rekening bij op (vermogensvormend of leidend tot
langlopend geldverkeer), dan krijgen we het materiële saldo op de betalingsbalans dat een tekort of overschot kan vertonen; een saldo van nul (dat heet materieel evenwicht) komt bijna niet voor. 3. Om de balans ‘voor de vorm’ (zgn. formeel evenwicht) in evenwicht te krijgen (dit
doet in Nederland de DNB) moet de je de korte kant afsluiten met het saldo; dit is of een overschot = toevloeiing van deviezen of een tekort = afvloeiing van deviezen; een van de twee moet men dus invullen! 29. OVER DE VALUTAMARKT Hieronder is een grafiek getekend van de Europees-Amerikaanse valutamarkt (b.v. in New York: banken drukken vreemde valuta uit in hun eigen valuta, hier de dollar!)
koers € in $
Aanbod (door Eur.)
0,93 0,90
0
V’ Vraag (door Am.) aantal euro’s (€)
Het aanbod komt van degenen die de euro (€) reeds hebben, de Europeanen dus, die meer aanbieden als de koers van de euro in dollars ($) hoog is, omdat dan Amerikaanse producten voor de Europeanen goedkoop zijn en men dus dollars gaat vragen en Europeanen euro’s gaan aanbieden (dus aanbodlijn = stijgende lijn). De vraag naar euro’s komt op deze markt dus van de Amerikanen, die de euro nog niet hebben. Zij vragen minder euro’s als de koers van de euro hoog is, want Europeaanse producten zijn dan relatief duur voor hen (dus vraaglijn is een dalende lijn). Stel: Amerikanen gaan massaal op vakantie naar Scheveningen. Dan zal de vraaglijn naar euro’s naar rechts verschuiven (zie V'), want zij hebben meer euro’s nodig om naar Nederland te gaan (= meer vragen); dus ontstaat er een hogere koers van de euro (want deze wordt schaarser bij eenzelfde aanbod), bijv. € 1,- = $ 0,93; de euro apprecieert! Op de Amerikaans-Nederlandse valutamarkt (b.v. in Amsterdam) gebeurt het omgekeerde: Amerikanen bieden dollars aan op hun eigen markt en vragen euro’s, waardoor de koers van de dollar daalt (=depreciatie). De dollarvalutamarkt in Europa (b.v. Amsterdam) ziet er als volgt uit:
73
koers $ in €
aantal dollars($) De koers was hier: $ 1 = € 1,11 (want € 1, -was $ 0,9 ) en wordt hier lager: namelijk: $ 1 = € 1 / 0,93 = € 1,08 omdat hier de aanbodlijn naar rechts verschuift, zie A' en dus de koers van dollar daalt.!(= depreciatie). Samenvattend: • Flexibele wisselkoersen komen tot stand door vraag en aanbod op de valutamarkt • Kijk altijd wie de betreffende valuta reeds heeft (= aanbieder) en wie hem nog niet heeft (= vrager) • Als de ene valuta in koers stijgt (= appreciatie), zal de andere in koers dalen (= depreciatie) • Men wisselt de ene valuta altijd in voor de andere; van de ene neemt de vraag toe en van de andere neemt het aanbod toe! • Let altijd op wat er langs de assen staat, dan is namelijk af te lezen op welke valutamarkt men zich bevindt (staat er euro’s bij hoeveelheid, euro’s in dollars bij prijs dan is dit de Europees-Amerikaanse valutamarkt, die zich b.v. in New York bevindt). • De vraaglijn is een dalende lijn en de aanbodlijn is een stijgende lijn; dit heeft te maken met de prijzen van buitenlandse goederen uitgedrukt in eigen valuta; is b.v. de eigen koers hoger geworden, dan worden buitenlandse goederen goedkoper in eigen valuta, zodat we elders meer gaan kopen en daartoe meer eigen valuta gaan aanbieden: stijgt de koers, dan stijgt het aanbod mee! • Dit is echter wel een momentopname! (ceteris paribus) Na verloop van tijd kan de koers door marktontwikkelingen natuurlijk weer gaan dalen, zeker als het aanbod over de hele linie gaat toenemen (dan is het geen momentopname meer). De wisselkoers van een valuta wordt beïnvloed door de rentestand in een land. Stijgt namelijk de rente in een land, dan wordt het aantrekkelijker om in dat land te gaan sparen (of beleggen) en neemt dus de vraag naar die betreffende valuta toe (omdat men die valuta nodig heeft voor die beleggings- of spaarvorm) en op de valutamarkt zal dan de koers van de valuta gaan stijgen. Samengevat: Rente stijgt
Wisselkoers stijgt
Rente daalt
Wisselkoers daalt
74
30. OVER STABIELE WISSELKOERSEN Elk land of bedrijf wil in principe betaald worden (bij internationale handel) in zijn of haar eigen valuta. Dus als een Nederlands bedrijf goederen exporteert naar de VS, dan wil zij door de Amerikanen betaald worden in euro’s. Op de valutamarkt zal er dus een extra vraag naar euro’s ontstaan (en een extra aanbod van dollars) door de Amerikanen om de Nederlanders te kunnen betalen; hierdoor zal de koers van de euro stijgen en die van de dollar dalen. Zo kan men dus algemeen zeggen dat landen met een betalingsbalansoverschot dus ontvangsten (uit hoofde van b.v. goederen-export of diensten-export of ontvangen inkomens of kapitaalinvoer) zijn groter dan de uitgaven (uit hoofde van b.v. goederenimport of kapitaalexport), een stijgende wisselkoers van zijn valuta heeft, omdat de vraag naar die eigen valuta groter is dan het aanbod. Zo hebben landen met een betalingsbalanstekort dus een dalende wisselkoers van hun valuta. Wisselkoersen komen dus tot stand op de valutamarkt en hebben dus ook een directe relatie met de situatie op de betalingsbalans van een land. Nu onderscheidt men flexibele wisselkoersen, die vrijuit mogen zweven (zoals de dollar), stabiele wisselkoersen, die beperkt mogen zweven (zoals de voormalige Europese EMSvaluta) en vaste koersen (zoals binnen Europa de euro: de gulden staat volledig vast t.o.v. de andere EMU-valuta als b.v de DM). Stabiele en vaste wisselkoersen beperken de koersrisico’s voor handelaren en stimuleren zo de internationale handel en dus internationale arbeidsverdeling (‘elk land maakt dat goed waarin zij goed of goedkoop is’) en dus ook de welvaart. In Europa probeerde men vroeger de koers binnen een vooraf afgesproken bandbreedte te houden, rondom een vooraf afgesproken spilkoers, middels enerzijds valuta-interventie door centrale banken of anderzijds via het rentebeleid van de centrale banken. Hielpen deze twee maatregelen niet, dan was een aanpassing van de afspraak nodig, d.w.z. de spilkoers met bandbreedte werd verhoogd of verlaagd. Dit was geen zaak voor de centrale banken, maar voor de Raad van Minister van Financiën uit de Europese landen; dan revalueerde of devalueerde men de koers van zo’n valuta. Maar nu kennen we dus de euro binnen de EMU (Europese Monetaire Unie), de opvolger van het EMS, hoewel b.v. de Deense kroon nog wel t.o.v. de euro stabiel is, d.w.z. binnen een bandbreedte fluctueert. Dus kort geldt: 1. Valuta interventie door centrale banken: - wisselkoers te laag, dan eigen valuta kopen (dus eigen valuta schaarser), andere valuta verkopen (die dus minder schaars); eigen wisselkoers stijgt weer (en van de wisselkoers van de andere valuta daalt weer)- wisselkoers te hoog, dan eigen valuta verkopen (dus minder schaars), andere valuta kopen(die dus schaarser): wisselkoers eigen valuta daalt dan weer (en andere stijgt). 2. Rentebeleid door centrale banken: - eigen valutakoers te laag, dan rente verhogen: beleggen/sparen in eigen land interessanter, vraag naar die valuta neemt toe, koers stijgt - eigen valutakoers te hoog: rente verlagen, beleggers vluchten weg naar elders, aanbod eigen valuta stijgt en koers daalt weer. 3. Revaluatie/devaluatie door ministers: - eigen koers continu te laag t.o.v. andere, dan eigen koers devalueren: spilkoers en bandbreedte omlaag - eigen koers continu te hoog, dan spilkoers en bandbreedte verhogen (revaluatie). wisselkoersdaling wisselkoersstijging door markt depreciatie appreciatie door overheid devaluatie revaluatie
75
We kunnen dit nog even illustreren aan de hand van een grafiek van de Deens Europese valutamarkt, waarbij de spilkoers is: Deense kroon 1,- = euro 0,12. De schommelingsmarge is nu 0,02 / 0,12 * 100% = 16,67%, zowel naar boven als naar beneden toe. De gehele speelruimte van de koers heet bandbreedte en is in feite gelijk aan tweemaal de schommelingsmarge. De evenwichtskoers is nu ongeveer 0,15, maar dat mag niet volgens de Europese afspraken, dus moet de koers worden: DKK 1,- = euro 0,14 (de hoogste interventiekoers). Bij de evenwichtskoers was de betalingsbalans tussen Denemarken en Europa wel in evenwicht, want er gold: Aanbod van kronen door Denen om in Europa te kopen = vraag naar kronen door Europeanen om in Denemarken te kopen.
Hoe krijgt de ECB (=Europese Centrale Bank) voor elkaar dat de koers 0,14 wordt? 1. Deense kronen verkopen en euro’s aankopen (aanbodlijn DKK gaat naar rechts en het snijpunt met de vraaglijn ligt weer binnen de bandbreedte). 2. De rente in Europa verhogen (of in Denemarken moet de rente verlaagd worden); dit heeft hetzelfde gevolg: het aanbod van DKK neemt dan toe en de vraag naar euro’s neemt ook toe (men wisselt de ene valuta, DKK, voor de andere, €). Bij een koers van 0,14 is de betalingsbalans tussen Denemarken en Europa niet meer in evenwicht, deze wordt doorbroken door het ingrijpen van de ECB; de koers wordt kunstmatig verlaagd: Denemarken wordt goedkoper voor de Europeanen en Europa wordt duurder voor de Denen; Europa heeft dus een tekort op de betalingsbalans met Denemarken. Er geldt bij deze koers ook een vraagoverschot naar kronen, dus vragen de Europeanen meer Kronen om te kopen in Denemarken, dan de Denen kronen aanbieden om in Europa te kopen.
76
31. OVER DE ARBEIDSMARKT De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van de productiefactor arbeid of van arbeiders. De vraag naar arbeid komt dan van de werkgevers, die arbeiders zoeken voor hun vacatures en het aanbod van arbeid komt dan van de werknemers of schoolverlaters, die hun arbeid aanbieden, d.w.z. willen participeren op de arbeidsmarkt. Schematisch: werknemers = arbeidsaanbod werkgevers
arbeidsmarkt
arbeidsvraag =
Dit moet men wel onderscheiden van de banenmarkt, het geheel van vraag naar en aanbod van banen of van werk; dan komt de vraag wel van de werknemers, die op zoek zijn naar een baan of werk en het aanbod komt dan van de werkgevers, die banen of vacatures in de aanbieding hebben. Schematisch: werknemers = banenvraag
banenmarkt
banenaanbod = werkgever
Nu is er bijna nooit evenwicht op de arbeidsmarkt, d.w.z. vraag en aanbod zijn vrijwel nooit gelijk aan elkaar. We kennen dus twee soorten onevenwichtigheden: 1. Werkloosheid: het aanbod van arbeiders is groter dan de vraag naar arbeiders. 2. Krappe (of: overspannen) arbeidsmarkt: de vraag naar arbeiders is groter dan het aanbod van arbeiders. Nu moet men wel bedenken dat er niet sprake is van 1 arbeidsmarkt en/of 1 loon, als prijs van arbeid. Er zijn namelijk veel deelmarkten, waarbij in de ene deelmarkt (b.v. metaalarbeiders) werkloosheid kan voorkomen en in een andere deelmarkt (b.v. onderwijspersoneel) van een overspannen arbeidsmarkt sprake kan zijn. Arbeid als productiefactor is dus niet homogeen: er bestaan kwaliteitsverschillen tussen arbeiders, b.v. hun scholingsgraad is verschillend en daarom zijn er ook loonverschillen en kan men niet praten van 1 loon. Samenvattend: 1. Arbeid is heterogeen (er zijn ook veel deelmarkten). 2. Er is een groot aanbod van arbeid (er is niet 1 arbeider). 3. De arbeidsmarkt is redelijk ondoorzichtig (hoe komen lonen tot stand?; waarom is het ene loon hoger dan het andere, waar zijn de vacatures?). 4. De toetreding tot de arbeidsmarkt is beperkt, b.v. kinderarbeid is niet toegestaan in Nederland. Monopolistische concurrentie is dus de marktvorm die van toepassing zou kunnen zijn op de arbeidsmarkt. Toch gaan economen theoretisch wel eens uit van een vrije arbeidsmarkt (volkomen concurrentie) waar 1 evenwichtsloon tot stand komt en waar arbeiders dus homogeen zijn. Dit zou wel van toepassing kunnen zijn op 1 deelmarkt of 1 bedrijfstak, waar alle arbeiders in feite gelijk zijn in kwaliteit. Vaak wordt er dan een grafiek gebruikt om aan te geven dat het minimumloon in Nederland werkloosheid veroorzaakt, want het minimumloon ligt boven het
77
evenwichtsloon, wat een werkgever bereid is te betalen aan iemand met een (nog) lage arbeidsproductiviteit (denk aan een schoolverlater); dit leidt tot een aanbodoverschot van arbeid, dus werkloosheid. Men krijgt dan bijvoorbeeld onderstaande grafiek: loon in €
4000
Av
Aa
1000
200 0
minimumloon
4000
5000
8000 hoev. arbeid in arbeidsjaren
Het evenwichtsloon is bijvoorbeeld € 800,-, maar het minimumloon is € 1000,-. Dit leidt inderdaad tot een aanbodoverschot, hier: 5000 - 4000 = 1000 arbeidsjaren. Nu wordt de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod in Nederland ook erg beïnvloed door de grote loonwig, d.w.z. het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het nettoloon, dat een werknemer ontvangt. De loonkosten per arbeider zijn door de hoge wig zeer hoog; de vraag van de werkgevers is daarom laag, want arbeid is dan relatief duur als productiefactor. Door het lage nettoloon (vanwege de grote wig) is het aanbod van arbeid door de werknemers echter ook laag, want er melden zich minder werknemers op de arbeidsmarkt, omdat men netto weinig verdient. Indien er geen overheid was, dus ook geen wig, dan komt het evenwichtsloon tot stand op een vrije arbeidsmarkt, door het snijpunt van vraag en aanbod. De evenwichtshoeveelheid van het aantal arbeidsjaren is dan groter dan de werkgelegenheid (Av), die tot stand komt door de hoge wig en ook hoger dan het lage arbeidsaanbod (Aa), dat aan de wig te wijten is. Dus zowel van de aanbod- als van de vraagkant van de arbeidsmarkt is een onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt (b.v. werkloosheid, dan wel een krappe arbeidsmarkt) te verklaren door de grote wig in Nederland. In het zwarte circuit bestaat er geen loonwig en is het nettoloon gelijk aan het brutoloon (evenwichtsloon) en dus aan de loonkosten. Dus zowel werknemer als werkgever profiteren van zwarte (weliswaar illegale) productie. De loonwig is in Nederland relatief groot in verband met het relatief goede sociale zekerheidsstelsel, waarbij solidariteit hoog in het vaandel staat: de actieven betalen via sociale premies de uitkeringen voor de inactieven.
78
32. OVER WERKLOOSHEID Er zijn diverse soorten werkloosheid, b.v. conjuncturele werkloosheid, die ontstaat door onderbesteding en structurele werkloosheid, die te maken heeft met de inrichting en veranderingen van de productiestructuur, (die kan ontstaan, ongeacht de stand van de conjunctuur). Daarnaast worden nog twee soorten onderscheiden: frictiewerkloosheid en seizoenswerkloosheid. Soort werkloosheid
Oorzaak
Mogelijke oplossing
1. Conjunctuurwerkloosheid
Onderbesteding: bestedingen opvoeren, b.v. belastingverlaging vraag < (consumptie stijgt), renteverlaging productiecapaciteit (investeringen stijgen), overheidsbestedingen omhoog, stimuleren export, afremmen import
2. StructuurWerkloosheid a. Kwalitatieve - onvoldoende structuurwerkloosheid scholing - grote regionale (de kwaliteit / verschillen mobiliteit van de - te geringe arbeider is te gering) mobiliteit van arbeiders b.Kwantitatieve - onvoldoende structuurwerkloosheid kapitaalvorming (te kleine (de hoeveelheid capaciteit) arbeidsplaatsen is te gering) - diepteinvesteringen (automatisering)
3. Frictiewerkloosheid
4. Seizoenswerkloosheid
-
bijscholing
-
verhuiskostensubsidies
-
reiskostensubsidies
-
meer economische groei en / of arbeidstijdverkorting
-
loonkostensubsidies en / of verkleinen van de wig
-te groot arbeidsaanbod
-
afremmen arbeidsaanbod (b.v. lagere VUT-leeftijd)
- fusies, internationale concurrentie, etc. ondoorzichtigheid van de arbeidsmarkt (zoektijd nodig) seizoensgebonden producties
-
meer overheidsbanen maken
-
snellere sollicitatieprocedures betere arbeidsbemiddeling (via CWI)
-
bijscholing technische ontwikkeling (b.v. kunstsneeuwpiste)
79
33. OVER LOONSTIJGINGEN We onderscheiden verschillende loonstijgingen: - een prijscompensatie - een initiële loonstijging - een incidentele loonstijging - een nominale loonstijging - een reële loonstijging Werknemers krijgen prijscompensatie, als de prijzen van de goederen voor hun levensonderhoud stijgen. Ze worden voor deze prijsstijgingen dus gecompenseerd, via een hoger (nominaal) loon. Hun koopkracht blijft dan gelijk. Deze koopkracht van het loon noemen we ook wel reële loon. Het reële loon kan stijgen, als de geldelijke lonen (nominale loonstijging) meer stijgen dan de prijzen (of als de lonen gelijk blijven en de prijzen van de goederen dalen). Een initiële loonstijging krijgen werknemers als deze over de hele linie harder werken, d.w.z.. als hun arbeidsproductiviteit stijgt. Dit leidt meestal tot een reële loonsverbetering, omdat deze loonstijging bovenop de prijscompensatie komt, dus de koopkracht van de werknemers neemt dan toe. Een incidentele loonstijging is een loonstijging door een incident, dus door iets wat niet zo vaak optreedt, b.v. een promotie van een arbeider of een loonstijging door meer dienstjaren (loonstijging door anciënniteit). Lonen kunnen stijgen door verschillende oorzaken: -
Op een vrije arbeidsmarkt: door een grotere schaarste op de arbeidsmarkt, d.w.z. door een krappe of overspannen arbeidsmarkt; dit is een omgekeerde situatie van werkloosheid; in zo’n geval is de vraag naar arbeiders door werkgevers groter dan het aanbod van werknemers; dit doet zich nog wel eens voor in bepaalde deelmarkten van de arbeidsmarkt (b.v. tussen beroepen en regio’s).
-
Op een niet-vrije arbeidsmarkt: een afspraak volgens een CAO in een bepaalde bedrijfstak: de loonvorming in Nederland is niet vrij, denk ook aan het zgn. minimumloon, die boven het marktloon ligt. De loonstijging wordt jaarlijks vastgesteld via overleg tussen de sociale partners, dat zijn de vakbonden en de werkgeversbonden. Zij komen meestal wel op een centraal niveau tot een akkoord (zgn. centraal akkoord); lukt dit niet dan zal de minister van Sociale Zaken met hen eruit proberen te komen. Basis voor deze onderhandelingen zijn niet alleen de schaarste op de arbeidsmarkt, maar ook prijsstijgingen en arbeidsproductiviteits-stijgingen (de zgn. loonruimte). Dit centraal akkoord is de basis voor de meeste CAO’s, die op hun beurt weer de basis zijn voor de individuele arbeidsovereenkomsten. Zo’n individuele arbeidsovereenkomst mag nooit slechter zijn dan een CAO, wel beter. Ook staan daarin de zgn. secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals het aantal vakantiedagen.
80
34. OVER DE LORENZCURVE Een belangrijke maatstaf voor de personele inkomensverdeling is de Lorenzcurve, genoemd naar de Amerikaanse statisticus Max Lorenz. Het nationaal inkomen wordt dan verdeeld worden over groepen personen (b.v in decielen = 10% groepen), wiens aandeel in het Nationaal Inkomen wordt opgeteld (=cumulatief); de Lorenzcurve wordt getekend in een boxdiagram, waarbij geldt: -
-
Horizontaal: gecumuleerde / opgetelde groepen inkomenstrekkers in procenten van het totaal: soms per deciel (groep van 10%), soms per kwintiel (20%) of per kwartiel (25%); men begint links bij de lage inkomens en werkt naar rechts naar de hogere inkomens toe. Verticaal: gecumuleerde / opgetelde aandelen in het totale inkomen in procenten. % cumulatief aandeel inkomen 100
gelijke verdeling
50
scheve verdeling 0
50
100 % cumulatief personen
Opmerkingen over de Lorenzcurve: 1. We kennen de primaire inkomensverdeling (bruto-inkomens) en de secundaire inkomensverdeling (na belastingheffing en nadat sociale uitkeringen zijn uitgekeerd); deze laatste is meestal veel minder scheef dan de primaire, omdat de belastingheffing meestal progressief is. Is het belastingstelsel proportioneel, dan vallen de primaire en secundaire verdeling samen. 2. De diagonaal geeft aan een volkomen genivelleerde inkomensverdeling, omdat er geen inkomensverschillen (meer) bestaan. Zo zou men ook een volkomen gedenivelleerde inkomensverdeling kunnen tekenen (in theorie), die dan weergegeven zou kunnen worden door naar rechts toe de 90-graden hoek te tekenen. 3. Een Lorenzcurve kan echter nooit boven de diagonaal uitkomen, omdat men van links naar rechts van lage naar hoge inkomens werkt en de 100% personen kunnen nooit meer verdienen dan 100% van het totale inkomen. 4. Een Lorenzcurve wordt minder scheef als iedereen er hetzelfde bedrag (b.v. € 1000,-) bij zou krijgen, omdat de lagere groepen er procentueel meer op vooruit gaan dan de hogere inkomensgroepen.
81
5. Een primaire inkomensverdeling van een ontwikkelingsland is meestal schever dan van een westers land, dus de inkomensverschillen tussen arm en rijk zijn daar groter. 6. De economische wetenschap kan geen uitspraak doen of een inkomensverdeling rechtvaardig is of niet omdat daar geen uniforme norm voor bestaat; rechtvaardigheid is een subjectief begrip, en omdat de economische wetenschap geen normatieve wetenschap is (“voorschrijven hoe iets moet zijn”), maar louter een positieve wetenschap is (“dingen beschrijven zoals ze zijn”), laten we het oordeel over een wel of niet rechtvaardige inkomensverdeling over aan anderen, b.v. politici. 7. Men kan al een Lorenzcurve tekenen van minimaal 2 personen; ook kan men dan kijken naar primaire inkomens en naar secundaire inkomens. Worden de relatieve inkomensverschillen kleiner, dan heet dat nivellering, worden ze groter dan heet dat denivellering. Voorbeeld Jan verdient primair (= uit eerste bron door het aanbieden van productiefactoren als arbeid en kapitaal) aan bruto loon en bruto rente € 40.000,- per jaar; Klaas verdient primair € 50.000, - per jaar; Wim is werkloos en heeft alleen een primair inkomen in de vorm van rente over spaargeld ter waarde van € 10.000,- . Met deze laatste (Wim, de armste) beginnen we dus in onze tabel en vervolgens Jan en tenslotte Klaas (de rijkste). We kunnen nu de volgende tabel maken: Personen van Personen in % Cumulatief laag naar hoog personen in % inkomen Wim 33 1/3 % 33 1/3 % Jan 33 1/3 % 66 2/3 % Klaas 33 1/3 % 100% totaal 100%
Aandeel in Cumulatief totale inkomen aandeel in totale inkomen 10% 10% 40% 50% 50% 100% 100%
We krijgen de volgende Lorenzcurve: % cumulatief aandeel inkomen 100
50
10
0
33,3
66,7
100 % cumulatief personen
82
- Klaas verdiende vijfmaal zoveel als Wim. - Jan verdiende viermaal zoveel als Wim. Vervolgens gaat de overheid progressief belasting heffen en mensen voorzien van een uitkering of een sociale voorziening, zoals kinderbijslag, volgens onderstaande tabel, waarbij alles verzonnen is en waarbij de gehele belastingen en sociale premies worden teruggeven aan de bevolking: persoon Primair inkomen in euro’s
Belasting en sociale premies
Wim
10.000
1.000
Sociale Secundair Personen Aandeel Aandeel in uitkering inkomen cumulatief in totale totale secundaire secundaire (waaronder inkomen inkomen kinderbijslag) cumulatief 20.000 29.000 33 1/3 % 29% 29%
Jan
40.000
12.000
7.000
35.000
66 1/3 %
35%
64%
Klaas
50.000
20.000
6.000
36.000
100%
36%
100%
Totaal
100.000 33.000
33.000
100.000
100%
Men ziet nu dat er sprake is van nivellering en dat de Lorenzcurve minder buikig wordt, omdat de inkomensverschillen relatief kleiner worden: - Klaas verdient secundair nog maar 36/29 = 1,24 keer zoveel als Wim. - Jan verdient nog maar 36/35 = 1,03 keer zoveel als Wim. De relatieve inkomensverschillen zijn dus kleiner geworden en de Lorenzcurve komt dichter bij de diagonaal te liggen: er is sprake van nivellering.
% cumulatief aandeel inkomen 100
64 50
29 10 0
33,3
66,7
100 % cumulatief personen
83
Noot: Verdient in een ontwikkelingsland als Saoedi-Arabië de toplaag van 10% van de bevolking (oliesjeiks) 90% van het Nationaal Inkomen, dan ligt de Lorenzcurve zeer ver verwijderd van de diagonaal (de inkomens zijn dan behoorlijk gedenivelleerd); dan geldt namelijk dat 90% van de (arme) bevolking dan maar 10% verdient van het Nationaal Inkomen, en dan ziet de Lorenzcurve er als volgt uit: % cumulatief aandeel inkomen 100
50
10 0
50
90
100 % cumulatief personen
Verdient iedereen hetzelfde inkomen, zoals b.v. op een eiland in de Stille Zuidzee, dan is de Lorenzcurve gelijk aan de diagonaal en dan zijn de inkomens volkomen genivelleerd:
% cumulatief aandeel inkomen 100
50
0
50
100 % cumulatief personen
84
35. OVER DE CATEGORIALE INKOMENSVERDELING We kennen vier inkomenscategorieën: loon arbeiders en zelfstandigen, pacht / huur, rente / interest en winst. De eerste wordt arbeidsinkomen genoemd, de laatste drie vermogensinkomens. Van belang is nu te weten hoeveel procent van de productie of toegevoegde waarde van de bedrijven ‘opgaat’ aan arbeidsinkomens om te kijken hoe het staat met de winstgevendheid van bedrijven. Dat is van belang voor nieuwe toekomstige investeringen van bedrijven. Men onderscheidt dan de arbeidsinkomensquote (A.I.Q.) en de vermogensinkomensquote (V.I.Q.) of restquote, die samen opgeteld natuurlijk 1 of 100% moeten zijn. De loonquote (L.Q.), die men ook wel eens onderscheidt, is minder goed als maatstaf omdat men dan alle lonen (inclusief overheid) in een land deelt door het nationaal inkomen, maar dat zegt niet zoveel, omdat de toegevoegde waarde van de overheid voor 100% uit lonen (= ambtenarensalarissen) bestaat en dus een onjuist beeld geeft van de winstgevendheid van bedrijven! Deze loonquote moet samen met de restquote (R.Q.) natuurlijk ook 100% zijn. Ook rekent men in de loonquote niet de inkomens uit arbeid van zelfstandigen mee (die vallen in de statistieken onder winst). Aan beide bezwaren komt de A.I.Q. tegemoet: - zij rekent de overheid niet mee - zij rekent de lonen als deel van de winst van zelfstandigen wel mee Formules:
1. De arbeidsinkomensquote (A.I.Q.) A.I.Q. = loonsom werknemers + toegerekend loon zelfstandigen / netto toegevoegde waarde van bedrijven 2. De Loonquote (LQ) L.Q. = alle lonen in een land (incl. ambt.,excl. zelfst.) / Nationaal Product (= alle toegevoegde waarden, inclusief overheid) Voorbeeld A.I.Q.: -
lonen werknemers in bedrijven: € 400 mrd. netto toegevoegde waarden bedrijven: € 500 mrd. winsten zelfstandigen: € 10 mrd, waarvan 50% als loon. ambtenarensalarissen: € 100 mrd.
A.I.Q. = (400 + (0,50 * 10)) / 500 = 405 / 500 = 0,81
(of: 81%)
Nu blijkt 81% van alle verdiensten in bedrijven te bestaan uit arbeidsinkomens, dus 19% blijft over voor winsten, renten en pachten binnen bedrijven (de vermogensinkomensquote is dus 0,19 of 19%).
85
Een te hoge A.I.Q. brengt toekomstige investeringen op lange termijn in gevaar, omdat de winstquote (onderdeel van de V.I.Q.) te klein kan worden; uit deze winsten worden namelijk veelal nieuwe investeringen gefinancierd (structureel is een hoge A.I.Q. dus niet goed); de economische groei op langere termijn komt in gevaar. Een hoge A.I.Q. zorgt er echter wel voor dat op korte termijn de consumptie kan toenemen, omdat het besteedbaar inkomen van de arbeiders hoog is (conjunctureel is een hoge A.I.Q. dus wel goed); de bestedingen kunnen op korte termijn toenemen. NB: In het bovenstaande voorbeeld is de Loonquote overigens: Loonquote is: (400 + 100) / (500 + 100) = 500 / 600 = 0,83. De relatie tussen reële arbeidskosten en A.I.Q. De arbeidsinkomensquote neemt af als de reële arbeidskosten per product dalen, want de arbeiders trekken dan een kleiner deel van de verkoopprijs (= inkomen) naar zich toe. Voorbeeld In een jaar geldt voor land X: - stijging afzetprijzen: 2,5% - stijging arbeidsproductiviteit: 1,5% - stijging winsten: 4% - stijging lonen: 3% - A.I.Q. begin van het jaar: 0,8 a. Bepaal de verandering van de reële arbeidskosten per product. b. Bepaal de nieuwe A.I.Q. Uitwerking a. De index van de reële arbeidskosten (= loonkosten gecorrigeerd voor een prijsstijging) wordt: 103/102,5 * 100 = 100,49 De index van de reële arbeidskosten per product (= loonkosten gecorrigeerd voor een prijsstijging, per product gerekend) wordt: 100,49 / 101,5 * 100 = 99,0 d.w.z. de reële arbeidskosten per product dalen met 1% b. De A.I.Q. daalt met 1% en wordt: 80 - (0,01 * 80) = 79,2 De relatie tussen de personele en categoriale inkomensverdeling. De personele inkomensverdeling en de categoriale inkomensverdeling lopen wel door elkaar heen; daalt b.v de A.I.Q., dan krijgen de arbeiders minder van de ‘totale koek’ en de ondernemers meer (zij ontvangen b.v. meer winst als het rente- en pachtdeel gelijk blijft, want de restquote stijgt). De arbeiders zitten met hun inkomens in de lagere decielen, die er dus relatief op achteruit gaan; de ondernemers zitten met hun inkomens in de hogere decielen, die er dus relatief op vooruit gaan, zodat de personele inkomensverdeling schever wordt. Men kan dus zeggen: Een lagere A.I.Q. leidt over het algemeen tot een buikiger Lorenzcurve!
86
36. OVER SOCIALE ZEKERHEID We onderscheiden in ons sociale zekerheidsstelsel twee soorten van uitkeringen: -
Sociale verzekeringen, die gefinancierd worden via premiebetaling door werkenden en die dus niet ‘gratis’ worden gegeven; men moet zich ervoor verzekerd hebben via premiebetaling aan de sociale fondsen (zoals UWV = Uitvoering Werknemersverzekeringen en SVB = Sociale Verzekeringsbank); we onderscheiden daarbij uitkeringen die dienen om een inkomensderving (= het niet meer krijgen van loon) op te vangen en uitkeringen die dienen om extra ziektekosten te dekken. Bij de sociale verzekeringen spelen ook de CWI’s (= Centrum voor Werk en Inkomen, vroeger de arbeidsbureaus geheten) een belangrijke rol.
-
Sociale voorzieningen, die gefinancierd worden via de belastingen door werkenden en in feite ‘gratis’ worden gegeven aan de burgers (overdrachtsuitgaven). Schoolverlaters b.v. die geen werk vinden, krijgen geen sociale verzekeringsuitkering, maar kunnen wel in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering via de gemeentelijke overheid. Sociale Zekerheid in Nederland
Sociale Voorzieningen (via belastingen) -
Sociale Verzekeringen (via sociale premies)
bijstandsuitkering studiebeurzen huursubsidie kinderbijslag
Inkomensderving
kostendekking ziektekostenverzekering AWBZ
Volksverzekering AAW, ANW, AOW
Werknemersverzekering WW, ZW, WIA (nieuwe WAO)
87
In het sociale zekerheidsstelsel onderscheid men, met name bij pensioenen, een verschil in financieringswijze, namelijk het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel. 1. Het omslagstelsel: De sociale premies voor het AOW-fonds (een sociaal fonds) worden jaarlijks betaald door de werkenden in datzelfde jaar; de premies worden dus hoofdelijk ‘omgeslagen’ over de huidige werkenden. In dat fonds moet dus genoeg geld komen om de pensioenen van dat jaar te kunnen betalen. Voorbeeld Er zijn 1 miljoen gepensioneerde mensen, die een gemiddelde pensioenuitkering van € 15.000,- dienen te ontvangen. Er zijn 7,5 miljoen werkenden, die dus samen moeten ‘ophoesten’: 1 miljoen pensioenen * € 15.000, - per pensioen = € 15 mrd. Per werkende moet dus per jaar betaald worden aan sociale premies: € 15 mrd / 7,5 miljoen werkenden = € 2000, - per man per jaar. Op een inkomen van b.v. € 40.000,- betekent dit een premiedruk van 2000 / 40.000 * 100% = 5%
Jonge werkenden (betalen AOW-premies)
AOW-fonds (pot met ( geld)
Oude gepensioneerden ontvangen AOW-uitkering)
Nu geldt natuurlijk dat de premiedruk zal gaan stijgen als b.v. het aantal gepensioneerden toeneemt ten opzichte van het aantal werkenden, het draagvlak wordt dan smaller. De meeste pensioenen zijn in Nederland waardevast (= de uitkeringen stijgen mee met de prijzen: de koopkracht blijft behouden) en dus niet welvaartsvast (= de uitkeringen stijgen mee met de lonen in de marktsector, dat is meestal meer dan de prijsstijging: de koopkracht stijgt).
2. Het kapitaaldekkingsstelsel: Men spaart een pensioen bij elkaar voor zichzelf, niet in een sociaal fonds maar in een individueel fonds, b.v. via het bedrijf zelf (bedrijfspensioenfonds) of via een particuliere verzekeraar (b.v. Centraal Beheer). Men betaalt dus een individuele premie, zodat men voor later voor zichzelf een ‘extraatje’ bij elkaar spaart (naast het sociale pensioen, AOW, dat men in Nederland nu (nog) sowieso krijgt.
88
Door de vergrijzing in Nederland wordt het echter steeds problematischer om de pensioenen via het omslagstelsel bij elkaar te krijgen, want het draagvlak versmalt: de groep ouderen t.o.v. de groep jonge werkenden wordt steeds groter. De premiedruk zou daardoor erg hoog moeten worden. Het zou beter zijn het systeem in te voeren waarbij iedereen voor zichzelf een pensioen bij elkaar spaart (kapitaaldekking), maar dat kan niet van de ene op de andere dag, omdat een groot aantal gepensioneerden niet zelf haar pensioen bij elkaar heeft gespaard, omdat het omslagstelsel er toen voor hen nog was en zij zelf tijdens hun eigen werkzame periode de sociale premies hebben betaald, bestemd voor de pensioenen van de toenmalige ‘oudjes’. De overgang van omslagstelsel naar kapitaaldekkingsstelsel brengt dus veel problemen met zich mee, omdat je dan als huidige werkende twee premies tegelijk moet betalen, een sociale premie, bestemd voor de pensioenen van de huidige oudjes, die nog zonder een bij elkaar gespaard pensioen zitten, en een individuele premie, om je eigen pensioen bij elkaar te sparen. Dat wordt nog een probleem in Nederland. In dit verband is ook de zgn. I/A ratio van belang: De I/A ratio geeft aan de verhouding tussen het aantal inactieven en het aantal actieven in Nederland. Tot de inactieven (of niet-actieven) worden de uitkeringstrekkers van 15 jaar en ouder, maar jonger dan 65 jaar (AOW, ZW, WAO, WW, ABW, etc.) gerekend, omgerekend naar volledige uitkeringen. Onder actieven worden verstaan de werkenden van 15 jaar en ouder, maar jonger dan 65 jaar (inclusief zelfstandigen) omgerekend naar volledige banen (arbeidsjaren). Kort gezegd: deze geeft aan verhouding tussen het aantal inactieven (= de ontvangers van uitkeringen) en het aantal actieven (= werkenden):
I / A - ratio = inactieven / actieven
Deze bedroeg in Nederland in 1997: 0,79.
Dit getal 0,79 betekent dat tegenover elke 100 actieven 79 inactieven staan of ook: dat van elke 179 mensen er 100 actief zijn. Men zegt wel eens: “indien de I/A ratio toeneemt, dan versmalt het draagvlak”. Stel dat de I/A ratio stijgt naar 0,85, dan zijn er dus per 100 actieven 85 mensen inactief of ook wel: van de 185 mensen zijn er nog maar 100 actief. Dan is het draagvlak versmald, want nu moeten 100 mensen via sociale premies de uitkeringen / inkomens van nog meer mensen ‘ophoesten’, namelijk in plaats van 179 personen moeten ze er nu 185 verzorgen.
89
Cijfermatig zou je kunnen zeggen dat eerst 100 mensen met hun inkomen moesten zorgen voor 179 mensen (want ze moeten ook voor zichzelf zorgen), maar deze 100 mensen moeten nu met dat zelfde inkomen zorgen voor 185 mensen, dus het inkomen dat ze verdienen verdelen over nog meer mensen en dan geldt er: het draagvlak was:
100 / 179 = 0,56
en nu wordt dat:
100 / 185 = 0,54
en het draagvlak is dus kleiner geworden, omdat de I/A ratio groter is geworden.
NB: De participatiegraad hoeft overigens niet toe te nemen als de I/A ratio daalt, want als werklozen (die reeds tot de beroepsbevolking behoren) een baan vinden, neemt het aantal inactieven af en het aantal actieven toe, dus daalt de I/A ratio, maar blijft de participatiegraad gelijk, omdat de beroepsbevolking en de beroepsgeschikte bevolking, waartoe de werklozen al behoorden, beide gelijk blijven.
Tip: oefen ook met de oefenexamens op www.examen.nl
EINDE
90