Augustus 2013
IFZ-Gazet Contact met patiënt mag niet eindig zijn Ieder jaar organiseert Indicatiestelling Forensische Zorg van het NIFP een conferentie voor haar ketenpartners. Daarmee benadrukt IFZ niet alleen haar eigen rol en het belang van een goede indicatie, maar ze wil vooral het belang van een goede samenwerking tussen alle ketenpartners daarmee benadrukken. Vanaf het moment van indiceren (en liefst nog daarvoor) tot het moment dat de patiënt weer terugkeert in de reguliere gezondheidszorg of thuis zijn leven voortzet. En eigenlijk, zoals ook dit jaar bleek, daarna. Niets is zo frustrerend als bepaalde dossiers regelmatig langs zien komen. Voor alle partijen betrokken bij de forensische zorg. Toch gebeurt dit vaker dan we willen. Niet de forensische en reguliere zorg, maar de patiënt moet het vertrekpunt zijn in de behandeling en de resocialisatie. Dat is zeker het streven van de coördinatoren werkzaam bij IFZ. Op basis van beschikbare informatie probeer je een patiënt op het juiste en voor hem beste bed te krijgen. Waarbij de aanstaande resocialisatie, volgend op de geïndiceerde behandeling, zeker een grote rol speelt. Het uiteindelijke doel is dat die mensen weer in de samenleving terug komen. Maar de samenleving heeft daar terecht of onterecht moeite mee. Die emotie is natuurlijk begrijpelijk maar als de hele zorgketen, van indicatie tot resocialisatie goed samenwerkt kan het kader (of vangnet) geschapen worden dat de patiënt wel zelfstandig weer de samenleving in kan. En dat de samenleving ook ziet dat het kader er is en dus accepteert dat niet iedereen hetzelfde is. Niet iedereen is in staat zelfstandig volgens de maatschappelijke regels te leven.
Dat geldt ook, of misschien wel juist, voor zedendelinquenten die hun straf en behandeling achter de rug hebben. Bij de nazorg wordt de rol van de burger als vrijwilliger steeds belangrijker nu de geestelijke gezondheidszorg almaar verder ambulantiseert. Tegelijk hoeft niet iedereen op de hoogte te zijn van het verleden van een ex-tbs’er. Maar die georganiseerde houvast vergt onderhoud en dat kunnen sommige (ex) patiënten niet alleen. De sleutel zit in de samenwerking tussen partijen. Zodat dossiers niet van bakje naar bakje gaan maar dat er een vloeiend traject ontstaat waarin het belang van de patient en zijn omgeving centraal staat. Zo wordt voorkomen dat de (ex-)patiënt telkens opnieuw moet investeren in een werkrelatie waarvan hij al op voorhand weet dat ze eindig is. Hebben de forensische psychiatrie en de reguliere zorg elkaar inmiddels gevonden in hun pogingen samen de patiënt ‘op te pakken’? Of blijven het twee werelden die niet al te veel van elkaar moeten hebben? En wat merkt in het laatste geval de patiënt daarvan? Over onder meer die vraag boog zich op 30 mei een groep van zo’n tachtig conferentiegangers.
>>>
>>>
Contact met patiënt mag niet eindig zijn Actueel aanknopingspunt voor de conferentie was de recente wetswijziging die ervoor zorgt dat de resocialisatie van ex-tbs’ers tegenwoordig de taak is van gemeenten, waar dat tot voor kort een aangelegenheid van Justitie was. Wie moeten, behalve de burgemeester, allemaal op de hoogte zijn van het verleden van de uitbehandelde patiënt? En wat zijn de gevolgen als een te grote groep daarvan weet?
De conferentiedag begon met een discussie over een stelling die was ingebracht door Henk Korvinus. ‘De ketenpartners laten het afweten’, poneerde de hoofdofficier van justitie uit Den Haag uitdagend. “Dit is wat er kennelijk is geworden van mijn stelling, maar de waarheid is natuurlijk genuanceerder,” wilde hij dagvoorzitter Ruben Maes meteen al wat wind uit de zeilen nemen, maar die ging daar niet in mee: een discussie kan alleen worden gevoerd aan de hand van een uitdagende stelling.
“De zorginstellingen zijn de leverancier.” Opmerkelijk genoeg liet een van die zorgaanbieders, Beschermd Wonen-project Jan Arends, juist horen dat zij niet binnenkomen in de inrichtingen. “Als zorgaanbieders kunnen we al veel meer doen als de cliënt nog intern zit,” aldus Ingeborg Voogd. “Nu is de situatie vaak dat de uitkering nog moet worden aangevraagd als ze al naar buiten gaan. Dat duurt dan nog zes weken. In die zes weken is er een grote kans op een terugval.”
“Een aantal partners doet zijn best,” vulde Korvinus aan. “Enkele grote gemeenten investeren er enorm in om met de zorgketen afspraken te maken. Maar andere gemeenten zijn niet aangesloten bij het Veiligheidshuis. Zij zijn terughoudend in het verlenen van urgentie aan wie uit detentie komt. In dat geval is het lastig om de keten rond te krijgen.” In Veiligheidshuizen werken strafrecht, zorg, gemeenten en bestuur samen om overlast, huiselijk geweld en criminaliteit terug te dringen. De ketenpartners signaleren problemen, bedenken oplossingen en voeren die samen uit. De werkprocessen worden op elkaar afgestemd, zodat strafrecht en zorg elkaar aanvullen. Dat alles moet leiden tot gedragsverandering, recidivevermindering en een betere kwaliteit van leven van de delinquent.
Korvinus trok de gematigd positieve conclusie dat er wel wat is veranderd, onder meer op basis van de effecten van het Veiligheidshuis. “Maar niet snel genoeg en niet totaal genoeg.” Tegelijkertijd waren op de conferentie twee instanties te horen die allebei aangaven dat ze zitten te wachten op de andere partij.
Een probleem is de autonomie van veel zorginstellingen, werd geopperd in reactie op de stelling van Korvinus. “Het is moeilijk om zorg in de gevangenis te krijgen en om die zorg voort te zetten nadat de detentie is afgelopen, “ aldus Willem Jan Mandersloot, plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI in Heerhugowaard.
Het is niet de bedoeling om met de beschuldigende vinger naar ‘de keten’ te wijzen, was dan ook een van de conclusies na de discussie. “WIJ zijn de keten,” werd als ‘leermoment’ uit de discussie gehaald. “Als iedereen in zijn eigen organisatie kijkt wat er verbeterd kan worden, de hand in eigen boezem steekt en nagaat hoe de aansluiting bij de ketenpartners kan worden gevonden, is er al veel gewonnen.”
Draaideur
‘De patiënt ziet vaak voor het eerst in zijn leven iemand die zich echt in hem of haar interesseert’ Petra Schaftenaar
IFZ indiceert naar een breed spectrum van zorgaanbieders. Een daarvan is de FPK/Inforsa. Vanuit de optiek van het thema van de dag is de FPK/Inforsa een voorbeeld hoe forensische GGz en reguliere zorg op elkaar kunnen aansluiten met bewaking van de behandelrelatie. Het gaat onder meer om de goede overdracht. Wat de FPK/Inforsa doet is iets langer vinger aan de pols houden. Niet ‘bakje – bakje’ zonder onderlinge dialoog maar langdurig monitoren van oud-patiënten net zolang tot er voldoende vertrouwen is tussen de patiënt en de nieuwe hulpverlener(s).
Maar wat gaat er dan precies niet goed in de aansluiting tussen de forensische GGz en de reguliere GGz? “We hebben in de geestelijke gezondheidszorg/psychiatrie een draaideur gecreëerd die niet te stoppen is,” zegt Petra Schaftenaar (manager van FPK/Inforsa). “Na het delict volgt behandeling in de forensische psychiatrie en de reguliere geestelijke gezondheidszorg. Als het weer mis gaat, leidt dat tot een enorme hoeveelheid leed voor dader en slachtoffer en tot enorme maatschappelijke kosten. En de draaideur stopt opnieuw op dezelfde plek, want de cliënt keert terug in de forensische psychiatrie.
Hoe komen we tot die draaideur? Patiënten die we wegsturen, gaan allemaal met positieve verwachtingen de deur uit. Rechtop lopend en met twee woorden sprekend zogezegd, maar na korte tijd zien we ze vaak weer terug. Kennelijk zijn risicogestuurde interventies nodig, echter: de forensische psychiatrie staat buitenspel zodra de juridische titel eindigt. De financiering valt weg en er is geen grond om toezicht ‘af te dwingen’. Bovendien gaat er bij iedere overplaatsing, zelfs bij een ‘warme overdracht’, van alles verloren: informatie, specifieke kennis, de vertrouwensband en de werkrelatie. Daarbij komt een cliënt in een nieuwe omgeving, met nieuwe regels en afspraken. En niet minder belangrijk: er is altijd sprake van ‘zorgverdunning’. De zorgzwaarte neemt af, inclusief structuur, ondersteuning, hulp. Omdat het lijkt te kunnen, krijgt iemand steeds minder zorg. Het eindpunt is echter dat iemand ‘door de bodem zakt’ in plaats van opschaling naar een passend zorgniveau. Voor de patiënt betekent ‘ketenzorg’ dat hij steeds in een nieuw bakje wordt gegooid. Hij moet steeds opnieuw beginnen: weer energie steken in andere mensen, terwijl hij al weet dat het contact eindig zal zijn. Langer toezicht zou dus kunnen helpen: zo kan men de forensische blik mee laten lopen. Maar dit kan moeilijk worden afgedwongen zoals in de tbs. De behandelrelatie is immers ook overgedragen. Vaak onder voorwaarden, maar daarin kun je geen contact met de oude behandelaar afdwingen. Op het advies Stoornis & Delict is vanuit het forensische veld met belangstelling gereageerd. Je moet gezien worden. Dat kan nu niet afgedwongen worden. Bij het einde van de titel houdt het op. De behandelrelatie is overgedragen, maar het contact kun je niet afdwingen. In het advies Stoornis & Delict is de patiënt het vertrekpunt. Een zorgplan dat op één punt gemaakt wordt, moet op alle punten in de keten blijvend worden uitgevoerd. Continuïteit van zorg kan alleen worden geboden door ontschotting van financiering en door het geven van handelingsbevoegdheid aan de GGz op alle terreinen. Zo nodig moeten we kunnen opschalen. Je moet op tijd een bed hebben als het misgaat en niet als het delict gepleegd is. Maar ik moet bij FPK/ Inforsa ‘mijn bedjes vullen’. Als ze leeg zijn, krijg ik geen geld, dus is er nooit
een bed beschikbaar als iemand dat op dat moment keihard nodig heeft, vertelt Petra Schaftenaar. Tijd voor betaalde crisisbedden dus. Dat er urgentie is, voelen we allemaal. Dus is FPK/Inforsa maar vast zelf begonnen. We proberen de patiënten zo ver te krijgen dat ze onze hulp toestaan als de juridische titel is afgelopen. Het is een groep die heel wantrouwend is tegenover de psychiatrie, laat staan tegenover de forensische psychiatrie. De doelgroep kenmerkt zich door gebrek aan aansluiting. Je zou hun sociale leven gefragmenteerd kunnen noemen. Fragmentatie is het belangrijkste defect in een mensenleven. En het enig mogelijke antwoord op fragmentatie is: verbinding. Want waarom zouden onze patiënten telkens weer investeren in een nieuwe (werk)relatie, als ze weten dat die eindig is en instrumenteel, namelijk (vooral) gericht op de doelen van de zorginstelling? Daarom hebben we op de FPK/ Inforsa een verandertraject ingezet dat de belofte van een duurzame verbinding waarmaakt, door een optimaal leefklimaat te bieden, maximaal in te zetten op vertrouwen en te laten zien dat het dit keer niet tijdelijk is. En door ook dingen samen te doen, successen te vieren! Het is dus de relatie met de patiënt die centraal staat. Daar gaat het ons om. Voor de patiënt kan dat betekenen dat er - vaak voor het eerst in zijn leven iemand is die zich echt in hem of haar interesseert. Die zich niet beperkt tot de ‘werkrelatie’, hoe belangrijk die ook is. Op basis van die relatie, met het daarin opgebouwde vertrouwen, leggen wij de verbinding. Het instituut wordt dan een plek waar je thuiskomt, voor het eerst sinds lange tijd. Dat doen we door zaken over te dragen, zonder ons terug te trekken. We houden contact, coachen, signaleren en geven gevraagd en ongevraagd advies. Als we zien dat het toch niet goed gaat, moeten we het contact kunnen voortzetten. Maar dat lukt alleen als we er ook zijn op de momenten dat het wel goed gaat. Ex-patiënten worden dus uitgenodigd voor kerstborrels en andere bijeenkomsten. Toezicht en risicomanagement zijn dan geborgd. We begeleiden de patiënt door een of meerdere schakels in de ketenzorg totdat het vertrouwen met de nieuwe instelling/behandelaar voldoende is. Zo geven we uitdrukking aan de waarde van de relatie, leveren we een bijdrage aan onze maatschappelijke opdracht en zien we, met de nieuwe wetgeving in het vooruitzicht, kansen om de forensische en reguliere zorg nog beter op elkaar te laten aansluiten.” Schaftenaar is ervan overtuigd dat deze aanpak, die FPK/Inforsa er vooralsnog onbezoldigd ‘bij doet’, leidt tot vermindering van de recidive. “Dat duurt even, maar ik hoop over een paar jaar overtuigende cijfers te laten zien. Het kost nu nog geld, maar uiteindelijk gaat het geld opleveren.” Waarom het geld kost? Niet door die paar belangstellende telefoontjes. “Maar het opbouwen van dat vertrouwen, dat is geen kwestie van en paar weken. Reken op een jaar.”
Verzekeraars In de discussie over het grensgebied tussen reguliere zorg en forensische zorg nemen de zorgverzekeraars een belangrijke positie in. Zij zijn immers degenen die vaak aan het einde de rekening voorgelegd krijgen. Hun deelname aan de conferentie was dan ook meer dan welkom. Het verhaal van Petra Schaftenaar liet al zien dat het langduriger monitoren van (ex) patiënten nu buiten de gestelde budgetten omgaat. Bovendien blijken begrote uitgaven GGZ altijd te weinig. Zeker met de verplaatsing van budgetten naar de Gemeenten is duidelijkheid en goed contact over de beschikbare gelden essentieel.
Omdat de beoogde spreker, Martin Potjens, verhinderd was door verplichtingen elders, maakte hij met gastvrouw Annet Slijkhuis de afspraak dat zij het verhaal van Zorgverzekeraars Nederland zou voordragen. “Maar ik vind het lastig mijn eigen pet helemaal af te zetten,” aldus het Hoofd NIFP/IFZ. Zodoende werd het verhaal, dat Potjens te elfder ure met Slijkhuis had doorgenomen, een zorgverzekeraarsverhaal, dat met een aantal terzijdes, mitsen en maren werd gebracht. Dat de zorgverzekeraar primair stuurt op geld, is in eerste aanleg prima, gaf Slijkhuis aan. “Zij zorgen voor borging van het publieke belang: goede zorg tegen een lage prijs en voor iedereen toegankelijk. Tegelijkertijd: als je puur stuurt op geld terwijl er schaarste is van het product, gaat het een keer wringen.” Refererend aan het verhaal van Schaftenaar: “Met alle respect voor mensen die voor nul euro opnemen, grandioos, maar het is verkeerde bedrijfsvoering, die kan leiden tot een faillissement. Je moet betaald worden voor het werk dat je doet.” Tegelijkertijd is er nu wel de ketenzorg. “Die heeft zo nu en dan geleid tot missers in de overdracht, maar er zijn ook dingen bereikt. En het is bekend dat we in keten werken. We schakelen elkaar te weinig in, maar weten wel van elkaars bestaan.”
Als Slijkhuis voorleest dat Zorgverzekeraars Nederland stuurt op prestaties en kwaliteit, voegt ze eraan toe: “Ik zou zelf weleens de discussie met de zorgverzekeraars aan willen gaan. Gaat het hen dan primair om de organisatiedoelstellingen of om de doelstellingen van de patiënt? Wat is kwaliteit? Dat lijkt me een goede discussie. Ik heb het gevoel dat ze bij de zorgverzekeraars vaak op de organisatie zitten. Telefoons en wachttijden, daar kun je concreet wat aan doen, maar het belang van de patiënt, dat is heel slecht te meten, het blijft praten óver: wat is het effect van de behandeling”. Behandeleffecten en gezondheidswinst beoordelen blijft een lastig onderwerp. De GGZ, uitgesplitst in reguliere, ambulante, klinische en eerstelijnszorg, kost 6 miljard euro per jaar. Aan de reguliere verstandelijk gehandicaptenzorg wordt jaarlijks 5,4 miljard uitgegeven, wat het totaal op ruim 10 miljard brengt. De forensische GGZ kost 683 miljoen. Van deze gelden maakt NIFP/IFZ gebruik. Haar budget van 4 miljoen wordt besteed aan een onafhankelijke en deskundige indicatiestelling en klinische plaatsing met als doel om direct zonder omwegen een effectieve behandeling te kunnen geven aan de patient. Dit is goed voor de patiënt, de behandelaar en de “portemonnee”. Een verkeerd bed /een verkeerde behandeling kost 450 euro per dag en een indicatiestelling en plaatsing kost minder dan 1000 euro. Kijkend naar de begrote uitgaven voor de GGZ (zoals bijvoorbeeld het RIVM die publiceert), constateert Slijkhuis dat de budgetten nooit toereikend zijn geweest. “Je kunt je dan afvragen: hebben we wel goed begroot? Of kosten deze mensen nu eenmaal meer geld en moeten we er meer voor over hebben?” Hoe vindt nu de aansluiting van reguliere zorg op forensische zorg plaats?
“De zorgverzekeraar zegt: op basis van inhoud en criteria kun je elkaars deskundigheid delen en vaststellen welke begeleiding en welk veiligheidsniveau nodig is. Als je moet kiezen of iemand klinisch moet of ambulant kan, moet je vaststellen wat iemand aan zorg nodig heeft en welk risico hij loopt. Wij vanuit indicatiestelling klinische forensische zorg doen dat al. Daar ligt dus een enorme opdracht om dat samen te gaan doen. De overheid ondersteunt deze ommezwaai via de Wet op de Forensische Zorg en de Wet op de Verplichte GGz. “ De zorgverzekeraar bepleit dat de verbinding tot stand komt via een structureel driehoeksoverleg tussen de zorginstellingen, zorgverzekeraar en DJI voor de overdracht van forensische klinisch patiënten naar reguliere klinische zorg. Dat houdt in dat bij elke overdracht serieus wordt bekeken waar het beste bed voor de patiënt te vinden is. Ambulantisering zou op basis van een vierhoeksoverleg moeten plaatsvinden, waar ook gemeente in zit. “Wij vanuit de forensische keten,” voegde Slijkhuis daaraan toe, “zullen ook de brug gaan slaan naar de gemeenten.” Al had Slijkhuis het verhaal van Zorgverzekeraars Nederland gepresenteerd, ze had dat niet voor niets voorzien van haar eigen commentaar. En vragen over het functioneren van Zorgverzekeraars kon ze zeker niet zelf beantwoorden. Dagvoorzitter en gespreksleider Ruben Maes trachtte daarom dit nadeel om te buigen in een voordeel. “Is het mogelijk vragen aan hen te formuleren, waarna zij die beantwoorden?,” vroeg hij. Dat kon, gaf Slijkhuis aan. “Juist omdat ze er niet zijn, kunt u ongegeneerd uw lijstje meegeven: dit willen we weten,” aldus Maes.
• •
•
•
• •
Dat ‘vragenvuur’ leverde uiteindelijk het volgende lijstje op: Wat zijn de criteria van zelfredzaamheid? Hoe ziet het driehoeks- en vierhoeksoverleg er uit? (Verschillende conferentiegangers sluiten graag aan) Als er inzage is in zorgbehoefte en veiligheidsniveau, hoe organiseert de zorgverzekeraar dan het ‘beste bed’? Kan de zorgverzekeraar ondersteunen dat al direct bij opname de hele keten wordt ingeschakeld? Wanneer gaat de zorgverzekeraar de ontschotting in? Hoe kunnen we kennisoverdracht beter regelen?
Bureaucratische verwaarlozing
“Ik krijg een meervoudig moordenaar makkelijker geplaatst dan een zeden delinquent”. Een schrijnende opmerking van een van de coördinatoren toen na de pauze meer op deze doelgroep werd ingezoomd. Want van alle patiënten blijken zedendelinquenten heel moeilijk te resocialiseren. Veel RIBW locaties nemen deze mensen niet op. Als we het hebben over emotionele reacties vanuit de maatschappij zijn die op zedendelinquenten vermoedelijk het heftigst. Door juist deze groep als uitgangspunt te nemen tijdens de conferentie kwamen de knelpunten in de onderlinge samenwerking scherp naar boven.
Hoewel het ochtend- en middagprogramma van de conferentie elk hun eigen thema hadden, keerde de blijvende aandacht voor de patiënt, aangehaald door Schaftenaar, ook in de middag vrijwel letterlijk terug. Allereerst bij Rob Ziel. De behandelingscoördinator-psychotherapeut i n de tbs-kliniek “Veldzicht” had zijn verhaal opgehangen aan A., een inmiddels middelbare man die na een veelbewogen jeugd zelf op het verkeerde pad was geraakt. “Toen hij 13 was vond hij zijn moeder dood in bed, ze was 34. Nooit is duidelijk geworden waaraan ze is overleden. Over vader weet hij slechts te melden dat die ‘beetje op zichzelf’ was. Hij heeft een broer en zus, maar weet niet hoe oud ze zijn of waar ze wonen. Van zijn zevende tot zijn vijftiende werd hij seksueel misbruikt. Op die leeftijd liep hij weg van huis en begon met hasj en wiet, een jaartje later waren daar lsd, cocaïne en heroïne bij gekomen – en natuurlijk alcohol.” Ook A. gaat uiteindelijk de fout in: hij herhaalt wat hem tussen zijn zevende en vijftiende is overkomen. Types als A. zijn dader, maar ook slachtoffer. Slachtoffer van wat Ziel omschrijft als ‘bureaucratische verwaarlozing’. “Het was ooit een slimme rapporteur die mij raakte met die opmerking.” Wat ermee wordt bedoeld? “ In de rapporten die onze patiënten meegeleverd krijgen, lezen we steevast over de affectieve en pedagogische verwaarlozing die hen ten deel is gevallen. Dat klopt in de regel ook. Vaak hadden onze patiënten opvoeders die niet op hun taak berekend waren. Maar als het gaat over bureaucratische verwaarlozing, dan gaat het over ons, over de maatschappij die mensen aan hun lot overlaat terwijl het overduidelijk is dat deze mensen zich niet naar behoren staande kunnen houden. Wij doen dan niets. Tot ze delicten gaan plegen. Dan pas grijpen we in.” De verslagen zijn legio, zegt Ziel. “Verslagen waarin staat dat de kinderen als 5- of 6-jarigen zelf maar hun bedje moesten opzoeken omdat moeder in de kroeg zat en vader helemaal zoek was. Bedjes die nog nat waren van de vorige nacht.
Het is allemaal keurig gerapporteerd, maar er is niets mee gedaan. Tot het kind later groot is en een lelijk delict pleegt. Dan grijpen we in, door dit grote kind uit de samenleving te verwijderen.” Na zijn vergrijp zat A. acht jaar in de tbs-kliniek, een periode waarin hij naar eigen zeggen ‘letterlijk werd afgebroken tot op de grond en daarna stukje bij beetje weer opgebouwd’. n de periode dat hij weer buiten is, heeft A. het stigma dat met de tbs samenhangt aan den lijve ondervonden. “Een relatie met een vrouw, dat gaat niet. Bij mij niet. Als ik zeg: ik heb tbs gehad, dan zijn ze weg als ik met mijn ogen knipper.” Na zijn jaren achter slot en grendel durft A. wel te zeggen dat hij wijzer naar buiten is gekomen. “Ik ben anders naar mezelf gaan kijken. Ik sta open voor wat er buiten mezelf gebeurt. Ik luister nu naar mensen, vroeger leefde ik in mijn eigen wereld. Nu kan ik genieten als ik een kind op een driewieler zie.” Op de conferentie in Nieuwersluis was A. niet ‘live’ aanwezig, hij deed zijn verhaal in een film, die werd ingeleid door een aantal prikkelende quotes uit tv-uitzendingen: straatinterviews die duidelijk maken hoe ‘warm’ de ontvangst van vrijgelaten seksueel delinquenten vaak is: “Dit soort mensen moeten uitgeroeid worden hier in Nederland.” Tegenover de stelling ‘De kans dat een pedofiel in de fout gaat, wordt groter als hij wordt uitgestoten’, staat de uitspraak van de presentator van PowNews, die Robert M. voorrekende dat zijn behandeling de rest van zijn leven ‘ons’ miljoenen euro’s gaat kosten. “Het zou hem sieren indien hij woord houdt en er gewoon zelf een eind aan maakt.” Aldus de presentator van PowNed. Zonder de suggestie van Powned-presentator Dominique Weesie als maatgevend te nemen, durfde Annet Slijkhuis (NIFP/IFZ) de stelling wel aan dat de resocialisatie van zedendelinquenten extremere reacties oplevert dan andere resocialisaties. “Die mensen terugbrengen in de samenleving is soms te hoog gegrepen. Toch is dat ons doel.”Maar de samenleving moet er dan wel voor openstaan.” Over A. vertelde klinisch psycholoog Rob Ziel dat die vrij positief op zijn tbs-periode terugkeek: zo verkeerd was het hier niet. “Maar het resocialiseren is een ontzettende lijdensweg geworden. Hij werd overal afgewezen op grond van het delict.”
Cirkel
De verkokering en bureaucratie houden ‘de keten’ nog steeds te veel in de greep, beoordeelden de deelnemers aan het ‘Lagerhuis’-debat aan het begin van de conferentie. Toch staat Schaftenaar niet alleen in haar (vooralsnog onbezoldigde) pogingen om het vertrouwen van de tbs’ers en oud- tbs’ers te winnen. Vanuit de Reclassering bestaat sinds 2009 het project COSA (Cirkels voor Ondersteuning, Samenwerking en Aanspreekbaarheid), de Nederlandse variant van een werkwijze die in 1994 in Canada ontstond (daar staat de afkorting voor Circles of Support And Accountability). Sylvia van Dartel is de landelijk coördinator. “In enkele zuidelijke staten van de VS heb je verplicht een bord op je huis waarop staat dat je veroordeeld zedendelinquent bent, met drie telefoonnummers erbij voor buren die onraad ruiken. In Nederland kon iemand als Sytze van der V. twee jaar in een auto leven, wat de kans om terug te vallen in het delict erg groot maakt. Het doel van COSA is dat er geen nieuwe slachtoffers vallen.” COSA ontstond in Canada doordat een vrijgekomen zedendader aanklopte bij de kerk omdat hij zich door de ‘moral panic’ geen raad wist. “Op zijn verzoek om bijstand werd om die man heen een cirkel van vrijwilligers gevormd,” legt Van Dartel uit. Dit initiatief heeft geleid tot een structurele aanpak van de resocialisatie van zedendelinquenten, namelijk de inzet van vrijwilligers, die een cirkel vormen rondom de zedendelinquent. COSA heeft Nederland verdeeld in vijf hoofdregios die alleen een zusterregio erbij getrokken hebben. In elke regio staan worden de vrijwilligers begeleid door cirkelcoördinatoren. “In Nederland zijn 35 actieve cirkels.” Direct om de zedendader heen (die heet bij COSA geen dader of cliënt maar ‘kernlid’) staan drie tot vijf vrijwilligers. “Dat zijn mensen die belangeloos naar de verhalen van het kernlid luisteren.” De ‘buitencirkel’ bestaat uit professionals: de reclassering, de politie en de behandelaar maken van deze groep deel uit, aangevuld met vertegenwoordigers van andere instanties, afhankelijk van de achtergrond van het kernlid.
Om te tonen dat de maatschappij best bereid is om een inspanning te doen voor een vangnet bij de resocialisatie van zedendelinquenten was het project COSA uitgenodigd. Hun netwerk van vrijwilligers is een initiatief om mensen op te helpen op het rechte pad te blijven. En zo dus vanuit de maatschappij zelf direct bij te dragen aan vermindering van recidive. Met het verhaal vanuit de verzekeringswereld in gedachten is het saillant dat het ook hier een onbezoldigd initiatief betreft.
Niet elke zedendelinquent komt in aanmerking voor de hulp van COSA. “Het geldt alleen voor mensen met een gemiddeld tot hoog recidiverisico.” Daarnaast moeten het mensen zijn die sociaal geïsoleerd zijn en daar iets aan willen doen. En het mogen geen ontkenners zijn. Voorwaarde is dat ze deelnemen aan het behandelplan en zich verbinden aan de vrijwilligers. Het klopt, je sluit zo de hardcoregroep uit, maar dit zijn nu eenmaal de regels.” Voor de vrijwilligers is deelname aan COSA ‘heftig werk’, stellen zowel Van Dartel als Annemarie Venderbosch, coördinator van de regio Brabant-Zeeland. “Wat wij benadrukken richting vrijwilligers is dat zij bij zichzelf blijven en niet hun eigen grenzen overschrijden.” Dat is aan Martin Lambermon wel toevertrouwd. De oud-beroepsmilitair kwam met COSA in aanraking via een krantenbericht. “Ik was al een tijdje op zoek naar iets wat ik kon doen voor de samenleving, ik las dit bericht en dacht: hmmmm. Ik heb de krant weggelegd, maar bleef er toch over nadenken. Een uur later dacht ik: yes! En ik heb me meteen aangemeld.” Martin komt elke week bijeen met een groep medevrijwilligers met wie hij op het kantoor van de Reclassering in Den Haag in gesprek gaat met ‘zijn’ kernlid. “Het is niet zo dat we vooraf met elkaar een soort strategie doorspreken, we nemen met ons kernlid de week door en bespreken wat er besproken moet worden.” Doel is het kernlid uit zijn isolement te halen. “Zo is mijn kernlid al een half jaar bezig om lid te worden van een sportvereniging, sinds een week of twee is hij nu daadwerkelijk lid.” De vrijwilligers helpen hun kernlid die stap te zetten, maar gaan niet zelf mee naar de sportclub, vertelt Martin. En voor de duidelijkheid: hij beschouwt zijn kernlid niet als vriend en maakt hem dat ook duidelijk. “Ik voel wel empathie, maar geen sympathie.”
‘Ik beschouw hem niet als vriend en maak hem dat ook duidelijk. Ik voel wel empathie, maar geen sympathie’ Martin Lamberman
Dat kan verwarrend zijn voor iemand die niet tot nauwelijks sociale contacten heeft en nu via COSA ‘zomaar’ elke week een luisterend oor vindt. Kan de klap dan niet extra hard aankomen als blijkt dat de vriendelijkheid richting het kernlid puur functioneel is? “We helpen ze ook zelf contacten te leggen, bijvoorbeeld via zo’n sportclub. Als dat is gelukt, kunnen wij ons terugtrekken. Kom ik hem daarna een keer in de kroeg tegen, kunnen we best eens wat drinken samen. Maar verder gaat het niet.” Dat is voor iedere vrijwilliger anders. Sommige kiezen er voor om na de COSA zo nu en dan wel contact met het kernlid willen blijven houden. Een COSA- traject duurt in beginsel anderhalf jaar, waarvan in de eerste acht weken het contact met de ‘cirkel’ wekelijks is. Daarna kunnen er individuele contacten plaats gaan vinden, maar blijft het kernlid nog wekelijks contact hebben met de vrijwilligers (al dan niet als gehele groep). Hoe snel wordt afgebouwd, verschilt per geval. In fase 2 wordt (na gemiddeld 12 tot 18 maanden) wordt het contact afgebouwd naar eens per twee, drie en vervolgens vier weken. De laatste fase - fase 3 - is die van het ‘mentorschap’, waarbij er zo nu en dan contact blijft met één van de vrijwilligers, maar niet meer in de vorm van vaste afspraken. Bij deelnemers aan de conferentie leidde het COSA-verhaal tot kritische vragen. De vrijwilligers doen feitelijk aan eenzaamheidsbestrijding, zo werd gesteld. Dat zouden ze ook kunnen doen bij andere groepen, ouderen bijvoorbeeld, die nog nooit een scheve schaats hebben gereden. Vrijwilliger Martin Lambermon gaf hierop aan dat zijn inzet de gemeenschap niets kost en dat het zijn keus is waaraan hij zijn tijd besteedt. En heeft de cliënt (het ‘kernlid) nog wel tijd om zelf sociale contacten aan te gaan als hij een zodanig druk programma vanuit COSA moet ondergaan? Lambermon: “We proberen hem uit zijn isolement te halen, we helpen hem erbij. Ons kernlid was een halfjaar bezig om bij een sportclub te komen, dat is nu sinds kort gelukt. Dat is voor ons één stap, voor hem vijf stappen.”
Grondrecht Ook de slotdiscussie van de conferentiedag was gewijd aan het thema van de resocialiserende zedendelinquent. Allereerst de vraag of alle zedendelinquenten, van licht tot zwaar, een terugkeer in de maatschappij verdienen. Resocialisatie is een grondrecht, werd gesteld, maar ook: resocialisatie hoeft niet te betekenen dat iedereen in een eigen huis woont. En: “Er is een kleine groep die we gewoon binnen moeten houden. Iedereen verdient een kans, maar het houdt een keer op. Soms is voor honderd procent zeker dat het met deze persoon weer misgaat en dat er weer kinderen misbruikt gaan worden. Dat is een hele kleine groep, maar die is er wel. Als de stelling is: ‘ALLE’ zedendelinquenten mogen ‘ALTIJD’ resocialiseren, dan is het antwoord: nee, het houdt een keer op.” De vervolgvraag was wie er op de hoogte moet, of mag zijn van de plek waar een zedendelinquent resocialiseert. Is het nodig om een woningcorporatie op de hoogte te brengen? Dat de wijkagent het weet, is voldoende, werd gesteld. Maar, zo werd gereageerd, wat als er dan ergens enorme onrust ontstaat doordat het ontdekt wordt? “De woningcorporatie weet het niet, dan heb je de poppen aan het dansen. Dan wordt meteen het Veiligheidshuis ingeschakeld: help, waar moeten die mensen nou heen? Waar ga je die dan plaatsen?”
Juist als de corporatie mee kan denken, zo werd aangevuld, kan worden gekozen voor een plek waar het risico het kleinst is dat de zedendelinquent opnieuw de fout in gaat. Maar, scherpte discussieleider Maes aan, heeft de corporatie het recht om het te weten? Die zegt wellicht dat ze het moet weten, omdat ze verantwoordelijk is voor de andere bewoners. “In Friesland is het contact tussen de corporaties en hun huurders goed en intensief,” aldus een medewerkster van IFZ. “Daar krijgt de cliënt een eerlijke kans om een nieuw bestaan op te bouwen.” Naast wat gemor (‘Ook in Friesland willen ze hem niet als buurman’) is er ook steun voor dat standpunt, vanuit de gemeente Assen. Steven Edwards: “Als corporatie kun je maar het beste op de hoogte zijn en zo zorgen voor een gezonde spreiding. Ik weet liever waar ze zijn, zodat ik met de wijkagent, de woningbouw en andere partijen mijn ‘eigen COSA’tje’ kan organiseren.” Maar hoe realistisch is dat? “Als ik alleen al meld wat mijn verleden is, kan ik vergeten dat ik überhaupt een woning krijg,” werd geopperd. Maes zag kans een voorzetje ondeugend in te koppen: “Ja, in Friesland. Iemand nog andere krimpgebieden?” Henk Korvinus kreeg het verzoek de slotdiscussie samen te vatten: “Je moet het de woningbouwcorporaties niet aandoen om verrast te worden. Ze komen er toch achter.
Het vorige adres is bekend, een aantal van die adressen zijn landelijk bekend als tbs-klinieken. Dan kun je maar beter open zijn. Binnen een corporatie moet een vertrouwenspersoon zijn, daarnaast mag het in heel kleine kring bekend zijn. Daar moeten afspraken over gemaakt kunnen worden. Dan moet je wel zeker weten dat het verhaal ook binnen die kring blijft. Lukt dat niet, dan moet je je afvragen of je nog op deze manier zaken kunt doen.” In haar slotwoord gaf gastvrouw Annet Slijkhuis (NIFP/IFZ) aan dat resocialisatie alleen kan werken als de zorg, reclassering en gemeente elkaar weten te vinden. “We moeten ex-patiënten meenemen in de samenleving. Dat kan de hulpverlening niet alleen, daar zijn ook burgers bij nodig. COSA is zo’n project, dat heeft deze samenleving echt nodig als we de geestelijke gezondheidszorg gaan ambulantiseren. Slijkhuis sloot zich aan bij een opmerking van Rob Ziel, dat de werkvloer vernieuwingen ‘met elkaar’ moet regelen en dat de leidinggevenden dan wel volgen. “Besturen en directies praten over hoeveel iets kost in plaats van hoe ze voor elkaar krijgen dat iemand van A naar B komt. Pak het dus op vanuit je eigen omgeving. Het geld volgt wel of niet. Daarom: betrek elkaar erbij.”
‘We moeten ex-patiënten meenemen in de samenleving. Dat kan de hulpverlening niet alleen, daar zijn ook burgers bij nodig’ (Annet Slijkhuis)
Adressen IFZ ressortlocaties IFZ Amsterdam Emmalaan 7 1075 AT Amsterdam Telefoonnummer: 088-071 02 30 Faxnummer: 088-071 02 10
[email protected]
IFZ Den Bosch Leeghwaterlaan 14 Postbus 26 5201 AA Den Bosch Telefoonnummer: 088 07 10 350 Faxnummer: 088 07 10 345
[email protected]
IFZ Groningen Postbus 110 9700 AC Groningen Telefoonnummer: 088 07 10 434 Faxnummer: 088 07 10 449
[email protected]
IFZ Arnhem Pels Rijckenstraat 1 Postbus 9013 6800 DR Arnhem Telefoonnummer: 088 071 02 88 Faxnummer: 088 071 02 80
[email protected]
IFZ Den Haag Oranjestraat 10 2514 JB Den Haag Telefoonnummer: 088 07 10 390 Faxnummer: 088 07 10 399
[email protected]
IFZ Utrecht Uitsluitend Bezoekadres: Herman Gorterstraat 5 3511 EW Utrecht Postadres: Postbus 13369 3507 LJ Utrecht Telefoonnummer: 088 - 071 3918
Redactie: Edwin Wendt (Team voor Taal), Bas de Koning (NIFP) Foto’s: Ton Kastermans en Bas de Koning Opmaak: Martin van der Velden (Business Graphics)