^i^'lh^^.
Ui
AAN
I. •
'.'•'"
'kv. ^U
i44ttkn(f$ ï^ïttittJjitt. DOOR
y/. J. WoFDIJK.
UTRECHT.
C. VAN DER POST, J R . 1879.
*«^/0
'JfflliiüET '
'i
^
^fe^'-'l
y"
« . >
^
AAN
DOOR
W. J. HOFDIJK.
Windet zum Kranze dio goldenen Aehren, Flechtet aiich blaue Cyanen hinein! Freude soil jedes Auge verklaren , Denn die Kónigin zieliet ein. ScHIIiliEE.
UïIlECIIT.
O VAN DEK POST, Ju 1879.
I
et wintert langs de naakte velden; Het dor geboomt staat zwart en kaal; Het mistig wolkheir doet zich gelden, En kleurt den hemel mat en vaal. Geen enkle vogel zingt een lied; Alleen het raafgekras Snerpt krij schend langs het graauwe riet Yan stroom en kreek en plasch.
Toch juichen wy en reien, In blijden lust ontbrand, En zwaaien groene meien Met hoog geheven hand; Toch juublen wy en zingen, En zwijgen 't ergends niet. Omdat zich 't hart voelt dringen Tot uiting in een lied: Spijt alle dorre boomen En alle stormgebruis — De lente is weêrgekomen In onzes Konings huis : De ranke bloemstruik wingert Om 't fier en krachtig hout; De zilvren mirte slingert Zich door 't oranjegoud
Een winter viel er diep en zwaar Op 't Yorstelyk paleis, Ofschoon 't ook buiten zomer waar In al zijn volsten eisch. Het groene woud, zoo friseh en rijk, De hei, zoo bruin en stil — 't Werd alles onderling gelijk: 't Werd alles doodsch en kil. Die rouw vond voor zijn droeve grief Zelfs in de stulp een tolk. Want Meerland heeft zijn Koning Hef, En diens lief en diens leed deelt heel 't volk.
Diens leed en diens lief.
Daarom juublen wy thands:
De lente herrees voor 't gezicht; Een sterre ging op aan den zuidlyken trans. Waar gantsch Nederland de oogen naar richt.
Die ster zijt Gy; dat blijde licht, Dat in de duisterheid Op aller somber aangezicht Weer heldren glans verspreidt — Dat straalt ons toe van U w gelaat, Beminlyke Vorstin! Die zich aan Neêrlands vrijen Staat Yerbindt als Koningin.
Reeds meldde Uw eigen volk het goud Dat Ge in Uw harte draagt, En dat zijn fijnen toets behoudt, Hoe dikwerf ook gevraagd;
Reeds meldde Uw eigen volk - - en 't klonk Ten onzent luide rond — Hoe Ge als een bloem Uw geuren schonk Aan Waldeck-Pyrmonts grond; Hoe U die eenvoud cicrt — geheel Aan trotsche hoogheid vreemd — Die rijker dan 't rijkst kroonjuweel Yorstinnen diadeemt; Hoe U geen purper — met wat schijn 't Ook ooit om schoudren viel — Geboren Rijksvorstin doet zijn: Maar de adel uwer ziel.
Ook — in ons dankbaar liarte gloeit De erinring te aller stond, Hoe 't Waldecksch bloed eens heeft gevloeid Voor Neêrlands vrijen grond. Nog levende is by ons 't besef — Niet wisslend van getij ! — Hoe in de velden van Senef Een Waldeck aan de zij Eens Derden AVillems vurig streed, En met zijn lieldenkraclit Een kernig aandeel, stout en breed, In de overwinning bracht. Dat bloed, toen purprende uit de wond. By weeklacht en getreur, Wordt in dees vriendelyken stond Tot teedre rozekleur:
't Is Waldecks naam op nieuw verpand Aau 's Derden Willems naam; Op nieuw in 't dankbaar Nederland Gedragen door de faam. 't Is Waldecks ster, van eeuw tot eeuw Stil schittrend, nooit gedaald. Die Nassaus glorierijken leeuw Met nieuwen glans bestraalt. 't Is Waldecks ster, wier reine gloed Zich enger kreitse ontboeit, En elk echt Nederlandsch gemoed In blijde hope ontgloeit. Zoo zijt Ge ons dus geen v r e e m d e — neen: Zoo zijt Ge ons e i g e n reeds, En deelen wy met U gemeen Getrouw de toekomst steeds.
Daarom — met zwaaiende en groenende meien, Ernst in het hart, naast de vreugde in het oog, Heffen wy hartlyk den bruidskrans omhoog; Daajom — met hupplende en zwierende reien. Waarin 't gemoed, door waardeering bevrucht. Eerend, niet dartiend, zich innig verlucht, Halen wy ü juichende in. Jonge, schoone Koningin !
Dus is 't geen wuftheid, die heden vertrad Wat zy op gistren nog knielend aanbad; Dus evenmin 't koud besef van een plicht. Die zich gedwee naar een vingerwenk richt: 't Is het bewustzijn hoe rein en hoe schoon, Paerl! Gry zult glansen aan Nederlauds kroon.
Wie, stil Yerwachtend, den blik op U slaat, Yindt zijn verzeekring in 't sprekend gelaat: 't Heldere voorhoofd, zoo open en rond, Grondvest vertrouwen op 't nieuwe verbond; 't Yriendelyk oog, met zijn helderen schijn. Toont dat Gy Neêrland tot Moeder zult zijn; 't Edele hart, met zijn eenvoud van zin, Waarborgt den duur van een weêrzijdsche min; 't Woord van Uw lippen: „Een v o l k huw ik meê Koestren we in 't harte als in heilige stee. Gade onzes Konings, zijn volke zoo waard. Wordt TJ heel Neêrland ten huis en ten haard.
Tot ü , o Heer! tot U, o God! Die met alwijze hand Der Vorsten en der Yolkren lot Beschikt, geleidt, omspant — Tot IJ slaan wy het oog Omhoog, Een bede in hart en mond: „Wees zeegnend met dit echtverbond; „En zij de jonge Koningin „ — De frissche bloem in 't Hofgezin — „Een nieuw en dierbaar onderpand „Yan Yolkstrouw en yan Yorstenmin:
„Oranje en Jïederland!"
1
Stoomdruk van de firma L. E. BOSCH, en ZOOH.