Ruud van den Dool
Hoge Raad zet streep door
ieder-de-helft benadering bij tbs-inkomen
De verwerking van het resultaat uit terbeschikkingstelling bij een dga die in gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft lange tijd ter discussie gestaan. Op 15 januari 2010 heeft de Hoge Raad arresten gewezen die duidelijkheid scheppen: tbs-inkomen moet worden aangegeven bij degene die bestuursbevoegd is. Het andersluidende standpunt van de staatssecretaris van Financiën – ieder moet de helft aangeven – is verworpen. Helaas ontDr. R.P. van den Dool is zelfstandig gevestigd fiscalist, verbonden aan het bureau vaktechniek fiscaal van SRA en aan het fiscaal economisch instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam
staat nu nieuwe onduidelijkheid. Niet alleen over de praktische gevolgen voor reeds ingediende aangiften waarin anders is gehandeld, maar ook omdat de staatssecretaris al heeft gezegd met een wetswijziging te komen. Want hoe komt die dan precies te luiden?
6
A P R I L 2010
Het resultaat uit overige werkzaamheden vormt geen gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Dat betekent dat het in aanmerking moet worden genomen bij degene door wie het is genoten (zie art. 2.17, eerste lid, Wet IB 2001). Bij gehuwden in gemeenschap van goederen, maar ook bij toepassing van een huwelijks verrekenbeding bestond hierover onduidelijkheid. Bij wie moeten bijvoorbeeld de huurinkomsten uit verhuur aan de eigen bv of de rente op de vordering op de bv worden aangegeven? In zijn notitie over de fiscale positie van de dga heeft de staatssecretaris van Financiën aandacht besteed aan deze problematiek.1 De onduidelijkheid was in de kern de vraag wie van de in gemeenschap van goederen gehuwde partners het inkomen uit de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel genoot: een van hen of beiden? De eerste benadering was dat het inkomen moest worden toegerekend aan de huwelijkspartner die ter zake daarvan bestuursbevoegd is. Ik noem dat de bestuursbenadering. De staatssecretaris was daarentegen van oordeel dat de voordelen uit een tot de huwelijksgoederengemeenschap behorend vermogensbestanddeel aan beide echtgenoten moeten worden toegerekend, conform ieders gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap.2 Bij een gemeenschap van goederen komt dat neer op ieder de helft. Dat noem ik de ieder-de-helftbenadering.
Volgens de staatssecretaris was de binnen een huwelijk geldende bestuursbevoegd heid irrelevant is voor de toerekening van een resultaat uit overige werkzaamheden De staatssecretaris gaf expliciet aan dat de binnen een huwelijk geldende bestuursbevoegdheid naar zijn oordeel irrelevant is voor de toerekening van een resultaat uit overige werkzaamheden. Hij leek die bevoegdheid met name te willen negeren omdat ze tussen echtelieden eenvoudig valt te manipuleren, bijvoorbeeld door een wijziging in de tenaamstelling van een vermogensbestanddeel. Als voorbeeld noemde hij de mogelijkheid om een afgewaardeerde vordering waarvan de afwaardering ten laste is gekomen van de partner met het hoogste inkomen, vervolgens op naam van de minstverdienende partner te stellen. Daardoor zou de opwaardering bij deze minstverdiener worden belast, waardoor een tariefsvoordeel kan worden gerealiseerd: aftrek tegen een hoog tarief, heffing tegen een laag tarief. Een meer wetstechnisch, maar niet bepaald duidelijk argument was, dat voor het resultaat uit overige werkzaam-
heden een artikel dat beschikkingsmacht vereist, ontbreekt. Daarom zou het, aldus de staatssecretaris, voor de hand liggen dat voor deze inkomsten wordt aangesloten bij het belang dat ieder van de echtgenoten bij dergelijke inkomsten heeft en niet bij de bestuursbevoegdheid. Maar inmiddels heeft de Hoge Raad zijn oordeel dus geveld: de bestuurs bevoegdheid is doorslaggevend.
Bestuursbevoegdheid De regeling van de bestuursbevoegdheid is opgenomen in het BW. Art. 1:90, eerste lid, BW bepaalt dat een echtgenoot bevoegd is tot het bestuur van zijn eigen goederen, dat zijn de goederen die niet in de gemeenschap vallen. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor als gehuwden een beperkte gemeenschap hebben: sommige goederen vallen wel in de huwelijksgoederengemeenschap en andere niet. Wie bestuursbevoegd is ten aanzien van goederen die wel in de gemeenschap vallen, is geregeld in art. 1:97 BW. Die bepaling laat zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten: −− goederen die in de gemeenschap worden gebracht en daarvoor in de plaats gekomen goederen, vallen onder het bestuur van degene die het goed heeft ingebracht; −− een goed dat op naam van een echtgenoot is gesteld, staat onder het bestuur van die echtgenoot, ook als het door de ander in de gemeenschap is gebracht; −− een goed dat onder het bestuur van de ene echtgenoot valt, maar wordt gebruikt in het kader van een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, valt onder het bestuur van degene die dat beroep of bedrijf uitoefent. Het gaat daarbij expliciet om een bedrijf of beroep in materiële zin. Goederen die worden verhuurd aan ‘de’ bv van de gehuwden en worden gebruikt in het kader van de onderneming van de bv, vallen niet onder deze bestuursregeling. De regeling dat de bestuursbevoegdheid over goederen die worden gebruikt in het kader van een beroep of bedrijf, ligt bij de echtgenoot die dat beroep of bedrijf uitoefent, geldt alleen als de bestuurder daarvoor toestemming heeft verleend. Die toestemming kan overigens niet meer worden ingetrokken. De bestuursbevoegdheid is beperkt: slechts voor handelingen die betrekking hebben op de normale uitoefening van dat beroep of bedrijf, geldt een volledige bestuursbevoegdheid. Voor handelingen buiten de normale uitoefening geldt een gezamenlijke bestuursbevoegdheid met de echtgenoot.
Het feit dat iemand de bestuursbevoegd heid heeft, betekent niet dat die persoon exclusief de bevoegdheid tot genot en gebruik heeft
1 Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder, 29 april 2009, nr. DB2009/210U, V-N 2009/24.6. 2 Zie bijvoorbeeld het besluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, V-N 2008/2.7.
Degene die de bestuursbevoegdheid heeft, kan met uitsluiting van de andere, niet-bestuursbevoegde echtgenoot
A P R I L 2010
7
de daaraan verbonden bevoegdheden, waaronder de beschikkingsbevoegdheden, uitoefenen. Het feit dat iemand de bestuursbevoegdheid heeft, betekent overigens niet dat die persoon exclusief de bevoegdheid tot genot en gebruik heeft. Het recht tot genot en gebruik – bijvoorbeeld van de woning – wordt toegerekend op basis van de huwelijksverhouding (art. 1:90, tweede lid, BW). In geval van een beperkte huwelijksgoederengemeenschap geldt de voorgaande regeling van de bestuursbevoegdheid voor alle tot de gemeenschap behorende goederen. Het feit dat goederen niet tot de (beperkte) huwelijksgoederengemeenschap behoren, betekent overigens niet dat de echtgenoten niet gezamenlijk bevoegd zijn ten aanzien van die goederen. Als echtgenoten bijvoorbeeld gezamenlijk een huis hebben verkregen, vindt op dat huis de bestuursverdeling van art. 3:170 BW toepassing als het huis niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Ten aanzien van dat huis geldt dan dat iedere echtgenoot zelfstandig bevoegd is voor handelingen als onderhoud en reparatie. Maar ten aanzien van alle andere handelingen, zoals verkoop, zijn beiden gezamenlijk bevoegd.
Het oordeel van de Hoge Raad Op 15 januari 2010 heeft de Hoge Raad in een tweetal arresten zijn oordeel geveld. In beide arresten ging het om de vraag of het inkomen uit de terbeschikkingstelling van vermogen aan een eigen bv over in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten moet worden verdeeld of niet. In het eerste arrest had iemand een vordering op ‘zijn’ bv.3 Die vordering was afgewaardeerd en ter discussie stond of het bedrag van de afwaardering volledig ten laste van zijn inkomen kon worden gebracht. De man meende van wel, maar de Belastingdienst meende dat de ieder-de-helftbenadering moest worden gevolgd. Voor de belastingplichtige is die benadering nadelig als zijn echtgenoot een lager inkomen heeft en de aftrek daardoor minder oplevert. In het tweede arrest hadden twee echtgenoten ieder afzonderlijk een vordering op de bv waarvan de man enig aandeelhouder was.4 Uiteraard behoorden de aandelen wel tot de huwelijksgoederengemeenschap, zodat beiden aanmerkelijkbelanghouder waren. De vordering van beide echtgenoten was in omvang ongelijk. Overeenkomstig het standpunt van de staatssecretaris van Financiën hadden beiden in hun individuele aangifte het gemiddelde van hun gezamenlijke rentebaten aangegeven. Vervolgens ging de vrouw in bezwaar tegen de opgelegde aanslag, met het argument dat de aangegeven rente moest worden verlaagd tot de lagere, feitelijk door haar ontvangen rente. Ze stelde namelijk dat de rentebate op de vordering moet worden aangegeven bij degene die het bestuur heeft. De 3 Hoge Raad, 15 januari 2010, nr. 08/03923, V-N 2010/4.11. 4 Hoge Raad, 15 januari 2010, nr. 07/13025, V-N 2010/4.12. 5 Hoge Raad, 9 december 1953, nr. 11 536, BNB 1954/9. 6 Hoge Raad, 18 december 2009, nr. 08/02994, V-N 2009/64.8 en nr. 08/00669, V-N 2009/64.7.
8
A P R I L 2010
ieder-de-helftbenadering wees ze af. Bij inkomsten zou zich zodoende het tegenovergestelde voordoen van hetgeen bij de aftrekpost uit het eerste arrest gebeurde. Belastingplichtigen hebben er belang bij de rentebaten juist tot het inkomen van de minstverdienende partner te rekenen. Ook dan behalen ze immers een tariefsvoordeel. In beide arresten geeft de Hoge Raad de belanghebbende gelijk. Het standpunt van de inspecteur – en derhalve ook dat van de staatssecretaris van Financiën – namelijk dat echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, ieder de helft van het tbs-inkomen moeten aangeven, is dan ook onjuist. De basis onder deze beslissing ligt in een arrest uit 1953.5 Uit dat arrest vloeit voort dat het feit dat iemand in gemeenschap van goederen is gehuwd, niet betekent dat iedere echtgenoot de helft van het tbs-inkomen rechtstreeks geniet. Uiteraard komt het inkomen uiteindelijk beiden gelijkelijk ten goede vanwege de huwelijksgoederengemeenschap, maar dat is niet voldoende om te stellen dat het inkomen door ieder voor de helft rechtstreeks wordt genoten. En dat laatste is bepalend voor de toerekening van het tbs-inkomen. In eerdergenoemd arrest over de vordering op de eigen bv constateert de Hoge Raad dat de rente op die vordering tot het inkomen behoort van degene op wiens naam de vordering staat: degene die als schuldeiser in de overeenkomst is opgenomen. In huwelijksvermogensrechtelijke termen: de vordering staat op diens naam en daarom heeft die persoon ook de bestuursbevoegdheid. De bestuursbevoegdheid is bepalend voor de beoordeling wie het inkomen heeft genoten. Met deze arresten komt een einde aan een langlopende discussie over de verwerking van tbs-inkomen bij echtgenoten.
Praktische consequenties De staatssecretaris zal bepaald geen vreugdesprongetje hebben gemaakt toen hij de uitkomst van deze arresten te
Verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden De discussie over de verdeling van tbs-inkomen over echtgenoten speelde niet alleen bij een algehele goederengemeenschap, maar ook bij huwelijksvoorwaarden met een verrekenbeding. Die discussie is echter in een eerder stadium door de Hoge Raad beslecht, namelijk in een tweetal arresten van 18 december 2009.6 Beide arresten betroffen belastingplichtigen die waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden waarin een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding was opgenomen. De Hoge Raad concludeerde dat een dergelijk verrekenbeding geen goederenrechtelijke werking heeft. Weliswaar leidt het tot een vordering van de ene echtgenoot op de andere vanwege een beroep op verrekening, maar de desbetreffende goederen blijven eigendom van de andere echtgenoot. Inkomsten uit die goederen behoren, waar het de tbs-regeling betreft, dan ook te worden aangegeven bij die andere echtgenoot.
Wetswijziging te verwachten In eerdergenoemde dga-notitie is aangekondigd dat het ministerie van Financiën de uitkomst van de arresten zoals die nu zijn gewezen, niet zal accepteren. De manipulatiemogelijkheden worden te groot geacht. Het standpunt zoals dat in beleidsbesluiten is neergelegd, zal dan expliciet in de wet worden vastgelegd. Aangenomen kan worden dat het ministerie in de loop van dit jaar hierover duidelijkheid zal scheppen. Als het met wetgeving komt, is het te hopen dat daarin expliciet aandacht wordt besteed aan overgangsperikelen. Vooralsnog is aan de onzekerheid over de fiscale verwerking van tbs-inkomen nog steeds geen einde gekomen. Weliswaar weten we wat de Hoge Raad vindt, maar nu moeten we weer afwachten of, en zo ja, welke wetgeving op dit punt gaat komen. Hopelijk wordt dit op korte termijn duidelijk.
horen kreeg. Erg onverwacht kan deze teleurstelling echter niet zijn geweest. Al eerder was de bestuursbevoegdheid door diverse rechterlijke instanties doorslaggevend bevonden. Ook in de literatuur was die benadering in meerderheid terug te vinden.7 Doordat de bestuursbevoegdheid bepalend is, liggen de manipulatiemogelijkheden op de loer. Door een wijziging in de tenaamstelling van het goed kan de onderlinge toerekening van tbs-inkomen worden gewijzigd. Als men een verlies verwacht, is het verstandig om het vermogensbestanddeel dat het verlies zal opleveren, op naam van de meestverdienende partner te stellen. Positieve inkomsten daarentegen kunnen door een wijziging in de tenaamstelling worden toegerekend aan de minstverdienende partner.
Doordat de bestuursbevoegdheid bepalend is, liggen de manipulatie mogelijkheden op de loer Voor de praktijk is het uiteraard wel van groot belang om naamswijzigingen die zijn gericht op een wijziging in de toerekening van het tbs-inkomen, ruimschoots op tijd te realiseren. Wijzigingen die plaatsvinden terwijl het verlies al voorzienbaar is, komen immers tot uitdrukking in de waarde van het onderliggende vermogensbestanddeel. Het verlies komt dan (geheel of gedeeltelijk) tot uitdrukking in de slotbalans van het resultaat uit overige werkzaamheden en het beoogde doel kan dan niet of slechts gedeeltelijk worden bereikt. Bovendien zal de waardering op de slotbalans in dergelijke gevallen bepaald niet eenvoudig zijn. De Belastingdienst heeft er belang bij de waarde op de slotbalans 7 Zie bijvoorbeeld R.P. van den Dool en E.J.W. Heithuis, De fiscale positie van de dga, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 66.
bij een voorzienbaar verlies dat wordt verplaatst naar de meestverdienende partner, zo laag mogelijk te stellen, terwijl de belastingplichtige juist belang heeft bij het tegendeel. Zeker als het verlies zich naderhand daadwerkelijk voordoet, heeft de belastingplichtige toch op zijn minst de schijn tegen en mogelijk een lastiger bewijspositie. Uiteraard doen belastingplichtigen er te allen tijde verstandig aan een door hen eventueel beoogde wijziging in de bestuursbevoegdheid, als dat al mogelijk zou zijn, schriftelijk vast te leggen en zo mogelijk direct te laten registreren bij de Belastingdienst. Over het tijdstip waarop die wijziging is overeengekomen, kan dan geen misverstand meer bestaan.
Bestuursbevoegdheid en onder nemingsvermogen Hoewel de systematiek van de bestuursregeling eenvoudig lijkt, is dat niet altijd het geval. Een wijziging in de tenaamstelling van een vordering is uiteraard wel eenvoudig vast te stellen: de schuldeiser in de overeenkomst wordt vervangen door de andere echtgenoot. Voor goederen die in een beroep of onderneming worden gebruikt, ligt dit echter ingewikkelder. Zo wordt de echtgenoot die het goed voor zijn beroep of onderneming gebruikt, niet volledig bestuursbevoegd, maar alleen voor beheershandelingen. Beschikkingshandelingen zijn niet toegestaan, althans, die vallen onder een gezamenlijke bevoegdheid. Verkoop van een tot het ondernemingsvermogen behorend pand behoeft dan dus de toestemming van beide echtgenoten.
Een vraag is hoe moet blijken dat toe stemming is verleend door de echtgenoot onder wiens bestuursregime de desbetref fende goederen oorspronkelijk vielen Een ander aspect is de vraag hoe moet blijken dat toestemming is verleend door de echtgenoot onder wiens bestuursregime de desbetreffende goederen oorspronkelijk vielen. Dat speelt zeker ten aanzien van goederen die in het kader van een onderneming gebruikt gaan worden. Bij bijvoorbeeld een onroerende zaak die is aangebracht in het huwelijk door de een en die vervolgens door de ander in zijn onderneming wordt gebruikt, zou de wijziging in de bestuursbevoegdheid kunnen blijken uit een inschrijving in de openbare registers. In de juridische literatuur bestaat echter discussie over de vraag of dat eigenlijk wel mogelijk is, omdat de wijziging in de bestuursbevoegdheid geen rechtshandeling vormt. Nog weer een vraag is of de wijziging in de bestuursbevoegdheid op een of andere manier moet worden gepubliceerd. Of is het zo dat de wijziging kan worden afgeleid uit een wijziging in het feitelijk gebruik – vanaf enig moment wordt het pand in de onderneming gebruikt? Een wijziging
A P R I L 2010
9
in het feitelijke gebruik is dan een aanwijzing voor de aan wezigheid van toestemming.8 Mits toestemming is verleend door de oorspronkelijke bestuurder (stel, de man, niet-ondernemer) gaat het bestuur over een goed (stel, een pand) over naar de ondernemer (de vrouw) als het pand voor de onderneming wordt gebruikt. Rond deze overgang bestaan de hiervoor genoemde verschillende juridische onduidelijkheden. In de MKB-praktijk zal het veelal zo zijn dat de toestemming stilzwijgend wordt verleend en dat het goed vervolgens feitelijk en voor eenieder kenbaar in de onderneming wordt gebruikt. De ondernemer die het goed gebruikt, is dan bestuursbevoegd voor alle beheershandelingen. Voor beschikkingshandelingen, zoals de verkoop van het pand, het vestigen van hypothecaire zekerheid op het pand en wellicht de bevoegdheid tot verpanding van bepaalde goederen, bestaat gezamenlijke bestuursbevoegdheid met de echtgenoot.
De vraag rijst of de bestuursbevoegdheid ook van belang is bij de vermogensetiket tering voor een in gemeenschap van goe deren gehuwde ondernemer Vermogensetikettering Nu de bestuursbevoegdheid voor de tbs-regeling van groot belang is, komt de vraag op of dat ook het geval is bij de vermogensetikettering voor een in gemeenschap van goederen gehuwde ondernemer. Uiteraard ligt hier een belangrijk verschil ten opzichte van de situatie bij tbs-vermogen, namelijk dat de ondernemer voor beschikkingshandelingen slechts gezamenlijk en niet zelfstandig bevoegd is. In de jurisprudentie is deze problematiek verschillende keren aan de orde gekomen. Zo ging het in een arrest uit 2005 om een ondernemer die oorspronkelijk buiten gemeenschap van goederen was gehuwd.9 In die periode kocht zijn echtgenote een pand, dat vervolgens werd gebruikt in het kader van de onderneming. Daarna werd het huwelijksgoederenregime gewijzigd in een algehele goederengemeenschap. Daarbij vormde het pand een door de echtgenote ingebracht goed waarover zij het bestuur voerde. Maar omdat het werd gebruikt in het kader van de onderneming, ging het bestuur (deels) over op de ondernemer. De Hoge Raad oordeelde dat het in het kader van de onderneming gebruikte pand bij een algehele goederengemeenschap tot het verplichte ondernemingsvermogen van de ondernemer behoort. Dat het bestuur voor beschikkingshandelingen bij de ondernemer 8 Zie voor een overzicht van deze en andere problemen over bestuursbevoegdheid: prof. mr. S.F.M. Wortman (red), Groene Serie personen en familierecht, aantekeningen bij Titel 7, afdeling 2, art. 97, bewerkt door prof. mr. B.E. Reinhartz. 9 Hoge Raad, 1 april 2005, nr. 40 083, BNB 2005/244. 10 Zie ook de aantekening bij V-N 2010/4.11 voor andere overgangsperikelen.
10
A P R I L 2010
en zijn echtgenote gezamenlijk lag, werd daarbij door de Hoge Raad niet genoemd. Blijkbaar wordt dat verder niet relevant geoordeeld. Als geen sprake is van een algehele goederengemeenschap, maar van uitsluiting van enige goederengemeenschap, al dan niet in combinatie met een verrekenbeding, behoort het goed niet tot het ondernemingsvermogen. Het vormt dan tbs-vermogen voor de echtgenote, ervan uitgaande dat de echtelieden niet duurzaam gescheiden leven. Door het huwelijksgoederenregime gedurende het huwelijk te wijzigen, kan een goed derhalve van tbs-vermogen van de ene echtgenoot evolueren tot ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot. Die overgang leidt dan tot een fiscale afrekening bij de echtgenoot voor wie het pand tbs-vermogen vormde. Bij de ondernemer wordt het pand vervolgens op de ondernemingsbalans opgenomen voor de werkelijke waarde. Voor dergelijke situaties bestaat momenteel geen doorschuifregeling op basis waarvan deze afrekening achterwege kan blijven. Uiteraard moet men op een dergelijke afrekening bedacht zijn.
Overgangsperikelen De arresten hebben uiteraard gevolgen voor bestaande situaties. Als belastingplichtigen aangifte hebben gedaan conform het standpunt van de staatssecretaris (ieder de helft), moeten ze thans het inkomen afwijkend gaan behandelen. De bestuursbevoegdheid wordt immers bepalend. Belastingplichtigen met tbs-inkomen en hun adviseurs moeten daarom voor het desbetreffende tbs-vermogen vaststellen bij wie de bestuursbevoegdheid berust. Verder moet ook worden nagedacht over de vraag of een wijziging misschien wenselijk is. Daarbij dient men zich wel te realiseren dat het eventuele voordeel waarschijnlijk slechts van korte duur zal zijn, en wel vanwege de aangekondigde wetgeving. Bij reeds ingediende aangiften die nog niet tot een onherroepelijke aanslag hebben geleid, moet bovendien worden nagegaan of toepassing van deze arresten tot een voordeliger aanslag leidt. Is dat het geval, dan moet bezwaar of eventueel beroep worden overwogen. Kortom, belastingplichtigen en hun adviseurs hebben weer iets te doen. Andere vraag is of een eerder gevolgde ieder-de-helftbenadering door de Belastingdienst kan worden herroepen. Bijvoorbeeld door af te wijken van de aangifte, nota bene in de wetenschap dat belastingplichtigen dan hebben gehandeld overeenkomstig het sinds jaar en dag bekende standpunt van de staatssecretaris. En kan de foutenleer wellicht worden toegepast?10
Van ieder de helft naar bestuursbevoegd en weer terug Er is nog een overgangsaspect. Uitgaande van de veronderstelling dat het merendeel van de belastingplichtigen in het verleden heeft gekozen voor de ieder-de-helftbenadering, wijzigt dat door deze arresten in de bestuursbenadering, om vervolgens na de te verwachten wetgeving weer te wijzigen in de ieder-de-helftbenadering. Dergelijke regi-
mewijzigingen zijn uit administratief oogpunt onwenselijk. Bovendien leiden ze potentieel tot een afrekening als een vermogensbestanddeel eerst (gedeeltelijk) aan de ene echtgenoot wordt toegerekend en vervolgens niet meer. Voor dergelijke situaties voorziet de wet niet in een doorschuifregeling. Dat is wel wenselijk. Ook valt te overwegen om de wettelijk vast te leggen ieder-de-helftbenadering met terugwerkende kracht toegankelijk te maken – optioneel, derhalve niet dwingend – om belastingplichtigen op die manier de mogelijkheid te bieden in hun aangifte een eventueel eerder gevolgde ieder-de-helftbenadering onverkort te blijven volgen.
Te overwegen valt om de wettelijk vast te leggen ieder-de-helftbenadering met terugwerkende kracht toegankelijk te maken Een andere opmerking is dat de ieder-de-helftbenadering bij het aangaan van een huwelijk met een algehele goederengemeenschap tot gevolg heeft dat een tbs-vermogensbestanddeel door het huwelijk voor de helft overgaat op de echtgenoot. Een doorschuifregeling is op dat punt wenselijk om een gedeeltelijke afrekening te voorkomen. Overigens valt een dergelijke afrekening ook te voorkomen door het desbetreffende vermogensbestanddeel buiten de huwelijksgoederengemeenschap te laten. Maar de keuze
voor een algehele goederengemeenschap zou dan door de fiscaliteit worden vertroebeld en dat is wellicht een onwenselijke gedachte. Tevens kan dan een doorschuifregeling worden gecreëerd voor de situatie waarin tbs-vermogen van de ene echtgenoot door een wijziging van de huwelijksgoederengemeenschap ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot wordt.
Conclusie Door de jurisprudentie staat vast dat tbs-inkomen van de dga en zijn echtgenoot moet worden aangegeven bij de echtgenoot die bestuursbevoegd is. Nieuwe wetgeving is aanstaande. Daarin zal, zo stelt het ministerie van Financiën, worden vastgelegd dat de ieder-de-helftbenadering moet worden gevolgd. Die geldt dan uiteraard alleen voor echtgenoten die in volledige of beperkte gemeenschap van goederen zijn gehuwd en waarbij het tbs-vermogen tot het gemeenschapsvermogen behoort. Hopelijk zal sprake zijn van een eenvoudige regeling, waarin bovendien een oplossing wordt gezocht voor allerlei praktische vragen die thans in de praktijk bestaan. In ieder geval moet er een oplossing komen voor afrekeningen die het gevolg zijn van de wijziging van de ieder-de-helftbenadering naar de bestuursbenadering. Tevens is het te hopen dat dan een doorschuifregeling wordt gecreëerd voor situaties waarin het huwelijksgoederenregime wordt gewijzigd.
Groei topbeloningen het hoogst bij beursgenoteerde ondernemingen
Werkgevers steunen voorstel D66 over koopzondagen
Sinds eind jaren negentig groeien topbeloningen harder dan gemiddeld. Bestuurders van grote, niet-financiële ondernemingen zonder beursnotering verdienen steeds meer omdat de bedrijfsomvang toeneemt. Bij beursgenoteerde ondernemingen is de groei van topbeloningen sterker en komt deze slechts gedeeltelijk door een toename in bedrijfsomvang. Dit zijn de belangrijkste conclusies uit het CPB-document ‘Hoge bomen in de polder: Globalisering en topbeloningen in Nederland’. In 2006 verdiende de top 0,1% van de werkende bevolking 20 keer het gemiddelde loon. In andere landen was dit veel meer, bijvoorbeeld ruim 40 keer in Duitsland en bijna 80 keer in de Verenigde Staten. In de publieke sector blijven topbeloningen achter bij het gemiddelde loon. Het beloningsgat tussen topbestuurders in het bedrijfsleven en in de publieke sector neemt daarom extra snel toe. Zo is het salaris van een Nederlandse minister in de afgelopen twee decennia relatief afgenomen: van vijf keer het gemiddelde loon in de jaren tachtig naar vier keer in 2009.
MKB-Nederland en VNO-NCW juichen het voorstel van D66-Kamerlid Van der Ham toe om het aantal koopzondagen te verruimen. De ondernemersorganisaties hebben steeds betoogd dat niet de rijksoverheid, maar gemeenten in overleg met het lokale bedrijfsleven moeten afwegen of, en zo ja, en onder welke voorwaarden winkels hun deuren op zondag mogen openen. Tot teleurstelling van beide organisaties heeft de Tweede Kamer onlangs ingestemd met een aanscherping van de Winkeltijdenwet, waarbij gemeenten aan extra voorwaarden moeten voldoen om winkels op zondag open te laten gaan. Dit in verband met het feit dat gemeenten nu vaak een oneigenlijk beroep doen op de toerismebepaling in de wet. De ondernemersorganisaties vrezen echter dat de aanscherping leidt tot een bureaucratische vesting van eisen, voorwaarden, mitsen en maren. Volgens hen kan en moet de vraag of winkels op zondag open mogen, alleen op lokaal niveau worden beantwoord, in goed overleg tussen gemeente en ondernemers.
A P R I L 2010
11