1
HISTORIE DER MARTELAREN Deel 2
Historie der martelaren die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655.
Door ADRIANUS HAEMSTEDIUS
Predikant te ANTWERPEN
Verdeeld in deze digitale uitgave in 7 delen
2
INHOUD 2E GEDEELTE Wolfgang Schuch M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau Matthias Weybel Jakobus Pavane Evert Bolt Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster, in Bohemen verbrand Johannes Heuchlin Leonhard Keizer Wendelmoet Klaasdochter Martha Porzicz te Praag verbrand George Carpentarius Patrick Hamilton Hendrikus, uit Vlaanderen Steven Renier Een glasblazer en een riemsnijder Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser Lodewijk van Berquin Dionysius van Rieux Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach Willem van Zwolle George Scharer, van Salveld Thomas Hytten Thomas Bilney Willem Thrace Jakobus Baynham en Richard Bayfield Drie mannen te Arras verbrand Johannes de Cadureo Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood Alexander Conus Johannes Pointet Johannes Frythus Andries Hewet Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand Andries Bartholomeï Joost de pottenbakker Verscheidene martelaars te Parijs Quoquillart, van Besançon Maria Becaudette Petrus Gaudet Johannes Cornon Cowbrig, te Oxford levend verbrand Vijf martelaren in Schotland verbrand Martinus Gonin, een Waldenzer Een landbouwer te Zierikzee Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand
3
Jan Lambert, ook genoemd Nicholson Mr Petrus, pastoor te Duway Geertruida Adriaans Vijf martelaren in Schotland verbrand Louwijs Courtet Thomas Cromwell, graaf te Essex Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau, verbrand Robertus Barnes Stefanus Brun Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen levend begraven Jan Marlar Vijf personen te Vucht gedood Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in Agenois, boven Dordogne Richard Mekins Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset Constantinus en drie anderen Claudius de Schilder, een goudsmid Mr. Johannes Beek François Bribard Sommige Engelse martelaren Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een Bijbel op zijn borst gebonden Joost Jushurgh Gillis Tieleman Willem Husson, apotheker Geerte Stelmees en Neeltje Claas Francisco San Roman De bewoners van Mirandola en Cabriëra Petrus Bruly Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der Poele en de vrouw van Jan de Bock Jan Michiel Jakobus Chobard geeft aan zijn moeder in de gevangenis zijn schriftelijke belijdenis om aan de rechter te overhandigen Adam van Metz Pieter Chapot Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te Doornik Rochus, een Brabander Pieter Mioc Vier martelaren uit Schotland verbrand Frauciscus d'Augy Johannes Diazius Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard Anna Asker, Jan Lacels, Jan Adlams en Nicolaas Belenian Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand Sanctus Nivet George Sophocardius Vijf martelaren te Parijs Mr. Johan, de Engelse
4
Mr. Leopard du Pré Acht burgers van Langres Stefanus Peloquinus Steven Poulliot Jan Brugier Marten, de schoenmaker De vrouw van Bygaerden en haar zoon Michiel Miquelot Octavianus Blondel Mr. Mattheüs, een onderwijzer Hubert Burre Mr. Leonhard Galimard Een en dertig personen te Valladolid gestrafd Mr Florentius Venot te Parijs verbrand Een kleermaker te Parijs voor de koning van Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand Claudius Thierry Anna Oudebert, een weduwe De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier Augustijn, de barbier Staat en toestand van Christus' kerk in Nederland, en de oorzaken waardoor de vervolging tegen haar in grote mate werd vermeerderd Faninus, van Faventia Dominicus van Basana Maceüs Moreau Johannes Godeau en Gabriël Beraudin Adam Wallach Mauritius Secenat Vervolging in Duitsland tegen de predikanten, die het geloofsvoorschrift weigerden aan te nemen en zich daarnaar te regelen Jan van der Put, de geneesheer genaamd Thomas van St. Paulo Claudius Monieux Gillot Vivier, Michiel le Fèvre, Jacques le Fèvre, Amna le Fèvre en Mechaëlla de Caignoncle Johannes Jocry te Toulouse Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken Vijf studenten van Lausanne, Petrus Scriba, Martialis Alba, Bernhardus Seguinus, Carolus le Fèvre en Petrus Naviherus Petrus Bergier Dionysius Peloquinus Godefroy van Hamelle Renatus Poyet Willem Gardinerus Hugo Gravier Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen
5
Nikolaas Nail Autonius de Grote Mattheüs Dimonnet Lodewijk Marsacus
6
Wolfgang Schuch [JAAR 1525] Wolfgang Schuch, een geboren Duitser, kwam in Lotharingen, en wel in de stad St. Hippolyte, en werd daar tot pastoor der gemeente verkoren. Al dadelijk verwijderde hij in de vasten alle beelden en schilderijen, schafte de missen af, en verkondigde het zuivere Evangelie van Christus. Dit viel hem zeer gemakkelijk, daar het volk geneigd was tot de zuiverheid en gehoorzaamheid van het Evangelie, terwijl de lieden hem gunstig waren en zeer lief hadden. Door de vijanden der waarheid werd hij bij Antonius, hertog van Lotharingen, beschuldigd, dat hij het volk opzette tegen hun heer en overste, ja, dat zij alle overheden verachtten en verwierpen; zodat de vorst, door zulk een beschuldiging in woede ontstoken, de stad te vuur en te zwaard dreigde uit te roeien. Toen de goede en getrouwe pastoor dit vernam, schreef hij de hertog een brief, waarin hij zijn ambt, onderwijs, dienst en de zaak van het Evangelie derwijze beschermde en verontschuldigde, dat, wanneer de vorst een rechtvaardig man geweest ware, die de waarheid en godsvrucht liefhad, deze bedreigingen gemakkelijk op de boze beschuldigers zouden teruggekeerd zijn. Hij toonde hem aan, hoe jammerlijk de godsdienst bedorven en het Evangelie met de voet vertreden was, en beloofde de vorst, zo uit zijn eigen als van het volk naam, alle gehoorzaamheid, die God de onderdanen bevolen heeft hun overheden te bewijzen. Voor deze aangeboden goedwilligheid bewees de vorst hem echter slechte dank; hij zond Casper Hassonville, edelman en stadhouder van Blamoye tot hem, die hem gevangen nam en te Nancy bracht, waar hij op wrede wijze werd verbrand, terwijl hij met grote standvastigheid, onder aanroeping van de goddelijke naam en het afleggen van een vrijmoedige belijdenis, zijn geest in de handen des almachtigen Vaders overgaf. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1525. In dit zelfde jaar werd er in de boerenkrijg een vroom predikant in zijn huis opgehangen.
M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau [JAAR 1525.] Nadat de boerenkrijg gestild was, werd de een voor en de ander na gegrepen en gevangen gezet, zodat de onschuldigen dikwerf met de kwaaddoeners, en de eenvoudigen met de bozen zonder onderscheid moesten lijden, wat de oproermakers verdiend hadden. Dit oproerig gespuis gaf zich voor Evangelisch uit, zodat alle Godvruchtigen en Evangelische, om hunnent wil, hij alle mensen veracht en als boosdoeners gehaat werden. Onder deze was er een godvruchtig en geleerd pastoor te Brisgau gevangen, die de boeren ernstig had bestraft, omdat zij tegen hun overheden opstonden. Omdat hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus predikte, was hij gevangen genomen. ‘s Nachts werd hij door de krijgsknechten gegrepen, en wreed behandeld, daar zij hem de handen op de rug bonden, en zijn voeten met een dik touw vast maakten, en wel in de tegenwoordigheid van zijn vrouw en kinderen; terwijl zij
7
hem, onder bespotting en beschimping, te paard wegvoerden. Toen hij geruime tijd in een duistere gevangenis vertoefd had, en daar op de wreedste wijze werd behandeld, met pijnigingen van de geheime en andere leden des lichaams, veroordeelden zij hem eindelijk ter dood. Hoe vlijtig zij ook onderzochten, konden zij geen oorzaak voor de dood vinden, en hem niet van oproer, tweedracht of andere daden overtuigen. Maar, omdat hij het gebod van God gevolgd en een echte vrouw getrouwd had, teneinde niet door het plegen van ontucht uit het rijk van God uitgesloten te worden, veroordeelden zij hem, dat hij in het water zou geworpen worden en moest verdrinken. Toen hij door de scherprechter naar de plaats, waar hij sterven zou, werd uitgeleid, sprak hij ieder, die hem kwam vertroosten, zeer minzaam toe. Doch de monniken en priesters, die het hem, terwijl hij bad en tegen de verschrikkingen des doods kampte, zeer lastig maakten, met hun verzoek van aan hen te biechten en andere beuzelingen, waarmee zij hem van het juiste inzicht der woorden van Christus wilden afbrengen, verzocht hij bij herhaling, dat zij zouden zwijgen, terwijl hij met een liefelijke stem zei, dat hij iedere dag aan Jezus Christus, de Heere van de hemel en der aarde gebiecht had, en ook, zonder twijfel, vergeving der zonden van Hem had ontvangen. "Hem," zei hij, "zal ik heden een aangename offerande worden. Ik heb in deze zaak, waarom ik veroordeeld word, niets gedaan wat mijn Heere en God mishaagt. De Heere heeft mij een gerust geweten gegeven; zij, die dorsten om onschuldig bloed te vergieten, mogen wel toezien, wat zij beginnen, Wien zij verstoren en toornig maken, Die alle harten rechtvaardig oordeelt, want Hij zegt: “Mij is de wraak. Ik zal het vergelden." Dit zwakke lichaam zal ik toch binnen kort moeten afleggen; want ik weet, dat ik sterfelijk ben, en tot vergankelijkheid geboren. Ja, vroeger heb ik al wel mijn laatste dag begeerd, en gewenst om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Wel ben ik waardig verdriet te lijden om mijner grote zonden wil; maar Christus is mijn Zaligmaker, Hij heeft voor mij het kruis gedragen, en is voor mij aan het kruis gestorven. Nu wil ik ook roemen in het kruis van onze Heere Jezus Christus." Zulke woorden konden sommigen niet verdragen; en zij bevalen de scherprechter, dat hij hem in het water zou werpen en wel van de plaats, waar hij geboeid zat om gedood te worden. Toen hij in het water lag, bewoog hij zich geruime tijd, zodat de rivier door zijn bloed werd gekleurd, tot een zeker teken, dat het rechtvaardige bloed op die dag was uitgestort. Dit geschiedde in het jaar 1525.
Matthias Weybel [JAAR 1525.] Daarna was er een godzalige pastoor in het dorp Kempten buiten de stad onder de heerschappij van een abt, genaamd Op de Berg. Deze was in leer en leven zeer godvruchtig, verwierp het juk van de antichrist, en verkondigde het volk het zuivere Evangelie. Hij leerde het volk, dat de vergeving der zonden, de genade Gods en het eeuwige leven niet om onze verdiensten of werken, maar door een oprecht en waar geloof in de levenden Zoon Gods, de Heere Jezus Christus, die om onzer zonden wil gestorven en om onze rechtvaardigmaking uit de dode opgestaan is, kan verkregen worden; dat ook na zulk een geloof, tot een getuigenis dat het waarachtig is, christelijke werken, die in Gods Woord gegrond zijn, moeten volgen. In zijn predikatie vermaande hij de toehoorders voor de toekomstige ergernis des kruises en des doods,
8
die hem te eniger tijd zou worden opgelegd en overkomen; dat zij zich aan zijn persoon of leer niet stoten of ergeren moesten, wanneer hij, om van het evangelie wil, dat hij nu verkondigde, gevangen genomen, bespot, gelasterd, ja gedood en verguisd zou worden, maar dat zij dan gedachtig moesten zijn aan de goddelijke Schrift, die betuigt, dat dit de heiligen Profeten, Apostelen, ja de Zoon van God zelf is overkomen, en wel moesten weten, dat, naar de leer van Paulus, allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden." In dat land is het een gewoonte der pausgezinden, dat men ieder jaar, op St. Gordiaans en Epimachusdag het heiligdom uit de kloosters ronddraagt, waarbij dan aan het volk volle aflaat wordt verkondigd. Tegen deze heidense afgoderij en dit grove misbruik predikte Matthias, als een waar ijveraar voor de eer van God en de zaligheid van vele arme zielen, met zeer veel vuur en vrijmoedigheid, zodat hij de harten der zogenaamde geestelijkheid tegen zich beroerde, ontstak en verbitterde. Kort daarna zong de abt, Sebastiaan Praatsteijner genaamd, zijn eerste mis, waarbij vele geestelijken, edelen en andere heren tegenwoordig waren. Na deze eerste mis predikte Matthias, en bestrafte en verwierp op hoogst ernstige wijze alle misbruiken van het pausdom, de pracht der geestelijken, benevens hun walgelijken hoogmoed en alle roomse gruwelen, zodat de broeder van de abt hem zeker na de predikatie zou doorstoken hebben, zo men niet tussen beide gekomen ware. Na die tijd bedacht de geestelijkheid allerlei middelen, op welk een wijze uien hem zou kunnen ombrengen. Zij beproefden dat te doen dooi, het Zwabisch verbond, dat gewapenderhand altijd bereid was, niet alleen de oproerlingen, maar ook alle Evangelische predikanten, waar zij die slechts vinden konden, te grijpen en gevangen te zetten. Op Zondag na St. Bartholomëusdag in het jaar 1525, kwam de koster in het huis van de pastoor te Kempten, waar hij toen met andere medebroeders vergaderd was, en riep hem om een kind te dopen, en een predikatie te houden, voor het volk, dat met het kind komen zou. En, ofschoon hem dit door de andere broeders ontraden werd, die hem zeiden, dat hij in de stad moest blijven, daar men wel wist, hoe de geestelijken jegens hem gezind waren, zei hij, dat, naardien zijn ambt en betrekking dit eisten, en hij tot vervulling van zijn dienst geroepen werd, hij daar heen wilde gaan, en afwachten, wat de genadige God met hem doen zou. Toen hij nu de stad verliet en naar de parochie ging, werd hij door de ruiters van het verbond en anderen overvallen, gevangen genomen en zwaar gewond, zo zelfs dat zijn moeder, die nog leefde, zei dat zij niet anders dacht dan dat hij ten gevolge van de wonden gestorven zou zijn. Zij bonden hem op een paard, en brachten hem in de drie mijlen vandaar gelegen stad Leeuwkerke, waar hij twaalf dagen gevangen zat, en niet zoveel kon verkrijgen, dat men zijn zaak rechterlijk zou behandelen, opdat hij niet onverhoord ter dood veroordeeld zou worden. Toen de gemeente van Kempten vernam, dat de goede pastoor gevangen genomen was, wilden zij hem narijden; doch dit werd op grote straf verboden, en de poorten werden zelfs gesloten, opdat de gemeente hem niet zou volgen. De burgers van Leeuwkerke, die mee zo begerig waren om het Evangeliewoord te boren, gingen naar de hoofdman, en baden hem, dat hij de gevangene in hun handen wilde overleveren. Doch de hoofdman weigerde dit met te zeggen, dat dit niet in zijn macht was. Niettegenstaande gaf hij de burgers goede moed, en zei, dat hij hoogstwaarschijnlijk ontslagen zou worden; doch dit was niets dan bedrog, want spoedig daarna stegen de
9
hoofdman en zijn volk te paard, en reden met de pastoor naar de naaste heide hij Leeuwkerke. Daar kwamen twee monniken, die hem zeer bespotten en uitlachten, zeggende: “Is dat de heilige man, die zo goed predikt? en andere onaangenaamheden meer, die zij jegens hem bedreven. Doch de vrome Matthias riep God de Heere aan, zong psalmen, en bad voor zijn vijanden en spotters, dat God hun dit mocht vergeven. Toen zij in het bos kwamen, zei de overste tot hem: "Pfaff, du must dein Leben lassen." De pastoor antwoordde: "De wil des Heeren geschiede!" Toen hij gebeden had, wierp de overste hem een strop om de hals, en hing hem aan een boom. Aldus eindigde de godzalige Matthias zijn leven in het jaar onzes Heeren 1525. Maai, aangezien het bloed der heiligen, dat hier op aarde vergoten wordt, wraak roept tot God in de hemel, liet God de Heere ook de dood van Zijn dienaren hier op aarde niet ongestraft, maar toonde Zijn gramschap geweldig. Want vele vrome mensen, die toen leefden, hebben getuigd, dat geen enkele, die tot de dood van de goede pastoor hebben medegewerkt, of door raad en daad daaraan hebben deelgenomen, een natuurlijke dood gestorven is. "Zonderling is het," zeggen zij, "dat de overste door de luizen verteerd is." Heren, wacht u dan voor het vergieten van het rechtvaardig bloed.
Jakobus Pavane [JAAR 1525.] Onder hen, die tot het gevolg van Briçonnet, bisschop van Melden, behoorden, was ook Jacobus Pavane, geboortig uit Boulogne, die, om het oprecht christelijk geloof, gevangen genomen en in de kerker geworpen werd, en wel in het jaar 1524. In deze tijd kwamen tot hem enige mensen, die voorden christelijke godsdienst heet noch koud waren, en brachten hem zover, dat hij herriep, wat hij vroeger godzalig had beleden, zodat hij vrij zou worden door de boete te doen, zoals zij het noemen, welke boete hij ook deed, 's daags na het Kerstfeest" in het jaar 1524. Nadat hij dit had gedaan, had hij daarover zulk een groot berouw en leedwezen, dat hij er altijd over zuchtte, en aan ieder, die hem in de gevangenis kwam vertroosten, zijn weemoed daarover betuigde. Terwijl hij nog gevangen zat, betuigde hij door geschriften en, voor de rechter gebracht, met een openbare belijdenis de waarheid, en sprak vooral over het rechte gebruik van het Avondmaal des Heeren. Om die reden werd hij te Parijs veroordeeld en op het plein, Grève genaamd, levend verbrand, in het jaar onzes Heeren 1525.
Evert Bolt [JAAR 1525.] Evert Bolt, een schippersknecht uit de Mark, niet ver van Rappersweil, aan het meer van Zürich gelegen, werd, toen hij op zekere tijd iets tegen de roomse mis had gezegd, en met hem een mispriester, die mede uit het Evangelie tegen de mis het een en ander had onderwezen en gezegd, naar de hoofdstad Schwytz gevoerd en daar levend verbrand. In weerwil echter van de pijnigingen bleven zij beiden volstandig, en riepen Jezus Christus, het enig volkomen zoenoffer van al onze zonden, met ernst aan, hetgeen hij vele goedhartige lieden stof tot ernstig nadenken gaf. Dit geschiedde in het jaar 1525.
Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster, in Bohemen verbrand [JAAR 1526.]
10
Op de 14den December in het jaar 1526, werd Nicolaas Wieretenarz, een geleerd en bejaard man door de pastoor Jakob hij de Raad als een Picardist aangeklaagd. Toen hij geroepen was, vroeg Ezahera hem, wat hij dacht van het sacrament des altaars. Hij antwoordde daarop: " Wat de Evangelisten en de Apostel Paulus ons geleerd hebben te geloven." De opziener vroeg: "Gelooft gij niet, dat Christus hier tegenwoordig is, vlees en bloed hebbende?" Hij antwoordde: “Ik geloof, dat wanneer een godvruchtig dienaar van Gods Woord aan de vergadering der gelovigen de weldaden, door Christus' dood verkregen, verkondigt, dat dan het brood en de wijn het Avondmaal des Heeren worden, waardoor zij deelgenoten worden aan het lichaam en bloed van Christus en aan Zijn weldaden, verkregen door Zijn bloed." Nadat zij hem enige vragen hadden gedaan aangaande de mis, de voorbidding der heiligen en andere, werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld met zijn huishoudster Clara, een weduwe van 60 jaren, omdat zij de leer, welke zij van haren huisheer aangenomen had, niet wilde verloochenen. Toen zij naar de gerechtsplaats gebracht werden, en bevolen om te bidden voor het kruisbeeld dat tegen het Oosten was opgericht, weigerden zij dit, en zeiden, "dat de wet van God niet toelaat, dat men voor enige afbeelding der dingen, die in de hemel of op de aarde zijn, zich neerbuigt, en dat men de levende God, de Heere van de hemel en der aarde, moet aanbidden, Die zowel in het Zuiden, Westen en Noorden woont, als in het Oosten." Zij keerden dan de rug aan het beeld toe, knielden neer met het aangezicht naar het Westen en baden God, terwijl zij de handen en ogen naar de hemel verhieven, op de vurigste wijze aan. Daarna nam ieder afscheid van zijn kinderen, terwijl Nicolaas gewillig de brandstapel besteeg, de artikelen van het geloof uitsprak, en vervolgens met naar de hemel geslagen ogen, bad en uitriep: Heere Jezus Christus, Zoon van de levende god, Die uit de onbevlekte maagd bent geboren, en U verwaardigd hebt, voor mij, onreine zondaar, de dood des kruises te ondergaan, U roep ik aan; aan U beveel ik mijn ziel. Ontferm u mijner, en vergeef mij mijn zonden." Daarna sprak hij de 31ste Psalm uit: "Op U, o Heere, betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden." Intussen plaatste de scherprechter Clara op de brandstapel en bond beiden aan de paal, terwijl de boeken, die men hij hen gevonden had, rondom hen opgestapeld werden, en aldus werden zij samen verbrand.
Johannes Heuchlin [JAAR 1527.] Johannes Heuchlin, van Lindau, werd door de raad van Ueberlingen, met drie andere priesters, die wegens de boerenkrijg berucht waren, naar de bisschop van Konstanz te Merseburg gezonden om door hem ondervraagd te worden. De drie priesters kwamen met een lichte straf vrij, maar Johannes werd, omdat hij de zuivere leer van het Evangelie het volk voorhield, vastgebonden en in zware en pijnlijke gevangenschap gebracht, en daar, onder zware martelingen, omtrent de volgende artikelen ondervraagd. Hij werd namelijk beschuldigd: 1. dat hij geloofde. dat de goede werken geen zaligheid verdienen; 2. dat hij geloofde, dat Christus eenmaal geofferd is aan het kruis. Hij nu voortaan niet meer wordt opgeofferd en dat daarom de mis geen offerande is voor levenden en doden; 3. dat hij het er voor hield en geloofde, dat menden leken het Avondmaal onder beide gestalten, van brood en wijn, behoorde uit te reiken;
11
4. dat hij geloofde, dat de priesters echte vrouwen mochten trouwen; 5. dat hij het ervoor hield, dat er geen vagevuur was en dat er niet meer dan twee wegen zijn: de een tot de zaligheid, de andere tot de verdoemenis. Toen hij omtrent dit laatste artikel ondervraagd werd, zei hij: "Wanneer de Heilige Schrift van geen vagevuur spreekt, wat zal ik er dan van zeggen? Ach God, ik heb vagevuren genoeg in deze grote pijn en smart, die ik in deze zware gevangenschap geleden heb. Wanneer dit al geen vagevuren genoeg zijn, is het Gode geklaagd." Terwijl hij dit zei, weende hij bitter. Onder zijn klagen en wenen lachte de vicarius van de bisschop. Toen de arme man dit zag, zei hij: "Och, lieve heer, waarom lacht u mij uit? Ik ben toch een verlaten, ellendig mens, die niet waardig ben, dat er, om mij gelachen wordt. Belach uzelf, God wil het u vergeven, want gij weet niet, wat gij doet." Over die woorden werd de vicarius zeer rood van schaamte. Men vroeg hem, of hij deze artikelen voor de zijn erkende, en, toen hij dit deed, werd hem verder gevraagd, of hij die wilde herroepen. Daarop gaf hij ten antwoord, dat hij die niet kon herroepen, omdat zij met de Heilige Schrift overeenkwamen. Toen zij op deze wijze niet met hem vorderden, werd er bevolen, dat Dr. Wendelijn, de vicarius van de bisschop, en Antonius, een Dominicaner monnik, met de Heilige Schrift hem van dwaling moesten overtuigen. Aangezien deze echter niets konden uitrichten, werd er de 10den Mei, te Merseburg aan het meer van Konstanz, een stellage opgericht, waar Heuchlin voor de bovengenoemde vicarius van de bisschop, de abt van Kreutzlingen en Petershuwsen en andere geestelijken werd gebracht, en hem de punten van beschuldiging werden voorgelezen. Toen hij op deze punten wilde antwoorden, werd hem geboden, dat hij geen andere woorden zou gebruiken dan alleen: “Dat geloof ik," en: "Dat geloof ik niet." Bovendien had alles in de Latijnse taal plaats, opdat het volk niet verstaan zou, wat er gesproken werd. Velen toonden groot medelijden met deze mens te hebben. Eindelijk zei de vicaris: "Op gezag van de eerwaardige heer, de heer Hugo, bisschop van Konstanz, veroordelen, verwerpen en treden wij deze mens, met voeten als een ketter en tegenpartijder van de heilige moeder de kerk, en een bestrijder van het algemene geloof, als die de heilige orde niet waardig is; waarom wij gebieden, dat hij afgezet en van de orde beroofd moet worden." Daarna werd hij, als naar gewoonte, op plechtige wijze door de vicaris ontwijd. Vervolgens klaagde Julianus Reuchlijn, de burgemeester van Merseburg, hem hij de rechter als ketter aan, en leverde hem aan de wereldlijke rechter over, die hem veroordeelde om tot as verbrand te worden. Toen Johannes Heuchlin dit vonnis had aangehoord, sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei: "Dat vergeve u God, want gij weet niet, wat gij doet." Met andere woorden dankte hij God en sprak: "U zij lof en dank, o eeuwige God, dat Gij mij verwaardigd hebt, om op deze dag, om Uws heiligen Naams wil martelingen te lijden en de dood te ondergaan." Met het grootste geduld ging hij naar de gerichtsplaats, waar hij zou verbrand worden, en zong intussen enige psalmen en lofzangen, zoals: “Ere zij God in de hoogste hemelen," en: "Mijn ziel maakt groot de Heere," enz. Daarna gaf hij onder aanroeping van de naam van Jezus Christus, de geest in het vuur, en verkreeg alzo, om de christelijke waarheid, langs de weg van kruis en lijden, de onverwelkelijke kroon der overwinning in de vreugde der eeuwige zaligheid. Dit geschiedde op de 8sten Februari in het jaar onzes Heeren 1527.
12
Leonhard Keizer [JAAR 1527]. Leonhard Keizer geboren te Raäb,in Beijeren, werd van Wittenberg, waar hij twee jaren gestudeerd had, geroepen, omdat zijn vader ernstig ziek lag en in doodsgevaar verkeerde. Toen de bisschop van Passau vernam, dat Leonhard was thuis gekomen, beijverde hij zich om hem gevangen te doen nemen. Door de vorst van Passau werd er een brief gezonden aan de rechter te Raäb, waarin bevolen werd, dat hij deze Leonhard moest gevangen nemen. Hij deed dit ook, en bracht hem drie dagen daarna in het Landgericht te Sherding, waar hij omtrent zijn leer en zijn geloof onderzocht werd door enige leraren, geestelijken, priesters en monniken. De artikelen, die hij beleed, en waarom hij ook verbrand werd, waren de volgende: 1. Dat het geloof alleen rechtvaardig voor God, zonder toedoen der werken, en dat de werken alleen vruchten van het geloof zijn. 2. Dat er slechts twee sacramenten zijn, namelijk, de doop en het avondmaal van de Heere Christus. 3. Dat de mis geen offerande is voor de levenden en de doden. 4. Dat hij in twee jaren geen mis had bijgewoond. 5. Dat hij te Wittenberg het sacrament in beide gestalten, namelijk in brood en wijn, zoals Christus het Zelf had ingesteld, had ontvangen. 6. Dat de andere vijf geen sacramenten zijn, die in de Schrift gegrond waren. 7. Dat er drieërlei biecht is: De eerste die van het geloof, welke alle dagen nodig is. De andere die der liefde welke plaats heeft, wanneer ik mijn naaste vertoornd heb, en mij weer met hem verzoen, Matth. 18. De derde is die, wanneer men onder benauwdheid van het geweten raad vraagt aan een geleerd man, of aan een dienaar der gemeente, om uit Gods Woord te mogen vertroost worden. 8. Dat er geen andere voldoening voor de zonden is dan alleen het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus voor ons arme zondaars geschied. 9. Dat de priesters vrouwen mogen trouwen, en dat hun gelofte Gods Woord niet krachteloos mag maken. Dat het niet in onze macht is zich van vrouwen af te houden, maar dat Gods genade dat geven moet. 10. Dat wij alleen door Christus vrij zijn. 11. Dat de mens in goddelijke zaken geen vrije wil heeft. 12. Dat er geen vagevuur in de Heilige Schrift beschreven noch gevonden wordt. 13. Dat alle dagen even heilig zijn; dat het nochtans goed is, dat men in de week, zoals dit des Zondags geschiedt, bijeenkomt, om het Woord van God te horen, en te bidden voor alle noden. 14. Dat men geen onderscheid in spijs moet maken, alsof de een meer verboden ware dan de andere. 15. Dat men de gestorven heiligen niet behoort aan te roepen of als voorsprekers te vereren, maar God aan te roepen en Hem alleen te dienen. Dat wij ook geen anderen Middelaar hebben dan Jezus Christus, Die ons van God tot een Middelaar geschonken is, zoals de Schrift zegt. Dat men in de heiligen alleen de genade en de weldaden Gods moet opmerken, en God in Zijn heiligen prijzen en niet de heiligen zelf.
13
Toen hem gevraagd werd, wat hij van de maagd Maria dacht, antwoordde hij, dat zij een persoon was, die door de almachtige God hoog was begenadigd, om de moeder te zijn van Zijn allerliefste Zoon, doch uit genade en niet om haar verdiensten. Hierop zei de Leraar Rosin: "Nochtans zingt de christelijke kerk: "Quia tu meruisti portare," dat is: omdat gij hebt verdiend te dragen." Daarop antwoordde Leonhard, dat Maria in haar lofzang (Magnificat) zelf anders betuigt; want zij zegt: "Hij heeft de nederigheid van Zijn dienstmaagd aangezien en de hongerigen heeft Hij met goederen verzadigd, en de rijken, dat is de werkheiligen, die op hun verdiensten roemen, heeft Hij leeg weggezonden." Dat de paus geen macht had iemand te verdoemen, want dat zulks God alleen toekomt. Het is bekend, hoe men de ban gebruiken moet, en wel niet om te verdoemen, maar om de weerspannige en hardnekkige te dwingen en te beschamen, opdat hij zijn zonden belijdt en berouw krijgt, met bijvoeging, dat hij daarom van de gemeente Gods uitgesloten is, en alzo genoopt worde tot de gemeente terug te keren, en te begeren weer aangenomen en toegelaten te worden, zoals hij Matth. 18 staat, en gelijk Paulus deed, 1 Kor. 5. Deze en dergelijke artikelen beleed hij in het openbaar, en legde sommige met groot verstand en verlichten geest zeer uitvoerig met de Heilige Schrift uit, zo zelfs, dat de geestelijke er doorgeroerd werd en zei: Heer Leonard, wat doet gij? wilt gij prediken?" Aldus beleed hij de waarheid voor God en de mensen op zeer vrijmoedige en onvermoeide wijze. Eindelijk ontzetten zij hem van zijn priesterschap, deden hem de priesterlijke kleding uit en andere kleding aan, plaatsten een zwaar doorsneden muts op zijn hoofd, en gaven hem alzo als een leek aan de rechter der stad over. De bisschop van Passau en die van Regensburg baden voor Leonhard, dat men hem niet ter dood zou brengen. De rechter nam hem mee, en bracht hem andermaal in de gevangenis, waar zijn vrienden en betrekkingen hem kwamen vertroosten, die hem tevens baden, om niet van de waarheid, om leven noch dood, af te wijken. Een kwam er tot hem en zei: "Heer Leonhard, gij zult verbrand worden." Hij antwoordde daarop: "Een andere boodschap te brengen ware beter, doch de wil des Heeren geschiede." Daarna kwam de scherprechter tot hem, en vroeg hem, hoe hij heette. Hij antwoordde: "Ik heet Leonhard." De scherprechter hernam: “Ik kan u niet veel voorzeggen of leren. Gij weet, wat gij doen moet; ik moet nu handelen volgens het bevel van mijn genadigen heer." Toen zei Leonhard: "Lieve vriend, ik heb uw onderwijs niet nodig; doe wat u bevolen is," en hij stak zijn handen uit, die zeer stevig gebonden werden, en daar de touwen in de war zaten, vloekte de scherprechter op vreselijke wijze. Leonhard sprak hem aan en zei: "Lieve broeder, vloek niet, neem er de tijd toe, ik zal niet ontlopen." Terwijl hij uitgeleid werd, om gedood te worden, vermaande hij het volk op zeer vurige wijze. Toen hij bij de galg kwam, en een grote menigte volks daar vergaderd zag, riep hij: "Hier is de oogst, hier zou men kunnen arbeiden. Bidt toch de Heere des oogstes, dat Hij arbeiders tot de oogst uitzende." Terwijl hij aldus het volk toesprak, poogde de landsrechter dit hem te beletten," en zei tot de scherprechter: "Maak er een einde aan, gij weet, wat u bevolen is." Aldus werd de vrome getuige van Christus, tot op het hemd ontkleed, in het vuur geworpen, en aan een paal gebonden. Een priester kwam tot hem en zei, dat, indien hij
14
bij enige artikelen gedwaald had, hij God om genade moest bidden, doch de heer Leonhard. wilde hem daarop niet antwoorden. Toen het vuur aangestoken was, riep hij herhaalde malen met luider stem: "0 Heere Jezus, ik bid U, maak mij zalig." Het vuur verteerde zijn handen, voeten en het hoofd, en, toen het vuur te zwak werd, haalde de scherprechter het lichaam daar uit, wierp weer enig hout op de brandstapel, doorboorde zijn lichaam met een zwaard, stak een stok door dit gat, en wierp hem weer in het vuur, waar hij verbrandde. Aldus scheidde deze heilige martelaar van deze wereld, en wel op de 16den Augustus in het jaar 1527. In dit jaar werd ook als ketter veroordeeld en verbrand Johannes Reuchlin, in Silezië.
Wendelmoet Klaasdochter [JAAR 1527.] Op de 15den November, in het jaar onzes Hoeren 1527, werd Wendelmoet Klaasdochter, een weduwe, van Monnikendam, in Holland, van het slot te Woerden gevankelijk te 'sGravenhage gebracht, terwijl zeventien dagen daarna de graaf van Hoogstraten, stadhouder van Holland, om harentwil mee te 's Gravenhage aankwam. De volgende dag werd zij voor de stadhouder en de gehelen raad van Holland gebracht, waar zij de waarheid vrijmoedig in het openbaar beleed. Toen men haar tot herroeping vermaande, en bedreigde haar te zullen verbranden, wanneer zij zich niet bekeerde, antwoordde zij; Wanneer u de macht van boven gegeven is, ben ik bereid om te lijden." Toen zei een hunner tot haar, dat zij daarom de dood niet vreesde, omdat zij die nog niet ondergaan had, waarop zij antwoordde: "Dat is zeker waar; ik zal ook de dood nimmermeer smaken, want Christus zegt: "Zo iemand Mijn woord bewaart, die zal de dood niet zien in eeuwigheid." Toen men haar aangaande het sacrament, waarom zij inzonderheid gevangen genomen was, vroeg, wat zij daarvan dacht, zei zij: "Ik houd uw sacrament voor brood en meel en wilt gij het voor uw God houden, dan zeg ik u, dat het uw duivel is." Aangaande de heiligen zei zij, dat zij geen anderen Middelaar of Voorspraak kende dan alleen Jezus Christus, Die aan de rechterhand des Vaders zit en voor ons bidt. Als men haar, daar zij hardnekkig haar mening staande hield, andermaal aanzegde, dat zij sterven moest, en dat het goed zou zijn, wanneer zij zich daartoe met een oprechte biecht voorbereidde, antwoordde zij, dat zij nu reeds gestorven was, maar dat de Geest in haar leefde, want zij was in Christus, en Christus was in haar; dat zij hij de Heere Christus gebiecht had, Die al haar zonden had weggenomen. Niettemin vroeg zij, wanneer zij iemand vertoornd had, dat men dit haar dan vergeven wilde. Toen zij daarna weer naar de gevangenis geleid was, werd zij intussen door velerlei mensen bezocht en aangevochten. Onder anderen kwam er een eenvoudige vrouw tot haar, beklaagde haar en zei eindelijk: "Kunt gij toch niet denken, wat gij wilt en stilzwijgen, dan zoudt gij niet behoeven te sterven." Daarop antwoordde Wendelmoet: "Lieve zuster, het is mij bevolen te spreken, en ik word er toe geroepen, zodat ik niet zwijgen mag." Des Zondags morgens bracht men haar op het Hof, waar haar weer werd aangeraden, dat zij zou herroepen; maar zij antwoordde zeer vrijmoedig en zei: “Ik blijf hij mijn Heere mijn God, en ik zal van Hem niet afwijken in leven noch in sterven." De deken van Naaldwijk, ondercommissaris of inquisiteur of kettermeester, las vervolgens het vonnis, aangezien zij bevonden was niet op de rechte wijze in het heilige sacrament te
15
geloven, en daarin volhardde, werd zij als een ketterse veroordeeld en overgeleverd in de handen van de wereldlijken rechter, die echter verklaarde en betuigde, dat hij niet toestemde in haren dood. Daarna verliet hij als geestelijke de raad, daar hij in bloedige zaken niet oordelen mocht. Vervolgens las de kanselier haar vonnis, hetwelk inhield, dat zij tot as zou worden verbrand, en haar bezittingen zouden in beslag genomen en verbeurd verklaard worden. Nadat zij onophoudelijk door een monnik gekweld werd, om het kruis te kussen, of te vereren, wat zij echter van haar stiet, betrad zij met een opgeruimd gemoed en onveranderd aangezicht het schavot, waar zij door de scherprechter werd geworgd, terwijl zij haar ogen zo zedig neersloeg, alsof zij in slaap gevallen ware. Toen zij zich niet verroerde en de geest gegeven had, ontstak men het vuur en verbrandde haar, hetwelk geschiedde op de 20ste November in het jaar onzes Heeren 1527.
Martha Porzicz te Praag verbrand [JAAR 1527.] Martha Porzicz, een vrouw die uitmuntte in haar geslacht, en door de leraars in het college als ook door de rechters in het rechthuis werd ondervraagd, gaf op zeer kloekmoedige wijze rekenschap van haar geloof, en bracht de valse Hussiten, die de paus vleiden, hun dwaasheid onder het oog. Toen de opziener haar zei, dat zij zich van een kleed moest voorzien, om daarin verbrand te worden, antwoordde zij: "Een hemd en mantel zijn mij bereid, wanneer het mijn Leidsman zal behagen te gebieden." En, toen de omroeper zei, dat zij de sacramenten had belasterd, antwoordde zij: "Dat is zo niet, maar ik word veroordeeld omdat ik volgens de mispriesters niet wilde belijden, dat Christus met Zijn beenderen, haar, zenuwen en aderen in het sacrament is." Terwijl zij haar stem naar de zijde van het volk verhief, ging zij voort "Geef deze mispriesters geen geloof, want zij zijn leugenachtige bedriegers, buikdienaars, dronkaards, overspelers en Sodomieten," Toen zij uitgeleid en geboden werd voor het kruisbeeld haar gebed te doen, keerde zij dit de rug toe, hief haar ogen naar de hemel en zei: “Daar is onze God; daarheen moeten wij onze ogen verheffen." Daarna begaf zij zich naar de brandstapel, en stond de smart van het vuur met een standvastig gemoed door. Dit had plaats op de 4e December in het jaar onzes Heeren 1527.
George Carpentarius [JAAR 1527.] George Carpentarius van Emering, werd te München, een stad in Beieren, om de belijdenis van het evangelie, in een gevangenis, Valkentoren genaamd, gevangen gehouden, en door twee scherprechters uitgeleid om zijn vonnis te vernemen. Om hem te vermanen volgden hem twee Minderbroeders, wien hij echter zei, dat zij thuis zouden blijven. Toen hij voor het raadhuis stond, las men hem vier artikelen voor, namelijk: 1. Dat hij niet geloofde, dat de priesters macht hadden iemand de zouden te vergeven. 2. Dat geen mens God uit de hemel kan doen neerdalen. 3. Dat God in het brood, wat de priester op het altaar uitdeelt, niet besloten is; en dat ook het brood van nature en wezen niet verandert. 4. Dat de water doop geen zaligheid aanbrengt.
16
Hem werd bevolen deze artikelen te herroepen; doch hij wilde de waarheid in geen dele verloochenen. Ook de stadsonderwijzer kwam tot hem en vroeg hem: "George, bent gij ook bevreesd voor de martelingen, die gij zult moeten ondergaan? Indien men u losliet, zoudt gij niet tot uw vrouw en lieve kinderen willen gaan?" Hij antwoordde: "Waar zou ik liever willen heengaan dan daar?" De onderwijzer zei: “Herroep dan, wat gij beleden hebt, en gij zult losgelaten worden." George hernam: Ik heb mijn vrouw en kindertjes zo lief, dat ik er al de inkomsten van het gehele land van de hertog van Beieren niet voor in de plaats wil nemen; nochtans wil ik die allen graag verlaten om mijn Heere." Toen hij naar de gerichtsplaats geleid werd, sprak de onderwijzer hem andermaal aan en zei: "Lieve George, geloof aan het sacrament van het altaar en belijd, dat het geen bloot teken is." Hij antwoordde. “Ik weet zeker, dat het sacrament een teken is van het lichaam van Jezus Christus, Die voor ons aan het kruis overgeleverd is. Deze Christus wil ik voor de gehele wereld belijden. Hij is mijn Zaligmaker, en in Hem geloof ik." Eindelijk vroeg de onderwijzer nogmaals, of hij in Hem geloofde en op Hem zijn vertrouwen stelde, Die hij zo onbevreesd met de mond beleed. George antwoordde daarop: "Het zou mij moeilijk en zwaar zijn de dood tegen te gaan, wanneer ik dit niet zo vast geloofde, als ik het met de mond belijd. Bovendien weet ik zeer goed, dat de toestand der christenen meebrengt, dat, waar ik Christus aanhang, ik vervolging zal moeten lijden." Er kwam ook een priester tot hem, die hem vroeg, of hij het ook goed vond, dat men in zijn dood voor hem zou bidden en hij missen voor hem doen zou. “Ik verlang alleen van u," zei hij, "dat gij voor mij bidt, zo langer leven in mijn lichaam is, opdat God mij geduld schenkt, teneinde ik met allen ootmoed in het christelijk geloof de pijnigingen mag ondergaan; maar, als mijn ziet van het lichaam gescheiden is, heb ik geen gebeden meer nodig." Toen hij op een ladder gebonden was, richtte hij zeer treffende christelijke vermaningen tot het volk. Daarna bezochten hem christelijke broeders, die hem baden, dat, wanneer hij in het vuur lag, hij dan enig teken van zijn geloof tonen zou. Hij antwoordde: "dit zal u een teken zijn: zo lang ik mijn mond zal kunnen openen, zal ik niet nalaten de naam van Jezus te belijden." Hij was zo standvastig, dat zijn aangezicht niet veranderde en altijd even blijde en vrolijk ging hij naar de brandstapel. Terwijl de beide scherprechters hem met de ladder oprichtten, sprak hij al lachende een christenbroeder aan, nam afscheid van hem, en vroeg hem vergeving voor hetgeen hij aan hem misdaan had, totdat hij op de brandstapel geworpen werd, waar hij herhaalde malen Jezus Christus aanriep. Toen de beul hem omkeerde, verhief hij zijn stem nog en riep: "Jezus, Jezus," en gaf aldus zijn geest aan God over, in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1527.
Patrick Hamilton [Jaar 1528.] Patrick Hamilton was geboren uit een adellijk gedacht van Hamilton, ja zelfs verwant aan de koning van Schotland. Op bijna 23-jarige leeftijd was hij reeds, door zijn goed ontwikkeld verstand, in geen geringe mate in Gods Woord bevestigd en opgebouwd. Uit Schotland vertrok hij naar de hoge school te Marburg in Hessen, teneinde nog
17
betere gronden voor de Evangelische waarheid te leggen, waar hij dan ook zeer in kennis toenam. Daarna keerde hij van Marburg naar Schotland terug, en predikte daarin het openbaar en onbevreesd het Evangelie. Toen dit de hogere geestelijken en priesters, benevens andere dienaren van de antichrist vernamen, vergaderden zij in de stad St. Andries, en beraadslaagden daar, hoe zij omtrent Patrick handelen zouden. Dat hij van koninklijk bloed was, kwam hij hen niet in aanmerking. Zij legden het er op toe om hem gevangen te nemen en te doden, waartoe zij de koning van Schotland, die nog jong was, en geen groot verstand had, gemakkelijk konden bewegen. Zij gelastten Patrick ook daar te komen, teneinde op de 1e Maart in het jaar 1528 voor hen te verschijnen. Patrick, met ijver bezield om belijdenis van de christelijke waarheid af te leggen, kwam daar een dag vroeger dan hij ontboden was. Nauwelijks had men vernomen, dat hij gekomen was, of hij werd door de bovengenoemde geestelijken beschuldigd. En, aangezien hij in de belijdenis van het evangelie volhardde, en dit niet wilde verloochenen, deden zij hem in de ban, namen hem gevangen,en veroordeelden hem ter dood. Aldus werd hij in het openbaar verbrand, en aan de almachtige God opgeofferd in het jaar 1528, op de leeftijd van 24 jaren.
Hendrikus, uit Vlaanderen [JAAR 1528.] Hendrikus, in Vlaanderen geboren, was een Augustijner monnik, die later het monnikspak en dat leven vaarwel zei, en in het huwelijk trad. Daarna reisde hij als een koopman, en werd te Kortrijk, om het Evangelie, gevangen genomen, en naar Doorrijk gebracht. waar hij gedurende zeven maanden in een diepe gevangenis geboeid lag. Eindelijk beloofde mr. Balthazar Cordensis hem het behoud van zijn leven, indien hij belijden wilde, dat de vrouw, die hij getrouwd had, een hoer was. Hij wilde dit in geen dele doen, maar bleef volstandig in de eenmaal afgelegde belijdenis van het geloof. Vervolgens werd hij van zijn priesterschap en monnikenorde ontzet, waarover hij met vrolijk gemoed de Heere dankte en zong: “Te Deum laudamus; te Dominum confitemur." Daarna werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden, welke pijn hij, om de naam van Jezus Christus, met bewonderenswaardige standvastigheid doorstond in het laatst van de maand April, in het jaar onzes Heeren 1528.
Steven Renier [JAAR 1528.] Te Nonnay, in Languedoc, in het aartsbisdom Vienne gelegen, bestond een kast, die men gewoonlijk "de heilige deugden" noemde. Het volk had zich laten wijsmaken, dat zij een groot en wonderlijk heiligdom bevatte, hetwelk nooit iemand gezien had, aangezien de kast gewoonlijk boven aan het gewelf der kerk bevestigd was, terwijl de mispriesters van haar zeiden, dat toen op zekere tijd iemand erin wilde zien, die daarom blind en lam gas geworden. Deze kast werd opzekeren Hemelvaartsdag van boven gelaten, en met grote pracht omgedragen, zodat mannen, vrouwen en kinderen van alle zijden in het hemd en met ontblote hoofden en voeten samen liepen, en zichzelf gelukkig achtten, wanneer zij haar kussen mochten. Toen op zekere tijd deze
18
kast door het slot werd gedragen, werden alle gevangenen losgelaten, zelfs zij die de grootste schelmstukken bedreven hadden, uitgenomen de aanhangers van Luthers leer. Toen deze stad in zulk een duisternis verzonken lag, zond God, in het jaar 1528, een leraar der Heilige Schrift daarheen, Stefanus Machapolis genaamd, een bedelmonnik, die naar Saksen gereisd was, om Dr. Martinus Luther te zien en te horen. Deze begon tegen het bovengenoemde misbruik en alle andere afgoderij en het bijgeloof in het openbaar te prediken; doch hij zag zich verplicht van daar te gaan en zich naar een andere plaats te begeven. In dezelfde stad kwam een ander, een Franciscaner monnik, Steven Renier genaamd, die zich nog beter van zijn plicht kweet. Deze werd daarom gevangen genomen, doch hij bleef standvastig tot het einde, zodat hij de goddelijke waarheid met zijn eigen bloed te Vienne verzegelde. waar hij levend verbrand werd, terwijl de Heere hem met een bijzondere standvastigheid versterkte.
Een glasblazer en een riemsnijder [JAAR 1528.] Onder de regering van Ferdinand de eerste, werden twee Hoogduitse handwerkslieden, van wie de een glasblazer en de ander een riemsnijder was, door de monniken als Lutheranen aangeklaagd en door de geestelijken te Praag tot de vuurdood veroordeeld. Toen zij naar de gerichtsplaats gebracht werden, bespraken zij vele zaken uit de Heilige schrift, zodat zij zelfs enige tot schreien bewogen. Aan de paal geplaatst zijnde, versterkte de een de ander op bemoedigende wijze; want toen de glasblazer zei: "Daar de Heere Jezus zeer wrede dingen voor ons heeft geleden, laat ons ook deze dood graag ondergaan, en ons verblijden, dat ons deze genade wedervaart van voor de wet Gods te lijden, antwoordde de riemsnijder: “Ik heb op mijn bruiloftsdag zulk een blijdschap niet gesmaakt als ik nu gevoel. Toen het hout werd ontstoken, baden zij met luider stem: "Heere Jezus Christus, Gij hebt in uw benauwdheden voor uw vijanden gebeden. Wij bidden dan ook, vergeef de koning, die van Praag en de geestelijkheid, want zij weten niet wat zij doen, en hun handen zijn vol bloed. Allerliefste mensen, bidt voor uw koning, dat hem de Heere de kennis der waarheid geve, want de bisschoppen en de geestelijkheid verleiden hem." Na deze zeer godvruchtige vermaning uitgesproken te hebben, ontsliepen zij zeer zacht in de Heere, op de 28sten Augustus, in het jaar onzes Heeren 1528.
Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser [JAAR 1529.] Mr. Jakob Keyser was een bedienaar van het goddelijke Woord te Schwarzenbach, in de heerschappij Brijsenzee, onder het gebied van Zürich. Hij was geboortig van Uznach, uit het Baseal, hetwelk die van Schwyz toebehoorde. Toen hij eens, op het voortdurend aanhouden van zijn landslieden, in de week naar Oberkirch gegaan was, en daar het Evangelie gepredikt had, werd hij in het bos te Eschenbach door enige lieden van Schwyz gevangen genomen, en wel de 22ste Mei 1529, en van daar weggevoerd naar het hoofdvlek Schwyz. En, ofschoon de heren van Zürich voor hem tussenbeiden traden, teneinde hem in het leven te behouden, werd hij toch de 29sten Mei daar levend verbrand. In het begin was hij wat kleinmoedig, maar werd daarna in
19
de dood gesterkt, en riep God, door Jezus Christus, zijn enige Verlosser en Voorbidder, tot het einde vurig aan.
Lodewijk van Berquin [JAAR 1529.] Lodewijk van Berquin, uit het edele geslacht der Berquinen, in Artois geboren, was een zeer geleerd man, die koning Frans de eerste onder zijn edellieden had opgenomen. Dikwerf bestrafte hij de leraren van de Sorbonne (de godgeleerde school te Parijs) over dwalingen. Aangezien hij naar de beginselen der Evangelische waarheid handelde, waren zij hem zeer vijandig en brachten hem in groot gevaar. Door hun listige toeleg viel hij in handen van de opperste raad van Parijs, van wie hij het vonnis ontving, dat zijn uitgegeven boeken moesten verbrand worden; dat hij de artikelen, die hem ten laste gelegd werden, moest afzweren, en dat hij een eeuwige gevangenschap moest ondergaan met die verstande, dat de gehele zaak aan de wil en het goedvinden van de koning zou onderworpen blijven. En, ofschoon hij door grote en aanzienlijke mannen daartoe aangezocht en geraden werd, wilde Berquin het vonnis van de raad in geen dele gehoorzamen. Toen hij volstandig bleef en alles verachtte, werd hij eindelijk, door een ander vonnis als een hardnekkig ketter veroordeeld, en wel dat men hem eerst met een strop zou verworgen, en daarna op een plein, Grève genaamd, verbranden. Met bewonderingswaardige standvastigheid onderging hij dit alles in de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1529.
Dionysius van Rieux [JAAR 1529.] Dionysius van Rieux was een van de eerste, die te Melden de Evangelische leer beleed, en met zijn bloed standvastig bezegelde. Hij betuigde openlijk, dat de mis een ware verloochening van de dood en het lijden van Christus Jezus was. Dit gevoelen en deze waarheid hield hij vast; doch Briconet, de bisschop van Melden, beproefde door alle:lei middelen hem hiervan af te brengen, en beloofde hem te zullen verlossen, en ook de jaarlijkse renten en voordelen te zullen geven. Doch hij stond hem zeer sterk tegen, bestrafte hem hard en zei: "Ja heer, bent gij er toe gekomen en zo uitzinnig geworden dat gij mij tot zodanige verloochening, en verzaking van mijn God wilt verleiden? Weet gij niet, dat er geschreven staat: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader”. Deze woorden van onze Heere Jezus Christus waren hij deze vromen man derwijze in zijn hart gedrukt, dat hij die dikwerf met groten nadruk herhaalde, ja dikwerf verschrikte, wanneer hij die uitsprak. Hij werd veroordeeld om levend verbrand te worden, en op een stuk mandwerk naar de gerichtsplaats gevoerd, terwijl hij onophoudelijk sprak en het volk vermaande, dat zij de waarachtige leer van het eeuwige leven en van de zaligheid moesten aannemen. Men had een houten kruis in zijn handen gebonden, dat hij echter met inspanning van alle krachten uit zijn handen wist los te wringen, en wierp het in een plaats, waar het water placht te vloeien. En, daar het op die dag zeer had geregend, dreef het kruis met het water weg, hetwelk de priesters en monniken derwijze speet en ergerde, dat zij zich niet konden bedwingen hem allerlei leed aan te doen. Aldus werd hij levend verbrand, en wel, volgens het verlangen van de vijanden der waarheid, onder langzame en onlijdelijke pijnigingen. Drie malen werd hij in de lucht getrokken,
20
terwijl er een zwak vuur onder hem werd gestookt. Intussen liet hij niet na God aan te roepen, totdat hij de adem had uitgeblazen. Alzo werd deze goede en godvrezende man de Heere Christus opgeofferd, op de 3de Juli in het jaar 1529.
Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach [JAAR 1529.] Petrus Flysteden, geboren in Gulik, kwam in de maand December van het jaar 1528 te Keulen, om daar de lieden de weg der zaligheid te leren, en de dwalingen aan het licht te brengen, waarin zij gevangen lagen, vooral de schandelijke afgoderij, die zij met het misbrood bedreven. Teneinde daartoe een geschikte gelegenheid te vinden, en dit te beter te kunnen doen, ging hij naar de domkerk, plaatste zich hij het altaar, en bleef daar met het hoofd gedekt staan. Toen nu in de mis de misouwel opgeheven werd, keerde hij zich met de rug naar het volk, zuchtte enige malen en spuwde op de grond. Na afloop van de mis wandelde hij nog enige tijd in de domkerk rond. Door de priesters en de leken, die daar tegenwoordig waren, werd dit opgemerkt, en deze verwonderden er zich zeer over, dat hij de misgod, hun sacrament, zoals zij dit noemden, geen eer bewees, noch aanbad. Niemand evenwel vroeg hem, zoals hij gehoopt had, om welke reden hij dit deed. De priesters haastten zich dit de opperrechter bekend te maken, die op de straat stond te wachten, totdat hij de dom verlaten zou, en hem daar aangreep en zei: Gij moet met ons mee gaan." Onverschrokken met een lachenden mond antwoordde Petrus: "Graag, daarom ben ik hier gekomen." Vervolgens brachten de dienaars hem als gevangene naar de Frankentoren. Toen Petrus daar gedurende geruime tijd gezeten had, vaardigde de raad van Keulen enige af, die met de kettermeester en andere leraren tot hem kwamen, en hem onder vele andere artikelen ook vroegen om welke reden hij het hoogwaardig sacrament veracht, versmaad en zich daartegen zo verzet had. Petrus antwoordde, dat hij het nachtmaal des Heeren Christus niet had veracht, maar alleen het misbruik; en dat hij dit met geen andere bedoeling had gedaan, dan dat de gemeente hem daarover aanspreken zou, en hij dusdoende gelegenheid zou hebben, het dwalende volk, dat het sacrament als zijn God eerde, te onderrichten en te vermanen. Toen zij hem vroegen, of hij over deze daad berouw had, en hij dit nog wel eens zou doen, antwoordde hij, dat het hem niet berouwde; en hij wel te Keulen zou willen komen om dit te doen, omdat het sacrament geen God is, en men zulke afgoderij, als uien daar bedreef, niet behoefde te dulden. Hij verklaarde verder, dat het slechts uiterlijke tekenen waren, die men in het geloof moest gebruiken, en daarom ook niet moesten eren, aanbidden of in een kastje sluiten. Deze en dergelijke antwoorden brachten de heren aan de raad over, waarop werd besloten, dat, wanneer hij zijn voornemen niet liet varen, men hem aan de opperbestuurder van het hoogwereldlijk gericht zou overleveren, om hem terecht te stellen. Toen hij overgeleverd werd, ging hij met een opgeruimd gelaat naar het huis van de opperbestuurder, zodat zelfs ieder er zich over verwonderde. Evenmin was hij mismoedig, toen hij in de kelder gebracht werd. Daar enige tijd vertoefd hebbende, lieten de opperbestuurder en de schepenen hem er uit halen, teneinde hem aan het gestrengste onderzoek te onderwerpen, terwijl zij meenden hem tot herroepen te zullen dwingen. Zij pijnigden hem zo lang, dat het de beul zelf, zoals hij betuigd heeft, begon te hinderen; die hem dan ook niet langer wilde martelen. Zij wonnen er echter niets anders hij, dan dat hij alleen tot God
21
zuchtte, en Hem om troost en hulp aanriep, en ook dankte, dat Hij hem waardig keurde, om Zijns Woords wil te lijden. Toen zij niets op hem vermochten, lieten zij hem weer in het blok geboeid liggen, spijzigden hem met brood en water, pijnigden hem van tijd tot tijd, en dreigden hem nu en dan met een zwaard en de brandstapel, opdat hij herroepen zonde. Daarna bracht men hij hem Adolf Clarenbach, die vroeger onderwijzer te Wezel was, en te Keulen, om de Evangelische waarheid, die hij standvastig beleed, werd gevangen genomen. Vervolgens werd hij, na veel met de leraren en schriftgeleerden over het aanbidden van de heiligen, over de pauselijke macht, over de mis, over het vagevuur en over andere menselijke instellingen en geboden gesproken te hebben, aan de wereldlijken rechter overgeleverd, en alzo hij deze vromen getuige van Jezus Christus, Petrus Flysteden, in de gevangenis gebracht. Terwijl zij aldus hun dagen in verdrukking doorbrachten, rustten de bloeddorstige schriftgeleerden en leraren niet, en zetten de rechters tegen hen op, teneinde zo hun onschuldig bloed te doen vloeien. Een zekere ziekte, die toen te Keulen heerste, legden zij de gelovigen ten laste, terwijl zij riepen dat God vertoornd was, omdat men de ketters in het leven liet. Zij brachten het eindelijk door hun schreeuwen zo ver, dat men deze beide vrome belijders der waarheid zou doen sterven, wanneer zij niet wilden herroepen. Toen dit besloten was, kwam op de 7den September 1529, de opperbestuurder in de avond tot hen, en vroeg hun, of zij niet wilden herroepen. Als zij dit weigerden, vertrok hij. Daarna verschenen er hij hen enige priesters, teneinde hen te onderwijzen, die ook tot hen zeiden, vooral het woord tot Clarenbach richtende: "Lieve Adolf, wij zijn hier niet gekomen om lang met u te redetwisten, maar wij verlangen wel, dat gij het einde wilt bedenken, en niet zo hardnekkig aan uw mening blijft vasthouden; ten allen tijde zijn er toch vele vrome en heilige mensen geweest, God de Heere laat ons immers niet allen dwalen." Adolf antwoordde: "Zo spreken zij gewoonlijk allen; maar wij houden ons aan de Heere Jezus Christus en aan Zijn heilig Woord, niet aan de mensen, en zo kunnen wij niet dwalen. Dat Woord zullen wij belijden zo lang onze mond open is en wij kunnen spreken." Des anderen daags, omtrent 9 uur kwam de opperbestuurder, en leidde Petrus en Adolf uit de gevangenis, terwijl de beul beiden aan elkaar bond. Toen loofden zij God de Heere, en spraken: "Lof, eer en dank zij U, almachtige Vader, dat Gij deze dag hebt laten aanbreken, waarnaar wij zo lang verlangd hebben. 0 Heere, zie toch neer, want het is tijd." Daarna werden zij naar het gerecht geleid, om het vonnis te horen, en zo verder naar de galg, waar zij heerlijke vermaningen richtten tot het volk, elkaar vertroostten, en de Heere dankten en prezen. Toen zij buiten op het veld kwamen, beleed Adolf, dat zijn hart en gemoed zo vrolijk was, en hij niet geloofde, dat er grotere vreugde op aarde gesmaakt kon worden. Daar vroeg een monnik hem, of men ook zielsmissen voor hen lezen zou, in dat geval wilden zij het geld daartoe hij het volk inzamelen, zoals gewoonlijk plaats had. Adolf antwoordde: "Geenszins; ik vraag naar uw gewoonte niet, of meent gij, dat onze zielen in de zak der priesters moeten varen?” Vervolgens begon Petrus in het kort zijn geloof aan het volk mee te delen, hoewel de opperbestuurder hem herhaalde malen in de rede viel, en maakte het volk de artikelen duidelijk, waarom zij moesten sterven. Toen de opperbestuurder dat hoorde, zei hij tot de scherprechter: “Hang de boef op!" Petrus zei tot de opperbestuurder: “Heer
22
opperbestuurder, gij begint het bloed der christenen te vergieten; zie voor uzelf toe, wat gij doet, opdat gij het voor God kunt verantwoorden. Pilatus wist niet, wat hij deed; maar gij weet wel, wat gij doet, en waarom gij het doet. Ga nu heen en zeg, dat gij aan het bloedvergieten onschuldig bent. Er staat geschreven: "Gij Rechters, oordeelt, wat recht is." Vervolgens trad de scherprechter op Petrus toe, en trok hem de klederen, tot op het hemd, uit, en bond hem de handen op wrede wijze over elkaar. Toen kwam Adolf tot hem, en zei: "Broeder, wees sterk in de Heere en vertrouw op Hem; want heden zullen wij met Christus onze broeder in eeuwigheid leven. Wees standvastig in het geloof, en vrees het vuur niet. Ik zal ook op de Heere vertrouwen en Zijn Woord zal mijn zegel zijn." Petrus antwoordde: "Ik wil sterven als een christenmens." Toen nam de beul hem, en leidde hem in de hut, die van hout en stro was samengesteld, zette hem aan de paal, wierp een keten om de hals, zodat hij niet meer spreken kan, en met zijn voeten begon te spartelen, en hij blies daarop de laatste adem uit. Toen Adolf zich ontkleed had, ging hij zelf vrijwillig naar de hut, sloeg zijn ogen naar de hemel en dankte de Heere. Als hij in de hut kwam, en zag, dat Petrus de geest gegeven had, sprak hij bij zijn lijk: "Broeder, hebt gij de geest gegeven, dan is de Heere genadig geweest; ik wil u spoedig volgen." Toen hij zich aan de paal geplaatst had, bond de scherprechter hem, hing hem een zak buskruit aan de hals, en stak het vuur aan. Adolf verlangde, dat men hem intussen de belijdenis des christelijken geloofs zou voorlezen, wat een monnik dan ook deed. Toen dit geëindigd was, zei Adolf: Dit geloof ik, en hij dit geloof wil ik leven en sterven." Terwijl intussen het vuur begon te branden en al feller werd, riep Adolf met luide stem: "0 Heere, in Uw handen beveel ik mijn geest." Daarna ontplofte het buskruit en verstikte hem, zodat hij niet meer spreken kon, en gaf de geest. Aldus werden hun lichamen samen verbrand in het jaar 1529.
Willem van Zwolle [JAAR 1529.] Willem van Zwolle was vroeger in groot aanzien hij Christiaan, koning van Denemarken, en gesteld over de vestingwerken. Toen hij daarna in de leer van het Evangelie onderwezen was, beleed hij die, waar hij ook kwam, met grote standvastigheid. Op aanhitsen van de schriftgeleerden en farizeese drogredenaars van Leuven, werd hij te Mechelen, in Brabant, gevangen genomen, omdat hij van de waarheid des Evangelies een vrijmoedige belijdenis had afgelegd. Deze hielden hem enige schriftelijke artikelen voor, met het bevel, dat hij die binnen twaalf dagen moest beantwoorden. Deze artikelen waren de volgende: 1. Of het een christen vrij staat een eed te doen, als de overheid die van hem eist. 2. Hoe ver de pauselijke macht zich uitstrekt. 3. Of er geen vagevuur is, waarin de zielen na dit leven gepijnigd worden. 4 Of men de gestorven heiligen moet aanroepen. 5. Of het niet genoeg is, als men het sacrament onder één gestalte ontvangt. 6. Of men op verboden dagen boter, eieren en vlees mocht eten. 7. Of niet zij, die de gelofte van een kuis leven hebben afgelegd, schuldig zijn hun gelofte te vervullen. 8. Of men de geboden der kerk en die des keizers niet moest gehoorzamen, die verboden om boeken van Luther te kopen, te bezitten en te lezen.
23
Op deze artikelen antwoordde Willem schriftelijk en zond het antwoord toe aan de deken van Leuven. Aangaande het 1e artikel, betreffende het eedzweren, zei hij, dat een christen met een goed geweten mocht zweren hij de naam van God, als hij daartoe verzocht werd van de overheid om de waarheid te bevestigen van die dingen, welke de ere Gods en de welvaart van de naaste betreffen; maar in onbeduidende zaken moeten onze woorden zijn ja, ja, en neen, neen, volgens de leer van Christus, Matth. 5, vs. 37. Op het 2de artikel, betreffende de pauselijke macht antwoordde hij: "Zo lang de paus het wereldlijke zwaard gebruikt, en zich aan de gehoorzaamheid der overheid onttrekt, en hij er zich niet om bekommert, hoe hij het geestelijke zwaard zal aanwenden, namelijk Gods Woord, Ef. 6, zo lang heeft hij geen macht, om het geweten te binden of te ontbinden. Op het 3de artikel, dat van het vagevuur spreekt, zei hij, dat hij liever wilde sterven, dan te geloven dat er een vagevuur is, zoals de pausgezinden zich inbeelden en voorgeven. Want een oprecht christen weet hij zijn sterven, dat hij zalig is, en dat hij, die niet gelooft, veroordeeld is, zodat de missen, de nachtwaken en jaargetijden de stervenden niet kunnen baten. Op het 4de, betreffende de aanroeping van gestorven heiligen, zei hij, dat de heilige Schrift daarvan niets leert, maar dat heiligen, zo lang zij op aarde leven, getrouw voor elkaar moeten bidden, dat wij een enige Middelaar en Voorspraak in de hemel hebben, Jezus Christus, en dat hij zich daarmee tevreden stelde. Op het 5de, betreffende het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus, geloofde hij, dat Christus het Zijnen discipelen tot een Nieuw Testament had gegeven, dat hij de mis niet hield voor een offer of genoegdoening voor de doden, aangezien het bloed van Jezus Christus, aan het kruis vergoten, voor alle gelovigen voldoende is. Verder beweerde hij, dat het tegen het bevel en instelling van Christus was, dat men de leken daarvan alleen het brood gaf; ja, dat dit zelfs was tegen de geestelijke rechten van de paus. Dat men hieruit bespeuren kon, hoe onzinnig deze valse leraars zijn, daar zij niet alleen tegen Gods Woord, maar ook tegen hun geestelijke rechten handelen, die zij nochtans in het algemeen hoger achtten dan Gods Woord. Op het 6de verklaarde hij, dat het allen gelovigen ten allen tijde geoorloofd is vlees te eten, zo het slechts matig en met dankzegging geschiedt, doch voor zich moesten toezien, dat zij er niemand door ergerden. "Overigens zijn alle dingen," zei hij, de gelovigen rein; maar de ongelovigen is niets rein, omdat hun gemoed onrein is." Ik heb er nochtans niet tegen, dat in lijden van droefheid vastendagen worden ingesteld, zoals op het bevel van de koning van Ninevé geschiedde, teneinde men door zodanige uitwendige handelingen het volk tot hartelijk berouw en het inroepen van Gods barmhartigheid opwek. Wie nu in dit geval het bevel van de koning, van de keizer of van de overste veracht en overtreedt, vertoornt daarmee God de Heere zwaar. Wanneer overigens een gelovig christen vlees, boter of eieren eet, zo eet hij dit, volgens de leer van Paulus, de Heere, zonder onderscheid te maken in de dagen, waarbij hij moet zorgen, dat de naaste daardoor niet worde geërgerd. Op het 7de, betreffende de geloften der monniken en nonnen, zei hij: “In de Heilige Schrift kan ik de instelling door God van zulke orden niet vinden, maar dit geschiedt alleen door de mensen buiten het Woord van God. Daarom behoren zulke lieden het kloosterleven vaarwel te zeggen, aangezien hun verrichtingen, waaimede zij de zaligheid menen te verdienen, rechtstreeks strijden tegen de Heilige Schrift.
24
Op het 8e, waarin over het lezen van Luthers boeken gesproken was, zei hij “Ik heb die gelezen, niet om daardoor de keizerlijke majesteit te verachten, maar om te onderzoeken, wat goed of kwaad was, en vooral om de waarheid te onderscheiden van menselijke leringen en dromerijen, opdat ik de laatste zou kunnen verwerpen. Om deze oude afgelegde en beproefde belijdenis van het geloof, waai in hij tot het einde toe wilde volharden, verklaarden de bovengenoemde drogredenaars van, Leuven hem voor een ketter, en leverden hem over aan de wereldlijke overheid. In zijn gevangenschap heeft hij, een geleerde en godzalige man zijnde, zijn laatste wil en belijdenis, benevens zijn gevoelens over de rechtvaardigmaking, de sacramenten, de mis, het vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de pauselijke macht, de menselijke instellingen en andere punten, in schrift gesteld, dat later door Johannes Bugenhagen Pomeranus te Wittenberg, in druk werd uitgegeven. Toen deze getrouwe getuige van Jezus Christus in handen der overheid te Mechelen was overgeleverd, veroordeelde deze hem tot de vuurdood, en alzo werd hij tot as verbrand, op de 20sten Oktober 1529. In dit jaar verwierp men ook te Straatsburg en te Bazel de leer van de paus, en werd daar de leer der waarheid aangenomen, waardoor vele harten vertroost werden. Spoedig daarna, en wel in het laatst van de maand Februari 1531, maakten de vorst van Saksen, de landgraaf Johan Philips en enige andere vorsten en aanzienlijken des rijks te Smalkalden een verbond, waarvan de inhoud was, dat men de Evangelische leer zou voorstaan en handhaven.
George Scharer, van Salveld [JAAR 1529.] Nadat George Scharer gedurende negen jaren wereldlijk priester geweest was, ging hij, teneinde God te beter te kunnen dienen, in het klooster der Barrevoetermonniken. Maar, aangezien hij het daar anders vond dan hij wel gehoopt had, zei hij de monnikskap vaarwel; want hij vond daar niet anders dan haat, nijd, geschil, twist en tweedracht, een geveinsd leven, schijnheiligheid, maar geen goede daden. Toen de lust in de waarheid van het Evangelie in hem ontwaakt was, wilde hij niet langer in de broederschap van St. Franciscus blijven, maar ging over tot de gemeenschap van Jezus Christus, "want St. Franciscus," zei hij, "heeft voor mij niet geleden; hij is ook voor mij niet gestorven; hij is ook niet mijn Middelaar en Verlosser, Christus is voor mij gestorven; die alleen is mijn Middelaar en Verlosser. Door Hem alleen kan ik zalig worden." Gedurende enige tijd verkondigde hij te Rastad, in Beieren het Evangelie, en werd om die reden gevangen genomen. Toen men hem aangaande zijn geloof ondervroeg, legde hij een vrijmoedige belijdenis af, zowel mondeling als schriftelijk, waarom hij later werd onthoofd. Men was eerst voornemens hem levend te verbranden, doch uit genade werd hij met het zwaard gestraft, met de bepaling nochtans dat men zijn lijk zou verbranden. Toen hij naar buiten geleid werd, riep hij met een blijmoedig hart de Heere aan, en deed een innig gebed. Daarna sprak hij de omstanders aan en zei: "Zo zeker ik als een christen sterven wil, om het Woord des Heeren, zo zeker zal ik u een teken geven." Hij zijn onthoofding viel hij op de buik, en bleef een geruime tijd liggen. Daarna keerde
25
het lijk zich langzaam om op de rug, de rechter voet over de linker geslagen en de rechter hand over de linker. Toen de omstanders dit zagen, greep hen een grote ontzetting en schrik aan. De overheid beval nu, dat men het lijk niet zou verbranden, maar begraven. Dit geschiedde omtrent het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1529.
Theunis Teecksen, van Naarden in het Gooiland [JAAR 1530.] Nadat Theunis Teecksen, van Naarden, geruime tijd aan de hogeschool te Leuven gestudeerd had, en zeer in de vrije kunsten en geleerdheid uitblonk, keerde hij naar Naarden terug, waar hij zijn tijd in allerlei ijdelheid doorbracht, zoals dikwerf studenten gewoon zijn te doen. Zijn dagelijkse bezigheid bestond alleen in het, in gezelschap van anderen, najagen van vermaken. Dit duurde zo lang, totdat het God behaagde zijn verstand te verlichten, en hem van een Saulus tot Paulus te maken. Omtrent het jaar 1530 geschiedde het, dat deze Theunis, terwijl hij op een wandeling buiten de stad was, door God derwijze geslagen werd, dat hij neerviel, en door vier mannen voor dood werd tehuis gebracht. Toen hij later tot zichzelf kwam, zag men aan hem, wat hier boven reeds gezegd is, dat God hem in een Paulus had veranderd, want van die tijd af liet hij zijn wild, woest en ijdel leven varen, en trad, als een discipel van Jezus Christus Diens school binnen. Vroeger had hij het kisten maken geleerd, en wat hij daarmee verdiende, deelde hij op milde wijze uit aan de armen. Vervolgens benaarstigde hij zich, als een andere Paulus, om, naar de mate zijner gaven, de mensen de rechte wegen des Heeren voor te stellen, de instellingen der mensen te bestraffen, en te leren, dat men zich aan Gods Woord alleen behoorde vast te houden. Hij betoonde ook een groten afkeer te hebben van de verordende heilige dagen des pausdoms; van de gruwel der mis met alles, wat daartoe behoorde. Om dit alles was hij bij de Godvrezenden zeer bemind, zodat zij dagelijks zijn gezelschap zochten, om van hem uit Gods Woord onderwezen te worden, hetwelk dan ook met rijke vruchten werd gezegend. Aangezien echter de duivel onze aartsvijand is en een vader der leugens, begon hem dit al spoedig te ergeren, en hij zocht dit dan ook door zijn handlangers te verhinderen, hetwelk hem ook ten dele gelukte. Was hij bij velen, om zijn deugdzaam leven en goed onderwijs bijzonder bemind, aan de anderen kant werd hij ook door velen gehaat. Zijn vijanden brachten het zover, dat hij bij de procureur-generaal, Mr. Brunt, van Amsterdam, hij het Hof van Holland werd aangeklaagd als iemand die dagelijks verleiding en oproer onder het volk teweeg bracht. Over deze aanklacht werd hij door de procureur-generaal aan het Hof ontboden. In gezelschap van zekere Meijnart, van Heusden, die later de betrekking van ambtenaar te Arnemuiden in Zeeland bekleedde, verscheen hij daar met grote vrijmoedigheid, terwijl Meijnart hij de deur van des procureurs huis op Theunis bleef wachten. Toen Theunis hij de procureur kwam, gaf hij met behoorlijken eerbied te kennen, dat hij de man was, die hij van Naar de ontboden had, en dat hij gekomen was, eensdeels om de waarheid te verdedigen en anderdeels om zijn beschuldigers van valsheid te overtuigen. Terwijl Theunis met de procureur in gesprek was, en zij inzonderheid spraken over de mis, stemde de procureur-generaal met hem in, wat hij aangaande de
26
mis gezegd had, en voegde er hij, dat hij ook van die mening was, maar die mening, om zijn ambt en eer te behouden, geheim hield. Na een lang samenspraak liet hij Theunis gaan, en zei hem, dat hij moest vertrekken, totdat hij hem weer zou ontbieden. Nadat hij nu weer te Naarden was teruggekeerd, en wel tot grote ergernis van zijn vijanden, liet hij niet na de christenen te onderwijzen in het ware geloof, van de verdiensten van Christus, en verklaarde zich tegen de mis van de paus, de aflaten, bedevaarten en het aanroepen der heiligen. Ten gevolge daarvan was hij bij de vromen zeer bemind, en werd er een grote menigte in het Woord des Heeren gesticht en onderwezen. Zijn vijanden intussen, raasden en tierden daarover, en bezigden allerlei middelen om hem hij het volk gehaat te maken. Daar zij echter zagen, dat zij daarmee Diets konden winnen, werden zij eindelijk zo verbitterd op hem, dat zij hem, waar zij hem op straat ontmoetten, met stenen wierpen, terwijl zij meenden aldus de waarheid te zullen onderdrukken. Hij gedroeg zich zeer vriendelijk jegens ben, en vroeg hun, waarom zij hem nu zo vijandig haatten, aangezien hij Christus en Diens Woord zocht, daar zij hem vroeger, toen hij zijn leven in ijdelheid en lichtvaardigheid had doorgebracht, zozeer beminde. Dit kon echter niet helpen, en hij werd andermaal hij het Hof aangeklaagd, Door zijn vijanden gedrongen, schreven de heren van Naarden aan de procureur Mr. Brunt, dat hij niet moest verzuimen Theunis Teecksen hij hem te ontbieden. Na de ontvangst van dit schrijven, durfde hij dit niet nalaten, liet hem door een deurwaarder ontbieden, en zei hem toen, dat hij Naarden moest verlaten en zich uit de voeten maken; want hij was in zijn geweten overtuigd, zoals reeds is meegedeeld, dat Theunis niet anders dan de waarheid verkondigde. Theunis was daarover echter niet ontmoedigd, in zijn overtuiging, en zei, dat hij zich verblijdde, daar hij inzag dat zijn offerande nabij was, dat zijn bruiloft genaakte, en hij tot Christus Zijn Bruidegom zou gaan. Hij bewees dit ook met de daad, want van blijdschap trok hij zijn beste kleren aan, die hij naar 's Gravenhage had mee genomen, en reed alzo, met de deurwaarder in een rijtuig gezeten, naar ‘s Gravenhage, waar hij, nauwelijks aangekomen zijnde, op de gijzelkamer gevangen gezet en bewaard werd. Toen hij daar enige tijd had doorgebracht, werd hij eindelijk onderzocht, inzonderheid aangaande het leerstuk van de mis, waarop hij zich kloekmoedig verantwoordde. Daar zij niets op hem konden winnen, veel minder hem van zijn geloof aftrekken, lieten zij hem afzonderlijk zitten, terwijl er belet werd, dat iemand hem bezocht, en hem pen, inkt en papier verschafte. Vroeger had hij veel aanzoek, van heren, burgers en edellieden, die allen hun best deden, om hem van zijn gevoelens af te brengen, vooral deed dit de heer Assendelft, wien hij met grote vrijmoedigheid antwoordde, dat hij, die zich moedwillig van de waarheid afscheidde, zondigde tegen de Heilige Geest, welke zonde hier noch hiernamaals konden vergeven worden. Hij zei ook, dat men zich Christus en Diens Woord niet behoorde te schamen, en herhaalde dikwerf het gezegde: " Wie zich Mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben." De heren zouden graag hebben gezien, dat hij zich heimelijk zou hebben verborgen, waartoe hem hij herhaling de gelegenheid gegeven werd; maar hij wilde dit niet doen, daar hij verzekerd was, dat hij Gods Woord naar waarheid had onderwezen, en tegen niemand iets misdaan had. Toen hij geruime tijd in zijn gevangenschap had doorgebracht, werd hij eindelijk veroordeeld om levend verbrand te worden, dat daarna ook geschiedde. Hij het wegleiden naar de gerechtsplaats merkte men een grote vrijmoedigheid hij hem op, daar hij God met een blijmoedig gelaat dankte, dat Hij hem waardig keurde als een lam van Christus voor de waarheid geofferd te worden, terwijl hij zong: “Ik arm
27
schaapje aan de heide," enz. Vervolgens trok hij zijn schoenen en kousen uit, en gaf die aan de armen, en, nadat hij de Heere had gedankt, werd hij aldus te 's Gravenhage verbrand. Men kon niets anders tegen hem inbrengen, dan dat hij het volk verleidde. Hij was een jonge man van bijna 24-jarige leeftijd.
Thomas Hytten [JAAR 1530.] Thomas Hytten was een bedienaar van het goddelijke Woord te Maidstone, die door de aartsbisschop van Canterbury en Jan Fisher, bisschop van Rochester, werd gevangen genomen. Nadat zij hem geruime tijd door hongerlijden en andere straffen gepijnigd hadden, waaronder hij echter standvastig hij zijn afgelegde belijdenis volhardde, werd hij eindelijk veroordeeld om verbrand te worden, en wel, omdat hij de Heere Jezus Christus en Diens heilrijke genade getrouw en in het openbaar verkondigd had. Aldus onderging hij te Maidstone de vuurdood in het jaar 1530.
Thomas Bilney [JAAR 1531]. Thomas Bilney was van zijn jeugd af aan de hogeschool te Cambridge opgeleid. Aangezien zijn verstandelijke vermogens goed ontwikkeld waren, nam hij hoe langer zo meer in kennis en geleerdheid toe, zodat hij in de geestelijke en wereldlijke rechten begon te studeren. Daar hij een getrouwen tuchtmeester had, liet hij de studie in het wereldlijke recht varen, en hield zich alleen met het onderzoek van de ware godsdienst bezig. Door een bijzondere ijver tot de ere Gods, trok hij velen tot zich, en deelde de genade Gods,die hij uit de Evangelische waarheid ontvangen had, aan ben mee. Hierdoor kwamen vele studenten van de genoemde hogeschool tot de kennis van het Evangelie, onder wie zich Arthur en Hugo Latimers bevonden. Later verliet Bilney de hogeschool, en predikte in steden en dorpen het Evangelie, waarbij zekere Wolsey hem op zijn tochten vergezelde. In die tijd stond Thomas, kardinaal en aartsbisschop te York, in groot aanzien; maar bovenal in het oog lopend waren zijn vermetelheid en eergierigheid, waardoor hij zijn ijdelheid niet alleen aan zijn eigen persoon, maar ook aan alle geestelijke dienaren aan de dag legde. Daardoor vond Bilney, benevens anderen, zich gedrongen, tegen zulk een vermetelheid van de geestelijken zich te verzetten, en zij begonnen dan ook op sommige plaatsen tegen zulke weidse titels, als ook tegen de pauselijke hoogmoed, zich te verklaren, en die te vernederen. Ten gevolge daarvan begreep de kardinaal zijn zaak te moeten handhaven. Toen hij dus bemerkte, dat men hier en daar het Evangelie verkondigde, riep hij, in December 1528, een plechtige vergadering van vele geestelijken bijeen, en beloofde, dat hij de misbruiken, die in de roomse kerk waren ingeslopen, met ijver wilde afschaffén. Intussen moesten Bilney, Arthur en anderen herroepen, wat zij van de eerzucht en hoogmoed des pausen hadden gezegd. Dit verhinderde echter Bilney niet in de uitvoering van zijn voornemen, want in het verkondigen van de waarheid werd hij hoe langer zo ijveriger, zodat hij niet ophield te prediken, en de gruwel des pausdoms des te vrijmoediger te ontdekken en heviger te bestraffen. Ofschoon de satan het goede voornemen der christenen niet kan verhinderen, mort hij er toch over en verzet er zich tegen. Deze voortreffelijke leraar benaarstigde zich, om, zoveel in hem was, ieder op de weg der zaligheid te leiden, die zijn ondergang zochten te bewerken, onder wie
28
Thomas Morus, de rijkskanselier in Engeland, een geleerd man, maar een hevige vijand van de waarheid, de voornaamste was, en voorts de bisschop van Norwich en Richard Rix, die niet alleen door het verlies van zijn ogen, maar ook naar zijn verstand blind was. Morus liet Bilney gevangen nemen, beschuldigde hem van ketterij, en bewerkte, dat hij tot de vuurdood veroordeeld werd, vooral omdat hij na zijn herroeping had durven prediken. Daags voor zijn marteldood wilde hij onderzoeken, of zijn vlees de verschrikkelijke hitte van het vuur wel zou kunnen verdragen. Hij bracht de nacht met bidden door, en terwijl de wachters sliepen hield hij zijn vinger in de kaars; maar toen het hem pijn veroorzaakte, trok hij de vinger terug, en zei tot zijn vlees: wat mag dit toch zijn? Kunt gij niet verdragen, dat u een vinger verbrand worde? Hoe zult gij dan kunnen verdragen, wanneer uw gehele lichaam zal verbrand worden? Daarna stak hij zijn vinger hij herhaling in de vlam, en bereidde zijn vlees aldus enigermate tot het toekomstige lijden voor. De volgende dag werd hij, om de belijdenis van Christus, verbrand, en onderging die dood met grote volharding, in het jaar onzes Heeren 1531.
Willem Thrace [JAAR 1531.] In het jaar 1531 hadden geen gebeurtenissen plaats der vermelding waard, tenzij wij hier wilden meedelen wat het lijk van zekere Willem Thrace aangedaan werd, die in zijn leven een dapper krijgsman was. Deze gebeurtenis komt op het volgende neer. Deze Willem stierf in een landstadje, Todyngton genaamd, gelegen in de provincie Glocester. Voor zijn dood maakte hij een christelijk testament, en, opdat dit als deugdelijk zou worden aangemerkt, liet hij het enige tijd daarna door zijn zoon Richard bezorgen hij de aartsbisschop van Canterbury, William Waram genaamd. Hij deed het, omdat dit vanouds de gewoonte was. Toen de aartsbisschop dit testament tot aan het einde gelezen had, hield hij raad met zijn priesters en andere handlangers, en, nadat hij ieders mening en gevoelen gehoord had, verklaarde hij in het openbaar, dat deze Willem Thrace, ofschoon reeds geruime tijd overleden, een ketter was. Hiermee nog niet tevreden zijnde, beval hij, dat het lijk moest worden opgegraven en verbrand. En, teneinde dit op ordelijke wijze en te beter zou plaats hebben, zond hij het vonnis aan dokter Parker, die in die tijd kanselier van het bisdom Wigorne was, met bevel, dat hij dit vonnis terstond moest ten uitvoer brengen, terwijl deze er met nauwkeurigheid voor zorgde, dat er niets verzuimd werd van wat hem bevolen was. Koning Hendrik, de achtste van die naam, hoorde van deze meer dan barbaarse wreedheid, die de leraren in de godgeleerdheid en andere godgeleerden aan het lijk van een zodanigen goede en aanzienlijken man gepleegd hadden. Bovendien zag hij, dat deze schijnbaar godvruchtigen zich buiten zijn weten en toestemming zozeer vergrepen hadden, en was hij, met alle recht, daarover zeer ontevreden en liet derhalve door een zijner dienaren de kanselier ontbieden. De kanselier wierp de schuld van alles op de aartsbisschop, die kort tevoren was gestorven. Hij kon zich echter niet verontschuldigen, en werd veroordeeld tot betaling aan de koning ener som van ongeveer duizend kronen. Het testament van genoemde Willem Thrace was van de volgende inhoud. In de eerste plaats beval hij zich in de handen Gods, betuigde dat hij in geen dele twijfelde aan Diens goedheid en barmhartigheid, en dat hij bepaald verzekerd was, dat hij genade van Hein zou verkrijgen door de verdiensten van Zijn enige Zoon Jezus Christus, en
29
door de kracht van Zijn lijden, dood en heerlijke opstanding, en dat door deze middelen al zijn zonden zouden uitgewist worden. Dat hij zeker geloofde, dat Zijn Verlosser leefde, dat hij op de jongste dag weer met dit vlees bekleed zou worden, waarin hij de Heere zou aanschouwen, betuigende, dat deze hoop vast in zijn hart geworteld was en hem nimmer zou verlaten. Aangaande de zaligheid van zijn ziel, twijfelde hij geenszins, of dit geloof zou genoegzaam zijn ter zaligheid, zonder bijvoeging der hulp van goede werken, menselijke aflaten of enige andere zaken. De hoofdinhoud en de grond van zijn geloof was eindelijk, dat er slechts een enige God is en een Middelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus; daarom beleed hij geen anderen beschermer of voorspraak hij de Vader te hebben dan Zijn Zoon Jezus Christus; dat andere heiligen zulk een macht niet hebben, aangezien zij aan niemand iets van de genade Gods kunnen meedelen, die zij uit zichzelf niet kunnen verkrijgen. Daarom vermaakte hij niet het minste van zijn bezittingen aan hen, die gebeden beloofden uit te storten, offers te brengen voor de afgestorvenen, of missen te doen voor zijn ziel; want, vasthoudende aan de beloften Gods, was het voor hem zeker, dat "zo wie gelooft, en gedoopt is zalig zal zijn, en, wie niet gelooft, verdoemd zal ween." Aangaande het begraven van zijn lijk maakte hij geen enkele bepaling, en bekommerde zich ook weinig over de plaats, waar hij begraven zou worden, bedoelende daarmee de staatsie en pracht van de begrafenis; hij voegde er hij, wat Augustinus zeer wijs heeft gezegd, dat de pracht of heerlijkheid van de graven meer strekt tot welbehagen der levenden dan tot hulp der doden. Voorts onderwierp hij zich geheel aan de wil van zijn erfgenamen. Betreffende het deel van zijn bezittingen, dat hij aan de armen vermaakte, betuigde hij, dat hij dit deed uit een goed hart, en hoopte, dat dit als een vrucht des geloofs zou ontvangen worden, terwijl hij niet meende, dat hij daarmee de gunst en de genade van God verdiende, maar veel meer, dat hij daardoor toonde, dat God hem genade bewezen had; zodat hij met de daad geen andere verdiensten erkende, dan die van Jezus Christus, door Wie alle goede werken welbehagelijk zijn voor de Vader, gelijk Christus zelf zegt hij Matth. hoofst. 25, vs. 33: “Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven”, en verder: "Voor zoveel gij [dit] één van deze mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij [dit] Mij gedaan." Hij zei ook, dat men moest bedenken, dat de goede werken geen goede mensen maken, maar dat de goede mensen goede werken doen. Het overige van zijn bezittingen vermaakte hij aan zijn vrouw, Margaretha genaamd, en aan zijn zoon Richard,die hij ook benoemde tot uitvoerders van zijn laatste wil. Hij bezegelde zijn testament met zijn eigen hand, op de 10e Oktober 1531.
Jakobus Baynham en Richard Bayfield [JAAR 1532.] Jakobus Baynham was een rechtsgeleerde en procureur te Londen en wel aan het hof te Lincoln. Te Londen woonde ook een zekere koffermaker. Deze beide mannen werden door de bisschop Johannes Stokesley beschuldigd: 1. dat zij het vagevuur loochenden; 2. dat zij weigerden de heiligen allen eerbied te bewijzen; en werden daarom als ketters aangeklaagd. Maar, aangezien zij de zuivere leer niet wilden verzaken, en de bovengenoemde artikelen niet wilden herroepen, deden hun vijanden hun schrikkelijk
30
hun toorn gevoelen. Om hun volharding werden zij in het jaar 1532 te Londen verbrand, en droegen de martelingen en hun dood met de grootste standvastigheid. Op zijn doodsbed dankte bisschop Stokesley God, dat hij in zijn leven meer dan vijftig ketters had gedood. Was dat geen heerlijke roem, om daarmee naar de hemel te varen? Terwijl Jakobus op de brandstapel stond,toonde hij het grootste geduld en standvastigheid, zodat hij het brandende hout in zijn armen nam, en als de dood omarmde. Zijn wezenstrekken veranderde niet, en hij had zijn gezicht op het volk gericht, terwijl hij dat opwekte om standvastig te zijn in de beleden waarheid, totdat de vlammen hem de stem en de adem benamen, en de hersenen in het hoofd begonnen te smelten.Voor hij de geest gaf, en gevoelde, dat de hersenen werden aangetast, en door de neusgaten begonnen te lopen, hield hij eenmaal de hand voor de mond. Hij hield zich vast, totdat de spraak nog eens wederkeerde, zodat hij andermaal tot het volk sprak, en hield dit vol, totdat hem de kracht en de macht des lichaams ontnomen waren. Tot deze martelaars kan ook gerekend worden Richard Bayfield, een monnik van Bery en geboren te Hadler. Deze was van nature vreesachtig en kleinmoedig, doch God schonk hem genade, dat hij sterk in het geloof en volstandig bleef. In November van het jaar 1632 werd hij op het Smitsveld te Londen, omdat hij de boeken van Tyndal had overgezet, verbrand.
Drie mannen te Arras verbrand [JAAR 1533.] In April van het jaar onzes Heeren 1533 werden in de stad Arras drie mannen, om de getuigenis van Jezus Christus en Diens Heilig, onbevlekt Woord, verbrand. De een heette Nikolaas de Schrijver, geboren niet ver van het dorp Pas, in Artois. De ander heette Johannes a Pisis, herkomstig van Arras. De derde was genaamd Stefanus Burlet, een kleermaker en burger van Benrick, in het bisdom van Doornik.
Johannes de Cadureo [JAAR 1533.] Mr. Johannes de Cadurco, van Limonick, een kandidaat in de keizerlijke rechten, en die in deze rechten gestudeerd had aan de hogeschool te Toulouse, was een zeer ervaren, vernuftig en kloekzinnig man, niet alleen in de rechten, maar ook in het vlijtig onderzoek van de Evangelische waarheid in de goddelijke Schrift. Hij werd beschuldigd van het volk te Limonick op Allerheiligendag onderwezen en vermaand te hebben tot godsvrucht. Tot verzwaring van zijn zaak bracht ook veel toe, dat hij, bij gelegenheid van een prachtige maaltijd, bij een tafelgesprek zei: "Christus moet over ons gemoed en hart heerschappij hebben." Daarenboven moest door zijn toedoen, na de maaltijd ieder een verhaal of gesprek uit de Heilige Schrift meedelen, teneinde langs deze weg alle zondige gesprekken, dansen, springen en andere lichtzinnige handelingen te voorkomen. Toen de beurt kwam aan Cadurco om een soortgelijke christelijke aanspraak te houden, breidde hij zijn rede langer uit dan enig ander, die aan deze maaltijd deelnam. Om die reden werd hij, in Januari van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1533, gevangen genomen. Toen men hem onderzocht en ondervroeg, beloofde hij de rechters, dat hij alles zou meedelen, wat hij van de christelijke godsdienst dacht en geloofde, namelijk wanneer men hem boeken verschafte, en hij geleerde mannen
31
bracht, teneinde met hen over alle stukken te spreken. Hij verklaarde ook, dat hij in het minst geen twistgesprek wilde beginnen, wanneer dit niet tot stichting zou plaats hebben. Hij verlangde ook over de belangrijkste hoofdstukken en artikelen van het geloof zo te spreken, dat er geen vreemde zaken of geschillen mee vermengd zouden worden. Doch, aangezien hij een moedig en zeer verstandig man was, die zijn antwoorden op alle vragen gereed had, en vooral de getuigenissen der Heilige Schrift, die daarbij te pas kwamen, vreesden zijn vijanden, die wel wisten hoe zwak hun bewijzen waren, waarmee zij, om hun godsdienst te beschermen, voor de dag moesten komen, dat zij de strijd verliezen zouden. Zij legden hem daarom drie artikelen voor, die hij bij zijn gewoon onderwijs herroepen moest, en belijden, dat hij daarin gedwaald had, in welk geval hij zou worden losgelaten. Ofschoon Mr.Johannes aanvankelijk wat wankelbaar was, werd hij later door de Geest Gods dermate versterkt, dat hij in geen dele tot enige herroeping te bewegen was. In het begin van de maand Juni werd hij als ketter veroordeeld en naar de St. Stevensstraat gebracht, waar hij eerst van zijn geschoren kruin en daarna van zijn academische waardigheid werd beroofd. Bijna drie uren was men daarmee bezig, gedurende welke tijd hij vrij mocht spreken, zodat hij van alle zaken, waarover men hem ondervroeg en die men tot hem zei, een daarop toepasselijke schriftelijke verklaring gebruikte. Er bevond zich toen daar een zwarte monnik van de Dominicaner orde, die men Predikheren noemt, die als naar gewoonte zou prediken, en tevens het pauselijk geloof zou uiteen zetten en beschermen. Tot bewijs van zijn woorden gebruikte hij de plaats, die Paulus beschrijft in Zijn 1e Brief aan Timotheüs, hoofdstuk 4: "De geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen." Mr. Johannes de Cadurco riep met luider stem: "Ga voort! Ga voort!" Hij deed dit, daar de monnik niet anders dan deze plaats uit de Heilige Schrift aanhaalde, zoals zij naar hun goeddunken gewoon zijn de Schrift uit haar verband te rukken, en alzo de ware bedoeling te vervalsen. Zonderling is het, dat hetgeen er volgde op de door de monnik aangehaalde plaats, hem zelf, namelijk de geveinsden in alle kleuren beschreef en uitdrukte. Door het geroep van Johannes werd de monnik derwijze ontzet en verslagen, dat hij geen woord meer spreken kon. Toen zei de Cadurco “Wilt gij niet verder lezen, dan zal ik het zelf doen." Hij begon nu te lezen wat er verder in de brief van Paulus volgt: "Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten [als] met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwelijken, [gebiedende] van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft, tot nuttiging met dankzegging voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend." Daarna gaf hij met grote vrijmoedigheid een uitlegging van deze plaats, en wees die de toehoorders, die er met belangstelling naar luisterden, duidelijk aan. Nadat hij aldus van zijn voortreffelijke bediening was beroofd, en hem spotklederen waren aangetrokken, werd hij naar het paleis gebracht, om daar zijn doodsvonnis aan te horen. Toen hij dit verliet, riep hij: "O paleis der boosheid! o zetel der ongerechtigheid." Daarna het hij niet na de Heere te loven en te prijzen, en het volk met allen ijver te vermanen tot de zaligmakende kennis van God, en legde zelfs in het vuur, waarin hij verbrand werd, belijdenis af van de Heere, zo lang zijn ziel in zijn lichaam was. Dit geschiedde in het jaar 1533.
32
Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood [JAAR 1533.] In het jaar 1533 werden bij het Hof van Brussel uitgekozen tien personen, zo schepenen als raadsheren en gezworene, om met enige van hun commissarissen en hun procureur-generaal te beraadslagen over hen, die te 's Hertogenbosch vanwege de Lutherse leer berucht waren. De afgevaardigden bestonden uit de volgende heren: Adriaan van Eynthouts en Willem Pijnappel, schepenen; Mr. Dirk de Burggraaf, Willem van Os, Matthijs Stoeters en Gijsbert Pels, gezworene; Jan van Erp, van Bezze, Gojart Simonsz., Hendrik Dagverlies en Aart Heym, raadsheren. Toen deze in de stad 's Hertogenbosch waren samen gekomen, om zich van de hun opgedragen last te kwijten, veroordeelden zij enige tot de brandstapel en anderen tot het zwaard. Zo werd, op de 3de Juli, Joost Gerritz. Lepper, omdat hij de ware godsdienst niet wilde verzaken, onthoofd. Vervolgens werd Pieter Hors, wever te Vucht, om dezelfde reden aan een paal op de markt te 's Hertogenbosch geworgd en daarna geheel verbrand. Op Donderdag na St. Katharina werd ook Emond de snijder onthoofd, en Mr. Willem glazenmaker eerst geworgd en daarna verbrand.
Alexander Conus [JAAR 1533.] Alexander Canus, van Eboras, werd te Lyon, om de Evangelische waarheid, gevangen genomen en in de kerker geworpen, waar hij de zuivere leer van het goddelijke Woord zeer standvastig beleed. Daarna werd hij naar Parijs gebracht, waar hij door de Hogen Raad veroordeeld werd om, met de gebruikelijke plechtigheden, van zijn priesterschap ontwijd en vervolgens levend verbrand te worden. Zijn bijzondere vroomheid en standvastigheid, waarmee hij door God, temidden van zware pijnigingen en martelingen, werd versterkt, zijn waardig beschreven te worden, doch om der beknoptheid wil nagelaten. Na zijn ontwijding werd hij eindelijk naar de Malbertsstraat gevoerd, waar hij boven een zwak vuur werd verbrand, en zo offerde hij zijn geest op in de handen van de almachtige Vader, in het jaar 1533.
Johannes Pointet [JAAR 1533.] Johannes Pointet, geboren te Savoye, was een chirurgijn, die deze bediening te Parijs uitoefende. Hij werd daar beschuldigd en aangeklaagd door de grauwe monniken, die zich ook Minderbroeders noemden, en door zulke lieden, die hij dikwerf van de Spaanse pokken genezen had. Hij had kennis aan velen, die, tegen het goddelijk gebod, de boze en ongoddelijke belofte onvoorzichtig hadden afgelegd geen vrouw te zullen trouwen en aanhangen. Hij werd dus beschuldigd door hen, die hij had welgedaan, en die hij door vermaning en onderwijs nog meer deugden poogde in te prenten. Zij gebruikten daartoe een leraar van de Sorbonne, dokter Clericus geheten, die hem zo lang vervolgde, totdat hij in de kerker geworpen en later veroordeeld werd, om eerst te worden geworgd en daarna verbrand. Hier toonde hij eerst, hoe krachtig en geweldig de Geest des Heeren in hem werkte, want, toen het uitgesproken vonnis zou volvoerd worden, werd Pointet met een biechtvader in een kapel, die bij het gevangenhuis stond, gelaten, waar de biechtvader hem drong, dat hij voor een beeld op
33
de knieën zou vallen, en bidden om vergeving van zonden. Maar Pointet verwierp hem zeer hard en gestreng, en noemde hem de satan, die zijn best deed om hem te verleiden, en tot de ongoddelijke beeldendienst te verlokken. De biechtpriester verschrikte, en was verslagen over zijn woorden, en keerde met de grootste haast naar de raad terug. Vervolgens gingen twee raadsheren met de voorzitter tot hem in de gevangenis, terwijl zij dachten, dat Pointet razend en krankzinnig was geworden. Doch Pointet sprak hen niet zachter aan, dan hij vroeger de biechtvader gedaan had, maar bestrafte hen op harde wijze, en zei, dat zij bloeddorstige moordenaars en ombrengers van onschuldigen waren, door wie de kinderen Gods, tegen alle recht en reden, ongoddelijk en schandelijk werden omgebracht. De voorzitter en de raadsheren werden door deze vrijmoedigheid zeer verbitterd, en dermate tegen hem in gramschap ontstoken, dat zij hun vonnis herhaalden en bevalen, dat men de vromen Pointet, voor men hem verbrandde, de tong moest uitsnijden, en dat, wanneer hij geen schuld bekende, hij volgens het eerste vonnis zou worden gedood. Aldus werd hem de tong uitgesneden, wat hem echter niet verhinderde voortdurend standvastig en vrijmoedig de waarheid te belijden, en hun boosheid te bestraffen, zo veel dit mogelijk was. Om die reden werd het derde vonnis over hem uitgesproken, namelijk dat men hem levend zou verbranden, hetwelk ook plaats had onder zulke wreedheden als zij slechts konden bedenken. Alzo heeft hij, standvastig in het geloof, dit sterfelijke leven afgelegd, in het jaar onzes Heeren 1533.
Johannes Frythus [JAAR 1533.] Johannes Frythus, die een hogen ouderdom bereikt had, was een geleerd man, en bezat voortreffelijke gaven; maar bovenal was hij zeergodvruchtig wat vooral bleek, toen hij, tot grote eer kunnende geraken, de kerk van Christus liever wilde ten dienste staan. Hij studeerde eerst te Oxford, waar hij in korte tijd grote vorderingen maakte, en bewees een man te zijn, die voor de studie als geboren was. Vervolgens kreeg hij kennis aan Willem Tyndal, die hem het eerst met de leer van het Evangelie bekend maakte. In die tijd stichtte Thomas Wolsey een prachtig college, dat toen het college van Frydeswide heette, maar later het college van Christus werd genoemd. Hij stichtte dit college meer om aan zijn eergierigheid te voldoen, dan tot bevordering van de vrije kunsten. Toen hij, wegens de door hem gepleegde gruweldaden, door de koning was ontboden, nam hij vergif in, en stierf onderweg, zodat hij het bouwen van dit college, niet kon voltooien. En, evenals de hoogmoedige kardinaal tot verfraaiing van het uitwendig gebouw van dit college geen kosten had gespaard, had hij ook getracht, enkel uit eerzucht, voortreffelijke mannen als hoogleraars daarin te plaatsen. Onder deze bevonden zich Frythus, Wilhelmus Tyndal, Tavernus van Boston, een uitstekend liefhebber der muziek, Johannes Clericus en vele andere geleerde mannen. Zodra deze echter kennis en lust kregen in de zuiveren godsdienst, werden zij ogenblikkelijk door de kardinaal van ketterij beschuldigd, en in een donkere gevangenis onder de grond gezet, waar zij door de stank van gezouten vis dodelijk verzwakt werden. Johannes Clericus en enige anderen stierven in de gevangenis. Wegens zijn bijzondere bekwaamheden en geleerdheid is zijn naam nog te Oxford vermaard. Frythus, die tot meer belangrijke zaken door God werd bewaard, werd toen wel uit de gevangenis daar ontslagen, maar bleef toch niet lang zonder kruis. Er brak namelijk een zware vervolging tegen hem uit, zodat hij gedurende enige tijd uit Engeland moest vluchten,
34
en zich in geen drie of vier jaren durfde vertonen. Spoedig daarna begon Thomas Morus hem te haten en te vervolgen, en, aangezien hij kanselier van het rijk was, vervolgde hij hem te water en te land, liet aan alle wegen op hem loeren, en beloofde hun, die hem aanwezen, een grote som gelds. Toen nu de beklagenswaardige man zag, dat hij van alle zijden omsingeld was, vluchtte hij van de een plaats naar de andere, veranderde van kleding, en bezocht, wat hij slechts kon, doch kon geen veilige plaats vinden, zelfs niet bij zijn vrienden. Toen hij zich te Rhedinge, een stadje bij Londen, bevond, werd hij gegrepen, en, toen men hem vroeg, wie hij was, kon hij niet spoedig genoeg antwoorden, en bemerkte men, dat hij zich met opzet verkleed had, waarom de overheid dier plaats hem gevangen nam, en met de voeten in het blok sloot. Hoewel hij daar geruime tijd moest doorbrengen, en bijna van honger stierf, wilde hij zich toch niet verraden. Eindelijk verzocht hij, dat men de onderwijzer dier plaats tot hem wilde toelaten, die Leonardus Coxus heette, en een geleerd man was. Toen deze tot hem kwam, begon Johannes zich in de Latijnse taal over zijn ellendigen toestand te beklagen. Hierover verwonderde zich Leonardus Coxus derwijze, dat hij niet alleen medelijden met hem had, maar hem ook begon lief te krijgen. In hun verder onderhoud spraken zij ook over de studie, de hogescholen en de talen, en van de Latijnse kwamen zij ook op de Griekse taal. Toen Coxus hoorde, dat Frythus die ook kon spreken, verwonderde hij zich, en kreeg hem hoe langer zo meer lief. Hij ging daarom naar de overheid, en beklaagde zich, dat men de jongen man, die onschuldig en zeer geleerd was, in de gevangenis onrecht en geweld aandeed. Door zijn voorspraak wist hij het zover te brengen, dat Johannes werd losgelaten. Doch zijn vrijheid was spoedig geëindigd, want het kruis vervolgde hem van alle zijden. Eindelijk werd hij' verraden, en in de Tower te Londen gevangen gezet, waar hij menige strijd voerde met de bisschoppen; vooral streed hij mondeling en schriftelijk met Thomas Morus, de kanselier van het rijk, waardoor hij aanleiding tot schrijven kreeg. Met een van zijn oude goede, vrienden hield hij een samenspraak over het avondmaal des Heeren, dat vooral liep over de vier volgende punten: 1. Dat het geen artikel des geloofs was, waarop de vrees der verdoemenis stond. 2. Aangezien het lichaam van Christus ons in alles gelijk is, behalve in de zonde, dat het onmogelijk was, dat het op vete plaatsen tegelijk was. 3. Dat het onnodig was, de woorden van het avondmaal naar de letter te verstaan; maai, dat men op de wijze van spreken behoorde te letten, opdat de een plaats door de andere verklaard, en Schrift met Schrift moest vergeleken worden. 4. Dat men het avondmaal naar het bevel en de instelling van Christus moest houden, en dat men door de grote wanorde, die de priesters en pausgezinden hadden aangericht, niet moest dwalen. Doch, aangezien deze samenspraak wat uitvoerig was, verzocht zijn vriend hem die schriftelijk mee te delen, en hem die, teneinde haar te kunnen onthouden, ter hand te stellen. Frythus bewilligde daarin, hoewel hij in het begin daartoe geen grote lust bad, aangezien hij wel begreep, dat er gevaar aan verbonden was. Doch hij lette meer op het verzoek van zijn vriend dan op het gevaar van zijn leven. Toen was daar een kleermaker, Willem Holt genaamd, die vertrouwelijk kennis en vriendschap aanknoopte met de ouden en bekenden vriend van Johannes Frythus, en hield zeer dringend hij hem aan, hem het bewuste geschrift ter lezing te geven; hij stond dit ook toe, zonder te denken dat daaruit iets kwaads zou volgen. Doch de kleermaker spoedde zich naar de kanselier, en bracht hem dat geschrift, hetwelk later de aanleiding werd tot zijn dood. Toen de kanselier het
35
geschrift, benevens twee andere geschriften van Frythus, die hem door de vijanden der waarheid waren toegezonden, in handen had, benaarstigde hij zich zeer, de geschriften van Frythus te wederleggen, maar sloeg daarbij de bal zo mis, dat hij zich al dadelijk over zijn weerlegging schaamde, en zelfs verbood, dat men zijn eigen boek zou verkopen, en beval dit achter te houden; dit deed hij zonder twijfel, opdat Frythus daarvan geen exemplaar zou in handen krijgen. Nochtans ontving Frythus van een goed vriend een exemplaar, dat hij met de meesten spoed overschreef, en hij beantwoordde het uit de gevangenis aldus, dat er niets uitgelaten was, wat tot verklaring der zaak diende. Het goed ontwikkelde verstand van Frythus kan men niet alleen uit dit geschrift opmaken, maar ook uit andere geschriften, die hij over het vagevuur schreef. In deze strijd had hij met drie hoogmoedige tegenpartijders te kampen, te weten niet de bisschop van Rochester, Morus en Rastal; de eerste was met vele plaatsen uit de geschriften der kerkvaders toegerust, terwijl de tweede met de Schrift en de derde met de natuurlijke wijsbegeerte en vrije kunsten de overwinning meende te zullen behalen. Deze vielen hem tegelijk op het lijf; doch hij weerstond en overtuigde hen derwijze, dat hij Bastal eindelijk tot zijn gevoelen overhaalde. Benevens andere deugden, toonde hij zich ook in de bescherming der waarheid vriendelijk, godvruchtig, voorzichtig en ernstig te zijn. De strijd over het avondmaal zette hij grondig en met ernst uit elkaar, doch met zulk een bescheidenheid, dat hij zich niet tegen de pausgezinden verklaarde, tenzij hij daartoe door de uiterste nood gedrongen werd. Echter, indien hem de nood niet drong, was hij bereid met ieder vrede en eensgezindheid te houden. Zelfs toen Morus met hem redetwistte, en zich op het gezag van dokter Barnes beriep, om de tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het avondmaal te verdedigen, antwoordde Frythus hem, at hij bereid was de belofte af te leggen, over deze zaak nimmermeer te twisten, indien men namelijk het gevoelen van dokter Barnes wilde omhelzen en laten gelden; want hij was het met hem eens, dat men het sacrament niet moest aanbidden. Verder, wanneer men het niet met afgoderij vermengde, dat men in het overige gemakkelijk zou overeenstemmen, indien het vergif maar weggenomen was, waarvoor men vrezen moest. Nadat hij door zijn geschriften zich ridderlijk tegen Morus, de kanselier van het rijk, tegen de bisschop van Rochester en Rastal verdedigd had, werd hij vervolgens naar Lameth gebracht, teneinde daar eerst voor de bisschop van Canterbury en daarna te Crodon voor de bisschop van Winchester rekenschap van zijn zaak af te leggen. Eindelijk werd hij voor de algemene vergadering der bisschoppen te Londen gesteld, waar hij zijn zaak zeer goed zou hebben kunnen verdedigen, indien men hem daartoe gelegenheid gegeven had. Het rechtsgeding, met hem gehouden, heeft hij in een geschrift samengesteld, waarin hij toont, hoe men met hem handelde, op welke wijze hij werd ondervraagd en welke artikelen hem werden voorgehouden, welk geschrift hij later uit de gevangenis zijn vrienden toezond. Eindelijk gaven deze tirannen hem aan de scherprechter en de wereldlijke overheid over. Na de gewone plechtigheden aan hem volbracht te hebben, voerden zij hem naar zekere plaats, Smitsveld genaamd of de paardenmarkt, waar men hem aan een paal bond. Als een getuigenis van zijn standvastigheid dient de mededeling, dat, toen men stro op hem wierp, om het vuur aan te steken, hij de brandende houten met beide handen opraapte, en openlijk betuigde, dat hij niet onwillig was zijn lichaam te laten verbranden,en wel om zulk een goede en rechtvaardige zaak, te weten, om de wil des
36
Heeren Jezus Christus, de Zoon van God en Diens leer; welke getuigenis hij, tot op deze dag, voor de gehele wereld met zijn eigen bloed heerlijk heeft bezegeld. De pijn, welke hij leed, was des te zwaarder, aangezien de vlammen van hem op zijn metgezel, die achter hem met de rug aan dezelfde paal gebonden was, overwaaiden. Doch God de Heere schonk hem zulk een lijdzaamheid, dat hem de langdurige pijn niet zwaar viel, zodat hij zich meer om zijn metgezel bekommerde dan om zichzelf. Dit geschiedde in het jaar 1533.
Andries Hewet [.JAAR 1533.] In die tijd was er te Londen een jong en eenvoudig mens, die wel niet gestudeerd had, maar toch in de zaken van het Godsrijk grondig was onder wezen. Hij was Andries Hewet genaamd en als kleermaker bij een burger te Londen werkzaam. De naam van zijn meester was Willem Holt, door wie hij werd verraden en aangeklaagd. Om zijn belijdenis werd hij gevangen genomen en bij mr. Frythus gebracht en voor de bisschoppen gesteld, waar men hem vroeg, wat hij van het sacrament of laatste avondmaal dacht. Hij antwoordde, dat hij er juist over dacht als Mr. Johannes Frythus. Een van de bisschoppen zei toen: gelooft, gij dan niet dat dit het wezenlijke lichaam van Christus is, dat uit de maagd Maria is geboren?" Hewet zei: "Neen, dat geloof ik niet." De bisschop hernam: "Waarom niet?" Hewet antwoordde: "Omdat Christus Zelf bevolen heeft, dat men hen niet geloven moest, die zeiden: "Ziet hier of daar is de Christus, want er zullen vele valse profeten opstaan, enz." Sommige bisschoppen begonnen daarover te lachen, maar Stokeley, de bisschop van Londen, zei tot hem: "Wat praat gij van Frythus! Hij is een ketter, en reeds tot de vuurdood gedoemd en gij met hem. Indien gij uw gevoelen niet laat varen, en uzelf niet aan ons onderwerpt, zult gij zeker ook verbrand worden." Hewet zei: "Dat sla ik niet af." Toen de bisschop hem nog eens vroeg, of hij zijn gevoelens wilde herroepen, gaf hij ten antwoord, dat hij doen wilde, gelijk Frythus gedaan had. Terstond daarop werd hij bij hem in de gevangenis gebracht, en met Frythus aan een paal verbrand.
Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand [JAAR 1534.] Ofschoon de vervolgingen in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus, 1534, in verscheidene streken zeer zwaar waren, vooral te Parijs, in Frankrijk, gaven daarom de gelovigen de moed niet op. Integendeel, zij, die de waarheid hadden omhelsd, beijverden zich des temeer, om de lust daartoe in zich op te wekken. God de Heere verwekte dag op dag lieden van allerlei staat en rang, wien Hij de ogen des verstands opende, opdat zij de waarheid van het zuivere Woord van God hoe langer zo meer zouden inzien, zodat er in alle provinciën van Frankrijk vrome gelovige lieden gevonden werden, in staat om de antichrist het hoofd te bieden. De verkeerde handelingen en het bedrog der Minderbroeders van Orleans hadden velen lieden in die stad en in andere plaatsen en steden, langs de rivier de Loire gelegen, de ogen geopend voor de bijgelovigheden van het pausdom, en reden gegeven om zich daarvan af te scheiden en God op zuivere wijze te dienen. En, in weerwil dat Denys Bryon,
37
baardscheerder van zijn beroep, die te Santerre woonde, levend was verbrand, en tot zijn laatste ademtocht volstandig was gebleven in het oprechte geloof, verkoelde nochtans geen gelovig christen uit vrees, of door martelingen, welke zij wisten, dat men anderen aandeed. Zij verzamelden zich van alle streken en plaatsen om de standaard en de banier van het heilige Evangelie, en bestreden met een volhardende en zuivere belijdenis der waarheid de leugens van de satan, welke zijn handlangers verzonnen, om het rijk van hun meester in stand te houden. Onder deze blonk vooral uit Hieronymus Vindocin, een Jakobijner monnik. Deze had, met nog een anderen Jakobijner monnik, Fenario geheten, geruime tijd in Gascogne gewoond, en kreeg om zijn bekwaamheden van zijn geestelijke verlof om andere landen te bezoeken, waarvan hij dan ook, met nog een anderen monnik, Pieter du Pont geheten, en geboortig van Tonnius, in Agenois, gebruik maakte. Op zekere tijd vatten zij het voornemen op om Zwitserland en wel de stad Genève te bezoeken. Toen zij daar waren, hoorden zij de zuivere en onvervalste verklaring van Gods heilig Woord, en namen in korte tijd in de kennis daarvan derwijze toe, dat zij hoe langer hoe meer de grove dwalingen en bijgelovigheden van de Roomse kerk inzagen, zodat Pieter du Pont en nog enige anderen daar bleven. Vindocin keerde intussen naar Gascogne terug, en werd daar, op bevel van de inquisiteur, Rochet genaamd, gevangen genomen, en in de kerker van de bisschop te Agen gesloten. Door Arnaud de la Combe, geestelijke en keurder van boeken, maar die tevens de grootste godslasteraar ter wereld was, werd hij aangaande zijn geloof ondervraagd. Vrijmoedig beleed hij de waarheid, en schaamde zich het. heilig Evangelie niet, waarom hij dan ook werd veroordeeld en ontwijd; doch hij beriep zich op het hof van het parlement. Aangezien er echter in geheel Gascogne niemand in dit beroep bewilligde of dit goedkeurde, verkreeg de la Comba, als vicarius of stadhouder van de bisschop, verlof van de aartsbisschop van Bordeaux op gezag van het parlement, niet de ontwijding, niettegenstaande het beroep, voort te gaan. Volgens dit besluit, werd Vindocin, op de 4den Februari 1534, onder de gewone plechtigheden ontwijd, en alzo in handen van de wereldlijken rechter overgeleverd. Op dezelfde dag werd hij door de opperrechter Jacques Sevin, Pieter Destrades, officier van de rechtbank, Nikolaas Nadal en anderen, veroordeeld om levend te worden verbrand, welk vonnis na de middag in een weide bij de rivier Le Gravier, even buiten de stad aan hem voltrokken werd. Bij dit nieuw en droevig schouwspel was een grote menigte van mensen tegenwoordig, onder wie bijna niemand, die deze onschuldige man nog niet wat ergers toewenste; en, ofschoon zij allen zich over zijn standvastigheid en zijn geduld moesten verwonderen. waren de vijanden der waarheid zeer hevig op hem verbitterd. Aldus werd hij verbrand. Tot hem werden gezonden om bij zijn dood tegenwoordig te zijn, vier monniken, een Jakobijner, en Augustijner, een Karmelieter en een Grauwe monnik, derhalve uit elke bedelorde één, om hem tot biechten op te wekken en te beproeven hem van zijn geloof afvallig te doen worden. Een hunner heette Willem Lapidanus, een Vlaams priester, die in die tijd te Agen voorlezingen hield over de wijsbegeerte. De martelaar bleef echter volstandig bij zijn gevoelens, maakte hen allen met hun eigen bewijzen beschaamd, en offerde, temidden der vlammen, aan God, Zijn hemelse Vader, zijn gelukzalige ziel op. Kort daarna werden de inquisiteur Rochet en zijn secretaris Richard te Tonlouse gevangen genomen, en aangeklaagd van zich aan de zonde der Sodomieten te hebben schuldig gemaakt, en acht dagen later daarom verbrand. Hieruit blijkt, welke rechters de kinderen Gods in deze wereld hebben, en in wiens handen zij worden overgeleverd.
38
Eindelijk ziet men ook hier de geveinsde schijnheiligheid, die onder de kappen der geestelijkheid schuilt, die zich toch als grote heiligen voordoen, en niet nalaten de gelovigen te vuur en te zwaard te vervolgen.
Andries Bartholomeï [JAAR 1534.] Omstreeks diezelfden tijd werd ook levend verbrand Andries Bartholomeï, alleen omdat hij, toen hij naar de jaarmarkt te Lyon reisde, voor een beeld, dat op de weg stond, niet had willen knielen. Aldus offerde ook deze zijn ziel aan God op.
Joost de pottenbakker [JAAR 1534.] Donderdags na Maria Lichtmis, in het jaar onzes Heeren 1534, werd Joost de pottenbakker, wonende te Vucht, om de ware leer, die men toen de Lutherse noemde, op de markt te 's Hertogenbosch onthoofd, nadat hij omtrent acht maanden een zeer zware gevangenschap en veel verdriet ondergaan had.
Verscheidene martelaars te Parijs [JAAR 15311.] In Oktober van het jaar van onze enige Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus, 1534, werden aan de predikstoelen te Parijs papieren aangeplakt, waarin de goddeloze gruwelen der is en andere pauselijke bijgelovigheden aangetekend stonden. Op verschillende plaatsen van de stad werden vele gelovige en godvruchtige mensen omgebracht, omdat zij hun begeerte naar de zuivere leer en onvervalste godsdienst aan de dag legden. Berthel Mylon, de jichtige bijgenaamd, een jonge man, die over zijn gehele lichaam, uitgenomen zijn tong, door de jicht was aangetast was derwijze in vuur en liefde tot de godzaligheid ontstoken, dat hij geen ogenblik verzuimde, om ieder te vermanen, te onderwijzen en de genade van de eeuwige God te verbeiden. Door de vijanden der waarheid werd hij gevangen genomen, die, terwijl zij zich over zijn uitnemende kracht en standvastigheid verwonderden, hem op de plaats de Grève levend lieten verbranden. Johannes du Bourg, koopman te Parijs, die in een huis woonde, dat het zwarte paard tot uithangbord had, werd ook om het Evangelie gevangen genomen en daar op een wrede wijze levend verbrand. De rentmeester van Nannettes, in Bretagne, werd ook, om de kennis van het goddelijke Woord in de gevangenis geworpen, en te Parijs bij het kruis, du Toroir genaamd, levend verbrand. Hendrik Bouheron, metselaar van beroep, werd aldaar mede, om het ware geloof, gevangen genomen, daarna zijne tong doorstoken en met een ijzeren nagel aan zijn wang bevestigd en vervolgens levend verbrand. Cantella, een onderwijzeres van jonge meisjes, gaf een heerlijk voorbeeld van standvastig geloof, waarom zij levend verbrand werd, en wel aan het einde van de Huchetstraat. Stefanus de la Forge, een burger van Doornik een zeer vermaard koopman te Parijs, werd ook in die stad gevangen genomen, en, omdat hij het Evangelie zeer genegen was, en dit trachtte te bevorderen, op het St. Janskerkhof levend verbrand.
39
Quoquillart, van Besançon [JAAR 1534.] Te Besançon, in het hertogdom Bourgondië, was een priester Quoquillart geheten, die om de belijdenis van de Evangelische leer, welke hij met grote vrijmoedigheid aflegde, eerst van zijn priesterlijke waardigheid beroofd en ontwijd werd; vervolgens onderging hij de dood met een gerust geweten, en bezegelde aldus de waarheid van de Heere Jezus Christus met zijn bloed, in het jaar 1534.
Maria Becaudette [JAAR 1534.] Maria Becaudette, bijgenaamd Gaborita, geboren te Essarts in Poitiers in de heerlijkheid van het graafschap Funtenay. Zij was werkzaam bij een burger in de stad La Rochelle, die haar ook onderwees in de christelijke godsdienst. Later vertrok zij naar Essars, waar zij zich metterwoon vestigde. Toen zij een grauwe monnik hoorde prediken, die het Woord Gods niet zuiver en onvervalst verklaarde, vermaande en bestrafte zij hem alleen met getuigenissen uit de Schrift. De Minderbroeder werd woedend, en riep meer dan tien getuigen bijeen, en zei haar, dat zij alles nog eens herhalen moest. Zij weigerde dit niet, en bracht de zuiverheid van het goddelijke Woord aan het licht, beleed dat met standvastigheid, en verkondigde hem het vreselijk oordeel des Heeren, dat hem overkomen zou. De monnik klaagde haar aan, en beschuldigde haar, waarom zij werd veroordeeld om verbrand te worden, welk vonnis de hoge raad te Parijs bevestigde. Onder grote en mannelijke vroomheid werd zij verbrand, en stond de Evangelische waarheid voor tot aan haren dood.
Petrus Gaudet [JAAR 1534.] Petrus Gaudet was geboortig uit een dorp bij Parijs. Nadat hij de orde van de ridders van Rodus, die men St. Jansheren noemt, had aangenomen, reisde hij met zijn vrouw naar de gemeente Gods te Genève, en wel in het jaar van onze enige Heiland Jezus Christus 1534. Ongeveer zes maanden daarna riep hem zijn oom, die bevelhebber was bij de bovengenoemde ridderorde, op bedrieglijke wijze, daar hij een wreed vijand van de Evangelische waarheid was, uit Genève terug. Hij beschikte, dat hij door enige verraders, die op het slot Penan hun verblijf hielden en dienaren waren van de uit Genève verdreven bisschoppen, werd gevangen genomen, hetwelk plaats had op de 23e juli, in de avond van St.Jan. Toen hij op het slot vijf dagen was gevangen gehouden, en zeer gestreng werd gepijnigd en gemarteld, hield hij toch vol het Evangelie zeer standvastig voor te staan en te beschermen. Eindelijk werd hij op zulk een wrede en onmenselijke wijze ter dood gebracht, dat het verhaal daarvan met recht te verschrikkelijk is om aan te horen. Dan eens wierp men hem in het vuur, dan weer trok men hem er uit, en werd hij andermaal daarin geworpen. Doch temidden van zulk een gruwelijke pijniging riep hij de almachtige God zonder ophouden aan, en gaf de tweede dag de geest, in het jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1534.
40
Johannes Cornon [Jaar 1535.] In de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1535, werd te Mascon, om het geloof in het onvervalste Evangelie, gevangen genomen en in de kerker geworpen, een landbouwer die zich met de akkerbouw bezig hield, Johannes Cornon geheten. Hij was een man, die in het Woord van God zeer godvruchtig, geleerd en goed geoefend was, hoewel hij lezen noch schrijven kon. Toen hij voor de rechters stond, antwoordde hij zo gepast en standvastig, dat zij zich schaamden en verwonderden. Zij veroordeelden hem om levend verbrand te worden, over welke veroordeling hij zo goed gemoed was, dat hij zich op geen andere rechtbank wilde herroepen. Op een stuk mandwerk werd hij naar de strafplaats gebracht, en betuigde hij het zuivere Woord van God in zijn leven, hij heeft dat ook met zijn dood bezegeld, en wel in het laatst van de maand Juni van bovengenoemd jaar.
Cowbrig, te Oxford levend verbrand [JAAR 1535.] In de omtrek van Glocester werd in deze tijd een Engelsman gevangen genomen, Cowbrig genaamd, en van daarnaar Oxford gebracht, waarin die tijd Dr. Smith deken was van de hogeschool. Dr. Cootse was de oudste na hem. Deze beiden, benevens andere godgeleerden, gedroegen zich zeer wreed en onmenselijk jegens deze goede en onschuldige man. Immers, deze pausgezinde nachtuilen kunnen van nature het licht van het heilige Evangelie in geen dele verdragen, en haten en vervolgen dat te vuur en te zwaard, terwijl zij menen daardoor de waarheid uit te roeien. Doch tevergeefs, want bij de uitkomst is gebleken, dat het bloed der martelaren het zaad is van de kerk Gods, en dat er meer mensen tot God bekeerd werden door het zien van de grote standvastigheid, die God in de harten van de getuigen der waarheid stort, dan door de openbare verkondiging van het heilige Evangelie, die zij nooit, hetzij in het openbaar, of in het geheim wilden toelaten, zoals dit duidelijk bleek in deze goede Cowbrig. Terstond, nadat hij gevangen genomen was en aangaande zijn geloof ondervraagd, wierpen zij hem in een akelige kerker, Bocard genaamd, waar zij hem bijna van honger lieten sterven, zodat hij geheel vermagerd en als uitgemergeld was. Hij verdroeg dit echter alles met groot geduld om de naam Gods, Die hij temidden van zijn benauwdheden loofde en prees, en dankte God zijn hemelse Vader, omdat Hij hem waardig achtte, dit alles voor de waarheid te mogen lijden, en betuigde, dat hij bereid was die met zijn bloed te bezegelen. Aangezien echter deze valse huichelaars geen reden hadden om Cezen Cowbrig hij het volk te beschuldigen, behielpen zij zich met leugens, en strooiden onder het volk uit, dat er te Oxford een ketter gevangen zat, die, als men van Jezus sprak, dat wel kon verdragen, maar dat hij het Woord Christus op generlei wijze kon horen uitspreken; waarom zij het volk wijs maakten, dat hij verdiende levend verbrand te worden, wat dan ook de meesten te Oxford geloofden. O grote valsheid en geveinsdheid van deze Farizeeën! O grote en valse leugens, waarmee de onschuldige verdrukt wordt! Maar de dienaar is niet beter dan zijn meester. Christus, Die de waarheid zelf was, werd vals beschuldigd; wat wonder dan, dat een getuige der waarheid door leugens vals beschuldigd wordt! Toen nu deze valse beschuldiging door de gehele stad verspreid was, werd er een dag bepaald, op welke
41
dit onschuldig lam naar het slachthuis zou worden gevoerd. Onder de toeloop van een grote menigte had dit dan ook plaats, terwijl zij met stokken gewapend waren, uit vrees dat iemand hun deze prooi ontnemen zou. Toen hij op de strafplaats kwam, waar hij zich zou opofferen, begaf hij zich vrijwillig in een hut, die uit hout en stro was samen gesteld, en daar voor hem gereed stond om er in verbrand te worden. Terwijl hij temidden der vlammen stond, riep hij herhaalde malen de naam des Heeren met luider stem aan, zeggende: "Heere Jezus Christus, wees uw armen dienaar genadig;" en beval aldus zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader.
Vijf martelaren in Schotland verbrand [JAAR 1535.] Vroeger werd reeds verhaald, hoe Patrick Hamilton, uit een aanzienlijk en edel geslacht van Hamilton geboren, en vermaagschapt aan de koning van Schotland, ter dood veroordeeld en levend verbrand werd, om de belijdenis van de Evangelische waarheid. Zeven jaren na diens dood, in het jaar 1535 namelijk, werden te Edinburgh de hoofdstad van Schotland, op het kasteel vijf personen tegelijk verbrand, omdat zij de duisternis van het pausdom hadden verlaten, en het helder schijnende licht van het Evangelie aangenomen. Onder dezen waren twee Jakobijner monniken, een priester en een kanunnik. Hun ondervragers en rechters waren de aartsbisschop van St. Andries, Jan Majeur, Pieter, de kapelaan, andere Minderbroeders, wier voorloper Hamilton vroeger was geweest.
Martinus Gonin, een Waldenzer [JAAR 1535.] Martinus Gonin werd geboren in een klein dal van Piemont, Angrogna genaarnd, welks inwoners altijd de misbruiken der menselijke instellingen hebben erkend en gehaat. Toen Martinus bij de Waldenzen kwam, werd hij door tien tot een dienaar van het goddelijke Woord gekozen. De Waldenzen, ofschoon zij goede mensen waren, bijzonder godvrezend en zeer geneigd tot het Woord van God, zagen echter wel in, vooral nadat het licht der Evangelische waarheid was opgegaan, dat in hun gemeenten veel ontbrak, wat tot de ware godsdienst en de godzaligheid nodig was; ja, dat zij vele dingen, door onwetendheid van tijd tot tijd ingevoerd, voor goede hadden aangenomen, die nochtans van de Evangelische zuiverheid en het bevel der christelijke kerk hemelsbreed verschilden. Zij zonden deze Martinus met Johannes Geraardt naar Genève, tot Willem Farel, die toen in de stad bedienaar van het goddelijke Woord was en baden hem, dat hij toch de roeping wilde aannemen, om hun kerk en gemeenten te hervormen en te heistellen, volgens de uitspraak der Goddelijke Schrift, zowel die gemeenten, welke gevonden werden in het gebergte in Dauphine, Provence en bij Piemont, als in Italië, Calabrië, Apulië, die de begeerte naar de godzaligheid en de vrees Gods hadden aangekweekt. Toen Martinus de zaak, waarom hij was uitgezonden, met grote vlijt en getrouwheid uitgevoerd had, keerde hij in de maand April 1536 terug, met het voornemen om naar het dal van Angrogna te reizen, teneinde zijn ouders en vrienden te bezoeken.
42
Toen hij op zekere tijd uitging, onderzocht de cipier George Borel hem, en vond enige Godvruchtige vermanings brieven, die Willem Farel, Antonius Saunieries en andere dienaren te Genève aan enige godvruchtige aanhangers van de Evangelische waarheid geschreven hadden De cipier beval hem toen in de gevangenis te gaan, en sloot hem in een diep donker hol, waar hij hem twee dagen opgesloten hield. Op de derde dag kwam de procureur des koning benevens enige anderen uit het departement tot hem, en zei, dat hij een verspieder was, aangezien hij brieven bij zich had. Martinus zei: "Leest die, en gij zult zien, dat zij van geen krijgszaken spreken, of geen andere zaken behelzen, die de vorsten aangaan, maar dat zij alleen godvruchtige vermaningen en geboden, om het leven naar de vrees Gods in te richten, inhouden." Enige hunner vroegen, vanwaar hij was, en trachtten uit de brieven te bewijzen, dat hij een Lutheraan was. Martinus antwoordde: "Ik ben geboren in het dal Angrogna in Piemont; nu woon ik te Genève, en ben boekdrukker. Ik ben geen Lutheraan, en begeer dat ook niet te zijn, aangezien Luther voor mij niet gestorven is, maar Christus alleen, naar Wie ik mij noem, en word daarom een christen genaamd, voor Wien en met Wien ik bereid ben te leven en te sterven. Toen hem gevraagd werd, wie er te Genève predikte, antwoordde hij: "Willem Farel en Petrus Viret." De procureur des konings hernam: die twee hoofden van de Lutherse sekte?" met uw verlof," zei hij, zij zijn in geen dele, wat gij meent; maar zij zijn getrouwe dienaars van de almachtige God, die de zuivere leer van het Woord Gods verkondigen, zoals de Apostelen gedaan hebben." Betuigt gij dan," zei de procureur, "dat alles wat onze moeder de heilige roomse kerk leert, zoals de mis, het vagevuur, de aflaat, goede werken en dergelijke andere dingen vals is? Martinus antwoordde, dat zij de kerk der bozen was, die haren oorsprong en wasdom van de duivel had, waarvan de paus, de ware antichrist, het hoofd is. "Maar," zei hij, "het zal juist zo geschieden als bij Mattheüs geschreven is: "dat alle plant, die de hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden." De procureur vroeg, wanneer dit geschieden zou. Martinus antwoordde: "Wanneer de zoon der verderfenis, die in de tempel Gods zit, geopenbaard zal wezen, zoals Paulus zegt. Geef mij de Bijbel, en ik zal het u tonen." "Wij hebben heden genoeg daarvan," zei de procureur, "morgen zullen er leraars komen, die u anders zullen antwoorden; zij zullen de Bijbel en het misboek ook mee brengen." Des anderen daags kwam tot hem in de gevangenis een grote menigte Minderbroeders, predikbroeders, priesters, en ook enige raadsheren van het parlement. Toen vroegen hem de procureur en de kettermeester: "Wel, hebt gij nog meer te zeggen dan gij reeds gedaan hebt?" Martinus zei: "Ik weet niet, wat gij mij vragen wilt." Toen begon de kettermeester, als de stoutste, aldus te vragen: “In wie gelooft gij'?" "Ik geloof," zei Martinus, “in God de Vader door Christus Jezus, zoals er in de artikelen van het geloof staat: ik heb ook geen ander geloof." Toen vroeg de kettermeester weer, op welke wijze hij God de Heere aanriep en aanbad. "Op die wijze," antwoordde Martinus, "als onze Zaligmaker ons heeft leren bidden, namelijk: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt" &. Woedend vroeg de kettermeester verder, "Beweert gij dan, dat de voorbidding van onze moeder de heilige kerk niet baat?" Martinus antwoordde: "Gijlieden meent dit en zegt het, maar het zijn niet anders dan menselijke en duivelse woorden, die met hun hoofd en insteller de paus vervallen zullen, zoals er geschreven staat Openb. 17, vs. 18:" welke plaats door Martinus verklaard werd.
43
Toen werden de monniken en priesters zo woedend, dat zij met vuisten op de tafel sloegen, hun mutsen op de grond wierpen, en riepen, dat men hem niet verder behoorde te ondervragen of te onderzoeken, aangezien hij een verdoemd ketter was. "Zijn de profeten," zei Martinus, "en Christus Jezus, mijn Zaligmaker, en ook de Apostelen ketters, zo wil ik één wezen met hen; want ik houd mij aan geen andere leer dan de hunne vast, en wil mij aan geen andere overgeven. Op deze wijze werd het twistgesprek over de artikelen van de godsdienst en de schandelijke misbruiken der roomse kerk gedurende vier dagen en wel vier á vijf urenlang, voortgezet. Eindelijk verlangde Martinus een misboek van hen, teneinde hun een bijzonder groot misbruik aan te tonen in de Kanon, dat begint. “Te igitur clementissime," waar zij Christus weer met vlees en beenderen, in een beet brood besloten, voor de zonden van levenden en doden opofferen, "dat immers," zei hij, "zeer dwaas en van alle waarheid en het geloof in Jezus Christus vervreemd is. En dit is ook zo, want onze enige Zaligmaker Jezus Christus is eens in het heilige der heiligen ingegaan, en heeft Zich aan het kruis voor onze zonden opgeofferd, zodat Hij door de storting van Zijn allerzuiverst bloed, dat Hij Zijn Vader opofferde, al de onreinheid en de smetten onzer gebreken en zonden geheel afgewassen en ons ten enenmale, gereinigd heeft. Derhalve is zodanige offerande tegen het Woord van God vernieuwen of herhalen niet alleen onnodig, maar ook goddeloos, aangezien alzo de offerande van Jezus Christus wordt vernietigd." Toen werden de monniken en hun aanhangers hoe langer zo woedender, stampten met de voeten op de grond, sloegen op de tafel, trokken de mutsen van het hoofd, en zeiden, dat hij een ketter was, dat hij de duivel had, omdat hij niet geloven wilde aan de mis terwijl de cipier bevolen werd hem in een toren te sluiten. Toen de menigte nu uit elkaar zou gaan, zei de kettermeester hun, dat het hem het best dacht, aangezien deze mens geen Fransman was, hem in het water te werpen, opdat het volk hem niet zou horen spreken; want er was gevaar, dat hij het volk, dat hem horen zou, door zijn welsprekendheid nog erger zou maken dan hij zelf was; waarom het hem goed dacht, dat de opperste landsrechter dat moest trachten te verhoeden. Twee dagen daarna, de 15de April 1535, des avonds omstreeks negen uur kwam de onderstadhouder, die ook kastelein genoemd werd, met de scherprechter en twee gerechtsdienaren, in de gevangenis, terwijl Martinus sliep. Wakker geworden zijnde, zei Martinus tot hen: "Waar gaat gij naar toe, mijn vrienden? Ik merk het wel, en zie, wat gij mij doen wilt; gij wilt mij namelijk in de rivier werpen, opdat niemand van het volk mij zou zien, maar God, die alle dingen opmerkt, kan u gemakkelijk zien. Ik ga nu, opdat ik eeuwig met Hem leeft; en ik bid Hem, dat Hij u die kennis schenkt, dat gij uw bozen raad en daad mag belijden. Nu, laat ons gaan in de naam des Heeren!" Toen hij dit gezegd had, stond hij op, en liet zich door de scherprechter binden, om naar de strafplaats geleid te worden. Bij het verlaten van de gevangenis beval hij al de gevangenen de Heere aan, van wie het merendeel weende, vooral zij bij wie door hem begeerte naar het goddelijke Woord opgewekt was, terwijl zij hem wederkerig ernstig opwekten, om welgemoed en getroost te zijn. Toen hij de stad werd uitgeleid, bad hij God voor de overheid en de raad, die hem alzo behandelden, en vermaande hen, die hem volgden, dat zij zich moesten wachten voor de beeldendienst. Toen hij aan de oever van de rivier, Isère geheten, gekomen was, en de scherprechter hem aan de een voet gebonden bad, verzocht hij, als een getrouw dienaar en waarachtig getuige van Jezus Christus, de onderstadhouder, dat hij de beul zo lang
44
wilde laten wachten, totdat hij een weinig zou gesproken hebben. Toen hem dit werd toegestaan, leerde en vermaande hij het volk, dat hem in grote scharen gevolgd was, dat zij met hun gehele hart en met alle vlijt het Evangelie van onze Heere Jezus Christus moesten volgen, en dat naarstig lezen, zo om hun zaligheid, die daarin werd voorgesteld, als ook om de dwalingen, misbruiken en goddeloosheden in te zien, waarin de paus hen gevangen hield. Zo gij hem wilt volgen," zei hij, "zult gij spoedig naar de helle varen; en hoe goddeloos hun leer en tucht is, kunt gij gemakkelijk zien in hun leven, dat zij in allerlei boosheid en schelmerij doorbrengen. Daarom, volgt liever de Heere en onze Zaligmaker, waaidoor gij een zalig leven zonder gevaar vinden zult. Deze en vele andere dingen, die niet geschreven zijn, predikte hij hun anderhalf uur achtereen, tot grote verwondering der toehoorders, die met lust naar hem luisterden: zo zelfs, dat er velen waren, die het beweenden, dat de goede man aanstonds zou worden omgebracht. Doch de goddeloze beul, die dit lang wachten begon te vervelen, en liever een dronk wijn dan dit zaligmakend voedsel van het Woord Gods genoot, beval hem zeer onbeleefd, dat hij zijn rede moest eindigen. Vervolgens viel Martinus aan de oever der rivier op de knieën, richtte zijn gebed tot God, en vroeg van Hem vergeving voor zijn zonden, door het lijden van Jezus Christus. Zijn laatste woorden waren: "U beveel ik, o Heere Jezus Christus, mijn geest." De beul deed vervolgens een kort touw om zijn hals, en draaide dat zo lang totdat hij op de grond viel. Daarna stiet hij de man in de rivier, en hield hem bij de ene voet, die gebonden was, zo lang vast, als hij zich nog roerde. Daarna sneed hij het touw los, en liet het lichaam in de rivier drijven. Aldus scheidde de vrome martelaar van Jezus Christus uit deze wereld.
Een landbouwer te Zierikzee [JAAR 1536.] Jezus Christus, onze enige Zaligmaker, dankte Zijn hemelse Vader, dat Hij Zijn goddelijke wil voor de wijzen en de verstandigen verborgen hield, en de kinderen openbaarde. Aldus heeft de Heere ongetwijfeld wat naar de wereld veracht is verkoren, zoals Paulus zegt, opdat Hij daardoor de machtigen en wijzen zou beschaamd maken, zoals wij dagelijks in vele voorbeelden zien. In Zeeland woonde een eenvoudig landbouwer, die gevankelijk naar Zierikzee gebracht werd, omdat hij niet wilde geloven, dat in het misbrood waarachtig God en mens was. Hij hield deze ware mening zo vast, dat hij in geen dele daarvan was af te brengen. En, ofschoon hij een ongeleerd man was, versterkte God de hemelse Vader hem aldus, dat hij op generlei wijze aan de valse en bedrieglijke woorden der mispriesters en monniken gehoor gaf. Om die reden werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld, en naar het galgenveld gevoerd. Hier was een Jacobijner monnik, die hij om zijn pluimstrijkerij en dwaze praatjes een ekster noemde, zeer bezig met zijn afgodisch kruis en andere beuzelingen hem te kwellen; maar, onder dat alles riep hij voortdurend de Heere aan, en bad onophoudelijk: “Vader, Vader, hemelse Vader?” Hij werd aan de paal geplaatst, terwijl men een zakje met buskruit gevuld, aan zijn hals hing. Vervolgens zette de beul een paar bossen stro, omdat daar niet veel hout te vinden is, om zijn lichaam, en stak dat aan. Alzo gaf deze goede man zijn leven over en bezegelde met zijn dood de waarheid, welke hij in zijn leven had beleden.
45
Wie is er toch onder alle wijze, hooggeleerde, kloekzinnige leraren, die de waarheid door hun groot vernuft beter gevonden heeft, dan deze man in zijn eenvoudigheid? Hun verstand was in ijdelheid veranderd; maar deze man bezat door de genade des Heeren de kennis van God, en daarom verwierp hij de blinden, doden en stommen afgod. Hij wist, dat Christus zit aan de rechterhand Zijns Vaders in de hemel, en daarom geloofde hij hen niet, die roepen: Hier is Christus en daar is Christus. O, God, dat de mensen nog zo blind zijn en het brood of de ouwel voor hun God houden! Dat leren ons toch de katten, muizen en honden wel anders. Het zon toch wel een arme dwaas veel minder een God moeten zijn, die zich door deze dieren zou laten verslinden. Verlicht hun ogen o Heere!
Johannes Scheniz. [Jaar 1535.] Johannes Scheniz werd, om de belijdenis der goddelijke waarheid, op het bevel van Albertus, aartsbisschop van Mainz, op de 21sten Juli 1535, te Salsborn verwurgd. Later heeft Luther in een openbaar geschrift, deze boze daad van bovengenoemde bisschop moedig aan de kaak gesteld en ernstig bestraft.
Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand [JAAR 1536.] Tijdens de regering van Hendrik de achtste, koning van Engeland, voor de grote hervorming der kerk plaats had, was er in En geland een vroom en getrouw dienaar van Jezus Christus, Wilhelmus Tyndall genaamd, geboren bij de grenzen van Wales (Engeland). Van zijn kindsheid aan was hij aan de hogeschool te Oxford opgeleid, waar hij niet alleen opgroeide en toenam in de wetenschappen der vrije kunsten, maar bovenal in de kennis der Heilige Schrift, waarnaar zijn begeerte zich vooral uitstrekte. Toen hij in het college van Magdalena was, las hij aan zekere studenten, zijn metgezellen, enige stukken over de goddelijke leer in het geheim voor, en onderrichtte tien in de waarheid van God. Zijn zeden en zijn omgang waren zo, dat hij door alle mensen werd geacht, en gehouden voor een zeer godzalig man, die met deugdelijke gevoelens was begaafd en met een onbevlekt leven versierd. Toen hij geruime tijd te Oxford had gestudeerd, vertrok hij van daarnaar de hogeschool te Cambridge, om daar zijn studiën in de goddelijke leer voort te zetten. Bij het toenemen in kennis en na het verkrijgen van verschillende graden aan de hogeschool, vertrok hij van daar, en ging hij een ridder te Glochester wonen, mr. Welche genaamd, waar hij zeer bemind was, en spoedig de gunst en de achting van zijn heer verwierf. Aangezien deze edelman een dagelijkse tafel hield, die met goede en lekkere spijs was voorzien, kwamen er dikwerf bij hem te gast verscheidene abten, diakonen, archidiakonen en andere grote meesters en leraars die voordelige ambten bekleedden. Terwijl zij aan tafel zaten, kwamen zij vaak met mr. Tyndall in gesprek over de geschillen en andere opvattingen in de godsdienst. Daar hij, door zijn grondige kennis in de goddelijke wetenschap, zeer goed tegen hen gewapend was, spaarde hij hen niet, en ontzag zich niet rond en eenvoudig zijn gevoelen bloot te leggen, en wel over zodanige betwiste zaken, waarin hij zag, dat zij nu en dan gedwaald hadden, en weerlegde hun dwalingen met duidelijke en openbare plaatsen der Heilige Schrift.
46
Deze weerleggingen en twistgesprekken duurden zo lang, totdat zij hem eindelijk een heimelijke haat toedroegen. Zij wisten niet, hoe zij anders hun lagen zonden leggen dan dat de kanselier zijn priesters zou doen bijeenkomen, onder wie mr. Tyndall ook moest verschijnen. Toen hij daar verscheen, dreigde, lasterde en berispte de kanselier hem zeer gestreng, en richtte vele beschuldigingen tot hem, ofschoon er geen aanklagers konden gevonden worden, die hem naar recht konden beschuldigen. Toen zij niets in hem vonden, ontkwam hij voor ditmaal aan hun handen, en keerde tot zijn heer terug. Niettegenstaande dit alles, nam daarna hun haat hoe langer hoe meer toe, zodat hun schreeuwen en razen niet eer ophield dan nadat zij hem van zijn heer hadden verjaagd. Van daar vertrok hij naar Londen, om zich de bisschop Cutbert Tonstal ten dienste te stellen; maar God, Die alles in het verborgen bestuurt, had bepaald, dat hij geen gunst bij deze bisschop vinden zou. Want, nadat hij enige hulp en bijstand van Humfred Mummots, lid van de raad van Londen, en andere godzalige mannen genoten had, verliet hij Engeland en ging naar Duitsland, waar deze godvruchtige man, vervuld van een innige liefde voor zijn vaderland, geen moeite of arbeid ontzag, om zijn broeders en landgenoten in Engeland, tot dezelfde lust en de begeerte naar Gods heilig Woord op te wekken, waarmee de Heere hem had begiftigd. Na daarover bij zichzelf overlegd, en met Johannes Frythus geraadpleegd te hebben, zag hij geen beter middel om zijn voornemen uit te voeren, dan de Heilige Schrift in de volkstaal over te zetten, opdat het onwetende volk de klaarheid en eenvoudigheid van Gods heilig Woord mocht inzien, vooral daar hij door ervaring geleerd had, dat, zo lang de Heilige Schrift voor hun ogen verborgen was, het niet mogelijk was om de leek in de waarheid te versterken. En die onwetendheid was de voornaamste bron, waaruit al het kwaad in de kerk voortvloeide; want daar intussen de gruwelijke daden en afgoderij, welke de farizeese priesters bedreven, gehandhaafd werden, konden deze niet opgemerkt worden. Daarom gebruikten zij alle geweld, om de Heilige Schrift te verduisteren, en die voor de ogen van het volk te verbergen, opdat zij niet gelezen zou worden; en, wanneer zij al gelezen werd, de rechten zin aldus te verdraaien en te verduisteren door de donkere nevelen van hun valse drogredenen, zodat zij allen wisten te verstrikken, die hun gruwelijke daden wilden berispen. En de waarheid, die men het volk zou willen leren, blusten zij door hun schijnschone redenen en door hun wijsgerige bewijsvoeringen, door hun wereldse vergelijkingen, en door hun verdraaiende dubbelzinnigheid uit. Ja, wat meel, is, zij speelden er zo mee en stelden zo velerlei uitleggingen voor de ogen van de eenvoudige en onwetende lieden, dat, ofschoon zij in hun harten verzekerd waren, dat al wat zij spraken vals was, men nochtans hun arglistige raadselen niet kon ontdekken, tenzij de Schrift in hun moedertaal werd overgezet. Hierom werd deze vrome godzalige man verwekt, ja zonder twijfel door de Geest Gods gedreven, om eerst het Nieuwe Testament in zijn moedertaal over te zetten, wat hij deed omtrent het jaar van onze Zaligmaker 1527. Daarna vertaalde hij ook de vijf boeken van Mozes, en voorzag die van verscheidene verklaringen en voorredenen, die waardig zijn door alle vrome christenen gelezen te worden. Hij schreef ook vele andere godzalige boekjes, die grote stichting in de kerk van God hebben bevorderd. Toen dit alles nu, vooral zijn overzetting van het Nieuwe Testament, onder het volk werd verbreid, was het inderdaad een wonder te zien, welk een deur voor het licht daardoor werd geopend. En, gelijk zij in vele vrome mannen veel goeds teweeg
47
brachten, alzo verachtten en vermeden de goddelozen die integendeel, opdat het volk niet wijzer zou worden dan zij; terwijl zij aan de andere zijde vreesden, dat door de helder schijnende stralen van het heilige Evangelie hun valse geveinsdheid en hun werken der duisternis zouden kunnen ontdekt worden, en het volk oproerig zou beginnen te worden, zoals bij de geboorte van Jezus Christus, Herodus beroerd werd en geheel Jeruzalem met hem. Maar inzonderheid heeft de satan, die als de vorst der duisternis verstoord was wegens de bekendheid en de verbreiding van het Heilige Evangelie door zijn werktuigen alle mogelijk geweld gedaan, om de gezegende arbeid van deze godvruchtige man te verhinderen en te beletten. De bisschoppen waren zeer verbitterd en ontstoken tegen Wilhelmus Tyndall, vooral omdat hij het Nieuwe Testament en de vijf boeken van Mozes had overgezet en vele andere heerlijke geschriften had uitgegeven, zoals een voortreffelijk boek over de christelijke gehoorzaamheid en een geschrift tegen Thomas Morus. Hun woede bedaarde niet eer dan nadat zij een bevel van de koning verkregen hadden, om deze boeken te verbieden; en, hiermee nog niet tevreden, gingen zij in hun boosheid voort, en bedachten allerlei middelen om hem in hun strikken te vangen, en op een valse geheime wijze hem van het leven te beroven. Ten gevolge daarvan vertoefde hij enige tijd in Duitsland, waar hij met Martinus Luther en andere kloekzinnige leraars had gesproken, en vertrok weer naar de Nederlanden, om zich metterwoon te Antwerpen te vestigen. Toen de bisschoppen en Thomas Morus, door enige slechte lieden, die van Antwerpen kwamen, daarvan hoorden, onderzochten zij alles naarstig, zoals uit de geschreven stukken te Londen blijkt, wat op Wilhelmus Tyndall betrekking had namelijk, waar en met wie hij woonde, waar het huis stond, hoe zijn voorkomen was, welke kleding hij droeg, en met wie hij verkeerde, teneinde zo veel te beter, hem hun arglistige lagen te leggen, zoals ook daarna plaats had. Mr. Tyndall was namelijk te Antwerpen thuis bij een Engelsman, Thomas Points genaamd, waar tevens vele Engelse kooplieden gelogeerd waren. Terwijl hij daar vertoefde, kwam er opzettelijk een man uit Engeland, Hendrik Filippus geheten, die zag dat mr. Tyndall dikwerf met deze kooplieden verkeerde. Deze maakte kennis met hem, zo zelfs, dat Wilhelmus Tyndall, aangezien hij een geleerd man was, hem zo ver wist te brengen, om in hetzelfde logement te komen vertoeven, en hem daarenboven zijn boeken en andere zaken toonde, die zich in zijn studeerkamer bevonden. Hij koesterde geen wantrouwen of achterdocht, dat hij door te bisschoppen werd gebruikt en gezonden om hem te ver raden. Doch Filippus vond niet goed zijn aanslag aan de bestuurders en beambten van Antwerpen te kennen te geven, uit vrees dat de Engelse kooplieden het mochten vernemen en Tyndall waarschuwen. Hij ging daarom naar Brussel, en deelde alles aan de procureur-generaal van de keizer mee, en bracht in weinig tijd zo veel teweeg, dat hij met de procureur-generaal en andere beambten weer naar Antwerpen ging. Zodra hij te Antwerpen kwam, ging hij naar het huis van de bovengenoemde Points, en vroeg aan de vrouw van het huis naar mr. Tyndall, en voegde er bij, dat hij bij haar het middagmaal wilde houden, en, omdat hij Tyndall als gast daarbij wilde nodigen, verzocht hij dat zij goede spijzen zou gereed maken. Intussen ging hij uit om de beambten, die hij van Brussel had mee gebracht, te waarschuwen dat zij op hem moesten passen, en plaatste hen in de straat en voor de deur van het huis. Even na den middag kwam hij terug en ging naar Tyndall, en vroeg hem, na hem gegroet te hebben, twintig gulden te leen, aangezien hij op de reis van Mechelen zijn beurs verloren had.
48
Wilhelmus Tyndall, die zeer eenvoudig was, deed dit terstond daar hij met de valse streken dezer wereld onbekend was. Verder sprak hij hem aan en zei: "Mr. Tyndall, gij zult heden mijn gast wezen!" "Neen," antwoordde hij, "met enige van mijn vrienden ben ik reeds ten eten genodigd, en gij zult mijn gast zijn, waar gij zeer welkom zult wezen." Na deze gesprekken, toen het tijd werd om te eten, gingen beiden heen, waarbij Filippus uit beleefdheid zeer grote beweging maakte, en verzocht hem het eerst de deur uit te gaan. En aangezien mr. Tyndall een kort man was en voor Filippus de deur uitging, stak de laatste zijn hand boven zijn hoofd, om de beambten, die hij bij de deur geplaatst had, een teken te geven, dat hij de man was die zij moesten grijpen, hetwelk de beambten, die zijn onschuld zagen, zelfs bedroefde, toen zij hem aangrepen. Alzo brachten zij hem bij de procureur-generaal, waar hij zijn maaltijd duur moest betalen, want al dadelijk na het eten liet de procureur-generaal beslag op al zijn goederen en boeken leggen. Van daar brachten zij hem naar het kasteel te Vilvoorde, waar deze ijverige dienaar van Christus in de gevangenis vertoefde tot de tijd, wanneer hij als een offerande zou vallen. Nadat deze bloeddorstige mensen hem dikwerf, wegens zijn geloof, ondervraagd en gepolst hadden, ofschoon hij de dood niet schuldig was, en zij geen middelen konden vinden om hem van de goddelijke waarheid af te trekken, veroordeelden zij hem, op het voortdurend aanhouden van de Leuvense leraren, en op grond van het bevelschrift des keizers, gegeven in de vergadering te Augsburg, om levend verbrand te worden. Zij leiden hem dan buiten het kasteel naar de strafplaats. Toen hij aan de paal gebonden was, richtte hij vele vurige gebeden tot God en Zijn enige Zaligmaker Jezus Christus, en riep met luider stern: “Heere, open de ogen van de koning van Engeland." Na eindelijk zijn geest in de handen van Zijn hemelse Vader aanbevolen te hebben, werd hij eerst door de scherprechter verwurgd en daarna tot as verbrand. Aldus is deze standvastige martelaar van Christus te Vilvoorde in de Heere ontslapen, in het jaar onzes Zaligmakers 1536. Men zegt, dat de procureurfiscaal van Brabant omtrent Tyndall getuigde, dat hij een zeer geleerd, goed en heilig man was, die een stil en deugdzaam leven leidde. Een geloofwaardig koopman heeft betreffende deze Tyndall een zaak verhaald, die in deze geschiedenis niet mag verzwegen worden. Te Antwerpen bevond zich een soort van tovenaar, die in vele duivelse kunsten zeer wel ervaren was en gewoonlijk vertoefde in een herberg waar vele buitenlandse kooplieden kwamen logeren; deze liet dan, wanneer de kooplieden aan tafel zaten, wijn en vlees brengen, uit welke streken der wereld zij slechts verlangden. Toen Tyndall dit vernam, verzocht hij een van deze kooplieden, om ook eens daar tegenwoordig te mogen zijn, wanneer deze tovenaar daar weer zijn kunst zou vertonen, wat hem werd toegestaan. Op zekere tijd, toen men wist dat deze tovenaar daar weer komen zou. om zijn duivelse kunsten te laten zien, bezocht ook Tyndall met enige andere kooplieden deze herberg, om eens te zien wat deze man ten uitvoer zou brengen. De tafel werd gedekt, de spijzen werden opgebracht, en Tyndall en de andere kooplieden namen aan de tafel plaats. Daarna verzochten zij deze tovenaar, om enige van zijn kunsten te vertonen. Hij deed daarbij zijn uiterste best om te bewijzen, dat hij in de zwarte kunst een goed meester was, doch hij kon ditmaal niets uitrichten. Toen hij eindelijk zag, dat al zijn toverijen tevergeefs waren, en hij zeer terneer geslagen was, werd hij als gedwongen om aan de maaltijd in het openbaar te belijden,
49
dat er iemand aan de tafel was, die al zijn pogingen deed mislukken, en belette datgene te doen, wat hij anders gaarne zou gedaan hebben. Dusdanig was de godsvrucht van deze man, dat de duivel in zijn tegenwoordigheid geen macht had, om door enige toverij de ogen der mensen te bedriegen.
Een verzoekschrift, geschreven door Wilhelmus Tyndall, aan koning Hendrik de achtste, aan zijn adel en de onderdanen van Engeland. Wilhelmus Tyndall bidt zeer ootmoedig zijn koninklijke genade goed te willen overwegen en te letten op de wegen, langs welke de kardinaal en zijn heilige bisschoppen hem geleid hebben van de tijd aan, dat de koning aan de regering kwam, en acht te geven op de opgeblazen hoogmoed van de kardinaal, en waar nu al de ijdele dingen gebleven zijn, waarop hij zich beroemde, en hoe God hem en al de arglistige aanslagen der geestelijken heeft weerstaan. Wij, die daarin niets te doen hadden, hebben, niettegenstaande dat, in alle zaken gearbeid; ja, de verzorging van onze dienaren heeft ons meer gekost dan iemand anders van het gehele christelijke rijk; waarvoor wij nochtans niets ontvangen heb dan haat en smaad van alle mensen, en zijn een verachting geworden onder alle volken, maat vooral onder hen, die wij het meest hebben welgedaan. Daarom bid ik zijn koninklijke majesteit, dat zij toch medelijden heeft met haar eigen ziel, en niet langer wil toelaten, dat onder haren naam Jezus Christus en Zijn heilig Evangelie zal gesmaad en vervolgd worden, opdat het zwaard van Gods toorn weer mag worden ingetrokken, hetwelk daarom voornamelijk was ontbloot. Verder bid ik ook, dat zijn koninklijke genade mededogen heb met zijn ongelukkige onderdanen, opdat ook zijn koninkrijk door de boze raadslagen van deze vergiftigde priesters niet ten enenmale onderga, want, wanneer zijn majesteit, die slechts een mens is, sterft en zijn adel en onderdanen niet weten, wie zijn kroon zal erven, zouden er, zonder twijfel, in het rijk grote moeilijkheden en gevaren ontstaan. Daarom is ook mijn verzoek aan de adel en aan de wereldlijke heren, dat zij aan de voeten van zijn koninklijke majesteit neervallen, en haar ootmoedig bidden, dat zijn majesteit de persoon wil aanwijzen, die hem zal opvolgen, opdat de wereldlijke heren, ridders en het volk hem een eed van getrouwheid mogen zweren, teneinde er later geen verschil of strijd over de opvolging ontsta, want, indien dit door het zwaard of door een oorlog zou moeten beslist worden, ben ik van gevoelen, dat het gehele koninkrijk daardoor zou kunnen teniet gaan. Eindelijk wend ik mij tot de onderdanen van het koninkrijk Engeland, en bid hun ernstig, dat zij zich tot de Heere bekeren, aangezien de zonden der onderdanen de oorzaak zijn van kwade regeerders; terwijl de oorzaak van het bestaan der vals leraars is, dat het volk geen liefde tot de waarheid bezit, gelijk de Apostel Paulus zegt, 2. Thess. 2, vs. 10: "Wij zijn allen zondaars, honderd maal meer waardig dan wat wij lijden." Laat ons elkaar vergeven, en bedenken, hoeveel groter zondaren wij zijn, hoe heerlijker onze vreugde zal wezen, in zoverre wij een oprecht berouw en leedwezen over onze zonden hebben, volgens het voorbeeld van de verloren zoon. Want Jezus Christus is voor de zondaren gestorven; Hij is hun zaligmaker; Zijn bloed is hun schat, waarmee Hij voor hun zonden heeft betaald. Hij is het gemeste kalf, geslacht om hen vrolijk te maken, wanneer zij zich weer tot hun genadige Vader willen bekeren. Zijn
50
verdiensten zijn de kostelijke kledingstukken, waarmee de afschuwelijkheden van hun zonden zijn bedekt. Voorts, wanneer de vervolgingen door de koning en andere wereldlijke heren, die met de geestelijkheid samenspannen, voortkomen uit onwetendheid, dan twijfel ik niet, of hun ogen zullen binnenkort geopend worden, zodat zij zullen zien, en berouw en leedwezen gevoelen; en God zal hun genade bewijzen, en zich over hen ontfermen. Maar, indien het uit opzettelijke boosheid voortkwam, uit een hart, dat wetens en willens tegen de wet van God zich aankant, en uit een hartelijke lust tot zondigen, om moedwillig in hun oude wegen te wandelen, zodat er geen hoop op berouw meer overblijft, en zichzelven aan de ongebonden wellusten van zondigen ten enenmale hebben overgegeven, die de zonde is tegen de Heilige Geest; dan zullen zij weldra zien, dat God de scherpte van Zijn zwaard tot hen zal keren, waarmee zij het bloed van Christus vergoten hebben, om hun eigen bloed daarmee te vergieten, volgens de voorbeelden der Heilige Schrift.
Brief, geschreven door Wilhelmus Tyndall, aan de vromen martelaar Johannes Frythus, tijdens hij in de Tower te Londen gevangen zat. Genade en vrede van God de Vader en onze Heere Jezus Christus zij met ulieden, amen. Allerliefste broeder Johannes, ik heb vernomen, dat de geveinsden, nu zij hun grote zaak hebben uitgevoerd, tot hun oude natuur zijn teruggekeerd. De wil van God worde volbracht, en wat Hij bevolen heeft, eer de wereld gegrond was, geschiede, en zijn heerlijkheid heerse overal. Allerliefste, hoe het ook met uw zaak gesteld zij, beveel uzelf geheel en ten enenmale aan uw hemelse Vader en aan uw allergenadigste Heere; vrees de bedreigingen der mensen niet, en verlaat u geenszins op hen, die u met schone woorden vleien; maar stel uw vast vertrouwen alleen op Hem, Die waarachtig is in Zijn beloften, en machtig om Zijn woord te vervullen. Bedenk, dat uw zaak het Evangelie van Christus is, een licht, dat door het bloed van het geloof moet gevoed worden, een lamp, die dagelijks moet bereiden gevuld worden, een olie, die iedere morgen, en elke avond moet worden ingegoten, opdat het licht van de lamp niet uitga; want, al zijn wij zondaren, onze zaak nochtans is rechtvaardig. Indien wij geslagen worden, als wij weldoen, en dit dan geduldig verdragen, dat is genade bij God, want hiertoe worden wij geroepen. Immers, Christus heeft ook voor ons geleden, en beeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen, die geen zonde gedaan heeft. Hierin hebben wij de liefde gekend, dat Christus Zijn leven voor ons gesteld heeft; zo zijn wij schuldig voor de broeders het leven te stellen. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen; en, wanneer wij met Christus lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, dat het gelijkvormig worde aan Zijn verheerlijkt lichaam, naar de krachtige werking, waarmee Hij ook alle dingen zichzelf onderwerpen kan. Allerliefste, heb goede moed, en vertroost uw ziel met de hoop van dit hoge loon, en draag het beeld van Christus in uw sterfelijk lichaam, opdat het zijn onsterfelijk lichaam mag gelijkvormig worden. Volg het voorbeeld van al uw andere lieve broeders na, die liever hebben gekozen te lijden in de hoop van een betere opstanding. Houd uw geweten rein en onbevlekt, en spreek dat niet tegen. Houd u vast aan die
51
leerstukken, welke volstrekt nodig zijn ter zaligheid. Denk aan de lasteringen der vijanden van Christus, die zeggen dat zij geen anderen vinden dan zulken, die bereid zijn liever hun geloof te verzaken, dan de pijnigingen te lijden; zo ook, dat de dood van ben, die zich aait verloochening hebben schuldig gemaakt, en daarna voor hun eens geloochend geloof sterven, hoewel God en de gelovigen aangenaam, niet kostelijk is; want zeggen deze geveinsden zij moeten noodwendig sterven, en verzaking kan hun niet helpen, en, indien verzaking hen had kunnen redden, zouden zij wel vijf honderd maal verloochend hebben. Doch, daar zij bemerkten, dat het hun niet baten kon, zijn zij door enkel hovaardij en boosheid gestorven, terwijl zij met hun monden betuigden, wat hun eigen geweten getuigde, dat vals was. Daarom, allerliefste broeder bent gij bereid uzelf Gode tot een geschikte offerande over te geven, geef u dan over, en beveel u geheel en alleen aan uw lieven en welbeminden Vader. Dan zal Hij Zijn kracht in u openbaren, en u aldus versterken, dat gij in het geheel geen pijn gevoelen zult, die anderen de dood zou veroorzaken, en volgens Zijn belofte, zal Zijn Heilige Geest in u spreken, om u te leren, wat gij zult antwoorden. Zijn waarheid zal Hij wonderbaar door u voorstellen, en zal sterk in u werken, zelfs boven wat gij in uw hart denken kunt; ja, ofschoon ook de geveinsden met hun aanhangers uw dood gezworen hebben, nochtans bent gij niet dood; una salus victis nullam sperare sulutem. Om niet van mensen hulp te verwachten, heeft hij, die voor de ogen der geveinsden schijnt overwonnen te zijn, de hulp van God nodig; ja, wat meer is, het zal God aanleiding geven, om u, ter wil van Zijn zuivere waarheid door het vuur en het water te doen heengaan, in spijt van al de vijanden zijner waarheid. Er valt niet een haar van uw hoofd tegen de wil van uw hemelse Vader, totdat uw uur geslagen is, En, wanneer die uur geslagen is, dan moeten wij zonder uitstel van hier verhuizen, hoe onwillig wij ook zijn. Maar, indien wij gewillig zijn, zullen wij beloning en dank ontvangen van onze hemelse Vader. Zo dan, vrees de bedreigingen der mensen niet, en laat u niet door schone woorden overwinnen, met welke middelen de geveinsden u zullen bespringen; laat de inbeelding op menselijke wijsheid geen heerschappij voeren in uw hart; ja, al waren het ook uw eigen vrienden, die u het tegendeel zouden raden. Dat de vrome martelaar Bilney u een waarschuwing en een voorbeeld zij, en laat hun masker u niet bedriegen, en laat uw lichaam niet bezwijken. Die volstandig zal blijven tot het einde toe, zal zalig worden. En, wanneer ook de pijn uw kracht mag te boven gaan, denk dan aan het gezegde van Christus, dat al wat gij in Zijn naam bidden zult, Hij u dat zal geven. Bid uw hemelse Vader in Zijn naam, en Hij zal uw pijn verlichten en spoedig doen eindigen. De Heere des vredes, der hoop en van het geloof zij met ulieden, amen.
Jan Lambert, ook genoemd Nicholson [JAAR 1538.] Jan Lambert, van Norwich, was een van de eerste, die zich in Engeland tegen de vijanden der goddelijke waarheid verklaarden. Toen deze zag, dat in zijn vaderland verkeerde dingen plaats hadden, en hij tot de studie, waartoe hij van zijn jeugd bestemd was, een bijzondere lust had, vertrok hij op zeer jeugdigen leeftijd uit Engeland naar een andere plaats, waar hij meende zich te beter in de vrije kunsten te kunnen oefenen. Daar hij hoopte, dat het na enige jaren in zijn vaderland beter gesteld
52
zou zijn, vooral omdat Cromwell en Anna Boleyn leefden, en de paus van Rome zijn gezag in Engeland verloren had, wijdde hij zich aan het evangelie. Maar, aangezien men in die tijd geen gehuwde priesters duldde, vergenoegde hij zich in de schooljeugd te onderwijzen, daar hij toen niet verder gaan kon. Toen hij dit gedurende geruime tijd niet alleen op een eervolle wijze, maar ook tot nut der jeugd gedaan had, gebeurde het, dat hij op zekere tijd in de St. Petruskerk te London een leraar Taylor genaamd, hoorde prediken, die groten ijver in de prediking van het Evangelie aan de dag legde. Deze Taylor was tijdens de regering van Eduard de zesde bisschop te Lincoln, en werd daarna, op bevel van koningin Miria in de Tower te Londen gezet, waar hij ook stierf. Na de predikatie sprak Lambert Taylor aan, en zei, dat hij over een punt in de godsdienst twijfelde, en vroeg Taylor, hem dit te ontnemen, en daarvan grondig te willen inlichten; het betrof namelijk het sacrament van het lichaam en bloed van Christus. Taylor verontschuldigde zich toen. en gaf voor, dat hij iets te doen had, zodat hij hem niet terstond daarop kon antwoorden, en verzocht, dat hij hem te gelegener lijd weer zou aanspreken. Lambert kwam dan ook weer tot hem, en legde hem schriftelijk tien punten voor, die ontleend waren aan de Heilige Schrift en de oude kerkvaders. Onder deze was het eerste en voornaamste over de woorden van Christus, waar Hij zegt: “Deze beker is het Nieuwe Testament." Indien deze woorden," zei hij "de wijn noch de drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, kunnen de woorden van het brood ook het brood niet wezenlijk in het lichaam van Christus veranderen." Zijn twee punt was: "Aangezien een natuurlijk lichaam niet op twee verschillende plaatsen tegelijk kan zijn, zo volgt noodzakelijk, of dat Christus geen natuurlijk lichaam gehad heeft, of dat Hij, volgens de eigenschap van alle natuurlijke lichamen, niet lichamelijk op twee plaatsen tegelijk is, te weten, aan de rechterhand des Vaders en in het sacrament." Voorts stelde hij nog andere punten uit de oude kerkvaders voor. Doch, om het beknopt samen te vatten, Taylor openbaarde de zaak, om Lambert tevreden te stellen, aan Dr. Barus. Deze Barus, ofschoon hij het Evangelie enigermate was toegedaan, gaf hem nochtans te kennen dat zulke gevoelens hem niet behaagden, en dat hij vreesde, dat de loop van het Evangelie zou worden gestuit, wanneer men zulke vereerders van de sacramenten gehoor gaf. Hij gaf Taylor daarom de raad, de zaak aan de aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer voor te stellen: en ziedaar de aanvang van het rechtsgeding tegen Lambert. Toen hij voor de aartsbisschop geroepen was, moest hij zijn zaak in het openbaar voor de rechtbank verdedigen. Men moet hierbij opmerken, dat de aartsbisschop in die tijd de zaak van het heilig avondmaal nog niet recht verstond; die hij echter later, toen hij tot kennis der waarheid gekomen was, met groten ijver tegen vele lieden in Engeland verdedigde, en daarover een boek schreef. Sommigen zeggen, dat Lambert zich van de bisschop op de algemene raad van de koning beriep. Koning Hendrik had zijn echte vrouw, Anna Boleyn, laten onthoofden, hetwelk niet alleen de vorsten in Duitsland, die in dat jaar een verbond met hem gemaakt hadden, maar ook allen vrouwen in Engeland zeer mishaagde. Hij gebood ook alle stiften en kloosters te slechten, en hun bezittingen te verkopen. Om dit alles en vooral, omdat hij de paus uit het rijk verjaagd had, werd hij zo gehaat, dat het volk de wapenen opvatte, en een oproer tegen hem verwekte. Stephanus Gardiner, bisschop van Winchester, geheimraad van de koning, een zeer bloedgierig mens, wendde alle middelen aan om de loop van het Evangelie te stuiten. En, aangezien hij zag, dat de zaken wat gevaarlijk stonden, meende hij onder deze omstandigheden enig alarm te moeten maken. Hij ging
53
daarom naar de koning, en hield hem op scherpe wijze voor, hoe gehaat hij zich bij de algemene man gemaakt had; vooreerst, omdat hij de pauselijke kerk uit zijn koninkrijk had verdreven; vervolgens, omdat hij geboden had, dat men de stiften en kloosters omver zou werpen; dat men ook niet vergeten had, hoe hij zich van zijn huisvrouw Katharina had laten scheiden; dat het nu tijd was om alles te herstellen, en de gunst weer te winnen van zijn onderdanen. Hij raadde hem daarom, dat hij aan deze ketter Lambert tonen moest, welk voornemen en welke macht hij had om zulke ketters te bejegenen, en versterkte item in de verwachting, dat hij de openbare mening zou vernietigen, die men van hem koesterde, dat hij namelijk de sekte en nieuwe gevoelens toegedaan was. De koning luisterde naar deze verkeerden raad meer dan hij behoorde, vaardigde een gebod uit, en schreef aan alle heren en bisschoppen in het koninkrijk, te Londen, om zonder uitstel daar te komen, en hem tegen alle ketters, die hij op priesterlijke wijze wilde verdelgen, bijstand te verlenen. Lambert werd ook gedagvaard. Een grote menigte kwam samen, om met aandacht te vernemen, hoe deze nieuwe beweging, waar men tevoren nooit van gehoord had, zou eindigen. De zaal, waar het verhoor plaats had, was geheel gevuld met mensen. Daarna werd Lambert uit de gevangenis voorgebracht, onder geleide van een hoop gewapende lieden om voor de koninklijke rechterstoel te verschijnen. Alles was gereed, en men wachtte naar niemand anders dan de koning. Eindelijk verscheen de koning met zijn lijfwacht, geheel in het wit gekleed, zodat alle voorwerpen schitterde, en een prachtig gezicht opleverden. Aan zijn rechterzijde zaten de bisschoppen, achter hem de raadsheren en rechtsgeleerden op hoge banken en in rode kleding, zoals gebruikelijk was. Aan de andere zijde waren gezeten de heren en rechtspersonen, benevens de gehele ridderschap, terwijl daar achter de boogschutters geplaatst waren, die op de koning wachtten. Toen koning Hendrik op de koninklijken zetel had plaats genomen, zag hij Lambert verachtelijk aan, en beval Dr. Day, bisschop van Leicester, dat hij het volk met luider stem zou meedelen waarom hij dit verhoor had bevolen, dat hij in eigen persoon wilde bijwonen; te weten, omdat hij de ridderschap, de bisschoppen, als ook het tegenwoordig zijnde volk wilde verklaren, dat niemand moest denken, dat hij, door de pauselijke heerschappij te fnuiken, ook tegelijk allen godsdienst wilde uitroeien, en de ketters vrijheid geven de vrede der Engelse kerk, waarvan hij het hoofd was, naar hun goeddunken te verstoren. Dat daarenboven niemand menen moest, dat hij zich geroepen achtte, om met de ketters uitvoerig in een twistgesprek te treden maar alleen zover, opdat de ketterijen van de tegenwoordig zijnde Lambert en zijn aanhangers, zowel door hen als door de bisschoppen weerlegd en in het openbaar zouden veroordeeld worden. Daarna zei de koning tot Lambert: "Kom hier, gij vrome man; hoe is uw naam?" Lambert antwoordde ootmoedig: "Ik heet Jan Nicholson, maar men noemt mij ook Lambert." De koning hernam: "Hoe, hebt gij twee namen? Al was gij ook mijn broeder, zo zou ik u toch niet geloven, omdat gij twee namen hebt." Lambert antwoordde: "Heer koning, uw bisschoppen hebben er mij toe gebracht, dat ik mijn naam heb moeten veranderen." Na vele woorden beval de koning hem, dat hij ronduit moest zeggen hoe hij over het sacrament dacht. Toen begon Lambert over zijn zaak te spreken, en dankte God in de eerste plaats, dat Hij het hart van de koning zover had vertederd, dat hij zelf de strijd over de godsdienst begeerde aan te horen. Verder zeide hij, dat er velen door de verkeerdheid der bisschoppen onschuldig, buiten weten van de koning, werden gedood. Maar aangezien de Koning van alle koningen hen nu had
54
verlicht, zodat hij zelf de betwiste zaken zijner onderdanen begeerde aan te horen, hoopte hij daarom, dat God iets buitengewoons tot Zijn eer zou uitvoeren. De koning vertoornde zich daarover, viel hem in de rede en zei: “Ik ben hier niet gekomen om mijn lof te horen verkondigen: ga, en wel zonder omwegen, tot de hoofdzaak over." Lambert verschrikte en zweeg, en bedacht, wat hij de koning eigenlijk zou antwoorden. Doch de koning werd zeer toornig, en zei: "Wat denkt gij nu bij uzelf? Wilt gij niet antwoorden op de vraag over het sacrament des altaars? Bekent gij dat het lichaam van Christus daarin is of niet?' Bij deze woorden zette de koning de muts van het hoofd. Lambert zei: “Ik antwoord met de heiligen Augustinus, dat het lichaam van Christus enigermate daarin tegenwoordig is." De koning zei vervolgens: "Spreek mij niet van Augustinus of anderen, maar zeg mij ronduit, of het er in is of niet.” Deze woorden herhaalde de koning ook in het Latijn. Lambert zei: “Ik geloof niet, dat het erin is.” Daarop hernam de koning: "Dan bent gij veroordeeld door de uitgedrukte woorden van Christus die zegt: "Dat is mijn lichaam." Terstond beval hij de bisschop van Canterbury, dat hij deze dwaling zou wederleggen. Toen Cranmer een korte toespraak tot de toehoorders had gericht begon hij op bescheiden wijze met Lambert te spreken; en zei: "Lieve broeder Lambert, laat ons samen spreken, onder deze voorwaarde, dat, indien ik uit de Schrift bewijs, dat uw mening vals is, gij uw dwaling erkennen zult; daarentegen, indien gij uw mening uit de Schrift kunt bewijzen, zo beloof ik u, dat ik gewillig de waarheid zal aannemen." Cranmer haalde toen een plaats uit de Handelingen der Apostelen aan, en wel die, dat Christus de Apostel Paulus op de weg was verschenen. Met deze plaats wilde hij bewijzen, dat het lichaam van Christus op dezelfde tijd op twee verschillende plaatsen wezen kon, aangezien Hij in de hemel was, en in die zelfden tijd ook aan de Apostel Paulus op aarde verschenen was. "Indien men nu zeggen kan, dat hij op twee plaatsen geweest is, waarom zou men dan niet kunnen zeggen, dat Hij op vele plaatsen tegelijk kan zijn?” Hiermee meende de aartsbisschop het tweede bewijs van Lambert te wederleggen, dat hij aan Dr. Taylor had opgedragen; want de koning had zich tegen het eerste bewijs verklaard. Lambert antwoordde: “De aartsbisschop kan met deze plaats zijn mening niet verdedigen, want de Schrift zegt niet, dat Christus met de Apostel op aarde gesproken heeft, maar dat hem een licht van de hemel omscheen, dat hij ter aarde gevallen is en een stem heeft gehoord, die zei: "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij!" Deze plaats verhindert niet, dat Christus, ter rechterhand Gods zittende, met de Apostel Paulus zou hebben kunnen spreken, en door hem op aarde gehoord worden: want die met Paulus waren hoorden wel een stem, maar zij zagen niemand." De aartsbisschop hernam: "Paulus betuigt zelf, Hand. 26, vs. 16, dat Christus hem in zulk een gezicht is verschenen." Doch Lambert antwoordde: "Christus heeft ook gezegd, in deze geschiedenis, dat Hij hem verder zou verschijnen en uit de handen der heidenen verlossen; nochtans lezen wij nergens, dat Hij hem ooit lichamelijk verschenen is." Toen Lambert zo juist en verstandig over de bekering van de Apostel Paulus sprak, en zich derwijze verdedigde, dat de koning daarover ontroerd werd en de aartsbisschop hem niet genoegzaam kon wederleggen, en de toehoorders elkaar aanzagen, trad de bisschop van Winchester voor, die de zesde in de orde was, misschien wel uit vrees, dat iemand voor hem iets zou zeggen, wat hij zich had voorgenomen, en verbrak, zonder bevel van de koning, de orde van het twistgesprek, eer nog de aartsbisschop tot een besluit was gekomen, en viel op de knieën en bad, dat men hem wilde toestaan te spreken en tegen Lambert ook het een en ander in te brengen. Hij noemde een plaats
55
uit 4 Kor. 9, vs. 1: "Heb ik niet Christus Jezus onze Heere gezien?" en h. 15, vs. 5, 6, 7, 8. Hij is gezien van Cefas, daarna van Jakobus, daarna van al de Apostelen, ten laatste ook van mij, als van een ontijdig geborene." Lambert antwoordde, dat hij er niet aan twijfelde of Christus gezien was, maar wel of Hij op dezelfde tijd op verschillende plaatsen gezien was volgens de natuur des lichaams; op dit laatste moest hij neen zeggen. Verder haalde de bisschop van Winchester de plaats van Paulus aan, 2 Kor. 5, vs. 16: "indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen [Hem] nu niet meer [naar het vlees]." Lambert antwoordde, dat men dit niet lichamelijk verstaan moest, wanneer men in aanmerking nam, wat de Apostel van zijn openbaring zegt: “Ik ken een mens in Christus, die opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; en ik weet, dat deze mens (of het in het lichaam, of buiten het lichaam [geschied zij] weet ik niet, God weet het) in het paradijs opgetrokken is geweest &." "Door welke woorden gemakkelijk kan verstaan worden, dat de heilige Paulus, in deze openbaring in de hemel opgetrokken zijnde, zulke onuitsprekelijke dingen heeft gehoord en gezien, even alsof Christus lichamelijk van de hemel neergedaald ware, om Zich aan de Apostel te openbaren, inzonderheid omdat de Engel des Heeren gesproken heeft: “Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heen varen." En de heilige Petrus zegt, Hand. 3, vs. 21: "De hemel moet hem ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen." Met welke woorden hij een zekere tijd aangeeft en bedoelt. Na de bisschop van Winchester, vatte ook het woord op Tonstall, bisschop van Duram, en sprak veel over de almacht van God, totdat hij aldus besloot: "Indien Christus dat niet kon doen, wat Hij aangaande de verandering van zijn lichaam in brood gezegd heeft, zou. Hij zonder twijfel niet beloofd hebben, dat Hij het zou doen." Lambert antwoordde: "Het staat nergens geschreven, dat Christus gezegd heeft, dat Hij zijn lichaam in brood veranderen zou. Het is ook niet nodig, dat Hij het doet; maar het is een zinnebeeldige en een in de Schrift gebruikelijke manier van spreken, dat aan het teken de naam van het betekende voorwerp gegeven wordt, gelijk te zien is in de plaatsen waarde Schrift spreekt van de besnijdenis, van het verbond, van het Paaslam, van de doortocht door de Rode zee, enz." Aangezien zij hem met geen bewijzen uit de Schrift konden wederleggen, begonnen de geestelijke heren hem met lasterlijke woorden te bejegenen. Na deze sprak Stokille, bisschop van Londen, hield een lang voorrede en zei, dat, indien het de toehoorders behaagde, hij bewijzen wilde, dat de zaak, waarover zij streden, niet alleen geen wonderwerk was, maar dat zij ook in het geheel niet tegen de natuur streed. "Want," zei hij, "het is niet ongerijmd, dat het wezen van twee dingen, die aan elkaar gelijk zijn, het een in het andere veranderd wordt, zodat de toevalligheden en hoedanigheden blijven, ofschoon het wezen wordt veranderd." Hij bewees dit met het water, hetwelk over het vuur zo lang kookt, totdat het eindelijk in damp overgaat en verdwijnt. Nu leren de wijsgeren, dat geen natuurlijk wezen kan worden veranderd, tenzij er een andere stof of wezen uit ontstaat. Zo zeggen wij, dat de stof van het water in de lucht wordt veranderd, ofschoon de hoedanigheid van het water, namelijk de vochtigheid, ook na de verandering van het water dezelfde blijft, want de lucht is vochtig evenals het water. Na dit bewijs gegeven te hebben, begonnen de heren bisschoppen te triomferen en meenden dat zij, volgens deze wijsgerige verandering der grondstoffen,
56
de overwinning zeker zouden behalen. Lambert wilde daarop antwoorden, doch de bisschop stemde hem zijn sluitrede niet toe, namelijk, dat de vochtigheid van het water dezelfde bleef, nadat het wezen daarvan in de lucht was veranderd. "Want," zei hij, "ofschoon wij met de wijsgeren erkennen, dat de lucht van nature vochtig is, zo is dit nochtans een andere vochtigheid dan die van het water, zodat, wanneer het water in de lucht veranderd wordt, zo is er wel vochtigheid aanwezig, zoals gij zegt, maar zij is geen vochtigheid meer van het water, maar van de lucht, in welke lucht het water veranderd is. Bij de wijsgeren is het een algemene regel, dat het onmogelijk is, dat de hoedanigheden der natuurlijke dingen zonder hun innerlijk wezen bestaan, waarin zij besloten zijn en blijven." Toen begonnen de koning en zijn bisschoppen aldus tegen Lambert te schreeuwen, dat zij hem zeker doof zouden gemaakt hebben, indien hij aan zulk een geschreeuw niet gewoon ware geweest. Het zou te uitvoerig zijn, en het is onnodig, alle bewijzen mee te delen, waarmee de bisschoppen te voorschijn kwamen. Als Lambert nu aldus door zijn tegensprekers belasterd en overbluft was en door de pracht van de plaats als verschrikt, en door het langdurige twistgesprek, dat van de middag tot vijf uur duurde, zeer vermoeid en neergedrukt was, en zag, dat hij bij de vijanden niets kon uitrichten, begreep hij, dat het beter was te zwijgen, dan langer tevergeefs met hen spreken. Aangezien Lambert nu niet meer antwoordde, zeiden de bisschoppen wat zij verkozen. Alleen bracht Lambert enige gezegden van Augustinus bij, om er zijn bedoelingen mee te bevestigen. Eindelijk, toen nu de dag verstreken was, en de kaarsen opgestoken waren, wilde de koning een einde aan het twistgesprek maken, en zei tot Lambert: "Wat zegt gij, bent gij niet tevreden met de vele leringen en bewijzen, die deze geleerde mannen u met grote moeite en inspanning hebben voorgehouden? Wat wilt gij nu liever: sterven of leven? Antwoord, het staat u nog vrij te bedenken, en het een of het andere te kiezen." Lambert antwoordde, dat hij verplicht was, zich aan de wil van de koning te onderwerpen. "Neen," zei de koning, "onderwerp u aan de wil van God en niet aan mij." "Ik beveel," hernam Lambert, "mijn ziel aan God de Heere, en mijn lichaam aan uw genade." Toen zei de koning: “Indien gij u aan mij overgeeft, moet gij sterven, want ik heb bij mij zelf besloten geen ketter te laten leven." Toen wendde hij zich naar Cromwell, en beval, dat hij het vonnis eindelijk moest voorlezen. In die tijd was Cromwell een groot vriend van alle vrome christenen, en betoonde hun, naar zijn vermogen, alles goeds. De bisschop van Winchester was hierbij zo slim, dat hij het vonnis liever door Cromwell dan door een ander liet lezen, opdat hij hem, indien hij dit weigerde, in hetzelfde gevaar zou kunnen brengen. Zo werd dan het besluit, op bevel des konings, door Cromwell voorgelezen, waarin stond, dat alle ketters verbrand moesten worden, die iets zeiden of schreven tegen de pauselijke kerk en het sacrament des altaars. Er werd ook een ander besluit aan de kerkdeuren aangeplakt, met bevel, dat men dat vier malen in het jaar van de predikstoelen moest aflezen, opdat de leer van het sacrament de lieden des te dieper zou worden ingeprent. Dit was de veroordeling van Johannes Nicholson, waaraan nu niets meer ontbrak, dan dat zij werd uitgevoerd. Gedurende zijn gevangenschap stelde hij zijn antwoord schriftelijk op, met een gepaste voorrede aan de koning, waarin hij betuigde, dat hij tweeërlei troost had, de een aan God, de anderen aan de koninklijke majesteit. Daarna verklaarde hij de redenen waarom hij dit boek geschreven had. Na de voorrede bewees hij zijn gevoelen omtrent het avondmaal met vele plaatsen uit de Heilige Schrift, en
57
inzonderheid, dat Christus, toen Hij nog op aarde was, en ook na Zijn opstanding, hemelvaart en het zitten ter rechterhand Gods, nooit meer dan één plaats met Zijn lichaam ingenomen heeft. Ook wees hij uit de getuigenissen der kerkvaders aan, dat het nachtmaal des Heeren een verborgenheid en geestelijk werk is, en dat het lichaam en bloed van Jezus Christus waarachtig in deze verborgenheid is begrepen. Toen nu de dag van zijn dood genaakte, werd hij omstreeks acht uur, uit de gevangenis naar het huis van de heer Cromwell gebracht, waar Cromwell hem om vergiffenis bad voor hetgeen hij hem had misdaan. Toen men hem aanzegde, dat het uur van zijn dood geslagen was, scheidde hij welgemoed uit Cromwell's kamer, en werd van daarin een zaal gebracht, waar hij, na de adel gegroet te hebben, zonder de minste droefheid en vrees deel nam aan het maal. Na het eten ging hij naar de strafplaats, om God de Heere een offerande van een aangename reuk te brengen, wat ook plaats had in het jaar 1538.
Mr. Petrus, pastoor te Duway [JAAR 1538.] Meester Petrus, wiens eigenlijke naam ons onbekend is, was enige jaren in zekere kerk te Duway pastoor, en werd eindelijk, in het jaar 1538, omdat hij de waarheid van het Evangelie, ofschoon niet zo rein en met zulke vrijmoedigheid als wel betaamde, maar naar de omstandigheden des tijd en van het land, dat nog in onwetendheid en duisternis lag, had verkondigd, aangeklaagd, en door de opstokers en andere handlangers van de geestelijke van Arras in de gevangenis gezet. Toen men hem voorbracht, wilden zijn tegenpartijders naar geen verdediging horen, maar overlegden alleen, hoe zij hem veroordelen en ombrengen zouden. Hij liet echter de waarheid niet varen, maar verdedigde haar uit Gods Woord met meer ernst en beter, dan hij ooit had gedaan. In die tijd was er een predikmonnik, wijbisschop te Arras, bisschop van Salybry geheten, een onaangenaam, onhandelbaar mens, die zeer verblind, een gierigaard en een bedrieger was. Deze zogenaamde fijne bisschop, zo ook zijn zogenoemde geestverwanten, greep de christenen met twee woorden aan, namelijk, met de woorden ketterij en kerk, om vooral daardoor het volk te bewegen. Het eerste woord paste hij toe op allen, op wie het vermoeden rustte de nieuwe godsdienst te zijn toegedaan; met het andere woord verzachtte hij zijn razen en woeden jegens hen, die de waarheid getrouw bleven belijden. Toen hij nu met Meester Petrus sprak, maakte hij ook daarvan gebruik, en had geen ander bewijs dan dit zeggen: "Uw leer en woorden zijn ketters, ergerlijk, slecht klinkend, schandelijk, en van die aard, dat heilige oren daardoor vergiftigd en geërgerd worden." Verder: "Uw leer is tegen onze moeder de heilige kerk, haar instellingen" enz. Toen nu de geestelijke heren te Arras deze godzaligen man met gevangenschap, twistgesprekken, schampere woorden en bedreigingen lang genoeg hadden geplaagd, verklaarden zij hem eindelijk voor een halsstarrige ketter, en werd hij als zodanig veroordeeld. Aangezien zij echter niemand durfden te doden, ontwijdden zij hem, en beroofden hem van het priesterschap en alle geestelijke orden en voorrechten, en alzo werd hij, zoals zij het noemen, van hun lichaam afgesneden en aan de wereldlijke overheid bevolen, hem als een verdoemden ketter te straffen. Overeenkomstig hun bepaling, richtte men een soort van toneel op, opdat men het apenspel, dat met de ontwijding der priesters bedreven werd, te beter zou kunnen zien. Vervolgens betrad
58
de bovengenoemde bisschop, omringd door een groot aantal priesters, het toneel, en volbracht aan hem de zogenaamde wereldlijke ontwijding. Mr. Petrus prees God met een vrolijk hart, dat Hij hem deze eer bewezen en zijn onreine rok had uitgetrokken, waarin hij aldus geleefd had, en waarin hij ook zou verdorven zijn, indien God hem deze barmhartigheid niet had bewezen. Toen de dienaren van de antichrist hun gewone plechtigheid der ontwijding verrichtten, zei Meester Petrus bij herhaling tot hen: "Scheert, scheert, snijdt en neemt alles weg, opdat er niet overblijft, want dat heb ik van ulieden ontvangen; maar het ware priesterschap, dat God mij inwendig heeft geschonken, waardoor ik mij aan Hem heb overgegeven en tot een offerande geheiligd, is niet in uw macht, om mij dat naar uw goedvinden te ontnemen. Na de volbrachte ontwijding deed men hem een wereldlijk kleed aan, en werd hij veroordeeld om tot as verbrand te worden. Toen men hem naar de brandstapel bracht, bad hij God, dat Hij hem in de laatste strijd wilde versterken, waardoor hij zich tot Zijn eer zou opofferen. Toen vele burgers uit de stad hun pastoor zagen, weenden zij en baden voor hem tot God, terwijl sommigen hem vervloekten, zoals er gewoonlijk onder een hoop volk goede en kwaden worden gevonden. Vele vrome zielen weide echter door zijn gruwelijke dood getroost en gesticht, vooral toen zij zagen, dat hij zo standvastig en met een naar de hemel gericht gelaat de geest gaf. Doch de anderen, bij wie weinig ijver gevonden werd, en die niet wisten, welke eer en heerlijkheid voor God de dood van zijn lieve martelaren is, braakten het goede, dat zij van God ontvangen hadden, weer uit, keerden, uit vrees voor hetzelfde gevaar, tot de pauselijke goddeloosheid terug en werden verder grotere huichelaars, dan zij ooit tevoren waren geweest.
Geertruida Adriaans [JAAR 1538.] In het jaar onzes Heeren 1538 werd Geertruida Adriaans de Roevre, vrouw van Wouter Hoogendoren om de zuivere leer der waarheid te Vucht aan het gerecht overgeleverd, en volgens het vonnis van de regering te 's Hertogenbosch verbrand.
Vijf martelaren in Schotland verbrand [JAAR 1539.] George Buchanan verhaalt in zijn Schotse geschiedenissen, dat er velen om de belijdenis der waarheid in 1539, in Schotland werden vervolgd. Vijf gelovige schapen vielen in deze vervolging in de klauwen der antichristelijke wolven, en werden in het laatst van Januari samen verbrand, en enige anderen, die mee gevangen genomen waren, ten eeuwige dage uit Schotland gebannen. Buchanan zat in die tijd ook gevangen, maar ontvluchtte in het geheim uit een venster, en wel terwijl de wachters sliepen, die bij hem en anderen geplaatst waren, om hen gade te slaan. Hij leefde nog geruime tijd daarna. Dit geschiedde zeven of acht maanden voor koning Jakobus de vijfde in het huwelijk trad met Maria de Guise, weduwe van de hertog van Longueville.
59
Louwijs Courtet [JAAR 1539.] Louwijs Courtet, beroemd advocaat in het graafschap Genève, in Savoye, kreeg in die tijd groten lust in het Evangelie, dat te Genève werd gepredikt. Hij was geboren in een dorp, Vouvrey genaamd, in het ambt van Chaumont, in het bovenbedoelde graafschap Genève, waar hij tot schout was aangesteld. Aangezien hij om enige zaken dikwerf te Genève zijn moest, kwam hij daar tot kennis der goddelijke waarheid, die bij hem niet leeg of onvruchtbaar was, omdat hij daardoor niet alleen zijn leven beterde, maar ook zijn huisgezin en andere goede vrienden de ontvangen schat deelachtig maakte. Aangezien echter de wereld zulk een liefelijke reuk niet verdragen kon, bleef hij ook niet lang onvervolgd, maar behoorde spoedig tot hen, die zulk een groten en kostelijke schat de mensen voordragen. Hij werd daarop op bevel van vrouw Charlotte van Orleans, weduwe van Filippus van Savoye, de hertog van Nemours en graaf van Genève, die destijds als voogdes van haren zoon Jakobus, het bestuur over het land van Genève had, en heerschappij voerde over Fossigny, gevangen genomen. Mr. Claudius David, die toen rechter over het land was, en voor een voornaam rechtsgeleerde wordt gehouden, en later in krankzinnigheid is gestorven, stelde een aanklacht tegen hem in, en toen hij hoorde, dat hij standvastig bleef, veroordeelde hij hem tot de brandstapel. Op de dag der uitvoering van het vonnis, de 19e April 1539, sterkte God Zijn dienaar, nadat deze uit de toren Annissi naar de strafplaats Mussière genaamd was geleid, om verbrand te worden, derwijze, dat hij hen, die hem ter dood brachten, ernstig uit Gods Woord vermaande. Toen de beul het hout aanstak, en het volk, volgens het algemeen gebruik, "Misericorde" uitriep, waarmee zij wilden zeggen: God zij genadig," zei Courtet met luide stem: "Lieve vrienden, bekommert u niet over mij; ik ben zeer getroost in de Heere." Aldus nam hij, temidden der pijnigingen van het vuur, afscheid uit dit leven, en had een zalig einde.
Thomas Cromwell, graaf te Essex [JAAR 1539.] Thomas Cromwell was van geringe afkomst, doch bezat een groot verstand, en was een goede raadgever, zo zelfs, dat Engeland in wereldlijke zaken zijns gelijke nauwelijks bezat, waarom hij ook raadsheer werd van Koning Hendrik de achtste. Nadat hij in Engeland veel goeds tot stand gebracht, en de koning vele trouwe diensten bewezen had, werd hij door sommige oproerige heren bij de koning aangeklaagd, aangezien zij hem vooral haatten, omdat de koning hem tot graaf van Essex had verheven. Hij alleen raadde de koning aan te doen, wat nooit enig vorst in Europa durfde beginnen, laat staan uitvoeren. Immers, niettegenstaande de Engelsen een zeer bijgelovig volk zijn, laadde hij alle vijandschap van de gehele geestelijkheid op zich alleen. Geen kloosters liet hij staan, maar deed die geheel omverwerpen; ja hij dreef alle aartsbisschoppen en bisschoppen, en bovenal de bisschop van Winchester derwijze in het nauw, dat hij zijn geheime handelingen tegen de vrome christenen
60
verbrak en vernietigde. Het is niet te beschrijven, hoe vele goede lieden raad en troost hij deze Cromwell vonden, en daarentegen hoezeer zijn vijanden hem het leven zochten te benemen. In het begin was hij de dienaar van de kardinaal van York , en gedroeg zich in zijn verschillende betrekkingen zo uitstekend, dat hij beter voor koning dan voor kardinaal kon optreden. Benevens Cromwell, waren in die tijd bij de kardinaal van York ook geplaatst Morus en Gardinerus, bisschop van Winchester, die reeds van hun vroegere jeugd tot grote ambten werden gebruikt. Op volwassen leeftijd beval de kardinaal hem bij de koning aan, en wist hem daar tot grote eer te doen stijgen. Toen hij al hoger en hoger klom, spraken de kamerdienaar en de rentmeester des konings en Cromwell samen over de jaarlijkse inkomsten van het koninkrijk, waarbij hij betuigde, dat, indien de koning naar hem wilde horen, hij het dus kon aanleggen, dat hij de rijkste vorst in het gehele christelijke rijk werd. Toen de koning dit vernam, begeerde hij wel van hem te weten, hoe dit zou kunnen geschieden. De raad, die hij daartoe gaf, was, dat men de inkomsten, schatten en kostbaarheden uit al de kloosters van het gehele koninkrijk moest nemen, en op eens de heilloze monniken en schandepriesters uit het land jagen, aangezien zij leefden van het zweet des armen volks, en er niets voor deden. Deze raad beviel de koning, en wel omdat de paus hem had belemmerd, in de zaak van zijn huwelijk met Anna Boleyn. In die tijd waren er vele kloosters in Engeland; want in de heerlijkheid Norfolk alleen werden meer dan twintig kloosters gevonden van de bedelmonniken, behalve vele andere geordende en niet geordende monniken en nonnenkloosters. En, aangezien Engeland in 32 provinciën was verdeeld, kan men licht nagaan, welk een grote menigte er in het gehele koninkrijk moest zijn, zodat er niet alleen vele, maar ook zeer rijke kloosters in Engeland waren. Toen de paus van Rome in Engeland zijn macht en invloed verloren had, deden de bisschoppen hun best, om dat te herstellen, of ten minste vele van zijn leerstellingen te behouden. Ten gevolge daarvan nodigde de koning alle bisschoppen en geleerde lieden uit, teneinde met hen over de zaken van de godsdienst te spreken. Er had dan ook een grote vergadering van geleerde mannen plaats. Cromwell voegde zich ook bij de bisschoppen, terwijl hij Alexander Alesius meebracht. De bisschoppen bewezen Cromwell, alsdan stadhouder van de koning, grote eer, en ook hij groette hen allen vriendelijk. Vervolgens zetten de bisschoppen en leraren zich op hun plaats: eerst de aartsbisschop van Canterbury, daarna de bisschoppen van Londen, Lincoln, Salisbury, Bade, Elie, Herford, Leicester, Norwich, Rochester, Wigorne, enz. Cromwell, als de stadhouder en zegelbewaarder des konings, deelde aan de vergadering mee, dat het vooral de begeerte des konings was, dat zij zich in de zaak van de godsdienst niet naar enig menselijk gezag, maar alleen naar de toetssteen van het goddelijke Woord moesten gedragen. Toen Cromwell zijn reden bad geëindigd, stonden al de bisschoppen op, en dankten de koning onderdanig, niet alleen voor de bijzondere toegenegenheid tot de kerk van onze Heere Jezus Christus, maar ook voor de getrouwe vermaning en waarschuwing, die hun vanwege de koning was meegedeeld. Daarna ging men terstond tot het twistgesprek over. Boner, bisschop van Londen, een groot ijveraar voor de pauselijke instellingen, werd door Cromwell bestraft, omdat hij de stoutheid had, met sommige stellingen te bewijzen, dat er zeven sacramenten waren, die gegrond waren op de aantekeningen van de hoogleraren. Deze Boner werd ter zijde gestaan door zijn vrienden, de aartsbisschop van York, de bisschoppen van
61
Lincoln, Bade, Leicester en Norwich; tegenover hen stonden de aartsbisschop van Canterbury, de bisschoppen van Salop, Elie, Herford, Wigorne en anderen. Nadat zij enige tijd met elkaar hadden gesproken, begon eindelijk de aartsbisschop van Canterbury te redetwisten, en hield een inleidingsrede, waarin hij hen vermaande, dat zij niet als drogredenaars met woorden moesten kijven; dat zij niet gekomen waren om over ijdele plechtigheden te handelen, maar over de vergeving van zonden, over de waren troost van de arme gemoederen, over de rechtvaardigmaking van het geloof, over de goede werken, over de sacramenten enz. Daarna beval Cromwell de heer Alesius, die daar tegenwoordig was, en veel behagen scheen te hebben in de woorden van de aartsbisschop, dat hij zijn mening ook zou te kennen geven. Deze wendde zich tot Cromwell, de bisschoppen en de andere kerkelijke dienaren, en richtte met allen eerbied zijn toespraak tot hen, en zei, dat, ofschoon hij zich niet tevoren tot spreken had voorbereid, hij zich nochtans op de genade Gods verliet, die hun mond en wijsheid belooft, die ondervraagd worden en bereid zijn rekenschap te geven van hun geloof, en hij aldus zijn gevoelens vrij uit wilde openbaren. En, aangezien de aartsbisschop het goed vond, eerst over de sacramenten te spreken, bevestigde Alesius in zijn gesprek het gevoelen van de aartsbisschop, verklaarde het woord sacrament, en bewees, dat er slechts twee sacramenten zijn, te weten, de doop en het avondmaal. De bisschop van Londen kon niet langer zwijgen, en keurde de woorden van Alesius af. Doch de bisschop van Herford, die uit Duitsland was terug gekomen, waarheen hij als gezant door de koning tot de protesterende vorsten gezonden was, werd verontwaardigd over de hoogmoed van de bisschop van Londen, keerde zich tot Alesius en bad hem, dat hij met hen niet zou redetwisten met getuigenissen van de hoogleraren der hogeschool, aangezien die dikwerf in de leer der sacramenten tegen elkaar streden. Daarna wendde hij zich tot de bisschoppen, bestrafte hen scherp, en vermaande hen betreffende hun ambt en betrekking. Alesius hierdoor versterkt, verklaarde de leer der sacramenten duidelijk uit de Heilige Schrift. Doch de bisschop van Londen streed daar heftig tegen, en zei, dat men niet allen uit de Schrift, maar ook uit de geschriften der kerkvaders en kerkvergaderingen behoorde te redetwisten, en dat men de leer van deze zo hoog moest schatten, als die van de Heilige Schrift. Cromwell en de aartsbisschop van Canterbury lachten daarover met elkaar, en verwonderden zich over het grove onverstand van de grote bisschop. Alesius wilde verder spreken, doch, aangezien de tijd was verstreken, daar het bijna middag was, zei Cromwell, dat hij zich tevreden stelde met hetgeen hij ditmaal had gesproken, en sloot daarom deze samenkomst. De volgende dag kwamen de bisschoppen andermaal samen, en zetten het begonnen twistgesprek voort. Toen echter Alesius zag, dat hij niet aan het woord kon komen, bracht hij zijn gevoelens in schrift, die Cromwell van hem ontving en de bisschoppen toonde. Dit twistgesprek werkte zo veel uit, dat, hoewel Cromwell voor de zaak te zwak was, en de godsdienst niet goed kon zuiveren, de gemeente in Engeland in een veel betere toestand werden gebracht dan zij tevoren waren. Door bedrog en de geheime handelingen van zijn vijanden, kwam Cromwell drie jaren later in grote nood. En, daar zij hem vooral om de zaak van de godsdienst vijandig waren, wisten zij het zover te brengen, dat men hem in de Tower te Londen gevangen zette, waaromtrent hij kort tevoren een wet had uitgevaardigd, dat men hem, die te Londen in de Tower gevangen zat, zonder verder de zaak te onderzoeken ter dood zou
62
veroordelen; en alzo kwam de goede man in nood door de bepaling, die hij zelf gemaakt had. Men zei, dat hij zulk een gestrenge wet niet gemaakt had uit onbarmhartigheid of tirannie, maar om de bisschop van Winchester, de groten vijand van Christus en van de ware godsdienst, te betrappen. Later berouwde het de koning zeer, dat hij Cromwell had laten doden, aangezien hij zijn liefde en genegenheid tot hem niet kon verbergen, gelijk men later zelf van hem vernam. Twee dagen na Cromwells dood, werden Wilhelmus, Hieronymus en Thomas Garret, godgeleerden in Engeland, verbrand.
Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau, verbrand [JAAR 1539.] In het jaar 1539 werd Catharina, de vrouw van Melchior Salassovius, raadsheer te Krakau, in Polen, door de bisschop daar, Petrus Gamratus, tot de vuurdood veroordeeld, omdat zij niet geloofde aan de tegenwoordigheid van Christus in het brood des avondmaals, volgens het gevoelen van de roomse kerk. Zij verlangde naar de uitvoering van dit vonnis als naar een bruiloft, en eindigde op de markt te Krakau met vreugde op de brandstapel haar leven.
Robertus Barnes [JAAR 1540.] Robertus Barnes, geboren in Engeland, niet ver van Lynna, in de heerlijkheid Norfolk gelegen, was reeds op jeugdigen leeftijd Augustijner monnik geworden, en daar hij een zeer goed verstand had, werd hij bevorderd tot doctor in de Heilige Schrift. Daarna leerde hij uit Luthers geschriften de Evangelische waarheid kennen, en verkondigde die met vlijt en in het openbaar tegen het rijk van de antichrist aan het volk. Daarom werd hij later in het jaar onzes Heeren 1525, door de dienaren van het Babylonische rijk, voor het gericht ontboden, en eindelijk door de bisschoppen van London, Rochester, Bathonies en Asaph, om vijf en twintig artikelen veroordeeld, die hij voor de kardinaal moest herroepen. Toen zij hem in de gevangenis hadden geworpen, wist hij in het derde jaar uit te breken en te ontvluchten, en kwam bij Maarten Luther in Duitsland, waar hij met andere aanhangers der goddelijke waarheid enige j aren werd onderhouden. Toen hij vervolgens vernam, dat koning Hendrik de paus vijandig was geworden, en dat zijn gemoed tot de vrees Gods en de kennis der waarheid geneigd was, keerde hij, uit liefde tot zijn vaderland, en uit begeerte om daar het zuivere woord van het Evangelie te planten, waartoe hij nu goede gelegenheid scheen te hebben, naar Engeland terug, en verkondigde daar het reine en zuivere Evangelie. Met anderen was hij daarna belast met een zending naar Wittenberg, waar i onder andere gesproken werd over de scheiding van het huwelijk des konings. Toen de koning van gevoelen veranderde, en in de meeste punten de roomse leer weer was toegedaan, werd Barnes te Londen gevangen genomen, in de Tower opgesloten en de 29e Juni van het jaar 1540, onder grote volharding, op het Smitsveld, met nog twee anderen om dezelfde godsdienst levend verbrand.
63
Stefanus Brun [JAAR 1540.] Stefanus Brun, een landbouwer van Rutiers in het Bisdom van Ambrun, in Dauphiné, was in het bezit van de kennis der Evangelische waarheid, en werd door Gaspar Augerius de Gap, rentmeester van de bisschop, vervolgd, alleen opdat zijn goederen zouden verbeurd verklaard kunnen worden. Met allen ijver legde hij zich daarop toe, geholpen door de kettermeester Domicellus, een Minderbroeder, zodat Stefanus gevangen genomen werd in de maand September van het jaar 1540; en, nadat hij zijn gevoelens over de godsdienst had geopenbaard, werd hij veroordeeld tot de vuurdood. Toen hij naar de strafplaats werd heengeleid, was hij zo onverschrokken en welgemoed, dat hij tot zijn vijanden zei: "Wat wilt gij mij toch doen? Gij meent, dat gij mij van het leven beroven zult, doch gij dwaalt zeer; want aldus wordt mij bij mijn God het eeuwige leven gegeven, waar ik nu heenga, omdat te beërven." Daarna vermaande hij het volk, dat zij God alleen door Jezus Christus moesten dienen en aanroepen. Toen hij aan de plaats, Plauvol genaamd, kwam, onderging hij met zulk een standvastigheid de dood, dat de vijanden der waarheid in het openbaar bevalen, dat niemand over zijn dood mocht spreken, wanneer zij niet met dezelfde straf wilden gestraft worden.
Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen levend begraven [JAAR 1540.] Toen keizer Karel de vijfde in het jaar 1510 uit Frankrijk naar de Nederlanden gekomen was, teneinde het oproer te Gent te stillen, vervolgde hij, op het sterk dringen der priesters en monniken, de christenen op de wreedste wijze, en werden er twee mannen en vrouwen ter dood gebracht. Toen de mannen in het raadhuis waren geleid, werd het vonnis over hen uitgesproken, dat hun lichamen tot as moesten verbrand worden, en hun goederen aan de keizer vervallen. Nadat het vonnis was gelezen, werden zij weer in de gevangenis gebracht, waar zij twee dagen vertoefden, gedurende welke tijd vele monniken en priesters daar kwamen en hen op hun gewone wijze pijnigden. Intussen heerste er in de stad een grote drukte, daar men zich gereed maakte om de gevangenen ter dood te brengen. En, ofschoon het gebruikelijk was, dat men hen, die ter dood veroordeeld waren, op een zekere plaats voor de stad bij de galg doodde, vonden zij goed, om de burgers vrees aan te jagen, de strafoefening ditmaal op de kleine markt voor het raadhuis bij de St. Pieterskerk te doen plaats hebben. Toen nu de derde dag was aangebroken, waarop het vonnis zou worden voltrokken, had er zulk een grote oploop in de stad plaats, dat het bestuur, om oproer te voorkomen, bevelen moest, dat alle burgers zich met de wapenen op de markt moesten bevinden, en het gericht beschermen. In zulk een oproer en groten toeloop van volk, kon men de laatste woorden van de arme gevangenen niet goed verstaan, ook daarom niet, omdat zij wegens de langdurige gevangenschap verzwakt en bijna half dood waren; alleen de naast bijstaanden getuigden, dat zij hun tijd met tot God te bidden doorbrachten, en Hem smeekten, dat Hij tien in deze laatste strijd met Zijn genade en barmhartigheid wilde bijstaan. De Fiskaal liet een brandende waskaars halen, en gaf die aan de beul,
64
om het vuur daarmee aan te steken. Hij deed dit met zulk een groten spoed en in overijling, dat hij bijna van de plaats viel, waar hij stond. Het vuur ontbrandde allergeweldigst, zodat de lichamen van deze martelaren spoedig verbrand waren. De dag na deze strafoefening werden er twee tamelijk bejaarde vrouwen, geboren te Leuven, die voor anderen de Evangelische waarheid beleden en verdedigd hadden, tot een gruwelijke dood veroordeeld, namelijk om levend begraven te worden. De een heette Antoinette, en was afkomstig uit een aanzienlijk oud geslacht. Hun voorvaders hielden vroeger het regeringsambt. Zij stierven beiden met een bewonderenswaardige, ja met een ongelofelijke moed, hoewel zij overigens zwak en onvermogend van lichaam waren.
Jan Marlar [JAAR 1542.] Te Orchies, een kleine stad, niet ver van Douay, werd zeker iemand, Jan Marlar genaamd, op de weg, toen hij naar huis op reis was, aangezien hij enige tijd te Leuven gestudeerd had, door de overheid van eerstgenoemde plaats gevangen genomen, omdat hij aan sommigen de waarheid van het Evangelie had gepredikt. De inwoners van Orchies leverden hem, de 2de November 1541, over aan Mr. Jan de Latre, in die tijd beambte bij de gouverneur te Douay. Marlar bleef standvastig en volhardde bij de belijdenis der zuivere leer, zodat allen, die tot hem kwamen, om met hem te redetwisten en hem te overtuigen, in tegenwoordigheid van de overheid, dooi, hem te schande werden gemaakt, waarom men hem voor het gericht bracht, en tot de vuurdood veroordeelde, welke dood hij op de 20sten Januari van het volgende jaar standvastig en geduldig onderging. Margaretha Boulard, een deugdzame weduwe van George Martius, burger te Circhies, werd insgelijks door de overheid der plaats gegrepen, en wel op de Iste November, zijnde Allerheiligendag, en de volgende dag aan het gerecht te Douay overgeleverd. Hoe ijverig deze vrouw in de zuivere leer en de godsdienst was, kan nauwelijks gezegd worden. Toen men haar aangaande haar geloof ondervroeg, beleed zij zonder schroom, wat zij uit de heilige Schrift had geleerd. En, omdat zij standvastig bij de goddelijke waarheid bleef, en de menselijke instellingen niet wilde aannemen, werd zij veroordeeld om levend begraven te worden, welke gruwelijke dood, die de vrouwen in Nederland ondergaan moesten, door keizer Karel was bevolen. Drie dagen na haar neef Marlar werd zij ter dood gebracht, te weten op de 239ten Januari, op welke dag zij haar ziel de Heere aanbeval en zalig stierf.
Vijf personen te Vucht gedood [JAAR 1542.] Op de 1e April van het jaar onzes Heeren 1542, werden te Vucht, door de overheid van 's Hertogenbosch, om de christelijke godsdienst, twee vrouwen en een man levend verbrand. Er werd ook een ander man ter dood gebracht en een vrouw levend begraven. Zij woonden te Valenciennes, en waren Walen, die geen Duits kenden, en vluchten moesten naar Wesel, om daar te wonen en hun godsdienst vrij te kunnen belijden. Zij moesten sterven, omdat zij het heilige sacrament des avondmaals niet anders dan
65
ondertwee gestalten wilden ontvangen, zoals men dat in vele plaatsen van Duitsland en Oostland gebruikte. Zeer gewillig en met vreugde ondergingen zij de dood.
Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in Agenois, boven Dordogne [JAAR 1542.] In het jaar onzes Heeren 1542, omtrent drie weken voor het Kerstfeest, beval het hof van het parlement van Bordeaux, dat men gevangen zou nemen Mr. Aymont de la Voye, die het Evangelie predikte in de stad Saintefois, in Agenois. Dooreen priester uit de parochie en andere priesters in dezelfde stad werd hij aangeklaagd en beschuldigd, die zeiden, dat hun gewone inkomsten door zijn prediking waren verminderd. Mr. Aymont werd drie dagen tevoren gewaarschuwd, om te vertrekken en de gevaren te ontvluchten. “Ik ware liever" antwoordde hij, "nooit geboren, dan dat ik dat doen zou. Het komt met de taak van een goed herder niet overeen, om te vluchten, als men de gevaren ziet komen, zoals Christus zegt, Joh. 10. Men moet blijven, opdat de schapen niet verstrooid raken. Nu dan, de Heere heeft mij de genade gegeven, dat ik u Zijn Evangelie prediken zou: en zou ik nu om één bezoeking weglopen? Men mocht eens denken, dat ik niets dan fabelen, dromerijen en andere dingen aangaande God gepredikt had, en alzo zou er grote ergernis gegeven worden. Zo bid ik u dan, daarvan niet meer te spreken; want ik weet, dat wat ik gepredikt heb waarachtig is, en, omdat te bevestigen wil ik lichaam en ziel verpanden, en met Paulus zeggen: "Ik ben niet alleen bereid om gebonden te worden in de stad Bordeaux, maar ook daar om Christus' wil te sterven." Toen zij deze grote volharding zagen, kwelden zij hem niet meer. Als nu de beambte kwam om hem gevangen te nemen, vertoefde hij drie dagen in de stad, in welke tijd Mr. Aymont drie toespraken tot het volk hield, en met een buitengewoon geheugen verhaalde alles, wat hij in vroegere tijden geleerd had, en wilde omdat te bevestigen duizend levens daarvoor overgeven, als hij er over te beschikken had. Dit bracht het volk in beweging, daar zij zijn onschuld en liefde bemerkten en zij zeiden: "Is hij er de oorzaak niet van, dat men zo veel niet meer speelt, of zich dronken drinkt, en dat vele boosdoeners van hun kwaad afstand doen?” Zij liepen daarom op de beambte toe om hem te verlossen. Mr. Aymont wilde dit niet gedogen en riep: "Houdt op, mijn broeders en vrienden, belet toch mijn martelingen niet; want het is Gods wil, dat ik om Zijns Naams wil zal lijden, die men niet mag weerstaan." De raadsheren besloten en namen op zich hem gevangen te nemen, naar Bordeaux te brengen, en bevalen, dat de beambte zou terugkeren. Drie dagen daarna werd hij, door een grote menigte, naar Bordeaux geleid, waar al dadelijk vele getuigen tegen hem gehoord werden, van wie het merendeel priesters waren, uitgenomen de heer van Riverack, een grote pluimstrijker, die er zich op beroemd had, dat hij Mr. Aymont, al zou het hem ook duizend kronen kosten, zou laten verbranden. Ofschoon hij de getuigen weerlegde, gaven de rechters hem daarin toch geen gehoor, maar namen de getuigenis der priesters aan, die vooral voortdurend over het vagevuur, spraken, daar hij altijd had beweerd, dat Jezus Christus ons alleen zuivert. Mr. Aymont weerlegde ook de eerste en tweede president. De eerste weerlegde hij, omdat de president de parochie, die de gevangene toebehoorde, voor een van zijn kinderen verkregen had, en de ander, omdat hij een neef was van de eerste, welke zijn tegenpartij was.
66
Voorts werd bent toegestaan zich te verontschuldigen, dat hij deed met een aantal van zeven of achtentwintig mannen, die met ere genoemd moeten worden, en van zijn onschuld getuigen waren, die echter niet ontvankelijk werden verklaard, omdat men zei, dat zij verdacht werden ook tot deze sekte te behoren. Toen hij aldus gedurende acht of negen maanden gevangen zat, leed hij zeer veel verdriet, maar verdroeg dit alles geduldig, gesterkt als hij werd door het geloof en de hoop. Bij herhaling was hem in deze tijd gezegd en meegedeeld, dat men hem binnen korte tijd zou verbranden, welke tijding hij echter met zulk een vreugde ontving, dat zijn vijanden zich dagrover verwonderden. Hij bleef altijd welgemoed, en zei met Paulus: “Ik begeer van dit lichaam ontbonden te worden en met Christus te zijn; Christus is mijn gewin, beide in leven en in sterven." Hij beklaagde zich zeer, dat hij de waarheid niet duidelijker aan het volk had voorgesteld, zoals God hem die had leren kennen en geopenbaard door Zijn Woord. Ja, hij beklaagde zich ook onder zuchten en wenen, dat hij niet had geleefd zoals het een christen betaamt, ofschoon hij voor de mensen een voortreffelijk leven leidde, waarvan ook zijn vijanden een goede getuigenis moesten afleggen. Eindelijk, omstreeks de 28sten Augustus van het jaar 1542, maakten de rechters een einde aan zijn rechtszaak, verwierpen zijn onschuld en weerleggingen, en kluisterden hem in zware boeien, dat een zeker teken voor zijn dood was. Des woendags daarna werd hij tegen alle bevelen zeer wreed gepijnigd, opdat hij allen zou noemen, die zijn gevoelen waren toegedaan. De eerste president greep hem bij de baard, en riep tot hem: “Zeg eens boef, spreek, want gij bent veroordeeld; er ontbreekt ons niets meer dan uw metgezellen te kennen." "Welke metgezellen bedoelt gij?” vroeg Mr. Aymont, "want ik heb er anders geen dan die weten en doen de wil van God mijn Vader; het zijn edellieden, kooplieden, ambachtslieden of anderen." Toen hij gepijnigd werd, zei hij: "Dit lichaam zal sterven, maar de geest zal leven, en het rijk van God zal eeuwig duren." Als hij bijna twee uren achtereen gepijnigd werd, viel hij in onmacht, want hij was zwak van gestel; doch, toen hij weer bijkwam, zei hij: "Heere mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" De tweede president zei tot hem: "Gij erge Lutheraan, gij hebt God verlaten!" Aymont antwoordde: "Wel, mijn heren, waarom pijnigt gij mij zozeer? 0 Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." De president zeide: "Ziet toch, deze schelm bidt voor ons." Onder al de martelingen noemde of verklapte Aymont niemand, maar onderging de pijnigingen geduldig en zei: "Ik dacht veel meer medelijden bij de mensen te vinden dan ik nu bemerk. Nu dan, ik bid de Heere, dat ik bij Hem ontferming mag vinden." Daarna werd hij gesloten in de gevangenis bij de toren der vrijheren, die zeer eng is, tot Zaterdags. Ten 8 uur in de morgen werd zijn vonnis gelezen, hetwelk inhield dat hij levend zou worden verbrand. Toen hem dit werd, meegedeeld, was hij niet in het minst verschrikt, en loofde God grotelijks voor Zijn genade. Toen ontboden zij bij hem Karmelieter, Augustijner en Jakobijner monniken en Minderbroeders, om hem de biecht af te nemen. Hij wilde die echter niet ontvangen, maar begeerde de pastoor van St. Christoffel, en zei tot de monniken: "Maakt u allen van hier weg, ik zal de Heere mijn zonden belijden. Gij ziet dat ik al genoeg door de mensen beroerd ben, en wilt gij mij nog meer beroering aandoen? Anderen hebben mijn lichaam, wilt gij mijn ziel wegnemen? Maakt u toch van hier weg." Toen kwamen tot hem twee raadsheren van Longeau en van Cassagne, om hem te vertroosten; maar hij was zo sterk in het geloof, dat hij hen vertroostte. Toen hij zag,
67
dat men de pastoor van St. Christoffel belet had, hem de biecht af te nemen, koos hij een Karmelieter, de minste onder al de monniken, die hij bij zich hield, terwijl hij de anderen liet heengaan. Zij bleven zolang alleen, totdat hij de monnik bekeerde. Daarna bracht men hem het middageten, bij welke gelegenheid hij de vrouw en de dochter van de gevangenisbewaarder bij zich riep, tot wie hij zei: “Van mijn God heb ik mijn begeerte verkregen, want nu is het omtrent acht jaren geleden sinds Hij mij de kennis van Zijn Woord verleende.Toen kwam er als van zelf bij mij op, dat ik om Zijns Woords wil te Bordeaux sterven zou, wat nu in vervulling gaat." Omtrent een uur na etenstijd traden de gevangenis binnen de eerste en de tweede president van Cassagne, Mongeau en andere raadsheren. Toen begon Mr. Ayrriont over het avondmaal te spreken, en verklaarde, dat hij geloofde, dat, zo dikwerf de christenen gemeenschappelijk vergaderd waren, in de belijdenis van één geloof, en aldus het brood des Heeren genoten, zij dan waarachtig gemeenschap hadden aan het lichaam en het bloed van Jezus Christus, en verklaarde met een bijzondere genade, hetgeen Paulus schrijft, 1 Kor. 11 en andere plaatsen der heilige Schrift. De tweede president viel hem in de rede, en zei: “Wij moeten horen. hoe gij denkt over het vagevuur. Aymont antwoordde: "Dat is goed gezegd, en ik zal u mijn gevoelen meedelen. Gij weet wel, dat in de Heilige Schrift vagen, zuiveren en wassen één zaak betekent, en er staat geschreven: "Hij heeft ons gewassen in Zijn bloed, Gij zijt niet verlost door zilver of goud, maar door het bloed van Christus." "En hebt gij niet gelezen, dat Paulus in zijn brieven menigmaal zegt, dat wij door het bloed van Christus van de zonden zijn gezuiverd?" De tweede president zei, dat de brieven met de kinderen om mosterd gingen. "Met de kinderen!" zei Mr. Aymont: "ik vrees, dat gij niet veel gelezen hebt." Een monnik hernam: "Mr. Aymont, u zoudt hem met een woord tevreden stellen, wanneer gij slechts zeggen wilt, dat er een plaats is, waar de zielen na de dood gezuiverd worden." Hij antwoordde: “Dat geef ik u te bewijzen. Hoe, wilt gij mij laten verdoemen en zeggen, wat ik niet weet?" De tweede president zei: “In dit uur zult gij sterven, en denkt gij niet in het vagevuur te komen? Indien iemand sterft in een dagelijkse zonde, zal hij terstond in het Paradijs komen? Hij antwoordde, dat zijn geloof op God zo vast was, dat hij niet twijfelde, of hij zou beden naar het Paradijs gaan. De president vroeg hem: "Waar is het Paradijs?" Aymont antwoordde: "Waar God met Zijn majesteit en heerlijkheid is." De eerste president hernam: "De canones maken melding van de overledenen en van de gestorvenen, maar in uw predikatiën hebt gij nooit anders dan de armen aanbevolen." Hij antwoordde "Wat ik deed, moest ik doen, moest ik bewijzen uit Gods Woord; maar in de canones heb ik nooit gestudeerd. Toen vroegen zij hem, of hij de kerk en haar instellingen verachtte. Hij antwoordde: “Ik geloof, dat alles waarachtig en goed is, wat de kerk beveelt en instelt, wanneer zij door het bloed van Jezus Christus wedergeboren en op Zijn Woord gegrond is." De president vroeg hem: "Welke kerk is dat?" Hij zei daarop: "Gij moet weten, dat Ecclesia een Grieks woord is, en een vergadering betekent, en in deze vergadering, waar de gelovigen samenkomen tot ere van God en tot opbouwing van de christelijke godsdienst, daar is, naar de beloften des Heeren Jezus Christus, de Heilige Geest met hen." De tweede president zei: "Hieruit volgt, dat er vele kerken zijn, en wanneer ook de ambachtslieden vergaderden, dan was dit ook een kerk." Hij antwoordde: "Het schaadt niet, dat er onder de christenen vele gemeenten zijn, want Paulus zegt wel: "Al de gemeenten, die in Galatië zijn, en nochtans maken alle gemeenten maar één kerk uit." Toen zei de raadsheer van
68
Longeau: "De kerk, waarvan gij spreekt, is die niet, waarin de artikelen van het geloof van staat: "Ik geloof één heilige algemene kerk." Waarop hij antwoordde: “Ik geloof waarachtig aan die." De tweede president vroeg, wie het hoofd van die kerk was. Hij antwoordde: "Jezus Christus." De president hernam: "Is het de paus niet?" Hij antwoordde: "Neen!" Toen zei de president: “Wat is hij dan?" Aymont antwoordde: "Hij is een dienaar wanneer hij een man van eer is, want de bisschoppen zijn dienaren, zoals er staat 1 Kor. 4, vs. 1, waar Paulus zegt: "Alzo houd ons een [ieder] mens als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods. Men vroeg hem, of hij niet aan de paus geloofde, waarop hij antwoordde, dat hij hem niet kende. Zij vroegen hem, of de paus niet een nakomeling van St. Petrus was. Hij antwoordde: "Wanneer hij gevestigd is op het waarachtig fundament Jezus Christus, dan geloof ik, dat, wat hij dan doet, zeer goed gedaan is." Toen zei de tweede president: “0, arm mens, gij maakt, dat ik medelijden met u moet hebben, omdat gij uzelf gaat verdoemen. Aymont antwoordde. "Verdoemen! Verdoemen! Verdoemen!" en riep met luider stem: "Ach, welk een vertroosting! maar daarentegen hoop ik op wat anders; want heden zal ik mijn God zien! "Wie zal mij scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?" Neen, niets zal mij scheiden, maar ik heb diep medelijden met u allen." Daarna gingen zij van hem heen, doch de monniken blijven bij hem. Toen hij uit de gevangenis werd geleid naar de plaats, waar hij sterven zou, zong hij de 114den Psalm: "Toen Israël Egypteland verliet," &. Toen hij voor St. Andries kwam, wilden zij, dat hij God, Maria en de Justitie om vergiffenis zou bidden. God en de justitie vroeg hij om vergiffenis, doch zei, dat hij Maria niets misdaan had, en waar geen misdaad bedreven is, daar behoeft geen vergiffenis plaats te hebben. Vandaar werd hij geleid naar St. Lodewijk, en op de tamelijk lange weg daarheen verzuimde hij niet te prediken, zichzelf versterkende en verblijdend, dat hij om de naam van Christus mocht sterven, die om zijnentwil gestorven was. Toen zei een voerman: "Hoest eens, hoest eens, het is te lang gepredikt." Aymont antwoordde: Die van God is, hoort graag over Hem spreken." Toen hij een Mariabeeld voorbij ging, riepen vele lieden hem na, en belasterden hem zeer, omdat hij het beeld niet groette, en alleen Jezus Christus aanriep. Als hij dat hoorde, riep hij met luider stem: “Ik bid U, o mijn Heere, mijn God, wil toch niet toelaten, dat ik van U wijk, of bij anderen hulp zoek dan bij U alleen." Toen hij op de straf plaats aankwam, liet de scherprechter hem op de grond neerzitten om wat uit te rusten. Daar deelde hij de reden, waarom hij sterven moest mee en zei: "Mijn heren, ik sterf om het Woord en het Evangelie van onze Heere Jezus Christus. 0, gij christenen hoort!" Toen de koetsiers en gerechtsdienaren dit hoorden, maakten zij een grote beroerte en riepen: "Maakt haast met hem, maakt haast met hem, opdat hij niet spreke." - "Hoe," zei Mr. Aymont, "ik wil bewijzen, dat ik niet als een ketter sterf, maar als een christen." Werd hem dit toegestaan? Zij zeiden: "Neen." Toen fluisterde hij wat in het oor van de Karmelieter, die hij had bekeerd. Daarop nam de scherprechter hem en liet hem de ladder opklimmen. Toen riep Aymont en zei: "0 Heere, kom mij te hulp, en vertoef niet, en veracht het werk Uwer handen niet, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen. Mijn broeders, mijn heren studenten, ik bid u, legt u met ijver op het Woord van het evangelie toe; er bestaat toch niets anders, wat eeuwig duurt, dan het Woord des Heeren; leert de wil van God erkennen, en vreest hen niet, die alleen macht hebben over het lichaam en niet over de geest."
69
Ten laatste zei hij: "Dit vlees strijdt wonderlijk tegen de geest, maar ik zal er spoedig van ontslagen worden! 0 Heere, in Uw handen beveel ik mijn ziel! Mijn heren, bidt voor mij!" Dikwerf bad hij: "Heere, mijn God, in Uw handen beveel ik mijn ziel." Eindelijk werd hij door de scherprechter verwurgd en zijn lichaam verbrand. Aldus scheidde de vrome martelaar van deze wereld, in het jaar 1542.
Richard Mekins [JAAR 1542.] Richard Mekins, een jongeling van 15 jaren, had in een gezelschap bij zijn bekende vrienden over het sacrament horen spreken. Hij had er zoveel van gehoord, dat hij niet nalaten kon naderhand ook bij anderen daarover te spreken. Hij werd daarom beschuldigd bij de bisschop van Londen, Edmond Boner, die hem terstond dagvaardde en voor hem riep. En, aangezien hij volstandig bleef, werd hij zeer spoedig daarna, niettegenstaande zijn jeugd, ter dood veroordeeld en verbrand, in het jaar 1542. Door deze gruwelijke tirannie maakte Boner zich bij vele mensen gehaat. Het volk meende, dat het de bisschop meer betaamd had, zulk een jongeling in het leven te behouden, dan hem op zulk een jammerlijke wijze te laten doden, vooral daar hij, wegens zijn jeugd, zeer zwak en onschuldig er uitzag. Omstreeks deze tijd bevonden zich te Londen een schilder, Jan genaamd, en een Duitser, Gillis geheten. Deze werden, wegens de ware godsdienst, bij Boner, de bisschop van Londen, aangeklaagd. Toen zij voor de bisschop en de rechters stonden, om hun zaak te verdedigen. kwam daar bij toeval een, die tot de lijfwacht van de koning behoorde, Lancelot genaamd, een aanzienlijk en daarenboven zeer vroom en godvruchtig man, die de zuivere leer was toegedaan. Door gebaren gaf hij zo veel te kennen, dat hij deze beide gevangenen geen kwaad hart toedroeg. Om die reden werd hij terstond met hen onderzocht, de volgende dag, omtrent 5 uur in de ochtend, op de plaats St. Gillis gebracht, en benevens de anderen verbrand. Er waren echter weinige mensen, die dit treurig schouwspel begeerden te zien. Richard Spenser was een mispriester niet ver van Canterbury. Deze liet het pausdom varen, nam een vrouw, en arbeidde met zijn handen, om op eerlijke wijze de kost te verdienen. Bovendien had men vermoeden op hem, dat hij verkeerde leringen van het nachtmaal onderwezen had. Om die reden werd hij door de kettermeesters gegrepen, ter dood veroordeeld en verbrand. Te Salisbury werd hij ter dood gebracht, en wel in het jaar 1542. JACOB MORTON EN THOMAS BERNHARD JAAR 1542 In het jaar 1542 liet Johan Longlant, bisschop te Lincoln, twee vrome christenen op een dag verbranden, de een Jakob Morton genaamd, omdat hij aan een ander het "Onze vader" in zijn moedertaal geleerd had; de ander, Thomas Bernhard geheten, omdat men de Zendbrief van Jakobus in de Engelse taal bij hem had gevonden. Omstreeks deze tijd liet Boner, bisschop van Londen, een jongeling, Jan Porteur genaamd, een kleermaker, in de gevangenis Newgate genaamd werpen, omdat hij in de St. Pauluskerk in de Bijbel had gelezen. In deze gevangenis liet de moorddadige bisschop hem geruime tijd kwellen, en eindelijk jammerlijk ombrengen, en wel in het jaar 1542.
70
Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset [JAAR 1542.] Omtrent een jaar na de dood van Jan Marlar en Margaretha, van wie wij boven gesproken hebben, werd te Bouvignes, een dorp niet ver van Orchies de schrijver, Hector Remy genaamd, gevangen genomen. Toen hij een heerlijke belijdenis van zijn geloof had afgelegd, en daarin volstandig bleef, werd hij te Douay onthoofd. Zijn vrouw, Mathinette du Buisset, een eerbare en deugdzame vrouw, beleed insgelijks de zuivere leer van Gods Woord, en verdedigde die zeer standvastig: waarom zij door het gerecht te Douay veroordeeld werd en levend begraven.
Constantinus en drie anderen [JAAR 1542.] Te Houn, de hoofdstad van Normandië, was zeker iemand, Constantinus genaamd, en met hem nog drie anderen, die, om het zuivere, en onvervalste Evangelie, dat zij op vrome wijze beleden, als ketters veroordeeld en ter dood verwezen werden. Toen Constantinus de wagen zag, waarmee men gewoon was het slijk en de andere onreinheden van de stad te vervoeren, en die ook bij zijn terechtstelling zou worden gebruikt, zei hij meteen verblijd gemoed: "Wij zijn nu een uitwerpsel en onreinheid der wereld geworden, ja, stinkende voor de mensen. Doch, laat ons blijde en vrolijk zijn, want de reuk van onze dood zal zoet en kostelijk zijn voor God de Heere." Aldus werden zij aan de Heere opgeofferd in het jaar na de geboorte van onze Zaligmaker Jezus Christus 1542.
Claudius de Schilder, een goudsmid [JAAR 1542.] Te Parijs woonde een jonge man, met name Claudius de Schilder, een goudsmid van beroep. Hij was de zoon van een schoenmaker, nog zeer jong en had nauwelijks de leeftijd van 20 jaren bereikt. Nadat hij drie jaren te Genève had gewoond, en daarin de christelijke godsdienst was onderwezen, keerde hij naar Parijs terug, om zijn ouders, vrienden en bekenden de genade deelachtig te doen worden, die hij van God had ontvangen, en hen te brengen tot de kennis der waarheid. Door enige lieden, en wel, zoals sommigen melden, door hen, bij wie hij zijn handwerk uitoefende, werd hij bij de rechter Morin als ketter aangeklaagd en door hem gevangen genomen. Hij werd beschuldigd, dat hij van de beelden en van de wonderen, die daar onder groten toeloop van volk niet alleen werden vereerd, maar ook aangebeden, had gezegd, dat zij niet veel verschilden van de afgoden der heidenen, en dat men die uit de kerken der christenen behoorde te werpen, wanneer men maar het minste vermoeden had, dat er afgoderij mee gepleegd werd. Verder werd hij beschuldigd, dat hij nog enige andere dingen had gesproken, overeenkomende met de gevoelens van Luther, waarom hij op zeer wrede wijze in de kerker werd geworpen. Vijf malen werd hij zeer zwaar
71
gepijnigd, opdat hij zijn geloofsgenoten zou aanwijzen doch tevergeefs, daar hij alles met een standvastig gemoed geduldig verdroeg. Toen hij daarna voorgebracht werd om zijn beweringen en gevoelens te herroepen, was hij er zover vandaan, om dit te doen, dat hij verklaarde, het met zijn dood te zullen bevestigen. Hij werd daarom in het rechthuis geleid en veroordeeld, dat hem eerst de tong uitgesneden, en dat hij daarna levend verbrand zou worden. Bij het vernemen van dit vonnis veranderde zijn aangezicht in geen dele, maar hij stak zelfs de tong zover uit, als hij slechts kon, opdat de scherprechter die te gemakkelijker zou kunnen uitsnijden. De beul trok de tong met een tang naar voren, sneed die met een mes los, en sloeg en de jongman bij herhaling mee in het aangezicht. Het omstaande volk nam de tong, die zich nog verroerde, op, en wierp daarmee de martelaar in het aangezicht. Van daar werd hij op een wagen naar de strafplaats gevoerd, wat met zulk een opgeruimd gelaat bij hem geschiedde, dat het niet scheen, dat hij naar de gerichtsplaats, maar naar een bruiloftsfeest of uitgelezen maaltijd ging. Toen hij op de plaats, waar hij verbrand zou worden, was aangekomen, verliet hij zelf de wagen, en plaatste zich aan de paal. Onder geen woorden is het te brengen, welk een blijmoedig gelaat hij toonde, toen hij met een keten aan de paal werd vastgemaakt, en met welk een tevreden gemoed hij het geroep en het getier van het opgeruide volk verdroeg. Geen onbetamelijk woord of geluid liet hij horen, het bloed, dat uit de mond van zijn pas uitgesneden tong vloeide, spuwde hij van lijd tot tijd uit, en sloeg daarbij zijn ogen naar de hemel, vanwaar hij zijn hulp wachtte. Toen het buskruit op zijn hoofd gestrooid was, en de beul hem onder bedreigingen het vuur toonde, was hij daarover in het minste niet ontzet en verlangde zelfs met een zekere beweging des lichaams naar de vlammen. De schrijver van deze geschiedenis zegt dat het nauwelijks kan gedacht worden, dat de wijsgeren, die zovele boeken hebben geschreven over de verachting van de dood, met zulk een standvastig gemoed dergelijke wrede pijnen en martelingen konden verdragen. Aldus toonde hij bovenmenselijke krachten te bezitten. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 1542.
Mr. Johannes Beek [JAAR 1543.] Mr. Johannes Beek, geboren te Essars, niet ver van Sedan, in Brue, zat om de leer van het evangelie geruime tijd te Parijs gevangen, en had in de gevangenis vete zware en verschrikkelijke martelingen te verduren, maar volhardde toch zeer standvastig in zijn christelijke belijdenis. Om die reden word hij van zijn Rooms priesterschap ontzet, en in de handen van de wereldlijke overheid overgeleverd, die te Troyes, in Champagne, op de wijnmarkt hem liet verbranden, en wel in de maand Juni van het jaar 1543.
François Bribard [JAAR 1543.] François Bribard werd geboren te Clemon, in Solongue, van wie men zei, dat hij de secretaris was van de kardinaal van Beley. Toen hij van Straatsburg te Parijs terugkeerde, werd hij daar gevangen genomen, en, nadat hem de tong was uitgesneden, onderging hij, om de belijdenis van de leer van het evangelie, met grote standvastigheid de pijnlijken vuurdood, in het jaar onzes Heeren 1543. Voor zijn dood
72
redetwistte hij zo wakker en dapper met de leraren der Sorbonne, en maakte hen naar aanleiding van hun eigen uitgegeven boeken derwijze beschaamd, dat de leraar Picard, terwijl hij over hem sprak, van hem zegt: “Hij sprak aldus, dat, indien wij niet vast overtuigd waren geweest, hij ons samen zou hebben verleid." Voor zijn dood zei dezelfde Picard: "Wanneer men hem de tong niet had uitgesneden, zou hij de gehele wereld bedorven hebben.”
Sommige Engelse martelaren [JAAR 1543.] In de toren van de bisschop van Winchester werd een priester opgehangen, terwijl er zekere Hendrik van Glocester met zijn dienaar werd verbrand. Voorts werd er ook te Londen verbrand zekere Kirby, een kleermaker van beroep. In het jaar 1543 werden ook drie voortreffelijke mannen te Windfore verbrand, namelijk, Antonius Person, een priester, die van twee punten werd beschuldigd: vooreerst, dat hij voor twee jaren de woorden in zijn predikatie had gebruikt: "Gelijk Christus aan het kruis tussen twee moordenaars hing, alzo hangt Hij nog, als de priester Hem opheft, tussen twee bloedige handen," enz. Verder, omdat hij op de predikstoel openlijk gezegd had, dat het volk het lichaam van Christus niet moest eten, zoals het aan het kruis gehangen had, zodat zij het een stuk na het andere daarvan beten, en hun het bloed in de mond vloeide; maar dat men het heden moest eten zoals morgen en overmorgen, voorts, dat Christus Zijn macht na Zijn opstanding heerlijker had bewezen dan ooit tevoren. Robert Testwood, een voorzanger, werd alleen daarom tot de vuurdood veroordeeld, omdat hij tot een priester, die bij de opheffing van de hostie zijn God zeer hoog ophief, gezegd had: "Och, hoe hoog! Ja, nog veel hoger; maar zie toe, dat hij niet vatte.” Jan Marbecke, mee een voorzanger, werd beschuldigd, dat hij uit vele schrijvers een groot aantal spreuken had getrokken, en die met zijn eigen hand had afgeschreven, die zowel tegen de mis als tegen het sacrament des altaars waren gericht. Verder, omdat hij gezegd had, dat de mis, waarin de priester het lichaam van Christus opofferde, enkel afgoderij en goddeloosheid was, en dat zij aangezien zij God van zijn eet, en heerlijkheid beroofden, billijker wijze door de christenen niet behoorde bijgewoond te worden. Voorts, dat de elevatie, of de opheffing van het sacrament, gelijk stond aan de kalveren van Jerobeam, die hij in de tempel had opgericht, en dat met de mis meer afgoderij werd bedreven, dan in vroeger met de kalveren van Jerobeam plaats had. Eindelijk, dat men er niet aan moest twijfelen, of Christus in de mis in het openbaar werd bespot. Deze drie bleven standvastig, en werden verbrand te Windfore, op de 20e Juli, in het jaar 1543.
Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een Bijbel op zijn borst gebonden [JAAR 1543.] In de vervolging van Merindola was er een buitenlandse boekverkoper, die onder vele andere boeken ook de Latijnse en de Franse Bijbel te koop had. Toen de bisschoppen
73
dit gewaar werden, vroegen zij terstond de boekverkoper, hoe het kwam, dat hij zulke boeken op zulke plaatsen te koop durfde aanbieden. De boekverkoper vroeg hun wederkerig, of er niet meer aan de heiligen Bijbel gelegen was, dan aan de fraaie beeldjes, die zij onlangs in menigte voor hun vrouwen gekocht hadden. Nauwelijks had hij dit gezegd, of de bisschop van Aix hernam: "Mijn deel aan het hemelrijk wil ik er met een eed op verpanden, wanneer deze boekverkoper geen Lutheraan is:" en terstond daarop liet hij hem grijpen. Een menigtepriesters en vele slechte lieden schoten ogenblikkelijk toe, vielen op hem aan en riepen: "Valt aan, valt aan, op deze Lutheraan, naar het vuur, naar het vuur met hem!" Terwijl zij hem op jammerlijke wijze voortsleepten, sloeg de een hem in het gelaat, trok de ander hem bij het haar, en wierp hem bijna ter aarde; de derde trok hem bijna de baard uit, zodat het bloed de straat kleurde, eer hij de gevangenis had bereikt. De volgende dag werd hij voor de geestelijke rechters en bisschoppen gesteld, en op de volgende wij ze ondervraagd: "Hebt gij deze Bijbels en het Nieuwe Testament in de Franse taal niet in het openbaar te koop aangeboden?" Waarop de arme gevangene antwoordde: Ja." "Weet gij niet, dat het in de gehele christenheid verboden is, de Bijbel te koop aan te bieden of te laten drukken dan alleen in de Latijnse taal?" "Het tegendeel weet ik; want ik heb vele Bijbels verkocht in de Franse taal, die met vergunning van de keizer openbaar in druk zijn uitgegeven, benevens andere, die te Lyon zijn gedrukt zo ook is het Nieuwe Testament onder gunstige toelating van de keizer gedrukt." Met de grootste vrijmoedigheid zei de gevangene verder: "Wilt gij, die hier in Avignon woont, alleen in de gehele christenheid een gruwel van het Testament van de hemelse Vader hebben? Waarom laat gij niet toe, dat het Testament en de geloofwaardige boeken van het genade verbond Gods overal verkocht en verstaan worden? Wilt gij verbieden, wat de Heere Jezus Christus bevolen heeft openlijk te verkondigen en te verklaren? Weet gij niet, dat onze Heere Jezus Christus Zijn heiligen Apostelen macht heeft gegeven, om in allerlei talen te spreken, opdat het heilige Evangelie aan alle schepselen in alle talen zou verkondigd worden? Waarom verbiedt gij niet veel meer die boeken en schilderijen, waarin verkeerdheden en schandelijkheden vervat zijn, waardoor de mensen tot hoererij en ontucht aangespoord worden? Uitdrukkelijk verklaarde hij hun, dat zij daarvan in het laatste oordeel Gods rekenschap zouden moeten geven. Toen werden de bisschoppen van Aix en andere geestelijken zo toornig, dat zij schenen te zullen barsten, en zeiden "Wat behoeft men hem nog verder te ondervragen. Naar het vuur, naar het vuur, naar het vuur met de ketter. en geen woorden meer verspild! Doch de rechter Laderius en de anderen bewilligden daarin niet zo dadelijk, want hij vond geen genoegzame reden om deze boekverkoper te doden. Daarom deed hij het voorstel, dat, indien hij de tegenwoordige bisschoppen en geestelijken voor getrouwe en ware geestelijken en zielenherders van Gods kerk wilde erkennen, hij alsdan voor ditmaal met een lijdelijke boete zou getuchtigd worden, en het leven behouden. Doch de boekverkoper antwoordde, dat hij dit met een goed geweten niet kon doen, aangezien hij met de daad bevonden had, dat zij meer van ontuchtige, zedeloze beelden, schilderijen en gezangen hielden, en die de voorkeur gaven boven de Bijbel en Gods Woord: dat hij hen daarom ook billijkerwijze voor Bachus en Venuspriesters in plaats van voor herders der algemene christelijke kerk moest houden. Daarop werd hij op staande voet tot de vuurdood veroordeeld, en op dezelfde dag ter dood gebracht. Tot een bewijs van de oorzaak van zijn vonnis hadden zij hem twee Bijbels, de een voor de borst, de ander op de rug gehangen, die aldus met hem verbrand moesten
74
worden. En waarlijk, dit waren geen valse tekenen, want deze arme boekverkoper had in waarheid het Woord Gods in het hart en in de mond, daar hij niet naliet onder weg en op de gerichtsplaats het volk ernstig te vermanen tot vlijtig lezen en betrachten der Heilige Schrift, waardoor velen bewogen werden tot onderzoek der waarheid. Velen mensen hinderden het zeer, dat men niet alleen de onschuldige man ter dood veroordeelde, maar dat men ook de heiligen Bijbel zulk een schande aandeed. En, daar men vreesde, dat er oproer uit ontstaan zou, lieten zij, om allen bevreesd te maken, in de stad en het omliggende land de volgende dag uitroepen, dat allen, die in de Franse taal boeken bezaten, waarin van de Heilige Schrift, op welke wijze dan ook, melding werd gemaakt, die boeken op zekere plaats moesten brengen, en aan de commissarissen, die daartoe aangewezen waren, overleveren met de waarschuwing dat, indien er later bij iemand dergelijke boeken gevonden zouden worden, hij, evenals de genoemde boekverkoper, naar lichaam en ziel gestraft zou worden. In dit jaar werden te Leuven 28 à 30 personen, zo mannen als vrouwen, in hun huizen op zekere tijd gevangen genomen, en daarna aan palen verbrand.
Joost Jushurgh [JAAR 1541.] Toen de vijanden der waarheid Joost Jusburgh te Leuven lieten zoeken doch hem niet vonden, vernamen zij, dat hij naar een abdij twee mijlen van die stad gegaan was, om daar de klederen van de monniken te herstellen, daar hij een kleermaker van beroep was. Zij baden de landvoogd van Brabant, om hem gevangen te nemen, die hem dan ook, terwijl hij aan zijn werk was, door enige schutters in de abdij liet vatten en gevangen nemen. Toen hij hem bezocht, vond hij het Nieuwe Testament en enige predikatiën van Luther bij hem, over welke buit zij zich verblijdden, en hem gebonden naar Brussel overbrachten. De volgende dag kwamen er twee raadsheren tot hem, die hem vroegen, wat hij van de Leuvense artikelen dacht, te weten van de pauselijke macht, van het vagevuur, van de offerande der mis, van de aflaten, van de sacramenten en andere artikelen. Hij antwoordde daarop kort, dat hij geloofde, dat de gerechtigheid, de heiligheid en de verlossing van het menselijke geslacht de mensen uit loutere barmhartigheid geschonken worden. Toen zij hem vroegen, waarom hij zulke boeken bij zich droeg, aangezien het hem niet betaamde dergelijke boeken te lezen, antwoordde hij, dat het hem wel betaamde te lezen, wat tot zijn zaligheid nodig was; dat de zaligheid, die in het Nieuwe Testament vervat is, hem niet minder aanging dan grote heren of groten vorsten. Doch zij zeiden: “Het zijn ketterse boeken." Hij antwoordde: Ik beschouw ze voor goede en heilzame boeken." Op zeer scherpe wijze vorderden zij van hem, dat hij zijn geloofsgenoten, die met dezelfde ketterij besmet waren, zou aanwijzen. Hij antwoordde echter, dat hij geen ketter was, daar hij niets anders geloofde dan de leer van de Zoon van God, en dat hij niemand voor ketters hield, dan die de zuivere leer vervolgen. Op het woord vervolgen, ofschoon hij niemand noemde, werden zij zeer beroerd, en bedreigden hem, dat zij hem zo zouden mishandelen, als zij nog niemand gedaan hadden, ja, dat zij hem met gloeiende tang het een lid na het andere van het lichaam zouden scheuren, indien hij zijn geloofsgenoten niet bekend maakte. Daarop zei hij, dat de landvoogd in
75
het klooster een aantal monniken rondom hem had gevonden, met wie hij gesproken had. Wilden zij die gevangen nemen, dat moesten zij naar hun goeddunken handelen. Toen de commissarissen zagen, dat zij niets van hem vernemen konden, lieten zij hem weer naar de gevangenis brengen, en gedurende negen weken op een hoge afgesloten kamerplaatsen, zodat niemand met hem spreken kon. Daarna bracht men hem naar Leuven, om zijn geloofsgenoten daar aan te wijzen, doch tevergeefs, want hij had bij zichzelf besloten, zich liever in stukken te laten scheuren, dan zijn lieve vrienden en medebroeders in gevaar te brengen. Te Brussel andermaal in de gevangenis gebracht, liet de landvoogd hem voor het gerecht stellen. In die vergadering stonden de beide bovengenoemde raadsheren op, die zijn vrijmoedige belijdenis gehoord hadden, lazen die in het openbaar voor, en vroegen hem, of dit zijn belijdenis niet was. Hij antwoordde daarop: Ofschoon gij de getuigenissen, waarmee ik mijn belijdenis bevestigd heb, er hebt uitgelaten, erken ik deze enkele artikelen, en ben bereid die op grond van het goddelijke Woord te bevestigen." Toen zeiden zij: "Aangezien gij deze artikelen voor de belijdenis van uw geloof erkent, verlangen wij, dat gij die herroept, want zij zijn ketters en tegen onze heilige moeder de roomse kerk. Maar, indien gij daarbij volhardt zal men u levend verbranden, en anderen tot een afschrikkend voorbeeld op een ongehoorde wijze pijnigen.” Joost antwoordde: “Ik zou met mijn weten niet graag een slecht gevoelen aanhangen, maar heb ik, op menselijke wijze, ergens in gedwaald, dan verlang ik, dat men mij op grond der Heilige Schrift terecht brengt." Zij zeiden: "Veel redetwisten baat hier niet, men wil, dat gij uw schandelijke gevoelens zult herroepen." Joost antwoordde: “Ik zie niets kwaads in mijn artikelen, en daarom kan ik ook niets herroepen, of ik zou tegelijk de eeuwige waarheid Gods moeten verloochenen. Dat ben ik nimmer voornemens te doen." Zij zeiden echter: Opdat gij u niet te beklagen zoudt hebben, dat men u zou hebben overhaast, zal men u tot morgen tijd geven om u te bedenken." Aldus lieten zij hem ditmaal weer naar de gevangenis brengen. De volgende dag op Vrijdag de 5e januari, kwamen de dienaren der stad in de gevangenis, en brachten Joost weer voor het gerecht. Toen hij voor de rechters stond, vroegen zij hem: “Zijt gij in deze nacht van gevoelen veranderd, en wilt gij herroepen? Indien gij u niet haast en herroept, moet gij sterven." Joost antwoordde daarop: “Ik ben bereid uit de Heilige Schrift van u te leren, en ben ook bereid mijn artikelen met de Heilige Schrift te verdedigen. Wilt gij mij niet onderwijzen noch aanhoren, maar met mij tegen recht en met geweld handelen, bedenkt, dat gij Gode daarvan rekenschap geven moet. Wat mij aangaat, ik zal met Gods hulp de eeuwige waarheid Gods voor de mensen niet verloochenen." Doch de rechter antwoordde: "Men behoeft hier niet te redetwisten, maar, wanneer gij u voor zulk een goede redetwister houdt, dan zullen wij na etenstijd twee of drie geleerden zenden; met hun kunt gij dan zolang redetwisten, totdat gij moe wordt." Intussen veroordeelden zij hem, dat hij als een ketter tot as zou verbrand worden. Toen Joost dit vonnis vernam, viel hij op de knieën, en dankte God allereerst en ook daarna de rechters, dat zij hem door dit vonnis van alle jammeren van het vergankelijke leven wilden verlossen. Des namiddags kwamen tot hem twee geestelijken, van wie de één een predikmonnik en doctor der Heilige Schrift, een rechte huichelaar, en de ander een bedelmonnik was. Men liet deze beiden in een kamer met Joost alleen gaan, opdat zij hem de gehelen dag met hun vragen zouden kwellen. In de eerste plaats zeiden zij, dat zij door de raadsheren waren gezonden om hem te troosten, en de zaligheid zijner ziel hem op het
76
hart te drukken, aangezien hij geen hoop kon voeden om het tijdelijke leven te behouden; daarom baden zij hem, dat hij zijn ziel niet tegelijk met het lichaam in gevaar zou brengen. Joost verzocht hun daarentegen, dat zij maar weer naar huis zouden gaan, en zich over hem niet moesten bekommeren, en hem geen verdriet zouden aandoen. Of, indien zij toch iets voor hem doen wilden, dat zij de rechter zouden verzoeken, dat hij onthoofd mocht worden; wanneer zij dit voor hem konden gedaan krijgen, dan was alles goed, en zij konden weer naar hun klooster terugkeren. De monniken beloofden, dat zij hun best wilden doen, om dit, indien het mogelijk ware, voor hem te verwerven. Zij bleven niet lang uit, kwamen terstond terug, en bleven bijna voortdurend in de gevangenis bij hem. Na het uitspreken van het vonnis zat Joost nog drie dagen gevangen, en zij wilden hem niet ter dood brengen voor de volgende Maandag, op hoop, dat hij intussen zou herroepen. Des Zondags in de vroegte, toen de monniken zagen, dat Joost geenszins wilde herroepen, gaven zij hem te kennen, dat er hoop bestond, dat hij met het zwaard zou worden gedood; doch de monniken zeiden hem niet, dat de koningin toegestaan had hem met het zwaard te doden, maar gaven alleen voor, dat dit wellicht zou mogen plaats hebben, teneinde zij hem des te beter zonden kunnen dwingen, en van hem verkrijgen, wat zij begeerden. Zij hielden daarom sterk bij hem aan, dat hij zou biechten opdat het volk weten zou, dat hij als een vroom christen gestorven was. Doch Joost wilde er niet naar horen, en zei, dat hij aan God zijn zonden gebiecht had, vertrouwende, dat hem door Jezus Christus zijn zonden vergeven waren, en dat hij het lichaam en bloed van Jezus Christus reeds sedert lang door het geloof in de geest ontvangen had, enz. Onder hen, die tot Joost kwamen, om hem van de waarheid tot de afgoderij te doen afvallen, was ook de pastoor van de kapel, door wiens tussenkomst hij in de gevangenis was geworpen. In de nacht voor de morgen, dat hij zou worden ter dood gebracht, gaf men de anderen gevangen christenen vrijheid, om Joost eens te mogen aanspreken en afscheid van hem te nemen. Hij werd zwak, en had grote dorst. Men bracht hem wijn; maar hij dronk weinig, en klaagde zeer over de dorst. Toen hij in de gevangenis een groot aantal mensen rondom zich vergaderd zag, deelde hij in een voortreffelijke rede mee, hoe gewillig hij zich de Heere opofferde, en wekte de omstanders op tot gelijke standvastigheid. Met vele troostrijke spreuken uit de heilige Schrift sterkten de omstanders, onder wie zich ook Gillis Tieleman bevond, hem andermaal, en baden met gebogen knieën voor hem tot God. Toen zij de gehelen nacht bij Joost hadden vertoefd, en zagen, dat de dienaars niet langer wilden wachten, namen zij afscheid van Joost, wensten hem goede nacht en bovenal de troost des Heilige Geestes, tot aan zijn einde. Aldus keerde ieder naar zijn plaats terug. Des morgens vroeg kwamen de schutters en de beul, ook de rechter, die hem veroordeeld had, en verzocht hem om vergeving. Joost antwoordde: "Wat mij aangaat, wil ik u van hart vergeven; maar zie toe, dat gij het in het gericht van God verantwoorden kunt. Nadat alles, wat tot de terechtstelling behoorde, gereed gemaakt was, werd Joost naar de markt gebracht, en hem daar het hoofd afgeslagen. Vele goede lieden werden daarover zeer bedroefd, omdat zij zagen, dat men iemand om het leven gebracht bad, die nergens over had gesproken dan over God en het Evangelie. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 1544.
77
Gillis Tieleman [JAAR 1544.] Gillis Tieleman, woonachtig te Brussel, in Brabant, was een godvruchtig, eenvoudig man, die veel voor de armen over had, zodat hij dikwijls ‘s nachts werkte, en op de dag de zieken en behoeftigen hielp. Deze man had door Gods genade zijn verkeerde neigingen dermate overwonnen, dat hij omtrent niemand onderscheid maakte, welke mening men ook toegedaan was, of tot welke sekte men ook behoorde. Voor ieder was hij dienstaardig en behulpzaam, en allen bewees hij eerbied. Omstreeks het jaar 1540 was er een dame, die haar testament gemaakt had, waarin zij een groot deel van haar bezittingen aan de priesters en monniken had vermaakt, opdat zij voor haar zouden bidden. Gillis bezocht haar, bracht haar op zachte wijze onder het oog, dat zij daaraan niet goed deed, en zei: "0 dame, gij weet toch wel, dat het onmogelijk is met uw voet de zee te bedekken, alzo is het u ook onmogelijk de buik te kunnen vullen van deze priesters en monniken." Toen de dame dus door Gillis vermaand en terecht gewezen was, herriep zij haar testament, en vermaakte aan de armen het geld, dat zij vroeger de priesters en kloosterlingen beschikt had. De gemeentegeestelijke van de kapel hoorde, dat alzo de buit aan zijn handen ontnomen was, en in aanmerking nemende, dat Gillis overal zieken ging bezoeken, en dat, waar hij kwam, de dienst der priesters niet meer werd begeerd, klaagde hij hem aan, en liet hem als ketter gevangen nemen. Terwijl hij gevangen zat, en men in tangen tijd nog geen aanklacht tegen hem ingebracht, noch een vonnis over hem geveld had, stond hij in de gevangenis de gevangenen ten dienste, en was de gevangenbewaarder behulpzaam, en wel zo getrouw, dat hij hem zelfs toeliet op de straat te gaan, om water, hout en andere dingen te halen. Eindelijk benijdden de vijanden hem dit, en beschuldigden hem nog heviger van ketterij. Toen men Gillis dienaangaande ondervroeg, beleed hij zeer onversaagd de Evangelische waarheid, en verwierp het roomse bijgeloof en de afgoderij. Daarna werd hij op de pijnbank gelegd, om van hem te vernemen, wie zijn gevoelens waren toegedaan, doch hij wilde niemand verklappen. Onder de aangedane martelingen viel hij in een erge flauwte, zodat men meende, dat hij onder de handen van de scherprechter sterven zou. Hij lag zo lang in flauwte, dat zij hem bij het vuur moesten brengen, en warm drinken geven, opdat hij weer zou bijkomen. Toen zei Gilles: "0 goede God! Gij bestuurt ook, dat mijn vijanden mijn dienaars moeten zijn, om mij te genezen. Daarna bedreigden zij hem, dat hij om zijn hardnekkige ketterij zou verbrand worden, en dat hij schande zou ondergaan voor het oog van alle mensen. Doch Gilles zweeg op alles, wat zij zeiden. Hij antwoordde “Ja," en zei dat een christen niet anders had te verwachten, aangezien Christus Zijn navolgers niet anders beloofd had. Zo werd hij dan veroordeeld, om in het openbaar te worden verbrand, welke dood hij standvastig om de naam van Jezus Christus onderging, in het jaar onzes Heeren 1544. De medelijdende mensen bedreven over Gillis grote rouw, beklaagden hem zeer na zijn dood, en ieder gaf een goede getuigenis van zijn onberispelijk leven voor de mensen.
Willem Husson, apotheker [Jaar 1541.] Omstreeks dezelfde tijd, namelijk in het jaar 1541, werd Willem Husson, een apotheker, om Gods Woord, uit Blois verjaagd. Hij kwam te Rouen, en nam des
78
morgens in de nabijheid van de Martinvillepoort bij een weduwe zijn intrek, die hij onder andere vroeg op welke tijd het parlement gewoon was uiteen te gaan. Toen hij vernam, dat dit omstreeks 10 uur plaats had, ging hij naar het paleis, en liet hier en daar op straat kleine boekjes vallen, waarin de hoofdinhoud der christelijke leer vervat was, en de misbruiken der menselijke instellingen verworpen werden. Het parlement kwam daarover zo in opschudding, dat men terstond beval alle poorten te sluiten, en in de logementen te vernemen, welke vreemdelingen er in de stad waren. Toen men bij de bovenbedoelde weduwe kwam, verklaarde zij, dat er des morgens een man bij haar gekomen was, die gevraagd had op welke tijd het parlement uiteen ging, dat hij twee uren daarna was teruggekomen, had gegeten en weggereden was. Men reed hem terstond op alle wegen na, en zond lieden te paard uit om hem te zoeken, zodat zij hem dan ook halverwege Dieppe vonden, grepen en naar Rouen brachten. Terstond werd hij aangaande zijn geloof ondervraagd, dat hij, zonder enige dwang beleed, en zei, dat hij in de stad gekomen was om deze boekjes uit te strooien, en dat hij het voornemen had dit ook te Dieppe te doen. In de volgende week werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden, en, aangezien hij enige tijd gestudeerd had, gaf men hem een leraar van de Sorbonne, de Banda genaamd, het hoofd der Karmelieters, opdat deze hem weer tot het katholieke geloof zou bekeren. Nadat zijn vonnis was voorgelezen, voerde men hem terstond uit de gevangenis op een kar tot voor de Domkerk, waar de genoemde leraar de arme lijder een kaars in de hand liet binden, en trachtte hem er toe te bewegen, voor een Lievevrouwenbeeld boete te doen. Doch Husson wilde niet naar hem luisteren, en liet de kaars vallen; waarom men hem dadelijk de tong uitsneed en naar de Kalvermarkt voerde, waar genoemde leraar een uitvoerige predikatie hield. Toen de monnik sprak van de barmhartigheid Gods, luisterde Husson aandachtig; maar, toen hij over de verdiensten der heiligen en dergelijke dromerijen handelde, wendde hij het gezicht en de oren van hem af. Toen deze leraar zag, welke gebaren Husson maakte, hief hij de handen omhoog, en riep overluid tot het volk: "Ziet, deze mens is ter dood veroordeeld, en nog van de levenden duivel bezeten." Nadat het monnikenspel was geëindigd, werd Husson aangevat, en met een touw door een rad in de lucht opgetrokken, terwijl zijn handen en voeten op de rug waren samen gebonden. Toen het vuur ontstoken was, hing hij daarover enige tijd, en verroerde zich niet; alleen, toen hij de geest zou geven, zag men dat hij een weinig het hoofd boog. Alzo stierf standvastig deze heilige martelaar van Christus.
Geerte Stelmees en Neeltje Claas [JAAR 1541.] Op de 1e Juli 1541 werden te Haarlem, in Nederland om de goddelijke waarheid, verdronken Geerte Stelmees en Neeltje Claas, en onder de galg begraven.
Francisco San Roman [JAAR 1544.] In het jaar 1541 werd er een Spanjaard, Francisco San Roman genaamd, door de Spaanse kooplieden te Antwerpen naar Bremen in Neder-Saksen om enig geld gezonden. En, aangezien hij graag weten wilde, welke godsdienst er toch bij de
79
Duitsers en Saksers, die in Spanje zo gehaat en gevloekt was, beleden werd, bezocht hij te Bremen de kerk. Ofschoon hij weinig van de Hoogduitse taal verstond, verleende God hem nochtans de bijzondere genade, dat hij de predikatie ten dele begreep, en daarna met de predikanten daar, vooral met de heer Macabes zolang omging, totdat hij de hoofdzaken der christelijke leer juist vernomen en die geheel beleden heeft. Toen hij te Antwerpen gekomen was, en en vernomen werd, dat hij van godsdienst was veranderd, lieten de monniken hem daar terstond gevangen nemen, en vroegen hem onder andere, of hij niet geloofde, dat de paus van Rome de stedehouder van Christus en het hoofd der christelijke kerk was, die alle schatten der kerk in zijn macht had, die naar zijn believen alle dingen binden en ontbinden, ja zelfs nieuwe artikelen van het geloof maken en de vorige vernietigen kon. Francisco antwoordde daarop, dat hij van al deze dingen niets geloofde, dat hij er zeker van overtuigd was, dat de paus de ware antichrist en uit de duivel was, aangezien hij als vijand van Christus zich goddelijke eer toeeigende, en op aandrijven van zijn vader de duivel alle zaken met elkaar vermengde en verwarde om zijn bedrog daarmee goed te maken en te bedekken, waardoor hij de kudde van Christus verstrooide en zijn lammeren verscheurde en verslond. Toen nu Francisco de majesteit van de paus dus aantastte, en daarenboven de kramerij der mis, het vagevuur en de pauselijke aflaat verwierp, scholden zijn landslieden, de Spanjaarden, en de monniken hem vooreen godslasteraar, en begonnen hem met de vuurdood te dreigen. Francisco antwoordde daarop: “Ik weiger niet wegens deze mijn belijdenis te sterven; ja ik acht het een bijzondere eer te zijn, de leer van Christus met mijn bloed te bevestigen, Die voor mij, armen zondaar, vroeger ook Zijn dierbaar bloed op het hout des kruises vergoten heeft. En, ofschoon gij uzelf voor geweldige en machtige lieden acht, nochtans kunt gij mij niet anders ontnemen of iets anders verbranden dan deze ellendigen zondigen wormenrok. Ik heb geleerd hem te vrezen, die te gebieden heeft over het lichaam en de ziel. Zalig zal ik mij achten, wanneer ik slechts, tot mijn heil, van uw tirannische en boze gemeenschap verlost, in de eeuwige vreugde en heerlijkheid mag opgenomen worden." Deze toespraak hinderde de monniken derwijze, dat zij de boeken van Luther, Melanchton, Oecolampadius, ja zelfs het Nieuwe Testament, dat hij van Bremen had meegebracht, voor zijn ogen verbrandden. Toen Francisco zag, dat deze snoodaards ook het Nieuwe Testament niet spaarden, sprak hij hen met krachtige woorden op hoogst ernstige wijze aan. Ten gevolge daarvan werd hij door zijn landgenoten, alsof zij uitzinnig waren, naar een toren zes mijlen van Antwerpen gebracht, waar hij in de duisternis, in een diepe kuil onder de grond gedurende acht maanden, onder zware verdrukking moest vertoeven. Eindelijk werd hij weer losgelaten, en terwijl keizer Karel de vijfde omstreeks die tijd te Regensburg een rijksdag hield, reisde Francisco daarheen, sprak den keizer zelf driemalen met grote vreugde aan, en vermaande hem, dat hij zijn landen van de zwerm der valse leer zuiveren en de ware godsdienst weer invoeren moest. Hij overtuigde hem ook, dat de Duitse vorsten, die geprotesteerd hadden, en de Staten een betere zaak voorstonden, en dat hun gevoelens omtrent de godsdienst oneindig oprechter en meer waarachtig waren dan die der Spanjaarden, die in hun afgoderij en andere dwalingen ten enenmale verblind en verzonken bleven. In het begin luisterde de keizer goedgunstig naar hem, en antwoordde hem vriendelijk, dat hij op zijn bede wilde letten, ja, dat hij er reeds werk van maakte, de zaak ten goede te schikken. Toen
80
Francisco de keizer voor de vierde maal wilde aanspreken, werd hij door de Spanjaarden aangegrepen, en zou in hun eerste woede bijna in de Donau geworpen zijn, indien de keizer dit niet had verhinderd. De keizer beval, dat men hem gerechtelijk moest onderzoeken. In de eerste plaats werd hij in een onreine gevangenis geworpen, daarna met andere boosdoeners op een wagen gesmeten, en moest het keizerlijke hof volgen. Zoals sommigen zeggen is hij zelfs met de keizer, die toen een tocht naar Afrika ondernam, naar Afrika en van daarnaar Spanje gebracht, aan de inquisiteurs overgeleverd, en andermaal in een verschrikkelijke, diepe en duistere gevangenis geworpen, en eindelijk tot de vuurdood veroordeeld. Toen hij daaruit geleid en voorbij een houten kruis gevoerd werd, wilden zij hem dwingen dat kruis te aanbidden. Francisco wilde dit echter op generlei wijze doen, en zei: "De ware christenen zijn niet gewoon hout en steen te aanbidden. Ik ben een christenmens en gevoel de hulp en de bijstand van God in mijn hart. Gaat daarom nu maar voort en brengt mij ter plaats waar ik sterven moet." En dit geschiedde ook. Onder het volk had er een groot geroep plaats, dat deze ketter het kruis niet had willen aanbidden. Terstond daarna, zoals de beeldendienaars van nature tot leugens genegen zijn, schreven zij aan dit kruis een goddelijke kracht toe, en zeiden, dat dit kruis zoveel macht en kracht bezat, dat het zich door zulk een vervloekten ketter niet had willen laten aanbidden. Ja, het duurde niet lang, of het gerucht werd verbreid, dat men een bijzonder wonderteken aan dit kruis opgemerkt had; waarom iedereen met messen naar dit kruis liep, teneinde een stukje van dit heiligdom machtig te worden. Toen men aan de brandstapel gekomen was, hielden de priesters en hun aanhangers voortdurend bij Francisco aan, om hem tot herroepen te bewegen. Doch Francisco verzocht hun met een onbeschroomd hart en een vrijmoedig gelaat, dat zij er een einde aan zouden maken, en het vonnis, dat over hem geveld was, uitvoeren; dat het nodig was, de tijd niet te vergeef, te verspillen, en zij toch met hun aanhouden niets vorderden. Zo werf] dan eindelijk het hout aangestoken. Toen Francisco geruime tijd in de vlammen gestaan had, trokken zij hem er weer uit, terwijl zij meenden, dat hij zou herroepen. Alles was echter tevergeefs; want Francisco bleef standvastig. Onder andere zei hij ook: "Hoe kunt gij toch zo nijdig en afgunstig zijn, dat gij mij met dat talmen zulk een groot goed, waarnaar ik zozeer verlang, kunt misgunnen?" Daarop werd hij terstond verbrand. Wel is het te verwonderen, en Gods genade en barmhartigheid daarom zeer te prijzen, dat Hij in de grote en verschrikkelijke duisternis, waarin Spanje nog beden meer dan enig ander volk verkeert, deze Spanjaard en nog anderen verlichtte, en tot kennis van Zijn goddelijke waarheid liet komen. Immers, een van de roomse basilisken heeft zelf gezegd, dat hij Duitsland en Engeland wel had verloren, maar dat hij Spanje nog behield, als zijn kuise en onbevlekte dochter.
De bewoners van Mirandola en Cabriëra [JAAR 1545.] De bewoners en burgers van Mirandola en Cabriëra vertrokken, zoals men zegt, voor bijna twee honderd jaren uit Piemont naar Provence, namen daar vele woeste, onbebouwde en onbewoonde plaatsen in, en beijverden zich dermate door zware arbeid, overleg en kloekmoedigheid, dat zij later in overvloed koren, wijn, olie en amandelen en andere voortbrengselen inoogstten, en er ook goed en vet vee gevonden
81
werd, ofschoon, voor zij er kwamen, Mirandola onbewoonbaar, woest en onvruchtbaar was. Deze goede mensen, die God vreesden, aan wie de Heere steeds het zaad der godzaligheid schonk, ofschoon zij verjaagd, verstrooid en veracht werden en met de dieren in het wild moesten leven, brachten echter, waar zij ook kwamen, de zegen des Heeren mee. De wereld haatte hen nochtans derwijze, dat men hun alle schande en smaad aandeed, ben van oneerbaarheid en andere zonden beschuldigde, zodat men hen niet waardig achtte, dat de aarde hen voedde of droeg. Onder al de verachting en versmaadheid gedroeg dit volk, dat te Mirandola en Cabriëra woonde, zich zo liefderijk, vriendelijk en godvruchtig, dat in hun gehele leven en handelingen de vrees Gods opgemerkt en grote getrouwheid en rechtvaardigheid bevonden werden. In dat licht van de kennis der waarheid, hetwelk God hun had gegeven, beijverden zij zich zeer, dat dagelijks meer en meer te ontsteken, en spaarden daartoe geen kosten of moeite, hetzij om boeken van de Heilige Schrift te verkrijgen, hetzij om geleerde en verstandige mensen in de goddelijke leer hier en daar, ja, tot de verste einden der wereld uit te zenden, waar zij vernamen, dat de glans van het zaligmakende licht was opgegaan. Toen zij namelijk hoorden, dat in enige steden van Duitsland en Zwitserland het Evangelie werd verkondigd, zonden zij, in het jaar 1530, twee mannen, namelijk George Morel, geboren te Fresseur in Dauphiné, hun prediker van het Evangelie een godvruchtig man, die zij, teneinde onderwezen te worden, in de school gehouden hadden, en Petrus Masson uit Bourgogne. Zij zonden deze uit, om over de leer van het geloof en der godzaligheid met getrouwe en verstandige dienaren der gemeenten te spreken, en meer en meer met de gewoonten en gebruiken van de godsdienst bekend te worden, zo ook om inlichting te vragen tot recht verstand van enige zaken, waaraan zij nog twijfelden. Toen zij beiden te Bazel met Johannes Oecolampadius, te Straatsburg met Bucer en Capito, te Bern met Barthold Haller, gesproken en beraadslaagd hadden, werd Petrus Masson te Dyon gevangen genomen, in de gevangenis geworpen, en als een Lutheraan ter dood veroordeeld. George kwam alleen te Mirandola terug, en wel met, boeken, brieven en bevelen, die hij van de Duitse gemeenten had ontvangen. Hij verhaalde in het openbaar waarom hij op reis geweest was, in hoe vele en grote dwalingen zij nog verkeerden, waar hun oude dienaars, die zij Baarden en Omen noemden, hen toegebracht en van de rechten weg der godzaligheid afgeleid hadden. Toen het volk dit vernam, namen zij de verbetering van hun gemeenten derwijze ter harte. dat zij uit Apulië en Calabrië bejaarde, verstandige en ervaren mannen riepen opdat zij met hen zouden raadplegen om de kerk te hervormen en te verbeteren. In één woord, men bracht, het zo ver, dat dit alles het parlement en de opperste raad van Aix ter ore kwam, en de bisschoppen, priesters en monniken van Provence zeer in beroering bracht. Onder anderen was er een monnik, die tot de Dominicaner orde behoorde, Johannes van Rome geheten, een zeer wreed en hard mens, die van de bisschoppen en de gezant van Avignon macht had verkregen, om hen te onderzoeken en gevangen te nemen die als Waldenzen of onder de Luthersen naam bekend waren, die dan ook niet naliet de gelovigen te kwellen, en door allerlei martelingen, die hij slechts kon bedenken of uitvinden, te pijnigen. Onder al zijn uitgezochte martelingen was dit een der ergste, en die hij ook het meest aanwendde. Hij vulde namelijk schoenen of laarzen met kokend vet, die hij aan de voet liet trekken van hen, die hij zo op een bank had laten binden, dat hun voeten over een zwak vuur hingen. De eerste,
82
die hij aldus liet pijnigen en martelen, waren Michelot, Serra van Cabriëra, Merus genaamd, en Willem Melus, en vele anderen na hen, die hij ook eindelijk met een zware en pijnlijken dood deed ombrengen. Toen Frans, koning van Frankrijk, van de ongehoorde wreedheid van deze monnik hoorde, zond hij aan het opperste parlement van Provence brieven, en beval, dat men hem gevangen zou nemen, en aangaande hem alles zou onderzoeken; en, wanneer de waarheid bleek, dat men hem moest doden. Doch toen Johannes van Rome door hen, die hem gunstig waren, vernam, welk gevaar hem boven het hoofd hing, vluchtte hij naar Avignon om de roof te halen, die de wrede moordenaars uit de bezittingen der bewoners van Mirandola verkregen hadden. De buit was echter, buiten zijn mening, door zijn eigen huisvolk weggeroofd, die hem alles ontnamen, wat hij met ter dood brengen en moorden bijeen geraapt had. Spoedig daarna tastte een ziekte hem aan, waarin hem de pijn zeer lastig en drukkend was, en waarbij men hem met geen middel hoegenaamd enige verlichting kon aanbrengen. Er was zulk een ondraaglijke stank bij hem, dat niemand het bij hem kon uithouden, zodat de Jakobijnen hem uit hun klooster naar een gasthuis lieten overbrengen, aangezien niemand, ook hij zelf niet, de stank verdragen kon, die uit zijn lichaam, dat vol zweren was en van de wormen krioelde, opsteeg. Terwijl hij aldus in pijn en jammer verkeerde, riep hij dikwerf: "Ach, wie zal mij verlossen! Wie zal mij doden!" Hij wilde zichzelf ombrengen, doch de macht ontbrak hem. Aldus eindigde deze goddeloze en wrede mens, die zo vele godvruchtige lieden vermoord had door grote en onlijdelijke smart, onder verschrikkelijke jammeren wanhoop zijn leven. Er werd ook niemand gevonden, die hem wilde aanraken om te begraven, dan een monnik van dezelfde orde, die hem voor de heerlijke eer en het recht der begrafenis, die hem niet toekwam, een haak in het vergane lichaam sloeg, en aldus tot een graf, dat hij daartoe gemaakt had, sleepte. Na de dood van broeder Johannes van Rome, zette de bisschop van Aix de vervolging voort door Perianet zijn dienaar. Deze wierp vele lieden in de gevangenis, waar sommigen wegens de zware pijnigingen die men hun aandeed, de waarheid verloochenden en afzwoeren. Anderen, die sterker en standvastiger waren, werden als ketters veroordeeld en aan de aangewezen rechter overgeleverd. Deze rechter was zekere Miranus, een wreed mens, die, zonder enig onderzoek of kennis van zaken in te stellen allen doodde, die de dienaar van de bisschop slechts als ketters aangewezen had. Doch ook deze heeft niet lang daarna het loon zijner ongerechtigheid en wreedheid ontvangen, zoals wij later vernemen zullen. Het parlement en de raad van Aix brachten na de dood van de goede stadhouder Cuisinette vele gelovigen om het leven, en wel gedurende de tijd, dat de heer Revesti in de raad de president verving. Toen hij van deze betrekking en dit ambt was ontslagen, reisde hij naar zijn huis Revestum, waar hij door zulk een zware ziekte en vreselijke pijn werd bezocht, dat zijn vrouw en andere huisgenoten hem niet durfden te genaken. In woede en razernij scheidde hij uit dit leven en ontving voor zijn boosheid en wreedheid een rechtvaardige beloning. De opvolger in zijn betrekking en ambt was Mr. Bartholemeus Cassaneus. Terwijl deze het voorzitterschap bekleedde, werden er tien burgers van Mirandola te Aix voor het gerecht gedaagd en wel door tussenkomst en voor de procureur des konings. Maar, toen zij van enige goede en toegenegen vrienden vernamen, dat de raad voorgenomen had, hen onverhoord in de gevangenis te werpen en ter dood te brengen,
83
durfden zij op de bepaalde dag niet te komen. En, omdat zij verzuimd hadden voor het gerecht te verschijnen, werden zij, als verachters van het gerecht, veroordeeld en gevonnist. Om dit alles werd er een vonnis uitgesproken, dat, zonder onderscheid, man, vrouw of kinderen van Mirandola verbrand moesten worden, hun huizen vernield, hun olijfbomen en andere vruchtbomen omgehakt en de gehele plaats verwoest. Ieders mond was vol over dit wrede vonnis, en wel omdat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien bad. Wie het vernam, werd met schrik en vrees vervuld. Om dit te volvoeren, waren de gezworen vijanden der waarheid met alle ijver, machten kracht werkzaam. Intussen kregen de bewoners van Mirandola, door tussenkomst van Langeüs, die in die tijd stadhouder en gezant van de koning te Turijn was, brieven, waarin hun werd toegestaan, dat zij hun zaken voor het gerecht mochten verdedigen, waarvan zij ook gebruik maakten, en hun geloofsbelijdenis aanboden. Aldus verhinderde de almachtige God het voornemen der goddelozen voor een wijle tijd, teneinde Hij de godvruchtigen een weinig rust schonk, dat zo lang duurde, totdat Johannes Minierus, heer van Dopeda, president van de raad werd. Deze Dopeda had veel invloed in die heerlijkheid, zo om zijn ambten, die hij bekleedde, als ook omdat hij nu tijdens de afwezigheid van de heer van Grignan, als gezant van de koning, de hoogste macht had in Provence. Al zijn krachten en vermogens wendde hij aan, om het besluit en het vonnis van het parlement tegen de bewoners van Mirandola, niet alleen te versterken of met de dood te volbrengen, maar ook om als een dienaar van de duivel en een wild dier de wreedheid, waar aan nauwelijks iets meer kon worden toegevoegd, te verhogen, zoals verder blijken zal. Toen nu de heer van Grignan uit Provence vertrokken was, legde deze gruwelijke president aan Minierus alle redenen bloot, die hem in het volvoeren van zijn plannen zouden kunnen. dienen, om het bloed van de christenen te vergieten, en hun goederen te roven. Al de krijgssteden, die de koning toen in Provence had, verzamelde hij, en voerde er het leger bij, dat de gezant van de paus te Avignon en in het gehele graafschap Ventis bijeenvergaderd had. Gewapenderhand ging deze goddeloze bevelhebber er toe over, om de bewoners van Mirandola en Cabriëra en van andere steden en dorpen, tot twee en twintig in getal, te verwoesten en uit te roeien. Teneinde hij dit te gemakkelijker zou kunnen doen, gaf hij de krijgslieden verlof alles tot buit en roof te mogen nemen, en alles te verbranden en te doden, zelfs de mannen en kinderen. Voor hij te Mirandola kwam, beroofde en verbrandde hij eerst een stad, Rupen genaamd, vervolgens St. Stefanus, Villelaurus, Lormarinus, Mottam, Gabriëra, St. Martinus, Pepinus en andere plaatsen aan gene zijde van de berg Lebrum. Toen de inwoners van deze plaatsen, van wie het merendeel naar Mirandola gevlucht was, die vreselijke en buitengewone wreedheid zagen, weken zij in een bos, Laura genaamd, totdat het geweld, en de wreedheid als een onweer zou zijn voorbijgetrokken en verkoeld. Maar, toen zij zagen, dat hun vervolgers langer zo meer in wreedheid en boosheid toenamen, en hen hoe langer hoe dichter naderden, vonden zij het geraden, daar zij er niets beters op wisten, hun vrouwen en kinderen te verlaten en een goed heenkomen te zoeken, terwijl zij meenden, dat de vrouwen en kinderen te eerder genade bij de vijanden zouden verkrijgen, dan wanneer de mannen bij haar waren. Onbeschrijfelijk was het verdrietelijk zuchten, wenen, huilen, dat er gehoord werd bij het droevig scheiden, waar de man zijn geliefde vrouw, de vader zijn zoete kindertjes in benauwdheid achterliet. Nadat de dienaren van het goddelijke Woord een predikatie
84
gedaan, en volgens hun gewoonte gebeden hadden, vertrokken zij in deze grote ellende, in de laten avond, bij het invallen van de nacht teneinde meerdere ongelukken en gevaren te voorkomen. In de vroegte van de anderen dag kwamen de soldaten aan de plaats, waar de vrouwen alleen, zonder haar mannen, waren achtergebleven. Sommige krijgsknechten, die haar goedgunstig en met barmhartigheid bewogen waren, liepen vooruit naar de streek, waar zij in het bos zich ophielden, om haar mee te delen hoe dicht de vijanden reeds genaderd waren. Zij vonden haar samen eendrachtig biddende, en wel na de gewone morgenpredikatie, die in de vroegte plaats had. Nauwelijks waren de vijanden aan deze plaats gekomen, of deze arme lieden werden beroofd van al haar bezittingen, die zij nog uit de plundering en de brand overgehouden hadden. De vrouwen en meisjes werden van alles beroofd, sommigen geschonden en geschaakt, geslagen, terwijl zij alle oneerbaarheid en onkuisheid met haar bedreven. Sommigen verkochten zij en deden haar allerlei smaad en ellende aan. Intussen reed Dopeda langs de brede Cadentse weg met zijn ruiters door het bos van Mirandola. Toen hij daar kwam, werd hij slechts een jongeling meester, die hij aan een olijfboom liet binden en op een wrede wijze doorschieten. Temidden van zijn lijden sloeg de jongeling steeds de ogen naar de hemel, en wel onder luide uitroepingen, als blijk van zijn godvruchtig gemoed. Naar men zegt, waren zijn laatste woorden: "0 Heere God, deze mensen ontnemen mij dit ellendigen smartvol leven, maar gij zult mij, om Uws Zoons Jezus Christus wil, het eeuwige leven schenken." Aldus blies hij, na doorschoten te zijn, de laatste adem uit. Mirandola werd aldus, zonder enige tegenstand, ingenomen, beroofd en verbrand, en door de gravers en arbeiders tot de grond geslecht. Toen Mirandola verwoest was, trokken zij met de gehele hoop naar Cabriëra, dat zij de 20sten April belegerden. Nadat zij het geruime tijd en menigmaal hadden bestormd en beschoten, en er geen hoop was het op een gemakkelijke wijze in handen te krijgen, beloofden de president Dopeda en Polinus, de bevelhebber des legers, onder belofte van zekere getrouwheid, de bestuurders van de stad, dat zij er voor zorgen zouden, dat hun zaken voor de wereldlijken raad, zonder enig geweld van wapenen, gebracht en beoordeeld zouden worden, en dat hen geen geweld of ongelijk zou worden aangedaan, wanneer zij de poorten openden. Na deze belofte openden de bewaarders en verdedigers der stad de poorten terstond, en gaven vrije toegang aan Polinus en Dopeda. Toen echter dit meinedig, dubbelhartig, en tirannisch gespuis de stad was binnengetrokken, verbraken en overtraden zij alle geloften. Dopeda liet er vijf en twintig van hen, die hij begeerde, vangen en binden en naar een veld buiten de stad brengen, waar de soldaten hen op wrede wijze ombrachten. Daarna toonde hij ook zijn onmenselijke wreedheid aan de vrouwen, van wie hij er veertig liet vangen, van wie velen in zwangere toestand verkeerden. Deze liet hij in een schuur opsluiten, en deed die aan de vier hoeken in brand steken; en wanneer er enige de brand wilden ontvluchten, werden zij door de soldaten met zwaarden en spiesen er weer in gedreven. Er werden ook veler: gevangen genomen, die zich in holen en andere plaatsen verborgen hadden, en bij paren aan elkaar gebonden, naar de zaal van het slot Cambria overgebracht, aan wie de soldaten hun moedwil betoonden, totdat zij stierven, na haar eerst te hebben bespot en aan hun lusten overgegeven. Eindelijk gingen de hoofden en bevelhebbers van de wellustelingen en moordenaars van Avignon naar de tempel, en grepen een groot aantal vrouwen, meisjes en kinderen,
85
aan welke zij alle boosheid en wreedheid pleegden, waarbij zij niemand, man noch vrouw, jong noch oud spaarden. De anderen, die in dezelfde tijd en daarna op verschillende wijze omgebracht werden, waren omtrent duizend in getal, met wie zij, zonder onderscheid van persoon of leeftijd, onredelijk en tirannisch handelden, alsof zij woedend en razend waren. Tot een eeuwige gedachtenis van zulk een dusgenaamde heerlijke overwinning, werd er door de pausgezinden in de stad Cabriéra een zuil opgericht, waarop zij de dag en het jaar lieten beitelen, waarin de stad werd ingenomen en geplunderd door mr. Johan Minier Dopeda, hoogste president in het parlement van Provence, tot een herinnering van een wreedheid, zoals nooit werd aanschouwd, gehoord noch beleefd. Hieruit kunnen de nakomelingen zien, met welke middelen de roomse antichrist zijn zetel der boosheid en der gruwelen placht te beschutten en te beschermen, die dermate in alle ongerechtigheid en boosheid is verzonken, dat hij zich in geen dele niet enige gerechtigheid en waarheid redden kan. Met geweld van wapenen, met verdrukking, moorden en ombrengen, moet hij zijn zaken drijven en beschermen. Tot die middelen alleen neemt hij zijn toevlucht. Intussen kwamen zij, die uit Mirandola naar het gebergte, de steenrotsen en andere vlekken in de omtrek, tot levensbehoud gevlucht waren, hoe langer zo meer in ellende en nood, en wel door gebrek aan spijs tot voeding van het lichaam. Door enige van zijn vrienden verzochten zij, voor hij deze wreedheid aan hen pleegde, de president dat het toegelaten mocht worden, met hun vrouwen en kinderen vrij ergens heen te gaan, al ware het slechts in het hemd, om hun ontbloot lichaam te bedekken. Doch Dopeda antwoordde zijn vrienden: "Ik weet, wat ik doen zal; er zal niet een uit mijn handen ontkomen; ik zal hen naar het oord van de hel zenden, opdat zij daar met de duivelen wonen." Met deze en dergelijke dreigende woorden gaf hij de hoofdman en bevelhebbers verlof, om alle steden, dorpen en vlekken in te nemen, daar te worgen, en te plunderen, daar er toch niemand was, die zich verweerde, teneinde zich met moed te beschermen. Aldus heeft deze zogenaamde machtige krijgsman, die uit het raadhuis ten oorlog en verwoesting rondreisde, aan deze onschuldige, eenvoudige, godvrezende en beklaaglijke mensen zijn kracht, ja zijn tirannische wreedheid betoond.
Petrus Bruly [JAAR 1545.] Petrus Bruly, geboren in Lotharingen, en bedienaar van het Woord Gods bij de Franse gemeente te Straatsburg, werd door vele gelovige broeders in Nederland, onder de heerschappij van keizer Karel, verzocht een bezoek te brengen aan de steden in Vlaanderen, Henegouwen en Artois, waar zich vele goede en godvrezende mensen bevonden, die hongerden naar de hemelse spijs, en bovenal begerig waren naar de vertroosting van het goddelijke Woord. Met toestemming en verlof van de gemeente waar hij toen bedienaar was, ondernam genoemde Bruly deze reis, en ging daarheen met getuigschriften en brieven van Martinus Bucer, die toen te Straatsburg de voornaamste bedienaar was van het Woord. Nadat hij met trouw en vlijt verricht had waartoe hij was uitgezonden, en de steden Valenciennes, Doornik, Arras en Rijssel bezocht had, keerde hij weer naar Doornik terug, en verkondigde daar het Woord van God zo naarstig en vurig, dat hij nu en dan met geopende deuren het Evangelie predikte.
86
Toen de overheid en de raad van de stad dit vernamen, hielden zij de poorten van de stad bijna drie dagen achtereen gesloten, lieten met groten ijver naar Petrus zoeken, ja beloofden hem een beloning, die hem levend of dood kon overleveren, waarover de gelovige broeders zeer verslagen waren. Als zij hem enige dagen verborgen hadden weten te houden, en hem buiten gevaar wilden brengen, plaatsten zij hem in een mand, en lieten hem ‘s nachts over de muur neer. Toen hij echter beneden in de vest was neergelaten, viel er een grote steen van de muur, en brak hem het been. Daar men hem des morgens in die toestand vond, werd hij gevangen genomen en naar de burcht der stad geleid. Toen hij daarheen gebracht werd, dankte hij God de Heere, door Wiens wonderbare, voorzienigheid hij daar werd gevangen gehouden, toen hij de vervolging wilde ontvlieden, waartoe hij door zijn prediking aanleiding had gegeven. Gedurende zijn verblijf in de gevangenis gedroeg hij zich steeds zoals een oprecht en standvastig getuige en martelaar betaamt, zowel in het verborgen als in het openbaar bij de overheid, voor wie hij Jezus Christus en Zijn Evangelie vrijmoedig, standvastig, zuiver en getrouw beleed. Gedurende zijn gevangenschap kwamen velen hem bezoeken, sommigen uit dwaze nieuwsgierigheid om een Hoogduitse gevangen predikant te zien, anderen uit lust om tegen hem te getuigen en hem tegen te staan, sommigen ook met een goede bedoeling en begeerte, om door hem onderwezen te worden in de kennis van God en de leer van het Evangelie, welke hij op voortreffelijke wijze ten dienste stond. Op verlangen van enige goede vrienden en broeders, stelde hij zijn belijdenis in geschrift, en zond die ook aan zijn vrouw. Zij luidde aldus: Jezus Christus, de gekruisigde, zij uw zaligheid! Uw brief heb ik gelezen, allerliefste zuster in Christus Jezus, die gij door Margaretha mij toegezonden hebt, die mijn hart zeer getroffen heeft, omdat ik daaruit duidelijk zie, dat gij en al de broeders grote zorg voor mij hebt. Wat mijn banden aangaat, of die mij zwaar en pijnlijk onaangenaam zijn, kunt gij gemakkelijk zien in de brieven, die ik tot mijn broeders, die met mij gevangen zitten om het Woord van Jezus Christus, dezer dagen gezonden heb. Uit deze zult gij duidelijk bemerken, wat ik bij mij zelf gevoelde, en wat ik anderen wilde raden. Deze tonen ook, dat ik niet begeerd heb van hen of voor hen, dat ik in mij niet zou willen laten geschieden, en wel, God is getuige, opdat de Heere mij in Zijn bescherming en de oprechte belijdenis der waarheid beware. "Ofschoon mijn huisvijand mij zeer lastig valt, nochtans zal hij, door de kracht des Heilige Geestes ten onder gebracht worden, want Christus Jezus, op Wie ik mijn hoop gevestigd heb, zal mij meer goeds geven, dan ik in mijn hart maar kan bedenken. Om Zijn eer zal ik mij steeds overgeven of aan het vuur, of aan het water, of aan andere martelingen, die mijn vijanden kunnen bedenken, zodanige echter als God zal goedkeuren. Voorts zal ik u schrijven, wat gij van mij vraagt, hoe men mij ondervroeg, en wat ik zowel aan de rechters als aan de leraren heb geantwoord. Het zou echter te uitvoerig worden u alle redenen te beschrijven, die ze mij vroegen en ik hun antwoordde: ik zou die trouwens ook niet kunnen schrijven, doch ik meen, dat gij dit ook niet begeert; dat gij alleen die vragen en antwoorden bedoelt, welke het geloof en de christelijke leer betreffen. Deze zal ik u meedelen. Vooreerst, op de 26ste November vroeg Dr. Hasard, een monnik van de Franciscaner orde, in het bijzijn van de overste van het slot te Doornik en de procureur-generaal van zijn keizerlijke majesteit, hoe ik over het sacrament des altaars en over de mis dacht. Ik antwoordde daarop, dat de gelovigen, die van de dienaar het brood en de wijn
87
ontvangen, waarlijk het lichaam en bloed van onze Heere Jezus Christus genieten, niet met de buik of met de mond, maar met het hart, met de ziel en het gemoed, en door de Geest, die het geloof in hen opwekt en versterkt, hetwelk de beloften aangrijpt, die er worden voorgehouden, van welke beloften deze de eerste is: "dat is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt;" en de andere: "dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk vergoten wordt tot vergeving der zonden." Dezelfde leraar vroeg mij, of ik ook aan de verandering geloofde. Ik antwoordde hem, dat ik die niet geloofde; maar dat het brood brood bleef, en de wijn op gelijke wijze zijn natuur behield, dat de Heilige Geest het brood en wijn noemde ook na het avondmaal; zodat ik dan zorgde niet te dwalen, wanneer ik dus sprak gelijk de Schrift pleegt te spreken. Daarna vroeg hij mij, of ik geloofde, dat, wanneer de priester de woorden van het sacrament had uitgesproken, op de altaar het waarachtig lichaam en bloed van Jezus Christus was. Ik antwoordde hem, dat ik aan geen andere inzegening geloofde, dan die door de dienaar in de bediening van het avondmaal verricht wordt wanneer hij het volk, dat daarom samen komt, de inzetting van Jezus Christus herinnert met zulke woorden, dat hij door ieder kan worden verstaan, met vermelding van het lijden en de dood van Jezus Christus, waardoor de gedachtenis van zulk een grote weldaad wordt vernieuwd; dat dit de ware inzegening is. welke, volgens de instelling des Heeren in het avondmaal behoort te geschieden; maar, dat zulk geheimzinnig spreken en mompelen over het brood geen inzegening kan heten, maar wel een zodanige handeling, die meer de tovenaars en bezweerders dan de christenen betaamt; want, zoals dit duidelijk genoeg is, toen Christus het avondmaal instelde, sprak hij zijn woorden tot de Apostelen, die daar tegenwoordig waren, en niet tot het brood of tot de wijn. Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over de mis dacht. Ik antwoordde hem, dat de mis, zoals men die thans in de roomse kerk noemt, in geen dele het avondmaal van Jezus Christus is, maar veeleer een bederf daarvan, waarmee de Heere Jezus Christus in grote mate wordt verongelijkt, en Zijn lijden en dood vernietigd. Betreffende de aanbidding, die er geschiedt, zei ik, dat zij het brood en de schepselen aanbaden. Zij zeiden daarop: "Dan zijn wij allen afgodendienaars." "Ziet voor uzelf toe," hernam ik, "in welke ellende zij u storten, die het Woord Gods u ontnemen, en u verleiden, om naar hun eigen dromerijen en leringen der mensen te luisteren." Over deze zaak werd veel uitvoeriger gesproken, maar dit was het voornaamste. Later werden mij vragen gedaan omtrent het vagevuur, namelijk, of ik geloofde, dat er een plaats was waar de zielen na dit leven heengaan, opdat zij voor hun zonden gestraft worden. Ik antwoordde, dat ik aan geen ander vagevuur geloofde dan het bloed van Jezus Christus, en dat ik geen andere zuivering en reiniging zocht. Toen vroeg hij mij, of ik dan geloofde, dat de schuld met de straf vergeven of kwijtgescholden werd. Ik antwoordde daarop, dat God de mens beide kwijtscheldt, dat Hij Zijn genade niet ten dele schenkt; maar, wanneer Hij vergeeft, vergeeft Hij beide: schuld en straf. Hieruit vloeide de vraag voort, wat ik dan dacht van zovele heerlijke missen, gebeden en andere goede werken, die dagelijks voor de doden geschieden. Ik zei, dat zulke werken verrichtingen waren, ingesteld buiten het Woord van God, en daarom ijdel en onvruchtbaar, ja, dat het ook zonden waren, omdat zij zonder geloof geschieden; want er staat geschreven, Rom. 14, vs. 23: "wat uit het geloof niet is, dat is zonde."
88
Toen zij zeiden, dat al de heiligen, die vroeger geleefd en dit voor de doden gedaan hadden, dan gedwaald moesten hebben, antwoordde ik dat de heiligen, die in vroegere tijden leefden, en zulke diensten en rechten aan de doden hebben bewezen, met onwetendheid en zonden bevangen waren; dat het ook niemand verwondering moet baren, wanneer zij de gewoonte en het gebruik van hun tijd gevolgd hebben, dat ik hen in deze dingen niet vrij van zonden wil spreken en onschuldig verklaren. Ook omtrent de verering van de heiligen vroegen zij mij, hoe ik daarover dacht. Ik antwoordde hun, dat wij de heiligen niet beter kunnen vereren, dan door hun geloof, dat zij betoonden, na te volgen, zo ook de liefde, het geduld, de ootmoed, waarin zij de Heere Jezus Christus nagevolgd hebben. Daarin kunnen zij ons alleen ten voorbeeld gesteld worden, teneinde hen na te volgen, waarin zij de Heere Christus gelijkvormig waren, en Zijn voorbeeld navolgende, zoals de Apostel vermaant: "Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus." Feestdagen voor de heiligen in te stellen en te vieren, te hunner ere avonden te houden en vastendagen te gebieden, hun beelden te schilderen en daarvoor kaarsen te ontsteken, dat is niet het eren van de heiligen, maar afgoderij met hen plegen, en hun schande aandoen. En dat dit zo is, blijkt genoeg daaruit, dat zij in hun leven zulke dienstbetoningen ten allen tijde hebben bestraft en afgekeurd. Zij vroegen mij ook, hoe ik dacht over de aanbidding en aanroeping van de heiligen bij God. Ik antwoordde, dat dit geen leer van God was, maar veelmeer een godslastering, welke men niet behoorde toe te staan. Zodoende toch bewijst men hun, wat de enige God alleen toekomt, die alleen de verborgen dingen ziet, welke men de gestorven heiligen toeschrijft, wanneer men gelooft, dat zij de gebeden horen, als men tot hen bidt, alsof zij de nood der aanbidders kenden. Daarenboven strekt zulk een leer tot grote verachting van Christus, Die de enige Middelaar en Advocaat, en ook tot een Voorbidder van God de Vader is gesteld, en dat is alleen mijn gevoelen omtrent de gestorven heiligen, doch de anderen, die hier nog leven, mogen wel voor elkaar bidden, en met hun gebeden elkaar helpen en bijstand verlenen. De vraag over de vrije wil werd ook niet vergeten, integendeel, men ondervroeg mij zeer naarstig, hoe ik erover dacht. Ik antwoordde daarop, dat, wilde men over de vrije wil terecht naar de eis der zaak spreken, men de mens volgens de verschillenden staat, waarin hij verkeerd heeft, onderscheidenlijk moest beoordelen. Vooreerst geloof ik, dat de eerste mens, die naar de gelijkenis en het beeld van God geschapen is, vrijheid gehad heeft zowel tot het goede als tot het kwade; en dat hij alleen de kracht en het vermogen van de vrije wil gekend heeft, zo lang hij in onschuld verkeerde: maar de ellendige en onzalige mens behield de gave van God niet lang, en verloor die door de zonde; en niet alleen hij, maar ook allen, die uit het natuurlijke zaad van Adam geboren en voortgekomen zijn, zodat zij in het geheel geen macht bezitten om, wanneer zij in hun eigen natuur blijven, iets goeds voor God te kunnen doen, daar alles kwaad is, wat in hen gevonden wordt. En, om de waarheid te zeggen is er nu niemand van de kinderen van Adam, die een vonkje goeds bezit, en de mens kan dus ook geen vrije wil hebben, want alle mensen zijn van nature tot het boze geneigd. Daarom zegt de Apostel, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid. Bij Hosea, zegt de Heere aldus: Het heeft u bedorven o Israël." Op een andere plaats zegt de Apostel, "dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God."
89
Deze getuigenissen des Geestes tonen genoegzaam, dat er nu geen vrije wil in de mensen voor God is, om goed te doen. Ik zeg met nadruk: voor God, omdat de mens wel vele schone werken, die in schijn goed zijn, doen kan voor de mensen, zoals de wetten gehoorzamen ten aanzien van uitwendige dingen, maar in het gericht voor God hebben zulke werken geen waarde, ja zijn zelfs zonden. Wat ik tot dusverre heb gezegd, moet verstaan worden van hen, die door de Geest van God niet wedergeboren zijn. Laat ons nu overgaan tot de beschouwing van een christen, gedoopt in het bloed van Christus, die nu in nieuwigheid des levens wandelt. Aan zulk een mens geeft Christus zijn vrije wil terug, en vernieuwt hem tot alle goede werken, echter niet volmaakt, want nimmer zal men in hem zien, dat hij het goede werk naar behoren en volkomen doen zal, maar hij heeft steeds bij vernieuwing Gods hulp nodig, wat de Apostel van zichzelf aan de Romeinen betuigt: Het willen is [wel] bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet." De vrije wil bezitten wij dus niet meer, zoals de eerste mens die bezat, die het goede, zoals hij wilde, ook kon volbrengen en doelt. Dit gebrek ontstaat uit het bederf van onze natuur, niet uit enige onmacht of ziekte, die in Christus Jezus onze Hernieuwer zou zijn. Ziedaar wat ik van de vrije wil geloof en, hoe ik daarover denk. Daarna ondervroegen zij mij aangaande de goede werken op deze wijze: "Naardien een mens in zichzelf geen macht heeft, het goede, wat hij wil met de daad te volbrengen, kan hij dan geen goede werken doen?" Daarop antwoordde ik, dat een mens dit uit zichzelf niet kan doen, maar, geholpen door de Geest van God, kan hij wel goede en welbehaaglijke werken verrichten. Wanneer de werken goed Zijn en Gode aangenaam, komt dit niet voort uit de menselijke natuur of macht, maar alleen en geheel uit de kracht en de genade van Christus, Die in de mens woont, en de werken volbrengt. Verder zei ik hun, dat het met de mens is als met een boom, die eerst goed moet zijn, voor hij goede vruchten kan voortbrengen, en dat de mens zelf hierin werkt en een medearbeider is aan die werken, welke ook tot het eeuwige leven in de Schrift beloofd wordt. Daarna volgde de vraag over de rechtvaardigmaking. Ik antwoordde daarop, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, zoals in Rom. 3 gezegd wordt. "Hoe!" hernamen zij, "alleen door het geloof? Worden wij ook niet door de goede werken en de liefde gerechtvaardigd?" Toen antwoordde ik, dat men zulke werken en ook geen liefde vindt in enig mens, die niet gerechtvaardigd is. "Mag dan," zeiden zij, "een mens, al verkeerde hij in doodzonde, niet een aalmoes geven ter ere van God, Die hij bovenal bemint?” Neen hernam ik, want de zondaar mag wel al zijn goed aan de armen geven, maar niet zozeer ter ere van God, Die hij bovenal lief moet hebben, als wel uit enige menselijke genegenheid; want indien hij God boven alles lief had, zou de zonde hem niet behagen, en hij zou aan God vergeving vragen. Aangaande de goede werken antwoordde ik hun, zoals boven is vermeld. Toen vroegen zij mij, wat ik dan het geloof noemde, hetwelk zo krachtig is, dat het alleen de mens rechtvaardigt. Daarop antwoordde ik, dat het geloof is een gewisse verzekering des gemoeds, die door de Heilige Geest geschiedt, van Gods barmhartigheid en van Zijn goede wil over ons, in het Evangelie beloofd en aangeboden. Doch deze beloften van de liefde en goedheid Gods over ons, worden ons in Jezus Christus Zijn Zoon getoond en gegeven. Door dit geloof houden wij voor zeker en
90
gevoelen wij, dat God ons onze zonden wil vergeven, om Zijns Zoons wil, in Wie wij geloven. “Dat is," zeiden zij, "de beschrijving van het geloof niet, zoals Paulus zegt Hebr. 11." Deze, hernam ik, vind ik toch in Paulus. Omtrent de menselijke instellingen ondervraagd zijnde, of ik die ook aannam of geheel verwierp, antwoordde ik, dat ik de zodanige prees en aannam, die tot enige wettelijke of burgerlijke bedoeling dienstig zijn, maar dat ik de andere geheel versmaadde en verwierp, zoals het huwelijksverbod voor priesters en monniken, het verbod van vlees te eten op zekere dagen en andere dergelijke beuzelingen en plechtigheden, waarmee zij het gewetens der mensen willen binden, ja zelfs op straf van dodelijke zonde. Daarna ondervraagd zijnde aangaande de beelden, of die de gelovigen geoorloofd zijn te bezitten, antwoordde ik, dat ik er, wat mij aanging, in het geheel geen begeerde, en dat men die in de kerken der christenen vooral niet behoorde te dulden, want met zulke beelden verontreinigt men de kerken, die alleen bestemd zijn om het Woord van God te horen, de sacramenten te bedienen en om de algemene gebeden te doen, waarvan de heiligheid hoger is dan de beelden en schilderijen. Ik toonde ook aan, dat zulke gegoten, gesneden of geschilderde beelden de mensen dikwerf aftrekken van Gods Woord. Doch in de huizen zei ik, mogen die toegelaten en geplaatst worden als dingen, die goed noch kwaad zijn, in zoverre men er geen afgoderij mee bedrijft, want dan behoort men die het buis uit te werpen. Doch, wat mij aangaat, als ik bedenk, dat zij door het Woord Gods zo scherp verboden worden, acht ik dat men ze geenszins behoort te duiden of toe te laten, want hun gebruik deugt nergens toe. Zoals een schilder en maker van een beeld door God vervloekt is, zo is dit ook met het beeld het geval, gelijk men zien kan in het Boek der Wijsheid, h. 3, 12, 13, 15. Daar zij, naar ik dacht, vermoedden, dat ik een wederdoper was, vroegen zij mij ook aangaande de doop. Ik antwoordde, dat de doop een teken was des verbonds, dat God met de christenen gemaakt heeft, waarin hij betuigt, dat Hij de God van ons en van ons zaad wil zijn, en ons onze zonden vergeeft. Deze belofte wordt door de waterdoop bevestigd, want, gelijk door het water de onreinheid van het lichaam wordt afgewassen, alzo worden in de doop de smetten der ziel afgewassen en weggenomen, en wel door de kracht van het bloed van Christus, dat wij dan door de werking, des Heilige Geestes genieten en deelachtig worden. Daarenboven is de doop een teken van een gedurige afsterving, die in ons gevonden moet worden, want gelijk het water in kleine hoeveelheid en slechts gedurende enige ogenblikken op het hoofd gestort wordt, opdat men niet zou verdrinken, alzo betekent dit het afsterven van het vorige leven, opdat wij weer een nieuw leven zouden beginnen en leiden. De doop moet men ieder toedienen, zowel de kinderen als de volwassenen en bejaarden, die de naam van christen willen dragen. Ik zeg, volwassenen en bejaarden mensen, die in hun kindsheid niet zijn gedoopt, en die men dan dopen moet, als zij tot het christelijk geloof overgaan. En willen zij de doop niet ontvangen, nadat zij daartoe bekwaam zijn, zo zullen zij, als verachters der heilige instellingen van God, nimmer het koninkrijk der hemelen beërven. Zo ook de kinderen der gelovigen, al bezitten ze het geloof niet, dat zich krachtig in daden betoont, noch zaken, die men behoort te geloven, zo moet men hen nochtans, om hun leeftijd, tot de doop brengen in het geloof der ouders, want door de kracht van Gods beloften en betuigingen behoren zij Hem toe. Aangaande de kinderen, die zonder gedoopt te zijn sterven, van welke de ouders beiden, of een van beiden, gelovig zijn, geloof ik, dat ook de kinderen Gode toebehoren, en niet in het
91
voorportaal der hel komen, zoals men tot nu toe dacht, want Gods genade is aan het sacrament niet gebonden, alsof zij zonder de doop Hem niet zouden toebehoren, in zoverre zij zulke kinderen zijn, die het sacrament kunnen ontvangen. Aangaande de beloften vroegen zij mij of een christen enige belofte mocht afleggen, en zich met een belofte onder eedzwering tot het een of ander verbinden. Ik antwoordde, dat een christen zodanige beloften mag afleggen, die hij weet dat Gode aangenaam en in zijn eigen macht zijn, en anders niet. En, daar ik bespeurde, dat zij mij inzonderheid aangaande de beloften der monniken ondervroegen, zei ik, dat een mens geen eeuwige armoede of gehoorzaamheid mag beloven, veel minder dan eeuwige reinheid. Daarom behoren zij, die zulke beloften hebben afgelegd, God vergiffenis te vragen, en waar zij tot een ander leven worden geroepen dan waarvoor zij belofte hadden afgelegd, mogen zij dat aanvaarden, zonder enige wroeging van hun geweten, dat zich wegens de vorige belofte ook bezwaard zou kunnen gevoelen. Het is wel waar, dat men zulke belofte voor een zekere tijd mag doen en houden moet, doch niet voor eeuwig. Aangaande de biecht antwoordde ik, dat ik elke dag en aan alle plaatsen voor mijn God en ook voor de mensen beleed, dat ik een ellendig zondaar ben, die dagelijks de veroordeling verdien, behalve als mij Gods genade door Christus gegeven werd, aldus moet ik mijn boosheid en zonden voor God biechten en Hem vergeving vragen. Van zulk een biecht is de Schrift vol, en deze hebben de Profeten en Apostelen en alle andere godvruchtige dienaren van God afgelegd. Maar wat de mens aangaat, wanneer ik mijn naaste door woorden of werken vertoornd heb, zo behoor ik voor hem mijn schuld te belijden, opdat ik met hem en hij met mij verzoend worde, en alle haat en vijandschap afgelegd en de goede vriendschap behouden worde. Er is nog een andere manier van biechten, dat men doet in raad te vragen betreffende zulke zaken, die de benauwde en bezwaarde gewetens betreffen, zoals wanneer ook iemand twijfelt omtrent enige zaken, waarmee zijn geweten gedrukt is, hoewel hij de barmhartigheid van God erkent in Zijn belofte; want, ofschoon hij die in het algemeen opmerkt, zo past hij die niet eigenlijk op zichzelf toe, die in zulk een bekommering verkeert; in dat geval zal hij wijs handelen, dat hij een wijzen en verstandigen man zoekt, aan wie hij zijn zaak kan openbaren, de beklemdheid van zijn hart te kennen geven, en hem raad vragen. Dan behoort hij, aan wie raad gevraagd wordt, de woorden der Schrift, die ieder in het bijzonder op Gods barmhartigheid wijzen, voor te houden, waarmee hij de ander kan vertroosten en van alle onrust bevrijden. Zulk een biecht is zeer aan te prijzen als een goddelijke, waaruit ook de oorbiecht baren oorsprong had; want die geschiedde in het geheim en tussen twee personen, zoals deze willen dat de oorbiecht moet plaats hebben, die niet van God afkomstig is, noch door de getuigenis der Heilige Schrift bevestigd; want de Heere eist zulk een opsomming van de zonden eens mensen niet, en kan ook niet plaats hebben, zoals de Profeet David genoegzaam aantoont, als hij zegt: Heere, wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen [afdwalingen]!" Nochtans gebiedt de paus, met bedreiging van doodzonde, dit ten minste eenmaal 's jaars. Daarom verwerp ik zulk een biecht, die als een hel is voor het geweten, en als een diepe poel bevonden is, om die arme zielen te verslinden en te versmachten. Daarenboven vroegen zij mij, hoe ik over de maagd Maria dacht, of ik geloofde, dat zij, maagd zijnde, haar zoon heeft gebaard, en daarna maagd gebleven is. Ik antwoordde met het artikel van het geloof: "ik geloof dat Hij ontvangen is van de
92
Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria, en ik geloof dat maagd gebleven is. Toen zei Dr. Hasart als een grof onwetend mens: "Wat beweegt u daartoe om Maria als maagd te erkennen, daar er nochtans geen plaats in de Schrift is, waarmee men dit kan bewijzen?” Hierop antwoordde ik, dat ik zulks duidelijk en klaar daar had gevonden; want er is geschreven, dat Jozef haar niet bekende, totdat zij haren eerstgeboren zoon baarde. Hij zweeg toen, en sprak verder niets meer. Nog aangaande vele andere dingen ondervroegen zij mij, maar de bovenstaande zijn de voornaamste, die wel genoeg zullen zijn. Des Vrijdags kwamen de leraren M. Fiablus en M. Aventmus, benevens Dr. Hasart, uit de Domkerk. Deze poogden mij voor een ketter te verklaren, vooral wat het leerstuk van de mis betrof. Ik twijfelde ook niet, of zij verlangden dat vooral ongeschonden te houden, want het bevoordeelt de keuken, en levert vele voordelen op. Doch door de genade des Heeren koude de raad en de rechter wel bemerken, dat ik niet stom of zonder woorden was, want ik gaf hun in het geheel niets toe. Wat men van ben zeggen kon, heb ik, buiten hun bedoeling, in het openbaar en vrijmoedig aan het licht gebracht. Toen zij tot mij kwamen, heb ik hen hard genoeg aangesproken. En mocht ik, door vrijmoedigheid in mijn woorden, de christelijke betamelijkheid overtreden hebben, dan bid ik de Heere, dat Hij mij dit vergeve. De liefde en de ijver tot Zijn eer en Woord gaven mij daartoe moed, en drongen er mij toe, en wel in de tegenwoordigheid van de overheid. Dit heeft sommigen verblijd en anderen geërgerd, zodat zij spijtig van mij heengingen. Maar dit ontzet mij niet, want ik ben niet beter dan mijn Heere, Meester en Hoofd Jezus Christus. Gij, mijn zuster, en al onze broeders, bidt onze allerbeste Vader, door Jezus Christus Zijn Zoon, dat Hij mij door Zijn Heilige Geest versterkt in de waarheid, en mij geve de wasdom des geloofs en der hemelse goederen. Ik zal, zoals het mij betaamt, voor de gehele gemeente bidden, en bovenal voor u en Margaretha, mijn goede zuster. De Heere mag haar goedheid, die zij mij beeft bewezen en nog bewijst, gedenken." Deze vrome getuige en martelaar van Jezus Christus schreef ook enige andere brieven vol Evangelische vertroosting, die wel waardig zijn gelezen te worden, doch om der beknoptheid wil zullen wij die niet meedelen. Terwijl hij nog in de gevangenis vertoefde, werden er nog sommige anderen, die mede om het Evangelie en de christelijke waarheid gevangen waren, ter dood veroordeeld en levend verbrand, aangaande wie Petrus zei, dat hij niets beters wachtte dan zijn broeders en medegevangenen wedervaren was. Aldus werd hij, onder volstandige belijdenis der leer, die hij onderwezen en gepredikt had, nadat hij vier maanden in de gevangenis had doorgebracht, veroordeeld om levend verbrand te worden. Die dood onderging hij zeerstandvastig, om de naam van Jezus Christus, op de 17e Februari 1515.
Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der Poele en de vrouw van Jan de Bock [Jaar 1545.] Te Gent in Vlaanderen, woonde een welgesteld man, viskoper van beroep, die de wereldse genietingen najaagde en liefhad, en ook door de wereld werd bemind en geacht. Hij was een grote dronkaard, dobbelaar en speler en ook door onwetendheid een vijand van de Evangelische waarheid, waarnaar hij niet horen wilde of die verdragen kon, zoals dit met vleselijke mensen het geval is. Op zekere tijd, toen in
93
genoemde stad een predikant predikte, en een groten toeloop had, omdat het scheen, dat hij de waarheid verkondigde, had ook Maarten Huerblok zijn predikatie bijgewoond. Een goed en godvruchtig man sprak hem aan, en vroeg hem, wat hij van zulk een prediking dacht, en wat hij daarvan had verstaan. Toen hij niets daarop kon antwoorden, raadde een andere vriend hem aan, dat hij hem nogmaals moest gaan horen, beter op zijn woorden letten, en de Heere vurig, en ernstig bidden, dat hij daaruit wat mocht opzamelen, "en ik," zei hij, "zal ook de Heere voor u bidden." Nadat hij hem dikwerf had gehoord en geen lust noch smaak tot de goede zaak kreeg, vroeg zijn vriend hem of hij ook bad tot de Heere. Hij antwoordde: "Wat zou ik bidden? Ik weet niet, waarmee u mij plaagt." Op aanhoudende vermaning van zijn vriend bad hij de Heere, dat hij toch nut mocht trekken uit de prediking wat de Heere hem ook verleende. Toen hij namelijk op zekere tijd hoorde, dat de dronkaards het koninkrijk Gods niet beërven zullen, nam hij dit zeer ter harte, en begon met zijn vriend over zulke en andere zaken te spreken. En, aangezien hij inzag, dat het gezelschap, waarmee hij gewoon was om te gaan, hem zeer hinderde om een godzalig leven te leiden, verliet hij gedurende drie maanden die stad, en bezocht enige godzalige broeders, die hem in alles onderwezen, en hem leerden, hoe hij zich behoorde te gedragen. Bij zijn terugkomst leidde hij een christelijk leven, en onthield zich van alle pauselijke bijgelovigheden en afgoderij, bezocht de armen, en deelde hun op milde wijze van zijn goederen. Die om de waarheid gevangen zaten vertroostte hij, ja volgde hen door een godzalige vrijmoedigheid met goede vermaningen uit de Schrift tot bij het schavot, en versterkte en vertroostte hen alzo in het openbaar voor het oog van ieder met Gods Woord. De parochiepriester der gemeente ontbood hem eens, en raadde hem, dat hij de bediening van het sacrament zou bijwonen. Hij antwoordde, dat hij dit wel begeerde, en verzocht de parochiepriester, dat hij het dan zou bedienen naar het bevel van Jezus Christus. De priester antwoordde, dat hij dit niet zou durven doen, en verzocht hem andermaal, dat hij genoegen wilde nemen het zo te ontvangen als de andere lieden. Toen Maarten Huerblok meer en meer bekend werd, kwamen tot hem allen, die de Heere lief hadden, en overlegden samen, hoe men het best onder dit boos en afgodisch geslacht zonder enige besmetting zou kunnen leven. En, toen sommigen beweerden, dat men wel vrij volgens het geloof zou kunnen leven, zonder vervolging te lijden, antwoordde Maarten: "Ja, dat is wel waar, in zoverre men Christus niet wil belijden, want die belijdenis heeft gevolgen. Maar bedenkt ook wat Christus zegt: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen [is]." Eindelijk begon dit de dienaren van de antichrist, de monniken en priesters te hinderen. En, daar zij wilden zorgen, dat hun koophandel niet zou verlopen, wisten zij het zover te brengen, dat Maarten Huerblok gevangen werd gezet. Terstond ondervroeg men hem, wie tot zijn aanhangers behoorden, en poogde dit met smekingen en bedreigingen te vernemen. Doch hij zei, dat het geen broederlijke liefde kon heten, om iemand te verraden of te verklappen, daar toch het leven er mee gemoeid was. Toen hem door de monniken gevraagd werd, hoe hij dacht over het sacrament des altaars, antwoordde hij: "Wanneer het volgens uw verordening wordt voorgesteld, is het niet anders dan een gebakken God." Zij herhaalden hun vraag, en voegden er bij:
94
"Gelooft gij dan niet, dat het lichaam van Jezus Christus in de handen des priesters is als hij de mis bedient?" Maarten antwoordde, dat Jezus Christus door de geestelijke dienaren op aarde zo slecht is behandeld geworden, dat men Hem hier tevergeefs zou zoeken. Op deze wijze ging Maarten voort te betogen hoe de christenen door het geloof het lichaam en bloed van Jezus Christus deelachtig worden, en dat het brood brood bleef en de wijn wijn en dat men ook de beide zaken brood en wijn behoorde te ontvangen. Wanneer het brood en de wijn zodanig blijven, zeiden de monniken, "waarom maakt gij dan zoveel drukte, om dat in beide gestalten te ontvangen?" Maarten antwoordde: "Al blijven zij in hun wezen, zij zijn nochtans voor de gelovigen, die het volgens de instelling van Christus ontvangen, heilige tekenen, van grote verborgenheid; en men behoort die te ontvangen, zoals Christus die heeft ingesteld, namelijk in beiderlei gestalten. Niemand behoort zo vermetel te zijn, om het bevel van Jezus Christus te veranderen, dat is, om er iets af of bij te doen, want Christus, Die de wijsheid des Vaders is, wist wel, wat Hij deed; en door Zijn kennis zag Hij wel de willekeurigheid, die deze leraren opnieuw in hun kerk invoeren." Eindelijk, nadat hij bij herhaling op de pijnbank was en gemarteld was geworden, vooral om zijn broeders te verklappen, en men die van hem niet te weten kort komen, werd hij, op de 8e Mei, voor de vierschaar van de raad van Vlaanderen in de genoemde stad Gent geleid. En, omdat hij dikwerf met verscheidene personen een samenkomst gehouden had, en verkeerde gevoelens koesterde omtrent de majesteit van het sacrament, van het vagevuur, van de voorbidding voor de doden, en omdat hij dikwerf vermaand was, maar niets wilde laten varen, noch van gevoelen veranderen, werd het vonnis over hem uitgesproken, dat hij op de plaats, Verlen genaamd, levend zou verbrand worden. Op de weg naar de gerichtsplaats zei hij: "Al is het vlees krank, de geest is bereid." Er was een monnik, broeder Lieven Stoop geheten, die hem tot herroeping aanmaande. Doch toen Maarten dit op vrome wijze weigerde, zei de monnik: “Ga dan van dit vuur in het eeuwige vuur." Maar hij leed alles geduldig, daar hij wist, dat God niet oordeelt zoals de mensen. Aldus stierf hij vroom en standvastig voor de waarheid, en werd tot as verbrand, op de 8e Mei, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1545. Op de andere dag, 9 mei, werden om dezelfde oorzaak te Gent onthoofd Jan de Bock en Nikolaas van der Poele, terwijl de vrouw van Jan de Bock levend werd begraven. Alzo hebben deze de waarheid met de dood bezegeld.
Jan Michiel [JAAR 1545.] Omstreeks dezelfde tijd strooide Jan Michiel, die vroeger een Benedictijner monnik te Bourges was geweest, doch sinds het jaar 1534, lust tot de zuivere leer had verkregen, het zaad des goddelijke Woords in de harten van vele mensen. Aangezien hij een leraar in de Heilige Schrift was, moest hij iedere Zondag in de parochiekerk, Fourchaux genaamd, waar een grote toeloop van mensen plaats had, prediken. Toen daar de waarheid meer en meer wortelen schoot, reisde hij naar Zwitserland, om de gemeenten daar te bezoeken, waar hij volkomen in de zuivere leer versterkt en bevestigd werd. Ook deed hij een reis naar Avignon, om met de Joden over de Hebreeuwse taal te spreken. Op zijn terugreis werd hij te Berry ontdekt, gevangen
95
genomen, veroordeeld en naar Parijs overgebracht, waar eindelijk zijn vonnis op het ernstig aandringen van de president Liset door het parlement werd bekrachtigd. Nadat hij op de gerichtsplaats een heerlijk gebed gedaan en het gehele volk door zijn standvastigheid zeer bewogen had, werd hij in de avond van het Kerstfeest verbrand. Enige maanden vroeger was er ook verbrand een zeer jonge student, en wel op aandringen der monniken van St. Sulpitius. In die tijd bevonden zich te Angers vijf getuigen van Jezus Christus, te weten: Franciscus Fardean, Simon le Rogier, Jean de Vignole, Dionysius Saureau en Wil de Rev. Door oogluiking van de bisschop Johannes Olivery, hielden zij met de gemeente te Angers in het geheim bijeenkomsten. Toen dit echter bekend werd, moesten deze vijf martelaren de goddelijke waarheid met hun bloed en zalig sterven bevestigen, ten gevolge van welke dood, als uit een heilig zaad, later vele honderden vrome christenen voortkwamen.
Jakobus Chobard geeft aan zijn moeder in de gevangenis zijn schriftelijke belijdenis om aan de rechter te overhandigen [JAAR 1545.] In het jaar 1565 werden er in de stad Michel, in het hertogdom Bar in Lotharingen, zeer vele gelovige christenen gevangen genomen, terwijl sommigen ontvluchtten. Dit geschiedde, omdat zij met elkaar samenkomsten hielden, om de Heilige Schrift te lezen en te spreken, over de wil van de almachtige en eeuwige God. Onder hen bevond zich ook de onderwijzer der stad, Jakobus Chobard genaamd, die met drie mispriesters had gesproken en geredetwist over de sacramenten. Hij beweerde zeer sterk, dat de sacramenten namelijk de doop en het avondmaal des Heeren, niemand baten konden dan die deze door het geloof ontvangen. De priesters vatten dit aldus op, dat hun missen levenden noch doden helpen konden of ergens toe dienden. Hij werd aldus door hen beschuldigd, en in de gevangenis geworpen, waar hij gedurende veertien of vijftien weken zijn gevoelens met redenen en getuigenissen der goddelijke Schrift standvastig voorstond en beschermde. Toen men hem tot herroeping opwekte, en beloofde, dat hij en de andere gevangenen, wanneer zij boete deden of berouw toonden, vrij zouden zijn, bezweek hij niet, maar nam te vrijmoediger en vuriger de zaak ter harte, zodat hij later de belijdenis van zijn geloof zeer duidelijk en uitvoerig op schrift stelde. Hij gaf die aan zijn moeder over, teneinde die aan de rechter ter hand te stellen, maar wenste dat zij die aan niemand anders overgaf. De eenvoudige onkundige vrouw, die niet wist, wat zij deed, overhandigde de belijdenis aan de rechter, die deze uit vijandschap aan de hertog van Lotharingen, Franciscus, toezond, op wiens bevel en vonnis Chobard veroordeeld werd om levend verbrand te worden. Zonder uitstel en ook zonder de zaak naar behoren nauwkeurig onderzocht te hebben, werd het vonnis, door de hertog geveld, door de rechter ten uitvoer gebracht. Toen Chobard naar de strafplaats werd geleid, begon hij het volk, dat hem volgde, te vermanen en te onderwijzen. De onderrechter, die ook provoost genoemd werd, beval hem te zwijgen, en zei, dat zij, die daar tegenwoordig waren, de geboden en leringen beter kenden dan hij, en dreigde hem, wanneer hij niet ophield of wilde zwijgen, dat hij hem de tong zou laten uitsnijden. Chobard sprak dan ook daarna niet meer; alleen hield hij zich bezig met God aan te roepen, te bidden en bij herhaling de woorden uit
96
te spreken: "Mijn God, ontferm U mijner; mijn God, ontferm U over uw getuige en martelaar." Daarna werd hij, zonder enige beweging van zijn lichaam zachtmoedig als een lam levend verbrand. Na zijn dood werd hij door vele lieden, ook door enigen uit de raad, beklaagd, dat hij, als de goede, geleerde en godvruchtige man, zo onschuldig was omgebracht, zodat de overheid beval, dat niemand zeggen moest, dat hij als een godzalig christen de dood ondergaan had, maar wel als een ketter en boos mens.
Adam van Metz [JAAR 1545.] In het jaar 1545 trok een groot aantal krijgslieden de stad Metz binnen. Slechts enkele voorname inwoners wisten van hun komst. Zij kwamen daar, om de brave lieden, die zich daar, ofschoon klein in aantal, bevonden, om het Woord Gods te horen, te overvallen en te overweldigen. Zij werden onverwacht overvallen, en waren ongewapend, daar zij aan geen vijanden gedacht hadden, zodat het zich liet aanzien, dat zij allen zouden gedood worden. Naar het oordeel van alle mensen had dit ook gemakkelijk kunnen geschieden, want de vijanden stelden zich tegen die kleinen hoop als woedenden en razenden aan. Dit zal blijken uit het verhaal van wat zij aan een oude man deden, die stil in de straat stond zonder enige stok of wapen, zoals ook het merendeel der inwoners ongewapend was. Intussen geschiedde het, dat een der inwoners aan de krijgslieden te kennen gaf, dat deze Adam het Evangelie was toegedaan, zoals men dit ook omtrent anderen meedeelde. Toen men tegen hem schreeuwde: "Deze zijn ketterse honden," liep een deugniet naar deze oude man en zei: "Leg aan, leg aan." Deze brave man antwoordde alleen: "Wat wilt gij van mij?" Terstond werd een geweer op hem afgeschoten, welk schot de braven oude man in de buik trof. Hij gevoelde, dat hij gekwetst was, waarom hij in de grootste jammer uitriep: "O mijn God, help mij!” De deugniet keerde zijn geweer om en zei: "Zo schelm! gij roept uw God aan, maar Hij zal u niet helpen," en gaf hem tevens een slag met de kolf van het geweer, zodat de ongelukkige ter aarde stortte. Terstond liet een ruiter zijn paard het lichaam van de verslagen man vertreden. Deze Adam, die nog niet dood was, begon God, terwijl hij daar lag, aan te roepen, doch stierf spoedig daarna. Dit bewijst, dat het toen niet geoorloofd was over God te spreken anders dan lasterende. Wel werd het toegestaan over alle helse vijanden te spreken, want zij gaven voor, dat zij de hemel verdienden, wanneer zij allen ombrachten, die de paus niet aanbaden. Aldus gedragen zij zich, die de antichrist dienen; zij zoeken alles te vernielen, wat goddelijk is, zoals alle ware christenen integendeel alles doen om, wat verkeerd is, ten goede te verbeteren. Doch de monniken en hun aanhangers, die zich beijverd hebben om deze vervolging te bevorderen, zijn er nog niet en het einde van hun kwade voornemens is nog niet daar, doch hiernamaals zullen zij gewaar worden wat hun bereid is. Mag de Heere echter hun de ogen openen en hun harten bewegen, vooral hun, die door onwetendheid zondigen, opdat zij met de anderen niet veroordeeld worden.
Pieter Chapot [JAAR 1515.] Pieter Chapot, geboren in Dauphiné, was een geleerde, jongeman, die in deze hachelijke en gevaarvolle tijd ook tot het volk des Heeren geroepen werd. Hij verliet
97
zijn woonplaats Genève, om een reis te doen in Frankrijk, en hield zich enige tijd bij een boekdrukker te Parijs op, om de drukproeven na te zien der boeken, die daar gedrukt werden. Terwijl hij daar was, betuigde hij dikwerf, in tegenwoordigheid van enige geloofwaardige lieden, dat hij bereid was, om te lijden voor de naam van onze Heere Jezus Christus, wanneer de nood dit vereiste, wat hem God ook liet overkomen. Om tot het verhaal van hem te komen, moet men weten dat hij enige boeken van Genève liet komen, om door het lezen daarvan de kerk van God enig nut aan te brengen, voor hen die enige begeerte toonden, en behoefte hadden, om zich door behulp van deze boeken te laten onderwijzen. De grote ijver, die hij daarbij toonde, was oorzaak, dat hij in handen kwam van zekere Jan Andries, boekverkoper aan het hof van Parijs, die langs geheime wegen zijn best deed, om de kopers en de verkopers der boeken te betrappen. Hij deed dit, omdat hij daartoe omgekocht was door de president Liset en door de leden van de Sorbonne te Parijs. Eindelijk werd hij overvallen en gestraft door een rechtvaardig oordeel van God, en wel door een beroerte, tengevolge waarvan hij op het veld stierf, zonder berouw of belijdenis van zijn bedreven misdaden. Toen Chapot nu gevangen werd gezet, wat door de commissaris van de kamer te Parijs was bevolen, en wel in de vakantietijd daar, gaf hij zeer gegronde redenen voor zijn geloof op, onder betoning van zeer uitnemende zedigheid. De raadsheren, die met de behandeling van deze zaak waren belast, voeren als razenden en dollen tegen hem en alle andere gelovige christenen uit. Zij verhoorden deze Chapot niet alleen in zijn redenen, maar gingen zover, dat zij met hem in twist geraakten in dat de tegenwoordioheid van de leraren der Sorbonne. Voor zij dit deden, had Chapot een uitvoerige rede voor hen gehouden, waarin hij in het brede aantoonde, wat het ambt was van de rechters van dit hof; te weten, dat zij zich niet door de beschuldigingen van andere personen moesten laten meeslepen in de zaken, die de godsdienst betreffen, aangezien de Heilige Schrift daarin moest oordelen en de twist beslechten, wanneer de mensen het daarin niet met elkaar eens kunnen worden. De Schrift was de ware toetssteen, waaraan men beproeven kon, of een leer van goede of valse gehalte is; en dat het hun derhalve betaamde deze toetssteen ter hand te nemen en er kennis van te hebben, voornamelijk als er spraak is om iemand van valse leringen te beschuldigen, en daarover geen oordeel te vellen naar de wil en de begeerte van andere lieden. En, indien het hun behaagde zijn leer onpartijdig door de leraren te laten onderzoeken, verzocht hij hun, om het daarbij te laten, en dat dit dan voor de raad mocht plaats hebben, want hij was van zijn goed recht verzekerd, alsmede van hun onpartijdig oordeel, en dat zij omtrent hem niets anders zouden bespeuren, en ook geen ander oordeel over hem zouden kunnen uitspreken, dan dat hij een oprecht, vroom christen was en geen ketter. Deze rede beviel de leden van het hof zeer goed. Zij lieten daarom drie leraren roepen, te weten: Mr. Nikolaas Clericus, deken van de faculteit der godgeleerdheid, Johan Hiccard en Nicolaas Maillard, gezworen vijanden der waarheid, die, in het begin dit weigerden, daar men zich aan hun mededelingen en inzichten had overgegeven, en antwoordden, dat het onbehoorlijk zou zijn, en van verkeerde gevoelens zou getuigen, indien men tegen de ketters zou redetwisten. Evenwel lieten zij zich door de goedheid van Chapot bewegen, om eindelijk met hem een gesprek te houden. Bij zijn verantwoording beriep hij zich op niets anders dan op de Heilige Schrift; terwijl zij integendeel niets anders bijbrachten dan de besluiten van kerkvergaderingen, gewoonten, bepalingen en andere beuzelachtige dingen. Doch Chapot kwam gedurig terug op de onbedrieglijke regel
98
van Gods Woord; en hield staande, dat alle bepalingen en sluitredenen altijd behoorden gericht te worden naar de regel van Gods Woord. Hij verlangde derhalve van de rechters, dat zij alle meningen en aanzien van personen zouden laten varen, om eenvoudig onderzoek te doen naar de waarheid en oprechtheid, zonder zich daarvan door iets anders te laten aftrekken. Deze heren en leraren werden derwijze met spijt en toorn vervuld, dat zij overluid begonnen te schreeuwen en te roepen; ja, zij knarsten op de tanden, gingen vandaar weg, en verweten de leden der kamer van het parlement, dat zij door hen waren misleid, om, volgens de begeerte van een schelmse en doortrapten ketter, hen te ontbieden, teneinde in hun tegenwoordigheid te laten redetwisten over artikelen, die reeds vroeger door hen waren veroordeeld en bestraft, en bedreigde hen derhalve, om hen voor deze handelwijze ter behoorlijke plaats te zullen aanklagen. Toen Chapot hun twist en gekijf hoorde, wilde hij nog eens herinneren, wat hij reeds had voorgehouden; doch dit werd hem niet toegestaan, en wel wegens het groot gerucht en oproer, dat deze vervolgers en wijze leraren der hogeschool van Parijs verwekten, terwijl zij schuimbekten van woede en op hun borsten sloegen, tot een teken van berouw, dat zij gevoelden van zover in een twistgesprek met een ketter te zijn getreden. Nadat zij vertrokken waren, zei de beklaagde tot de heren: "Gij hebt geboord, mijn goede heren, dat deze lieden, op wie de waarheid schijnt te steunen, niets anders weten bij te brengen dan bedreigingen en geschreeuw; derhalve is het niet langer nodig u de rechtvaardigheid van mijn zaak in het licht te stellen; want deze leraren hebben mijn zaak genoeg gerechtvaardigd, daar zij mij niet hebben kunnen bewijzen, dat ik enige dwaling aankleef, noch door de Schrift, noch door enige andere voldoende redenen, die zij tegen mijn bewering konden bijbrengen. Daarna viel Chapot op de knieën, hief de samengevouwen handen naar de hemel, en richtte zijn bede tot God bij wijze van dankzegging, en bad God, dat Hij hem Zijn genade wilde verlenen, teneinde zijn zaak te kunnen verdedigen en beschermen, en Hij het achtbaar gezelschap, dat daar verzameld was, wilde ingeven om naar waarheid te oordelen, alles tot Zijn eer. Nadat zij Chapot hadden doen wegleiden, ontstond er grote twist tussen de voorzitters en de raadsheren, waarbij zij derwijze op elkaar verbitterd waren, dat er vrees bestond voor bloedstorting; zodat Chapot enig uitzicht had om ontslagen te worden, zo niet de aanbrenger van zijn rechtsgeding, die een gezworen vijand was van hen, die de ware godsdienst waren toegedaan, met gestrengheid er op aangedrongen had, om hem te doen sterven, al ware het zoals hij zei, om geen andere reden, dan dat men verboden boeken bij hem had gevonden. Chapot werd terstond geroepen, om hem dit te vragen. Hij antwoordde, dat hij verscheidene boeken bezat, waarvan het merendeel bijbels waren, te weten de boeken des Ouden en Nieuwe Testaments, terwijl de andere beschouwingen en uitleggingen daarvan bevatten. Hij zei verder, dat zij hierop met ernst moesten letten, en wel uit vrees, dat, wanneer zij alle boeken veroordeelden, die te Genève gedrukt waren, men hen zou belasteren, dat zij de Bijbel en de Heilige Schrift zulk een haat en nijd toedroegen, welke boeken nochtans door Gods wonderbaar bestuur door alle mensen aangenomen en voor heilig, ja, zelfs door de ketters, als de onveranderlijke waarheid werden erkend. En, wanneer zij deze nu veroordeelden en verwierpen, zou men hen van onuitsprekelijke goddeloosheid beschuldigen. Wat nu verder de andere boeken betrof, hield hij staande, en erkende, dat zij uit de Bijbel geput en overeenkomstig met de leer van de kerkvaders waren. Het besluit, zijn antwoord en zijn redenen hadden derwijze op hun gewetens gewerkt, dat zij Chapot zochten los te laten; doch de onbeschaamdheid van
99
sommigen dier leraren en de flauwhartigheid dergenen, die bevreesd waren gemaakt door de hogeschool te Parijs, bracht het zover, dat deze Chapot toch eindelijk werd veroordeeld om levend te worden verbrand. De tong zouden zij hem laten behouden, onder voorwaarde echter, dat hij tegen hun moeder de heilige kerk, niet zou spreken of haar lasteren. Toen Chapot naar de gerechtsplaats, Maubert genaamd, geleid werd, ging de leraar van de Sorbonne, Maillard geheten, tot Chapot, en hield hem onafgebroken gezelschap, daar hij vreesde aangezien Chapot het gehele hof tengevolge van zijn toespraken in verdeeldheid had gebracht, dat het volk ook daardoor oproerig geworden was, en hij in hun handen mocht vallen. Toen Chapot op de plaats Maubert gekomen was, verzocht hij verlof om op te staan, om volgens toelating van het hof, het volk te kunnen toespreken, opdat niemand menen zou, dat men hem als een ongelovige ter dood bracht. Maillard wilde hem dit beletten, behalve als Chapot woorden zou spreken, die Maillard hem zou voorzeggen. Chapot bad hem, dit niet te willen beletten, omdat het slechts een uur geleden was, dat hij zelf in de kapel bekend had, dat zijn leer de zuivere en ware leer der zaligheid was. Maillard antwoordde, dat er redenen bestonden, waarom men het volk die niet moest inscherpen. Toen hij nu door twee mannen op de kar gezet werd begon hij, zijn hoofd naar alle richtingen wendende, het volk aldus aan te spreken: "0 christenmensen! o christenmensen!" Toen hij wilde voortgaan, overviel hem een flauwte, die hem slechts toeliet met een zwakke stem en de ogen naar de hemel geslagen te bidden: "Heere God, hemelse Vader, geef mij sterkte en moed, die ik altijd van U begeerd en afgebeden heb,opdat ik de mensen rekenschap mag geven en belijdenis afleggen van mijn geloof, teneinde zij mogen weten en erkennen, dat ik geen ketter ben, maar in alle opzichten en artikelen overeenstem met de ware christelijke kerk." Daarop verhief hij weer vrijmoedig zijn stem en zei: "0 christenmensen, ofschoon gijlieden ziet, dat men mij hier ter dood wil brengen als een kwaaddoener, en, ofschoon ik mij voor God aan alle zonden schuldig ken, zo is het voor u allen kennelijk, dat ik nu bereid ben als een oprecht christen te sterven, vast gelovende in God de Vader, de almachtige Schepper van de hemel en der aarde. Ik lierhaal het, in God, Die het begin en de oorsprong van alle dingen is, en in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onze Heere, Die de eeuwige wijsheid is van voor de grondlegging der wereld, door Wie alle dingen zijn gemaakt in de hemel en op de aarde, Die door Zijn lijden en sterven ons verlost heeft van de slavernij des eeuwige doods, waarin wij bedolven lagen door de val en de ongehoorzaamheid van Adam en Eva. Ik geloof ook, dat Hij ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria." Daar hij nog verder wilde voortgaan, viel Maillard hem in de rede en zei: Mr. Pieter, het is juist op deze wijze, dat gij voor het volk vergiffenis moet verkrijgen van de maagd Maria, die gij zo zwaar vertoornd hebt zonder verder iets meet, te zeggen of te prediken; denk veeleer aan uw geweten. Daarop antwoordde Chapot: "Mijnheer, ik bid u, laat mij spreken, want ik zal niets zeggen, wat een christen onbetamelijk is. Aangaande de maagd Maria heb ik niets miszegd en ik zou ook niet willen, dat ik haar had vertoornd." Maillard antwoordde daarop: "Toch moet gij haar aanbidden, of anders zult gij levend worden verbrand." Chapot keerde zich wedernaar het volk, en vervolgde met de twaalf artikelen des christelijken geloofs, bewees dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest niet meer waren dan één God, onderscheiden in drie personen, die wij alleen moeten aanbidden door Jezus Christus, Zijn Zoon, onze Heere. En, aangezien deze valse handhaver van de maagd Maria hem onophoudelijk
100
bemoeilijkte en lastig viel, betuigde hij aangaande het artikel: "geboren uit de maagd Maria," dat hij het altijd voor zeker en gewis had gehouden, en tot zijn dood toe zou belijden, dat zij maagd was voor, in en na de bevalling, en achtte haar zeer gelukkig onder alle heiligen, daar zij de vrucht van onze Verlosser gedragen had, die is Jezus Christus, onze Zaligmaker en onze Gezalfde. Terwijl hij nu verder wilde spreken over het artikel van het nachtmaal, en het onderscheid tussen de roomse mis en het nachtmaal des Heeren, werd hij in het spreken verhinderd, terwijl er gemor ontstond onder de leden van de Sorbonne. Men haastte zich, om hem zo spoedig mogelijk ter dood te brengen. Terwijl men hem ontkleedde, richtte hij met een ijverig gemoed zijn gebed tot God, en bad voor zijn rechters, die hem ter dood hadden veroordeeld. Maillard zei, dat hij daaraan weldeed, aangezien hij de maagd Maria als zijn voorspraak zo weinig had geacht. Toen Chapot ontkleed, omhoog getrokken en verheven was, sprak Maillard andermaal: "Zeg maar eens het "Ave Maria" op, en gij zult verwurgd worden." Dit was toen de grootste gunst, die zij betoonden aan hen, die God wilden verloochenen. Doch Chapot riep onophoudelijk: "Heere Jezus, Davids Zoon, ontferm U mijner”. En, aangezien Maillard hem zeer ruw duwde, verontschuldigde hij zich en zei: Kunt gij van mij vergen, dat ik zal spreken, terwijl ik met dit touw worden gewurgd?" Daarop zei Maillard: "Spreek alleen, Jezus Maria," of men zal u anders levend verbranden. Sommigen zeggen, dat hem in de benauwdheid der pijn de woorden “Jezus Maria" uit de mond vielen, maar dat hij terstond daarop zei: "0 Heere wat heb ik gedaan? Vergeef het mij! 0 Heere, U alleen komt de eer toe." Maillard liet daarop het touw dichter toetrekken en hem verworgen; nochtans gevoelde hij de vlammen en de hitte van het vuur. Terstond nadat dit afgelopen was, ging Maillard bij de kamer van het parlement zijn beklag doen over het verkeerde, dat men vreesde veroorzaakt te zijn door de toespraken, die Chapot in het openbaar gehouden had. Hij had hem, ten gevolge van hun vroegere toelating, waarover groot gemor ontstond, niet kunnen beletten te spreken, maar, indien men dit in het vervolg ook aan anderen zou toestaan, zou de goede zaak ten enenmale tenietgaan. Hij viel eindelijk het hof in deze zaak zo moeilijk, dat er besloten werd, de martelaren bij het verlaten van de gevangenis de tong uit te snijden, zoals gebruikelijk was, zonder enig aanzien van personen, opdat het volk door hun toespraken niet zou verleid worden. Na die tijd werd deze wreedheid gestreng toegepast, tenzij iemand de leer van het Evangelie herriep. Die zou worden vergund de tong te behouden, opdat de dwaling voor het volk zou kunnen herroepen worden.
Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te Doornik [JAAR 1545.] Tijdens de vervolging, in het jaar 1545 5, werd zekere Adriaan, kleermaker van beroep, met Marion, zijn vrouw, om de waarheid van het evangelie, gevangen genomen. Doch het uiteinde van beiden was zeer ongelijk, want Adriaan herriep uit zwakheid zijn gevoelens, en werd zeer kort na zijn gevangenschap, op bevel van de keizer, onthoofd, terwijl zijn vrouw integendeel volstandig bleef, en door haar standvastigheid een zeer goed voorbeeld was voor alle gelovigen te Doornik. Hoewel de vijanden der waarheid haar door allerlei middelen zochten wankelmoedig te maken, en haar mededeelden, dat haar man berouw had betoond, konden zij haar niet
101
bewegen, en gaf zij hun geen geloof, doch trachtte steeds de waarheid voor te staan, en gaf te kennen, dat zij geen martelingen of de dood vreesde, waarmee de rechters haar ten strengste bedreigden. Terwijl zij dat van haar zagen, werd zij veroordeeld, om levend begraven te worden. Toen men haar naar de strafplaats leidde op de grote markt van de stad, hield zij niet op het volk te vermanen, en tot God te bidden voor hen, die nog in verblindheid en onwetendheid verkeerden. Toen zij voorbij de gevangenis, het Belfroy genaamd, ging, waar zij dacht, dat haar man nog gevangen zat, riep zij met luider stem: "Gegroet Adriaan, ik ga naar een ander bruiloftsfeest." Toen zij het schavot beklommen had, zag zij de aarde, de kisten andere voorwerpen liggen, die voor haar gereed gemaakt waren, wat haar echter geen vrees aanjoeg, maar zij sprak met een blijmoedig gelaat en een moedig hart tot hen, die met haar op het schavot stonden: “Is dit de pastij, die gijlieden voor mij gereed hebt gemaakt?" Waarmee zij zinspeelde op de vorm van het holle stuk hout, waarin haar lichaam zou worden gelegd als in een pastij, want het was gemaakt in de vorm van een doodkist, in lengte en breedte geschikt om er een geheel volwassen mens in te kunnen leggen. En, opdat het lichaam van boven wel gesloten zou kunnen worden, waren er drie ijzeren stangen dwars doorgebracht, de een op de hoogte van de borst, de andere in het midden en de derde beneden op de een. Toen deze goede beklagenswaardige vrouw in de kist gelegd was, moest de beul veel geweld plegen voor hij de ijzeren stang in het midden over haar lichaam kon doorschuiven, om alles goed te verzekeren eer men de aarde op haar wierp. Aan het einde van deze kist bevond zich ter hoogte van het hoofd een gat, waar de beul een strop doortrok om haar te verworgen, dat men onder het schavot zou toetrekken, zodra het lichaam met aarde zou bedekt worden. Als Marion in de kist uitgestrekt lag, ingesloten door de ijzeren stangen, zoals gezegd is, zag zij gedurig op naar de hemel, en richtte haar gebed tot God, totdat zij met de strop, die onder het schavot werd toegetrokken, was geworgd. Toen het aangezicht en het lichaam van deze deugdzame vrouw met aarde bedekt waren, eindigde zij onder schrikkelijke pijnigingen haar leven en martelaarschap.
Rochus, een Brabander [JAAR 1545.] Rochus, uit Brabant, was een bekwaam beeldhouwer, en gedroeg zich in zijn leven en wandel eerlijk en oprecht. In het jaar 1545 woonde hij in Spanje en wel in de stad St. Lukas, niet ver van Sevilla. Toen God de Heere hem de waarheid enigermate had geopenbaard, begon hem zijn ambacht tegen te staan. Het hinderde hem, dat hij de afgoderij en het bijgeloof door zijn arbeid bevorderde. Hij maakte toen enige kunststukken uit liefhebberij. Eens tijd had hij een kunstig houten Mariabeeld gebeeldhouwd, en dat in zijn werkplaats opgericht. Op zekere tijd ging daar een inquisiteur voorbij, die hem vroeg, voor hoeveel hij dat Mariabeeld wilde afstaan. De beeldhouwer noemde hem de prijs, doch de inquisiteur bood hem nauwelijks de helft daarvoor. Rochus zei, dat, wanneer hij het voor die prijs gaf, hij er nauwelijks zout aan zou verdiend hebben, toen hij daaraan werkte. De inquisiteur zei: “Ik geef er niet meer voor; gij kunt het mij voor dat geld wel afstaan." Rochus antwoordde: "Gij zult het hebben, indien gij mij betaalt, wat billijk is; doch liever sla ik het aan stukken dan het te geven voor het geld, dat gij mij geboden hebt." De inquisiteur zei: "Eilieve, laat zien, bekijk het eens, en sla het in stukken." Toen greep Rochus een stuk gereedschap, wierp dat op het Mariabeeld, zodat het gezicht van het beeld enigermate werd
102
beschadigd. Om die reden werd hij terstond in de gevangenis gebracht, alsof hij een grote misdaad bedreven had. Maar hij zei: “Hoe, mag ik met mijn werk niet doen, wat ik wil? Mag, ik dat niet maken en veranderen naar mijn goeddunken? Het was niet naar mijn zin gemaakt." Geen verontschuldiging hielp echter, men wilde niet naar hem horen. Drie dagen daarna werd hij als een ketter veroordeeld om levend verbrand te worden. En onder het volk liep het gerucht, dat hij verbrand zou worden, omdat hij de maagd Maria had beschadigd. Toen hij naar de brandstapel gebracht werd, riep hij met luider stern, en vroeg, of er niemand uit Vlaanderen tegenwoordig was. Enige zeiden, dat er twee schepen in de haven lagen, die op een goede wind wachtten, om naar Vlaanderen te zeilen. Men verzocht hem vrij te zeggen, wat hij te bestellen had, terwijl men hem beloofde, dat dit getrouw zou worden uitgevoerd. Toen zei hij: "Och, helaas! niets anders heb ik te verzoeken dan mijn vader te Antwerpen te willen meedelen, dat ik in deze stad verbrand ben om geen andere reden dan gij vernomen hebt." Aldus werd de goede man verbrand.
Pieter Mioc [JAAR 1545.] Nadat Pieter Mioc enige maanden in een diepe, vochtige en stinkenden toren, onder padden en ander ongedierte had doorgebracht, werd hij in het jaar 1545 te Doornik verbrand. Toen hij voor de overheid werd gesteld, zei hij, "Lieve heren, hoe komt het toch, dat gij mij zo vijandig bent, om mij naar het leven te staan, daar toch vroeger, toen ik nog een schandelijk en goddeloos leven leidde, niemand van u een woord tot mij sprak?" Toen hem het voorbeeld van een zijner bekenden, Bergibian genaamd, werd voorgehouden, die kort tevoren zijn gevoelens had herroepen, zei Pieter, dat men in goddelijke zaken geen mens ter wereld schuldig was te geloven dan de Heere Christus alleen. Toen hem ook de vijanden der waarheid onophoudelijk in de rede vielen, en hem in het geheel niet wilden laten uitspreken, zei hij: Breng mij weer naar mijn padden, die mij in het bidden niet zo hinderen als gijlieden. Toen hij aan de paal gebonden was, werd hem een zakje buskruit aan de hals gehangen; en, toen dit ontplofte en een harde slag gaf, trachtten de monniken en hun aanhangers de omstanders met een zekere gretigheid wijs te maken, dat dit de ziel van de brandende ketter was, die de duivel met zulk een gedruis weghaalde. Wat de bovengenoemde Bergibian betreft, hij was een zeer geleerd en begaafd man, en gaf zich gewillig, zonder zich te laten weerhouden door de tranen zijner vrouw, ouders, vrienden en huisgenoten, in de handen der vervolgers over. Maar, aangezien hij de Heere verzocht had, werd hij eindelijk door, ongeduld over zijn gevangenschap, uit vrees voor de vuurdood en door het gestadig aanhouden van de roomse baalpriesters afvallig, herriep zijn gevoelens, en werd in plaats van op de brandstapel te sterven, als een, die een ketter was geweest, onthoofd.
103
Vier martelaren uit Schotland verbrand [JAAR 1545.] In Schotland leefden onder anderen vier lieden, met name Robert Lam, Jakob Kanald, Jakob Jager en Willem Andries. Zij waren goede bekende, kooplieden in de stad St. Jan; en, aangezien zij veel omgingen en gemeenschap hadden met Hoogduitse kooplieden, kwamen zij tot de kennis van het Evangelie. Toen zij op zekere tijd een monnik hoorden prediken, die de zuivere leer zeer lasterde, spraken zij daarover met elkaar, en beklaagden zich, dat men het Woord Gods aldus ontheiligde. De monnik bemerkte dit, sprak hen, toen de dienst geëindigd was, aan, en drong hen hem ronduit te zeggen, wat hun in zijn predikatie mishaagde. Een hunner nam het woord en zei: "Wij hebben u niet in het openbaar willen tegenspreken en in de rede vallen; maar wij bidden om Gods wil, dat gij de waarheid des Evangelies wilt prediken, en u op geen kromme wegen begeven en daartegen strijden." De monnik werd toornig, en schold hen voor ketters. Daarna ging hij heen, en klaagde hen aan bij de kardinaal van St. Andries. Deze ontbood deze mannen bij zich, ondervroeg hen, en veroordeelde hen ter dood, en wel dat zij moesten opgehangen en verwurgd worden. Hun vrouwen leverden verzoekschriften in, deden een voetval voor de kardinaal, en baden hem om het leven van haar mannen, zo zij niet in groten nood zouden komen, daar ook zij beschuldigd werden, alsof zij ketters waren, vooral een van haar, Helena genaamd, die een jong kind op haren arm aan de borst had en dat zoogde. Zij bovenal werd beschuldigd, dat zij niet geen behoorlijken eerbied van de maagd Maria gesproken had, hetwelk zij standvastig loochende, terwijl zij zei, dat zij in het Evangelie geleerd had, dat de maagd Maria, de moeder des Heeren, gezegend en zalig werd geprezen onder alle vrouwen. Niettegenstaande dit alles, werd zij ter dood veroordeeld, terwijl de beul haar terstond het kind uit de armen scheurde, haar handen op de rug bond, en haar met de vier andere martelaars naar de strafplaats voerde. Zij overwon echter haar vrouwelijke zwakheid, hield zich dapper, en toonde de Heere Christus meer te beminnen dan haar man en haar kinderen. Toen haar man gereed stond de ladder te beklimmen, wendde zij zich tot hem, troostte hem op heerlijke en bijzondere wijze, en zei: "Goede nacht, lieve man, verwacht getroost deze smadelijke dood, en bedenk, dat Jezus Christus Gode Zijn Vader gehoorzaam is geworden tot in de dood des kruises. Het is immers een belangrijk en kostelijk woord: Wanneer wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem heersen." Wees daarom getroost, weldra zullen wij bij onze Zaligmaker Christus zijn." Toen zij aldus haren man had getroost, werd hij met de anderen gedood, doch zij werd naar de zee gebracht en daar verdronken. Alzo ontsliepen zij standvastig in de Heere. In het gebied Norfolk was een martelaar, Rogier genaamd, een leek, die op bevel van de hertog van Norfolk verbrand werd, omdat hij aangaande het sacrament een zuivere en christelijke belijdenis had afgelegd.
Frauciscus d'Augy [JAAR 1545.]
104
Toen Franciscus d'Augy weer van Genève naar Frankrijk was teruggekeerd, werd hij te Nonnay, in Vivarais, gevangen genomen, en door het parlement veroordeeld om levend verbrand te worden, zoals ook geschiedde. Met groten ijver was hij bezield, en hij heeft een heerlijke belijdenis zijns geloofs afgelegd. Toen hij in het midden der vlammen stond, hoorde men hem met luider stem roepen: "Weest getroost, lieve broeders, ik zie de hemel geopend en de Zoon Gods staan, Die mij tot Zich nemen wil." Door deze woorden werden velen van de omstanders derwijze gesterkt, dat zij hem met luider stem betuigden dat zij, zoveel God hun gaf, hun geloof zouden belijden, bij welke gelegenheid er niet veel aan ontbrak, of zij hadden hem moeten volgen. Doch in die tijd kwam niemand er door in gevaar.
Johannes Diazius [Jaar 1540.] Johannes Diazius was geboren in de stad Cuenca, gelegen op de uiterste grenzen van Spanje bij Granada boven de grenzen van het rijk Toledo. Nadat hij gedurende dertien of meer jaren aan de hogeschool te Parijs vertoefd had, reisde hij eindelijk naar Genève, om de staat en de gesteldheid der gemeenten te leren kennen, waarvan hij gehoord had, dat zij door de geleerde man, Johannes Calvijn, hervormd en door, de waarachtige en Apostolische leer gereinigd en vernieuwd waren. In deze stad sprak hij met Calvijn en andere dienaren der gemeente gedurende enige maanden over de godsdienst. Daarna vertrok hij naar Duitsland, om ook daar de gemeenten te leren kennen, waar hij wist dat het zuivere en reine Woord van God werd gepredikt. Hij kwam eerst te Bazel, waar hij de bedienaars der gemeenten, die het bestuur over de scholen en gemeenten hadden, aansprak en vriendelijk groette. Vervolgens ging hij naar Straatsburg, waar hij zich metterwoon vestigde, aangezien hij daar vele geleerde mannen vond, bij wie hij zeer geliefd was en aangenaam verkeerde, vooral bij de geleerde man Martinus Bucer. Toen de keizerlijke majesteit een vergadering had. bijeen geroepen te Regensburg, besloot de wijze raad van Straatsburg, ook Johannes Diazius met Martinus Bucer van stadswege daarheen te zenden. Toen zij te Regensburg waren, sprak Diazius een Spanjaard aan, Petrus Malvenda genaamd, die van roomse zijde daarheen was gezonden om aan het gesprek deel te nemen. Toen Malvenda Diazius zag, met wie hij te Parijs zeer gemeenzaam om had gegaan, was hij zeer verwonderd en zei, dat hij ternauwernood geloven kon hem met eigen ogen te zien, vooral in Duitsland en onder de protestanten, die zich meer verheffen en er mee pralen zullen, een Spanjaard tot hun gevoelens en geloof gebracht te hebben, dan tienduizend Duitsers of ontallijk vele andere lieden daartoe te hebben bekeerd. Hij vroeg aan Diazius, hoe lang hij in Duitsland gewoond had, om welke reden hij daar gekomen was, en of hij de leer van Martinus Bucer en van andere Duitsers als de ware erkende. Diazius antwoordde, dat hij omtrent zes maanden in Duitsland vertoefd had; dat hij om geen andere reden daar gekomen was dan om het land te leren kennen, en de Apostolische godsdienst, die daar weer in het leven was geroepen, oprecht te belijden, en zijn gevoelens en mening daarover met geleerde mannen te bespreken. Ja, waarlijk," zei Malvenda, "zes maanden in Duitsland te vertoeven schijnen een godvruchtig mens geen maanden, maar gehele jaren, ja zelfs eeuwen toe, zo ellendig is het om in Duitsland te wonen voor hen, die de eenheid der roomse kerk lief hebben."
105
Na deze eerste samenspraak ontmoette hij Diazius twee malen alleen, en redeneerde veel met hem over de godsdienst. Bij de laatste samenspraak vroeg Malvenda Diazius, waarom hij te Regensburg was gekomen. Diazius antwoordde, dat hij vanwege de stad Straatsburg was gezonden teneinde zijn gebeden te voegen bij de gebeden der kerk van Christus, en mee te werken om eenheid tot stand te helpen brengen in die artikelen, waarover het grootste geschil bestond. "Dan bent gij," zei Malvenda, "hier tevergeefs gekomen, want in deze gehele samenspraak zal er niet van gerept worden. Wilt gij echter ten algemene nut werkzaam zijn, dan behoort gij naar Trente te reizen tot de kerkvergadering, die de paus heeft bijeen geroepen, waar alle gewone geestelijken zullen samenkomen, en zich beijveren om dit doel te bevorderen." Toen Diazius dit gehoord had, zag hij gemakkelijk in, dat de bedoeling van de priesters enkel bedrog was. Hij nam daarom afscheid van hem, en wilde later niet meer met hem spreken. Ten gevolge van de vrijmoedigheid van Diazius, die hij in deze samenspraak had aan de dag gelegd, was Malvenda zeer op hem verbitterd. Hij begon na die tijd lagen te leggen en naar middelen om te zien, hoe hij Diazius zou kunnen ombrengen. Daar hij dit echter niet openlijk durfde te doen, begon hij dit in het geheim met opgeraapte leugens, en zond brieven naar het hof van de keizer, en wel aan een predik of Jakobijner monnik, die biechtvader was van de keizer. In deze brieven deelde hij mee, dat er te Regensburg zich een Spanjaard bevond, Johannes Diazius genaamd, die hij te Parijs gekend had als iemand, die jegens de algemene kerk gunstig gezind en een gehoorzaam kind van haar was. (De kerk noemen zij, die op de roomse grondslagen van kwade en boze lieden zelf door hen gebouwd is). Verder schreef hij, dat hij hem nu te Regensburg onder de Protestanten gevonden had, als een vijand der heilige kerk en een vriendenvoorstander der Luthersen, en dat hij dit door een openbare belijdenis bewezen had; waarom hij begeerde en bad, dat men toch dit kwaad door zeer gestrenge middelen zou tegengaan. Deze wanhopende en bloeddorstige priesters vreesden niets anders, wanneer de zaak, die nu begonnen was, doorging, of geheel Spanje zou eindelijk de ogen openen, en de ellende, verblindheid en ook de slavernij en tirannie opmerken, waarin zij door deze bedriegers gehouden en waarmee zij betoverd werden. Toen de monnik deze brief had gelezen, liet hij de zaak, zoals zij was. Wat hij in de zin had, wist men niet zeker. Toen nu Malvenda geen antwoord op zijn brief ontving, en daarenboven zag, dat Johannes Diazius zich van zijn aanbevolen dienst te Regensburg zeer naarstig kweet, zond hij andere brieven, veel scherper en van boos opzet getuigende, naar de monnik. Toen de biechtvader deze brieven ontving en las, stond er bij toeval een andere Spanjaard, Marquina genaamd, bij hem, die te Rome een gezaghebbend ambt bekleedde, en zich destijds, om enige gewone zaken aan het hof van de keizer bevond. Toen deze vernam, wat er aangaande Diazius geschreven was, met wie hij vroeger zeer goed bevriend was, nam hij het zeer euvel op, dat zijn lieve vriend dus aangeklaagd en van ketterij, zoals zij het noemden, beschuldigd werd. Aangezien hij hem zeer goed kende, en wist, dat hij een oprecht en vroom man was, begon hij hem zeer ijverig te verontschuldigen, en zei in het openbaar, dat men Malvenda daarin niet moest geloven, aangezien deze waarschijnlijk door verborgen haat en nijd, of om enige andere oorzaken onwaarheid geschreven had; dat men te eerder de algemene getuigenis van vele aanzienlijke en voortreffelijke mannen geloven moest, die ten allen tijde voor het oprecht, redelijk en deugdzaam gemoed van
106
Johannes Diazius hoge achting hadden betoond. Hij verzocht daarom de monnik deze zaak zo lang geheim te houden, en er geen gevolg aan te geven, dan nadat men er meer zekerheid van mocht hebben. Men zegt, dat de Monnik daarop zou geantwoord hebben, dat, indien Johannes Diazius lang bij de ketters vertoefde, hij de kerk schade zou berokkenen; en dat het daarom wel nodig was hem te bekeren of spoedig om te brengen. Niet lang daarna reisde Marquina naar Rome, en verhaalde daar alles aan Alphonsus, de broeder van Johannes Diazius. Intussen werd de bijeenkomst, die te Regensburg bepaald was, verbroken en geheel opgelieven. Johannes Diazius reisde vervolgens naar Nieuburg, een stad, gelegen aan de rivier de Donau, in het gebied van de doorluchtige vorst hertog Otto Hendrik Palzgraaf, om daar alle pogingen aan te wenden een boek te doen drukken, door Martinus Bucer geschreven. Terwijl dit in Duitsland plaatshad, rustte ook Alphonsus, de broeder van Diazius, te Rome niet, maar ondernam de reis naar Duitsland, teneinde zijn broeder van de waarachtige godsdienst af te trekken, op zulk een wijze als dit het best zou kunnen geschieden. Hij nam ook een dienaar mee, die te Rome geruime tijd scherprechter of beul geweest was. Met deze en nog een ander kwam Alphonsus met de postwagen te Augsburg, en reisde van daar met de beul naar Regensburg, waar hij zijn broeder hoopte te vinden. Hij ontmoette daar het eerst Malvenda, en vroeg hem raad, hoe hij in deze zaak handelen moest. Daarna zonden zij een bode naar Claudius Senarcleüs, die een goed vriend van Diazius was, om van hem te vernemen waar Johannes Diazius zich ophield, daar zij vermoedden, dat Claudius vooral dit wel zou weten. De bode zei, dat er vanwege het hof des keizers brieven naar Johannes gezonden waren, die zeer belangrijk waren. Claudius antwoordde, dat hij waarlijk niet wist, waar die zich thans bevond, maar, indien er iets aan hem te bezorgen was, beloofde hij, dat hem getrouw ter hand te zullen stellen. De Spanjaard verliet hem, schijnbaar tevreden met dit antwoord. Kort daarna keerde hij terug, en zei tot Claudius, dat er een edelman in de Kroon gelogeerd was, die een goed vriend was van Diazius, en voor hem enige brieven van het hof des keizers had meegebracht, waaraan zeer veel gelegen was; hij verzocht hem daarom nadrukkelijk, om toch de plaats te willen aanwijzen, waar Diazius was of zelf die edelman te komen bezoeken in het logement. Claudius, die Diazius, graag een dienst bewees, kwam met de Spanjaard in het logement, waar hij Alphonsus, de broeder van Diazius, vond, die hem onder allerlei vriendschapsbetuigingen verzocht de plaats te willen aanwijzen, waar Diazius te vinden was, aangezien hij grote dingen met hem te behandelen had. Hij zei hem ook, dat hij brieven had vanwege het hof des keizers en van zijn allerbeste vrienden, en dat hij belangrijke zaken met hem te bespreken had, waaraan hem veel gelegen was. Claudius gaf hem hetzelfde antwoord, wat hij vroeger aan de Spanjaard gegeven had, dat hij namelijk niet wist, waar Diazius was; doch, om niets te verzuimen, wilde hij dit aan andere lieden vragen, en het hem dan te kennen geven. Toen Claudius zijn woning verliet, deelde hij deze zaak aan Martinus Bucer, Johannes Brentius en anderen van hun mee, en vroeg hun raad, wat hij doen zou. De gevoelens waren daarover verschillend; de een oordeelde, dat men hem Diazius zou aanwijzen, de ander meende, dat men dit niet doen moest, waarvoor ieder zijn redenen bijbracht. Eindelijk werd er besloten, dat men hem zeggen zou, waar Diazius zich bevond, wat men voor het beste hield, teneinde er niets door onwetendheid of onvoorzichtigheid
107
zonder noodzakelijkheid verzuimd zou worden. Men zou echter zijn best doen, Diazius tevoren te waarschuwen, wanneer er soms gevaar aan verbonden mocht zijn. Aldus gaf Claudius Alphonsus te kennen, dat Diazius in de naaste stad Nieuburg was. Alphonsus dankte hem zeer, en verzocht hem met hem mee te rijden, daar hij een paard tot zijn beschikking had en wat er verder nodig was. Claudius antwoordde, dat hij dit op dat ogenblik niet kon doen, maar dat hij wel een brief aan Diazius wilde schrijven, en hem daarin berichten, waar hij hem ergens zou kunnen vinden. In de grootste haast schreef Claudius een brief, en gaf hem die, waarin niets anders stond dan wat men weten mocht. Doch de andere brieven, waarin zij Diazius waarschuwden, door Claudius, Martinus Bucer en andere goede vrienden geschreven, stelden zij aan de bode, die met Alphonsus reizen zou, ter hand, en drukten hem ernstig op het hart, dat hij die aan niemand anders geven of tonen zou dan aan Johannes Diazius zelf. Daarenboven gaven zij hem de geschiedenis van het gesprek te Regensburg mee, om die aan de secretaris van hertog Otto te overhandigen, en duwden hem ook in het geheim geld in de hand, opdat hij alles met te beteren ijver zou ten uitvoer brengen. Aldus nam Claudius afscheid van de bode maar bovenal van Alphonsus, die hem vriendelijk dankte, en hem zijn dienst ten allen tijde aanbood. Eindelijk bad hij hem, zo hij hem en Diazius waarlijk liefhad, om niemand te zeggen, wat er tussen hen beiden besproken was, bovenal, dat hij dit Malvenda niet moest meedelen, want hij wist wel, hoe Malvenda, aangezien hij hem niet wilde volgen, jegens Diazius gezind was; daarom was het nodig, vooral van de kant van Diazius, dat deze zaak buiten weten van Malvenda teneinde zou gebracht worden. In één woord, hij verzocht dit zo nadrukkelijk, dat Claudius niet anders meende dan dat het hem ernst moest zijn. Let evenwel, goede lezer, op het schandelijk schelmstuk van deze verrader. Zodra Claudius van hem was weggegaan, nam hij de bode, benevens al diens brieven en geschriften, en ging daarmee dadelijk naar Malvenda en, nadat zij alles gelezen hadden, verscheurden zij de brieven uitgenomen het geschrift, dat over het gesprek handelde, hetwelk aan de secretaris van de hertog Otto moest ter hand gesteld worden. Terstond daarna kwam dit Claudius, Martinus Bucer en de anderen ter ore, waardoor zij nu goed inzagen, dat deze lieden niets goeds in de zin hadden. Zij schreven daarom met een anderen bode naar Diazius, en drukten hem op het hart, dat hij zich voor deze mens wachten moest. Daarop reed Alphonsus naar Nieuburg, met de brieven bij zich, die Malvenda aan Diazius had geschreven, waarin hij hem op het hart drukte, dat hij zijn broeder, die hem toch niet anders dan goed zou raden, gehoor zou geven. Hij beloofde ook, dat, indien hij hem volgde tot in Italië, en Duitsland met zijn Duitsers, die niet dan verdervers zijn van de goede en oprechte lieden, wilde verlaten, hij bij de biechtvader der keizerlijke majesteit zo veel zou uitwerken, dat alles wat vroeger van hem was geschreven, zou herroepen en verbeterd worden, en dat het hem geen schade zou doen, wat hij vroeger ook onvoorzichtig mocht neergeschreven hebben. Met deze brieven kwam Alphonsus, vergezeld van zijn dienaar de scherprechter, te Nieuburg. Toen Johannes Diazius hem zag, was hij, zoals wel te denken is, bovenmate verwonderd, aangezien hij in geruime tijd geen brieven van hem ontvangen had, en dacht, dat hij nog te Rome was. Na hem gevraagd te hebben naar de reden van zijn onverwachte komst, deelde hij hem de ware reden mee, gelijk wij boven hebben geschreven, waarom hij zulk een moeilijke reis ondernomen had. De goede Diazius, die een oprecht man was, vermoedde geen kwaad, en meende, dat zijn broeder uit
108
ware broederlijke liefde tot hem gekomen was. En, ofschoon hij graag gezien had, dat hij een andere mening ware toegedaan, en omtrent alles goede gevoelens en een oprecht oordeel mocht hebben, zo beviel hem zijn goed hart en gezindheid zeer goed, en ontving hij hem zeer vriendelijk, daar hij niet wist, dat hij, volgens het spreekwoord, een slang aan de boezem koesterde, die hem later op schandelijke wijze het leven zou benemen. Toen zij met elkaar begonnen te spreken, zei Alphonsus, dat hij zulk een grote, gevaarlijke en moeilijke reis om niets anders had ondernomen, dan om te beproeven zijn broeder van zijn voornemen tot een beter en wel tot de schoot der heilige kerk weer te brengen, en stelde hem ook vele gevaren voor, waaraan hij bloot stond, wanneer hij bij zijn gevoelens bleef volharden. Hij deelde hem mee, dat hij van alle voortreffelijke mannen, heren en vorsten versmaad zou worden, die de Lutherse leer en naam in erge mate vijandig waren. Hij hield hem voor, dat hij zijn gehele geslacht schande, zichzelf ongeluk, gevangenschap, ellende, ja het zwaard of de vuurdood op de hals zou halen, en vele dergelijke drangredenen gebruikte hij, om het hart van zijn broeder wankelmoedig te maken en te doen twijfelen. Ofschoon het Diazius van harte leed deed, dat zijn broeder zulk een verkeerde mening koesterde, en menselijk gevaar en tirannie meer achtte dan de kennis der waarheid, antwoordde hij hem op alles, wat hij gezegd had, met vriendelijke woorden: "Lieve broeder, deze leer heb ik aangenomen niet uit onverstand, noch uit enig eigen vleselijk overleg maar met een zekere en vaste overtuiging. Ik belijd ook openlijk, aangezien ik het begin en de voortgang door de Heilige Schrift bevestigd vind, dat zij waarlijk is de volmaakte en eeuwig blijvende leer der heilige Profeten en Apostelen. Ik kan ook deze leer, die ik door de bijzondere genade van God beleden heb, zonder grote schande en lastering niet verwerpen, en derhalve zullen mij ook geen wereldse gevaren van mijn voornemen afbrengen. Bedenk zelf, lieve broeder, of het een voorzichtig man wel zou betamen, wanneer hij het tijdelijk ongeluk ontliep, om zich in het eeuwige verderf te storten? En waarlijk er bestaat geen andere zonde tegen de Heilige Geest, dan de beleden waarheid op oneerlijke wijze te vervolgen, welke zonde hier noch in eeuwigheid zal vergeven worden. Het zijn daarom gewichtige redenen, die mij in deze begonnen loop en deze belijdenis doen volharden. Met geheel mijn hart wenste ik ook, mijn lieve broeder, dat gij zoveel ijver en arbeid u getroost om de wil van God te kennen, als gij ijver betoond hebt om menselijke zaken te onderzoeken en te behartigen. Naar uw helder verstand te oordelen, en de oneindige barmhartigheid van de eeuwige Vader herdenkende, zou ik niet durven twijfelen, of God zal u de schat Zijner hemelse wijsheid openen, opdat gij ook de wil van God uit de goddelijke Schriften leerde kennen en belijden, voorzover gij uw arbeid en uw verstand aanwendt. Ach, dat het mij gegeven ware, lieve broeder, u deze kennis met mijn eigen bloed te moeten deelachtig maken! Want, zoals de Zoon van God Zelf betuigt: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Die gij gezonden hebt." Het is waarlijk een zeer beklaaglijke zaak, dat de mensen in zulke hoge, ernstige en gewichtige zaken zo onachtzaam en boos zijn, dat zij de goddelijke stem, die van boven uit de hemel hun tegen klinkt, en alle schepselen toespreekt, zo lichtvaardig verachten, of zo hoogvaardig verstoten. Zo gij de zaken zelf recht inziet, wat zult gij toch anders vinden, waarom wij door deze boze mensen veroordeeld en bijna iedere dag tot de dood overgeleverd worden, dan dat wij al onze hoop niet op menselijke dingen maar op de levende god stellen, buiten Wie geen zaligheid te
109
wachten is? Onderzoek daarom onze zaak eerst goed, mijn lieve broeder, en, als gij die goed onderzocht hebt, zult gij zelf zeggen, dat men die om geen gevaren des lichaams behoort te verlaten. Waarlijk, wat mij aangaat, mijn hart is door de milde barmhartigheid en goedheid Gods dus versterkt, dat ik mij op generlei wijze van de leer, die ik aangenomen heb, zal laten aftrekken." Toen Alphonsus de standvastigheid van zijn broeder zag, beproefde hij het op een andere wijze. Wat hij namelijk niet door schrik, vrees en gevaren kon verkrijgen, hoopte hij teweeg te brengen door giften en gaven. Hij zei, dat hij uit de kerkelijke goederen omtrent vijfhonderd dukaten in het jaar inkomen had, die hij aan hem wilde uitkeren, wanneer hij met hem naar Rome wilde gaan. Johannes zei hierop: "Lieve broeder, ik ben zo geldgierig, niet, als gij soms denkt; had ik rijkdom en eer willen zoeken, dan zou ik mijn leven anders aangelegd hebben. Nu acht ik de kennis der hemelse leer, welke de Heere mij door Zijn milde goedheid gegeven heeft voor de allerhoogste eer, en rust voor mijn gemoed, ja voor de kostbaarste rijkdom." Eindelijk, toen ook dit niet gelukte, bedacht bij nog een andere list, en peinsde op zijn doortrapte verraderij en bedrog, waarmee hij zijn eenvoudige, goedhartige en oprechte broeder, die geen bedrog, of valsheid in het hart had, bedrieglijk zou aanvallen. Deze boze bedrieger nam nu de schijn van godzaligheid aan, en onder verzuchtingen van het hart sprak hij zijn broeder met een droevig gelaat aldus aan: “Ik bemerk nu wel, lieve broeder, dat uw volharding, geloof en oprechtheid zo groot zijn in de kennis van en het vasthouden aan de Evangelische leer, dat gij mij ook tot uw gevoelens overgehaald hebt; want zo onverstandig en onwetend ben ik niet, mijn lieve broeder, dat ik deze uw godzaligheid die te bewonderen en navolgenswaardig is, niet zou hebben opgemerkt, of ook het grote nut, dat de kerk van God in het aloerneen en de lieden van onze gewesten in het bijzonder, uitdezeuwe leer zouden kunnen trekken. Bovenal, laten wij samen van ganser hart en met alle vlijt ons benaarstigen, dat de zuivere leer van de Zoon van God in de gehele wereld, zover dit slechts mogelijk is, gepredikt, en het Evangelie ook in onze gewesten, onder het volk, verbreid en bevorderd worde, zoals onder andere volken plaats heeft. Tot zulk een belangrijk werk van God zult gij, lieve broeder, niet alleen voorzichtig, maar ook niet grote ijver de genade en gaven Gods gebruiken, die de almachtige God u, boven vele anderen uit ons gewest, verleend heeft. Immers, wanneer gij langer in Duitsland blijft, en onder zulke lieden woont, wier taal gij niet verstaat, wat doet gij anders, dan het talent, dat gij van God zo rijkelijk hebt ontvangen, tot niemands nut in de aarde begraven? Gij ziet ook, dat in dit land vele geleerde mannen zijn, bedreven in nuttige wetenschappen, en ook zeer bekwaam en ervaren in de ware godsdienst, die uw dienst niet verlangen. Ja, die niet alleen niet verlangen, maar ook, als ik mij niet in hen vergis, u er toe zullen opwekken en dringen om de leer, die gij van hen ontvangen hebt, tot stichting en verbetering van onze medemensen en tot nut van ons vaderland aan te wenden. Maar, aangezien onze landen in deze tijd met ongelooflijke tirannie verdrukt worden en gij daar ook niet vrij zoudt kunnen wonen, raad en vermaan ik u om met mij naar Italië te reizen. Van deze reis durf ik mij deze vrucht beloven, dat gij groter nut zult stichten, meet, de ere Gods bij de verklaring van de Evangelische leer zult bevorderen, dan gij immer in Duitsland of elders zoudt kunnen doen. Vooreerst gaan wij naar Trente, waar vele geestelijke afgezanten vergaderd zijn, die zeer genegen zijn tot de Evangelische leer. Indien gij daar nu ook was, om hen hiertoe te vermanen en te dringen, zonder twijfel zouden zij,
110
wat zij nu in hun hart besloten hadden, en door de tirannie van de paus niet durven openbaren, openlijk belijden en er voor uitkomen. Bedenk nu wel, welke grote nuttigheid het zou hebben, dat een gehele vergadering, die samengekomen is om de tirannie der bozen te bevestigen, door u zover zou kunnen worden gebracht, om de waarheid te onderzoeken en te openbaren. Uw gevoelens kunt gij met die geleerde mannen bespreken; en bent gij beter onderwezen dan zij, dan zult gij, ik durf u dit hunnentwege beloven, hen als vlijtige toehoorders bij het onderwijs leren kennen; en deze uw leer, die overigens vast staat, en door de getuigenis van God is versterkt, en die gij door uw deugden en geleerdheid hebt opgeluisterd, die zij ook in u prijzen en hoogachten, die u anders niet veel goeds gunnen, zult gij des te beter kunnen bevestigen. Daarna zulten wij bezoeken Rome, Napels en de andere steden van Italië, waarin zich ook vele lieden bevinden, die kennis der waarheid hebben, waar gij ook met geen geringe en onwetende lieden zult behoeven om te gaan, maar met vorsten en heren, die gij in de ware kennis zult kunnen versterken, en wellicht openlijk de waarheid zult doen belijden. Wanneer gij alzo eindelijk geheel Italië, ten minste de voornaamste lieden, voor uw leer en leven gewonnen had, zou ook van zelf volgen, dat bij u de hartelijke begeerte ontstond, dat deze leer namelijk, zonder gevaar voor u, door andere voortreffelijke mannen in Spanje mocht kunnen verkondigd worden. Welk nut stichten die lieden toch, die al zijn het geleerde en goede lieden, nochtans alleen onder de schijn van de godsdienst in Duitsland als verborgen blij ven? Naar mijn mening zorgen zij alleen voor zichzelf, terwijl het hun zeer weinig ter harte gaat, in welk een jammer en onwetendheid andere lieden verzonken liggen. Zoudt gij nu, lieve broeder, deze grote en belangrijke zaak. verachten, die gij voor ogen ziet en gevoelt? Zoudt gij u aan deze openlijke roeping Gods onttrekken? Of meent gij voor uzelf alleen te leven? Waarom zoudt gij de zwakheid van andere lieden niet te hulp willen komen, die tussen hoop en vrees, tussen zekerheid en twijfel verkeren, en uw hulp en uw onderwijs verlangen, ja, met betraande ogen en opgeheven handen de kennis der zuivere leer als van u eisen en afbidden? Waarlijk, gij mag het zuchten en klagen van zo vele heiligen niet in de wind slaan, aangezien er op de medewerking van zo vele voortreffelijke lieden te rekenen is. Nu dan, wat mij aangaat, wil ik u, als een getrouw broeder en dienaar, in dit goddelijke werk behulpzaam zijn; u op mijn kosten en met alle opoffering naar Italië vergezellen, u in kennis en vriendschap brengen met de voortreffelijkste lieden, en, waar gij mij nodig hebt, daar zal ik u, zoals ik schuldig ben, als een getrouw broeder behulpzaam zijn." Johannes Diazius verwonderde zich boven mate over deze ongewone redenen van zijn broeder, en verblijdde zich zeer, daar hij dacht, dat zijn broeder dit van harte meende. Hij behandelde hem daarom veel vriendelijker dan hij tot nog toe gedaan had, en zei, dat hij gewillig, en bereid was, de eer van de Heere Jezus Christus, waar hij kon of mocht, desnoods met verlies van zijn leven, te bevorderen. Hij prees het voornemen van zijn broeder, nam zijn raad ter harte, en beloofde, dat hij van zijn kant zich. zou benaarstigen. Maar, aangezien het een gewichtige en grote zaak was, en er vele zwarigheden en gevaren aan verbonden waren, moest men zich ook rijpelijk en ernstig beraden, en met geleerde en verstandige mannen overlegd worden, hoe dit het best tot verbreiding der ere van God en tot. stichting der mensen, ten uitvoer gebracht zou kunnen worden. Hij zei daarom, dat het hem goed dacht, dit gehele plan aan de
111
mannen, die aan de samenspraak hadden deelgenomen, en die nu te Regensburg waren, mee te delen; en, wat zij in deze zaak besloten, dat wilde, hij doen. Dit voorstel beviel Alphonsus zeer goed, daar hij misschien wel dacht, dat zij, aan wie dat plan werd voorgesteld, onnadenkende lieden waren, en zijn heimelijke en verborgen listen en verraderij niet bemerken zouden. Johannes Diazius schreef dus brieven aan de betrokken personen te Regensburg, waarin hij hun de plannen van zijn broeder meedeelde, die begeerde dat hij met hem naar Italië zou reizen, en waarbij hij tevens de reden voegde waarom zijn broeder dit verlangde. Eindelijk betoonde hij zijn goede wil, namelijk, dat hij in zijn hart besloten had, in deze zaak niets te doen, dan wat de broeders goedkeurden. Een zodanigen brief schreef hij ook aan Bernhardus Ochinus, die in die tijd het Evangelie van Christus verkondigde te Augsburg, en verlangde van hem ook zijn gedachte en mening te horen. Toen deze brieven te Regensburg gelezen waren, kwamen de leden der vergadering samen, opdat ieder zijn mening en zijn gevoelen daarover zou uitbrengen. Zij besloten eenparig, om aan de bedrieglijke redenen van de moordenaar geen geloof te slaan, daar zij wel bemerkten, dat hij het er alleen op toelegde zijn onschuldige broeder te bedriegen. In die tijd waren er ook enige, die de moord, welke deze bedrieger in het hart had voorgenomen, tevoren vaststelden en profeteerden. In overeenstemming met elkaar schreven zij aan Diazius, en gaven te kennen, wat de broeders in deze zaak besloten hadden. Hetzelfde schreef hem ook Bernhardus Ochidus. Toen nu Alphonsus bemerkte, dat zijn plan bij allen afgeslagen en omvergeworpen was, en dat zijn bedoelingen niet langer verborgen konden blijven, hoewel hem dit zeer speet nochtans, aangezien hij inzag, dat hem zeer veel gelegen was aan de goedwilligheid van zijn broeder, om de misdaad, die hij in zijn hart had voorgenomen, te volbrengen, wilde hij hem niet met harde woorden verbitteren, maar veinsde met alle inspanning zijn droefheid. Hij zei, dat hij het oordeel en mening der geleerde lieden niet kon verwerpen, dat zij in hun schrijven hadden uitgesproken; nochtans om toch enige dank voor zijn grote moeite en arbeid te ontvangen, bad hij Johannes ernstig, om geen bezwaar te maken met hem naar Augsburg te rijden, waar alle zaken haar einde en beslag zouden krijgen. Dit begeerde de bedrieglijke schelm uit grote valsheid en boosheid, daar hij graag zijn onschuldige broeder, onder de schijn van vriendelijkheid, op een vrij en open veld buiten de stad gebracht had, teneinde hem op een verborgen plaats zo veel te gemakkelijker te kunnen vermoorden. Johannes, die geen argwaan koesterde, zou hierin bewilligd hebben, zo niet intussen Martinus Bucer, voor dat Alphonsus afreisde, te Nieuburg gekomen was, en hem dat verboden had. Aangezien de leden der vergadering te Regensburg niet waren samen gekomen, en voornemens waren naar huis terug te keren, namen Martinus Bucer en Martinus Frechtius, predikant te Ulm, hun weg naar Nieuburg, teneinde Johannes Diazius, wat zij reeds vroeger schriftelijk hadden gedaan, nog te beter op het hart te drukken, namelijk, dat hij zijn broeder Alphonsus niet moest vertrouwen, en niet met hem naar Italië moest reizen. Onder de broeders werd dus besloten, dat Alphonsus alleen zou afreizen. Hoewel Alphonsus dit euvel opnam, betuigde hij nochtans, dat dit hem goed was, en dat hij niets anders begeerde dan Johannes zijn broeder, die hij, zoals hij zei, bovenmate lief had, genoegen te doen.
112
Des avonds voor de dag, waarop hij op reis zou gaan, en wel na etenstijd, sprak hij zijn broeder geheel alleen, wekte hem op tot standvastigheid in de kennis van de ware godsdienst, en beloofde dat hij, zoveel hij slechts kon, altijd tot zijns broeders dienst zou zijn, en gaf hem eindelijk zelfs veertien gouden kronen, om daarvoor nieuwe klederen te kopen, welke Johannes eerst wel weigerde, doch eindelijk moest aannemen. tenslotte hadden zij nog een drukke woordenwisseling, die blijken gaf van broederlijke eenheid en waarachtige liefde, en scheidden alzo, niet zonder aandoening en tranen, van elkaar, en begaven zich ter rust. De volgende dag, in de vroege ochtend van de 25sten maart, stond er een wagen te Nieuburg gereed, waarmee Alphonsus en zijn dienaar, de scherprechter, naar Augsburg zouden vervoerd worden. Aldus scheidden deze broeders, en namen andermaal onder tranen afscheid van elkaar. Toen Alphonsus vertrokken was, waren de anderen, namelijk Bucer, Frechtius en Claudius zeer verblijd; want zij verkeerden voortdurend in vrees voor deze man. Des namiddags van die dag reisden Bucer en Frechtius, toen zij meenden, dat er geen gevaar meer bestond, insgelijks af. Toen Alphonsus dicht bij de stad Augsburg kwam, wilde hij niet, dat de voerman de stad binnen zou rijden, maar liet zich met grote moeite buiten om de vest brengen, totdat hij aan het kruis kwam, waar hij wilde zijn, opdat hij in de stad niet zou gezien, herkend en de moord niet zou verhinderd worden. Als de voerman hem in zijn logement had gebracht, zei Alphonsus tot hem, dat hij des anderen daags vroeg naar Italië wilde reizen, doch dat hij eerst een brief aan zijn broeder zou schrijven, en verzocht hem daarom de brief te willen komen afhalen, voor hij naar Nieuburg terugkeerde, wat de voerman beloofde te zullen doen. In de vroegen ochtend van de 26e Maart kwam de voerman om de brieven. Men zei hem, dat Alphonsus nog te bed lag, aangezien hij de voorgaande nacht zeer laat gedronken had, dat hij nu nog in de vasten slaap was, en zij verzochten hem of hij binnen een paar uren terug wilde komen, dat hij beloofde te zullen doen. Dit had men echter slechts voorgewend, opdat de voerman te langer zou vertoeven, en deze moordenaars te beter tijd zouden hebben, om hun moord met minder gevaar te plegen. Toen de voerman later terug kwam, zei men hem, dat hij reeds naar Italië was afgereisd, dat hij te Augsburg geen brieven had kunnen schrijven, maar beloofd had van Yzerbrug brieven te zenden. Na de voerman met enig geld tevreden gesteld te hebben, liet men hem gaan, terwijl hij niet beter wist, of alles was zoals men aangaande Alphonsus gezegd had. Aldus reisde de voerman terstond met zijn metgezel, die met Alphonsus daags tevoren in hetzelfde rijtuig te Augsburg was gekomen, weer naar Nieuburg terug. Omtrent de middag kwamen zij in een stadje, Bothmes genaamd, halverwege Nieuburg en Augsburg, van iedere stad drie mijlen gelegen. Daar vonden zij, ongedacht in de herberg Alphonsus aan tafel zitten, met zijn dienaar de beul en een bode van Auusburg die zij hadden meegenomen, en die ook hun plannen niet kende, benevens een priester uit die stad, en verscheidene andere gasten. Toen Alphonsus, de voerman en zijn metgezel zag, ontzette hij zich zeer, daar hij ervoor had willen zorgen, dat, wat hij voorgenomen had te doen, niet door hem belet of verijdeld zou worden. Hij zette echter een vrolijk gezicht, en verzocht de voerman zich met zijn metgezel aan tafel te zetten. De voerman weigerde dit in het begin, omdat er zo velen aan tafel zaten, en ook, omdat hij tehuis wilde zijn; maar, aangezien zij er op aandrongen, zaten zij aan. Terwijl zij daar zaten te eten, bedacht hij een nieuw bedrog, dat hij aan de voerman pleegde. Hij zei, dat hem buiten zijn
113
gedachte een moeilijke zaak voorgekomen was, waarvan hij uit die plaats zijn broeder Johannes Diazius moest onderrichten. Maar, aangezien er nog enige dingen te beschikken waren verzocht hij de voerman, daar nog een dag op zijn kosten te vertoeven, teneinde hij alles aan zijn broeder zou kunnen meedelen door een bekende en getrouwen bode. Ofschoon de voerman die dag graag tehuis had willen zijn, bleef hij met zijn metgezel die dag daar, en wel uit achting voor Alphonsus, die dit zozeer verlangde, alsmede in het belang der grote zaak. Na de maaltijd, toen zij van alles zekerheid hadden, overlegde Alphonsus met zijn beul, hoe zij de moord plegen zouden, wat moeilijk met een zwaard zou kunnen geschieden. Zij besloten dus een bijl in deze stad te kopen, teneinde daarmee Johannes Diazius te doden. Een andere voorzichtigheid mochten zij ook niet uit het oog verliezen; zij moesten namelijk deze bijl niet bij een bijlverkoper kopen, opdat men geen achterdocht jegens hen krijgen zou. Zij gingen daarom naar een timmerman, kochten daar een bijl, en kwamen in het logement terug, waar zij niemand vonden dan de logementhouder en de bode van Augsburg. Zij zeiden aan de logementhouder, dat zij ergens heen moesten reizen, van waar zij terstond zouden terugkeren, en daar zij hun paarden niet wilden vermoeien, bevalen zij, dat zij andere zouden gereed maken, die vlug, en van zessen klaar waren. Terstond daarop steeg Alphonsus met zijn beul te paard, gevolgd door de bode van Augsburg, die wel nergens van wist, maar mee ging, omdat hem de reis geen geld kostte. In korte tijd bereikten zij een dorp, Veltkerken genaamd, bij Nieuburg gelegen, waar zij die nacht bleven. De 27sten Maart kwamen zij voor het openen der poorten te Nieuburg. Toen de dag nauwelijks aangebroken was, verlieten zij hun paarden, bonden die aan een heining, en lieten die door de bode van Augsburg bewaren. Vervolgens nam de beul, de dienaar van Alphonsus, de hoed en de mantel van de bode, om minder herkend te worden, en ging met zijn meester de stad in. De beul ging vooruit, terwijl Alphonsus volgde, daar zij afgesproken hadden, dat de beul de moord zou plegen, en, wanneer hem dit niet goed gelukte, zou Alphonsus hem helpen en bijstaan. Aldus kwamen zij aan het huis van de predikant, waar Johannes Diazius thuis was. De beul klopte daar aan, en vroeg aan de broeder van de predikant, die de deur opende, waar Johannes Diazius was, en voegde er bij, dat hij brieven bij zich had van zijn broeder Alphonsus. De jongeling antwoordde, dat Johannes nog te bed lag. Daar de jongeling de beul en Alphonsus van vroeger kende, vroeg hij hem, wat de verwisseling van kleren te betekenen had. De beul intussen, opdat het niet zou uitkomen wat hij van plan was te doen, beval de jongeling naar boven te gaan, en Diazius te zeggen, dat hij gekomen was met brieven van zijn broeder. Toen Diazius dit gezegd werd, sprong hij het bed uit, en deed, uit groot verlangen om te weten wat zijn broeder schreef, slechts een ochtendkleed aan, en ging in een andere kamer tegenover de zijne. Als de beul door de jongeling daar gebracht werd, bleef Alphonsus beneden aan de deur van de trap wachten, opdat er niemand naar boven zou gaan en de moord verhinderen. Maar, aangezien de jongeling zich ook in de kamer bevond, was de beul niet op zijn gemak, want de tegenwoordigheid van de jongeling verhinderde hem zijn euveldaad te bedrijven. Eindelijk zond hij de jongeling naar de fontein, om wat water te halen. Toen de jongeling vertrokken was, haalde de beul de brief voor de dag, waarvan hij zei, dat deze van Augsburg gezonden was.
114
Toen Johannes de brief had, ging hij, daar het nog duister was, naar het raam, teneinde daar te beter te kunnen lezen. Zoals men later gezien heeft, stond er in de brief, dat, toen hij nauwelijks te Augsburg aangekomen was, hem werd gezegd, dat zijn broeder in groot gevaar verkeerde; dat hij daarom, door broederlijke liefde gedrongen, hem vermaande, zich te wachten voor de listen en lagen van Malvenda, de biechtvader, en zijn aanhangers, die allen, als vijanden van Christus, om de belijdenis van de ware godsdienst, op allerlei wijze het er op toelegden zijn bloed te vergieten. Deze en dergelijke woorden waren in de brief vervat. Terwijl Diazius bezig was deze brief te lezen, haalde de beul, die achter hem stond, de bijl, die hij onder de mantel verborgen had, voor de dag, en sloeg die in de rechterzijde van de slaap zijns hoofds tot aan de steel. Daar de hersens op wrede wijze waren gekwetst, was hij in hetzelfde ogenblik geheel bewusteloos, zodat deze heilige martelaar niet het minste geluid maakte. Daarna, opdat door het vallen van het lichaam geen gedruis zou worden gemaakt, en zij alzo van de moord konden overtuigd worden, legde de beul, met beide handen het vallende lichaam opvangende, het lijk op de grond, en liep terstond de trap af naar zijn meester. Dit alles ging zo haastig en geheim in zijn werk, dat niemand er intussen iets van bemerkte. Claudius Senarcleüs, die nog te bed lag, en door onaangename gedachten werd bevangen, sprong haastig uit bed, greep spoedig enige klederen om naar de kamer te gaan en te zien, wat Diazius deed. Toen hij in de kamer kwam, hoorde hij de moordenaars nog op de trappen; en, daar hij niet wist, of zij naar beneden gingen of naar boven kwamen, sloot hij de trapdeur, en ging de kamer binnen. Toen hij daar kwam, en het lichaam op de grond zag liggen, werd hij, zoals men wel denken kan, in zijn hart zo verschrikt en verbaasd, dat de klederen hem uit de hand vielen, en hij geen woord kon spreken. Eindelijk, toen hij enigszins tot zichzelf gekomen was, ging hij naar Diazius, die daar op de vloer lag, met de ogen naar de hemel geslagen en de handen gevouwen, alsof hij bad. Ogenblikkelijk trok Claudius hem de bijl uit het hoofd, om te zien, of hij leefde. Hij bemerkte, dat hij, ofschoon dodelijk gewond, nog tekenen van leven gaf; doch na verloop van een uur blies hij de laatste adem uit. Zijn ogen waren voortdurend naar de hemel gericht, alsof hij Gods barmhartigheid voor zich inriep. Toen hij van God hoorde spreken, gaf hij een teken, dat hij dit verstond. Dadelijk riep Claudius al de huisgenoten samen, die getuigen waren van deze gruwelijke moord. Alzo eindigde de heilige martelaar Gods, Johannes Diazius, zijn tijdelijk leven, en werd door tussenkomst van zijn broeder, op de wijze van Kaïn, te Nieuburg vermoord, de 27sten Maart in het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1546. Enige vrome burgers reden deze boze moordenaars te paard na, en achterhaalden hen in een stad omtrent vier mijlen aan deze zijde van Yzerbrug, waar zij in een logement vertoefden en juist sliepen. Zij reden voort tot Yzerbrug, gaven de raad van deze zaak kennis, en drongen er op aan deze moord niet ongestraft te laten. Toen de moordenaars te Yzerbrug kwamen, werden zij terstond op gewelddadige wijze gevangen genomen. Zij gaven daar voor, dat zij edellieden waren, en gezonden door de keizerlijke majesteit wegens enige belangrijke zaken; doch men gaf hun geen geloof, omdat men bekend was met de schandelijke moord, die zij gepleegd hadden. De Paltzgraaf Otto Hendrik zond twee gezanten naar Yzerbrug, om de doodslagers tot de dood op te eisen, terwijl de gezanten meegenomen hadden de slaapmuts van Diazius, de verdichte brief, en de bloedige bijl. Intussen schreven deze moordenaars aan de kardinalen te
115
Trente en te Augsburg brieven, waarin zij verzochten hen te verlossen. En wat vermag deze bloeddorstige geestelijkheid niet? Zij brachten het eindelijk zover, dat de keizerlijke majesteit een bevel gaf, de gehele zaak van deze moordenaars uit te stellen, en er niets in te besluiten dan nadat hij met zijn broeder daarover zou gesproken hebben. Een van de gezanten van Nieuburg, ziende, dat er geen hoop was om recht te verkrijgen, keerde terug. De Paltzgraaf schreef zelf aan de regering te Yzerbrug, dat de moordenaars onder borgstelling en verzekering overgeleverd moesten worden naar Nieuburg, waar de moord had plaats gehad, of toe te staan, dat hij de zaak zelf naar recht zou behandelen. Doch de regering toonde hem het bevel van zijn keizerlijke majesteit. De Protestanten verzochten daarna aan de keizer te Regensburg om de zaak volgens het recht te behandelen en teneinde te brengen; doch zij ontvingen van hem geen antwoord. Toen de keizer te Nieuburg kwam, verzocht de regering hem daar ootmoedig, aan de rechters te Yzerbrug te bevelen, deze zaak naar het recht te behandelen. Zij ontvingen echter geen ander antwoord dan dat de keizer geen macht had om in het land, dat zijn broeder, de koning van Rome, toebehoorde, iets te gebieden. Zo zij in deze zaak iets wilden verkrijgen, moesten zij dit zijn broeder verzoeken; en toch was enige weinige dagen vroeger zijn bevel uit Dinckelspeel gegeven, dat men de behandeling der zaak moest uitstellen. De paus en kardinalen, met hun goddeloze en bloeddorstige geestelijken, is het te wijten, dat men de eenvoudigen en onschuldige vervolgt, hun jammerlijk het goed en leven ontneemt, en de boosdoeners en moordenaars voorstaat, beschut en beschermt. Maar God zal eens rechtvaardig zonder aanzien van personen richten en oordelen. Dan zullen, zoals er geschreven staat, de geweldigen op ernstige wijze gestraft worden.
Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard [JAAR 1546.] Ensinas, ook Driander genaamd, geboren in Spanje, was de leermeester van de godvruchtigen martelaar Johannes Diazius. Op het aanhouden en smeken van zijn ouders en vrienden, woonde hij, tegen wil en dank enige jaren te Rome. Toen hij door zijn broeder Franciscus Driander, die om de zuiveren godsdienst in Duitsland woonde, geroepen werd, dat hij zich tot de gemeente Gods begeven zou, werd hij door zijn eigen huisgezin verraden, gevankelijk overgeleverd, en van dat ogenblik aan in een enge gevangenis geworpen. Daarna bracht men hem in een grote volksvergadering, waar alle kardinalen en bisschoppen, die zich toen in Rome bevonden, waren bijeen gekomen, om hem te ondervragen. Met vrijmoedigheid en standvastigheid beleed hij de zuivere leer van het goddelijke Woord, stond die met ijver voor, en veroordeelde alle boosheid en het bedrog van de roomse antichrist. Door deze vrijmoedige belijdenis werden de kardinalen en vooral de Spanjaarden, zijn landgenoten, zo woedend, dat zij riepen, dat men hem moest verbranden. Eindelijk brachten het deze vijanden der waarheid en godzaligheid zover, dat deze goede man en getrouwe dienaar van de Heere Jezus Christus zijn leven om de heerlijke getuigenis der waarheid moest overgeven, en wel kort na de dood van Johannes Diazius, zijn leerling, in het jaar 1546.
116
Anna Asker, Jan Lacels, Jan Adlams en Nicolaas Belenian [JAAR 1546.] Anna Askew, uit een edel en voortreffelijk geslacht in Engeland, in het graafschap Lincoln, een dochter van de heer Willem Askew, betoonde zich zeer standvastig en moedig in de kennis van Jezus Christus. Op 25-jarige leeftijd redetwistte zij twee malen met de zogenaamde geestelijkheid, de vijanden van de Heere Christus, ontdekte en hield hun voor ogen de gruwelijke godslastering van de mis, om welke reden zij veel smaad en lijden moest verdragen. Nadat men haar gevangen genomen had, pijnigde en martelde men haar zo geweldig, dat de aderen haar in het lichaam sprongen. Daarna, omdat zij zo volstandig bleef, vervloekte men haar, en gaf haar als een ketters en verdoemd mens aan de duivel over. Zij stond dit echter met zulk een blijmoedig gemoed door, dat zij al zingende en de Heere lovende in de gevangenis gebracht werd, daar zij wist, dat Christus hen allen zalig noemt, die om Zijns Naams wil door de mensen vervloekt, gelasterd en vervolg werden. Gedurende haar gevangenschap beschreef zij op verzoek van vele gelovige mannen en vrouwen, op welke wijze zij voor de vijanden der waarheid werd onderzocht. Haar brief luidt aldus: Om aan uw begeerte te voldoen, heb ik het eerste onderzoek, dat ik onderging neergeschreven, welk onderzoek plaats had in Maart van het jaar onzes Heeren 1545. Vooreerst vroeg Christoffel, de ondervrager, mij in de zaal van de Cellebroeders of ik niet geloofde, dat het sacrament, dat over het altaar hing, het ware lichaam van Christus was. Waarop ik hem de wedervraag deed, waarom St. Stefanus werd gestenigd. Hij antwoordde mij, dat hij het niet wist. Toen antwoordde ik, dat ik ook zijn ijdele vraag niet zou beantwoorden. Vervolgens zei hij mij, dat er bij mijn onderzoek een vrouw voorkwam, die getuigde, dat ik gezegd had, dat God niet woonde in tempelen met mensenbanden gemaakt. Toen bewees ik hem uit de Handelingen der Apostelen h. 7, vs. 48 en 17, vs. 24, dat dit Stephanus en Paulus hadden gezegd. Hij vroeg mij daarop, in welke zin ik die uitspraak genomen had. Ik antwoordde hem, dat ik de parels niet voor de zwijnen wilde werpen, want de zemelen zijn voor zulken genoeg. Verder vroeg hij mij, waarom ik gezegd had, liever vijf woorden in de Bijbel te lezen dan in de kerk vijf missen te horen. Ik beleed hem, dat ik dit gezegd had, niet om de Zendbrieven en Evangeliën te verachten, maar omdat het een mij zeer sticht en het andere in het geheel niet, zoals Paulus betuigt, 1 Kor. 14, vs. 8: “indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot de krijg bereiden?" Ten vierde vroeg hij mij, hoe ik dacht over de belijdenis of biecht. Ik deelde hem mijn gevoelen daarover mee, overeenkomende met de woorden van Jakobus, h. 5, vs. 16: Belijdt elkaar de misdaden, en bidt voor elkaar." Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over het boek des konings dacht. Ik antwoordde, dat ik het niet wist, want ik had het niet gezien. Verder vroeg hij mij, of ik de Geest van God bezat. Ik antwoordde hem, dat, wanneer ik Die niet had, ik een boos en verloren mens zou zijn. Daarna zei hij, dat hij om een priester had gezonden, om mij te ondervragen. Toen deze kwam, vroeg hij mij terstond, hoe ik dacht over het sacrament van het altaar. Hij was zeer begerig daarover mijn mening te horen. Doch ik verlangde, dat hij mijn onwetendheid in deze zaak in aanmerking wilde nemen; en ik wilde hem verder geen antwoord geven, omdat hij een priester was.
117
Ten zevende vroeg hij mij, of de stille missen voor de doden nuttig waren. Ik antwoordde, dat het grote afgoderij was, om daarin zo zeker te geloven als in het bloed van Christus, Die voor ons gestorven is. Daarna werd ik geleid naar de heer schout, die mij op gelijke wijze ondervroeg als de anderen vroeger gedaan hadden. Bovendien beschuldigde de schout mij van een zaak, die ik niet, maar zij zelf beweerd hadden, hetwelk een vraag betrof, of namelijk het gewormte, dat de hostie gegeten heeft, ook God gegeten en ontvangen had, of niet. Ik gaf hem daarop geen antwoord, maar lachte. De kanselier van de bisschop zei mij, dat het af te keuren was, als ik mij verstoutte van de Schrift te spreken; "want Paulus," zei hij, "verbiedt de vrouwen te spreken, of gemeenschap te hebben met Gods Woord." Ik antwoordde hem, dat ik de bedoeling van Paulus zo goed verstond als hij, en ook de plaats, 1 Kor. 14, dat de vrouwen in de gemeente niet behoren te spreken om te onderwijzen. Ik vroeg hem, hoeveel vrouwen hij op de stoel had zien klimmen en prediken. Hij antwoordde, dat hij dit niet gezien had. Daarop hernam ik, dat niemand de arme vrouwen mag beschuldigen, wanneer zij niets misdaan hebben." Vervolgens beval de schout, dat men mij zou wegbrengen. Ik vroeg hem, of hij ook borg voor mij stellen wilde. Hij antwoordde kortweg "neen", en zo werd ik in de gevangenis gebracht, waar ik twaalf dagen vertoefde, zonder dat er iemand van mijn vrienden werd toegelaten om met mij te spreken. Wel zond men een priester bij mij, die voorgaf door de bisschop bevolen te zijn, om mij te ondervragen en goede raad te geven, wat hij echter niet deed. Hij vroeg mij vooreerst, waarom ik gevangen zat, waarop ik antwoordde, dat ik het niet wist. Daarna zei hij, dat het jammer was, dat ik daar zonder reden zat, en hield zich, alsof hem dit hinderde. Hij vroeg mij, of ik gebiecht had. Ik antwoordde van neen. Hij zei toen, dat hij iemand zou laten komen, om mij de biecht af te nemen. Ik zei hem, dat, wanneer een van drieën tot mij kwam, namelijk doctor Crome, de heer Willem Witehead of Huntington, ik tevreden zou zijn; want dat ik wel wist dat het zulke wijze mannen waren als een van u of enige anderen. "Ik veracht u niet, zei ik, "aangezien ik u niet ken." Daarop zei hij: "Meent gij dan niet, dat ik of een ander, die ik u zenden zal, ook zo eerwaardig ben als die anderen? Indien zij dit niet waren zou de koning ons niet toelaten te prediken." Toen antwoordde ik, dat Salomo zegt, dat, wanneer ik de wijzen hoorde, ik wijsheid bekomen zou, maar wanneer ik gemeenschap had met de dwazen, dat ik dan dwaasheid zou verkrijgen. Daarna zei hij: "Ik vraag, wanneer de hostie gevallen was, en een dier had die gegeten, of dan dit dier God had ontvangen of niet." Daarop antwoordde ik hem: "Aangezien gij mij op een anderen tijd dezelfde vraag gedaan hebt, bid ik u, beantwoord die zelf, daar ik dit niet doen zal, want ik gevoel, dat gij komt om mij in de strik te vangen." Hij zei, dat het tegen de leer der hogescholen was, vragen te doen en die te beantwoorden. Ik antwoordde, dat ik een vrouw was, en voorschriften der hogescholen niet kende. Na dit met hem te hebben gesproken, scheidde hij van mij met schone woorden. De 23e Maart kwam mijn neef Britaigne tot mij in de kerker, en vroeg mij, of er geen middel was om mij te verlossen. Nadat wij samen gesproken hadden, ging hij naar de schout, om hem mijn zaken aan te bevelen. De schout antwoordde, dat hij graag doen zou wat hij kon, maar dat hij mij niet kon ontslaan zonder toestemming van de beambte der gemeente; want, daar men om dusdanige zaak niemand mocht gevangen
118
zetten zonder orde van een beambte der gemeente, mocht men iemand ook niet ontslaan zonder hem. Daarna ging hij naar de kanselier, die hem zeide, dat de zaak zo slecht stond, dat hij die niet zou durven uitvoeren zonder toestemming van de bisschop van Londen, en dat hij hem daarover spreken zou. Hij beval mij, dat ik de volgenden dag des namiddags om drie uur bij hem moest komen; en zei ook, dat hij tevreden zou zijn, wanneer men de wijze mannen ontbood, die ik begeerde, welke mijn verlangen zouden te kennen geven, en dat ik zonder hardheid zou behandeld worden. Toen zij wisten, dat ik dr. Crome, de heer Willem Witehead en Huntington verlangde, liet hij die door mijn neef Britaigne roepen, opdat ik hun zou meedelen, wat ik op het hart had. De volgende dag liet de bisschop mij om één uur halen, hoewel hij dit bevolen had om drie uur. Toen ik hij hem kwam, zei hij, dat hij zeer bedroefd was om mijn treurigheid, en verlangde, dat ik de waarheid. zou belijden. Ik antwoordde: "Mijnheer, omdat gij het bepaald hebt om drie uur, zullen mijn vrienden niet voor die tijd komen. En nu zult gij mij het wel willen vergeven, dat ik u niet antwoord dan nadat zij gekomen zijn." Hij ging toen naar de galerij en gebood zijn dienaar, dat hij mij zou ondervragen, die mij dan ook vroeg: "Mejuffrouw, waarvan bent gij beschuldigd?" Ik antwoordde hem: "Vraag dit mijn beschuldigers, want ik weet het nog niet." Daarna nam hij het boek, dat ik in mijn hand. had, en zei: "Deze boeken zijn de oorzaak van uw lijden; wacht u, wacht u, want, die deze gemaakt heeft, is verbrand geworden op het Smitsveld." Ik vroeg hem, of hij er zeker van was, wat, hij zei. Hij antwoordde, dat hij zeer goed wist, dat het boek gemaakt was door Jan Frethes. Ik vroeg hem, hoe hij kon oordelen over een boek, voor hij dit had gezien. Mij dunkt zei ik, dat zulk een overhaast oordeel, en zonder betere ondervinding, een bewijs is van een onverstandig rechter. Met schande vertrok hij. Vervolgens kwam mijn neef Britaigne, en de bisschop zei tot hem, dat hij mij moest aanraden het verborgene mijns harten te openbaren, en zei dan ook tot mij, dat hij graag zien zou, dat ik mijn vrienden vertrouwde, dat is, dat ik hun moest te kennen geven al wat ik op mijn hart had, en dat dit mij tot geen nadeel zou strekken. Ik antwoordde hem, dat ik niets had te zeggen, want dat mijn hart en geweten, Goddank, niet bezwaard waren. Daarna bracht hij een gelijkenis bij, die echter niet gepast was. "Wanneer iemand enige wond heeft, dan zal geen wijs chirurgijn zijn hand daaraan willen staan om die te helen, voor hij die ontbloot gezien heeft. Zo kan," ging hij voort, "ik u geen goede raad geven, wanneer ik niet weet, waarmee uw geweten bezwaard is." Ik antwoordde hem, dat mijn geweten niet bezwaard was; en een pleister te leggen op een gezonde huid, is dwaasheid. Toen zei hij: "Gij dwingt mij u te bezwaren, daar gij gezegd hebt, dat het sacrament, wanneer het in de bus of kast blijft, niets anders dan brood is." Ik antwoordde, dat ik dit niet gezegd had, en zei, dat de inquisiteurs mij zulk een vraag gedaan hadden, waarop ik niet wilde antwoorden, dan nadat zij mij gezegd zouden hebben waarom Stephanus gestenigd was. Zij zeiden, dat zij dit niet wisten en, toen zei ik tot hen, dat ik het hun ook niet zeggen wilde. Toen zei de bisschop, dat ik toch de Schrift aanhaalde. Ik antwoordde, dat ik niets anders bijbracht dan wat Paulus zegt aan de Atheners, Hand. 17, dat God niet woont in tempelen door mensenhanden gemaakt. Hij vroeg mij, wat mijn geloof was in deze zaak. Ik antwoordde, dat ik geloofde, zoals de Heilige Schrift mij bewees. Hij vroeg: zegt de Heilige Schrift niet, dat het Christus lichaam is? Ik geloof het, zei ik, zoals de Schrift het zegt. Toen zei hij: "Wilt gij zeggen, dat de Heilige Schrift zegt, dat het
119
Christus lichaam niet is? Ik antwoordde voortdurend, dat ik geloofde, zoals de Heilige Schrift het uitdrukt. En daarop wachtte hij een poos, terwijl hij dacht, dat ik hem enig antwoord zou geven, om aan zijn mening te voldoen; doch mijn antwoord was, dat ik geloofde, zoals ons Christus en Zijn Apostelen geleerd hebben. Hij vroeg mij, waarom ik zo spaarzaam met mijn woorden was. Ik zei, dat God mij gegeven had de gave om het te weten, en niet om het uit te spreken, en dat Salomo zegt, Spreuk. 19, dat het een gave van God is, als een vrouw weinig woorden heeft. Vervolgens zei hij mij, dat ik gezegd had, dat de mis afgoderij was. Ik antwoordde hem, dat de ondervragers mij gevraagd hadden, of de zielmissen de doden baten of niet, waarop ik met luider stem had uitgeroepen: O Heere, wat grote afgoderij! dat wij veel meer de missen geloven zouden dan in de dood uw Zoons Jezus Christus. Toen zei de bisschop: "Welk antwoord is dat?" "Mijn heren", zei ik, "hoewel dit antwoord nietig is, toch is het voldoende op zulk een vraag." Daarna zei ik hem, dat er een priester was, die alles gehoord had, wat ik voor de schout en anderen betuigd had. Deze priester was de kanselier van de bisschop en daar tegenwoordig, die zei: "Het is waar, dat zij dus heeft geantwoord." Er waren ook nog andere priesters, zoals dr. Standish en anderen, die mij aanvielen; maar ik antwoordde hun gedurig, dat, wat ik de bisschop gezegd had, genoeg was. Dr. Standish zei tot de bisschop, dat hij mij zou gebieden mijn mening te openbaren over de plaats van Paulus. Ik antwoordde, dat het tegen de leer van Paulus was, dat een vrouw de Schriften uitlegde, vooral waar zovele geleerde mannen waren. De bisschop zei, dat hij wel wist, dat ik een priester, die mij gevraagd had, of ik het sacrament met Pasen wilde ontvangen, had bespot. Ik verlangde dat ik mijn beschuldiger wilde zien. Doch de bisschop stond dit niet toe, en zei: “Ik had er u een gezonden om u te raden, maar bij het eerste woord hebt gij hem uitgescholden. Ik zei, dat ik dit niet loochende, want dat ik bespeurd had, dat hij een pausgezinde was, en gaf hem toen verder geen antwoord. Toen zei hij, dat ik zou gezegd hebben, dat er zestig priesters te Lincoln tegen mij gewapend waren. Inderdaad, zei ik, dat heb ik gezegd; want mijn vrienden hadden zij meegedeeld, dat, wanneer ik daar kwam, de priesters mij zeer veel leed zouden aandoen, waarop zij zich beroemd hadden. Ik maakte nochtans geen zwarigheid daarheen te gaan, want ik wist, dat mijn belijdenis goed was, en bleef er negen dagen, om te zien, wat men mij te zeggen had. Terwijl ik daarin het klooster was, en in de Bijbel las, kwamen tot mij van twee tot vijf ja soms zes paar mensen, om met mij te spreken; doch zij keerden terug en zeiden niets evenals onwetende en onverstandige mensen. De bisschop vroeg, of zij niet met mij gesproken hadden. Ik antwoordde hem, dat er eindelijk een geweest was, die iets tegen mij gezegd had, doch dat zijn woorden niet veel betekenden, zodat ik ze mij ook niet meer herinnerde. Hij zei mij toen: "Velen zijn er, die de Schrift lezen en kennen, maar zij volgen haar niet na." Ik hernam daarop, mijnheer, ik wenste wel, dat alle mensen met mijn handelingen bekend waren, daar ik verzekerd ben, dat er niemand is, zo hij de waarheid wil spreken, die iets van mij zou kunnen zeggen, wat niet recht en billijk is. Kent gij iemand, die iets anders getuigen kan, ik bid u, laat hij bij mij gebracht worden." Daarna vertrok hij, en zei, dat hij mijn gevoelens bij wijze van artikelen optekende. Hij schreef dan ook iets, maar, wat dat was, weet ik niet, want ik kon er geen afschrift van bekomen.
120
Eindelijk bood de bisschop haar een geschrift aan, waaronder hij verlangde, dat zij haren naam zetten zou. Maar aangezien dit in alles niet billijk was, onderschreef zij het op deze wijze: “Ik Anna Askew geloof alle dingen, vervat in het geloof der christelijke kerk," enz. En omdat zij schreef "der christelijke kerk," ging hij woedend zijn kamer in, terwijl Britaigne, de neef van Askew, hem volgde, en smeekte haar genadig te zijn. De bisschop zei, dat zij niet eerlijk gehandeld had, om dus te schrijven, aangezien zij een vrouw was. Britaigne verzocht hem, dit ten goede op te nemen, daar dit vrouwelijke zwakheid was, en hij wijzer behoorde te zijn dan een vrouw, Docter Weston ging tot hem en zei: "De reden waarom zij geschreven heeft "christelijke kerk" is, omdat zij niet verstaan had, dat het woord "kerk" reeds vroeger in het geschrift opgenomen was." Later ging de bisschop andermaal tot haar om haren naam en die van haar borgen te hebben. De vrienden en Anna dachten vrijheid te verkrijgen, volgens de bepalingen van de wet, doch zij werd naar de gevangenis terug geleid tot de volgende dag. Op die dag las men haar het geschrift van de bisschop voor, dat zij, zoals gezegd is, aldus had ondertekend, en zij werd weer naar de gevangenis gebracht. De volgende dag beval men haar borgen, om te verschijnen in de St. Pauluskerk, hetwelk zij deden. Na veel moeite en drukke gesprekken, namen zij van de borgen zekerheid, om haar voor te stellen en te doen komen zo dikwijls zij ontboden werd. Zo werd zij eindelijk verlost. Enige tijd daarna werd Anna voor de raad des koning ontboden, om te verklaren, of zij in haar belijdenis wilde volharden, en wie haar in deze leer had onderwezen. Zij, antwoordde, dat zij aangaande haar geloof genoeg gezegd had, maar dat zij niet gezind was om iemand te beschuldigen. En, wat zij daar meer sprak, beschrijft zij aldus: ”Ik ben hier niet om verantwoording te doen voor mijn medegevangenen, omdat ik bij hun ondervraging niet geweest ben. Met mij ging het aldus. Toen ik voor de raad stond, werd ik ondervraagd door Mr. Kyme. Ik antwoordde, dat mijnheer de kanselier met mijn gevoelen in deze zaak zeer goed bekend was. Zij waren echter met dit antwoord niet tevreden, maar zeiden, dat de koning verlangde, dat ik hem de bijzonderheden zou openbaren. Ik zei hem ronduit, dat ik dit niet doen zou, maar, indien de koning mij wilde aanhoren, zou ik hem de waarheid zeggen. Toen zeiden zij, dat dit niet nodig was, want dat de koning gewichtiger zaken te doen had. Ik antwoordde, dat de allerwijste koning Salomo zich wel verwaardigd had het geschil aan te horen van twee arme, onzedelijke vrouwen; veel meer behoort hij naar zijn genade te horen naar een eenvoudige vrouw, zijn gehoorzame gelovige dochter. Zodoende gaf ik hem geen ander antwoord. Toen vroeg mij de kanselier hoe ik over het sacrament dacht. Ik antwoordde, dat ik altijd wanneer ik in de christelijke vergadering met dankzegging het brood ontving van de gedachtenis van de dood van Christus, volgens de instelling van Christus, de zegeningen van Zijn heerlijk lijden deelachtig werd. De bisschop van Winchester gebood mij rechtuit te spreken. Ik zei, hoe zou ik een nieuw lied zingen in een vreemd land. Toen zei de bisschop dat ik figuurlijk sprak. Ik antwoordde hem, dat dit voor hem zo veel te beter was; want zei ik, wanneer ik de waarheid zei, zoudt gij haar toch niet aannemen. Hij begon toen te lachen en te spotten, en zei, dat ik een papegaai was. Ik zei, dat ik gewillig was, alle spotternij van hem te verdragen. Door de raad werd ik toen ernstig bestraft, omdat ik, in alles wat zij verlangden, mijn gevoelen niet wilde uitspreken. Aldus heb ik hun van tijd tot tijd voldoende geantwoord betreffende zaken, die te uitvoerig zouden zijn om mee te delen; want meer dan vijf uren bracht ik bij hen door.
121
Daarna bracht mij de klerk van de raad naar de jonkvrouw Garnisch. De volgende dag werd ik weer voor de raad gesteld, waar zij wilden horen, wat ik van het sacrament dacht. Ik antwoordde, dat ik gezegd had, wat ik zeggen kon. Na vele redekavelingen bevalen zij mij dichter bij te komen. Vervolgens kwamen de heer van Lysie, de heer van Essex en de bisschop van Winchester, die hartelijk begeerden, dat ik belijden zou, dat het sacrament vlees, bloed en been was. Ik zei toen tot de heer Par en tot de heer Lysie, dat het schande voor hen was, om mij dingen aan te raden waarvan zij het tegendeel wisten; waarop zij met weinige woorden antwoordden, dat zij wel wensten, dat alle zaken wel waren. De bisschop verlangde vriendelijk met mij alleen te spreken. Ik zei, dat Judas dit ook deed, toen hij Christus verried. Hij wilde mij toen er toe dwingen, doch ik weigerde het hem, waarvan hij de reden vroeg. Ik antwoordde hem, dat, gelijk de Schrift zegt, in de mond van twee of drie getuigen alle waarheid bestond. Daarna begon de kanselier alleen met mij te spreken en van het sacrament te ondervragen. Ik vroeg hem, hoe lang hij aan beide zijden zou hinken. Hij wilde toen weten, waar ik gevonden, had dat van aan beide zijden te hinken gesproken wordt. Ik zei, in de Schrift, 1 Kon. 18, vs. 21. Na deze woorden vertrok hij. Na vele redenen en gesprekken over en weer, bestrafte de bisschop Anna, omdat zij de Schrift gelezen had. "Hierdoor," zei hij, "bent gij tot dwaling vervallen, en blijft er hardnekkig in; het is der vrouwen ambt niet; ieder moet in zijn roeping blijven. Het betaamt een vrouw evenmin over de Schrift te oordelen, als een zeug om een zadel te dragen." Anna begon te lachen en zei: "Mijnheer, het is even betamelijk, dat een zeug het zadel draagt, als een ezel een bisschopsmijter." De bisschop dreigde haar met de vuurdood. Zij antwoordde, dat zij de gehele Schrift had doorzocht, maar nog nooit gevonden had, dat Christus of Zijn Apostelen iemand hadden doen sterven, "Welaan," zei hij, "God zal uw bedreigingen bespotten." Daarna kwamen dr. Core en dr. Kobinzon tot haar, maar zij konden het met elkaar niet eens worden. Zij schreven haar een briefje over het sacrament en wilden, dat zij dit zou ondertekenen, hetgeen zij echter weigarde. Daarna werd zij weer gevankelijk naar de kerker gebracht waar zij ernstig ziek werd, en dacht te zullen sterven. Zij verlangde daarom met Latimer te spreken, dat haar echter niet werd toegestaan. Hoe het verder met haar gegaan is beschrijft zij aldus: "In deze plaats werd ik een ketterse genoemd, en veroordeeld voor de wet, wanneer ik niet van mening wilde veranderen. Ik antwoordde hem, dat ik niet ketters was, en volgens de wet van God, alleen om deze reden, de dood niet verdiend had. Ik betuigde, dat ik de belijdenis van mijn geloof, en wat ik de raad geschreven had, geenszins wilde verloochenen, omdat ik wist, dat het de waarheid was. Toen vroegen zij mij, of ik ook loochende, dat het sacrament het lichaam en bloed van Christus was. Ja, zei ik, want de Zoon van God, die geboren werd uit de maagd Maria, is thans verheerlijkt in de hemel, en zal van daar ten jongste dage komen, gelijkerwijze Hij is opgevaren. En, wat gij uw God noemt, is een stuk brood. Wilt gij dit beproeven? Let er eens op: sluit het in een kast, en eer drie maanden zijn verlopen, zal het verschimmeld en verloren gegaan zijn. Dit geeft mij de verzekering, dat het geen God is Daarna wilden zij mij een priester zenden, doch ik begon te lachen. Zij vroegen mij, of dit niet goed was. Ik zei, dat ik mijn misdaden voor God zou belijden, en dat ik verzekerd was, dat Hij mij door Zijn genade zou verhoren. Zo werd ik veroordeeld. Wat ik omtrent mijn geloof aan de raad schreef was, dat het gewijde brood ons beschikt wordt, opdat wij het met dankzegging gebruiken zouden ter gedachtenis van
122
de dood van Jezus Christus, teneinde het enige geneesmiddel voor onze ziel te verkondigen; want in het nachtmaal ontvangen wij de weldaden en zegeningen van Zijn heerlijk lijden. Daarna wilden zij weten, of het brood, dat zij in hun bussen hadden, God was of niet. Ik zei: "God is Geest, en wil in geest en waarheid aangebeden zijn." Verder vroegen zij: "Loochent gij dan ten enenmale, dat Jezus Christus in het sacrament is?" Ik antwoordde, dat ik geloofde, dat Jezus Christus, de enige Zoon van God, daar niet in woont. Op zekere Dinsdag daarna werd ik uit de gevangenis naar de kroon geleid, waar zekere Mr. Riche en de bisschop van Londen met allen ijver en onder vleierijen beproefden mij van God afvallig te maken. Doch ik verwierp en verachtte hun ijdele aanhalingen uit verschillende schrijvers. Een hunner, wiens naam Nikolaas Sarton was, raadde mij aan om te doen, zoals hij gedaan had, doch ik antwoordde hem, dat het beter voor hem zou zijn, indien hij niet geboren ware geworden, en ik sprak vele andere woorden meer. Toen liet Mr. Riche mij in de gevangenis van de Tower te Londen brengen. Nadat ik daar enige tijd had vertoefd, bevalen Mr. Riche en een ander lid van de raad mij, met alle gehoorzaamheid te zeggen, of ik geen mannen of vrouwen van mijn geestverwanten kende. Ik antwoordde van neen. Aangaande vele vrouwen van het hof ondervroegen zij mij, en zeiden, dat het de koning gezegd was, dat ik velen van mijn sekte kende. Ik zei, dat men de koning zeer slecht had ingelicht. Daarna vroegen zij mij, wie mij in de gevangenis had geholpen, en de raad gegeven om mijn gevoelens vast te houden. ik zei, dat geen schepsel mij de mond had gegeven; dat al de hulp, die ik in de gevangenis genoten bad, mij door mijn kamenier betoond was. Toen zij namelijk te Londen door de straat ging, hebben vele bedienden en leerlingen uit de winkels mij geld gezonden maar, wie zij waren, weet ik niet. Zij zeiden, dat vele vrouwen en jonkvrouwen mij geld gezonden hadden. Ik beleed, dat dit waar was, maar dat ik ze, niet kende, dan alleen een man, die mij twee kronen bracht, welke de vrouw van Hertford mij toe zond, en een andere, die mij ongeveer anderhalve kroon deed toekomen, die ik echter niet kende. "Bovendien," zei hij, "bevinden zich in de raad zeer velen, die u bijstand verlenen." Ik zei, dat het niet zo was. Dit voorbij zijnde, werd ik op de pijnbank gelegd, omdat ik niet zeggen wilde, wie mijn geestverwantenwaren. Mijn pijnigingen duurden zeer lang. En, aangezien ik lijdzaam genoeg, en geen groot misbaar maakte, deden de kanselier zelf en Mr. Riche alle moeite, om mij met hun eigen handen te trekken en te pijnigen, zodat ik bijna bezweek. Doch de stadhouder van de Tower liet mij losmaken, waarop ik terstond in onmacht viel, evenals iemand die sterft. Nadat ik een weinig moed had herkregen, sprak de kanselier omtrent twee uren met mij, terwijl ik op de grond lag uitgestrekt, en meende mij van mijn gevoelens af te trekken; doch de Heere mijn God, Die ik eeuwig danken zal, bewees mij de genade volstandig te blijven, wat ik hoop te zullen blijven tot het einde toe. Toen werd ik in een huis gedragen, en op een bed gelegd, waar ik in mijn tedere leden zulk een grote smart leed, als, geloof ik, nooit iemand uitstond. Ik dankte God de Heere. De kanselier vroeg mij nog eens, of ik mijn gevoelens wilde laten varen, dan zou ik weer in eer hersteld worden en niets zou mij ontbreken; maar, wanneer ik het
123
niet deed, zou hij mij weer in de gevangenis opsluiten en daarna laten verbranden. Ik zei hem kortweg, dat ik liever wilde sterven dan mijn geloof jegens God verzaken. Aldus werd ik eindelijk weer in de kerker gebracht, waar ik de volgende verklaring schreef: "Ik Anna Askew, in vrome hoop, weet zeer wel, dat mijn barmhartige Vader mij geeft het brood der lichamelijke pijnen en het lijden, maar toch zo zwaar niet als mijn misdaden wel verdiend hebben. Ik belijd, dat ik een arme zondares ben voor Zijn majesteit, en bid om Zijn eeuwige genade. Want ofschoon ik ten onrecht door de mensen om mijn gevoelens veroordeeld word, neem ik de eeuwige God, Die hemel en aarde gemaakt heeft, tot getuige, dat ik geen gevoelens aankleef tegen Zijn goddelijk Woord; en ik hoop van Hem, Die een uitdeler van alle genade is, dat Hij mij beschermen zal tegen alle leringen, die tegen Zijn heilige waarheid strijden. Dat ik als een ketter veroordeeld ben, is omdat ik belijd, dat het gewijde brood, na de inzegening van de priester, is en altijd blijft brood, terwijl zij geloven, dat, wanneer de priester de woorden der inzegening gesproken heeft, het dan geen brood meer blijft, maar het lichaam van Christus is, dat aan het kruis hing, bestaande in het vlees, bloed en beenderen, hetwelk ik niet geloof. Immers, de artikelen van het geloof zouden vals moeten zijn, daar zij uitdrukkelijk zeggen, dat Hij zit ter rechterhand des Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ziehier nu de ketterij, die ik belijd, waaraan ik vasthoud, en waarom ik sterven moet. Betreffende het heilige nachtmaal des Heeren geloof ik, dat het een noodzakelijke gedachtenis is van Zijn dood en lijden. Voorts neem ik ook alles aan, wat mijn Verlosser Jezus Christus gebiedt te geloven. Eindelijk geloof ik, dat al de Schriften waarachtig zijn, die Hij met Zijn dierbaar bloed bezegeld heeft. Ja, gelijk Paulus zegt, dat de Schrift, die Hij ons beschikt heeft, genoegzaam is tot onze lering en zaligheid, zodat ik geloof, dat ons geen andere waarheid nodig is, dan deze beschreven, waardoor God Zijn gemeente regeert. En, aangezien Hij mij die met Zijn eigen Woord in het Evangelie geleerd heeft, heb ik die, door de genade Zijns Geestes, in mijn hart weggelegd, en mijn volmaakte hoop is, dat Zijn Woord, zoals David zegt, een lamp voor mijn voeten wezen mag. Er zijn er, die zeggen, dat ik de eucharistie verloochen, of het sacrament der dankzegging, doch dit is vals en ergerlijk van mij gezegd; want ik belijd en geloof, dat, wanneer de sacramenten bediend worden, zoals Christus die heeft ingesteld, en ons heeft nagelaten, zij een bijzondere versterking voor ons allen zijn. Maar aangaande uw missen, zoals men die nu bedient, zeg ik, dat het de gruwelijkste afgod is, die ter wereld bestaat; want mijn God wil niet met de tanden gegeten worden, en Hij sterft niet weer. Voorts ben ik bereid de dood te sterven op wat ik gezegd en beleden heb." Voor zij gedood werd, deed zij met een vurig hart het volgende gebed: "0 Heere, ik heb nu meer vijanden dan haren op mijn hoofd, maar laat niet toe, dat ik door hen met ijdele woorden overwonnen word. Strijdt Gij voor mij, want ik hoop alleen op U. Helaas, ik ben uw arm schepsel! 0 zoete Heere, geel mij voortdurend vrijmoedigheid, om tien te verachten, die tegen U opstaan, want in U is al mijn welbehagen! 0 Heere, van ganser hart begeer ik, dat Gij door Uw barmhartige goedheid hun wilt vergeven, die mij leed aandoen of aangedaan hebben. Open ook hun ogen, die bezwaard of overvallen zijn door blindheid, opdat zij hierna doen mogen, wat U welbehaaglijk is, en dat u we waarheid eenmaal verschijne in dit koninkrijk, en alle menselijke leringen uitgeworpen worden. 0 Heere alzo moet het geschieden!"
124
In diezelfden tijd werden ook drie godvruchtige mannen, Jan Lacels, Jan Adlams en Nikolaas Belenian een priester te Shropshire, gevangen genomen, omdat zij de schandelijke afgoderij der beelden bestraften en de beelden, zoals de goddelijke Schrift doet, verwierpen en vervloekten. Zo werden dan eindelijk Anna Askew en deze drie vrome mannen ter dood veroordeeld, en tegelijk, om de getuigenis der Evangelische waarheid op het Smitsveld te Londen verbrand. Goedsmoeds gingen zij naar de gerichtsplaats, en prezen uit de vlammen met lofzangen de eeuwige en almachtige God. Dit gebeurde op de 16e juli in het jaar 1546. Ten zelfden tijde werd er in de wolken aan de hemel een zeer zonderling geluid gehoord, en God de Heere wreekte van stonde aan de dood van Zijn onschuldige getuigen voor de ogen der mensen, en wel aan de wrede heer van Norfolk en diens zoon, tot een voorbeeld van alle anderen, die de Heere Christus Jezus en Zijn leden vervolgen, vermoorden en ombrengen.
Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand [JAAR 1546.] Tot de steden van Frankrijk, waar het Evangelie van Jezus Christus gepredikt was, en die het Woord Gods met ijver hadden aangenomen, moet vooral gerekend worden de stad Meaux, in Brie, aan de rivier de Matne, tien mijlen van Parijs gelegen. Onder de heerschappij van de bozen antichrist waren er zeer weinige steden, waar de godzalige leer met zulk een groten ijver werd ontvangen, met zo vurig verlangen begeerd, zo gemakkelijk zich uitbreidde, en met zulke standvastigheid werd beschermd en vastgehouden als in genoemde stad. Het middel, waardoor God de Heere deze stad heeft verlicht door Zijn helder schijnend Woord, was Willem Briçonnet, bisschop in deze stad, een geleerd man, bezield met ijver om de waarheid te belijden, en vervuld van de zucht om die te verbreiden. Toen hij pas in zijn bisdom kwam, ging hij, zoals een goed herder betaamt, zijn gemeente, in zijn bisdom gelegen, bezoeken, en vond daar het volk geheel vervreemd van de kennis van God en als verlaten, want, wat hun door de Minderbroeders en andere bedelmonniken onderwezen was, diende alleen tot voordeel van de kloosters en tot vulling van de buik der monniken. Toen de bisschop hun loosheid en hun bedrog zag, verbood,hij hun, door een heiligen ijver bezield, in zijn gehele bisdom te prediken, en stelde in hun plaats andere godvruchtige mannen aan, onder wie zich bevonden Jakobus Faber, Stapulanus, Michaël Arandensis, Martialis en Gerardus Rufus, door wier vlijt en ijver, als ook door de goede gezindheid van de bisschop, die de waarheid Gods verkondigde, en geen kosten spaarde om geschikte boeken daartoe te verkrijgen, de kennis van het Evangelie spoedig werd uitgebreid. Door het gehele koninkrijk weerklonk dit lofwaardig gerucht, dat menigeen met ingenomenheid hoorde, maar anderen zeer verbitterde en ergerde. Intussen schoot het zaad, dat in de gemeente uitgestrooid was, dagelijks meer en meer op, en bracht overvloedige vruchten voort tot vertroosting en zaligheid der uitverkorenen, totdat de satan, de vorst der duisternis en de vijand van het zalige licht, de val van zijn rijk zag, en van zijn gewone middelen begon gebruik te maken,
125
namelijk van de grauwe monniken, die de bisschop Briçonnet voor de hoogste raad lieten roepen en hem van ketterij beschuldigden. Bij deze monniken sloten zich de leraars van de Sorbonne en andere vijanden der Evangelische waarheid aan. De handlangers van de duivel vielen eerst de bisschop aan, die zij gemakkelijk tot afval wisten te verleiden. Daarna besprongen zij met meerder geweld de anderen. Van ben, die zij vast en sterk in het geloof bevonden, werden sommigen verbrand, onder wie zich een jongeling bevond, meester Jakob genaamd. Hij was een onderwijzer, die met zulk een ijver de leer der waarheid bevorderde, dat hij het eerst te Parijs verbrand werd om de zuivere leer van het avondmaal, die toen bij zeer weinig mensen bekend was. Sommigen werden gegeseld, anderen onder grote schande op het schavot tentoongesteld, verjaagd of uit Frankrijk gebannen. Ja, de vijanden van het evangelie rustten niet, voordat de vrijheid tot de verbreiding der waarheid was ontnomen, en het heldere licht en de zaligmakende kennis die vroeger zo heerlijk scheen en bloeide, was onderdrukt en vernietigd. Nochtans konden zij, met alles wat zij deden, niet zoveel uitrichten, dat zij de kennis der waarheid, die in de harten van vele mensen was ingedrukt en bevestigd, uitroeiden of vernietigden. Want, toen de goedgezinde lieden, in wier harten de vrees Gods en de kennis leefden, ondervonden, dat de waarheid in het openbaar niet meer kon worden beleden, begonnen zij geheime vergaderingen samen te houden, naar het voorbeeld der Profeten, die onder Achab, en van de christenen, die in de eerste bloei der kerk leefden, die, om de gruwelijke vervolgingen te ontgaan, geheime plaatsen bezochten, die geschikt waren om te bidden. Aldus kwamen ook deze godvruchtige lieden, naar de gelegenheid zich voordeed, nu eens in een huis, dan weer in een grot, soms ergens in een wijngaard of woud samen. In zodanige samenkomst vertroostte, vermaande en onderwees hij, die het meest in de Heilige Schrift ervaren was, de anderen uit Gods Woord. Wanneer dit afgelopen was, baden zij eendrachtig vurig de Heere aan, wensende en hopende, dat Frankrijk weldra het Evangelie mocht aannemen, en niet langer het boos en goddeloos geweld van de antichrist verdragen. Eindelijk, nadat zij geruime tijd gewacht hadden, en er in het geheel geen verbetering of verandering in de godsdienst plaats had, ja, de verfoeilijke bijgelovigheden en schandelijke gruwelen, door de paus ingevoerd, dagelijks toenamen en ingang verkregen, begonnen sommigen, die wat vuriger van geest waren, en zich van de tijd aan, dat zij de kennis der waarheid hadden ontvangen, van alle afgoderij onbesmet bewaard hadden, volgens zekere regel van een christelijke gemeente zich te verenigen in het jaar onzes Heeren 1546. Om dit tot stand te brengen vonden zij bijzondere aanleiding in de buitengewoon schone verordening der Waalse gemeente te Straatsburg ingesteld, die bij ieder godzalige bekend is, welke ook enige van hen hebben bezocht, die met vlijt er kennis van namen. De voornaamste ontwerpers en bestuurders in deze gehele zaak waren Stephanus Manginus, een zeer goed en bejaard man, Petrus de Klerck, een wolkammer van beroep, doch in de Heilige Schrift zeer goed geoefend, in de taal, die men in Frankrijk gewoonlijk spreekt. Met enige anderen, ten getale van veertig h vijftig, hielden deze samen raad, om een dienaar onder ben te kiezen, die hun het Woord Gods zou verkondigen en de sacramenten bedienen. Deze zaak werd niet lichtvaardig en onbedacht begonnen, want, toen zij allen met eenparige harten enige dagen met vasten en bidden hadden doorgebracht, werd Petrus de Klerck met algemene stemmen tot hun dienaar gekozen, die zijn ambt met naarstigheid en ijver bekleedde, en al de broeders des Zondags en op heilige dagen samen bracht in het
126
huis van Stefanus Manginus. In zulke vergaderingen legde hij hun de Heilige Schrift uit, naar de genade en het verstand hem door God geschonken. Zij zonden ook samen hun gebeden tot de almachtige God, en zongen psalmen en geestelijke liederen. Daar vierde zij ook eens of meermalen het avondmaal zoals het door Christus was ingesteld, na de belofte te hebben afgelegd de roomse afgoderij niet meer te willen aanhangen. Deze kleine vergadering breidde zich in korte tijd dermate uit, dat het aantal, dat daar samenkwam, spoedig klom tot drie of vierhonderd mensen, zowel mannen als vrouwen, jongen en bejaarden, niet allen uit de stad, maar ook uit de dorpen, zelfs vijf á zes mijlen in het rond. Dit was de reden, dat zij door enige boze mensen werden verraden en beschuldigd. Hierbij werden zij door sommige goedgunstige lieden gewaarschuwd, dat zij zich voor de lagen en listen zouden wachten. Zij antwoordden echter, dat al de haren van hun hoofd geteld waren dat er geschieden moest, wat de Heere behaagde. De 8sten September in het jaar 1546, de dag waarop de roomsen de geboorte van Maria vierde, des ochtends omtrent zeven uur, kwam er een bode bij de overheid, die zei, dat zij nu hun samenkomst aanvingen. Toen de overheden dit vernamen, kwamen zij en de ambtman met zijn dienaren, handlangers en ook de provoost of Rooderoede met zijn dienaren en knechten, die belast zijn het land te beveiligen tegen moordenaars en ander slecht gespuis. Deze kwamen aan het huis van Manginus, en gingen de kamer binnen, waar de anderen waren samen gekomen. Petrus was juist bezig aan de gemeente een plaats uit te leggen en te verklaren uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs. Enige ogenblikken bleven zij stil staan, alsof zij verwonderd waren. Eindelijk vroeg de overheid, wat al die lieden daar deden, en waarom zij niet naar hun kerken. gingen. “Zij doen," zei Petrus, "wat gij nu ziet, doch houdt u een weinig stil, totdat wij geëindigd hebben." De anderen zeiden, dat zij gevankelijk met hen moesten mee gaan. " Welaan," zei Petrus "wanneer dit de Heere alzo behaagt;" en hij liet zich terstond binden. Deze zachtmoedigheid volgden de anderen ook na, zo mannen als vrouwen, ten getale van twee en zestig. Onder deze bevond zich een meisje, dat door haar jeugd niet wist, met welke groten haat de waarheid van het Woord Gods werd verdrukt, Toen deze zag, dat zij gevangen genomen werd, omdat zij in zulk een heilige en eerwaardige vergadering tegenwoordig geweest was, zei zij tot de overheid: "Wanneer gij mij in een bordeel of andere schandelijke plaats had gevonden, zoudt gij mij niet aldus laten binden." Doch de overheid legde haar het zwijgen op, en aldus werd deze gehele menigte naar de stadsgevangenis gebracht. Het was waarlijk een wonderlijke zaak, te zien hoeveel mannen en vrouwen zo gewillig en zachtmoedig door zo weinige dienaren geleid werden. Indien zij enige weerspannigheid hadden willen betonen, zouden zij gemakkelijk door ouders en vrienden, die in de stad waren, zijn verlost geworden. Zij wilden dit echter niet doen, en gingen zelfs vrolijk en opgeruimd langs de straat en zongen psalmen, vooral de 79sten psalm: "Heere, de heidenen zijn in uw erfdeel gevallen; zij hebben uw heilige tempel ontheiligd." Toen zij in de gevangenis waren gesloten, begon men hun aangaande hun samenkomsten te ondervragen. Onder andere dingen, waarmee zij hen beschuldigden, was het voornaamste en ergste, dat zij het avondmaal des Heeren gehouden hadden. Men behoeft niet te vragen, hoe de pausgezinden en monniken om deze zaak alleen
127
beroerd en woedend waren, vooral toen zij zagen, dat zij geheel in verachting zouden geraken wanneer deze hun grote waardigheid, die zij reeds lang ongedeerd hadden opgehouden, vallen zou in de handen der ongeleerde ambachtslieden; wanneer ook de vette offerande, die niet gehouden werd ter gedachtenis van Christus, maar alleen ten bate van de keuken en de buik, als rook verdwijnen zou. Toen men nu alles ondervraagd had, wat tot verdrukking der onschuld en der waarheid dienen kon, bond men ben als schapen en lammeren, wierp hen op de wagen zonder stro of iets anders, dat tot gemak kon dienen. Aldus werden zij zonder verwijl met de grootste spoed naar Parijs gevoerd; zodat sommigen van hen, die door ouderdom en zware arbeid zwak en gebrekkig waren, door de ongebaande weg en het schokken van de wagen, zeer gekneusd en verminkt waren voor zij op de pijnbank, waarop men hen zou ondervragen, gelegd waren. Zij leden daar zware pijnigingen, vooral de veertien mannen, die door de hogen raad te Parijs ter dood veroordeeld werden. Deze mannen waren: Petrus de Klerck, Stefanus Manginus, Jakop Bouchebee, Jan Brisebarre, Hendrik Hutinot, Thomas Honoratus, Jan Boudovin, Jan Flesche, Jan Piquery, Pieter Piquery, Jan Matheston, Filippus Petit, Michiël Caillon, en François de Klerck, die allen werden veroordeeld om op een stuk gevlochten tiendwerk voorgesleept en levend verbrand te worden op de grote marktte Meaux, op een geschikte plaats, naast het huis van Manginus, waar zij hun samenkomst hadden gehouden. De anderen, die niet zo vast en volstandig waren in de godzalige leer, ondergingen niet zulk een wreed vonnis, maar moesten toch veel uitstaan; want sommigen werden gegeseld, anderen gebannen, enige werden te schande gesteld, om namelijk toeschouwers te zijn van de dood der genoemde mannen, onder wie er een was, die onder de armen met touwen werd gebonden en alzo opgehangen, met een strop om de hals, opdat hij te beter het ter dood brengen der anderen zien zou. Sommige vrouwen werden ook veroordeeld, om haar mannen met schande te zien ombrengen. Eindelijk bepaalde de raad ook en beval, dat het huis van Matiginus, waar zij gewoon waren geweest samen te komen, tot de grond moest worden afgebroken, tot een eeuwige gedachtenis van zulk een boze daad, zoals zij dit noemden; en dat men op die plaats een kapel zou oprichten, waar men ter ere van hun afgod, die zij uit het brood scheppen en maken elke Donderdag een plechtige mis zou doen, waarvan de kosten betaald zouden worden uit de bezittingen van hen, aan wie alles op wrede wijze ontnomen was. Ziedaar wat in het voortreffelijke vonnis te Parijs vervat was. Toen het vonnis door de raad was geveld, was de duivel niet tevreden met het bloed der rechtvaardigen, daar hij zag dat daarmee niets gewonnen was, om zijn rijk te versterken, maar veel meer, dat hij overwonnen en beschaamd zou worden, wanneer deze in de belijdenis der waarheid standvastig bleven. Op allerlei wijze benaarstigde hij zich dan ook, om hen van hun geloof af te trekken, en hun standvastigheid aan het wankelen te brengen, wanneer hij die niet met geweld kon verbreken. Als een vorst en ingever van allen kwaden raad blies hij de rechters in, dat zij deze veertien, die ter dood veroordeeld waren, in de kloosters moesten plaatsen, de een van de ander gescheiden, en dat zij alzo ieder in het bijzonder moesten beproeven. Doch, toen zij alles beproefd hadden, en bevonden, dat deze mannen standvastig en onwankelbaar waren, en men hen niet in het minst van hun geloof kon afbrengen, leverden zij hen aan Gillis Berthelot, de beambte, over, om hen naar Meaux over te brengen, en daar het vonnis aan hen te voltrekken. Deze veertien mannen werden op
128
een wagen gelegd, en, om hun allerlei verdriet aan te doen en van allen troost te beroven, reden er twee leraars van de Sorbonne, dokter Maillard en dokter Picard, op ezels nevens de wagen, die hen zonder ophouden met schandelijke woorden aanvielen, om de godvruchtigen van het geloof af te trekken, zo zelfs, dat Petrus de Klerck met een verontwaardigd gemoed tot Picart zei: "Ga van ons, gij Satan, en verhinder ons niet aan God te denken." Terwijl zij deze treurigen tocht met grote moeite, pijn en onderverzoeking deden, liet God iets geschieden, dat waardig is te worden verhaald, en dat die beklaaglijke lieden, welke naar lichaam en ziel zeer gekweld, benauwd en verslagen waren, zeer versterkte en bemoedigde. Toen zij namelijk door het bos van Luren, dat drie mijlen van Parijs licht, reden, kwam hen uit het naaste dorp Couberon, iemand tegen, die wever van beroep was. Hij liep naast de wagen, en vermaande hen, dat zij vromelijk in de belijdenis der waarheid moesten volharden. "Mijn broeders en vrienden," zei hij "weest welgemoed en sterk van hart, weest niet versaagd om van het Evangelie, zoals het behoort, een vrijmoedige getuigenis te geven." Doch, aangezien de wagen met grote snelheid voortreed, zodat hij door de voorsten niet goed kon worden verstaan, stak hij zijn hand omhoog, en riep luide: "Broeders, denk aan Hem, Die daar boven in de hemel is." De dienaars en knechten, die de beambte volgden, dachten, dat hij een Lutheraan was, en wierpen hem, zonder hem iets te vragen, op de wagen, waar de anderen op lagen. Zo zijn de wonderbare wegen des Heeren, welke niemand erkent dan zij, die Zijn wil en Zijn voorzienigheid opmerken en ondervinden. Immers, deze man, die door zulk een goddelijke ijver hen aansprak, heeft hun flauwhartigheid en moedeloosheid derwijze verzoet, vertroost en versterkt en hun krachten alzo vernieuwd, dat sommigen beleden, dat de komst van dezen man hen dermate verheugde, alsof er een Engel uit de hemel tot hen gezonden was, om hen te vertroosten; zo zelfs, dat zij, die vroeger wegens grote droefheid hadden gezwegen, hun hoofd begonnen op te heffen en zich in de geest verblijdden. Alzo boezemde deze ambachtsman, uit een woest bos komende, hun goede moed in, teneinde het Evangelie van Jezus Christus te handhaven. Toen zij in het dorp te Liuren kwamen, en het volk met grote scharen naar de weg liep, waar de wagens voorbijgingen, en dezen man zagen, die zij goed kenden, riepen sommigen, dat hij een Lutheraan was, en nog meer dan enig ander, die bij hem zat, verdiende verbrand te worden, hetwelk de beambte en zijn dienaars aanleiding gaf, om hem stevig te binden. Toen zij te Meaux kwamen, sloot men hen andermaal in de gevangenis, legde hen op de pijnbank, pijnigde en ondervroeg ben, vooral de veertien mannen; doch zij verrieden niemand van hen, die de Evangelische leer hadden aangenomen. Terwijl zij op de pijnbank uitgerekt en als vaneen gescheurd werden, was er een van hen, die zeer vrijmoedig de pijnigers en beulen toeriep en opwekte, dat zij het onzalige lichaam niet sparen moesten, dat zich zozeer tegen de Geest en de wil Zijns Scheppers weerspannig betoond had. Des anderen daags, toen zij ter dood zouden gebracht worden, begonnen de leraren weer met hen te redetwisten, vooral over het avondmaal. Toen Picart en de anderen in het geheel niet wisten wat zij zeggen zouden, vroeg Petrus de Klerck hun, waarop zij hun verandering of transsubstantiatie grondden, en waaraan zij wisten, of zij ook, wanneer zij het brood aten en de wijn dronken, enige smaak van vlees of brood ondervonden.
129
Eindelijk hield men hun voor, dat wie in de oren der overpriesters wat fluisteren, dat is, hun zonden biechten wilden, deze enige genade zouden ondervinden, namelijk, dat men hun tongen niet zou uitsnijden. Van de genoemde veertien waren er, zeven, die door enige moedeloosheid, of omdat zij dachten, dat er niet veel aan gelegen was, de voorgestelde voorwaarde aannamen, en wel tot grote droefheid van de anderen, die door generlei bedreigingen of beloften hun belijdenis wilden verzaken. Omtrent twee uur in de namiddag werden zij uit de gevangenis gehaald. De beul eiste toen van Stephanus Manginus het eerst de tong die hij gewillig uitstak. Toen de beul die uitgesneden had, spuwde Manginus het bloed uit, en sprak nog zo verstaanbaar, dat men hem drie malen hoorde zeggen "De naam des heeren zij geprezen!" Hij werd terstond op een stuk tiendwerk geworpen, wat men ook aan Petrus de Klerck deed, en weggesleept; de anderen werden op een wagen vervoerd. Zij, die niet ter dood veroordeeld waren, volgden hen terstond te voet tot op de grote markt. Daar waren, tegenover het huis van Manginus, veertien galgen opgericht, en wel in het rond, ringsgewijs en nog een andere galg, wat verder van de anderen staande, waaraan men de Jongeling Michiel Piquery onder de armen hangen zou, en wel omdat zij zich schaamden hem, jong als hij was, te verbranden. De beulen bonden hen als schapen, die naar de slachtbank geleid werden. En, toen zij, wien de tong was uitgesneden, de Heere loofden, en de anderen psalmen zongen, begonnen de mispriesters, als dolle en woedende lieden, ook te roepen en te zingen: "0 salutaris Hostia," en “Salve regina" en dergelijke schandelijke godslasteringen meer; en hielden niet dit geroep en geschreeuw niet op, dan nadat deze heilige offeranden als in een zoete reuk door het vuur waren verslonden. Des anderen daags, de achtsten der maand hielden de vijanden van het Evangelie, alsof zij hun zaken goed hadden gedreven, een prachtige en weelderige processie, alsof zij de waarheid nu als gevangen en in triomf rondleidden. Bij deze processie droegen zij hun hostie, verlicht en versierd met een groot aantal kaarsen en flambouwen. Toen zij aan de plaats kwamen, waar deze heilige martelaren waren verbrand, en het vuur nog brandde, zetten zij daar hun hostie neer. Bij die gelegenheid klom Picart op de predikstoel, waarboven een goud laken uitgespannen was, opdat de zon zijn hoofd niet zou beschijnen. Daar begon de zogenaamde voortreffelijke en geleerde dokter te prediken en te schelden tegen hen, die daar verbrand waren, en zei, dat het ter zaligheid nodig was te geloven, dat deze in het diepst der hel veroordeeld waren; en, al kwam er een engel uit de hemel, die wat anders verkondigde, men die niet moest geloven; ja, dat God geen God zou zijn, wanneer Hij die niet in eeuwigheid verdoemde. Doch met al hun schelden en verdoemen konden zij de vrouwen, wier mannen verbrand waren, er niet toe brengen dit ook te belijden. Integendeel, deze verklaarden, dat zij in al de tijd, die zij met haar mannen hadden geleefd, van hen niet anders ondervonden en aanschouwd hadden in de vrees Gods en alle godzaligheid, waarna immers de eeuwige verdoemenis niet volgen kan. Intussen waren deze bloeddorstige mensen nog niet verzadigd bij al het storten van dit onschuldig bloed; maar gingen met allen ijver als grijpende wolven voort, om de kudde des Heeren te verdrukken en om te brengen, en alzo Zijn erfgoed te vernielen. Tijdens deze vreselijke en gruwelijke vervolgingen, vluchtten velen naar andere steden in de nabijheid en verafgelegen. Deze verstrooiing intussen was het Evangelie zeer bevorderlijk; want ieder, naar de gaven en gelegenheid hem verleend, betuigde, beleed en bevorderde de waarheid, zoals Pharon Mangenius te Orleans en in andere plaatsen
130
met groten ijver deed, en ook Petrus Bonpain te Aubigny. Deze werd later te Parijs verbrand.
Sanctus Nivet [JAAR 1546.] Toen de bovengenoemde veertien mannen verbrand waren, zocht men ook naar zekere Sanctus Nivet, geboren te Meaux, in Brie gelegen. Gedurende enige tijd vertrok hij met zijn vrouw naar het Evangelische land. Toen hij echter bemerkte, dat hij in de stad Montbeliard niet veel kon doen, aangezien hij zwak van gestel was, en geen zwaar werk kon verrichten, wilde hij terugkeren. De bedienaar van het Woord Gods en ook diens vrouw rieden hem dit af. Hij antwoordde echter, dat zij daar een veel te gerust en gemakkelijk leven leidden, hetwelk oorzaak was, dat zij niet zo ijverig waren om Gods Woord en eer te verbreiden, want onder het kruis worden de harten te beter door Gods Woord in ijver ontstoken. Hij keerde alzo naar Meaux terug, en hield zich daarin de openbare straat in een burg, te St. Martijn bezig met het verkopen van enkele kleine artikelen. Terstond werd hij herkend en gevangen genomen. Zijn vonnis was spoedig geveld, aangezien hij meer beleed dan de rechters wel wilden horen. Onder meer zaken is vooral der vermelding waardig, dat hij eens een rede gehouden had, waarbij de rechters, om hem bevreesd te maken, vroegen "Wilt gij dat voorstaan of verantwoorden?" Hij antwoordde daarop: "En gij, mijn heren, zoudt gij wel durven loochenen, wat zo openbaar en waar is?” Toen men hem beval, dat hij genade zou vragen, bad hij de rechters ootmoedig, zowel te Meaux als te Parijs, dat zij om de ere Gods, medelijden zouden hebben met hun eigen zielen, en aan hun zaligheid denken, aangezien zij zo veel onschuldig bloed vergoten en krijg gevoerd hadden tegen Jezus Christus en Zijn heilig Evangelie. De stadhouder van Meaux, die de vroomheid van deze man zag, die naar zijn beweren erger was dan die van de genoemde veertien samen, verzocht aan de president, meester Pieter Liset, dat men hem niet te Meaux ter dood zou brengen, en wel uit vrees, zoals hij zei, dat deze hardnekkige man het volk zou verderven, dat is, het geringe volk meeslepen. Zij lieten hem de dood ondergaan te Parijs, omstreeks het jaar 1546.
George Sophocardius [JAAR 1547.] In deze geschiedenis wordt ons op treffende wijze beschreven de onbeschaamde en hoogmoedige goddeloosheid van een wrede Schotse kardinaal, wiens voortdurend streven was de voortgang van het evangelie zo veel mogelijk te verhinderen, en die een getrouw bedienaar van het Woord Gods liet ombrengen. Maar, gelijk aan de een zijde de wijsheid en de barmhartigheid van God aan deze George Sophocardius gebleken zijn, alzo deed God aan de anderen kant Zijn rechtvaardig oordeel blijken in de dood van deze kardinaal, die hem werd voorzegd door deze uitnemende getuige des Heeren. Jakobus de vijfde, koning van Schotland, was in het laatst van helt jaar 1 542 overleden, en Maria de Guise, zijn nagelaten weduwe, Jacques Hamilton, de stadhouder van de koning, en David Betune, kardinaal van St. Andries, hadden het bestuur aanvaard, doch zo, dat van de een kant, wat de adel betrof, velen hunner in slechts weinige jaren door velerlei handelingen werden onderdrukt. Ook de koningen
131
van Engeland en Frankrijk hadden zich van ver met de zaak bemoeid, zo zelfs dat zij door hun dienaren geheel Schotland in beweging brachten. De kardinaal, gedrongen door zijn eigen eerzucht, door de gezantschappen van de paus, door brieven uit Frankrijk, maar voornamelijk door het huis van Guise, dat zijn klauwen van ver en nabij begon te tonen, en zich een groot vijand toonde te zijn van hen, die in Schotland de godsdienst waren toegedaan. Nog erger werd de woede bij hem gewekt, toen hij bemerkte, dat vele heren en edellieden hun oren neigden, om het pausdom recht te leren kennen. De vrees maakte zich daarbij van hem meester, dat zij spoedig zouden inzien, welke verkeerdheden er waren ingeslopen, en dit een rede zou kunnen worden, waardoor hun kerkelijke tirannie niet langer zou worden geduid. Daarom legde deze kardinaal jegens enige edellieden zonderlinge lagen, en verzette zich ook tegen hen, die de godsdienst waren toegedaan, en meende zodoende de een of andere partij afbreuk te doen. En, aangezien hij voortdurend twist zocht te stichten onder de edellieden, bracht hij eindelijk zoveel teweeg, dat in het laatst van het jaar 1545 tussen beide partijen zulk een geweldig en wreed gevecht uitbrak, dat er meer dan honderd op de plaats dood bleven. Daarna raadpleegde hij met de koning over andere noodzakelijke zaken, en begaf zich omstreeks de maand Februari 1511 naar Edinburg. Drie weken vroeger hadden de geestelijken een algemene vergadering gehouden, waar onder andere werd besloten en goedgekeurd, dat men George Sophocardius, een bedienaar van het Evangelie, en een zeer welsprekend man, zou gevangen nemen. Deze Sophocardius vertoefde toen een mijl van daar, ten huize van Jan Cowburn, een Schots edelman. Tengevolge van dit besluit, zond men terstond volk te paard om George te grijpen en gevankelijk binnen te brengen. Maar aangezien Cowburn hem met alle moeite probeerde te verbergen, hield hij het afgezonden volk geruime tijd aan de praat, om zo doende de geschikte nacht af te wachten. Toen de kardinaal door zijn verspieders van de bedoeling van Cowburn werd onderricht, ging hij zelf daarheen met de stadhouder van de koning, en plaatste op alle wegen en uitgangen wachten. Nadat hij deze voorzorg genomen had, deed hij zijn best om George in handen te krijgen, wat hem echter niet gelukte noch door woorden noch door belofte noch door bedreigingen. Hij liet tot zich roepen de graaf van Bothwel, die op een van zijn pachthoeven woonde. Daar nu deze Bothwel met veel volk kwam, aangezien hij een zeer aanzienlijk heer was, verkreeg hij eindelijk zoveel, dat men hem George zou toevertrouwen, en legde een eed af, dat hij hem voor alle kwaad en overlast zou bewaren. Toen de priesters hun gewenste roof in handen hadden, zonden zij hun gevangene van Edinburgh naar St. Andries. Nadat hij daar enige weken geweest was, vergaderden de priesters daarin groot aantal, niet om met hem te spreken, maar om hem te veroordelen en te verdoemen. Dit had plaats op aanhitsing van de kardinaal, die er zich op beriep, dat het hem door een besluit van de paus niet geoorloofd was iemand ter dood te veroordelen. Hij schreef aan de stadhouder des konings, en verzocht deze een commissie te benoemen, en te bevelen, dat er een rechter van lijfstraffelijke rechtspleging zou benoemd worden, die zich tegen George zou verklaren, welke reeds door de priesters en de geestelijkheid voor een ketter was verklaard. Ogenschijnlijk was er niets, dat deze zaak zou hebben kunnen verhinderen, maar David Hamilton, die een bloedverwant van de stadhouder des Konings was, zocht met smeken en bidden, met vermaningen en bestraffingen de stadhouder te winnen, terwijl hij betuigde, dat hij zich verwonderde over de grote vrijheid, die de stadhouder zich
132
veroorloofde, om de bedienaren van het goddelijke Woord alzo te overvallen; welke bedienaren men toch van geen andere misdaad kon beschuldigen dan dat zij het Evangelie van Christus predikten. Hij zei ook, dat het een ongeoorloofde zaak was de onschuldige te verlaten, en die over te leveren in handen van mensen, die in wreedheid de wilde dieren overtreffen, en alzo door hen gekweld, gepijnigd en gemarteld te worden. Verder zei hij, dat hij zeer goed wist, dat de roomse leer een valse leer was, die een opraapsel was van mensen; dat de priesters zelf genoegzaam in hun harten overtuigd waren, dat hun vervalste leer een gruwelijke afgodendienst was. Dit betuigde hij, aangezien hij vroeger het pausdom ook toegedaan was, doch om de afgoderij daarvan was afgevallen. En, toen hij eenmaal belijdenis van de leer des Evangelies had afgelegd, verklaarde hij, dat hij die zou vasthouden, rijken en armen zon vermanen die te lezen, om die te leren kennen en te openbaren door woorden en werken. Toen hij niet de stadhouder des konings sprak, voegde hij er bij: "Bedenk en zie eens, wat men van u denken en zeggen zal; denk daarom aan de genade, die God u gegeven heeft, dat de koning, die een hard en wreed man was, en ook uw vijand, uit de wereld werd gerukt, toen hij de weg bewandelde, die gij nu betreedt, terwijl zij, die hem door hun raad dus veranderd en tot het kwade aangezet hebben, ook u nu in het verderf zoeken te storten In het begin hebben zij al hun macht aan u betoond; en nu zoeken zij door hun bedrieglijke raad u ook in de strik te vangen. Denk aan de overwinning, die u verkregen hebt op de weerspannigen, zonder iets te verliezen, en over de vijanden, die veel machtiger waren dan gij, en die toch tot hun grote schande en tot geluk van velen door u werden overwonnen en verslagen. Bedenk vooral, wie zij zijn, voor wie gij God verlaat, en alzo uw vrienden verstoot. Ontwaak toch, en verlaat toch dien duistere nevel van leugens, die deze valse mensen en booswichten rondom u ophopen. Stel u Saul, de koning van Israël voor ogen, die van geringe afkomst was, en toch verheven werd tot hoge waardigheid en koninklijke eer. Hoe goedgunstig en goedertieren was God jegens hem gezind, toen hij zich goed en godzalig gedroeg, en integendeel, met welke ongelukken werd hij bezocht, zo spoedig hij zich ongehoorzaam betoonde jegens God. Vergelijk aldus de vooruitgang van uw zaken met de voorspoed van Saul, en bedenk, dat, indien gij de verkeerden weg blijft volgen, die men u geeft, gij geen andere uitkomst dan Saul ondervond te wachten hebt, ja, God geve, dat zij nog niet erger zij dan die van Saul; want wat deed hij anders dan gij nu doet, namelijk, de goddeloze mensen behagen, die hun boosheid niet konden bedekken." De stadhouder des konings was door deze toespraak zeer bewogen, en schreef aan de kardinaal, dat hij zich met het rechtsgeding van Sophocardius niet te zeer haasten moest, maar dat hij de gehele zaak zou laten rusten tot zijn komst; en verklaarde dat hij niet zou instemmen in de veroordeling van George Sophocardius, wanneer niet de zaak van zijn rechtsgeding naarstiger zou onderzocht worden; en, in geval de kardinaal haastig in deze zaak te werk ging, zou de wraak daarover op zijn hoofd neerkomen. Verder betuigde hij, dat, voorzover hem aanging, hij zijn handen daarvan afwies, en verklaarde geen deel daaraan te hebben, noch oorzaak te willen zijn van het vergieten van dat onschuldig bloed. De kardinaal antwoordde daarop zeer scherp, dat, aangezien hij zeer goed wist, zo hij traag en nalatig was in zijn antwoord, de gevangen man, die door het geringe volk zeer bemind werd, van zijn hand zou verlost worden, hij ook niet wilde dat zijn rechtsgeding in enige samenkomst of twistgesprek zou behandeld worden, omdat hij zijn eigen ongelijk inzag; derhalve had hij geen hoop op een goede
133
uitkomst. Verder, aangezien hij niet verlangde, dat na het besluit hetwelk in de volle vergadering van de priesters genomen was, men enig onrechtvaardig vonnis zou vellen, antwoordde hij in de grootste gramschap, dat hij aan de stadhouder des konings niet had geschreven, alsof het in diens macht ware, maar begeerde, dat hij zijn naam voegen zou hij de veroordeling en het vonnis des doods, dat nu reeds over de gevangen persoon geveld was. Aldus vertoornd, liet hij George uit de gevangenis halen, en beval Jan Viniram een zeer geleerd man, die de leer van het evangelie in het geheim was toegedaan, dat men in het openbaar uitspraak zou doen, zoals de zaak zich dan zou toedragen. Tot grondslag voor zijn uitspraak koos Viniram de plaats der Heilige Schrift uit Matth. 13, en zei, dat het Woord Gods het goede zaad was, en de ketterijen rechtstreeks tegen het Woord Gods strijden, en nochtans met opzet onderhouden en beschermd worden, en dat deze voortspruiten uit en aangekweekt worden door de onwetendheid van hen, die zich herders der kerk laten noemen, die geen hoop hebben het geestelijke zwaard van het Woord Gods te kunnen gebruiken, en langs die weg de ketters niet konden overwinnen, noch de verdwaalde mensen op de rechte weg brengen. Nadat hij daarna op gezag van Paulus in de eerste brief aan Timotheüs het ambt van een ware bisschop aangetoond had, bewees hij, dat het enige middel, om alle ketterijen te bestrijden, het Woord Gods is, en dat men ze moest tegenstaan door de leer der Heilige Profeten en Apostelen, als zijnde de ware toetssteen van het Woord Gods. Ofschoon het vertoog, of de redevoering van Viniram een ware veroordeling was tegen de opgeblazenheid en listigheid der pausgezinden, die daar verzameld waren, niet opdat zij George Sophocardius en anderen van ketterij beschuldigen zouden, maar opdat zij met woorden en daden zouden tonen, dat zij zelf ketters waren, daar zij hen ombrachten, die zich tegen hun dwalingen en opgeblazenheid verzetten; niettemin legden zij alles, wat er gezegd was, tot hun voordeel uit, en om de schijn aan te, nemen, alsof zij in hun uitspraak en handeling met goed overleg te werk gingen, brachten zij George in de kerk, en lieten hem een hoge predikstoel beklimmen, tegenover welke nog een andere stoel stond, waarop zich een priester vertoonde, Jan Lander genaamd, die omringd was van zijn geestverwanten, die daar waren gekomen, om over de zaak te oordelen. Er was echter aan geen vergelijking of een onpartijdig oordeel te denken, want deze Lander braakte allerlei schandelijke en afgrijselijke smaadredenen tegen Sophocardius uit, zoals zulke lasteraars gewoonlijk doen, en altijd hebben gedaan tegen ben, die de ware godsdienst voorstaan. Dit duurde zeer lang, en toch miste de verdediging, allen grond, zodat zij eindelijk George weer vandaar naar het kasteel terugleidden, waar hij de gehele nacht in de kamer van de kastelein vertoefde, en de tijd in het gebed tot God doorbracht. Des anderen daags zonden de bisschoppen tot hem twee Franciscaner monniken, die hem bekend maakten, dat hij moest sterven, en hem vroegen, of hij bij een van beiden wilde biechten. Hij antwoordde, dat hij niets niet hen te doen had, en dat hij hun ook niets wilde openbaren of te kennen geven. Indien zij hem echter enige vriendschap wilden bewijzen, verzocht hij hun de vergunning om nog eens te mogen spreken met de persoon, die daags tevoren zulke schandelijke smaadredenen over zijn lippen had doen vloeien. Door toelating van de bisschoppen verkreeg Viniram toegang tot het kasteel, en sprak geruime tijd met George. Nadat Viniram zijn ogen gewassen had, daar hij zijn tranen niet had kunnen bedwingen, vroeg hij George stil, of hij het heilige sacrament des avondmaals ook wilde gebruiken. George antwoordde hem daarop zeer
134
vriendelijk: "0 ja, zeer graag, mits het geschiede onder de beide gestalten, volgens de instelling van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus." Toen Viniram tot de bisschoppen was teruggekeerd, verklaarde hij hun, dat George met allen eerbied voor God de Heere bekend had, dat hij zich onschuldig hield aan al de misdaden, die men hem oplegde. En wat men nu aan hem bewees, was niet om het leven voor hem af te smeken, daar hem de dood toch reeds was aangezegd, maar om allen een duidelijk getuigenis te geven van zijn onschuld, die hij wist, dat voor God te prijzen was. De kardinaal werd toornig en zei: “En gij, Viniram, wij kennen u al sedert geruime tijd." Op het uitgedrukt verlangen van George, om het nachtmaal onder beiden gestalten te ontvangen, zei deze kardinaal, nadat hij met de bisschoppen in het geheim gesproken had, als met hun raad en voorweten, dat het onredelijk zou zijn wanneer een hardnekkige en verdoemde ketter, die door de kerk was veroordeeld, enige voorrechten of weldaden van haar genieten zou. Nadat men dit had meegedeeld, was het omtrent negen uur in de morgen, en alzo de tijd, waarop de bedienden en huisgenoten van de kastelein zich gereed. maakten om te ontbijten. Zij vroegen George, of hij bij hen wilde blijven, waarop deze antwoordde: Ja, veel liever dan ik nog ooit tevoren gedaan heb, omdat ik bemerk, dat gijlieden oprechte mensen bent, en u met mij verenigt tot een zelfstandig lichaam van Christus; en vooral ook, omdat ik bemerk, dat dit het laatste maal zal zijn, dat ik in deze wereld genieten zal." Daarna zijn woord richtende tot de beambte of kastelein, zei hij hem: “Ik vermaan u, in de Naam van God, en om de liefde, die gij onze Zaligmaker Jezus Christus toedraagt, om u aan deze tafel neer te zetten, en naar mij te willen horen, totdat ik naar mijn begeerte u kort zal hebben vermaand, en de zegen over het brood zal hebben uitgesproken, dat wij eten zullen als broeders in de Heere; daarna wens ik u Gode aan te bevelen." Toen de tafel niet een wit tafellaken was gedekt, en het brood er op gebracht, begon George met korte en duidelijke woorden bijna een half uur te spreken over het nachtmaal en het lijden en sterven van Jezus Christus. Hij vermaande ook voornamelijk de broeders, dat zij alle gramschap, toorn en boosheid moesten afleggen, een bijzondere liefde in hun harten laten wonen, opdat zij mochten betonen ware en oprechte leden van Christus te zijn, Die altijd bij de Vader voor ons tussentreedt en voor ons bidt, opdat onze offerande der dankzegging hem aangenaam zij tot het eeuwige leven. Na dit gezegd en God gedankt te hebben, brak hij het brood, zette het voor zich, en gaf aan ieder van de aanzittenden een stukje. Na de wijn gedronken te hebben, bad hij hun allen, dat zij in deze dankzegging zouden denken aan de dood des Heeren en voegde er bij, dat er voor hem een veel bitterder drank gereed stond om te drinken dan voor tien, en wel om geen andere reden, dan omdat hij het Evangelie had gepredikt. Na de dankzegging te hebben uitgesproken, ging hij naar zijn kamer, waar hij zijn tijd met bidden doorbracht. Kort daarna verschenen er twee beulen in de kamer; de een deed George een lang zwart hemd aan, terwijl de ander aan verschillende plaatsen van zijn lichaam zakjes met buskruit bond. Aldus toegerust, brachten zij hem in een andere kamer, en bevalen hem daar te blijven, totdat zij hem zouden komen halen. Terzelfder tijd werd er op de binnenplaats van het kasteel een schavot opgericht, om George daarop te verbranden. Tegenover dit schavot bevonden zich enige ramen, die sierlijk belegd waren met tapijtwerk en kussens, waarop de kardinaal en zijn raad rustten, om zo hun ogen te verzadigen aan dit schouwspel, daar hun de dood van deze vromen martelaar hoogst aangenaam was. Ja, wat nog meer is, hij liet de plaats, met soldaten bezetten, opdat hij
135
temeer zou worden geacht. Aan alle hoeken van het kasteel werd ook het geschut gereed gemaakt om te schieten. Daarenboven liet zich ook het trompetgeschal horen, terwijl George naar beneden gebracht werd en het schavot beklom, waar hij terstond aan de paal werd vastgemaakt. Terwijl hij begon te bidden, vooral om de spoedige verbreiding van het Evangelie, wenkte de kardinaal de beulen, die terstond het hout aanstaken waardoor de vlammen het buskruid bereikten, waarmee zij George hadden omhangen. De kastelein stond zo dicht bij de paal, dat de hitte van het vuur hem verwarmde. Niettemin wekte hij George tot volharding op, en zei, dat hij goede moed moest houden, en zijn ziel in de handen van God aanbevelen. George antwoordde hem: "Deze vlam kwetst wel mijn lichaam, maar verzwakt mijn ziel niet." Verder zei hij: "En hij," waarmee hij de kardinaal bedoelde, "die mij met hoogmoedige en spijtige ogen gadeslaat, zal binnen zeer weinige dagen smadelijk en schandelijk verstoten en tot schande gemaakt worden, in plaats van mij nu zo rustig en trots aan te zien." Terwijl hij dit zei, verworgde de beul hem met het touw, dat jij om de hals had, en benam hem bijna de kracht om de woorden goed uit te spreken. Het lichaam werd tot stof en as verbrand, terwijl de bisschoppen die in hun nijd en boosheid volhardden, op straf van verbanning, geboden, dat niemand voor de ziet van George zou bidden. Dit zou echter ook doelloos geweest zijn, want deze gelukkige ziel verblijdde zich in de hemel met Jezus Christus, volgens de plaats in het 14e hfst. van de Openbaring van Johannes: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen." Zo hoog de kardinaal geëerd werd door en in aanzien stond bij de bijgelovige mensen, en wel wegens deze onrechtvaardige zaak, zoveel temeer werd hij integendeel door dergelijke, eerbare en vrome lieden veracht en veroordeeld, en wat George hem had voorzegd, zag men hem spoedig overkomen. Nadat namelijk enige weinige weken verlopen waren, had de zoon van de graaf van Rethuse een groot verschil en twist met de kardinaal, waarbij hij het voornemen opvatte de kardinaal, door de hulp van enige edellieden, de voet te lichten. Kort daarna kwamen zij dan ook met hun zevenen te St. Andries, waar zij er nog enige vonden, die hun partij hadden gekozen, en vonden daar een goede gelegenheid om op zekere vroegen ochtend in het kasteel te komen, en er zich meester van te maken. Toen zij in de kamer van de kardinaal kwamen, brachten zij hem daar met dolken om. En, daar de lieden uit de stad toeliepen om hem te helpen, lieten zij ogenblikkelijk de kardinaal, die geheel bebloed was, uit hetzelfde raam hangen, waaruit hij George Sophocardius had zien ombrengen, zodat ieder verbaasd en beschaamd naar huis ging. De gelovigen loofden God wegens Zijn wonderbare oordelen, die Hij openbaarde tot wraak van het onschuldig vergoten bloed aan George Sophocardius zoals Buchanan dat beschrijft in het 15e boek der geschiedenis van Schotland.
Vijf martelaren te Parijs [JAAR 1547.1 Omstreeks deze tijd werd de stad Langres, een der oudste en voornaamste bisschoppelijke steden van Frankrijk, verlicht door de glans van het heilige Evangelie. De satan echter, die zag, dat zijn rijk hierdoor zou worden omver gestoten, verzuimde niet alle middelen door zijn dienaren aan te wenden,om dit, op welke wijze dan ook, te
136
beletten. Zo werd dan ook een goed man, Jan Seraphin genaamd,van Tours in Touraine, die daar reeds een vrij talrijke gemeente had verzameld, gevangen genomen, en met Michiël Mareschal, Jan Camus de Grote van Dijon en nog een ander, wiens naam niet bekend is, in de gevangenis te Parijs geworpen. Zij werden daar omtrent hun geloof ondervraagd; doch met standvastigheid beleden zij Christus en Zijn Evangelie, verwierpen alle menselijke instellingen en roomse bijgelovigheden, en hielden vast aan de zuivere en onvervalste leer, die ons door de Apostelen en hun ware navolgers is overgeleverd. Om die reden werden zij samen in het jaar 1547 te Parijs levend verbrand; in welke pijniging zij zich tot verwondering van allen, die het zagen, zeer standvastig gedroegen. Bij de uitvoering van dat vonnis dezer vijf martelaren, was vooral opmerkelijk, dat François Picart een der leraren van de Sorbonne, die verbaasd stond over de grote en buitengewone kracht van God, die zich bij deze martelaren openbaarde, in plaats van als naar gewoonte te roepen en te razen, hun tot geduld begon op te wekken. Een der martelaren zei met lachenden mond zo luid tot hem, dat ieder het kon horen: mijnheer, geloofd zij God, dat gij uw verkeerde venijnige woorden terugneemt; maar, wanneer gij nu in mijn plaats was, zoudt gij u dan wel durven beroemen zulk een taai geduld te hebben, als de goede God mij thans verleent?" Aldus offerden deze vijf vrome getuigen van Christus met grote standvastigheid temidden der vlammen, hun zielen op in de handen van hun hemelse Vader.
Mr. Johan, de Engelse [JAAR 1547.] Meester Johan, de Engelse genaamd, was een advocaat te Sens, in Bourgondië. Om de christelijke godsdienst, welke hij door zijn belijdenis betoond had, werd hij door de Hogen Raad te Parijs veroordeeld om levend verbrand te worden. Met grote standvastigheid onderging hij dan ook de marteldood in de maand Maart van het jaar 1547.
Mr. Leopard du Pré [JAAR 1547.] In de maand Juli van het jaar onzes Heeren 1547 werd meester Leonard du Pré, een zeer geleerd man, te Limoges geboren in de stad Bar aan de rivier de Seine gelegen, gevangen genomen. Door twee valse broeders, die met hem van Dyon te Bar gekomen waren, was hij verraden. Toen de bestuurders der stad hem aangaande alle artikelen van de christelijke godsdienst ondervroeg, legde hij omtrent alles een standvastige belijdenis af. Ten gevolge daarvan kwamen tot hem de monniken en andere geveinsde huichelaars, die weldra van hun valsheid en goddeloos geloof overwonnen werden, en door de kracht der waarheid enigermate moesten bekennen, dat hij een getuige van het Evangelie was. Hij werd echter niet losgelaten, maar naar de Hoogste Raad te Parijs gezonden, waar hij werd veroordeeld om levend te worden verbrand. Dit had ook plaats in de maand Augustus van het jaar 1547, terwijl de martelaar tot zijn laatste ademtocht de evangelische waarheid beleed en handhaafde.
137
Acht burgers van Langres [JAAR 1517.] Omstreeks de laatste dagen van de maand September, in het jaar van onze enige Zaligmaker 1517, werden te Langres, om het Woord van God, verbrand Johannes Taffignon en zijn vrouw Johanna Sejournam, Simon Mareschal en zijn vrouw Johanna Bailly, Willem Michaut, Jakob Boulereau en Jakob Bretenay, allen burgers geboren in de stad Langres. Hun voortreffelijke vroomheid en standvastigheid in de belijdenis der waarheid brachten vele godvruchtigen en liefhebbers van de waarheid groten troost en vreugde aan, maar niet zonder grote verwondering aan de vijanden gramschap en toorn. Onder alle anderen toonde Johanna Bailly, de vrouw van Mareschal, een zeer vroom en mannelijk hart te bezitten. Toen zij naar de brandstapel gingen, wekte zij de anderen en vooral haar man met een vroom gemoed tot geduld en christelijke volharding op. Men verhaalt, dat zij, onder andere Godvruchtige toespraken, tot het volk ook zei, dat de eenheid en gemeenschap des levens en des lichaams, die zij in de huwelijken staat beoefend hadden, niets anders dan huwelijksvoorwaarden en beloften waren; maar, dat de Heere Jezus Christus zich aan hen waarlijk ten huwelijk zou geven op die dag, wanneer zij samen door hun dood Hem zouden belijden. Aangezien zij de jongste was, werd zij tot het laatst gespaard, teneinde haar met schone beloften tot herroepen te bewegen. Doch ook zij, evenals de anderen, volhardde zeer standvastig en onwankelbaar tot het einde toe in de belijdenis der waarheid.
Stefanus Peloquinus [JAAR 1547.] In de stad Blois in Frankrijk leefde een zeer oud burgerlijk geslacht van de Peloquins, hetwelk met twee godvruchtige gebroeders God de Heere wilde vereren, en die Hij vormde tot twee vrome strijders in de orde van zijn Zoon Jezus Christus. Zij hadden beiden gestudeerd, en waren in de christelijke godsdienst onderwezen in de stad Genève. Vandaar gingen zij naar Frankrijk, om de geestelijken strijd voor de waarheid te ondernemen. Stefanus, die ouder was dan zijn broeder Dionysius, wei het eerst tot de strijd uitgezonden, en vertrok van Genève, waar hij zijn huisgezin had, naar Orleans en Blois, om vandaar enige gelovige christenen over te brengen naar Genève. Doch de Heere, die door Zijn wonderlijke macht gedurig werkt, en al de handelingen van Zijn schepselen leidt, bestuurde het, dat Zijn dienaar, met zijn gehele gezelschap, door een beambte van de maarschalk vastgehouden werd in een stad, Chateau Renard genaamd. Anne Audebert, wier dood hierna zal worden verhaald, was ook bij het genoemde gezelschap, dat op weg was naar de stad Genève. Hun weg, echter werd verkort en hun voornemen verijdeld, en in plaats van een toevluchtsoord, dat zij hier op aarde zochten te vinden, beschikte God hun een blijvende en eeuwigdurende stad. Stephanus werd van Chateau Renard naar Parijs gevoerd, waar zij hem ondervroegen en hij getuigenis aflegde van de evangelische waarheid, zodat hem de heren van de vurige kamer te Parijs, zoals zij genaamd werden, veroordeelden, dat de tong hem uitgesneden en hij daarna door een zwak vuur levend moest verbrand worden. De grote kloekmoedigheid, waarmee hij deze zware pijnigingen op de plaats van het St. Janskerkhof doorstond, wekte bij alle aanschouwers van zijn dood verbazing en
138
bewondering op. Vijf jaren later liet de Heere zijn broeder Dionysius Peloquin dezelfde weg bewandelen, en getuigenis afleggen van de waarheid in de stad Lyon, zoals wij later horen zullen.
Steven Poulliot [JAAR 1547.] Steven Poulliot, geboren in de stad St. Aubert bij Caudebec, in Normandië, vertrok van daarnaar Meaux, in Brie, waar hij niet lang buiten vervolging bleef. Hij werd gedwongen te vertrekken, en ging naar La Fère, in Tretenois, vier mijlen van Soissons, waar hij gevangen genomen werd en naar Parijs gezonden, en daar onder grote benauwdheid en verzuchtingen vertoefde. Toen het de heren van het parlement gelegen kwam, werd het vonnis over hem uitgesproken, en wel dat de tong hem zou uitgesneden en hij levend verbrand worden. Bij de uitvoering van zijn vonnis legde men een pak boeken op zijn schouders, die met hem werden verbrand. Toen hij uit de gevangenis werd geleid, voor de tong hem was uitgesneden, zei hij op klagende toon: “Helaas, mijn God, wat is de wereld nog in duisternis! Nog belijdt zij de waarheid niet!" Aldus kwam hij op de plaats Meauber genaamd, en werd daar om de evangelische waarheid verbrand in het jaar 1547.
Jan Brugier [JAAR 1547.] Jan Brugier in een plaats Formaal genaamd, zijnde een dorp in Auvergne geboren, werd door de beambte des konings van Frankrijk gevangen genomen te Siège van Montferrand. Hij wist echter met nog een ander, die daar om dezelfde reden gevangen zat, uit de gevangenis te breken. Deze medegevangene sprong ‘s nachts het eerst over de muur, zonder zich te kwetsen; en, toen Brugier hem nasprong brak hij een been, ten gevolge waarvan hij onder zware pijn en met grote moeite ontkwam. Daarenboven hinderde hem geweldig de gedachte, dat hij zo schandelijk door de vlucht zich onttrokken had aan de roeping die God hem had aangewezen, om Zijn naam te belijden. Dikwerf beklaagde hij zich daarover, en betuigde, dat, wanneer God hem zo veel levenstijd vergunde, hij deze schade met gewillige gehoorzaamheid wilde vergoeden, wat hij ook later toonde. Immers, spoedig daarna werd hij weer door de dienaren van de beambte van Montferrand gevangen genomen, waarbij hij op echt vrome wijze de waarheid beleed en voorstond. Toen zijn rechtsgeding in orde was, werd hij naar Parijs gezonden, in de gevangenis la Concergerie genaamd opgesloten, en daar door Mr. Pieter Liset ondervraagd, die in die tijd de eerste president was van het parlement. Toen het parlement zag, dat hij standvastig en onwankelbaar bleef in het geloof, veroordeelde men hem om in de stad Issoire levend verbrand te worden, en wel met de boeken, die bij hem gevonden waren, voorts dat zijn bezittingen verbeurd verklaard moesten worden, en bij het eigendom des konings gevoegd. Vervolgens werd Brugier weer in de bovengenoemde stad Issoire gebracht, waar ook gekomen was de inquisiteur, Orri genaamd, een oude vijand der waarheid, die in het openbaar op de markt predikte, dat ieder zich zou wachten voor de bedriegerij van deze Lutheranen.
139
"In waarheid," zei hij, "al wat zij zeggen is waar; maar in hetgeen zij zeggen is valsheid gelegen. Zij komen wel met ons overeen in het geloof, dat God almachtig, en waarachtig is; dat Christus is de Zaligmaker der wereld; dat de Heilige Schrift door de Heilige Geest geopenbaard is, en ook in alles wat vervat is in de artikelen van ons geloof. Maar het venijn bestaat vooral in het verloochenen; want zij zeggen u, dat God niet in de heilige hostie is; zij loochenen het vagevuur, de vergiffenis der zonden door onze heiligen vader de paus, de aanroeping der heiligen en andere instellingen en besluiten, vastgesteld en bevestigd door onze moeder de heilige kerk. Vooral daarin is hun dwaling gelegen. Daarom moet gij samen u daarvoor wachten." Alzo vermaande deze valse en bedrieglijke profeet het arme onwetende volk, zoals hij dit overal deed, waar hij kwam. Toen nu het vonnis van het parlement tegen Brugier in de raad van Issoire door de stadhouder van Montferrand, en in tegenwoordigheid van de advocaat, de procureur en andere beambten van de koning bij de genoemde rechtbank, gelezen was, verzocht Orri om de gevangene aan te spreken, en hem aangaande het artikel van het sacrament te onderwijzen, terwijl hij wilde betogen, dat de hoedanigheid van het brood en de wijn verloren ging, en Christus' lichaam en bloed daarvoor in de plaats kwamen, ja, zelfs zo lang en breed als hij gehangen had aan het kruishout. Brugier antwoordde: "Veronderstel eens, dat onze lichamen konden gevoed worden door die naakte gedaante zonder enige zelfstandigheid, dan zou, hetgeen gij zegt enigermate doorgaan; maar,aangezien dat niet geschieden kan, welk onderscheid is er dan tussen de beelden, en hetgeen er mee aangeduid wordt?" Dit wordt toch in alle sacramenten vereist; want anders zou het niet anders zijn dan een verbeelding, ja, een afgod, wat ik niet belijd." Orri zei: "Wanneer gij loochent, dat het lichaam van onze Heere in de hostie is, nadat de priester de woorden der inzegening, met de bedoeling om te zegenen, uitgesproken heeft, dan zeg ik u, dat gij de almacht van God loochent, die alles doen kan, wat Hij wil." Brugier antwoordde: “Ik loochen de almacht van God niet; want wij twisten niet daarover, of God de macht heeft omdat te doen of niet; maar wat hij in zijn avondmaal gedaan heeft en ook wat Hij wil, dat wij doen zullen." Orri bedaarde wat, en zei tot hem: "Wel nu dan, waarom sprak gij niet alzo te Parijs voor mijnheer de president? Brugier hernam: “Ik heb nooit anders voor de president gesproken, en men zal in mijn gehele rechtsgeding niet zien, dat ik iets anders beleden heb. Toen vertrok Orri, en zei tot sommigen, dat men deze armen mens groot leed en onrecht aandeed, en dat zijn gevoelens over het sacrament niet kwaad waren. Een van hen, die dat hoorde, zei tot hem: "Waarom hebt gij dan zijn doodsvonnis ondertekend en daarin bewilligd? Gij had dit het hof moeten bewijzen, en u tegen het vonnis moeten verklaren." "Wat moest ik doen?" zei Orri, "ik zou waarlijk niet weten, hoe ik daarmee had moeten beginnen. Is er mogelijkheid om het vonnis te veranderen, zodat hij niet verbrand worde, ik wil mijn best daartoe doen." Doch de beambten van de koning wilden in het geheel er niet naar horen, terwijl zij zeiden, dat zij niet zouden durven veranderen, wat door het parlement was besloten, uit vrees van te zullen worden gestraft. Daarna kwamen er priesters bij Brugier, om hem te vermanen. Zij hielden hem een lang houten kruis voor, met een beeld daarop gehecht, dat gewoonlijk deze heilige vaders op Goede Vrijdag aan het volk vertonen, met de uitroep: "Misericordia, Misericordia," en zij zeiden: "Nu, ziedaar, Brugier, gij spreekt zoveel van Jezus Christus, en zegt, dat gij op niemand betrouwt dan op Hem alleen; thans is het uur geslagen, dat gij dit met daden tonen kunt. Wilt gij dan dit waarachtig en waardig
140
kruis niet aanbidden, waaraan Hij gehangen heeft om uwent en onzentwil?" Brugier zag hem van ter zijde aan, schudde het hoofd en zei: "Och arme mensen! ik bid het maaksel van mensenhanden niet aan, maar wel de waarachtige God en Vader in geest en in waarheid." Men wilde hem dwingen, om de maagd Maria aan te roepen. Een van de beambten zei tot hem, dat hij haar verachtte en onteerde; "daar zij nochtans", zei hij, "een voorspraak is voor arme zondaren." Brugier zei: "Ik wenste wel, dat gij mij met vrede liet, en toestond, dat ik een weinig aan mijn God kon denken, eer ik sterf. Ik ben met de enige advocaat tevreden, Die door God gegeven is voor de zondaren; daarmee doe ik de maagd Maria geen oneer aan; wat ik wel doen zou als ik zulk een gruwelijke heiligschennis beging. Wilt gij, dat ik haar lieve kind van het ambt als voorspreker beroof om het haar als een gestolen zaak te schenken? Dat kunt gij toch niet begeren! Wilt gij echter toestaan, dat ik voor al het volk betuigen zal, wat ik uit de Heilige Schrift geleerd heb, dan zult gij horen, hoezeer ik haar in waarde houd." De beambten des konings wilden dit niet toestaan, maar zeiden, dat hij zich wachten moest het volk te schande te maken. Toen men hem een kruisje wilde geven, riep hij luide: "Neen, neen, dat is het kruis niet, dat ik dragen moet; weldra zal ik het mijn in al mijn leden dragen, en wel met de hulp en de bijstand des Heeren." Op Zaterdag werd hij naar de gerichtsplaats op de markt gebracht, waar een grote menigte mensen tezamen was. Op de markt was een kruisgalg opgericht, met twee katrollen van boven en een grote ijzeren keten, welker beide einden even lang waren, teneinde Brugier daaraan vast te maken, opdat men hem zou kunnen omkeren en optrekken. Even onder de kruisgalg waren twee palen geplaatst, op de hoogte van een volwassen mens, waarop dwars een smalle balk lag, en daaronder het hout en andere brandstoffen. Bij het zien van dit alles schrikte Brugier echter niet, maar sprak de scherprechter zelfs moed in. Toen hij hem zou vastmaken, viel hij onder het klimmen; en Brugier riep hem toe: "Houd moed, meester Pouchet! Bent gij niet gekwetst?" Nadat hij om het midden des lichaams aan de grote keten was vastgemaakt, en de handen en voeten met koperdraad waren gebonden, hief hij de ogen naar de hemel en zei: "Ik bid u ootmoedig, hemelse Vader! om de liefde Uws Zoons, mij in deze uur te versterken met Uw Heilige Geest, opdat Gij het werk, dat Gij in mij begonnen hebt, volbrengt tot Uw eer en tot stichting van Uw arme gemeenten." Na voor zijn vijanden te hebben gebeden, keerde hij zich met een gewillig hart naar het vuur, dat achter hem brandde. Vervolgens wierp de beul de dwarse balk naar beneden, zodat Brugier in het midden van het vuur bleef hangen, en wel zonder schreeuwen of wenen, totdat hij zijn hoofd liet zinken en in stilte de laatste adem uitblies. Wegens de grote standvastigheid van de heiligen martelaar geraakte het volk in beweging, en maakte groot misbaar en geschreeuw. Sommigen zeiden: "Ziet de wonderlijke kracht van God!" Anderen dankten God, dat zij in hun leven een martelaar hadden zien sterven. Aldus was er grote verbazing en gemompel onder het volk. Toen de beambte des konings, Orri en de scherprechter dat zagen, waren zij derwijze bevreesd, dat zij ijlings naar hun woning keerden, alsof zij vervolgd werden, en hun grote gevaren boven het hoofd hingen. Zij gingen de weg op naar Montferrand, wel zes mijlen van Issoire. Daar de scherprechter zag, dat de anderen heen gingen, liet hij de vrome martelaar half verbrand hangen. Toen de pastoor van de stad, die bij Brugier gestaan had en een grote huichelaar was, door sommigen gevraagd werd, wat zijn
141
gevoelen van deze zaak was, antwoordde hij duidelijk, zodat velen het hoorden: "God verlene mij de genade, in Brugiers geloof te mogen sterven!" Dit was de vrucht van de dood des heiligen martelaars, in het jaar 1547.
Marten, de schoenmaker [JAAR 1547.] Te Yperen in Vlaanderen leefde een zeer jeugdig jongeling. Hij was schoenmakersknecht en zeer ijverig in de kennis der evangelische waarheid. Toen hij daarom gevangen genomen werd, ging hij vrijmoedig en onversaagd tot ieders verwondering naar de gevangenis. In de gevangenis werd hij zeer aangevochten door vier bedelmonniken, die alles aanwendden om hem als ketter te doen veroordelen. Aangezien daar slechts weinigen om die reden gedood waren, en de overheid goed wilde onderzoeken, of het billijk was iemand om die reden te doden, werd deze zaak met allen ijver behandeld, aangezien daar toen zulk een ijver niet bestond, om het bloed der christenen te vergieten, als wel later. De monniken deden intussen hun best, maar moesten dikwerf met schande en schaamte wijken. Zulk een tong en mond gaf de Heere aan deze jongeling, dat het zelfs de overheid en allen, die hem hoorden, zeer verwonderde. Terwijl hij gevangen zat, kwam op zekere tijd een rijk man van zijn familie tot hem, die hem vriendelijk aansprak en zei, dat hij steeds bij zijn vrienden was bemind geweest, en zich nu van hun goede vriendschap niet behoorde te beroven. Hij antwoordde, dat hij zich geenszins aan die liefde wilde onttrekken, en dat hij ook hoopte, dat zijn vrienden geen reden zouden hebben, om hem hun gewone vriendschap te ontzeggen. De bezoeker zei: "Zij zijn ook bereid om u te helpen, en uit deze gevangenis te verlossen, wanneer gij niet hardnekkig aan uw gevoelen blijft vasthouden. Bescherm uw leven, gij bent nog jong. Wat beweegt u meer te doen dan anderen? Al is ook het leven der priesters slecht en. hun leer vals, wat gaat u dat aan? Leef voor uzelf goed en zwijg; laat hen voor hetgeen zij zijn en red uw leven!" Met een vertoornd gemoed keerde Marten zich om en zei: "Ach, gij satan, ga weg van mij, want gij bent mij een aanstoot. Zal ik de kelk niet drinken, die de Heere mij zal geven?" Toen monniken noch vrienden iets bij hem konden winnen, werd hij eindelijk veroordeeld om levend te worden verbrand. Daarna lag hij uit een raam en zag het hout aandragen, waardoor hij zou worden verbrand, terwijl een hunner hem toeriep: "Ziet gij het wel? dat is om u te verbranden." Hij antwoordde: "Vergeleken met het eeuwige is dit een zeer klein vuur; en voor weinig leed zal ik eeuwige vreugde ontvangen." Toen hij aan de paal gebonden werd, vroeg een monnik hem, of hij van zijn gevoelen geen afstand wilde doen. Hij antwoordde: "In geen de1e" De monnik verdoemde zijn ziel, en verkondigde hem de eeuwige veroordeling, waarover het volk zeer beroerd werd. Een uit de schare riep in drift tot de monnik, dat hij de macht niet had, om de ziel te doden. Eindelijk werd hij levend verbrand, en offerde zeer standvastig zijn ziel op aan de Heere.
De vrouw van Bygaerden en haar zoon [JAAR 1548.]
142
Aangezien de antichrist en zijn gezanten, de bisschoppen, priesters en monniken niets anders najagen dan geldzucht, en daarvoor alles veil hebben, zoals vasten, bidden, waken, missen, sacramenten en al hun goede werken en verdiensten, bracht het hun bijzonder veel voordeel aan, dat zij de afgodische heiligen in zulk een grote eer wisten te houden. Hieruit toch vloeide voort de aflaat. Van daar de bedevaarten, beloften en ontheffing van beloften en dergelijke winstgevende handelingen meer. Toen echter door de predikatie van het goddelijke Woord de aflaat ten dele niet meer werd geacht, telden de lieden de bedevaarten ook niet veel meer, zodat de voordelen zeer inkrompen en met gehele vernietiging werden bedreigd. Doch, opdat dit alles niet geheel zou vervallen, en door ongewoonte in de schaduw geplaatst worden, zonden de bisschoppen deze lieden, die nu de heiligen niet meer uit eigen beweging bezochten, de heiligen als thuis. Zij, die vroeger heren waren, in tempels zaten, en door de lieden bezocht werden, werden eindelijk bedelaars, in kisten en kasten gesloten, en bezochten de lieden; ja liepen zelfs van huis tot huis, teneinde enig geld op te zamelen. Heere, God, wij moeten ons schamen, dat mensen, laat staan christenen, de onredelijkheid zover drijven, en wel met doodsbeenderen, klederen en andere dergelijke voorwerpen! Een dusdanige afgezant kwam op zekere lijd, met de kas dezer gestorven heiligen te Bygaerden in Brabant. Nadat hij in de kerk zijn kramerij had ten toon gesteld, om daardoor in het bezit van geld te komen, klom hij volgens oude gewoonte op de predikstoel, om zijn koopwaren ten hoogste aan te prijzen. Hij deed dit zo, dat alle godvruchtige harten, die lust hadden in het goddelijke Woord, verschrikten wegens deze schandelijke afgodische prediking. De vrouw van Bvgaerden die zeer ijverde voor de eer van de eeuwige en almachtige God, die hier zo lasterlijk vertrapt werd, zond haren zoon, die deze godslasteraar dwong de predikstoel te verlaten, opdat de eenvoudige lieden door zijn valsheid niet zouden verleid en bedrogen en hem de mond gestopt zou worden, en hij de eer, die de almachtige God alleen toekomt, niet langer zou toeschrijven aan zijn schepselen. Toen deze bedrieglijke priester met grote schande uit de predikstoel verjaagd was, beijverde hij zich om zich daarover te wreken, en berichtte deze zaak aan zijn bisschop. Deze deed derwijze zijn best, dat hij het eindelijk zover bracht, dat de vrouw van Bypaerden en haar zoon gevangen gezet, en deze beiden om deze reden van het leven beroofd werden. Dit geschiedde op het slot te Vilvoorden, waar zij zeer standvastig de waarheid met hun bloed bezegelden.
Michiel Miquelot [JAAR 1548.] Michiel, bijgenaamd Miquelot, te Froyennes bij Doornik geboren, was een jong man en kleermaker van beroep. Om de belijdenis van het Evangelie werd hij gevangen genomen en veroordeeld om onthoofd te worden, indien hij zijn gevoelens niet wilde herroepen, of om te worden verbrand, wanneer hij bij zijn belijdenis bleef. Toen de rechter hem vroeg, wat van beide hij koos, antwoordde hij met een vriendelijk en blij gelaat: "Die mij de genade zal geven, teneinde om Zijns Naams wil gewillig te sterven, zal mij ook genade verlenen, om de pijn van het vuur ter wille van Zijn eer goedsmoeds te kunnen verdragen. Alzo werd hij als een vroom getuige der waarheid levend verbrand.
143
Octavianus Blondel [Jaar 1549.] Octavianus Blondel, te Tours in Touraine geboren, was een juwelier, en hield zich veelal te Lyon op. Nadat hij sedert enige tijd de evangelische waarheid had leren kennen, gedroeg hij zich in zijn handel en gehele leven zeer oprecht, zodat hij niet alleen bij zijn geloofsgenoten, maar ook bij andere kooplieden, met wie hij omging, bemind was, en zeer hoog door hen werd geacht. In het jaar 1518 liep er een gerucht dat hij een koffer met goud en edelgesteenten liet maken, en dat hij die, zoals men zei, te Konstantinopel wilde verkopen. Daarin vonden sommige vijanden van hem aanleiding om op zijn doen en leven te letten. Hij logeerde in genoemde stad in de "Kroon”. En, aangezien hij een vrijmoedige en ernstig, maar tevens vriendelijke man was, kon hij van de logementhouder niet vele onaangename woorden en bijgelovige afbeeldsels verdragen, en bestrafte die in het openbaar en onderwees hem betere dingen. De logementhouder had echter in die vrijheid geen behagen, begon hem te haten, en verklaagde hem bij Gabriël de Saconnex, zanger in de dom te Lyon. Deze Saconnex stelde zijn verraderij niet lang uit, en liet Blondel door een edelman uit Dauphiné aanspreken en geld te leen vragen. Toen Blondel dit afsloeg, dachten deze hongerige wolven, dat zij goede vrienden in het parlement hadden, door wie zij een goede buit uit zijn bezittingen konden bekomen, en lieten hem in het begin van Februari grijpen en gevangen nemen, Toen hij de volgende dag omtrent zijn geloof werd ondervraagd, legde hij in het openbaar een christelijke belijdenis af. Toen de zanger dit vernam, maakte hij zich reeds vrolijk in de hoop bezitter te worden van Octavianus' goederen, en beijverde zich daarom, dat men hem alles zou ontnemen. Doch zijn goede vrienden bemerkten het, zodat de hoop van Saconnex in rook vervloog; waarom Saconnex niet verzuimde Octavianus tot de dood te vervolgen. Gedurende zijn gevangenschap deed hij aan de andere gevangenen zeer veel goeds; want sommigen bevrijdde hij, door hun geld te geven om hun schuldeisers te betalen; anderen voorzag hij van klederen en van levensonderhoud. Zijn vrienden baden hem zijn gevoelens te herroepen, opdat hij het leven er mocht afbrengen. Toen hij geruime tijd volstandig gebleven was, veranderde hij eindelijk door gedurig aanhouden uit menselijke zwakheid tot droefheid en hartzeer van vele vromen zijn belijdenis, en zei, dat hij, wat hij vroeger beleden had, niet recht en genoegzaam had verstaan. Doch deze huichelarij hielp hem niet, en God verbeterde door Saconnex deze zijn val weer en bracht hem terecht. Toen laatstgenoemde namelijk zag, dat alle hoop vervlogen was, beijverde hij zich uit grote bloeddorstigheid, dat Blondel, ofschoon hij zijn gevoelens had herroepen, ter dood werd veroordeeld. Blondel wilde zich dat niet getroosten, en beriep zich op het parlement te Parijs. Toen hij de gevangenis verliet, en naar Parijs overgebracht zou worden, sprak hem een vroom christen aan, en verweet hem zijn zware val, zei, dat hij de mensen meet, had gevreesd dan God, en vermaande hem, dat hij God om vergiffenis zou bidden, en weer tot zijn vroegere goede christelijke belijdenis zou terugkeren. Octavianus nam deze vermaning ter harte, die door Gods genade zoveel bij hem uitwerkte, dat hij, nadat hij te Parijs aangekomen was, en door de rechters gevraagd was, bij welke belijdenis hij volhardde, blijmoedig en zonder ontzetting antwoordde, dat hij nu de eerste belijdenis vasthield, teneinde Gode te behagen. Aangaande zijn latere belijdenis verklaarde hij, dat hij in gene dele daarbij wilde blijven, aangezien de satan, door aansporing van zijn vrienden en de zwakheid
144
van zijn vlees, hem daartoe had gebracht en verleid. Daarom bad hij God, hem zijn val te vergeven en Zijtje genade te bewijzen, teneinde bestendig bij Zijn waarheid te mogen volharden. Na deze verklaring werd het reeds over hem gevelde vonnis bevestigd, namelijk dat hij levend zou worden verbrand, hetwelk terstond te Parijs plaats had” Het is nauwelijks te zeggen, hoezeer zich de vijanden met de uitvoering van het vonnis haastten, daar zij vreesden, dat men zijn vrijverklaring zou afbidden en deze volgen zou, aangezien de hovelingen hem lief hadden en hoogachtten. Tot het einde legde hij een bijzondere opgeruimdheid aan de dag, waardoor vele onwetende lieden gesticht werden en bewogen, om de enige Zaligmaker en Middelaar en de leer van het heilige Evangelie te leren kennen. Er was ook een arme boekverkoper, die gewoon was in de tijd der vervolging evangelische boeken van Genève naar Frankrijk te brengen. Aan Franciskus Vasseijs, een koninklijk raadsheer te Bourges, had Urias-brieven gebracht, door wie hij terstond aangeklaagd en in de gevangenis gebracht werd. Toen de koninklijke raadsheer hem onderzocht, en hem aangaande zijn geloof ondervroeg, beijverde deze zich zeer, om hem van zijn belijdenis af te brengen, en zei eindelijk: "Welaan, daar u sterven wilt, zult gij ook sterven." De boekverkoper antwoordde hierop: "Ofschoon ik mij over de brief, die ik u gebracht heb, heb te beklagen, wil ik daarin berusten, en u alleen vermanen en waarschuwen in deze zaak niet tegen uw geweten te handelen." Door deze woorden had de koninklijke raadsheer zich billijk van zijn boos voornemen moeten laten afschrikken; maar hij volhardde in zijn kwaad, en onderschreef tegen zijn geweten het vonnis van deze arme boekverkoper. Toen hij daarna vernam, dat deze boekverkoper langs deze weg was verbrand geworden, werd Vasseüs zo verschrikkelijk door Gods hand aangegrepen, dat hij zich naar bed begeven moest. En, ofschoon hij nog een jeugdig man was, en men geen bijzondere ziekte hij hem kon bespeuren, nochtans eindigde hij door zijn onrustig geweten onder het grootste ongeduld en een gruwelijk geschreeuw binnen weinige dagen zijn leven.
Mr. Mattheüs, een onderwijzer [JAAR 1548.] Te Doornik woonde een zeer geleerd man, Mr. Mattheüs genaamd, die om van het evangelie wil vandaar verdreven werd, en te Gent in Vlaanderen ging wonen. Hij hield daar een school, en bevlijtigde zich zijn toehoorders en leerlingen boven het gewone onderwijs ook het zuivere Evangelie in te planten, en de gruwelen van de priesters voor te houden. Toen hij zag, dat er enige om het Evangelie waren gevangen genomen, waarschuwde hij de raad van de stad Gent, dat zij hun handen niet moesten verontreinigen door het vergieten van het onschuldig bloed der rechtvaardigen, terwijl hij hun de rechtmatige toorn van de rechtvaardige God voor ogen stelde. Hij schreef dit in een brief, en stelde die de raad zelf ter hand. Om die reden werd hij gevangen genomen, en als ketter gevonnist om de vuurdoor te sterven. En, aangezien hij niet zoveel Hoogduits kende, om het omstaande volk te vermanen, ging hij stilzwijgend als een lam naar de gerichtsplaats, en wel onder betoning van groot medelijden van de zijde van het volk. De monnik, die hem gedurig met zijn afgoderij kwelde en plaagde, beval hij bij herhaling heen te gaan, en alzo werd hij, zeer standvastig en met een goed vertrouwen op de Heere, verbrand.
145
Hubert Burre [JAAR 1549.] Hubert Burre, zoon van Jan Burre, te Dijon, was ongeveer negentien jaren oud en kleermaker van beroep. Om de belijdenis der waarheid, werd hij te Dijon gevangen genomen. Onder alles bleef hij standvastig, zo zelfs dat noch het smeken van zijn ouders, noch de gevaren des doods, hem afschrikten, om de waarheid, die hij eens beleden had, te verloochenen. In de maand Maart van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1549 werd hij verbrand, en wel onder de grootste volharding.
Mr. Leonhard Galimard [JAAR 1549.] Leonhard Galimard, geboren te Vendôme, werd omstreeks de 15den Mei in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1549 te Chery bij Blois gevangen genomen. Vandaar werd hij naar Parijs overgebracht, en in de gevangenis gezet. Toen hij zijn belijdenis had afgelegd, en de zuivere leer van het Evangelie goed en getrouw had voorgestaan, werd hij door de raad veroordeeld om levend verbrand te worden. Bij onderging die dood met grote standvastigheid op dezelfde dag, waarop Florentius Venot, van wie wij hierna spreken zullen, werd verbrand.
Een en dertig personen te Valladolid gestrafd [JAAR 1549.] Op de 20sten Mei 1549 werden te Valladolid, een stad in het koninkrijk Kastilië, een en dertig personen gestraft, die beschuldigd werden van de Lutherse leer aan te hangen. Bij het vellen van dit vonnis waren de prins Don Karel, zoon van koning Filippus, en Johanna, koningin van Portugal, weduwe, zuster van de koning van Spanje tegenwoordig. Van de een en dertig personen werden er vijftien, zo mannen als vrouwen, levend verbrand. De anderen werden op andere wijze gestraft en hun bezittingen naar de grootheid van de zaak, aangezien zij in de aangenomen leer bleven volharden, verbeurd verklaard en verdeeld. Niettegenstaande de meesten hunner van oude geslachten afstamden, van adel waren, en machtige vrienden hadden, onder wie zelfs kinderen van hertogen en markgraven, werd deze straf zeergestreng toegepast, opdat Spanje met deze leer niet zou besmet worden, daar de Lutherse leer reeds aanhangers kreeg onder de adel.
Mr Florentius Venot te Parijs verbrand [JAAR 1549.] Meester Florentius Venot, geboren in Courgivot bij Sedan in Brie, legde een bijzondere grote standvastigheid in al zijn lijden en pijnigingen aan de dag, zelfs tot grote verwondering der vijanden van het Evangelie. Boven beschrijving vele en velerlei pijnigingen leed hij tijdens hij te Parijs om de christelijke waarheid gevangen zat, welke gevangenschap vier jaren en negen dagen duurde. In de gevangenis te Parijs was er onder andere een plaats, die men Hypocrates' gat noemde, omdat zij van
146
onderen smal en puntig en van boven wijd was, in de vorm van een kruidenierszak, waarin men de drank, Hypocras geheten, maakt. Zoals de beulen zelf getuigden, had in deze plaats nog nooit iemand langer dan veertien dagen doorgebracht, zonder in gevaar van zijn leven te hebben verkeerd, of zonder woedend of krankzinnig te zijn geworden. In deze gevangenis werd Florentius gebracht, waar hij staan, zitten noch liggen kon, en vertoefde daar bijna zeven weken. Het plan van deze wrede tirannen, en bovenal van Mr. Pieter Liset, de president, was om de onwankelbare standvastigheid van deze vromen martelaar van Jezus Christus te verbreken, of hem ten minste in de gevangenis te doen sterven, opdat hij door de liefelijke reuk van zijn dood, wanneer hij die in het openbaar onderging, geen vruchten zou nalaten tot stichting van andere lieden. Door de bijzondere genade van de eeuwige en almachtige God werd hij echter tegen alles derwijze gewapend, dat hij al hun voornemens verijdelde, en hun martelingen en pijnigingen overwon. Toen hij bij de raad in een kamer gebracht was, die men de brandkamer noemde, zei hij ook tot de president en de anderen, dat zij allerlei martelingen en pijnigingen konden aanwenden, om de kracht des Geestes in hem uit te roeien, of hem in de gevangenis te doen sterven, maar dat het vergeefse moeite was, daar hij hoopte, dat God hem de genade zou bewijzen, om teneinde toe te volharden, en de allerheiligste naam van God met zijn dood te loven, te prijzen en groot te maken. Door Zijn overvloedige barmhartigheid schonk God hem, na een korte tijd, deze goede begeerte. Hij gaf hem goede en geschikte tijd om belijdenis af te leggen volgens zijn wens,opdat deze hoogmoedige en verwaande lieden zien zouden, dat de kracht der waarheid zo groot is, dat de raad van alle mensen daarvoor moet wijken, en dat God door alles, wat door de wereld zwak en dwaas wordt geheten, Zijn grote macht en wijsheid openbaart, en toont hoe ijdel en dwaas zij is. Op zekere tijd, toen men een algemene processie had gehouden, weinig tijd na de intocht van koning Hendrik te Parijs, werd Florentius met enige anderen, die mede om het woord Gods waren gevangen genomen, voorgebracht. Daar ontwijdde men hem, en beroofde hem van zijn Rooms priesterschap. Nadat deze handelingen waren afgelopen, werd het doodsvonnis over hem uitgesproken, namelijk., dat men hem eerst de tong zou uitsnijden en daarna levend verbranden. Teneinde hem grotere schande en oneer aan te doen, en, ware het mogelijk, vrees aan te jagen, bevalen zij, dat hij al de anderen, die toen op verscheidene plaatsen van de stad gedood werden, moest zien ombrengen. Maar, al had men Florentius' tong uitgesneden, zodat hij niet spreken kon, nochtans boezemde hij de anderen moed in door gebaren, met de ogen naar de hemel te slaan, en meer andere tekenen, zoveel hij slechts vermocht. Hij werd ook zeer versterkt, toen hij in ben de wonderbaarlijke genade des Heeren aanschouwde. Zo werd hij eindelijk, na veel pijn en smart geleden te hebben, in Malbertsstraat, op de 9e Juli, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1549, des middags ten 3 uur levend verbrand.
Een kleermaker te Parijs voor de koning van Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand [JAAR 1549.] In de St. Anthoniestraat te Parijs woonde een arme man, kleermaker van beroep, die zeer spoedig na de intocht en de huldiging van de koning van Frankrijk, Hendrik de
147
tweede, te Parijs door de onderbeambte van het koninklijke hof werd gevangen genomen, omdat hij op een roomsen heiligendag had gewerkt. De onderbeambte vroeg hem, waarom hij op zulk een dag zijn werk verrichtte, en of hij niet wist, dat het verboden was op die dag te werken. Hij antwoordde, dat hij werkte om in zijn behoeften te voorzien, en tot onderhoud van zijn leven, en dat hij geen anderen dag kende dan de Zondag, op welke dag hij niet met een gerust geweten zijn werk zou mogen doen. De onderbeambte vroeg hem nog naar vele andere zaken, waarop hij zulk een antwoord gaf, dat hij hem daarna gevangen liet zetten. Daarna kwam de onderbeambte in het paleis van de koning, en, om de schijn aan te nemen zijn ambt goed te hebben vervuld, deelde hij de regenten en heren van het paleis mee, dat hij een Lutheraan gevangen had genomen, die op de heiligen dag had gewerkt, die hij aangaande vele dingen had ondervraagd, en daarop zulke antwoorden had gekregen, die van zoveel boosheid getuigden als hij nog nooit van een mens gehoord had. Toen dit daarna de koning werd meegedeeld, nam men hem gevangen, en werd hij op verlangen van enige regenten voor de koning geroepen, en in zijn kamer gelaten, om hem te horen. De edelen en andere dienaars werden uit de kamer verwijderd, en slechts weinigen van de voorname heren waren daar tegenwoordig. Vervolgens gebood de koning de bisschop van Maltscon, Petrus Castellanus, die onder de hovelingen de geschiktste en geleerdste scheen te zijn, dat hij de kleermaker zou ondervragen. Toen de kleermaker was binnen gebracht, bewees hij de vorst de eer, die hij hem schuldig was, en dankte God voor de grote eer, die hem te beurt viel, voor zulk een machtige vorst te mogen verschijnen, om daar rekenschap te geven van zijn geloof. Als nu Castellantis hem uitvoerig ondervroeg aangaande de belangrijkste en gewichtigste artikelen van de christelijke godsdienst, antwoordde hij zo goed en gepast, en zonder in het minst te haperen, als de zuivere, eenvoudige en onvervalste leer vereist. En, ofschoon Castellanus en de andere edelen hem schandelijk en smadelijk op het lijf vielen en ernstig bedreigden, leed hij nochtans alles met een onwankelbaar gemoed. en bezweek in geen dele, welke gevaren men hem ook voorspiegelde. Met grote vrijmoedigheid beleed hij voortdurend de waarheid, stond die voor en beschermde haar. Die dit hoorden en zagen, verwonderden zich bovenmate, dat een gering en eenvoudig man met zulk een vrijmoedigheid en standvastigheid bij de koning op alle vragen zo goed en gepast wist te antwoorden. Doch de bisschop en de andere regenten van het koninklijke hof maakten de koning wijs, dat hij een bij uitstek boos en zeer hardnekkig, moedwillig mens was, en dat men hem weer naar de rechter behoorde te zenden, om daarnaar verdienste gestraft te worden. Zo werd dan door de onderbeambte bevolen, dat men zijn zaak volgens het recht zou behandelen, hetgeen dan ook spoedig daarna geschiedde. Binnen weinige dagen werd hij door de beambte van 's konings hof veroordeeld om levend te worden verbrand. En alzo werd hij, volhardende in de belijdenis der waarheid om de naam van Jezus Christus, van zijn leven berooid, in het jaar onzes Heeren en Heilands Jezus Christus 1519. Er wordt geen melding gemaakt van enige anderen, die voor de koning gebracht en verhoord zijn, dan alleen van deze handwerksman, door wien de almachtige God wilde, dat de vorst de eenvoudige waarheid zou horen. Hoewel er te die tijd vele, ja zelfs kloeke en verstandige mannen gevangen en omgebracht zijn, zodat men geen
148
uitvluchten zou hebben, alsof het hoge en onbegrijpelijke dingen waren, waarover alleen bisschoppen priesters en monniken zouden mogen spreken en handelen.
Claudius Thierry [JAAR 1519.] Claudius Thierry, geboren te Chartres, was een jonge man en apotheker. Op reis van Genève naar Frankrijk werd hij te Orleans gevangen genomen, waar hij het geloof, dat hij in de gemeente Gods uit de evangelische leer ontvangen had, op eenvoudige wijze beleed. Om die reden werd hij ter dood veroordeeld, en wel om levend verbrand te worden. Hij was met dit vonnis tevreden, maar zijn ouders en vrienden baden hem zo dringend, dat hij eindelijk aan hun verlangen voldeed, door zich van dat vonnis op de Hoge Raad te Parijs te beroepen. Het vonnis werd daar echter bevestigd; en alzo zond men hem naar Orleans terug, waar hij met grote standvastigheid de smarten des doods onderging, en levend werd verbrand, wat geschiedde in het jaar 1519.
Anna Oudebert, een weduwe [JAAR 1549.] In hetzelfde jaar werd Anna Oudebert, geboren te Orleans, weduwe van Peter Genest, apotheker in het stadje Castrorenard gevangen genomen, terwijl zij op weg was naar Genève, om de gemeente Gods te bezoeken. Met haar nam men ook gevangen Stefanus Peloquin, een getrouw getuige en martelaar van Jezus Christus. Nevens haar waren er ook nog enige andere gevangen genomen, die uit mensenvrees het Evangelie niet durfden belijden. Van Castrorenard werd Anna naar Parijs overgebracht, en daar door de Hoge Raad ter dood veroordeeld, en wel om in haar stad Orleans levend te worden verbrand. Op Zaterdag de 28e September kwam zij in de stad, en werd des namiddags ten twee uur naar een brandstapel gevoerd om gedood te worden. Men verhaalt, dat, toen zij uit de gevangenis naar de plaats werd geleid, Matroy geheten, en met een touw gebonden was, zij met een verblijd en opgeruimd gemoed zei "Och, hoe schoon is deze riem, die mij mijn Bruidegom geeft! Op Zaterdag huwde ik mijn eerste man, en op Zaterdag zal ik weer met Christus Jezus mijn Bruidegom in de echt treden." Toen zij zag, dat er een wagen gebracht werd, waarop men gewoon was het slijk en de onreinheden weg te brengen, sprak zij met een verblijd en vrolijk gelaat: “Is dit de wagen waarop ik zitten moet?”en klom er met een opgeruimd gemoed op. Die kracht en standvastigheid behield deze weduwe tot het einde, zodat allen, die haar zagen, zich verwonderden; terwijl de gelovige en godvruchtige lieden door haren dood werden versterkt in het geloof. Aldus werd zij, om de getuigenis der evangelische waarheid levend verbrand, in het jaar van onze Zaligmaker 1549.
De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen [JAAR 1549.] Omstreeks het jaar 1549 nam de vervolging in Henegouwen zeer toe; velen werden er gevangen genomen, en onder die Mr. Nikolaas, geboren in Frankrijk, Barbara, zijn vrouw, Augustijn, een barbier en diens vrouw Maria, geboren in een dorp bij de stad
149
Bergen, in Henegouwen. Gedurende enige tijd hadden zij te Genève gewoond, en vergezelden elkander naar Nederland, om daarna in Engeland te gaan wonen. Toen zij in Henegouwen gekomen waren, verzocht Augustijn de geleerden Mr. Nikolaas, dat zij de kleine kudde des Heeren te Bergen zouden bezoeken, om hun de gave en genade mee te delen, die hun van God gegeven was, waaraan hij volvaardig voldeed. Zo kwamen zij dan in de genoemde stad samen, waar zij vriendelijk door de broeders ontvangen werden, terwijl de, gemeente door de goede vermaningen van Mr. Nikolaas zeer werd versterkt en getroost. Nadat zij daar enige tijd hadden vertoefd, namen zij afscheid van de gemeente, en gingen naar Doornik, om alzo verder te reizen naar Engeland. Bij het vertrek werden Augustijn en zijn vrouw herkend, en bij de beambte beschuldigd, en tot op vier mijl nabij Doornik vervolgd, waar zij allen werden gevangen genomen, uitgezonderd Augustijn, die de dienaars niet zagen, noch wisten, waar hij was gebleven. Met Mr. Nikolaas en de twee vrouwen keerden zij terug, die onderweg door de beambte wreed werden behandeld en bespot. Toen zij aan tafel zaten om te eten, deed Mr. Nikolaas zijn gebed tot God, zoals de gelovigen gewoon zijn. De beambte hoorde dit, en zwoer bij de dood en de wonden van Christus en zei: "Nu zullen wij zien, of God u uit mijn handen verlossen zal, gij ketterse boef!" Mr. Nikolaas antwoordde hem zeer vriendelijk: "Mijn vriend, wat heeft Jezus Christus u gedaan, dat gij Hem als vaneen scheurt in uw lastering? Ik bid u, in de naam van God, dat gij ophoudt. En is uw hart zozeer verbitterd door haat tegen de Zoon van God en Zijn Woord, dat gij niet laten kunt de Heere Jezus Christus te bespotten, wreek u dan aan mij, en koel daarmee uw gemoed, want dat zal mij veel aangenamer zijn." Alzo kwamen zij in de stad Bergen als arme schapen op een wagen gebonden, en zongen psalmen met een blij gemoed. Vervolgens werden zij naar het kasteel der stad gevoerd, in een duistere gevangenis gezet, en geketend aan de voeten alsof zij moordenaars waren. Na enige dagen kwam tot hem de hertog van Aarschot met vele priesters en Minderbroeders, onder wie de opziener een doctor in de godgeleerdheid was. Zij vroegen hem, vanwaar hij was, waar hij naar toe ging en welk geloof hij had. Mr. Nikolaas gaf op alles, wat hem gevraagd was, zulk een antwoord, dat hij de Minderbroeders dikwerf beschaamd maakte, die niet wisten, wat zij zeggen zouden, en als uit één mond niet anders riepen dan! "Hij heeft de duivel! naar het vuur, naar het vuur met de Lutheraan!" Mr. Nikolaas hernam: “Hoe, mijne heren, gij zoudt de verantwoording van een Jood of Turk wel willen aanhoren, en vreest gij nu verleid te zullen worden? Indien uw leer de waarheid van God is, behoeft gij niet te vrezen overwonnen te zullen worden." Na langdurige ondervraging verlangde hij de toestemming, om zijn belijdenis te mogen schrijven, wat hem werd toegestaan in de gevangenis, en waarbij hij goede en genoegzame rekenschap van zijn geloof gaf. Intussen kwamen zijn vijanden tot hem, en vroegen, waar hij gelogeerd had, toen hij door Bergen reisde. Hij antwoordde, dat hij in die stad niet thuis behoorde, en daar niet meer dan eenmaal geweest was, waarom hij geen plaats kon noemen. "Wanneer ik echter," zei hij, "het huis zag, dan zou ik dat mogelijk wel herkennen." Hij werd stevig gebonden en door de stad geleid, doch hij wees hun de plaats niet aan. Toen zij zagen, dat zij in hun voornemen bedrogen waren, gingen zij naar Barbara, zijn vrouw. Onder vleiende woorden nam de hertog van Aarschot haar bij de hand en zei: "Barbara, mijn vriendin, ik bid u, uw leven te sparen; gij bent nog zulk een jeugdige vrouw. Wanneer u ons het huis wilt wijzen, waar u gelogeerd hebt, beloof ik u uit de gevangenis te ontslaan en los te laten." Door deze beloften werd de arme
150
vrouw overwonnen, en wees het hun aan, hetwelk een oorzaak was van grote vervolging, want velen werden daar gevangen genomen. Nadat men tegen Mr. Nikolaas de rechterlijke behandeling van zijn zaak gevorderd had, werd hij uit de toren van Aubron voor de rechters gebracht, waar het doodsvonnis over hem werd uitgesproken, en wel om levend tot as verbrand te worden. Toen Mr. Nikolaas dit vonnis vernam, verblijdde hij zich in de Heere en zei: "Geprezen zij onze God, Die mij zoveel eer en aanzien bewijst, mij te verkiezen om in de dingen van Zijn geliefde zoon een getuige te zijn." Daarna zong hij met zulk een vuur een psalm, dat de dienaars, die hem bewaarden, zich zeer verwonderden. Terwijl hij het uur van zijn sterven afwachtte, werd hij in de kamer van de wacht der gevangenis geleid, waar hij zijn klederen van het stro reinigde, en zei: "Mijn vrienden, ik reinig mij, omdat ik geroepen word tot de bruiloft en het avondmaal van het Lam." Toen hij zich aldus gereed maakte en reinigde, kwam er een dienaar van de stadhouder, die hem verbood het volk aan te spreken. Toen hij dit hoorde, verlangde hij de stadhouder zelf te spreken. Deze verscheen, en verbood het hem, onder bedreiging hem anders een bal in de mond te laten stoppen. Mr. Nikolaas antwoordde: "Omdat gij het mij verbiedt, zal ik gehoorzaam zijn. Maar ik verzoek u, mij toe te staan God te bidden en te loven, daar ik de dood tegenga." Dit werd hem veroorloofd, onder voorwaarde van niet tot het volk te spreken. Ten twee uur na de middag kwam men hem halen om ter dood gebracht te worden. Toen hij het kasteel verliet, hief hij de ogen verblijd naar de hemel en riep de Heere aan. Toen hij aan de gerichtsplaats gekomen was, volgden hem vele monniken, om hem inliet bidden te hinderen. Terwijl hij zich naar het volk wendde, riep hij met luider stem: "0 mannen, mannen, hoe lang zal uw hart versteend zijn!" Men liet hem niet verder spreken; maar er kwam een dienaar, die hem in het gezicht sloeg. Toen zei Mr. Nikolaas: "Och, arm volk, gij bent niet waardig, dat men u Gods Woord voorhoudt." Vervolgens werd hij aan een paal gebonden. De Minderbroeders belasterden hem gruwelijk, en zeiden, dat hij de duivel had; doch hij herinnerde hun het vers uit de 6den Psalm . Wijk van mij alle boosdoeners," &. Terstond werd het hout aangestoken. Toen hief hij zijn aangezicht naar de hemel, riep de Heere aan en zei: "0, eeuwige Vader, in Uw handen beveel ik mij," en aldus scheidde hij zalig uit deze wereld.
Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier [JAAR 1549.] Na de laatst verhaalde terechtstelling namen de rechters Maria, de vrouw van Augustijn, onder handen, en vroegen haar, wat men te Genève deed, als men het avondmaal uitdeelde, en of zij daar ook het avondmaal had bijgewoond. Ze antwoordde toestemmend, en zei, dat men het daar waarlijk bediende volgens de instelling van de Heere Christus Jezus. Op alle andere vragen antwoordde zij naar de mate van het geloof, door de Heere haar geschonken, en bleef zeer standvastig, zodat zij noch door belofte, noch door pijnigingen van de kennis der waarheid kon worden afgebracht. Het doodsvonnis werd over haar geveld, en wel om levend te worden begraven: hetwelk volgens de bepaling van de keizer de straf was, waarmee de standvastige vrouwen in Nederland zouden worden omgebracht. Vervolgens werd zij op de plaats gebracht, waar zij begraven zou worden. Daar hief zij haar ogen naar de hemel en loofde de Heere wegens de genade haar bewezen, door
151
haar uit de gruwelijke duisternis en verblindheid te verlossen. In het graf viel zij op de knieën, en deed een gebed tot de Heere. Toen de scherprechter haar zou neerleggen, verzocht zij om een neusdoek over haar aangezicht te spreiden, hetwelk plaats had. Vervolgens werd haar gehele lichaam met zand bedekt, terwijl de beul op het zand sprong, met zijn voeten derwijze op haar lichaam stampte, dat zij haar ziel zalig aan de Heere overgaf.
Augustijn, de barbier [JAAR 1549.] Toen Mr. Nikolaas en Maria gedood waren, bezocht Augustijn de markten, en verkocht specerijen en andere kleine koopwaren, om zo de kost te verdienen. Onder andere kwam hij in de stad Beaumont, omstreeks zes mijlen van Bergen, in Henegouwen. Toen hij zijn koopwaren daar uitgestald had, werd hij herkend en bedrogen. Toen hij zag, dat men toebereidselen maakte, om hem gevangen te nemen, liet hij zijn waren op de markt staan, en vluchtte de stad uit. Hij was bovenmate vreesachtig en kleinmoedig, zodat hij dikwerf, alleen op het zien of de ontmoeting van gerechtsdienaren schrikte en beefde, en bovenal vreesde hij voor gevangenschap. Toen hij onder grote vrees de stad ontvlucht was, ging hij naar het dichtst nabij gelegen bos, om zich daar te verbergen, doch tevergeefs, want zijn uur was geslagen. Op de muren van de stad waren enige lieden, die zagen dat hij zich in het bos verbergde, en dit terstond de gerechtsdienaren te kennen gaven. Gevankelijk werd hij de stad Bergen binnen geleid, om daarin verhoor genomen te worden, aangezien Bergen de hoofdstad was van Henegouwen. Daar ondervroeg men hem aangaande zijn leven en geloof, waarop hij met grote vrijmoedigheid antwoordde. Met reden verwonderde men zich daarover, aangezien hij altijd zo vreesachtig en versaagd was, en zich nu in de grootste nood en het ergste gevaar zo vroom en vrijmoedig betoonde, dat zijn tegensprekers zich schaamden. Hoe wonderbaar zijn toch 's Heeren werken, en hoe waarachtig openbaarde Hij zich in zijn belofte, die gezegd heeft: “Wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij zijt [het] niet, die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, die in u spreekt." Toen men zijn vrijmoedige belijdenis gehoord had, en zijn rechtsgeding geëindigd was, werd hij veroordeeld om levend te worden verbrand. Ongeveer acht dagen voor het vonnis zou worden uitgevoerd en hij naar Beaumont gebracht werd kwam de opziener van de Minderbroeders van Bergen, een groot vijand van de evangelische waarheid, en hield een lang aanspraak, waarin hij trachtte te bewijzen dat hij ketters en verdoemd zou wezen, indien hij de leer, die hij aangenomen had, niet verloochende. Doch Augustijn hield de mond niet gesloten, want, terwijl de monnik daar stond en predikte, viel hij hem dikwerf, in tegenwoordigheid van de gehele vergadering in de rede en zei: "Bevestig, wat gij zegt met het Woord Gods, en men zal het geloven. Gij zegt veel, en bewijst weinig, waarmee gij te kennen geeft, dat gij een leraar der leugens zijt,die men niet behoort te geloven. Wat mij aangaat, ik geloof de leer van Profeten en de Apostelen, en deze is mij tot mijn zaligheid genoeg." Na deze toespraak werd Augustijn naar de herberg, de Engel geheten, gebracht, om daar een paard te bestijgen, en naar Beaumont te worden vervoerd. In de herberg was een edelman gelogeerd, die hem een volle beker wijn overreikte en zei: "Mijn vriend, heb medelijden met uzelf; en wilt gij uw leven niet behouden, behoud ten minste uw
152
ziel. Ik heb groot medelijden met u." Augustijn antwoordde: “Ik dank u voor de goede gunst, die gij mij bewijst. Gij ziet immers, dat ik zulk een groot mededogen met mij en mijn ziel heb, dat ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden, liever dan tegen mijn geweten te zondigen. Ik acht dit echter mij tot zaligheid; want, wat ik lijd, is niet om mijn zondig leven, maar, alleen om het Woord van Jezus Christus, om wie alle martelaren hun bloed hebben gestort, wat ik ook wens te doen." Daarna werd hij te paard gezet, en naar Beaumont gevoerd, vergezeld van een grote menigte van dienaars, die met stokken en wapenen hem geleidden. Toen zij in de stad kwamen, werden zij nauw ingesloten, aangezien men daar de uitvaart hield van de zoon van de hertog van Aarschot, die omgekomen was; zodat er vele prinsen en hertogen gekomen waren, die ook de gevangene bezochten, en hem aangaande zijn geloof en de godsdienst ondervroegen, die hij allen vriendelijk antwoordde. Onder anderen sprak de graaf van Alam geruime tijd met hem. Eindelijk werd hij buiten de stad op een berg geleid, om aldaar als opgeofferd te worden. Om zijn volharding en zijn geduld was het merendeel van het volk zo woedend op hem, dat zij riepen, dat die hem met de voeten achter een paard behoorde te binden, en alzo naar de berg slepen. Toen hij op de plaats aangekomen was, waar hij gericht zou worden, riep hij de Heere aan, en daarna werd hij aan een paal gebonden. Toen nu de brand in het stro gestoken was, en hij de hitte gevoelde, begon hij de Heere te loven. Eindelijk riep hij, temidden der vlammen, met luider stem: "0 eeuwige Vader! aan U beveel ik mijn ziel;" en gaf kort daarna zijn ziel aan de Heere over.
153
Staat en toestand van Christus' kerk in Nederland, en de oorzaken waardoor de vervolging tegen haar in grote mate werd vermeerderd Het zal niet ondienstig zijn, beminde lezer, voor wij met de geschiedenis der martelaren in het begin van het jaar 1550 voortgaan, het een en ander mee te delen aangaande de staat en de toestand van Christus' kerk in Nederland en van de oorzaken, waardoor de vervolging tegen haar in grote mate werd verzwaard en uitgebreid. Het had de almachtige God behaagd vele koninkrijken, vorstendommen en landen enige lust tot Zijn heilig en alleen zaligmakend Woord te verlenen, en daardoor de pauselijke bijgelovigheden en afgoderij te verloochenen; zo zelfs, dat men ook in Nederland, niettegenstaande er vele strenge bevelen gegeven waren, om de godsdienst uit te roeien en de belijders om te brengen, meer en meer toenam in de kennis der zaligheid. In verscheidene landen was er reeds veel bloed vergoten, doch het bleek allerwegen, dat het niets hielp. Immers, daarna volgde de openlijke verandering van de godsdienst in Engeland, Schotland, Denemarken, Zweden en eindelijk ook in Frankrijk, alzo in meest alle landen om Nederland gelegen. En aangezien de Nederlanders een belangrijke handel dreven in al deze landen en koninkrijken, en dagelijks daarin verkeerden en handelden, en ook de inwoners van die landen, om handel te drijven, Nederland bezochten, zo werden daardoor meer en meer lieden van lieverlede tot deze godsdienst getrokken, waartoe ook zeer veel bijdroeg het verspreiden van de boeken en de geschriften der leraars die de hervormden godsdienst beleden in andere landen opgesteld en gedrukt. In verscheidene steden en plaatsen van Nederland werden vele geheime vergaderingen gehouden, toespraken en predikatiën gehouden, en het volk in deze godsdienst geoefend, onderwezen en versterkt, en wel zo, dat velen zich daarin zo ijverig betoonden, dat zij, wanneer zij ten gevolge van de bevelschriften gevangen genomen en ter dood veroordeeld werden, met blijdschap en vrijmoedigheid naar de strafplaats gingen, alsof zij aan een heerlijk bruiloftsfeest werden genodigd. Onder weg zongen zij psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, onderwezen het Volk in de ware godsdienst, wekten die op om de roomse kerk te verlaten, die verklarende voor de kerk van de antichrist, ja, voor een moordkuil, en wendden alle middelen aan, die zij slechts konden, om het volk van haar af te trekken. Aangezien nu, zo hierdoor als door vele andere middelen, de bewoners van Nederland meer en meer tot de genoemden godsdienst werden getrokken, werd ook de vervolging tegen hen hoe langer zo heviger, en wist de geestelijkheid zijn keizerlijke majesteit, na vele verzoeken, zover te brengen, dat hij op 29 April in het jaar 1550 een zeer gestreng bevelschrift tegen de belijders van de hervormden godsdienst liet uitvaardigen, waaruit ten duidelijkste bleek, dat men voor had de geestelijke inquisitie overal in Nederland in te voeren, en niettemin door de wereldlijke macht de wrede en bloedige bevelschriften op gestrenge wijze te doen voltrekken. Het bevelschrift luidde als volgt: Verordening, wet en eeuwig besluit om uit te roeien en te vernietigen de sekten en dwalingen, opgestaan tegen ons heilig christelijk geloof, en tegen de bepalingen van onze moeder, de heilige kerk, gegeven te Brussel, op de 29e april 1550. Karel, bij de gratie Gods Rooms keizer, gedurig uitbreider van het rijk, koning van Germanië, Kastilië, Leon, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië,
154
Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en van Gelre, graaf van Vlaanderen, Artois, Bourgondië, paltzgraaf van Henegouwen, Holland, Zeeland, enz. Allen dengenen, die deze zullen zien, saluut! Al is het zo, dat wij boven alle zaken bijzonder toezicht en eenparige zorg altijd gedragen hebben, om het oude oprechte geloof en de christelijke godsdienst in en over al onze koninkrijken, landen en heerlijkheden te onderhouden en te doen onderhouden en alle betamelijke middelen en wegen aangewend hebben, om de vele en verschillende sekten, dwalingen en ketterijen, reeds sedert lang in het christenrijk bekend gemaakt en verspreid, tegen ons genoemd geloof en de leringen en bepalingen van onze moeder, de heilige christelijke kerk te verdrijven en uit te roeien, en tot dat einde gerechtelijk doen besluiten en bekend maken in onze landen, waar ook gelegen, door verschillende bevelschriften, wetten, besluiten en geboden, waarin grote en zware straffen gesteld zijn tegen de overtreders daarvan. Niettegenstaande dit alles, vernemen wij, tot ons groot leedwezen, dat verscheidene lieden, die in onze genoemde landen van elders handel drijven en verkeren, met de bedoelde sekten, dwalingen en ketterijen besmet en verpest zijn, en medewerken anderen dagelijks op geheime wijze te verleiden, te bedriegen en tot hun vervloekte, valse en kwade leringen te vervoeren, en het onwetende volk in die mate te onderwijzen, dat wij het zeer nodig vinden, dat men op naarstige wijze de inquisitie toepast en onderzoek doe jegens zulke verleiders, hun medeplichtigen, begunstigers en aanhangers, en dat bovendien onze genoemde besluiten, wetten en geboden vernieuwd en weer uitgevaardigd en afgekondigd worden in en over al onze genoemde landen, waar ook gelegen, en de naleving daarvan daar geschiede en gestreng gehandhaafd worde, om ten enenmale teniet te doen en uit te roeien de oorsprong, de grond en de wortel van deze besmettelijke pest. Hebbende in de algemene vergadering der Staten in onze genoemde landen, die de laatste maal gehouden is in deze onze stad Brussel, hen vermaand, en op het hart gedrukt en bevolen, dat een ieder, zich zou benaarstigen, om zich en de zijnen te houden aan en voort te gaan met ons genoemd oud en oprecht geloof en christelijke godsdienst, en met alle zorgvuldigheid mee te werken tot uitroeiing van alle genoemde dwalingen en nieuwe en valse meningen, daar men, bijvoorbeeld, bij onze naburen kan zien de rustverstoringen bij het gemene volk, beroerten en verwarring van de algemene staat, rust en welvaart en andere ongelegenheden, die voortspruiten en volgen, buiten het verlies der zielen. Zo is het, dat wij, begerende met ons gehele hart en uit al onze macht daarin te voorzien en verbeteringen te brengen, op nieuw, n goed en rijp overleg van de raad en voorlichting van onze zeer lieve en beminde zuster, de Koningin-weduwe van Hongarije, Bohemen, enz., en voor onze bestuurders en bevelhebbers in onze genoemde landen, waar ook gelegen, de ridders van onze orden, en van de hoofden, voorzitters en lieden van onze raad van State en geheime beambten, en volgens onze rechte wetenschap en op eigen gezag, geboden, besloten, bevolen en verordend hebben: verbieden, besluiten, bevelen en verordenen voor een eeuwige bod en wet, wat hierna, volgt. Vooreerst, dat niemand, van welke stand of rang hij ook zij, zal mogen drukken, schrijven, uitschrijven, overschrijven, noch met zijn weten onder zich hebben, ontvangen, dragen, bewaren, verbergen, verzwijgen, noch onder zich houden, verkopen, kopen, geven, verspreiden, uitstrooien of laten vallen, in kerken, op straten of andere plaatsen, enige boeken of geschriften, gemaakt door Maarten Luther, Johannes Oecolampadius, Ulrich Zwingli, Martinus Bucer, Johannes Calvijn, of
155
andere ketters of stichters van hun, of van andere kwade en valse sekten, verworpen door de heilige kerk, of van hun aanhangers, medeplichtigen en begunstigers, dwalende buiten ons voornoemd heilig christengeloof, breder uiteengezet in zekere verklaring, op ons bevel op nieuw uitgevaardigd door de rector en die van de hogeschool van onze stad Leuven, van de 26sten Maart laatstleden, welke verklaring wij voor geldend geoordeeld hebben en nog voor geldend houden, willende en bevelende, dat deze nagekomen, onderhouden en afgekondigd worde met deze onze brief; noch ook enige andere boeken, die sedert dertig jaren allerwegen zijn geschreven of gedrukt, of later geschreven of gedrukt zullen worden, zonder vermelding van de schrijver, drukker, van tijd of plaats. Verder, niet te schilderen of te doen schilderen, verkopen, of te koop aan te bieden, te hebben, houden, bewaren of te behouden enige beelden, schilderijen of schandelijke beeltenissen van de maagd Maria, of van de heiligen, heilig verklaard door de heilige kerk of door de geestelijken staat. Te verbreken, in stukken te houwen en te vernietigen de beelden en schilderijen, die ter ere of tot gedachtenis daarvan mochten vervaardigd zijn, niet in huis of elders te houden of gedogen te houden enige geheime samenkomst of onbehoorlijke vergadering, noch in zulke zich te laten vinden, waarin de genoemde ketters en verleiders in het geheim hun dwalingen zaaien en onderwijzen, herdopen en op verschillende wijzen samenspannen tegen de heilige kerk en de algemene welvaart. Insgelijks verbieden wij allen leken en anderen briefwisseling te houden en te redetwisten over de Heilige Schrift, in het openbaar of in het geheim, vooral in twijfelachtige of strijdende zaken of anderen de Heilige Schrift voor te lezen en te onderwijzen, tenzij zij godgeleerden zijn of in de godgeleerdheid gestudeerd hebben, door een hogeschool of anderen bevoegd verklaard, en daartoe door de geestelijken van de plaats toegelaten. Verder, niet te preken, verdedigen en te beweren, in het openbaar of in het geheim, enige leringen van de genoemde schrijvers, op straffe, wanneer iemand bevonden wordt overtreden of gedaan te hebben tegen een van de bepalingen boven gemaakt, behandeld te zullen worden als oproerige personen en onruststokers in onze staat en van de algemene welvaart, en gevonnist te zullen worden met het zwaard, te weten, de mannen, en de vrouwen met levend te begraven, ingeval zij haar dwalingen niet willen blootleggen of verdedigen. En, wanneer zij in hun dwalingen, meningen of ketterijen blijven volharden, gevonnist te worden met de vuurdood, en in elk geval hun bezittingen verbeurd verklaard en in beslag genomen ten onze voordee1e Verklarende, dat zij van de dag af, dat zij tegen ons bevel, onze wet en ons verbod gehandeld zullen hebben, of tot de genoemde dwalingen vervallen zijn, onbevoegd zullen zijn om over hun goederen te kunnen beschikken, en zullen alle verpandingen, giften, afstanddoeningen, verkopingen, overdrachten en opdrachten, testamenten en laatste wilsbepalingen, door hen gedaan en gemaakt sedert de genoemden dag, zonder kracht en van geen waarde zijn. Wij bevelen voorts en gebieden, dat niemand, van welke stand of rang hij ook zij, zich verstoute te herbergen, logeren en in zijn huis te ontvangen, te onthalen, te onderhouden en te verzamelen en met enige levensmiddelen, klederen, geld en goederen bij te staan of met zijn weten te begunstigen enige, die voor ketters gehouden of daarvan verdacht worden. En dat allen die deze herbergen, logeren, ontvangen en onthalen zullen, wetende dat zij ketters zijn, gehouden zijn die aan te klagen en te beschuldigen bij de inquisiteur of bij de beambte van hun plaats, voorzover die daartoe bevoegd is; en, in geval hij dit niet is, aan de voornaamste beambte van de naaste
156
goede stad van hun verblijf; op straffe, indien zij daarin in gebreke blijven, gevonnist te worden als begunstigers van genoemde ketters. Dat zij, die besmet en overvallen mochten geweest zijn door enige dwaling, ketterij of verkeerde opvatting in het geloof, in de sacramenten of verordeningen van de kerk, uit onnozelheid, onwetendheid, menselijke zwakheid en broosheid, zonder opzet en zonder de opzettelijke wil van te scheiden en zich af te zonderen van de unie der heilige kerk, en zonder tegenstand geboden of iets gedaan te hebben tegen enig artikel van dit bevel, of last gegeven te hebben tot enig openbaar schandaal of een andere zaak of handeling, strekkende tot rustverstoring of verleiding van iemand anders, waarvan het wereldlijk recht kennis moet dragen, doch zich in tijd en gewillig bekeerd en berouw gehad te hebben, en deswegens bij de Apostolische inquisiteur, de bisschop of zijn dienaar tot boete, afzwering en gratie te zijn toegelaten, zullen nochtans niet terstond mogen verkeren, omgaan of met elkaar mogen handelen over enige zaak ons genoemd geloof aangaande en betreffende, op straf van gehouden te zullen morden voor een afvallige. Desgelijks, indien iemand niet geheel vervuld is met ketterij of dwaling, maar als verdacht daarvan aangemerkt wordt, en uit die hoofde door de geestelijken rechter bevolen wordt de genoemde ketterij te laten varen, of veroordeeld zijnde door het wereldlijke recht enige boete en openbare belofte van verbetering te doen, wat wij toestaan en verklaren de kracht te hebben van afzwering, later weer besmet was met ketterij, ofschoon het niet bleek, dat hij overtreden of iets gedaan had tegen enig artikel van onze geboden; willen wij nochtans bepalen, dat deze, volgens verklaring van het geestelijk gerecht, gehouden worde voor een afvallige, en volgens die gestraft met verbeurdverklaring van leven en bezittingen, zonder enige hoop van verzachting, of vermindering van genoemde straffen. Bevelen voorts, dat zij, die betrapt zullen worden, of bij voorafgaand onderzoek verdacht worden van ketterij of dwaling als bovengenoemd, ofschoon zij tot het doen van boete of verkrijging van gratie waren toegelaten, zoals gezegd is, zullen deze nochtans niet mogen bezitten noch bedienen in onze genoemde landen, waar ook gelegen, enig voortreffelijk ambt, wat dat ook zijn mag, noch in onze raad zitting hebben noch in een onzer steden. Gebiedende daarom zeer scherp aan onze beambten en commissarissen, belast met de vernieuwing van de wet, die te stellen tot Staat van schepenen of anderen, gelijk gezegd is. Verder, wij willen bevelen en besluiten, dat niemand, van welke staat, rang en stand hij ook zij zal toegelaten en ontvangen worden in een stad of in een dorp van enig land, waar ook gelegen, om daar te wonen, tenzij hij overlegt een bewijs van omgang en verkeer van de geestelijke van zijn laatste woonplaats, welk bewijs hij verplicht zal zijn te vertonen en over te leveren in handen van de voornaamste beambte van de stad of het dorp, waar hij zich zal willen vestigen, op straf, dat zij, die zulk een bewijs niet meebrengen, niet toegelaten zullen worden om daar te wonen, maar als verdacht zullen worden gehouden. En wij gelasten de beambten of particulieren heren en hun onderhorigen, dat het niet geoorloofd is zulken lieden enig geleide of enige brief van goed gedrag te verlenen. Idem, willen ook, dat al onze justitieraden, beambten en rechters en onze dienaren en onderdanen, wereldlijke heren en hoge raadsleden, op verbeurte van hun genoemde ambten, rechtsmacht en hoge rechtsbedeling of andere straffen, naar bevind van zaken en de billijke uitspraak toe te passen, zich gehouden zullen achten naarstig te
157
onderzoeken en rechterlijk te behandelen bij de inquisitie en die met de handhaving van deze genoemde zaak belast zijn, jegens alle personen, van welke rang of stand zij ook mogen zijn, vooral wat de overtreding van ons genoemd bevel betreft en in zaken, die tot hun kennis behoren, en van hun wereldlijke en tijdelijke rechtsuitspraak afhangen. En dat zij voorts op begeerte en verzoek der inquisiteurs van het geloof en van de gewone rechters van de bisschop, wanneer zij samen, of bij wijze van mededinging, indien het de geestelijke beslissing van ketterij betreft, tegen iemand in rechten willen opstaan, hun te verlenen alle hulp, gunst, bijstand en medewerking tot de uitvoering en het volbrengen van hun last. En voorts, in het gevangen nemen, vasthouden en verzekeren van hen, die zij besmet en verpest bevinden, na te komen de bepaling, die de genoemde inquisiteurs van ons hebben, en de voorschriften, die wij hun tot dit einde hebben doen geven, aan welke beambten, rechters en dienaren wij bevelen de voorschreven bijstand te verlenen, zonder enig uitstel of beletsel, onder de dekmantel van de voortduring van het rechtsgeding, voorkeur, of om enige andere reden, op straffe van naar bevind van zaken gekastijd te worden. Bevelende onze procureursgeneraal en hun dienaren de nalatigen in rechten te betrekken, en het vonnis op te maken, op straf van verlies van hun staten en bedieningen, hun rechtsgebied en andere tuchtigingen, zoals naar bevind van zaken zal worden geoordeeld. Vermanen voorts, en verzoeken zeer ernstig, zowel de aartsbisschoppen, archidiakenen, abten en hun dienaren, beambten en anderen geestelijke rechters, als ook de genoemden inquisiteurs en hun onderafgevaardigden in onze genoemde landen, en ieder van hen, zoals hij betaamt, dat zij tot het volbrengen van hun last, eerst en tevoren onderzoeken of bij hun afgezanten en commissarissen laten onderzoeken, met alle naarstigheid, of van de geestelijke personen ook besmet zijn en beschermd worden de genoemde dwalingen, en tot vereffening, straf en verbetering daarvan zich met vlijt te verzetten, en tegen hen de lijfstraffelijke rechtsgedingen voeren, zoals het behoort, zonder enige verschoning of draaierij. En, indien boven de genoemde geestelijke beslissing of het vermoeden van ketterij enige tegenkanting plaats heeft tegen onze bevelschriften of openbaar verfoeilijk schandaal, zijnde een openbare misdaad, in zulk een geval, wanneer het algemeen misdrijf door de geestelijken rechter aangetoond zal zijn, in geval van veroordeling, wanneer zij in hun dwalingen blijven volharden, of die herroepen bij eeuwige gevangenschap, afzwering onder ede of anderszins, zal niet te min, door onze genoemde wereldlijke rechters tegen hen, als gevaarlijke personen, rechtsingang moeten verleend worden, met aanranding en verbeurdverklaring van hun tijdelijke en erfelijke bezittingen en anderszins, zoals de zaak gebieden zal. Item, dat al degenen die enige kennen, of kunnen kennen, die met ketterijen zijn besmet, verplicht zijn terstond en zonder uitstel, die aan te brengen, te verklagen en bekend te maken aan de inquisiteurs of beambten van de bisschoppen, en bij hun afwezigheid aan de priesters en geestelijken van de gemeenten, teneinde hun overste daarmee bekend te maken. Insgelijks, indien er iemand gevonden wordt, die iets gedaan heeft tegen onze bevelen en geboden, wat vooral aanleiding geven kan tot schandaal, beroerte onder het volk of oproer, dat degenen, die deze kennen, verplicht zijn daarvan terstond kennis te geven aan onze zaakgelastigden of hun beambten en dienaren, of de bestuurders van de plaats, waai, zulke besmette medeplichtigen wonen. En desgelijks zullen zij verplicht zijn, indien zij de plaats kennen, waar enige dier ketters zich ophouden en verbergen, die te kennen te geven aan de bestuurders dier
158
plaatsen, op straf van gehouden te zullen worden voor begunstigers, voorstanders en aanhangers der ketterijen, en gestraft worden met hetzelfde vonnis, als aan de ketter of misdadiger zou voltrokken worden, indien hij aangetast of gevangen genomen ware. En, om zoveel te gemakkelijker kennis te verkrijgen van de ketterijen, dwalingen en verkeerde meningen, bevelen wij, dat de aanbrengers wanneer er een zeker bewijs van misdaad bestaat, en de beschuldigde overtuigd wordt, zullen genieten de helft van de bezittingen van de genoemden beschuldigde, indien deze niet meer bedragen dan honderd pond groot Vlaams (f 600). Maar in geval de bedoelde bezittingen meer mochten bedragen dan de genoemde som, zullen zij alleen de tienden penning ontvangen van hetgeen de genoemde goederen meer zullen bedragen na aftrek van de gerechtskosten. En, om de genoemde vergaderingen en onbehoorlijke en geheime samenkomsten te beletten, waarin de voornoemde dwalingen en ketterijen worden gezaaid en gepredikt, willen wij, dat degene, die iemand zal aanklagen of aanbrengen, die de genoemde vergaderingen en samenkomsten gehouden heeft, indien hij tot de vergadering behoort, voor dit maal zal vrij verklaard en ontslagen worden, zonder dat hij, omdat hij daar zou geweest zijn, zal mogen gestraft of getuchtigd worden, onder belofte zich daarmee niet meer te bemoeien, en in geval zulk een aanbrenger of beschuldiger aangaande ons heilig christengeloof en van de heilige sacramenten der kerk goede gevoelens heeft, en tot de genoemde vergadering niet behoort, zal hij hebben de helft van de verbeurd verklaarde goederen, wanneer deze de bedoelde honderd ponden niet te boven gaan. Dat al onze genoemde beambten en rechters, en die van de steden en particuliere personen, verplicht zullen zijn, zorgvuldig en voortdurend toezicht te houden, en hun plicht te doen en zich te bevlijtigen tot onderhouding van dit ons bevel en gebod, gelijk gezegd is; welverstaande, zover onze beambten voorkwamen en prevenieerden de beambten van de particuliere heren of de rechters van hun steden, landen of heerlijkheden, kennis nemende, in geval van verhindering van genoemde zaken, verplicht zijn de verbeurdverklaring toe te wijzen en toe te staan, volgens de inhoud van dit ons bevel, behoudens, wat hun verbeurdverklaringen en de gerechtskosten aangaat, hun recht, uitvoerig vervat in zekere verklaring van ons, door ons daarop gemaakt, en gezonden naar onze vorstelijke hoven en provinciale raden, op de 20sten November II anno 1519. En, opdat onze genoemde rechters en beambten, die de genoemde ketters, wederdopers en overtreders van ons voorschreven bevel en gebod, gevangen genomen en gegrepen zullen hebben, onder voorwendsel, dat de straffen te groot en te zwaar zouden schijnen te zijn, en alleen gesteld tot vrees van de beschuldigde en misdadiger, geen reden zouden hebben, met hen hun medeplichtigen en begunstigers te huichelen, of hen lichter te straffen dan zij verdiend hebben, zoals men dikwerf bemerkt heeft, dat geschied is, willen wij, dat degene, die zich met hun weten tegen dit bevel zullen gedragen hebben, door bij zich te houden, te drukken, verkopen, verspreiden of bekend maken enig ketters en schandelijk boek, geschrift of schilderij of iets gedaan en verricht te hebben tegen de artikelen hierboven of onder vermeld, of iets van die aard, waarlijk gestraft en gekastijd zullen worden, zoals boven is verklaard. Verbiedende al onze leden van de rechtbank, beambten en rechters, mitsgaders onze onderhorigen en onderdanen, wereldlijken heren, behorende tot het hoge gerechtshof en hun beambten, de voorschreven straffen te verminken, te verzachten en te
159
veranderen; maar als hun gebleken zal zijn de voorscheven overtreding, de voorschreven straffen zonder achterhouding te verklaren en te bevelen, navolgende het tegenwoordig bevel, op straf van verlies van hun staten, ambten, rechtsgebied, en hoge rechtelijke bedieningen, en onbevoegd verklaard worden ten eeuwige dag om enig ambt te mogen bezitten of te bedienen, en daarenboven nog naar goedvinden te worden gestraft. Bevelende al onze beambten, ons mee te delen of aan onze genoemde zuster, de koningin-regentes, wanneer de rechters en raadsheren of anderen, kennis hebbende van de voorschreven overtreders, bezwaar maken onze voorschreven bevelen op te volgen en de voorschreven straffen vast te stellen en toe te passen, om tegen hen rechtsingang te verlenen bij de voorschreven straffen; en onze procureurs zulke besluiten jegens hen te nemen, als zij naar de aard der zaak redelijker wijze zullen goedvinden. Verder, wanneer enige van de bedoelde ketters of wederdopers, die beschuldigd of gedaagd werden, naar het buitenland vertrokken of gevlucht zijn, en zich hebben verborgen gehouden, zodat men hen niet behoorlijk kon straffen, maar alleen in de ban doen, wetende, dat hun geestverwanten en aanhangers gestorven of ter dood gebracht zijn, zodat het de beambte onmogelijk zou zijn omtrent hem overtuigend en genoegzaam te doen blijken, dat zij ketters of wederdopers zijn, en onder dit voorwendsel, en hen in dit opzicht vertrouwende, hen dagelijks helpende met verzoekschriften om brieven van ontschuldiging, of andere voordelen in rechterlijke zaken te verwerven, wat de bedoelden ketters en wederdopers ongepaste aanleiding en reden zou geven tot hun dwalingen en verkeerde leringen terug te keren, en die in onze genoemde landen te verspreiden, tot groot gevaar, schande en ontering van hen en van onze onderdanen, willende daarin voorzien, verbieden wij de hoofden van onze vorstelijke hoven en voorzitters van onze provinciale raden, de bovenbedoelden verdachten en beschuldigden wegens genoemde ketterij en herdoop, die eens rechterlijk opgeroepen, doch niet verschenen waren, maar zich bij voortduring laten uitbannen, te schenken, verlenen of doen verlenen enige ontheffing van rechterlijke straf, om hen van die blaam te zuiveren of in onze voorschreven landen toe te laten te vertoeven; maar verklaren, dat zulke vluchtelingen en ballingen als overwonnen zullen worden beschouwd, en tegen hen rechtsingang zal worden verleend met toepassing van de voorschreven straffen. Insgelijks verbieden wij ook een iegelijk, van welke staat of rang hij ook zij, op straf van gehouden te worden voor begunstiger van de ketters, ons of aan onze raden macht hebbende, gratie te verlenen aan de bovenbedoelde vluchtelingen, ballingen of wederdopers of andere besmetten, verzoekschriften te helpen indienen, om gratie te bekomen van hun misbruiken, dwalingen, ketterijen en overtredingen van onze bevelen, welke wij zonder enige schikking door wie het ook wezen mag, zonder weten en bepaald bevel van ons of van onze genoemde zuster de koningin, op straf van eeuwig onbevoegd te worden verklaard, om te mogen hebben of bedienen enig opperbestuur, ambt of staat in onze genoemde landen, en daarenboven naar goedvinden gestraft te worden. Verbiedende ook allen advocaten, procureurs, schrijvers, rechtsgeleerden en lagere beambten, zulke verzoekschriften te maken, te schrijven of aan te bieden, onder bedreiging van dezelfde straf. Bevelen en gebieden ook, dat niemand kwijtschelding zal mogen toestaan van een vonnis, gegeven door de inquisiteurs, bisschoppen en hun beambten, zonder eerst en tevoren de bedoelde kwijtschelding te vertonen aan de leden van onze geheimen raad,
160
en daarop te verwerven onze brieven van toelating in zoverre de zaak daarvoor vatbaar is. Voorts, aanmerkende dat de bedoelde sekten en dwalingen voornamelijk voortgevloeid zijn zowel door de menigte van verschillende boeken, geschreven door veroordeelde en ketterse schrijvers, zo ook, dat verscheidene drukkers, boekverkopers, en verhuurders van boeken en hun bedienden en medehelpers, vervalst hebben de Bijbels en andere goede boeken van verschillende wetenschappen, overgezet in vele talen. En dat enige onderwijzers hen hebben ter zijde gestaan met de kinderen voor te lezen en te leren vele boeken, die niet betamelijk zijn, noch dienstig om de jeugdige scholieren er uit te onderwijzen; begerende daarin te voorzien, en een orde vast te stellen, waarnaar de bedoelde drukkers, boekverkopers en onderwijzers zich voortaan hebben te gedragen, hebben wij bevolen en bepaald, bevelen en bepalen voor gebod als boven: Dat niemand, van welke staat, rang, stand of natie hij ook wezen mag, zal mogen drukken of doen drukken in onze landen, waar ook gelegen, enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken, noch enige andere zaken, oude of nieuwe, van de Heilige Schrift, of van enige anderen aard en in welke taal het ook zij, tenzij hij eerst en tevoren van onzentwege vergunning zal hebben ontvangen om te mogen drukken, en daartoe onze toestemming en toelating te hebben verkregen. En dat de genoemde boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken eerst onderzocht zullen worden door de beambte van die plaats, of door enige daartoe bevoegd verklaard of daartoe de bevoegdheid te geven, en dat men daarop vergunning en verlof van ons zal verkregen hebben om te mogen drukken; op gelijke straf als boven, indien in de genoemde boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken enige dwaling gevonden wordt bij overtreding daarvan gebannen te worden ten eeuwige dag uit al onze genoemde landen, waar ook gelegen, en bovendien te betalen de boete van drie honderd Karolusguldens, en die te verhalen op en te ontvangen uit de bezittingen van de overtreders. En zullen de meesters en voorname drukkers gehouden worden het werk te verantwoorden van hun metgezellen en knechten, die bij hen in de drukkerij werkzaam zijn, en de zaak helpen uitoefenen. Welke metgezellen en knechten wij verbieden, op deze straf, iets te drukken in hun of andere huizen, of in andere geheime of ongewone plaatsen, buiten de werkplaats en de winkel van hun meesters. Dat men onze brieven van verlof, toestemming en vergunning om te mogen drukken, niet zal mogen geven, dan nadat de bedoelde drukkers bewijzen zullen hebben gegeven van hun betrekking, toestand, bevoegdheid, goede naam, faam en gerucht. Dat al degenen, die zulke brieven van verlof, toestemming en vergunning verkrijgen, gehouden zullen zijn, voor zij daarvan gebruik maken, de eed te doen in handen van zulke personen en beambten, als bij de genoemde brieven daartoe bevoegd zullen zijn verklaard en te onderhouden en te onderzoeken wat hierna volgt, op verbeurte van hun leven. Vooreerst, dat zij niet zullen drukken, noch doen drukken enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen, almanakken, of enige andere zaken, hetzij oud of nieuw van de Heilige Schrift, of van anderen aard en in welke taal het ook zij, tenzij die eerst onderzocht zijn door enige van hen, die wij daartoe aangewezen hebben, of zullen aanwijzen, en van ons hebben verkregen verlof, vergunning en
161
bijzondere toestemming, verleend en gegeven na het genoemde onderzoek, om de genoemde boeken, verzen, liederen of enige andere zaken te mogen drukken. Dat zij ook niet zullen drukken of doen drukken enige der voorschreven zaken, anders dan in die stad, waar hun dit bij de gezegde brieven is veroorloofd en toegestaan. Dat zij voorts gehouden zijn bij alles, wat zij drukken de korte inhoud voor het werk te stellen van genoemde brieven van octrooi of privilegie met handtekening van de secretaris, die deze afgegeven heeft, benevens de naam en toenaam des drukkers en de plaats en het jaartal van de druk des werks. Dat, als zij genoemde brieven van octrooi en de kopie der boeken of stukken waarvoor zij consent hebben, ondertekend door de gecommitteerde der visitatie, zullen hebben bekomen, zij gehouden zijn alvorens dezelve te verkopen of verspreiden, de kopie en een der gedrukte boeken of stukken aan gezegden gecommitteerde ter hand te stellen om dezelve behoorlijk te vergelijken. En, als dezelve conform worden bevonden, gezegde kopie te laten in handen van de gecommitteerde, om, des nodig, daarmee verantwoordelijk te zijn, ten allen tijd en stond als hem zulks zal worden verzocht; alles op straf van verbeurte van gezegde brieven van octrooi en naar bevind van zaken te worden gekastijd. En, om te voorzien in de gevallen, dat boeken als anderszins niet in onze Staten gedrukt, bij boekverkopers of uitgevers worden gedeponeerd, bevelen en gebieden wij, dat niemand, van wat staat of beroep, zal mogen verkopen of doen verkopen enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, almanakken of andere geschriften, in het openbaar of het geheim, tenzij hij bij ons of onze gezanten in de landen, waar hij gezegde werken zal willen verkopen of doen verkopen, daartoe geapprobeerd zij. Dat bij degenen, wie het vergund is om boeken en ander drukwerk te verkopen, zulks niet mag geschieden tenzij zij gedrukt zijn bij gezworene en geadmitteerde drukkers met bijvoeging der bovengenoemde privileges. Ook zullen zij geen boeken of anderszins in vreemde landen gedrukt, mogen ver' kopen zonder kennisgeving aan de gecommitteerde, alvorens hun balen te ontsluiten en te ontpakken, opdat deze of zijn zaakgelastigde daarbij tegenwoordig zij, om de boeken na te zien voor het te koop stellen of verkopen, met verbeurte van het leven, indien men bevond, dat zij enige boeken verkocht hadden, die dwaling bevatten, en een boete van twintig Karolusguldens voor elk boek, geen dwaling inhoudende. Dat van onze raad niemand worde veroorloofd boeken te verkopen dan die ter goeder naam bekend zij en zwere deze onze ordonnantie na te komen. Ook zal deze moeten wonen in vaste of geprivilegieerde steden, in welke stad hij alleen zijn boeken zal mogen verkopen. Dat van nu voortaan alle boekverkopers in hun winkels openlijk ten toon moeten hangen een lijst van alle verboden boeken volgens de verklaring van de Universiteit van Leuven, teneinde de kopers geen onkunde zouden kunnen voorwenden, op straf van honderd Karolusguldens. Alsook een lijst van de boeken in hun winkel voorhanden, zonder een enkele daarvan te verzwijgen, met toepassing van dezelfde straf. En, opdat dit alles te beter worde nagekomen, zullen de beambten van de plaatsen waarboeken verkocht worden, met een deskundige tweemaal des jaars al de winkels visiteren van de voorzegde boekverkopers, teneinde op hen de voormelde straf toe te passen, indien hij hen enige verboden boeken gevonden worden. En zullen gezegde beambten ten allen tijde en stonden, zo dikwijls hun goeddunken zal, deze visitatie houden, en zullen verkopers verplicht zijn telkens, als hun dit
162
verzocht wordt, hun huizen en winkels open te stellen en de lijst te vertonen, op straf van honderd Karolusguldens. Deze visitatie zullen zij ook verplicht zijn te ondergaan, al is het dat zij enige vrijheden en privileges te die opzichte genieten zonder onderscheid van jurisdictie of rechterlijke macht, en zullen wij zonder aanziens des persoons in deze handelen, om de algemene welvaart te bevorderen, onrust en stoornis te voorkomen, bovenal ten gunst van ons heilig christelijk geloof. Ook wordt bij deze aan alle kramers of venters, uitgezonderd aan gepriviligeerde boekverkopers, verboden, enige boeken, getijboekjes, liedjes, balladen, verzen, almanakken of anderszins gedrukte stukken uit te stallen of in de achterbuurten uit te venten, op verbeurte van gezegde boeken en straf naar bevind van zaken. En, om te voorkomen dat de kinderen in hun eerste jeugd verkeerd zouden worden onderwezen, zo bevelen wij, dat voortaan niemand, van wat staat of stand hij zij, een openbare school zal mogen houden, om de jeugd, jongens en meisjes te leren lezen, schrijven en spreken in wat taal ook, tenzij hij eerst bevoegd worde verklaard door de hoofdbeambte der plaats en van de geestelijke der parochiekerk, onder welke hij zijn verblijf zal willen houden, of van de hoofdstukken en superintendenten, die daarop vanouds toezicht hadden, op straf van twaalf Karolusguldens bij een eerste overtreding, vierentwintig bij een tweede en voortdurende verbanning van de plaats zijner woning. Wel te verstaan dat voorzegde beambten, geestelijken, superintendenten of andere autoriteit van toezicht over de schoolmeesters, goed toezicht zullen houden om daartoe aan te stellen personen van goede naam en faam, die onder geen verdenking liggen van valse lering, op straf dit op ben te verhalen, indien daarin enige nalatigheid bevonden worde. Dat degenen, die alzo bevoegd verklaard zijn om school te houden, geen boeken zullen mogen voorlezen of gebruiken in de bijzondere scholen, dan zulken, die daartoe aangewezen zijn met toestemming en verklaring van onze Universiteit te Leuven, gedateerd als boven. En, hoewel naar onze mening onze tegenwoordige ordonnantie van voortdurende kracht is, zonder de noodzakelijkheid deze telkens bekend te maken en uit te roepen na de eerste publicatie, zo willen wij, opdat niemand der vreemdelingen of der jonge lieden onkunde voorwende, dat om de zes maanden, namelijk St. Jansavond in de zomer en Kerstavond in de winter, door elke beambte van de voornaamste steden en andere plaatsen van onze landen, waar men gewoon is te publiceren en uit te roepen, opnieuw worde bekend gemaakt, op straf van tien Karolusguldens, die bij gebreke van die, door de beambte zullen betaald worden ten onze profijt voor de eerste maal, en twintig Karolusguldens voor de tweede maal. En indien hij voor de derde maal mocht bevonden worden nalatig te zijn, zal hij van zijn ambt, zonder nadere verklaring, vervallen verklaard worden en hetzelve mitsdien als vacant worden beschouwd. En bevelen wij, of de nieuwe publicatie al of niet gedaan zij, dat de overtreders zullen worden gekastijd met de daarop gestelde straffen, zonder aanzien des persoons en zonder geldigheid van het voorwendsel, alsof de nieuwe publicatie niet ware gedaan. Waarom wij onze Raad van State, onze geheimen raad, de president en de leden van onze groten raad in Brabant, de stadhouder, de president en de leden van onze raad in Luxemburg, de stadhouder, de kanselier en de leden van onze raad in Gelderland, de stadhouder van Limburg, Valkenburg, Dalhem en andere onzer landen in het Overmaassche, de gouverneur, de president, en de leden van onze raad in Vlaanderen en Artois, de Groot-Baljuw en de leden van onze raad in Henegouwen, de stadhouder,
163
de eerste en anderen raden in Holland, de gouverneur, de president en de leden van onze raden in Namen, de stadhouder en de leden van onze raad in Friesland, de stadhouder van Overijssel en Groningen, de stadhouder, de president en de leden van onze raad in Utrecht, de gouverneur van Rijssel, Douai en Orchies, onze provoost van Valenciennes, de rentmeester van Bewester- en Beooster-Schelde in Zeeland, de schout van Mechelen en allen anderen onze rechters, leden der rechtbank en officieren van Justitie, en die van onze vazallen, hun stedehouders, allen en een iegelijk bevelen en gelasten wij bij deze, dat ze ons tegenwoordig bevelschrift, wet en gebod naar de voorschreven wijze zullen uitroepen en publiceren, of doen uitroepen en publiceren, een ieder in zijn gebied en behoorde, om ten eeuwige dag te onderhouden en waar te nemen al de artikelen daarin vervat; in rechten betrekkende en doende betrekken alle overtreders en ongehoorzamen bij toepassing van de bovengemelde straffen, zonder enige gratie, verschoning of verzachting, zonder recht van beroep, of enig aanzien van ordonnantiën, statuten, privileges en gebruiken daarmee in strijd, welke wij geen geldigheid in deze toekennen; maar hebben wij naar wijs beleid, gezag en volle macht tot hetzelve besloten en besluiten bij deze, al zulks te doen met onze volkomen macht, gezag en bijzonder bevel. Waarom wij elk en een iegelijk bevelen en gelasten, dit ernstig ter harte te nemen en daaraan te gehoorzamen, als zijnde dit ons stellig believen. Tot welk einde wij deze oorkonde van ons zegel hebben voorzien. Gegeven in onze stad Brussel, de voorlaatste dag van April, in het jaar onzes Heeren Duizend vijf Honderd en vijftig, van ons keizerrijk het een en dertigste en van ons rijk van Castilië en andere het vijf en dertigste. Aldus omschreven: Bij de Keizer in zijn raad. Was getekend, VEREYCKEN. En hoewel dit Plakkaat zonder enig bezwaar in verschillende provinciën en steden naar ouder gewoonte is afgekondigd geworden, zo heeft hetzelve terstond in alle landen bij ieder grote vrees, opspraak, morren en achterdocht verwekt, en enige steden, daarin bezwaar ziende, hebben niet willen gedogen, dat hetzelve daar zou afgekondigd worden, omdat zij duidelijk inzagen, dat dit met haar ondergang zou eindigen. Antwerpen vooral heeft daartegen zwarigheid gemaakt en geweigerd hetzelve uit te roepen, alvorens zelf daartegen eerst gehoord te zijn. Want, zodra was dit plakkaat niet bekend geworden, of vele kooplieden maakten zich gereed om te vertrekken; zij schorsten hun handel, kochten en verkochten geen goederen meer, zodat de gewone nering in grote mate verminderde, de waarde der huizen daalde, en de gemene burger zich nering en geldeloos bevond, en stad met ondergang werd bedreigd. Daarom hebben zij door verstandige mannen, nauwkeurige kennisneming laten doen van alle ongevallen, die reeds uit vrees voor de Inquisitie waren voortgesproten, en nog dreigden voort te spruiten. Deze hebben een groot aantal kooplieden, inwoners der stad en anderen in de brede gehoord, en hun getuigenis en verklaring naar behoren op geschrift gesteld, al hetwelk zij met uitvoerige schriftelijke bewijzen uit de genoemde kennisneming, de Plakkaten, privileges en herkomsten van de Lande en de stad en anderszins door hun eed bevestigd, door hun afgevaardigden ten hove hebben gezonden, ter inzage van de loffelijke koningin Maria van Hongarije, Landvoogdes vanwege de keizer in de Nederlanden en buitendien aan alle heren en
164
raden voorgesteld het kwaad, dat daaruit zou voortkomen, met verzoek dat zij benevens de keizerlijke majesteit zou willen vergunnen en gebieden, dat hun stad van de Inquisitie mocht verschoond blijven, en volgens hun privileges niet aan het geestelijk onderzoek onderworpen worden. De raad van Brabant de zaak overwegende, heeft de vrijheid der landen voorgestaan, en tot sterking van Antwerpen zich tegen de Inquisitie en het Plakkaat verklaard; ook de andere steden van Brabant hebben evenals Antwerpen geweigerd het Plakkaat af te kondigen. Kortom, de klachten en vertogen, de benauwdheid en opspraak van groot en klein, zijn zo menigvuldig geworden, en de ondergang des lands was voor allen zo duidelijk, dat de goedhartige en vaderlandlievende koningin in persoon naar haren broeder, de keizer, op de rijksdag te Augsburg is gereisd, en zijn Majesteit zozeer overtuigd heeft, dat het plakkaat enigszins is gewijzigd en verzacht; nochtans heeft Antwerpen zwarigheid gemaakt het Plakkaat te laten afkondigen, omdat zij vernomen hadden, dat enige geestelijken in het geheim tot inquisiteurs waren aangesteld, totdat men hun vast beloofd en toegezegd heeft, dat zij met generlei Inquisitie hoegenaamd zouden gekweld worden, maar dat de inwoners en kooplieden zouden blijven bij hun oude vrijheden en privileges, waarom zij ook tegen de toelating der voorzegde uitroeping bij twee afzonderlijke akten hebben geprotesteerd op de vierde en vijfde November vijftienhonderd vijftig. Hoewel het nu scheen, dat het ontstane gemor en de gevreesde oproerigheid der gemeente gestild en gedempt was, zo is de haat en afkeer van velen tegen de Inquisitie en de vervolging zeer toegenomen, want, hoe groter de vervolging werd, hoe groter menigte de roomse kerk verliet en de gereformeerde religie aannam. Temeer was dit het geval, omdat zij bespeurden, dat niettegenstaande de gemaakte bezwaren tegen de Inquisitie, degenen, die door de paus en de keizer tot geheime inquisiteurs waren aangesteld, zoals Ruard Tapper en Remigius Driutius niet aflieten alles in het werk te stellen om aan hun last gevolg te geven, en niet alleen zij, maar ook andere geestelijken, hun ondergeschikten, als Mr. Petrus Titelmannus, Wilhelmus Lindanus, Franciscus Sonnius en anderen daartoe aangesteld, die zich niet hebben ontzien, in sommige provinciën, waar het genoemde Plakkaat van April was uitgeroepen, in gevolge hun last enigen te vervolgen en te doden, voornamelijk in Vlaanderen, Holland, Henegouwen, Artois, Doornik, Rijssel en elders, hetwelk het volk zeer verdroot, als zij vernamen en hoorden de wreedheid, gierigheid en zonderlinge voorstellingen der inquisiteurs, en als zij zagen het verloop van veel volks als gevolg van de kwellingen en vervolgingen der inquisiteurs, zo zelfs dat West-Vlaanderen en andere plaatsen geheel ontbloot werden van rijkdom en handwerkslieden. Dit was de aanvang van de ondergang der Nederlanden. Na de lezer aldus ingeleid te hebben, gaan wij voort met het verhaal van de martelaren, die in het jaar vijftienhonderd vijftig hun leven gewillig voor de getuigenis der Goddelijke waarheid hebben afgelegd.
165
Faninus, van Faventia [JAAR 1550.] Faninus, uit een stad in Italië, Faventia genaamd, had in zijn jeugd geen kennis aan de goddelijke waarheid, doch later heeft hij de Heilige Schrift met allen ijver gelezen, voorzover die in het Italiaans was overgezet, wel wetende, dat de kracht des eeuwige, almachtige Gods niet gebonden was aan een bepaalde taal, als Hij de mens Zijn goddelijke wil en Zijn kennis wil openbaren, zo heeft hij zich beholpen met zijn gewone taal en daarin zeer naarstig de goddelijke Schrift onderzocht. Nadat hij dit gedurende lange tijd bad gedaan en de zoete vrucht der Godzaligheid had gesmaakt, wilde hij uit dankbaarheid aan God, de schat, hem gegeven en toebetrouwd, niet voor zichzelf alleen behouden, maar die aan zijn broeders deelachtig maken, want hij wist maar al te goed, dat het de mens niet betaamt, als God hem door Zijn Geest heeft verlicht en de kennis van Zijn wil geopenbaard, die zo kostelijke en dierbare waarheid verholen te houden en te begraven. Zo is hij begonnen deze kennis van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus in verscheidene plaatsen te openbaren en te verbreiden. Niet dat hij zijn gevoelen openlijk aan een ieder bekend maakte, maar het dacht hem genoeg, als hij iemands lust daartoe kon opwekken. Maar, daar de dienaren van de paus zijn voornemen gewaar werden, hebben ze met allen ijver getracht om Faninus gevangen te nemen, zoals dan ook geschied is. Toen hij daar in de kerker lag, werd hij door bidden en smeken van zijn vrouw, kinderen en vrienden zo ver vervoerd, dat hij de leer en de waarheid van het heilig evangelie verloochende, en dientengevolge uit de kerker is vrijgelaten. Maar, nadat hij uit de gevangenis was verlost, werd hij zo beroerd en weemoedig van hart, dat hij tot algehele wanhoop scheen te zullen vervalen. En voorzeker, ware hij niet door de alvermogende hand Gods behouden, en door zijn overvloedige barmhartigheid bewaard, dan zou hij tot de verschrikkelijkste wanhoop vervallen en daarin bezweken zijn. Want hij wist zeer goed, dat hij Jezus Christus, Die Hij tevoren met alle macht had aangegrepen, en met goede vrucht des Geestes had beleden, nu meinedig en onwaardig had verworpen, opdat hij in dit leven bij zijn huisvrouw en kinderen zou mogen blijven, en daarmee had getoond, dat hij de zijn liever had dan de ere en liefde des Zoons Gods. Zijn geweten plaagde hem zozeer, dat hij dag noch nacht rusten kon. Hij begon dan ook zijn zware zonden bitterlijk te bewenen, omdat hij Jezus Christus de Heere der heerlijkheid, Die voor hem was gestorven, en Zijn Heilig Woord, zo schandelijk verloochend had. Hij sleet zijn leven dan ook zo droef geestig, dat niemand hem na die tijd vrolijk heeft gezien, totdat hij tijd en gelegenheid vond om met moed zijn arbeid en dienst de Heere getrouwelijker te bewijzen, dan hij tevoren gedaan had. Als hij nu moed had gevat om de zaak der waarheid, welke hij had verzaakt, met een vroom gemoed wederom aan te vatten, en alle vrees voor gevaar had overwonnen, is hij begonnen de Romagna, waarin Faventia gelegen is, te doorreizen, en verkondigde met zulke kracht en vuur in de steden het Evangelie, dat allen, die het hoorden, zich zeer verwonderden. Kwam hij in plaatsen of steden, waar men niet gewoon was het Woord Gods openlijk te horen, dan ging hij tot afzonderlijke mensen, opdat hij weten zou, wie er geschikt was de leer van het Evangelie te vatten, die hij dan ook met grote naarstigheid poogde te brengen tot de kennis van de wil van God en van hun eigen zaligheid.
166
In het onderwijzen der mensen had hij de gewoonte, zei hij, eerst hun goddeloze meningen en dwalingen uit hun hart te verbannen, waarin zij verstrikt waren, opdat zij de boosheid, waarin zij tot dusver verkeerd hadden, zouden bekennen en gevoelen; daarna bracht hij hen tot een beter leven en gevoelen en onderwees hen in dier voege, dat zij naderhand tot meerder kennis der waarheid kwamen. Hij achtte het zeer veel, als hij bij het verlaten ener plaats twee of drie in de goddelijke leer wel onderwezen had, opdat een iegelijk hunner ook anderen leren en onderwijzen konden, en als zij dit deden zou der gelovigen getal zeer toenemen. Terwijl Faninus aldus arbeidde, werd hij weer gevangen genomen in een plaats, Bagnacanallo genaamd. Toen hij daar veroordeeld was, om verbrand te worden, begon hij te lachen, zeggende, dat zijn uur nog niet was gekomen, maar dat dit slechts de aanvang was zijner onderwijzing, om anderen des te beter te helpen; en dit is ook bewezen de waarheid te zijn, want terstond daarna werd hij naar Ferrara gevoerd, waar vele gelovige mensen door zijn godvruchtige vermaningen geen kleinen troost ontvingen, in de vrees Gods en de waarachtige godsdienst geleerd, en in de genade des Heeren meer en meer zijn versterkt geworden. Maar de paus, vrezende dat zijn bedoelingen aan het licht zouden komen beval, dat men Faninus in een sterke en enge gevangenis zou sluiten. Zo was hij zestien maanden in het binnenste van het slot opgesloten, waar hij zware pijnigingen heeft ondergaan, en hij zou nog meer geleden hebben, als de Jakobijner monniken hem in hun macht hadden kunnen krijgen. En, ofschoon zij zijn gevangenschap gedurig verzwaarden en veranderden, en hem in vuile hokken opsloten, is hij toch niet van gezindheid veranderd, maar steeds volhardend en standvastig gebleven in zijn geloof in Jezus Christus. Soms was hij met anderen in een kerker, soms alleen, maar onder alles was hij tevreden; was hij alleen, dan schreef hij iets, waar hij anderen door stichten kon; was hij met anderen, zo leerde en vermaande hij hen tot alle godzaligheid. Ten laatste was hij samen in een kerker met velen die hoofden en aanvoerders waren van de oproermakers, die Italië dikwijls in geschil en tweedracht brachten, door wie deze godvruchtige man dikwijls is bespot geworden. Want dit gespuis dacht slechts, als hij zo sprak, dat hij droefgeestig van aard was en niet wel bij zijn verstand, en, als waren zij verstandige lieden, begonnen zij hem te vermanen, zeggende, dat men zulke gedachten behoorde af te leggen en met de mensen in vrijheid leven; dat men zichzelf daarmee niet behoorde te kwellen, maar die zaken moest laten rusten, tot er door het algemeen concilie over beslist was. Faninus, als een zedig en liefderijk mens, bedankte hen voor de zorgvuldigheid ten opzichte van hem; maar, bewees hun tegelijk, dat de leer, die hij standvastig voorstond, uit geen menselijke hersenschimmen of dromerijen ontstaan was, maar dat zij was de zuivere waarheid Gods, geopenbaard in het Woord en Evangelie van Jezus Christus, in deze tijd wederom aan het licht gebracht; dat hij ver af was deze waarheid te willen verlaten en de leugens der mensen aan te hangen. En omdat hij een christen was, gebruikte hij de volkomen vrijheid, want, zei hij, in welke plaats wij ons ook bevinden, zijn wij in de gevangenis naar het lichaam en de zonde, maar naar de ziel genieten wij evenwel de heerlijkste vrijheid. Wat het concilie betreft, zo verwachtte hij geen ander besluit dan dat wij in het Evangelie lezen; want toen Jezus Christus de blijde boodschap en zaligheid op aarde bracht, gaf Hij geen ander concilie of bevel, maar heeft het met zijn dood bevestigd, waarom men geen andere bevestiging of versterking van concilie nodig heeft. Met dergelijke redenen
167
bracht hij hen zozeer aan het wankelen, dat hij hen tot een beter leven bracht, en zij zich zeer over hem verwonderden, en hem als een heilige man beschouwden. Toen hij dit bemerkte, sprak hij ben dus aan: “Mijn lieve broeders, ik belijd zelf een ellendig en zondig mens te zijn; maar door het geloof, waardoor ik de genade onzes Heeren Jezus Christus deelachtig ben, worden mij al mijn zonden vergeven, gelijk die ook u zullen vergeven worden, zo gij de zekere getuigenis van het evangelie van de genade Gods vast gelooft." Daar waren ook nog andere gevangenen, die wat zachter en eerlijker leven gewoon waren, aan welke het harde en benauwde lot des kerkers en de ongewoonte zeer bang en pijnlijk viel: maar in de tijd dat Faninus in de gevangenis was, waren zij zo verheugd, dat zij de ongewone benauwdheid niet gevoelden, hun gevangenschap hun niet zo zwaar viel, en zij niet zo sterk naar hun verlossing reikhalsden, maar zich in zulk een gevangenschap leerden verblijden, waardoor zij tot grotere vrijheid geraakten dan ze ooit tevoren hadden genoten. Toen de ouders van Faninus vernamen, hoe het met hem gesteld was, begrepen zij maar al te duidelijk, dat hij in groot levensgevaar verkeerde. Daarom kwamen tot hem zijn huisvrouw en zijn zuster wenende, omdat zij zozeer verlaten waren. Het was een hartroerend toneel, om te zien, hoe deze twee vrouwen hem met vele tranen baden en vermaanden, dat hij, als hij al geen acht op zichzelf hebben wilde dan toch acht wilde nemen op zijn kinderen om voor hen te zorgen. En, hoewel dit zijn hart diep schokte en roerde, heeft hij met verwonderlijke en mannelijke kracht van het geloof deze verzoeking weerstaan, zodat allen, die het hoorden en zagen, zich verbaasden. "Mijn Heer en Meester," zei hij, “heeft mij niet geboden, dat ik Hem zal verloochenen, om mijn huisgezin voor te staan. Laat het u genoeg zijn, dat ik om uwentwil eenmaal tot ontrouw ben vervallen, zoals gij ook zeer wel weet; doch ik zou tot zulk een schandelijken val niet gekomen zijn, indien ik zulk een grote kennis had gehad, als Hij mij na de val heeft geschonken. Ik bid u daarom, gaat naar huis in vrede, want ik weet voorzeker, dat God mij tot deze dag, in Zijn dienst heeft gebruikt. Nu is mijn einde naderende, dat ik uit dit leven tot Hem gaan zal. Toen gingen de vrouwen heen onder veel zuchten en geween, maar zijn hart bleef ongeschokt in deze wonderlijke vroomheid standvastig volharden. Maar na de dood van paus Paulus, zond zijn opvolger, Julius de derde, brieven met het bevel om hem te doden. Daarop werd een dienaar der overheid tot hem gezonden, om hem aan te zeggen, dat hij des avonds naar de gewone gevangenis zou vervoerd worden, omdat hij ter dood veroordeeld was en sterven moest. Toen omhelsde Faninus de dienaar, die hem de dood aankondigde, kuste hem zeer hartelijk, en dankte hem voor zo blijde en aangename boodschap. "De dood," zei hij, "lieve broeder, die gij mij aankondigt, onderga ik van hart graag, om mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus wil, die Zijn eigen leven niet heeft gespaard, om mij van de dood te verlossen." Daarop hield hij een treffende aanspraak over het eeuwige leven en de eeuwige zaligheid voor degenen, die daarbij tegenwoordig waren. Onder deze vroeg hem een, in welke toestand hij nu zijn kinderen achterliet en wie hun Da zijn dood tot beschermer en bewaarder zijn zou? "Ik bid u, lieve Faninus," zei hij tot hem, "dat gij u over uw kleine kinderkens, en over uw huisvrouw, die gij zozeer bemint, wilt ontfermen." “Ik heb die," zei Faninus "aan een goede Voogd en Beschermer aanbevolen, in wiens trouwe bewaring en toezicht zij altijd zijn zullen." "Wie is dat?"
168
vraagde deze. "De Heere Jezus Christus," antwoordde Faninus, "de allergetrouwste Voogd en Bewaarder." Bij zijn vertrek uit die plaats werd hij aan de wereldlijke overheid overgeleverd, en daarna aan een kist van de strafrechter gebonden. Toen hij nu in een kamer gesloten was, bevestigde men zijn voeten in boeien, alleen aan zijn handen de vrijheid latende, overigens was hij aan zijn gehele lichaam gekluisterd. Intussen mocht niemand uit de stad bij hem komen, dan alleen van het huis en de dienaars van de strafrechter, of degenen, die bij hem wat vermochten. Allen, die tot hem mochten komen, en dit waren er velen, zeiden, dat hij van de duivel was bezeten, en dat hij door diens kracht alzo kon spreken, want zo oordelen de verblinde wereldse mensen over de waarheid Gods; maar toen zij zijn grote kloekmoedigheid en standvastigheid zagen en zijn zachtmoedigheid en gerustheid van het hart tegenover de vervaarnissen en afgrijselijkheden des doods, over niets sprekende dan over het Woord Gods, brandende in ijver des goddelijke Geestes, begonnen zij, even als de anderen, op hem te zien en aandachtig naar hem te luisteren.Als zij hem zo aangenaam en overtuigend hoorden spreken, konden de vrouwen der raadsheren zich niet van tranen onthouden, ja de scherprechter zelf, die hem van het leven moest beroven, was bewogen. Faninus zei tot hen: "Mijn broeders, God zij met u. Bent gij hier gekomen om u met mij te verblijden, dat ik uit deze wereld Daar de hemel ga tot de Heere mijn God? En zijn ogen opslaande bad hij met zoveel aandrang, alsof een vuur des ijvers in hem brandde. Na dit gebed was hij zo opgewekt en vrolijk van hart en aangezicht, dat ieder hem begeerde te zien en bij hem te zijn, zo zelfs dat degenen, die tot hem kwamen om hem moed in te spreken, zelf van hem vertroost werden. Een zekere notaris vermaande hem om te herroepen, wat hij geleerd had, want dat het de wil van de paus niet was, hem te doen sterven. Faninus antwoordde lachende: wanneer hij iets dat vals of kwaad was had geleerd, dan zou hij licht door straf overwonnen worden; maar dat de waarheid zo krachtig is, dat zij door geweld niet kan worden onderdrukt. Ook begeerde hij niet verlost te worden, als daardoor de waarheid zou verduisterd of uitgeblust worden. Maar de notaris daar latende, omdat het niet veel te beduiden had, wat hij voorbracht, begon hij de Heilige Schrift te verklaren, altijd uit het hoofd, de tekst in het Latijn aanhalende, zonder zich daarin te vergissen, tot grote verbazing van zijn hoorders, die wel wisten, dat hij daarin niet zeer geoefend was, waaruit zij besloten dat hij door de Geest Gods sprak. Vooral sprak hij over die plaatsen, welke handelden over de rechtvaardigmaking, de Voorzienigheid Gods en de andere hoofdwaarheden van het geloof. In geheel zijn wijze van doen straalde vrolijkheid en blijdschap door en hij scheen zich bovenmate te verheugen. Een der omstanders vroeg hem, hoe het kwam, dat hij zo vol vreugde en blijdschap was, daar toch de Zaligmaker zeer bedroefd was, en, in zware strijd Zijns harten, bloed en water had gezweet, Zijn Vader biddende, dat Hij niet zou sterven. Faninus antwoordde: "De Heere Jezus Christus heeft, hoewel Hij zelf geen zonde gedaan heeft, het oordeel Gods genoeg gedaan, door al onze krankheden op zich te nemen, en alle smart en straf daarvoor te dragen, die wij voor onze zonden schuldig waren te lijden, daarom heeft Hij in de hof en aan het kruis de smarten des doods en de angsten der hel gedragen. Maar ik, die door het geloof de zegen van Jezus Christus bezit, wordt daardoor boven mate met blijdschap vervuld, omdat ik door de dood het eeuwig zalig en onvergankelijk leven zal beërven."
169
Faninus aldus getroost en bemoedigd werd drie uren voordat de dag aanbrak, naar de straat gevoerd, waar hij sterven moest, opdat het volk niet horen zou, wat jij voor zijn dood zou zeggen. Men bracht tot hem een kruis, zoals men bij misdadigers gewoonlijk doet. Toen hij het zag, zei hij "Meent gij, dat gij de gedachtenis des Heeren Jezus Christus, Die in de hemel leeft en regeert, maar door dit stuk hout kunt verlevendigen dan ik die in mijn hart gedrukt heb? En, vallende op de knieën, bad hij de Heere vurig, dat Hij de verstokte en verblinde harten dergenen, die er bij tegenwoordig waren, wilde verlichten. Daarna zelf zich naar de paal begevende, met de strop om de hals, beval hij zijn ziel aan God zijn hemelse Vader, en zo werd hij geworgd en daar verbrand in het jaar onzes Heeren 1550.
Dominicus van Basana [JAAR 1550.] Niet lang daarna, in hetzelfde jaar en dezelfde maand als dit te Ferrara geschiedde, handelde men op gelijke wijze te Piacenza, want de slang moet het zaad der vrouw in de verzenen wonden, en zijn leden kruisigen tot de jongste dag. Dominicus a Domo Alba, een burger van de stad Basana, in het Venetiaanse, had in het vorig jaar Karel de vijfde tegen de Duitsers gediend, en te die tijde het Evangelie van Jezus Christus in Duitsland omhelsd. Hij verliet daarop spoedig de krijgsdienst, legde de wereldlijke wapenen af, en nam de geestelijke aan, en werd alzo van een wereldlijk krijgsman een krijgsknecht van Jezus Christus, en wendde alles aan, wat in zijn vermogen was, wat hem in de leer van het evangelie kon stichten. Zo is hij in korte tijd zeer toegenomen in de kennis van Jezus Christus, zodat hij zeer vele vruchten gedragen heeft, zowel in het leren als in het vermanen. In het jaar vijftienhonderd vijftig is hij eerst naar Napels gereisd, om daar het Woord Gods te verkondigen, en de listen en het bedrog van de antichrist aan het daglicht te brengen. Ditzelfde deed hij ook in vele steden en dorpen van Italië. Ten laatste kwam hij te Piacenza en begon daar zeer vrijmoedig in het openbaar op de markt te prediken, sprekende vooral van de oorbiecht, het vagevuur, de aflaten en andere dwalingen der roomse kerk onder groten toeloop van een menigte volks, dat hem met grote belangstelling hoorde. Des anderen daags daaraan sprak hij weer op dezelfde plaats van het zaligmakend geloof in deszelfs kracht en werking, ook van de goede werken en van de mis, belovende de volgende dag nog breder daarover te handelen, en de antichrist in al zijn kleuren te tekenen. Als hij nu die dag zich bereidde om te prediken, kon de duivel het niet langer dulden, dat op deze wijze de veelvuldige afgoderij en zijn opperste dienaar aan de kaak gesteld zouden worden; daarom verwekte hij sommigen van zijn dienaren en werktuigen, die zulks verhinderden, want, terwijl hij bezig was met prediken, kwam de oppermarktmeester, sprak hem aan, gebood hem af te komen, waarop hij zijn dienaars beval hem aan te grijpen en in de gevangenis te werpen. Dominicus was weltevreden, zeggende, dat hij alles doen wilde, wat hij van hem begeerde, en gewillig heengaan, waar hij het wenste. "Het verwonderde mij in grote mate," zei hij, "dat de duivel dit zo lang kon lijden, en mij zo onverhinderd heeft laten prediken." Hem, werd door de vicaris des bisschops in het Latijn gevraagd, of hij een priester was, en van wie hij de macht ontvangen had om openlijk te prediken. Dominicus antwoordde hem in het Italiaans, zeggende, dat hij geen Latijn verstond. Hij was geen
170
Rooms priester, maar een priester van Jezus Christus door wie hij ook, als van de hoogste en opperste bisschop, tot het predikambt beroepen en gewijd was. Voorts werd hem gevraagd, of hij al hetgeen hij tegen de Roomse kerk gepredikt had, herroepen wilde, of dat hij het voor goed hield en daarbij blijven wilde, met de bedreiging, als hij niet wilde herroepen, dat hij de dood zou moeten sterven. Dominicus antwoordde hierop getroost en onverschrokken, dat hij al hetgeen hij geleerd had voor gewis, recht en waarachtig erkende, dat hij ook, om die waarheid voor te staan, bereid was te sterven en dezelve met zijn bloed te verzegelen; dat hij, wel ver van zulk een dood te ontduiken, Gode veelmeer daarvoor dankte, dat Hij hem waardig, keurde tot Zijn eer de dood te lijden. Men wierp hem daarop in de gevangenis, waar hem de monniken vermaanden zijn predikatie openlijk op de markt te herroepen in tegenwoordigheid van al het volk; maar hij weigerde dit beslist en bekende ongedwongen, dat hij liever tienmaal wilde sterven, dan van de Heere Jezus Christus afvallen of Hem verloochenen. De dag daaraan bracht men hem naar de markt, waar men hem zou ophangen en worgen. En toen men hem vele roomse kunstenarijen en dwaasheden voorhield, wendde hij zich daarvan af, en bad uit de grond zijns harten tot God, dat Hij zijn moordenaars en allen, die aan zijn dood schuldig waren, wilde vergeven al wat zij hem aandeden, omdat zij in hun onwetendheid zich aan hem bezondigden. En zo ging hij met grote vreugde en hartelijk verlangen de Heere Jezus Christus in deze kostelijke dood te gemoed, in de leeftijd van bijna dertig jaren, in het jaar 1550.
Maceüs Moreau [JAAR 1550.] Om de belijdenis der Evangelische waarheid werd Maceüs Moreau te Troyes in Campagne gevangen genomen, en, aangezien hij onwankelbaar en standvastig bij de godzalige belijdenis bleef, werd hij, in het jaar na de geboorte van onze Heere Jezus Christus 1550, daar verbrand.
Johannes Godeau en Gabriël Beraudin [JAAR 1550.] Johannes Godeau, te Chinod in Touraine geboren, en Gabriël Beraudin, van Lodunen, die te Genève bij de gemeente Gods woonden, werden te Chaffiberar gevangen genomen, omdat zij een priester, die in zijn predikatie de naam van God had gelasterd, bestraften en vriendelijk vermaanden. Johannes Godeau werd het eerst in dezelfde stad, waar hij de Evangelische leer onbevlekt en met kracht beleden en beschermd had, verbrand, en wel in de maand April van het jaar 1550. Beraudin was aanvankelijk bij het nadenken over de gruwelijke dood een weinig wankelmoedig; maar later na de dood, die Johannes onderging, werd hij in de belijdenis der waarheid derwijze bemoedigd en versterkt, dat hij binnen weinige dagen op dezelfde wijze ter dood gebracht werd. Bij die dood betoonde hij zich zo vroom, dat de vijanden der waarheid zijn tong lieten uitsnijden, opdat hij niet meer spreken zou. Doch, bijgestaan door de kracht des Geestes, begaf hem de spraak niet, en sprak hij bij voortduring zo goed, dat men hem geschikt kon verstaan.
171
Toen de rechter, die hem ter dood bracht, dit hoorde, bestrafte hij de beul, alsof deze de tong niet goed had uit gesneden. De beul antwoordde hem zeer scherp en luid, zodat velen het hoorden, dat het in zijn macht niet stond hem het spreken te beletten. Deze beiden hebben zeer vele onwetende mensen tot de kennis van de goddelijke waarheid gebracht, vooral door hun grote standvastigheid van het geloof., die hun door Gods genade gegeven was, en welke zij tot hun laatste ademtocht bewezen. Alzo hebben deze vrome martelaars het geloof, dat zij te Genève in de gemeente Gods onderwezen hadden, zeer vroom beleden en met hun bloed bezegeld, in het jaar 1550.
Adam Wallach [JAAR 1550.] Toen men te Edinburgh een rechterlijk vonnis over Adam Wallach, die om de zuivere leer gevangen zat, vellen wilde, werd er de 17den Juli 1550, achter de kanselarij van het Jakobijnenklooster, een stellage met vele banken en stoelen opgeslagen. Daarop plaatsten zich de stadhouder, vele bisschoppen, abten, priors, graven, leraars en andere geestelijke en wereldlijke personen. Bovendien werd er een stoel geplaatst, waarop de aanklager mr. Jan Lande met een rood kleed en een rode muts, zitten en zijn aanklacht doen zou. Nadat alles gereed was, werd Adam Wallach, een arm eenvoudig mens, door Jan van Arnoek, de dienaar van de aartsbisschop van St. Andries, op de stellage gebracht, en in het midden recht tegenover Jan Lande de aanklager en fiscaal gesteld, die hem terstond naar zijn naam vroeg. De beklaagde antwoordde: "Ik heet Adam Wallach." De aanklager zei: “Het doet mij van harte leed, dat gij ellendig mens met uw schandelijke woorden deze eerwaarde vergadering lastig valt." Adam zei: "Ik heb gesproken, zoals God mij geleerd en genade geschonken heeft, en mijn woorden waren niet ergerlijk noch schandelijk." De aanklager: "Och dat gij nooit in een van uw levensdagen een woord gesproken had! Want gij hebt zulk een ketterij uitgeworpen, die zelfs niemand ooit heeft kunnen bedenken. Ik vrees, dat bij het meedelen daarvan, enige zwakke zielen zullen geërgerd worden. Maar, aangezien ik daartoe bevel heb, zo luister naar de artikelen, die ik u zal voorlezen. Vooreerst hebt gij gezegd, dat het brood en de wijn in het sacrament des altaars na de zegening het lichaam en het bloed van Christus niet zijn." Toen wendde Adam zich naar de stadhouder en de andere heren, en zei: "Ik kan niet bedenken, dat ik iets geleerd of gesproken heb, wat mij de Heilige Schrift niet reeds geleerd heeft (tegelijkertijd wees hij naar de Bijbel, die hij aan een riem had hangen). Wilt gij daarmee tevreden zijn, dan zal dit boek rechter wezen." De aanklager: "Wat hebt gij dan geleerd?” Adam deelde de woorden der inzetting van het Heilige Avondmaal mee, en betuigde, dat hij niet anders geleerd had. Daarop zei de aartsbisschop van St. Andries en een ander geestelijke: "Dit alles weten wij wel." De graaf van Huntle zei: "Gij antwoordt eigenlijk niet op de vraag: zeg ronduit, of gij deze woorden gesproken hebt of niet, en predik niet lang." Adam antwoordde: "Indien Gods Woord bij ulieden ingang vond, zouden mijn woorden u niet vreemd toeschijnen, want ik heb niets anders geleerd dan wat daarin vervat is. Dat woord zal de rechter zijn van mij en van de gehele wereld."
172
Toen zei de graaf van Huntle: "Meent gij niet, dat wij u een goed hart toedragen en bevoegde rechters zijn? Denkt gij niet, dat ook wij God kennen en Zijn Woord verstaan? Antwoord alleen op wat men u vraagt." De aanklager werd vervolgens gelast, dat hij het eerste artikel nog eens herhalen zou. Jan Laude zei: "Gij hebt geleerd, dat het brood en de wijn in het sacrament des altaars, na de zegening, het lichaam en het bloed van Christus niet zijn". Wallach antwoordde: "Ik heb geleerd dat, wanneer men het sacrament des altaars getrouw bedient, zoals Christus het heeft ingesteld, de Zoon van God daar, door Zijn goddelijke kracht en werking, die zich overal in de hemel en op aarde uitstrekt, tegenwoordig is." Toen zei de bisschop van Orkney. "Gelooft gij niet, dat uit het brood en de wijn in het sacrament des altaars, na de zegening, het ware lichaam, vlees, bloed en gebeente van Christus worden?” Zeer uitvoerig bewees Adam, volgens de natuurlijke eigenschappen van het lichaam van Christus, dat het brood en de wijn van het sacrament niet wezenlijk in het lichaam en het bloed van Christus veranderd worden, en dat het verleiders waren, die zeiden: "Ziet, hier of daar is Christus." Toen riep de bisschop van Orkney met luider stem: "Dit is een vervloekte ketterij." Als nu de aanklager, Mr. Jan Laude, weer begon te spreken,en de stadhouder vroeg, of Adam goed of verkeerd gesproken had, riep de bisschop van St. Andries in het Latijn: "Ad secundum, ad secundum," dat is: "Ga over tot het tweede artikel." De aanklager zei: "Gij hebt gepredikt, dat de mis ware afgoderij en een gruwel voor Gods aangezicht is." Adam antwoordde . “Ik heb de Bijbel geheel gelezen, maar ik heb het woord mis nergens gevonden. Ik heb ook gelezen, dat wat tegen Gods Woord strijdt, afgoderij is. Indien mij nu iemand de mis in de Heilige Schrift aanwijzen kan, wil ik mijn dwaling graag erkennen, maar anders niet." Toen zei de aartsbisschop van St. Andries: "Ad tertium," dat is: "Ga over tot het derde artikel." De aanklager zei: "Gij hebt openlijk geleerd, dat de God, Die wij aanbidden, uit de aarde komt, in de aarde gewassen, gezaaid en door mensenhanden gebakken is." Adam antwoordde: “Ik bid God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest aan, maar ik weet niet, welk een soort van God gij aanbidt." De aanklager: "Gelooft gij dan niet, dat het sacrament des altaars, na de woorden der zegening, het ware lichaam en bloed van de Zoon van God, ja God zelf is?" Adams antwoord was: “Ik heb u vroeger uit de heilige Schrift aangewezen, welke de natuurlijke eigenschappen van het lichaam van Christus zijn." De aanklager: "Gij hebt nog vele andere gruwelijke ketterijen tegen de zeven sacramenten geleerd, die ik, om alles te bekorten, voorbij ga. Maar wat zegt gij van de genoemde artikelen? Erkent gij niet dat gij deze gepredikt hebt? Wilt gij, dat ik u die nog eens voorlees, opdat gij uw antwoord kunt bedenken?" Vervolgens herhaalde de aanklager de genoemde artikelen, en vroeg andermaal: "Wat antwoordt gij hierop?” Adam antwoordde standvastig en onversaagd: "Ik weet niet, dat ik iets geleerd heb, wat met Gods Woord niet overeenkomt, God roep ik daartoe aan tot een getuige, en besluit, door Gods genade, tot het einde toe daarin te volharden, tenzij iemand mij uit Gods Woord beter onderrichte." Daarna wendde hij zich naar de stadhouder en de andere heren, en zei: "Wanneer gij mij veroordeelt, omdat ik Gods Woord verdedig, dan zal mijn bloed van uw handen worden geëist voor de rechterstoel van de Zoon van God, Die machtig genoeg is deze
173
zijn en mijn onschuld te verdedigen, voor Wie gij ook niets zult kunnen loochenen, veel minder zijn streng oordeel tegenstaan. Hem wil ik de wraak aanbevelen, gelijk er geschreven is: "Mij is de wraak en de vergelding", Deut. 32, vs. 35. Niettegenstaande dit alles werd hij naar hun wetten veroordeeld, en aan de wereldlijke arm van Jan Campbel, die toen rechter was, overgegeven, die hem aan de provoost te Edinburgh overgaf, om op de plaats Castlehil verbrand te worden. Voor dit vonnis echter werd uit gevoerd, brachten zij hem in het bovengedeelte van een gevangenis, Tolbuith genaamd, boeiden zijn voeten, en gaven de sleutel der gevangenis aan de kruisdrager van de aartsbisschop van St. Andries, Hugo Curry genaamd, die een zeer bloeddorstig mens was, in bewaring. De bisschoppen zonden twee bedelmonniken naar Adam, doch hij wilde met hen niet spreken. Zij zonden ook Jakobijner monniken, een Engelse monnik en een redenaar, Abercromby genaamd, tot hem. Graag had Adam de Engelse monnik het een en ander willen meedelen, en belijdenis van zijn geloof gedaan, daar hij vermoedde, dat deze lust tot de ware godsdienst bad; maar de arme monnik antwoordde, dat hij geen bevel had, om met hem te redetwisten en aldus verlieten de monniken hem. Daarna werd de deken Lastarig tot hem gezonden, die een wereldsgezind man was, en vrees noch liefde voor God had. Deze wilde Adam nog wijs maken, dat het sacrament des altaars na de zegening het wezenlijke lichaam van Christus was, doch Adam geloofde het niet. Toen het avond geworden was, en leder hem verlaten bad, bracht Wallach de tijd met bidden en psalmzingen door, daar hij nog een klein psalmboekje bij zich had, nadat zij hem de Bijbel hadden ontnomen. Als echter Hugo Curry bemerkte, dat hij nog een boek bij zich had, kwam hij aangelopen, en rukte hem dat psalmboek uit de hand, lasterde en vloekte hem bovendien op gruwelijke wijze, teneinde hem van zijn standvastigheid en zijn geloof af te brengen. Aldus bleef de getrouwe dienaar van God tot de volgende dag in ijzeren boeien gekluisterd, terwijl men het vuur gereed maakte om hem te verbranden. Op diezelfden dag reisde de stadhouder met de anderen heen. Nadat zij vertrokken waren, kwam de deken van Lastarig terug, en beijverde zich om Adam afvallig te maken. Doch Adam sprak weinig met hem en zei: Al kwam er ook een Engel, die mij van mijn geloof trachtte af te brengen, zo zou ik toch niet naar hem horen." Toen kwam Curry naderbij, en belasterde hem schandelijk, en zei, dat hij hem voor de avond wel een ander liedje zou leren zingen. Adam antwoordde: "Ik wenste wel, dat gij enige godsvrucht bezat, en mij, in plaats van te lasteren, vertroostte. Toen ik uw komst vernam, bad ik God, dat ik uw aanvechting mocht weerstaan. Daarom bid ik u, ga heen, en laat mij met vrede. Toen er een dienaar kwam en hem wilde halen, vroeg hij: “Is het vuur nog niet gereed' Toen zei hij: “Ik ben ook gereed, waarom vertoeven wij langer?" Als hij naar buiten gebracht werd, sprak hij een vroom christen onder de hoop aan en zei: “In de hemel zullen wij gewis weer samen komen." Daarna heeft niemand meer met hem gesproken. De beambte riep ook openlijk uit, dat hij onder weg niet meer mocht spreken, en dat ook niemand hem mocht toespreken, daar dit het bevel van zijn heer was. Het volk volgde hem, en bad God, dat Hij Zich zijner wilde ontfermen. Toen hij bij het vuur gebracht was, sloeg hij zijn ogen twee of driemalen op naar de hemel, en zei tot het volk . “Ik bid u, erger u niet aan de dood, die ik om der waarheid wil moet ondergaan; want de discipel is niet beter dan zijn Meester." Doch de beambte werd toornig, en beval hem, dat hij zijn mond moest houden. Doch Adam zag andermaal op naar de hemel, en zei: “Heere, zij willen mij niet laten spreken." Daarop werd hem de strik om
174
de hals geworpen en het vuur aangestoken, waarin hij, tot schande van zijn vijanden, zalig is gestorven.
Mauritius Secenat [JAAR 1551.] Mauritius Secenat was geboren op het gebergte Cevennes, te St. Saturnin, bij de berg Coletum in Deza. Toen hij te Nimes studeerde, oefende hij zich zowel in alle godsvrucht als in geleerdheid, daar hij ook anderen in hun woningen vermaande en leerde, waar hij slechts kon of mocht. In het jaar van onze enige zaligmaker 1551 werd hij gevangen genomen, en in de burcht der stad besloten. Korte tijd daarna werd hij door iemand, die de plaats van de rechter innam, zeer geslepen en listig ondervraagd wegens zijn geloof, waarop hij derwijze antwoordde, dat hij de waarheid, die hij openlijk behoorde te belijden, ontveinsde, zodat hij op deze wijze gemakkelijk zou ontslagen zijn. Aldus doen zij gewoonlijk vooral jegens hen, die enige kennis der waarheid bezeten hebben. Zij weten namelijk hun vragen en onderzoekingen zo dubbelzinnig en bedekt te doen, teneinde de gelovigen, die Christus beleden hebben, van de oprechte en waarachtige belijdenis af te trekken of af te wenden. Toen Mauritius daarna echter andermaal door de opperste rechter ondervraagd werd, had hij over zijn dubbelzinnigheid en geveinsdheid zozeer berouw, dat hij die met een openlijke belijdenis verbeteren, en de waarheid, welke hij vroeger verborgen en bedekt hield, met een christelijke getuigenis ontdekken en verklaren wilde. Voor de rechter heeft hij dus de Evangelische waarheid zuiver en onvermengd met vrijmoedigheid betuigd, waarom hij eindelijk veroordeeld werd om verbrand te worden. Deze dood onderging hij met zulk een standvastigheid en vreugde, dat al de gelovigen, die in de provincie Dauphiné woonden, daardoor vooral in het oprecht geloof van Christus en in de ware godsdienst versterkt werden. Alzo werd deze vrome martelaar, om de naam van Jezus Christus van het leven beroofd, de 16den Augustus in het jaar 1551.
175
Vervolging in Duitsland tegen de predikanten, die het geloofsvoorschrift weigerden aan te nemen en zich daarnaar te regelen De 26sten Augustus 1551 ontbood men, zeer vroeg na de predikatie, de predikanten te Augsburg, die tien in getal waren, en beval hun te verschijnen in het huis van Granvelle, bisschop van Arras. Toen nu de een na de ander daar gekomen was, en zij niet wisten, wat bun geschieden zou, beval men hun, dat ieder op een bijzondere plaats moest staan, en niet met een ander zou spreken. Daarna, toen zich de bisschop van Arras, Hendrik Hasius, Seldius, Malvenda en enige anderen hadden neergezet, riep men de een na de ander binnen. Seldius voerde het woord, en deed hun, zoals hem belast was, enige vragen, namelijk, of zij geloofden dat het avondmaal des Heeren zowel onder een gestalte als onder beide is begrepen; daarna, hoeveel sacramenten er zijn; eindelijk waarom ze niet hadden gepredikt naar het voorschrift, dat hun voor drie jaren door de keizer was voorgeschreven, aangezien zij hadden beloofd, dat zij dit niet minder wilden nakomen dan de raad en de andere Staten. Hierop antwoordde ieder in het bijzonder, dat Christus het gehele avondmaal heeft ingesteld, Wiens voorschrift men moet volgen. Voorts, dat men in de Heilige Schrift slechts twee sacramenten vindt, de doop en het avondmaal des Heeren. Verder, dat zij geenszins in de voorgestelde leer hadden bewilligd, daar deze strijdt tegen de Heilige Schrift. Met een toornig gemoed zei de, bisschop: Wat, meent gij, dat de keizer niet bevoegd is, om in geestelijke zaken zoveel wetten te maken, en een voorschrift te geven, als in wereldse zaken?” Daarop zeiden de predikanten: "Wij wisten er niet over, wat de keizer mag doen, maar, zoals wij vroeger gezegd hebben, wij hebben dit voorschrift niet aangenomen; wij mogen ons dit ook niet laten welgevallen." Hierdoor werd de bisschop nog meer vergramd; en, ten enenmale in toorn ontstoken, liet hij hen, onder het uiten van vreselijke scheldwoorden, verwijderen. Toen zij dit ook van de sacramenten beweerden, stelde zich Seldius, een dokter in de rechten, dapper te weer. Aldus verliet men hen allen, en plaatste ieder door de dienaren op een afzonderlijke plaats, opdat zij met elkaar niet zouden kunnen spreken. Spoedig daarna riep men sommige van de voornaamste raadspersonen der stad samen, en terwijl deze waren opgekomen, ontbood men al de predikanten, en beval hun scherp, dat zij binnen drie dagen voor zonsondergang de stad moesten verlaten, en dat zij verder niet meer binnen de grenzen van het rijk, en, zover zich het gebied van de keizer uitstrekte, enige predikatiën voor het volk moesten houden; verder, dat zij niemand van hun vrienden of betrekkingen mochten toespreken, noch de reden van hun vertrek aan iemand bekend maken, en ook na hun vertrek aan niemand schrijven, of wat met hen was voorgevallen meedelen. Zoals gebruikelijk is, hebben zij dit met opgestoken vingers, uit vrees beloofd. Daarna werd aan de raad bevolen, dat zij in die kerken, waar de Lutherse leer was gepredikt, staking zouden verordenen, totdat de keizer andere bevelen zou hebben gegeven. De onderwijzers, die men beschuldigde dit besluit niet na te komen, werden verdreven.
176
Op dezelfde wijze handelde men ook met de bewoners van Memmingen en andere steden in Zwaben, van wie de keizer had vernomen, dat zij met de Saksers waren verenigd; waarom hij daarna de genoemden Hasius uitzond, om overal de stand van het gemenebest te veranderen, een nieuwe raad in te stellen, en de predikanten en de onderwijzers, wanneer zij dit gebod niet nakwamen, af te zetten. Insgelijks verbood men de predikanten en onderwijzers, die te Augsburg geroepen en daar verschenen waren, te prediken, en tot de hun terug te keren. En, toen een hunner zei, dat zijn vrouw haar bevalling zeer nabij was, en die alle uren verwachtte, en daarom dringend verzocht en bad, haar nog eens te mogen bezoeken en te spreken, zei Granvelle, terwijl hij zich tot hem keerde: "Hij noemt haar zijn vrouw, terwijl zij een hoer is." Zo werden zij verdreven en uitgeworpen, niet zonder grote droefheid van alle vromen. Enige van hen namen de vlucht naar Zwitserland, anderen naar elders. En, ofschoon zij vertrokken waren, dienden vele burgers, en bovenal Johannes Frederik Hertog van Saksen, hoewel ook gevangen, door zijn dienaars hen met geld en troostredenen. Men meende, dat de keizer dit deed, vooreerst. omdat hij door sommigen, en vooral door Granvelle, daartoe was opgehitst; ten tweede, omdat hij het ervoor hield, dat de predikanten de kracht van zijn besluit in de godsdienst verzwakten; eindelijk, omdat het hem was gezegd, dat de predikanten van Saksen, Zwaben en Straatsburg .gemene zaak met elkaar maakten. Doch die de keizer waren toegedaan meenden, dat het de beste weg was, om de handelingen van de kerkvergadering te Trente te bekorten; want, wanneer de predikanten en de godgeleerden uit de steden verdreven waren, zouden de vaders, die daar vergaderd waren, minder tegenstanders vinden. Toen deze daad ruchtbaar werd, waren er vele lieden door verschrikt. Maar ziet, toen de vrees algemeen was, beschikte God het, dat de koning van Frankrijk tegen de keizer opstond, die hem de oorlog aandeed, en enige Nederlandse schepen aanviel, vermeesterde en in zijn havens bracht, en bovendien vele steden in Piëmont en Touraine innam, waardoor deze begonnen tirannie en vervolging in Duitsland werd gestuit en gestaakt.
Jan van der Put, de geneesheer genaamd [JAAR 1551.] In de provincie Dauphiné in een stad, Uzès genaamd, woonde een eenvoudig man, die zich met boomsnoeien en houtkloven ophield, Jan de geneesheer genaamd. Deze verkreeg de leer en:de kennis der Evangelische waarheid in een tijd, toen alle dingen in rust en vrede waren, zonder enig gevaar van vervolging, en de bisschop van het land en de stad het Evangelie zuiver en onvervalst liet prediken, zo te Uzès als in zijn gehele bisdom, door de dienaren, die hij daartoe had geroepen en aangesteld. Daar had deze Jan met vlijt de predikatie bijgewoond, en de leer gehoord, door welke hij tot de kennis der waarheid kwam. De reden, waarom hij bij de rechter werd beschuldigd, was gelegen in een geschil over een put, die hij met een ander burger te Uzès had. Teneinde aan de zaak een goede glimp te geven en zijn zin te krijgen, bedacht zijn tegenpartij hem van ketterij te beschuldigen. Om dit te beter te kunnen bewijzen, huurde hij alle arbeiders, die met Jan in de wijngaard gewerkt hadden, en ondervroeg hen, wat hij van de godsdienst gezegd had, en welke gevoelens hij daaromtrent aankleefde, en bracht dit alles aan de
177
schout of beambte over. Zo werd Jan, toen men deze zaak onderzocht en de getuigen ondervraagd had, gevangen genomen en in de kerker geworpen. Toen hij in de gevangenis zat, ondervroeg men hem aangaande zijn geloof, dat hij zuiver beleed. Omtrent het avondmaal des Heeren gaf hij, ofschoon hij ongeleerd was, zulke goede antwoorden, dat een geleerde dit niet kon verbeteren. Hij zei dat hem geleerd was, dat de Heere Christus in geen dele in het stuk brood besloten was, en haalde het artikel van het geloof aan: "Hij zit ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders." Om die reden velden de rechters het vonnis over hem, dat men hem worgen zou en daarna verbranden. Als hij intussen in een kleine kapel bewaard werd, totdat de rechter gereed was, werd daar een misdadiger voorgebracht, die om zijn bedreven boosheid gegeseld werd. Toen Jan deze zag, en de zaak vernam, waarom hij gestraft werd, riep hij luide, dat zij zalig waren, die om der gerechtigheid wil leden. Jan hief daarop een lied aan, dat daarop betrekking had, en zong dit tot hij de plaats bereikte, waar men hem zou doden. Voor men hem met de strop worgde, riep hij de Heere aan en zei het gebed op, dat men gewoonlijk te Genève des Woensdags in de gemeente uitsprak. Daarna maakte hij zich, zachtmoedig als een lam, tot de dood gereed, en offerde de Heere zijn ziel op. Hij werd eerst geworgd en daarna verbrand, en wel op zekere Maandag in de maand Augustus van het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1551.
Thomas van St. Paulo [JAAR 1551.] Thomas van St. Paulo, uit Soissons, kwam in het jaar 1549 met zijn moeder, broeders en vele andere bloedverwanten te Genève in de gemeente des Heeren om daar God de Heere zuiver en onverhinderd te kunnen dienen. Om enige zaken te regelen, reisde hij later, in het jaar 1551 weer naar Frankrijk. Op zijn reis kwam hij in velerlei gevaren, omdat hij, door de aandrang van de Geest Gods, de lasteringen niet kon verdragen, maar die openlijk bestrafte. Dit deed hij ook jegens alle andere misbruiken, die in dat koninkrijk derwijze tot een gewoonte geworden waren, dat men die zonder groten ondank en gevaar niet bestraffen kon. Doch bij dit alles heeft de almachtige God hem geholpen en verlost, want door Zijn bijzondere voorzienigheid bewaarde Hij hem, teneinde in een meer vermaarde plaats de naam van God te belijden, namelijk in de stad Parijs. Toen hij in de stad gekomen was, en enige koopwaren verkocht, bestrafte hij iemand vrijmoedig wegens godslastering; en, daar hij zeer beleefd en zachtmoedig was, vermaande en onderrichtte hij hem op zachte wijze, en zei, dat hij zulke woorden, die de christen niet betamen, en waarmee de allerheiligste naam van God gelasterd wordt, moest schuwen. De ander, die deze christelijke vermaning hoorde, welke onder de roomsen ongewoon was, ergerde zich daaraan, en dacht, dat hij een Lutheraan was, want aldus werden zij genoemd, die de Evangelische waarheid aanhangen. Met nauwkeurigheid lette hij, in welk huis Thomas zou ingaan. En, toen hij dit gezien had, klaagde hij hem terstond aan bij Johannes Andreas, een berucht en wreed vijand van de rechtgelovige dienaren van God, gelijk hij reeds vroeger bewezen had. Eindelijk werd Thomas gevangen genomen, en op het slot, dat men Chátellet noemde, gebracht, waar hij door de raadsheren van het hof, meer uit zijn eigen woorden en
178
belijdenis, dan uit enige andere geschriften, die men bij hem vond, werd aangesproken en beschuldigd. Aangezien hij echter nog zeer jong en nog niet boven de achttien jaren oud was, deden zij hun uiterste best, om hem tot herroepen en verloochenen te brengen. Zij stelden hem het vreselijke van de dood, de verschrikkelijke pijn, de aangenaamheid des levens, zijn jeugdige jaren en dergelijke meer voor ogen; ja, opdat hij weten zou, dat hij zonder enige schade zou kunnen ontkomen, beloofden zij hem, dat hem alleen een boete zou worden opgelegd, zo hij slechts daar, in hun tegenwoordigheid, wilde herroepen, wat hij had beleden. Doch al hun voorstellen waren tevergeefs; want Thomas, versterkt door de kracht van de almachtige God, wilde om leven noch om dood de waarheid, waarvan hij verzekerd was, verloochenen, maar bleef standvastig bij haar volharden. Daarna pijnigde men hem op harde wijze, en mishandelde hem erger dan een booswicht, opdat hij ook noemen zou, die hij wist, dat de Evangelische waarheid aanhingen. Doch de Almachtige God versterkte en bewaarde hem door Zijn overvloedige genade zo, dat hij aangaande niemand een woord sprak, dan alleen van hen, die buiten de macht der rechters en aan het geweld van de antichrist ontkomen en nu in de gemeente Gods woonachtig waren. De raadsheren, die hem aldus lieten pijnigen, sprak hij aldus aan: "Waarom pijnigt gij mij zo wreed? Is het,opdat ik u zovele eerbare lieden zou noemen? Wat zou het u toch baten, hen zo te mishandelen, als gij mij nu doet? Wanneer ik wist, dat gij hun voorbeeld zoudt volgen, dan zou ik u hun namen noemen, zoals ik aan anderen doe; maar ik ben er zeker van, dat gij hen immers ook zo lelijk zoudt behandelen, als gij mij nu doet." Maar, wat hij ook zei, zij pijnigden hem evenwel geruime tijd, zodat het de beul begon te vervelen. De anderen riepen, dat hij zijn metgezellen moest noemen, daar zij anders zijn lichaam zouden verscheuren en vaneentrekken. Doctor Maillard van de Sorbonne, en anderen van zijns gelijken, die daar gekomen waren om Thomas te bekeren, riepen, toen zij zulk een grote en verwonderlijke standvastigheid in de jongeling zagen, dat men hem wreder behoorde te pijnigen. Geloofwaardige lieden hoorden dit zelfs van Aubert, de raadsheer, die dit toen moest ten uitvoer brengen. Hij was een bitter en zeer wreed mens, vooral als het de godsdienst betrof; nochtans heeft hij zodanige pijnigingen niet kunnen aanzien zonder te wenen, zodat hij zich naar een andere plaats moest verwijderen. Hij zei ook, terwijl het meer dan vijf en twintig lieden hoorden, dat hij met veel mensen over de godsdienst, zo in het geheim als in het openbaar had gesproken, maar dat deze jongeling hem oprecht en goed toescheen. Toen nu hun wreedheid door de standvastigheid van de vrome jongeling overwonnen, en het vonnis des doods om in Malbertsstraat levend verbrand te worden, gelezen was, werd hij daarheen gebracht in tegenwoordigheid van de meest boze mens en ergste vijand van de waarheid, Doctor Maillard, teneinde hem ten uiterste toe te kwellen, en alles in het werk te stellen, om hem van de aanroeping van de Naam Gods af te leiden, en tot andere gevoelens en gedachten te brengen. Bij herhaling zei en vermaande hij hem, dat, wanneer hij zijn eerste belijdenis wilde herroepen, en daartegen getuigen, hij macht had van de raad, hem het leven te schenken. Toen Thomas daarop antwoordde, dat hij liever duizend doden wilde sterven, werd hij, daar hij aan een wipgalg gebonden was, terstond in de lucht opgetrokken. Als hij het volk van de genade des Heeren en van de eeuwige zaligheid begon te spreken, werd het vuur aangestoken en
179
het ontbrandde. Toen de pijn hoe langer hoe heviger werd, beval Maillard hem spoedig daaruit te trekken, terwijl hij tot hem zei en beloofde, dat, wanneer hij zich nog op de hogen raad wilde beroepen, hij, als hij van gevoelen veranderde, zou worden vrijgelaten. Dit deed deze booswicht, om hem, bij het zien en gevoelen van de vreselijke dood, afvallig te doen worden, en hem te overwinnen. Doch de waarachtige en getrouwe God opende de ogen van de vromen martelaar, opdat hij de onverderfelijke overwinning zou aanmerken, waartoe hij geroepen werd, en die hij van ganser hart begeerde. Met luider stem riep hij hun allen toe: "Aangezien ik op de weg ben, om tot mijn God te gaan, laat mij daarop blijven, en laat mij tot Hem gaan." Aldus slingerden zij hem weer in het vuur en werd hij verbrand. Dit geschiedde te Parijs, de 19e september, in het jaar onzes Heeren 1551.
Claudius Monieux [JAAR 1551.] Claudius Monieux, geboren in de stad St. Amant de Talenda, in Auvergne, werd, toen hij in deze en ook in de stad Clermont onderwijs gaf, en de jeugd in de vrees Gods en in de kennis van Zijn heilig Woord onderwezen had, door de vijanden der waarheid, die deze godsvrucht niet konden uitstaan, verdacht, en van zijn onderwijzerspost ontzet. Daarna doorreisde hij de streek Auvergrie en omliggende plaatsen, verkondigde en leerde daar het Woord Gods, totdat hij door de grote vervolging vandaar werd verdreven, en vluchtte naar een plaats, waar hij hoorde, dat de Evangelische leer ontvangen werd, en de kerk door het goddelijke Woord hersteld, vernieuwd en verbeterd was. Zo kwam hij in de stad Lausanne, gelegen in de heerlijkheid Bern; en, omdat daar een hogeschool was, niet alleen voor de christelijke en waarachtige godsdienst, maar voor alle vrije kunsten, ging hij daar enige tijd studeren. Van daar reisde hij naar Lyon, waar hij het opzicht had over enige kinderen, om die te leiden en te leren. Hij onderwees die zo goed in de Heilige Schrift, dat hij daardoor hij vele godvruchtige lieden bekend, en, om zijn heilige wandel en leven, zeer gezien en bemind was; want hij was zeer vriendelijk, goed en zachtzinnig, zoals vele gelovigen daarvan zouden kunnen getuigen, die in de stad zijn leven en leer onderzocht en bevestigd hebben. bewees dit vooral in het teken, dat de gelovigen eigenlijk om de waarachtige en godzalige leer placht te geschieden. Toen hij namelijk, in deze stad enige tijd aldus zich in leven en leer betoond had, geschiedde het op de Zondag van de 15e Juli, dat hij in het huis ging van een zijner vrienden, met wie hij altijd goede omgang gehad had, om hem te waarschuwen en bekend te maken, wat hij van de beambte der stad te wachten had. Toen hij hem van de gevaren gered en weggeleid had, ging hij andermaal naar dat huis, om de vrouw en de kinderen te vertroosten. Daar verscheen ook de beambte, en uit achterdocht, dat hij Monieux in dit huis vond, liet hij hem gevangen nemen, en naar de geestelijke der stad brengen. Toen hij nu door de geestelijke ondervraagd werd aangaande de voornaamste hoofdstukken van de christelijke godsdienst, en van de aangenomen bijgelovigheden, die men in het pausdom aankleeft, antwoordde hij zo gerust en vrijmoedig, alsof hem het onvoorziene gevaar niet aanging, maar veel meer als iemand, die tot alles bereid is, wat een christen om van het evangelie wil te wachten heeft.
180
Des anderen daags werd hij voor het gerecht gebracht, en, toen hij omtrent vele dingen werd ondervraagd, antwoordde hij met grote standvastigheid en op een zeer gepaste wijze. Hij gaf daarbij zulk een getuigenis van de waarheid, dat men daardoor in hem opmerkte de uitgebreide kennis van de Heilige Schrift en de grote standvastigheid in de waarheid van de Evangelische leer. Toen men van hem verlangde hen te noemen, die deze leer volgden, noemde hij niemand dan hen, die in veiligheid waren, en geen gevaren meer te vrezen hadden. Gedurende zijn verblijf in de kerker van de aartsbisschop te Lyon, versterkte hij door brieven de gelovigen en godvrezenden in het geloof en in de christelijke roeping, en vermaande vrijmoedig de raad en de rechters te Lyon aangaande de onmenselijke wreedheid jegens de kinderen Gods en aangaande hun onverdraaglijke tirannie. Om die reden bracht men hem in een meer duistere en diepe gevangenis, waar hij, onder een groot ongemak en verdriet, tot de 26e oktober verbleef, met geduid en voortdurende volharding in de belijdenis van het geloof, die hij vroeger godzalig had afgelegd, hoewel hij dikwijls aan sterke verzoekingen bloot stond, op de proef gesteld en zijn geloof door de satan bestreden werd. Ofschoon ook zijn vijanden hem op velerlei manieren van zijn goede gevoelens zochten af te trekken, nochtans bewaarde God hem voortdurend door Zijn onmetelijke genade in de zuivere leer en standvastige belijdenis des geloofs. Op dezelfde dag, zijnde een Maandag, werd hij in de grote straat bij de grootste tempel, die men St. Jan noemt, gebracht en daar als ketter veroordeeld. Daarna werd hij door de vicarus of wijbisschop van Lyon ontwijd en van zijn rooms priesterschap ontzet, en alzo in de handen van de wereldlijken rechter overgeleverd. Vandaar werd hij, zeer verblijd, omdat hij van dat schandelijk teken bevrijd was, naar een andere gevangenis, Roana genaamd, gebracht, en daar in een duister hol geworpen tot de volgende Zaterdag, zijnde de avond van Allerheiligen, volgens de bepaling van de pausgezinden. Op deze dag werd het doodsvonnis over hem geveld, om levend verbrand te worden. Daarna bracht men hem in de plaats, Sacellum genaamd, waar hij blijven en de tijd afwachten zou, totdat de rechters zouden hebben gegeten. Daar gaf men hem ook een weinig vis, brood en wijn, opdat hij wat zou eten. Toen hij geruime tijd met gebogen knieën de eeuwige almachtige God aangeroepen en gebeden had, en wat brood begon te gebruiken, kwamen er twee grauwe monniken, die zich minderbroeders noemen, tot hem, die een druk gesprek met hem hielden, doch waarbij Monieux hen krachtig antwoordde en hun redenen weerlegde. Eindelijk vielen zij hem met een andere verzoeking aan, en verweten hem, dat hij zo gulzig at, en zei dat het nu geen tijd van eten was, maar wel om belangrijker en meer noodzakelijke dingen te bedenken. Waarop hij met grote zachtmoedigheid vriendelijk antwoordde, dat hij niet uit lekkernij of om de buik te vullen at, maar alleen om het lichaam een weinig te versterken, opdat dit, aangezien het zwak was, in de ijver des geestes niet mocht bezwijken, en in de zware en bittere strijd, die het van stonde ondernemen moest, niet ontroerd werd. Met zulk een zacht antwoord maakte hij deze mens zeer beschaamd, ook bij het volk, dat er bijstond. Omtrent twee uren na de middag werden hem de kleren uitgetrokken, en werd hij op een wagen naar de plaats gebracht, waar men hem zou ombrengen. Toen de rechters zijn zachtmoedigheid en geduld zagen, konden zij hun zuchten niet onderdrukken, en sommigen schreiden ook en weenden tot een bewijs van zijn onschuld.
181
Voor hij vandaar zou gaan begeerde hij van hen de vrijheid zijn gebed te mogen doen, wat hem ook werd toegestaan, met de bepaling, dat hij tegen hen niet zou spreken, of men zou hem, zoals besloten was, de tong uitsnijden. Zo werd hij dan gebracht naar de plaats, Territorium genaamd, altijd met gevouwen handen, en zijn ogen hemelwaarts geslagen, met een vlijtig en gans vrolijk gelaat. Toen hij door de stad werd geleid, en hem een grote schaar volk tegen kwam, was er iemand onder, die hem groette en zei: "Blijft vroom in Christus." Door tussenkomst der grauwe monniken, die er bij tegenwoordig waren, werd deze terstond gevangen genomen. Toen hij nu aan de genoemde plaats gekomen was, en zijn geloof en het gebed, dat Christus ons geleerd heeft, uitgesproken had, werd hij met een keten aait een wipgalg gebonden,en, toen het vuur ontstoken was, omhoog getrokken. Geruime tijd was hij aan het vuur blootgesteld voor hij stierf, doch hij bad onophoudelijk temidden der pijnen, en herhaalde dikwerf de woorden: " Mijn God, mijn Vader," en aldus gaf hij aan God, zijn hemelse Vader, zijn ziel over.
Gillot Vivier, Michiel le Fèvre, Jacques le Fèvre, Amna le Fèvre en Mechaëlla de Caignoncle [JAAR 1551] Omstreeks deze tijd heerste er een zeer grote vervolging in Waalsland door de heer van Lalain en inzonderheid te Valenciennes. Onder vele anderen waren daar ook Gillot Vivier, een wolwever, geboren in een dorp, drie mijlen van Doornik, St. Salvator genaamd, en Jacques le Fèvre, een bejaard man van zestig jaren, met zijn zoon en zijn dochter. De zoon was genaamd Michiel le Fèvre, een jonkman van negentien jaren. De dochter, die de vrouw was van Gillot Vivier, werd later gevangen genomen, en heette Anna le Fèvre. Ieder hunner beleed de waarheid van het Evangelie op vrome wijze, en stond die standvastig tot de dood voor. Jacques le Fèvre, die eerst op hoge leeftijd tot de kennis der waarheid kwam, bleef niettemin altijd zeer standvastig in deze belijdenis. Wat de vervolgers der waarheid ook deden, hoe zij hem ook poogden te verstrikken, hij beleed toch openlijk; en al kon hij zich niet genoegzaam verantwoorden of in alles voldoen, zo wilde hij nochtans in de belijdenis van het Evangelie bestendig volharden. De standvastigheid van zijn dochter was ook bewonderenswaardig en zij volgde het voorbeeld van haren vader en broeder op heerlijke wijze na, die, evenals de anderen, om de getuigenis des geloof§ werd veroordeeld om te worden verbrand. De anderen werden reeds vroeger verbrand, terwijl zij, aangezien zij zwanger was, werd bewaard tot na haar bevalling, doch toen met bewonderenswaardige en mannelijke kloekheid aan de vuurdood werd overgegeven. Michaëlla de Caignoncle was een eerbare juffrouw, de weduwe van Jakob de Klerck, die beide ook te Vallenciennes geboren waren. Voor zij door de vijanden der Evangelische waarheid gevangen werd genomen, was zij ten huwelijk gevraagd door een gelovigen en voortreffelijke man, die haar wilde brengen in de gemeente Gods, waar men de Evangelische leer en het rechte gebruik van de sacramenten naar het bevel van Christus verkondigde en bediende, hetwelk zij zeer beleefd weigerde, haar onschuld betuigende, dat zij door de Geest van God er nog niet toe bewogen was, om haar vaderland te verlaten. Verder betuigde zij, dat zij door de genade des Heeren in
182
haar voornemen der wijze was gesterkt, dat zij zich wel onbevlekt zou weten te bewaren van alle roomse afgoderij en al de gruwelen aanzien; en mocht zij al eens op de proef gesteld worden, dan zou de Heere, door Zijn grote goedheid haar zulk een kracht geven, dat zij Zijn naam standvastig zou blijven belijden. Toen deze nu niet de bovengenoemde gevangen genomen was, en haar doodsvonnis ontvangen had, om met Gillot Vivier en de anderen levend verbrand te worden, toonde zij welke kracht God hun geeft, die om Zijns Naams wil lijden, waarin zij alle vrouwen een uitnemend voorbeeld was. Als zij met de anderen werd uitgeleid, om de straf des doods te ondergaan, vermaande zij tien allen tot volharding, en betuigde, dat de rechters, die hen veroordeeld hadden, en die nu gereed waren om hen van het leven te beroven, niet anders zouden verkrijgen dan de eeuwige verdoemenis. "Wij," zei zij, "die nu lijden moeten, zijn in onze harten gerust, en verkrijgen de eeuwige zaligheid." Toen hiel zij met de anderen psalmen en lofzangen voor de Heere aan, ging alzo met een vrolijk gemoed naar de brandstapel, en gaf haren geest aan de Heere over, om Wiens wil zij werd verbrand.
Johannes Jocry te Toulouse [JAAR. 1551] Johannes Jocry was geboren in een dorp Saint Jocry genaamd, twee mijlen van de stad Alby, en opgevoed te Montauban, uit welke stad hij te Genève kwam, om daar meer en meer in alle godzaligheid toe te nemen, en in de gemeente Gods de Heere zuiver te dienen. Toen hij daar geruime tijd had gewoond, was hij voornemens een reis te doen naar zijn vaderland, welke hij ook ondernam in de maand Juli van het jaar 1551, op tweeëntwintigjarige leeftijd. Een jongen, die hem diende, vergezelde hem op deze reis. En om enig nut te stichten, en ook de gelovigen in dit land te vertroosten, waren zij met een voorraad van goede boeken voorzien. Dit werd de oorzaak, dat zij te Mende, in het land van Languedoc, gevangen genomen, en daarna tot de vuurdood veroordeeld werden. Jocry, die dikwerf tot zijn vrienden en geloofsgenoten placht te zeggen dat wanneer de Heere hem riep om de waarheid te betuigen, hij bovenal zou begeren, die getuigenis te Toulouse te doen en met zijn dood te bezegelen, beriep zich van dit vonnis op het hoge gerechtshof. Aldus werden zij naar Toulouse tot de hoge raad gezonden, waar Jocry een heerlijke belijdenis zijns geloofs aflegde en die met de Schrift bevestigde, waarin hij zeer geoefend was. In al zijn antwoorden gedroeg hij zich zeer betamelijk. De jongen, zijn dienaar, betoonde zich ook zeer vroom, en beleed hetzelfde geloof met zijn meester. En aangezien hij, wegens zijn jeugd en onbedrevenheid in de Heilige Schrift, niet genoegzaam de vragen der tegenpartij kon beantwoorden, en in het nauw gebracht door hen, wien dit rechtsgeding was toevertrouwd, wees hij hen naar zijn meester, betuigende, dat hij bij zijn vorige belijdenis bleef volharden, en zei, dat, wanneer zij meerdere verklaring eisten in de beantwoording van hun vragen, zij dan zijn meester slechts behoefden te vragen, die hen wel zou antwoorden. Toen zij zeiden, dat hij zijn meester niet behoorde te geloven, die een ketter was en ten enenmale verworpen, antwoordde hij hun, dat hij hem hield voor een goed man, heilig van leven, en dat hij er zeker van was, dat hij hem niet anders geleerd had dan de waarheid, die in Gods Woord is vervat.
183
Op de dag, toen zij hun doodvonnis ontvangen hadden, kwamen er vele priesters en monniken tot hem in de gevangenis, om met Jocry te redetwisten, wien hij Zo onbeschroomd en goedsmoeds antwoordde, alsof hij ontbonden, vrij en zonder gevaar was. Toen zij nu op de bestemde plaats gebracht waren, waar het vonnis zou worden volvoerd, namelijk in St. Georgiusstraat, werd de jongen het laatst gebracht. En, terwijl Jocry op de laatste vraag antwoordde, begonnen intussen de huichelaars de jongen te raden, dat hij de maagd Maria zou aanroepen en alzo zijn gevoelens laten varen; waarbij zij de jongeling zo moeilijk vielen, dat hij begon te wenen. Jocry, die nog met de anderen aan het spreken was, keerde zich toen om, en toen hij zag dat de jongen door de vijanden der waarheid besprongen werd, haastte hij zich tot hem te gaan. Toen hij hem zag wenen, sprak hij hem aan en zei: "Waarom weent gij toch, mijn broeder? Weet gij niet, dat wij gaan tot onze allerbeste, genadigste God, en dat wij terstond verlost en vrij zullen zijn van deze ellende, waarmee wij nu gekweld worden?" De jongen zei: “Ik weende, omdat gij niet bij mij was." "Het is nu geen tijd," zei Jocry, "om te wenen; laat ons liever de Heere zingen." Toen hieven zij een psalm aan en zongen. Toen het vuur het lichaam van Jocry aantastte, dacht hij niet aan zichzelf, maar was veel meer bezorgd voor de jongen dan voor zichzelf, en klom hij de paal op, en keek om naar de jongen, om hem te versterken en moed in te spreken. Toen deze daarna zag, dat hij gestorven was, ontving hij ook met open mond de vlammen, en terwijl hij zijn hoofd boog, gaf hij zijn geest aan God over, in het jaar 1551.
Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken [JAAR 1551.] Jan van Ostende, Tromken bijgenaamd, uit het land van Vlaanderen, wist zich, in een grote vervolging van de christenen, die met wagens vol te Gent gevankelijk werden binnen gebracht, door de vlucht te redden. Later echter werd hij te Antwerpen gevangen genomen, waar hij de christelijke waarheid zeer vrijmoedig voorstond. Terwijl hij in de gevangenis zat, schreef hij brieven aan de predikanten der Nederlandse gemeente te Londen, bovenal aan Martinus Micron, waarin hij hem en alle anderen vermaande, dat zij de vrede, die de almachtige God de gelovigen christenen in En;eland door Zijn grote genade gegeven had, niet moesten misbruiken, en de zegen des Heeren met dankbaarheid en vrees genieten. Hieruit blijkt, dat de goede martelaar al vooruit zag, dat Engeland, om de ondankbaarheid van het volk, een zware plaag boven het hoofd hing, wat wij, helaas, met onze ogen hebben aanschouwd. In de gevangenis werd hij door verschillende personen ondervraagd, hetwelk hij zelf in vragen en antwoorden aldus heeft beschreven. Vraag. Hoe lang is het wel geleden, dat gij gebiecht hebt? Antwoord. Zeven jaar. Vr. Hoe komt het, dat gij in zo lange tijd niet hebt gebiecht? Antw. Omdat de biecht uit de mensen is en niet uit God. Vr. Gelooft gij dan niet, dat gij door berouw, boete en vergeving van de priester van al uw zonden wordt gereinigd. Antw. Het bloed van Jezus Christus maakt mij alleen rein van alle zonden.
184
Vr. In hoeveel tijd hebt gij het sacrament niet genoten? Antw. In twee jaren niet. Vr. Hoe kan het samengaan, dat gij, die een godvrezend man wilt zijn, en met recht daarvan alle maanden of om de zes weken gebruik behoort te maken, in zolang daar niet geweest zijt? Antw. Omdat men het niet gebruikt naar de instelling en het bevel van Christus Jezus. Want Christus heeft wijn en brood verordend, en zij geven alleen brood. Vr. Sommigen geven toch wijn, vooral de monniken. Antw. Dat is waar; maar zij geven het alleen als wijn en niet als een deel van het sacrament. Vr. Dat is waar. Wat dunkt u van het sacrament; gelooft gij, dat het brood Christus' lichaam is? Antw. Neen; maar ik geloof, indien ik het ontvang naar de instelling van Christus, dat ik door het geloof het lichaam en bloed van Christus ontvang, namelijk, al de krachten en verdiensten, die mij door het verbreken van het lichaam en het uitstorten van het bloed van Jezus Christus ten goede komen. Vr. Gelooft gij dan niet, dat door de vijf woorden, die de priester spreekt, Christus in de handen van de priester komt? Antw. Neen; want Chrysostomus zegt, dat die de dis heiligde in het avondmaal, die heiligt hem nog, en dat uit zichzelf, uit loutere genade." Vr. Wat dunkt u van de aanroeping der heiligen? Antw. Ik houd mij aan het gebed, dat Christus mij geleerd heeft: "Onze Vader, die in de hemelen zijt," enz, Vr. Hoe denkt gij over het vasten? Antw. Ik vast in het geheel niet. Vr. Christus heeft toch zelf gedaan, moet men dan Christus niet navolgen? Antw. Ja, in alle mogelijke dingen; maar, dat is een wonderwerk, en een onmogelijke zaak, die niemand heeft verricht dan Mozes, Elia en Christus. Want, wanneer wij Christus daarin navolgen, dan moeten wij, zonder iets te eten of te drinken, vasten, Vr. Houdt gij ook de quartertemperdagen? Antw. In het geheel niet. Vr. Moet men dan nimmer vasten? Antw. Ja, wanneer de kerk in nood verkeert, en zij zich voor God verootmoedigt en Hem om genade, hulp en verlossing bidden wil. Vr. Vast gij dan ook? Antw. Ja, Vr. Wanneer? Antw. Als de nood dit eist. Vi,. Wat wil het zeggen: als de nood dit eist? Antw. Dat is, wanneer ik mijn vlees kastijden, of iets bijzonders van God bidden wil, dat ik van hart verlang te ontvangen. Vr. Wat noemt gij dan vastenpijs? Antw. Zoals ik dit heb, hetzij vlees of vis, maar dat matig. Wij spraken ook nog lang over de kinderdoop, over de rechtvaardigmaking en meer andere dingen, die te uitvoerig waren om te beschrijven; wij hebben ons alleen bij het bovenstaande bepaald.
185
Na deze samenspraak redetwistte hij nog eens met enige monniken, die de schout tot hem gezonden had, om hem te ondervragen en te onderzoeken, die hem ook vroegen, of de paus het hoofd der kerk was. Toen hij antwoordde, dat dit Christus was, zeiden zij: "maar gelooft gij niet, dat ook de paus het hoofd is?” "Neen," zei hij, "want anders moest de kerk twee hoofden hebben, en zou ze een monster zijn. Christus is alleen het hoofd, en al de anderen zijn Zijn leden." Ja," zei de monnik, "dit zeggen al de ketters. Is St. Pieter dan niet het hoofd der Apostelen geweest, die Christus voor alle andere Apostelen altijd aansprak, daar Hij op hem zijn kerk grondvest; daar Hij hem beval de penning uit de vis te halen; en daar Hij hem tot driemalen toe beveelt zijn schapen te weiden? Jan antwoordde"De Apostelen hebben gelijke macht en hetzelfde bevel van Christus ontvangen, en in één onderwijst Hij hen gewoonlijk allen, die hetzelfde ambt en dezelfde bediening hebben. Daarom, wat Petrus bevolen is, is allen anderen Apostelen en pastoren bevolen. Want pastor betekent een herder, en een herder is een verzorger van schapen of schaaphoeder; dus gaat hun het bevel gezamenlijk aan: "Hoed mijn schapen." Zij vroegen hem, waarom hij het Evangelie geloofde. Hij antwoordde: "Omdat het de kerk heeft aangenomen." "Waarom gelooft gij dan niet," zei zij, "al wat de kerk houdt, gebiedt en leert?” Hij antwoordde daarop: Omdat zij houdt, gebiedt en leert, wat tegen het Evangelie strijdt, wat zij goed heeft aangenomen, en waaraan zij zich behoort te houden." Toen zeiden de monniken: "Zijn dan al onze ouders verdoemd?" Jan antwoordde: "Dat wil ik aan het oordeel van God overlaten. God zal de tijd der onwetendheid aanzien, en hun genadig zijn; maar het licht des Evangelies schijnt, dat geruime tijd verborgen was. Laat ieder voor zich toezien dat hij het waarneemt. Christus heeft nu Zich onzer ontfermd, en het Evangelie weer aan het licht gebracht, met kracht laten doordringen, en de gehele aarde er mee vervuld, hoewel de paus met al zijn aanhangers daartegen is. Na nog vele woorden te hebben gesproken, zeiden de monniken eindelijk "Wij zijn hier niet gekomen om met u te redetwisten. Wij hebben al genoeg van u. Als men redetwisten wil, moet men het in de scholen doen." Nadat deze vrome getuige der waarheid aldus de waarheid beleden, de vijanden der waarheid overwonnen en beschaamd had, werd hij door de raad van Antwerpen ter dood veroordeeld, en in de maand Oktober van het jaar onzes Heeren 1551 verbrand.
Vijf studenten van Lausanne, Petrus Scriba, Martialis Alba, Bernhardus Seguinus, Carolus le Fèvre en Petrus Naviherus Deze vijf studenten uit de stad en hogeschool Lausanne werden samen te Lyon gevangen genomen en in de kerker geworpen, namelijk: Martialis Alba, geboren te Montauban, in Cruera; Petrus Scriba, van Bologne, in Gascogne; Bernhardus Seguinus, van Reole, in Basadois, Carolus le Fèvre, geboren te Blanzac, in Angoumois, en Petrus Naviherus van Linioges. Toen deze te Lausanne gestudeerd hadden de een korter en de ander langere tijd, vatten zij het voornemen op, om voor de tijd, die men in het pausdom Pasen noemt, ieder naar zijn vaderland te reizen; de een naar Toulouse, een ander naar Bordeaux, de derde naar Santon, de vierde naar Limoges, ieder naar de plaats, waar hij geboren of woonachtig was. Zij deden dit teneinde daar de heerlijkheid des Heeren te openbaren, en de genade en kennis, die zij van God ontvangen hadden, hun ouders mee te delen,
186
en, ware het mogelijk hen alzo tot de christelijke kennis te lokken en te leiden. Zij waren bereid, dit niet alleen hun ouders en vrienden, maar ook allen anderen, die de almachtige God door hun dienst zou willen roepen, mee te delen. Deze goede raad en dit voornemen vatten zij op in overleg met de gemeente van Lausanne, hetwelk de gemeente zeer prees als een goed en heilig voornemen tot voorbereiding en uitbreiding van het rijk van Christus. En, opdat ook hun toekomst de gelovigen te aangenamer zou zijn, gaf de gemeente aan drie hunner ieder een getuigschrift mee van hun geloof en godzaligheid, die zij in hen hadden gezien en bevonden, daar zij in de stad Lausanne gewoond hadden. Deze getuigschriften werden ook, op verlangen van Petrus Viret door Johannes Calvijn ondertekend. De beide anderen hebben geruime tijd in de stad hun diensten betoond en onderwezen; de een bij de getrouwen dienaar des goddelijke Woords Petrus Viret, de ander bij de goede en godzaligen man Theodorus Beza, waar zij aldus van hun dienst en hun leven getuigenis gaven, dat hun eenvoudige getrouwheid bij de gehele gemeente bekend was. Daarna bleven zij enige dagen te Genève, en reisden van daarnaar Lyon. Op de reis kwamen zij in kennis met een burger van Lyon, die hun vriendelijk verzocht toch niet te vertrekken, dan nadat zij hem bezocht hadden, wat zij beloofden te zullen doen. Toen zij te Lyon kwamen, gingen zij in een herberg, waar drie vissen uithingen, want zij vonden geen geschikter plaats dan die, om twee of drie dagen te vertoeven. Ten twee of drie uur op de volgende dag gingen zij naar het huis van de burger, die hen op de weg zo vriendelijk had uitgenodigd, en wiens huis aan de rivier de Rhóne stond, in dat gedeelte der stad, dat Ennay genaamd werd. Toen zij daar geruime tijd in de tuin gewandeld hadden, werden zij door de burger ter maaltijd genodigd. Aan tafel zittende, riepen zij de naam des Heeren aan, zoals de gewoonte der godvruchtigen is, en aten van hetgeen hun werd voorgezet. Toen zij intussen de gaven des Heeren met dankbaarheid genoten. en vrolijk waren in de Heere, kwam de overste der stad, Poullet, en zijn stadhouder, vergezeld van een grote menigte van hun dienaren. Toen hij in de kamer kwam, waar zij zaten, vroeg hij aan ieder hunner de naam, de voornamen, hun vaderland, hun betrekking en dergelijke meer. Daarna liet hij hen twee aan twee binden, ofschoon zij in de stad noch ergens elders iets tegen het bevel des konings geleerd of gedaan hadden. Zonder enige beschuldiging of reden, tegen alle rechtvaardigheid, bracht hij hen in de gevangenis van de hoge geestelijke, en wierp hen in een diepe en donkere plaats. Omtrent een uur daarna werd ieder van hen, de een voor, de ander na, voor de beambte geroepen, en werden op die dag omtrent alle hoofdstukken van godsdienst, die de pausgezinden met kracht en geweld voorstaan en beschermen, ondervraagd. Door de kracht van de bijzondere genade, waarmee zij door God begiftigd waren, antwoordden zij op alle vragen zeer standvastig uit Gods Woord, vereerden Hem, en beleden Zijn naam voor hen, die dit niet graag hoorden. Des anderen daags werden zij andermaal ondervraagd. Daarna kregen zij vrijheid, om hun belijdenis in schrift te mogen stellen, welke zij met zulk een groten spoed moesten overgeven, dat zij geen afschrift daarvan konden maken. In de volgende week werden enige van ben geroepen om ondervraagd te worden, waar zij over zekere hoofdstukken van de godsdienst met de drie sekten van monniken, Jakobijnen of predikers, grauwe monniken en Karmelieters moesten redetwisten. Eindelijk, toen men hen nog eens geroepen had, om te beproeven, of zij in hun gevoelens bleven volharden, en zij hun standvastigheid bespeurden, lieten zij hun de
187
belijdenissen, die daar waren afgelegd, ondertekenen, en ieder hunner in de voor hen bepaalde gevangenis werpen. Des anderen daags, zijnde een Vrijdag, op de 13den Mei, bracht men leder hunner afzonderlijk in de raadskamer van de hogen geestelijke. Toen zij daar, temidden van een grote menigte mensen, als ketters verdoemd werden, en in handen van de wereldlijken rechter overgeleverd, verklaarde ieder van hen zich tegen dit vonnis, en zij beriepen zich op het parlement te Parijs, alleen daarom, wijl zij als ketters veroordeeld en beschouwd werden. Ofschoon de hoge geestelijke zich hierover zeer verwonderde, stond hij hun beroep toe. Toen een van de dienaren van de bisschop een hunner zich om die reden op een andere rechtbank hoorde beroepen, vroeg hij, of hij dit ook om een ander gedeelte van het vonnis deed. De aangesprokene antwoordde daarop, dat hij vernomen had, dat het voornaamste gedeelte van het vonnis daarop neerkwam, om hen als ketters te veroordelen, en dat hij daarom, aangezien dit niet waar was, zich op een andere rechtbank beriep. "Omtrent het andere," zei hij, "weet ik niet wat gij daarmee bedoelt." De hoge geestelijke zei, dat het voldoende was zich daarom op een andere rechtbank te beroepen. Aldus werd hun zaak gedurende dertien dagen door hun tegenpartij onderzocht en behandeld. Wat er voorts meer door hen gedaan is, zal, men het best uit hun geschriften en brieven kunnen opmaken. Martialis Alba heeft niets geschreven, want hij was daarin niet zo goed geoefend als de anderen, maar hij hield zich veel met bidden bezig. Petrus Scriba en Bernhardus Seguinus hebben niet alleen in godsvrucht, maar ook in moed en geleerdheid uitgemunt, en waren zeer ervaren in de heilige goddelijke Schrift, waarvan hun brieven, die wij hier opgenomen hebben, getuigenis afleggen. Wat Petrus Scriba gedaan en voor de rechtbank geantwoord heeft, beschrijft hij in de eerste brief aldus: Petrus Scriba, gevangene om het Woord Gods, wenst alle gelovige Christenen genade, vrede en zaligheid, van God de Vader en de Heere Jezus Christus! Wanneer ik naga, allerliefste, broeders en zusters in Christus, welke vruchten de gehele kerk zou plukken, wanneer de bewijzen, die onze tegenstanders te Lyon in de kerker omtrent het geloof mij hebben voorgeworpen, en wat ik daarop heb geantwoord, alles ware beschreven, zo heb ik toch deze mijn belijdenis voor u willen optekenen tot troost van alle gelovigen en ook tot verbreiding van het rijk van Jezus Christus. Hierbij zal ik ook opnemen de artikelen, die ik behandeld en opgenomen heb in de belijdenis, welke ik met mijn eigen hand geschreven, en aan mijn tegenstanders na die gelezen te hebben, overgegeven heb. Toen wij in de gevangenis van de aartsbisschop van Lyon gesloten waren, en de een van de ander verwijderd was, en wij God van ganser hart baden dat Hij ons met Zijn Geest wilde versterken, om Zijn naam met alle standvastigheid en vrijmoedigheid te mogen belijden, kwam de gevangenbewaarder tot mij, en opende de beide deuren van het hok, waarin ik opgesloten was. Hij was vergezeld van de stadhouder van de overste, die mij naar de raadkamer voor de hoge geestelijke en de andere lieden bracht, die daarin groot aantal vergaderd waren. Toen vroeg mij de hoge geestelijke: "Hoe is uw naam?" Petrus Scriba, zei ik. En wat is uw bedrijf?" vroeg hij. Ik antwoordde, dat ik een student was. Hij vroeg verder, vanwaar ik kwam. Ik zei, dat ik kwam uit het land van de Prins van Bern. “Uit welke stad? vroeg hij. Ik antwoordde uit Lausanne. Hij vroeg mij, wat ik daar deed. Ik zei, dat ik daar studeerde in het Woord van God. "Welke leer" vroeg hij, "kleven zij te Lausanne aan?" Die van het goddelijke Woord, zei ik. "Hoe weet gij toch," zei hij, "dat het Gods Woord is, wat zij daar geloven?"
188
"Omdat ik geruime tijd", zei ik, "in die stad gestudeerd en ook de predikatie gehoord heb, die men daar alle dagen houdt. Ik heb daar niet anders horen prediken dan het zuivere Woord van God, en daarom geloof ik het. Want de Heilige Geest geeft in mijn hart daarvan getuigenis, en verzekert mij dat, zodat ik er geenszins aan twijfelen kan of mag". "wilt gij dan," zei hij, "zijn wet ontvangen en daarnaar leven?" Ja," zei ik, "want het is het waarachtige Woord van God. "Gelooft gij," zei hij, "dat het lichaam van Jezus Christus in het sacrament des altaars is?" "Nee," zei ik, "want dat strijdt tegen het artikel van ons geloof, waarin wij geloven en belijden, dat Hij zit ter rechterhand van God de Vader, dat Hij vandaar weder komen zal voor de groten en heerlijke dag des oordeels. Ik belijd wel, dat Zijn godheid over de gehele wereld verbreid is, maar, opdat gij niet zoudt menen, dat ik het heilig sacrament loochen, dat door Jezus Christus ingesteld is, zo geloof en belijd ik het sacrament van het Heilige avondmaal, in hetwelk ik het lichaam van Jezus Christus eet en Zijn bloed drink, doch niet op die grove en plompe wijze des vleses, gelijk de Kapernaïten en pausgezinden menen; maar ik zeg, wanneer ik het brood neem, en de wijn drink, dan eet ik waarlijk het lichaam van Jezus Christus, en ik drink Zijn bloed, en wel door het geloof en in de geest. De procureurfiscaal, een man van grote geleerdheid, zoals ik later vernam, die men de heer Clepier noemde, en die naast de hoge geestelijke zat, zei: "Gij zegt, dat gij in het avondmaal, als gij brood en wijn neemt, dan ook het lichaam en bloed van Christus ontvangt." Ja," zei ik, "op geestelijke en niet op vleselijke wijze; want ofschoon Christus nu in de hemel is, waar ik Hem door het geloof zoek; nochtans, door de kracht Zijns Geestes, die verwijderde en verschillende dingen bijeenroept, worden onze zielen gevoed, onderhouden en verblijd op een wonderdadige wijze, wat door het menselijke verstand niet kan begrepen worden, en bewerkt op die wijze, dat wij lidmaten zijns lichaams zijn, been van Zijn beenderen, en vlees van Zijn vlees." "Gelooft gij ook," zei hij, "dat er een vagevuur is, waar de zielen gereinigd worden, voor wie wij moeten bidden?“ "Ik geloof," zei ik, "dat wij door het bloed van Jezus Christus gereinigd worden, waardoor al onze zonden worden . afgewassen; want daarom is het gestort. Ik geloof aan geen andere reiniging der zonden. Want de Schrift stelt ons twee dingen voor, de een weg van het geloof tot het eeuwige leven, de anderen des ongeloofs, waarop alle ongelovigen, die in Christus niet geloven, tot de eeuwige dood gevoerd worden. Want er staat geschreven: "Die in de Zoon van God gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Daarom moet men voor de doden in het geheel niet bidden; want zijn zij in het Paradijs, dan is het gebed tevergeefs, en geheel onnodig voor hen, die nu de vruchten genieten van de dood en het lijden van Jezus Christus en van alle beloften, die in het Evangelie gedaan zijn; maar zijn zij veroordeeld, zo zal het gebed hun niet baten, aangezien zij in eeuwigheid door God vervloekt zijn. "Gelooft gij niet," zei hij",dat men bij de priester moet biechten?" “Ik geloof," zei ik, "dat men alleen bij God moet biechten, zoals David in vele plaatsen zegt, en vooral in de 32sten psalm: “Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor de Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonden." Dit is een ware biecht, waarop terstond de vergeving en de kwijtschelding der zonden om niet volgt. "Gij gelooft dan niet," zei hij, "dat men bij de priester biechten moet?" "Geenszins", zei ik, "want dat strijdt geheel tegen het Woord Gods, waar ons geleerd wordt, dat wij God
189
alleen onze zonden moeten belijden, zoals David toont in de 5lsten psalm: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uw ogen.” "Wat denkt gij," zei hij, “van de plechtigheden van de kerk, zoals van de klokken en andere ingestelde dingen?" "Aangezien wij", zei ik, "met vlees bekleed zijn, die de goddelijke dingen niet kunnen begrijpen, hebben wij, naar mij dunkt, zodanige hulpmiddelen nodig, om onze zwakheid te ondersteunen Daarom ook moet men in de gemeente onzes Heeren zekere plechtigheden onderhouden, aan een plaats samen komen, om Gods Woord te horen, en om de sacramenten, dooi, de Heere ingesteld, uit te delen en te genieten, welke plechtigheden ik zeer prijs. Maar die, welke door de paus in de kerk ingevoerd zijn, verwerp ik geheel als schadelijk en buiten het Woord van God ingesteld, waardoor de lieden van alle godsvrucht en van de ware godsdienst worden afgekeerd." Toen zei hij: "Gelooft gij, dat men de maagd Maria aanbidden mag en ook de andere heiligen, die in de hemel zijn, en dat zij onze voorsprekers en beschermers zijn?” “Ik geloof," zei ik, "dat er geen andere voorspraak is, die bij de Vader voor ons bidt, dan Jezus Christus; van Wien wij zekere en gewisse beloften hebben, dat in Zijn naam onze gebeden door God de Vader zullen verhoord worden. Hij is ook alleen de Middelaar tussen ons en God, zoals ook de Apostel zegt; en er is ook geen ander Aangaande de maagd Maria geloof ik, dat zij onder alle andere vrouwen zeer zalig is, omdat zij geloofde, en Jezus Christus in haar schoot heeft gedragen; dat zij maagd was voor en na zij Hem ter wereld bracht, en dat haar geloof en leven waardig is te worden nagevolgd; maar dat men God alleen, ook volgens haar voorbeeld, moet aanroepen en aanbidden, zoals zij ook in haren lofzang zegt. Zo denk ik ook over de heiligen, die ik zalig acht, en geloof dat men hun voetstappen drukken moet, en God prijzen, dat Hij hen met zulke weldaden en gaven heeft begaafd en versierd; maar men zal er mij in het geheel niet toe brengen, om hen aan te roepen of te aanbidden, want zij zelf begeren deze eer niet. Toen ik bemerkte, dat wat ik sprak door de Schrijver niet werd opgetekend, en dat de plaatsen der Heilige Schrift, die ik bijbracht, in het schrijven werden voorbijgegaan, bracht ik dit de hoge geestelijke onder het oog, en begeerde van hem papier en inkt, om mijn belijdenis in schrift te stellen en uit de zekere getuigenis van de Heilige Schrift mijn geloof te bewijzen, en te tonen, dat mijn belijdenis geheel met de waarheid van het goddelijke Woord overeenkwam. Als hij mij dat toezegde, en beloofde mij de volgende dag papier en inkt te laten brengen, beval hij, dat ik mijn belijdenis zou ondertekenen, en ik door de gevangenbewaarder en de onderbeambte in de kerker zou worden gebracht. Daar dankte ik mijn God, door Jezus Christus zijn Zoon, dat Hij mij door de kracht des Geestes had gesterkt, om voor de vijanden Zijn heiligen naam te mogen belijden, en bad Hem, mij in de belijdenis van dit geloof tot het einde toe standvastig te bewaren. Ofschoon ik in een duistere en afzonderlijke plaats zat, waar ik nauwelijks adem kon halen, was ik nochtans na dit gebed door de kracht des Geestes, verblijd en versterkt, en ontving zulk een troost en blijdschap, dat mijn droefheid en verdriet overwonnen en weggenomen werden. Des anderen daags, op Maandag de 2e Mei, bracht mij de gevangenbewaarder, ten acht uur, in een andere plaats, waar ik wat te schrijven, en gaf mij een half blad papier, om mijn belijdenis op te tekenen. Onder aanroeping van de Heere heb ik dit gedaan, en Hem gevraagd om mij te besturen en te regeren, teneinde mijn belijdenis naar behoren neer te schrijven.
190
De volgende dag kwam de gevangenbewaarder bij herhaling tot mij, en dwong mij zeer, dat ik het geschrift terstond zou afmaken. Ik zei hem, dat ik dit niet doen kon, omdat ik te weinig licht had om te schrijven. Omstreeks twee uur in de namiddag bracht mij de onderbeambte in een grote zaal, waar de hoge geestelijke, de rechter Courrier en vele andere aanzienlijken vergaderd waren, alsmede advocaten, burgers, kooplieden, en vele andere mensen, alsook vele monniken, Jakobijnen, grauwe monniken en dergelijke valse profeten, die het teken van het Beest op het hoofd en over het gehele lichaam hadden. Toen vroeg mij de hoge geestelijke, of ik bij mijn vroegere gedachten en gevoelens bleef volharden. "Aangezien ik," zei ik, "niets anders dan het zuivere Woord van God beleden heb, wil ik dit op elke wijze voorstaan en beschermen, daarbij blijven, leven en sterven." "Hebt gij uw belijdenis geschreven en gereed?" vroeg hij. Ik antwoordde: "Gedeeltelijk heb ik haai, geschreven; maar ik bid u dat ik niet uw toestemming die mag vervolgen, en dat mij de gevangenbewaarder daartoe papier geve." "Lees," zei hij, "wat gij geschreven hebt." Toen begon ik met luider stem te lezen, en toen dit gedaan was, vroeg mij de hoge geestelijke, of ik, wat ik geschreven had, wilde voorstaan en beschermen. Ik antwoordde: Ja, ja, tot de dood toe: want het is het zuivere en onvervalste Woord van God." Toen hij mij later beval om mijn belijdenis te ondertekenen, heb ik dit gewillig en met ijver gedaan. Vervolgens zei hij: "Hier zijn leraars, die u wel wat anders dan uw gevoelens en uw belijdenis tonen zullen." "Laat hen beginnen", zei ik, "want ik ben bereid om te antwoorden." Toen kwam er een monnik, die de anderen mijnheer de Doctor noemden. "Wel, mijn vriend," zei hij, "gij zegt in uw belijdenis, dat de paus het hoofd niet is van de kerk; maar ik zal het u anders bewijzen. De paus is de opvolger van St. Pieter: en dan is hij ook het hoofd der kerk." “Ik loochen," zei ik, "uw eerste gezegde, namelijk, dat de paus de opvolger is van St. Pieter. "Ik zal het u bewijzen", zei hij. "De paus bewaart de plaats van St. Pieter, en zo is hij dan ook zijn opvolger." "Ik loochen", zei ik, "dat beide; want de paus verkondigt het Woord van God niet, zoals St. Pieter gedaan heeft. En wie St. Pieter opvolgen wil, moet hem ook navolgen in de prediking van Gods Woord en in de zorg voor de schapen van onze Heere Jezus Christus, wat de paus niet doet, zoals ik u in mijn belijdenis aantoon. Daarenboven, al ware de paus een waar verkondiger van het Woord van God en een Herder der gemeenten, en alzo een navolger van de voetstappen van St. Pieter, zo zou hij daarom het hoofd der gemeente van Christus Jezus niet zijn, maar alleen een lidmaat of een dienaar en Apostel. Zo is er dan geen ander hoofd der gemeente, en ik ken ook geen ander dan alleen de Heere Jezus Christus, zonder enige stedehouder of opvolger; want Paulus stelt Hem alleen tot het hoofd der engelen en der mensen. Toen antwoordde de monnik: “Ik weet wel, dat Paulus Christus het hoofd der gehele kerk noemt; maar, zijn stedehouder, die zijn plaats bewaart, is nochtans hier op aarde gesteld." "Geenszins," zei ik, "want door zijn mogendheid en goddelijke kracht vervult Hij alle dingen; en waar Hij dus tegenwoordig is, daar kan geen stedehouder zijn." "Ik wil u tonen," zei de monnik, "dat Christus, ofschoon Hij Koning is over het gehele hemelen aardrijk, vele stedehouders hier op aarde heeft, koningen en prinsen, die Hij wil, dat over Zijn volk gesteld zijn." "Met burgerlijke zaken," zei ik, "is het geheel anders gesteld dan met geestelijke zaken; want in burgerlijke en menselijke handelingen, wil Hij koningen en prinsen hebben, die daar de overhand hebben
191
moeten, om eendracht onder de mensen te bewaren, maar in de gemeenten en in het rijk van Christus, dat geestelijk is, daar is zulke heerschappij en bestuur niet nodig". Toen bracht hij andere vergelijkingen bij, die ik, omdat zij dwaas en bespottelijk waren, wil voorbij gaan. Toen nu de andere geschoren kruinen zagen, dat deze grote leraar in dit twistgesprek door mij was overwonnen, schreeuwden soms verscheidene tegelijk tegen mij, om mij door hun misbaar te overbluffen. Onder deze was een minderbroeder, dokter Decombis genaamd, die mij aldus op het lijf viel: "Gij zegt," zei hij, "dat St. Pieter het hoofd der kerk niet geweest is." Dit is waar, zei ik. "Dat zal ik u anders bewijzen," zei hij. "Onze Heere zei tot Petrus: "Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult Cefas genaamd worden, en Cefas betekent een hoofd." "Waar haalt gij toch, zei ik, deze betekenis vandaan? Johannes legt dit in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie geheel anders uit, en schrijft aldus: "Gij zult Cefas genaamd worden", hetwelk betekent Petrus." Toen nam Vilard, de rechter, een nieuw Testament in zijn hand, om te zien of de betekenis was zoals ik gezegd had, wat hij ook alzo bevond. Aldus sloeg de monnik met grote schaamte zijn ogen neer en zweeg. Vervolgens vatte de Jakobijner of Predikmonnik zijn afgebroken twistgesprek weer op, en wel op deze wijze: "Gij zegt," zei hij, “in uw belijdenis, dat de mens geen vrije wil heeft, en ik zal u dat anders bewijzen. In het Evangelie staat geschreven, dat er een mens ging van Jeruzalem naar Jericho, en onder de moordenaars viel, door wie hij beroofd en gewond werd, en half dood achtergelaten. Thomas Aquinas past deze gelijkenis toe op de vrije wil, waarvan hij zegt, dat deze enigszins gekrenkt is, maar niet geheel bedorven en vernietigd, alsof de mens geen kracht meer bezitten zou." "Deze uitlegging stem ik niet toe" zei ik. "Wat!" zei hij, "bent gij dan geleerder dan Thomas? Ik antwoordde: "Zoveel vermeet ik mij niet, om mij zelf geleerder te achten; maar ik ontken dat men deze gelijkenis alzo behoort uit te leggen. Ik beweer, dat onze Heere Christus met dat voorbeeld de liefde voor ogen wilde stellen, die wij voor onze naasten moeten hebben en hun bewijzen. Maar in de vrije wil of de verkiezing, hebben wij al onze kracht en macht verloren, zoals ik in mijn belijdenis bewezen heb; want wij zijn geheel dood, en niet in een deelalleen, zoals ook Paulus zegt; wanneer wij nu iets goeds doen, dan moeten wij dat aan onszelf niet toeschrijven, maar aan God, Die in ons werkt door Zijn Geest; die ook, zoals dezelfde Apostel betuigt. in ons werkt, dat wij het willen, en dat wij het volbrengen. Wanneer het nu God is, Die zulk een wil en kracht in ons werkt en volbrengt, zo behoren wij dit, zonder het minste recht, onszelf niet in enig opzicht toe te schrijven. "Gij zegt," zei hij, "in uw belijdenis, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd worden." Ja," zei ik. "Maar ik zal bewijzen," zei hij, "dat wij door de werken gerechtvaardigd worden. Wij verdienen door de werken, en worden dan ook daardoor gerechtvaardigd. Ik ontken uw eerste gezegde," hernam hij. "Paulus zegt in het laatste hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën: " Vergeet geen weldadigheid en mededeelzaamheid, want met zulk een offer wordt God behaagd." "Hoort gij wel," zei hij, "behaagd betekent daar verdiend; zo verdienen wij dan door onze werken." "Ik ontken", zei ik, "dat men daar, als men de juiste vertaling wil volgen, aldus leest. De hoge geestelijke monniken zeiden: "Zeg gij ons dan, hoe men deze plaats behoort te lezen." "Willen wij," zei ik, "de eigenlijke bedoeling en de zin van de Apostel volgen, dan moet men dus lezen: “In zulk een offerande heeft God een welbehagen," of "zulk een offer is Gode behaaglijk en aangenaam." Toen keek Vilard, de rechter van de
192
Minderbroeders, het Nieuwe Testament in, en bevond, dat het was, zoals ik zei. Deze valse profetenwaren toen derwijze beschaamd, dat zij niet meer spreken konden, ofschoon zij anders onbeschaamd en vermetel genoeg zijn. Naar waarheid kan ik u betuigen, broeders, dat ik, toen ik met deze twijfelende mensen redetwistte, zo vrij en moedig was, dat ik op alles wat mij voorgelegd werd, altijd een zachtmoedig en liefderijk antwoord gaf. Doch zij waren geheel verslagen en verbaasd. Sommigen lieten het hoofd hangen; anderen knarsten op de tanden, zoals ik gemakkelijk kon bemerken; vooral waren de grauwe monniken in dit twistgesprek zeer beschaamd, wat hun van harte leed deed. Men vroeg mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik antwoordde daarop, dat men aan God alleen behoorde te biechten. Ik beweerde verder, dat de plaatsen, die hij aanhaalde om de oorbiecht te bewijzen, zoals van de Apostel Jakobus, daarvan niet waren te verstaan, en deze dit niet betekenden, maar veel meer van de broederlijke vereniging. Aldus zwegen die arme mensen. Toen zei de hoge geestelijke: "Ik zie wel, mijn vriend, wat deze tot uw vermaning bijbrengen; maar gij blijft steeds hardnekkig aan uw dwaling vasthouden; daarom, denk eens na hoe uw zaken nu staan." "Gij bemerkt toch wel," zei ik, dat hun tegenspraak, redenen en bewijzen, die zij bijbrengen; mij in geen dele bestraffen of overwinnen konden, in hetgeen ik beleden en erkend heb; evenmin konden zij wederleggen wat ik uit Gods Woord voortgebracht heb. Ik ben dus niet hardnekkig en verkeer in geen dwaling. Ik breng ook niets voor dan het zuivere Woord van God, dat ik ook bereid ben tot de laatste adem mijns levens te beschermen. Hij beval vervolgens, dat men mij weer naar mijn gevangenis zou leiden, waar ik vertoefde tot de volgende Dinsdag; zijnde de 10de Mei, terwijl ik de Heere bad, mij met de kracht Zijns Geestes te willen versterken tot bescherming van Zijn zaak. Aangezien men mij in het laatste twistgesprek niet aangevallen had over het sacrament des avondmaals bereidde ik mij om te verantwoorden, wat ik in mijn belijdenis daarvan geschreven had; waarin de allergenadigste God mijn hoop en begeerte heeft vervuld. Op Dinsdag de 10e Mei, omtrent zeven uur, riep mij de gevangenbewaarder, teneinde wij te brengen naar de hogen geestelijke, waar zich ook bevonden de hoge geestelijke de la Primace, een vijand van Jezus Christus, de heer de Clepi, procureur en hoge geestelijke, enige andere dienaren van de antichrist, en de beschermers der goddeloze zaken en sekten, onder wie ook was een Jakobijner of Predikmonnik, die bij ons twistgesprek tegenwoordig was geweest, maar niet met mij gesproken had. Toen ik bij deze gebracht was, zei de hoge geestelijke: "Mijn vriend, wilt gij nog aan uw gevoelens en belijdenis blijven vasthouden, die gij hebt afgelegd?` "Ja," zei ik, "want die heb ik gedaan uit het Woord van God, waarvoor ik bereid ben te leven en te sterven.” Toen zei de Predikmonnik: "Gelooft gij ook, dat het lichaam van Christus op lichamelijke wijze en tegelijk op een zekere plaats in het sacrament besloten is?" "Neen," zei ik; "want het Woord Gods leert ons, dat Hij in de hemel is, en dat Hij daar zo lang zal blijven, totdat Hij weer komen zal, om te oordelen de levenden en de doden; en het is een artikel van ons geloof, waarin wij belijden, dat Hij naar de hemel gevaren is, en zit aan de rechterhand van de almachtige God. Daarom is Christus in de hemel naai, Zijn mensheid, en moet daar zijn, totdat alle dingen hersteld worden, zoals
193
Petrus zegt. Aldus behoort men hem in het sacrament niet te zoeken als in een plaats hier op aarde besloten." "Toen Jezus Christus," zei hij, "het brood nam, heeft Hij gezegd: "Dat is mijn lichaam," zo is zijn lichaam dan het brood." "Dat is zo niet," zei ik, "want Christus wilde niet zeggen, dat het brood, dat hij zijn discipelen gaf, zijn lichaam was, maar alleen een teken daarvan. Want het woordje is wordt daar niet genomen voor een wezenlijk en natuurlijk zijn, maar het beduidt: het betekent, zoals de Schrift dikwijls spreekt, waar het teken de naam draagt van hetgeen er mee betekend of bedoeld wordt. Gelijk de Heere, in het eerste boek van Mozes de besnijdenis zijn verbond noemt; nochtans was de besnijdenis het verbond niet, maar het was een teken of zegel des verbonds, zoals het in het boek wordt genoemd, en door Paulus genoemd, wordt een zegel van Abrahams rechtvaardigheid. Ook omtrent het lam is in Exodus geschreven, dat het is het Pascha, dat is, de doorgang des Heeren; nochtans was het lam de doorgang niet, maar het had de betekenis van de zaak, die geschied was, namelijk van de heerlijke verlossing, waardoor God Zijn volk uit Egypte leidde. Zo wordt dan het woordje is in deze twee plaatsen voor het betekenende genomen, wat plaats heeft, vooral als men van sacramenten spreekt." Toen zei de monnik: "Er is een groot onderscheid tussen de sacramenten des Ouden en des Nieuwe Testaments; want de sacramenten des Ouden Testaments gaven geen genade, zoals die doen, welke in het Nieuwe ingesteld zijn." Daarop zei ik, dat de sacramenten van het Nieuwe noch die van het Oude Testament genade geven, maar alleen bewijzen, dat ons de genade van Jezus Christus gegeven wordt. Want de dienaar deelt ons alleen de sacramenten uit; maar Jezus Christus geeft ons de genade door de kracht Zijns Geestes, en Hij maakt ons de dingen deelachtig, die ons beloofd worden, en die zijn in de sacramenten beduid en verzegeld. "Zijn dan," zei hij, "de vaderen van het Oude Testament dezelfde beloften en dezelfde genade deelachtig geweest, die thans ons deelachtig worden?" "Ja zeker," zei ik; "want Paulus schrijft aan de Corinthiërs, dat de vaderen des Ouden Testaments met ons dezelfde geestelijke spijs gegeten en dezelfde geestelijken drank gedronken hebben, waaruit volgt, dat zij dezelfde genade en dezelfde beloften der rechtvaardigheid en des levens met ons gemeen gehad hebben door het geloof, waardoor zij Christus, Die hun beloofd en door zinnelijke tekenen voorgebeeld was, verwachtten. "Jezus Christus," zei de monnik, "spreekt in het Evangelie van Johannes aldus: "Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;" zo zijn zij dan dezelfde genade met ons niet deelachtig geweest." Ik antwoordde: "Jezus Christus spreekt van hen, die het manna, door het geloof, niet ontvangen hebben, hetwelk een teken was van het levende brood, dat Hij van de hemel gaf; maar Hij spreekt niet van hen, die deze spijs door het geloof ontvingen, zoals Mozes, Aäron, Josua, Kaleb en andere godvrezende lieden gedaan hebben, die onder zulke beelden en schaduwen des Ouden Testaments de toekomstige Christus als van ver aanschouwden. Want van Abraham, zegt de Heere in het Evangelie van Johannes, dat hij zijn dag gezien heeft en verblijd is geweest; en Abraham heeft Jezus Christus gezien, niet met lichamelijke ogen, maar met de ogen van het geloof." Toen was mijn heer de doctor zeer ontzet en zo beteuterd, dat hij in het geheel niet wist, wat hij deed, of waar hij zich wenden zou. En zo menigmalen ik zijn betoog had wederlegd, zocht hij altijd uitvluchten, om de schijn van zich te werpen overwonnen te zijn. Dikwerf sprak hij mij met deze woorden aan: "Luister, mijn vriend, en maak u niet zo driftig, of schreeuw zo niet, wacht wat, wacht. Ik zal
194
bewijzen," zei hij, "dat de mensen van het Oude Testament dezelfde genade met ons niet deelachtig zijn geweest; want Paulus zegt: De wet wekt toorn; en op een andere plaats; "die onder de wet zijn, zijn onder de vloek." Zijn zij dan onder de toorn en de vloek, dan volgt er wel uit, dat zij dezelfde genade, die wij hebben, niet deelachtig zijn geweest." "Paulus", zei ik, "bewijst in deze plaatsen, dat de wet ons niet kan rechtvaardigen, omdat niemand haar kan volbrengen; en dat allen, die daardoor rechtvaardig voor God willen zijn, vallen in de vloek en toorn Gods; maar dat men tot Christus moet vlieden, die haar in alles volbracht heeft, en dat door het geloof in Hem, ons de rechtvaardigheid gegeven wordt, die voor God bestaan kan, en voldoende is in het gericht van God. Zo werkt dan de wet toorn, en veroordeelt ons allen, niet uit haar natuur, die tot het leven en de zaligheid gegeven is, maar door onze schuld, omdat wij haar niet konden volbrengen. Wij zien ook, dat de vaders des Ouden Testaments de rechtvaardigheid niet in de wet gezocht hebben, maar in Christus Jezus, Die het einde der wet is, in Wie zij geloofd hebben." Toen zei de monnik: "Paulus toont, dat in het Oude Testament niet anders heerste dan toorn en bedreiging; maar ons wordt in het Nieuwe genade en barmhartigheid voorgesteld als hij zegt: “Ik ellendig mens, wie zal mij eerlossen van hel lichaam des doods? de genade Gods door Jezus Christus." "Paulus", zei ik, "spreekt in die plaatsen niet van het Oude en van het Nieuwe Testament, maar, van de strijd des vleses en des geestes, waarin de mens verkeert, die door de Geest wedergeboren is. Deze strijd, waarin het vlees de geest bevecht, toont de Apostel in zichzelf. Daarenboven, in de boeken, die goed uit de Griekse taal overgezet zijn, leest men niet: "De genade Gods;" maar: “Ik dank God door Jezus Christus." Terwijl ik dus met deze monnik redetwistte, werd de hoge geestelijke de la Premace dol van woede, en hij noemde mij bij herhaling met groot geschreeuw en misbaar een ketter. Toen hij zag, dat de mond van mijnheer de doctor gesloten was, en hij niets kon antwoorden, schreeuwde hij tegen mij: "Gij boze ketter, loochent gij het heilige sacrament?" "Geenszins," zei ik, "maar ik geloof het en belijd het, zoals het door Christus ingesteld, en door Zijn Apostelen uitgedeeld is". "Gij loochent," zei hij, "dat het lichaam van Jezus Christus in het sacrament is. en noemt het sacrament brood." "De Schrift" zei ik, "vermaant ons, dat wij Christus' lichaam in de hemel moeten zoeken. En in de brief aan de Colossensen, in het 3de hoofdstuk, zegt Paulus: "Indien gij dan met Christus opgewekt bent, zo zoekt gij dan de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter[hand] Gods." Wanneer ik zeg, dat het sacrament het lichaam van Christus niet is, maar brood, dat zijn eigen natuur behoudt, dat doet ook Paulus in de eerste brief aan de Corinthiërs in het 11e hoofdstuk, want vier of vijf malen noemt hij het sacrament brood. Toen zei de monnik: Jezus Christus noemt Zichzelf het brood des levens." De hoge geestelijke de la Premace zei: "Gij boze ketter, Jezus Christus zegt, dat Hij een wijngaard is en de deur, daar Hij immers figuurlijk en bij wijze van gelijkenis spreekt; maar de woorden van het sacrament zijn zo niet te verstaan." "Deze getuigenissen," zei ik "die gij bijbrengt, helpen mij meer dan u." "Welaan, gij booswicht," zei de hoge geestelijke, wilt gij zeggen, dat het brood van het avondmaal en wat wij dagelijks als gewoon voedsel gebruiken, één zaak is?" Ik antwoordde: “In de natuur of in de hoedanigheid is er geen onderscheid, maar wel in het gebruik en in de handeling; want het brood van het avondmaal, hoewel het van één zelfstandigheid is met dat wat wij dagelijks eten, zo is dit nochtans anders in het
195
gebruik, wanneer het als een sacrament uitgedeeld wordt, en tot bezegeling der belofte van het geestelijke en enige leven wordt gegeven." Toen zei hij in grote woede: "Ga heen, gij boze ketter; gij zult met vuur verbrand worden, en naar de duivel varen." "Zal ik," hernam ik, "om de bescherming van het goddelijke Woord verbrand worden, dan zal ik daarom niet naar de duivel varen. Gij oordeelt nu, en stelt alle dingen naar uw wil en mening; maar, zie wet toe,wat gij doet; want er is een opperste Rechter, die onze zaak naar recht en zonder aanzien van personen zal oordelen. Hij zal de onschuldigen rechtvaardig oordelen, omdat zij Zijn zaak en Zijn waarheid hebben voorgestaan, maar de kwaden en bozen, die nu Zijn Woord goddeloos vervolgen, die zal Hij verdoemen. Toen begon hij te schreeuwen, alsof hij dol en razend was: "Weg met de booswicht, werpt hem in de gevangenis". Maar ik zei tot de hogen geestelijke Ruathier: "Met uw verlof, ik bid u heer, dat ik mijn belijdenis geheel mag afschrijven." Doch hij, de monnik en de andere hoge geestelijke bevalen, dat ik naar mijn plaats moest terugkeren. Zo verliet ik hen met groten weemoed en droefheid, die ik vooral gevoelde, omdat ik mijn geloof niet genoeg bewijzen en verklaren mocht. Toen ik op mijn plaats was teruggekomen, begon ik God aan te roepen, en de overwinning te bedenken, die ik op deze goddeloze lieden, de dienaren van de antichrist, had behaald, en die ik met Gods Woord geheel verslagen had. De Heilige Geest bracht mij te binnen, wat Christus hun beloofd heeft, die, om Zijn zaak te beschermen, voor Zijn vijanden moesten verschijnen: Gij zult voor stadhouders en koningen gesteld worden om Mijnentwil, hun tot een getuigenis. Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u verzetten" O grote vertroosting en blijdschap, die ik, mijn allerliefste broeders, ontvangen heb, als ik bedenk, dat deze belofte van Christus in mij volbracht is, en dat het Woord van God de overhand gekregen had tegen de satan, de antichrist en zijn dienaars. Wel heb ik vroeger grote vertroosting van de Geest Gods ontvangen, nadat de Heere mij tot de kennis geroepen heeft, en vooral toen ik in de kerk van God en in de heilige gemeente en vergadering der gelovigen woonde, maar de minste vertroosting en blijdschap, die ik in deze mijn banden heb ontvangen, gaat alle vreugde en blijdschap te boven, die ik ooit in mijn leven gesmaakt heb; want nu brengt mij de Heilige Geest de liefelijke beloften te binnen, welke hun zijn gegeven, die om Zijn naam lijden. Ja, Hij verheugt mij met de smaak der hemelse blijdschap. "Gij bent gelukkig en zalig," zegt hij, "in deze duistere en onreine plaats, hoewel gij door de gehele wereld als ellendig en onzalig verworpen en als een gruwel geacht wordt, nergens anders om, dan omdat gij Mijn naam belijdt. Gij bent nu in benauwdheid, verzuchting en verdriet: maar het is tijd, dat gij moed schept, en in God, Die u zulk een heerlijke roeping beschikt heeft, u verblijdt, en een gelukkigen uitslag van deze strijd en een heerlijk loon der overwinning verwacht en u voor ogen stelt. Wordt gij ook al in deze tijd met grote schande en oneer tot lijden gebracht, zo bent gij toch een zalig mens, die voor God en zijn engelen, alle koningen en keizers dezer wereld in eer en heerlijkheid te boven gaat. Want immers wordt gij alzo het beeld van de Zoon Gods gelijkvormig, zodat gij Zijn onsterfelijkheid en heerlijkheid deelachtig wordt. Daarenboven heerst in u de Geest der heerlijkheid op krachtige wijze, hetwelk zo dierbaar is, dat al de vreugde en blijdschap, hij Zijn vertroosting en vreugde vergeleken, als stof verdwijnen. In één woord, gij bent nu in de school en in het tuchthuis van Gods Zoon,
196
waar de hemelse Vader alle rijkdommen en schatten der genade, die wonderbare geheimen van Zijn wijsheid en Zijn diep verborgen oordelen uitlegt en leert, in welke school alle Profeten, Apostelen en martelaren geweest zijn, en, de een meer de ander minder, verdriet en schande ondergaan hebben, en als met vuur in een oven beproefd en onderzocht zijn, voor zij de kroon der onsterfelijkheid ontvingen, welke hun bereid is, die de zaak van Christus en Zijn eer tot de dood voorstaan en beschermen." Dit is de les, mijn allerliefste broeders, waarmee ons de Heilige Geest, de allerbeste Leraar der kinderen Gods, en de allervriendelijkste Vertrooster van hen, die in benauwdheid zijn, dagelijks in deze onze ellende vertroost en vermaant. De volgende dag, zijnde een Woensdag de lijden der genoemde maand, werd ik naar een ander verblijf van de gevangenis gebracht, dat zo duister niet was, en waar ook een andere broeder en medegevangene om de Evangelische waarheid zat, met wien ik mij gedurende twee dagen vertroost heb. In deze plaats werd ik door de wonderbare voorzienigheid Gods gebracht; want, als ik daar met deze broeder was, werden wij opgewekt ons op een hogere rechtbank te beroepen, en wel wegens de onrechtvaardigheid van het vonnis, waarin wij als ketters verklaard waren. Dit zou ons en de anderen broeder, die in de benedengevangenis zat, nooit in de zin gekomen zijn, wanneer men ons die raad niet gegeven had. Daarom, toen ik des avonds weer in mijn oude gevangenis gebracht was, heb ik het de broeder, die beneden mij zat, door een geheime plaats medegedeeld. Des anderen daags, op Vrijdag de 13den der maand, riep mij de gevangenbewaarder, om bij de hogen geestelijke te komen, bij wie niemand anders zich bevond dan de portier en nog iemand anders, die mij vroeg, of ik ook vroeger wel eens in de stad Charitas geweest was. Ik antwoordde daarop: "Geenszins, en ik weet ook niet vaar de stad ligt." "Bent gij dan," zei hij, "niet geweest bij hen, die Richard verlosten, toen hij gevankelijk gebracht werd naar het Parlement te Parijs?” "Neen mijnheer," antwoordde ik, "ik heb Richard gezien noch gekend voor hij de andere dag door Saone reisde,en daar gezegd werd, dat hij het was. En wees verzekerd mijnheer, op de eed, die ik u gedaan heb, dat ik daar niet geweest ben, en dat ik ook niet wilde, dat ik daar geweest was, daar ik deze daad in genen dele prijs, want dit is het middel niet, waardoor men Gods Woord moet beschermen, of hen, die dat voorstaan." "Wilt gij dan," zei hij, "aan uw dwaling en opgevatte gevoelens vasthouden?" "Wat ik behoud," zei ik, "en voorsta, is anders niet dan het Woord Gods, waar ik niets tegen inbreng." "Hoe weet gij," zei hij, "dat wat gij belijdt, het zuivere Woord van God is? "Omdat het," zei ik, met de leer der Profeten en Apostelen van Jezus Christus zelf overeenkomt. De Heilige Geest geeft mij daarvan getuigenis, zodat ik er van verzekerd ben. En gij hebt ook, mijnheer, zelf gezien en opgemerkt, dat mijn tegenstanders geen redenen konden bijbrengen, noch mij overtuigen, dat, wat ik zeg, niet waar is. Want gij hebt wel gezien, dat hij overwonnen was, die met mij over het sacrament en sommige andere dingen redetwistte.""Gij loochent," zei hij, “het heilige sacrament." "Geenszins," zei ik, "maar ik vat dit op, zoals het door de Heere Christus is ingesteld, en gelijk het Augustinus uitlegt." Toen ik zag, dat de hoge geestelijke een ander kleed aangedaan had dan hij placht te gebruiken, en omdat hij dit mij vroeger ook gezegd had, meende ik, dat hij nu het vonnis zou uitspreken, door mij als ketter te verklaren, en dat het weldra met ons gedaan zou zijn. Ik zei tot hem: “Toen wij door Lyon wilden reizen, werden wij gevangen genomen zonder enige reden, daar wij tegen de geboden des konings niets
197
gezegd of gedaan hadden. Gij hebt ons aangaande ons geloof ondervraagd, en wet hoe wij over de godsdienst dachten, en wij hebben u uit het Woord van God geantwoord. Men laat aan een Turk of Jood wel toe, dat hij reden van zijn geloof en van zijn leer geve, zonder enig gevaar van het leven; waarom laat men het ons dan niet toe, die niets voorbrengen buiten het Woord van God? Wij weten voorzeker, dat wij niet onvoorziens en hij toeval in uw handen zijn gevallen, maar door de wil en de zekere voorzienigheid van de almachtige God. Door God bent gij ook tot rechters aangesteld, opdat gij over onze zaak, die goed en rechtvaardig is, zoudt oordelen. Daarom, zie toe, hoe gij oordeelt of uitspraak doet. Want, wanneer gij anders oordeelt dan recht is, en een goede zaak en de waarheid veroordeelt, zo is er een ander opperste Rechter, voor Wiens rechterstoel gij eens zult moeten verschijnen, om ook jegens uzelf het oordeel te horen, wanneer gij iets onrechtvaardigs tegen ons, die getuigen van de waarheid zijn, bewijst of aandoet. Toen ik dit met groten ijver en kracht des Geestes uitsprak, stond die arme man daar zo verbaasd en verslagen, dat hij geen woord spreken kon. Hij was zo blijde en vrolijk van gelaat niet als vroeger, toen hij mij begon te ondervragen maar hij was bedroefd en bleek, en, als bewijs van grote ontroering, was hij zeer onrustig. Toen ik hem Gods oordeel voorhield, sprak hij in het geheel niet, en toch kon hij mij niet verlaten, zo greep de Heere hem in het hart, en gaf mij grote vrijmoedigheid om te spreken. En, toen hij later veel sprak, zei hij eindelijk in het heengaan, dat men toch het Woord van God behoorde te beschermen. Na mij dit gezegd te hebben, bracht de gevangenbewaarder mij weer in de kerker. Omtrent een kwartier daarna riep hij mij andermaal, om mij naar het rechthuis tot de hogen geestelijke en de andere rechters te brengen, waar ook een grote menigte volks vergaderd was. Daar begon de hoge geestelijke Ruathier mijn veroordeling en vonnis te lezen, door mij namelijk als een ketter en twistzoeker te veroordelen en te verdoemen. Toen zei ik, dat ik van dit vonnis mij op een hogere rechtbank beriep, omdat zij mijn zaak, die goed en recht was, veroordeelden, en daarom van deze veroordeling m ij beriep op een hogere rechtbank. Toen zei de hoge geestelijke: "Waarom beroept gij u op hogere rechtbank? Daal even sprak gij zo niet." "Ik heb," zei ik, "in mijn belijdenis tegen het misbruik en niet tegen het woord gesproken; daarom beroep ik mij van uw vonnis op hogere rechtbank, omdat uw vonnis onbillijk is." Maar na het lezen van het vonnis en ons beroep op een hogere rechtbank zijn onze tegenstanders begonnen te razen van woede. Toen de hoge geestelijke, stadhouder van de aartsbisschop van Lyon, ons veroordeeld had, ging hij bevende en schuddende naar huis, zodat hij zeer van zijn stukken en weemoedig was, als hij van ons beroep op een hogere rechtbank sprak. Omtrent anderhalf uur na zijn tehuiskomst, kwam de rechter Melier tot hem, die hem zei, dat hij door de stadhouder des konings gezonden was, om de Lutheranen, zoals hij hen noemde, naar de koninklijke gevangenis te Rouaan te brengen, en die de volgende dag te doden. De hoge geestelijke antwoordde hem, dat dit niet geschieden kon, omdat wij ons op een hogere rechtbank beroepen hadden, en hij dit niet weigeren kon. Toen brulde de ander als een leeuw, “Wilt gij dan niet, dat men deze booswichten zal straffen?" “Ja, ik wil dat wel," zei de hoge geestelijke; "maar wij moeten vooraf raad schaffen, en naar Parijs schrijven om te weten, of hun beroep recht is of niet." Aldus beschermde God ons wonderbaar door hen, die ons vroeger veroordeeld hadden, en de leeuw was ons enige tijd een herder geworden, om ons voor de muil van andere leeuwen te beschutten. Hierin heeft God Zijn krachtig en vermogend werk aan onze
198
ogen getoond, opdat wij al ons vertrouwen op Zijn goedheid en barmhartigheid zonden stellen, en zeker weten, aangezien de allerbeste Vader zulk een liefde en zorg voor ons draagt, dat er niet zulk een groot geweld des duivels of van de wereld bestaat, dat ons zou kunnen hinderen, en dat er geen haar van ons hoofd zal verloren gaan. Zo moeten wij dan God hartelijk danken en prijzen voor zulk een verlossing, waarin hij ons wonderbaar beschermd heeft, ons leven temidden van de dood bewarende, en vele godvrezende lieden opwekkende van wie wij dagelijks grote verlichting naar het lichaam en troost der zielen ontvangen hebben. Laat ons daarom vertrouwen en hopen op de Heere, Die ons alzo heeft bijgestaan, dat ons nimmer een ding ontbreken zal, en laat ons altijd aan Zijn goedheid denken, en al ons betrouwen daarop stellen, laat ons die prijzen en heerlijk maken. Wij hebben immers tot nog toe Zijn bijzondere genade en hulp in ons gevoeld, zodat de verschrikkelijke gevaren des doods, noch de liefelijke aangenaamheid des levens, die ons door onze tegenstanders voorgehouden werden, kracht hadden om ons wankelmoedig te maken, om het geloof op God en Christus niet zuiver en standvastig te behouden en te belijden. Laat ons dan ten enenmale ons op Zijn getrouwheid en hulp verlaten, Die bevolen heeft Zijn zaak, eer en heerlijkheid te beschermen, en laat ons Hem onze naarstigheid en ijverige dienst, met alle standvastigheid, getrouwheid en gehoorzaamheid bewijzen. De belijdenis van het geloof, die Bernhardus Seguinus afgelegd, en daarna aan de rechters van Lyon schriftelijk overgegeven heeft, in Mei van het jaar 1552. De Heilige Geest, sprekende door de mond van de Heilige Apostel Petrus, vermaant ons, dat wij altijd bereid zullen zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeist van de hoop, die in ons is, met zachtmoedigheid en vrees." Hij zegt ook door de mond van Paulus: Dat men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid, maar met de mond belijdt ter zaligheid." Aangezien het nu God behaagd heeft, dat ik in deze banden ben gesloten, niet om enige doodslag, dieverij, hoererij of andere dergelijke misdaden en schelmerij, die ik zou hebben gedaan; maar omdat ik, ondervraagd zijnde aangaande mijn geloof, sommige artikelen niet wilde toestemmen, waarover thans wordt getwist, en die niet voor waar wilde belijden, omdat zij tegen het Woord Gods en mijn geweten strijden, en terwijl ik het bevel van de Geest volgde, heb ik mij daarin beijverd. Aangezien ik nu in de tijd, toen men mij ondervroeg, niet geschikt mijn geschreven belijdenis kon overgeven, heb ik die, toen mij dit werd toegestaan, en God mij daartoe bekwaamheid gaf, opgetekend, opdat gij weten zoudt, dat het geen ijdel voornemen of hardnekkigheid is, welke ik onvoorzichtig in mijn hart opgevat en daarin bevestigd had, die mij zou belet hebben in deze artikelen van de godsdienst toe te stemmen; maar dat het is een vaste verzekering der waarheid en gewisheid van het hart, waardoor ik zeker weet, dat zulks ten enenmale tegen het Woord van God strijdt. Dit hoop ik, door Gods hulp, ordelijk in ieder stuk te bewijzen. Ik zal niet spreken over de zaken, die ik met allen, die christenen genaamd worden, gemeen heb, waarvan ik al de artikelen erken en belijd, welke daarin vervat zijn. Wat vooreerst de vrije wil betreft, waarbij zij aan de mens toeschrijven, dat hij uit zichzelf goed en kwaad zou kunnen doen. Ik zeg, dat de mens, aangezien hij, zoals Paulus getuigt, na de val van de stamvader Adam vervloekt is, en een kind des toorns en van de dood, van nature niets anders vermag dan God vertoornen en zichzelf ven verdoemen. Want de Schrift betuigt, "dat het gedichtsel van 's mensen hart boos is van zijn jeugd aan," geneigd tot kwaad, en dat er niets goeds van kan komen; dat er onder
199
de mensen niet een verstandig is, en naar God vraagt; dat zij allen samen goddeloos zijn geworden," en alzo van alle boosheid en ongerechtigheid vol zijn, dat alle gedachten en gevoelens der mensen voor God hatelijk zijn, dat de mens zo vol gruwelen is, dat hij de boosheid opslurpt als een vis het water, en ijdeler is dan de ijdelheid zelf. Aangezien dit nu alles waar is, wat zou een mens uit zichzelf anders kunnen voortbrengen dan zonde, zoals een kwade boom kwade vruchten oplevert? Daarom kan geen mens, aangezien hij zodanig is, iets goeds, zelfs niet het allerminste, uit zichzelf doen, maar, het is nodig, dat God dit in hem werkt. Dus mogen wij dan van al het goede, dat God in de mens werkt, onszelf geen eer toeschrijven. " Want wat hebt gij," zegt Paulus, "dat gij niet ontvangen hebt? En, zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen had? Zo behoren wij dan de gehele eer van al het goede, wat wij doen, alleen aan God, van Wie het komt, toe te schrijven. Het geloof is een heerlijk werk, maar het is een bijzondere gave van God." Wan niemand kan," zegt de Heere, "tot Mij komen, dan die de Vader trekt." En andermaal: "Niemand kan tot Mij komen, tenzij het hem van de Vader gegeven zij." Paulus zegt openlijk, "dat wij niet bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is; dat het God is, die in ons werkt het willen en het werken, naar Zijn welbehagen." Eindelijk, dat Hij het ook alleen is, Die, wat Hij in ons begonnen heeft, op de laatste dag volbrengt. Daarom is het begin, het midden en het einde onzer zaligheid aan God alleen toe te schrijven. Want van Hem is de oorsprong en de voortgang; tot Hem moet de uitgang van onze zaligheid uitlopen. Daarenboven zegt Jeremia: “Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is: het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richt." Op een andere plaats: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn." Ezechiël betuigt ook evenals David, dat dit het eigen werk des Heeren is, het hart te vernieuwen, en zijn hardheid te vertederen, zijn wet te schrijven in onze harten, en die zo te veranderen, dat zij van stenen vlezen harten worden; ook in de weg zijner geboden te wandelen, en de vrees van Zijn naam alzo in onze harten te prenten, dat wij nimmermeer van Hem wijken. Wanneer wij eenmaal in God geloven, en in de heiligheid des levens volharden, dan is ons dit niet ingeboren, maar het komt van God, en wordt tot het einde door Hem bewerkt. Voor wij geloven, kunnen wij niets anders dan zondigen, zoals de Apostel zegt: "Wat uit het geloof niet is, dat is zonde." Verder: Het geloof is een gave Gods." Zo zijn dan ook de goede werken en het eeuwige leven een gave van God, want zij vloeien uit het geloof als uit de bron en de oorsprong voort. Hieruit kan men genoeg verstaan, welke krachten en vermogens er in de mens te vinden zijn van de vrije wil, daar hij toch van zichzelf niets vermag te doen dan kwaad, en niets goeds kan beginnen, tenzij God het in hem werkt. Hetzij in de wil hetzij in gedachten kan de mens niets goeds ontvangen, wanneer hij in zijn eigen natuur blijft: maar, zoals ik boven bewezen heb, God werkt in hem, wekt in hem open volmaakt al wat goed en rechtvaardig is. Van de rechtvaardigmaking geloof ik, dat de mens alleen gerechtvaardigd wordt door het geloof, dat door de liefde werkzaam is, zodat men aan de werken geen deel der rechtvaardigheid die voor God geldt, mag toeschrijven. Want gelijk het nodig is, dat een boom goed moet zijn, voor hij goede vruchten voortbrengt, alzo moet een mens door het geloof rechtvaardig zijn, voor hij enig goed werk kan doen. De persoon moet God eerst behagen voor Hij diens werk aanziet, of voor Hem dit behagen kan, zoals duidelijk is in het voorbeeld van Abel, die God eerst aanzag, voor Hij diens gaven
200
aanzag. Zo is het dan het geloof alleen, dat ons voor God rechtvaardig maakt, en niet de werken, zoals Paulus in al zijn brieven bewijst, en vooral in die aan de Romeinen en Galaten, waarin hij al de eer van mensen uitsluit, en in de rechtvaardigmaking geeft hij alleen de prijs en eer aan de genade en de barmhartigheid van God. "Want is de rechtvaardigheid." zegt hij, "uit de wet, zo is Christus tevergeefs gestorven. Zij hebben allen gezondigd, en worden nu zonder de wet om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in zijn bloed. Maar deze rechtvaardigheid wordt ons geschonken als wij die uit het Evangelie, waar zij ons geopenbaard en voorgesteld wordt, door het geloof aangrijpen, en de vergeving der zonden wordt de gelovigen in de Zoon van God gegeven, want deze rechtvaardigheid is gelegen in de vergeving der zonden, die om niet geschiedt, als ons de zonden niet toegerekend worden, of niet in de tegenwoordigheid Gods worden gebracht, maar bedekt door Zijn barmhartigheid, zoals David de mens zalig roemt, "wien de overtreding vergeven, en de zonde bedekt is." Zo behoren wij dan, wanneer wij behouden en zalig willen worden, alle eigengerechtigheid der werken, en het vertrouwen daarop, ten enenmale te verwerpen, en alleen te steunen en te betrouwen op de rechtvaardigheid des geloofs, opdat wij genade bij God verkrijgen. Dit willen wij alleen in ootmoed op prijs stellen, en al de hoop en het betrouwen van onze zaligheid alleen gevestigd en gegrond houden op de barmhartigheid van God. Wij mogen de Farizeeër niet navolgen, maar de tollenaar, opdat wij, arm aan eigen gerechtigheid, ootmoedig de toevlucht nemen tot Zijn genade en barmhartigheid, die rijk is in barmhartigheid. Laat ons het voorbeeld der Joden niet navolgen, die, toen zij hun eigen rechtvaardigheid poogden op te richten, aan de rechtvaardigheid van God niet onderworpen waren." Omtrent de doop geloof ik, dat hij ons tot een inlijving is in de gemeente, gelijk de Joden de besnijdenis was; dat de macht, om die te bedienen, de Apostelen gegeven is, toen ei, geboden werd, dat zij zouden heengaan, leren en dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes. Die nu aan het water, dat God tot het sacrament ingesteld heeft, iets anders toevoegen, zoals speeksel, zout en andere dergelijke nietigheden, menen dat Johannes de Doper en ook Christus Jezus zelf, niet wijs genoeg waren om die in te stellen, want van zout of van gewijd water vindt men in het Nieuwe Testament nergens gesproken, maar wel dat Johannes de Doper in de rivier de Jordaan doopte, en dat Filippus de kamerling van de koningin van Ethiopië, in het eerste water, wat hij vond, heeft gedoopt. Daar dit nu slechts zuiver water was, en een goed voortbrengsel van God, en tot zulk een goddelijk gebruik geheiligd, waartoe was het dan nodig, andere dingen daarbij te voegen, die alleen ten onnutte en bederf daarbij gevoegd zijn? Ook de mening, dat de kinderen, die voor de doop sterven, verdoemd zouden zijn, of van Gods aangezicht verworpen, hetwelk een zware veroordeling is, acht ik vals en goddeloos, want aldus wordt de macht van God beperkt, alsof Hij op geen andere wijze kan zalig maken, dan Hij ingesteld heeft, en alsof de zaligheid aan de tekenen en vergankelijke stoffen verbonden ware, daar men toch veel meer de belangrijke beloften behoort aan te merken, waar God eerst aan Abraham en diens zaad, daarna ook allen gelovigen, die Abrahams nakomelingen zijn, belooft hun God te zijn. Daarom zegt Paulus, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, ook als zij zich nog in het lichaam der moeder bevinden, want Jeremia en Johannes de Doper, van wie wij niet lezen, dat zij gedoopt zijn, zijn nochtans van zulk een heiliging niet verstoken
201
geweest. Hoewel dan God dit sacrament heeft ingesteld, om langs deze weg de kinderen in zijn gemeente op te nemen, en alzo tot de zaligheid te brengen,is het nochtans niet zulk een noodzakelijke wet, alsof God hen niet zou kunnen of willen zalig maken, wie Hij de weldaad van dit licht en het leven niet zo lang gegeven heeft, om het sacrament van de doop te kunnen ontvangen en gebruiken. Het avondmaal is een sacrament door de Heere in Zijn gemeente ingesteld, waarin Hij jegens ons, die Zijn huisgezin zijn, het ambt en de betrekking van een goed huisvader aanneemt, voedende niet alleen onze lichamen, maar ook onze zielen met Zijn vlees en bloed, waarin de gezonde spijs van onze zielen gelegen is. Daarmee worden wij dan waarachtig gevoed, als wij de ogen onzes harten naar de hemel opslaan, om alzo Christus Jezus te aanschouwen, Die aan de rechterhand Gods des Vaders zit, en als wij de weldaad van onze verlossing bedenken waarin Hij Zich tot een offerande voor onze zonden opgeofferd heeft. Zo zijn wij dan zo zeker het vlees en het bloed van onze Heere deelachtig, als wij door het geloof het brood en de wijn, als gedenkteken en zinnebeelden van het geestelijke voedsel, wat de ziel aangaat, gebruiken en ontvangen, en geloven dat de Heere Christus, Die voor ons gekruisigd en gestorven is, niet minder gegeven en meegedeeld wordt, dan het brood door de dienaar de gelovigen wordt uitgereikt. Daarom verwerp ik ten enenmale de verandering of transsubstantiatie zoals deze instelling des Heeren geheel vals en door de satan en bedrieglijke geesten uitgevonden, en tot grote schade en verderf in de christelijke gemeente is ingevoerd. Want het brood kan geenszins het lichaam van Christus Jezus zijn, dat, zoals wij in onze artikelen van het geloof belijden, en door de Heilige Geest in de Heilige Schrift onderwezen worden, na de opstanding in de hemel is ontvangen, en met grote eer geplaatst aan de rechterhand van God de Vader, Hij is ook niet meer met het lichaam op de aarde, en zal ook niet eerder wederkomen, dan om de levenden en de doden ten oordeel te roepen. Zo kan ook de natuur van het lichaam, noch de tekenen en de sacramenten zodanige verandering, of lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood, ondergaan, want een waarachtig lichaam kan op een tijd niet meer dan aan een plaats zijn. Maar het lichaam van Christus; al is het met heerlijkheid en onsterfelijkheid bekleed, en de zwakheid des vleses niet meer onderworpen, die Hij om onzentwil had aangenomen, behoudt nochtans de natuur van het lichaam, zodat het naar zijn uitgebreidheid een zekere plaats beslaat, en niet op dezelfde tijd hier en daar op verscheidene plaatsen verspreid is. Daarenboven, aangezien het lichaam van Christus verheerlijkt is en geheel onverderfelijk, en het brood langzamerhand bederft, welke verandering of herschepping kan er dan geschied zijn? Verder, de aard van een teken getuigt, dat er nog iets anders moet bestaan, waardoor het een teken is, namelijk, dat dit zichtbaar en tastbaar is, maar dat het voorwerp van nature en hoedanigheid geheel anders is en onderscheiden, hoewel het in enig opzicht gelijk is aan het teken. Daarom, gelijk het water in de doop in het bloed van Christus, waarmee wij gewassen worden, niet veranderd wordt, zo kan ook het brood in het avondmaal in het vlees van Christus niet veranderd worden aangezien van beide sacramenten enerlei reden is, en de aard der tekenen en zinnebeelden meebrengt, dat zij in het wezen onderscheiden moeten zijn van die dingen, welke zij uitdrukken en betekenen. Geenszins kan ik ook prijzen de goddeloze gewoonte en lasterlijke vermetelheid, waardoor zij het avondmaal des Heeren verminkt hebben, en het een deel aan de leken ontnomen en geroofd. Want het strijdt met de instelling des Heeren, Die gewild heeft, dat zij allen uit een beker
202
zouden drinken, en het strijdt ook met de getuigenis van Paulus, die zegt, dat hij aan de Corinthiërs geleerd had het avondmaal te vieren, zoals hij het van de Heere ontvangen had. De Heere toch, toen Hij beide tekenen instelde, wilde daarmee Zijn onverdeelde en gehele gemeenschap tonen. Daarom is het niet nodig, om het lichaam en het bloed van Christus deelachtig te worden, dat deze in de stoffen besloten zijn. Want, ofschoon het lichaam van Christus in de hemel is, nochtans zijn wij, door het geloof, dat alle onderscheiden zaken in zich bevat en begrijpt, en wel door de kracht des Geestes, Die zulke dingen bijeenvoegt, dit alles deelachtig. Zo zijn dan de woorden: “dit is mijn lichaam" figuurlijk te verstaan, evenals het lam het Pascha of de doorgang des Heeren genoemd wordt, en de steen Christus, daar zij alleen tekenen waren der vorige dingen, waaraan zij herinnerden, of van de toekomende dingen, die zij op heerlijk zinnebeeldige wijze beduidden en voorbeeldden. Aangaande de mis, die zij beweren, dat door Christus is ingesteld, en een offerande is voor levenden en doden, betuig ik, dat zij vals is en geheel strijdt met Woord van God. Want de verordening van Jezus Christus vermaant ons geheel anders, welke beveelt te eten en te drinken, en niet, dat wij Hem Gode tot een offerande moeten opofferen. Daarenboven komt het ambt om te offeren geen sterfelijk mens toe, maar eigenlijk en alleen Christus, hetwelk Hij ook gedaan heeft, zoals de Apostel zegt, Hebr. hoofdstuk 9: "Hij heeft Zichzelf eens opgeofferd, en met deze offérande heeft Hij de zijnen in eeuwigheid geheiligd." Nu deze offerande volbracht is, is er geen andere, offerande meer nodig. Want daarom is Hij tot een priester gesteld, naar de ordening van Melchizédek, opdat Hij in Zijn ambt en ere geen medegenoot en navolger hebben zou. Zo wordt dan Christus van Zijn eer des eeuwige priesterschaps beroofd, wanneer het recht van offerande te doen anderen bevolen wordt, wie dit offeren toegelaten wordt te herhalen, te vernieuwen, te bevestigen en andere lieden op te dragen. In een woord: "Niemand behoort," zoals de Apostel zegt, Hebr. h. 5, "die eer zich toe te eigen, tenzij hij daartoe van God geroepen wordt”, maar wij lezen niet, dat er iemand anders tot zulk een eer geroepen is dan Christus Jezus. Daarenboven, aangezien de beloften, die in deze woorden begrepen zijn: "Dat is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt," alleen betrekking hebben op hen, die het sacrament ontvangen, zo kan het nut en de kracht de doden niet ten goede komen, die in deze gemeenschap niet begrepen zijn. Daarom bestaat ook de vrucht der missen, die zij willen, dat de doden zou toekomen, in het ijdel en opgeraapt vagevuur, tegen het zuivere Woord van God voortgebracht, hetwelk ons leert, dat er geen andere reiniging is dan het bloed van Jezus Christus. Zie hier, wat ik geloof en omhels aangaande de artikelen van het geloof en van de godsdienst, waar hedendaags zo over wordt getwist. Hierin zult gij gemakkelijk zien, dat het geen eigen mening is, wat ik betuig, maar dat ik het naar de genade, die God mij gegeven heeft, alles met Zijn heilig Woord betuig en bevestig. Wilt gij nu die verachten en verwerpen, en voortgaan om mij als een ketter te veroordelen, zoals gij reeds vroeger gedaan hebt, ziet dan toe, hoe gevaarlijk het is aldus tegen hem te handelen, die u het zuivere Woord van God voor ogen stelt. Maar ik beveel de gehele zaak de almachtige God aan, Die er mij toegeroepen heeft, en beveel die in Zijn handen, Hem biddende, dat Hij mij geduld en standvastigheid geve, opdat ik niet alleen met een goed gemoed, maar ook gewillig verdraag, wat Hij mij om Zijns Naams wil zal willen opleggen. Hem zij de eer en heerlijkheid in eeuwigheid, amen.
203
De belijdenis van het geloof, die Petrus Naviherus voor de rechters te Lyon afgelegd en daarna schriftelijk overgegeven heeft, in mei van het jaar 1552. Aangezien alle christenen bereid moeten zijn rekenschap te geven van de hoop, die zij hebben, aan ieder die daarnaar vraagt, met alle bescheidenheid, zachtmoedigheid en eerbied, zo heb ik, mijn heren, daar ik wegens mijn geloof ben ondervraagd, gedacht, dat het mij befaamde op uw vragen te antwoorden. En, daar ik gevoel, dat ik in de Heilige Schrift niet zo ervaren ben, om dit te kunnen doen, zoals de belangrijkheid en waardigheid der zaak wel zou vereisen, begeer ik en bid u, het mij ten goede te houden, wanneer ik u in alles niet geheel voldoe. Nochtans meen ik, dat ik niets leren zal dan wat met Gods Woord overeenkomt, zoals alle gelovige lieden dit wel verstaan zullen, en gij ook zult kunnen erkennen. Vooreerst geloof ik in een onsterfelijke, onzienlijke God, drie onderscheiden personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die van een en gelijke hoedanigheid en wezen zijn. Tot die kennis van God kan de mens van nature niet komen, omdat hij in goddelijke zaken blind is, en er niet over kan oordelen, zoals Paulus zegt: "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." Want de eerste mens, toen hij zich van God gekeerd en vervreemd had, is derwijze tot de slavernij der zonden vervallen, dat hij daaronder verkocht en als een slaaf gehouden wordt. Opdat hij nochtans geen verontschuldiging zou kunnen voorwenden, is in zijn hart de getuigenis gelaten, waardoor hij weten kan, dat er een God is. Maar zover is hij ervan verwijderd, om tot de rechte kennis van God, die er is door Christus Jezus, te kunnen komen, dat Hij hem alleen erkent als een rechtvaardig Rechter over hen, die Hem hebben vertoornd. Zo zeg ik, dat de mens een algemene wetenschap en verstand bezit, en wel in zijn hart van nature, opdat hij niet onschuldig zou zijn. Maar de kennis, die wij hebben door Christus Jezus, door Wie wij Hem een Vader mogen noemen, kan de mens in geen dele bezitten. Om hem te kennen, is het nodig, dat Hij ons de ogen opent, en ons hart alzo verandert, dat het van een stenen een vlezen hart worde, en daarin Zijn Woord prent. Maar al dit goed komt alleen van God en niet van de mens, zoals Augustinus betuigt: "Want naardien," zegt hij, "de mens door de zonde zichzelf van God gekeerd heeft, zo is het alleen de genade Gods, die hem bekeren en terugbrengen kan, en alzo in de gehoorzaamheid en de liefde van Zijn naam behouden." Daarenboven geloof ik, dat de mens niet gerechtvaardigd kan worden dan alleen door het geloof, hetwelk een gave Gods is, zonder hetwelk alles zonde is wat de mens doet. Maar, nadat hij de gave van verkregen, zo is Gode alles aangenaam, wat hij doet, en hij wordt door dit geloof voor God rechtvaardig geacht. Dit geloof is ook in de mens niet leeg en dood, maar levend en krachtig, en brengt vruchten voort, die de Geest Gods waardig zijn, Die in hem woont. En, wanneer God deze vruchten verzegelt en beloont, dan doet hij dit alleen uit Zijn genade, niet om enige van onze verdiensten, want van nature kunnen wij niets goeds doen. Als God dan de goede werken, die in ons zijn, kroont, dan kroont Hij niet wat ons toebehoort, maar alleen wat Hij ons door Zijn Geest gegeven heeft. Wat Jakobus in het 2de h. zegt van de werken, weet gij zeer goed, dat hij van hen spreekt, die meenden, dat zij het geloof hadden, wat zij met geen werken, die het geloof waardig waren, toonden. Daarom, wie geloof voorwendt, dat van goede werken is vervreemd, dwaalt; want het geloof kan veel minder zonder goede en godvruchtige werken bestaan, dan een goede boom zonder goede vruchten.
204
Ik geloof ook, aangezien God een geest is, onsterfelijk en onzichtbaar, dat men Hem niet door enige verderfelijke dingen mag of behoort te dienen, maar alleen in geest en in waarheid. Daarom, die Hem door beelden en gelijkenissen voorstelt, en Hem daarin dient, hij handelt tegen Zijn gebod, dat van deze verering gegeven is, zoals blijkt Exod. 20. Die zich ook voor enig beeld neerwerpt, knielt of buigt, en^ dit enige eer bewijst, hij dient een afgod. Want zoals Paulus zegt, 1 Kor. 8 vs. 4: "Een afgod is niets in de wereld." In het 5de hoofdstuk van Johannes eerste brief vermaant hij ons nadrukkelijk, dat wij zulke beelden moeten vlieden. Men moet ook geen uitvluchten zoeken, door te zeggen: wat de beelden aangedaan wordt, geschiedt niet om hunnentwil maar om zijnentwil, die het beeld voorstelt. Augustinus zegt: "De afbeeldingen trekken de harten der mensen meer van de hemel, dan zij die hemelwaarts wijzen of sturen; omdat wij deze zo zien voorgesteld en naar onze gelijkenis gemaakt, hebbende ogen, mond, oren, armen en een, menen wij, dat zij wat heiligs moeten zijn, en wij hangen hen alzo aan met grote dwaling." Dezelfde Augustinus zegt: "dat het Goddeloos is in de tempels der christenen enige geschilderde menselijke beelden, gelijkenissen of figuren op te hangen, en dat het onbehoorlijk is, enige beeltenissen van God te hebben." Op een andere plaats zegt hij: "Alle beeltenissen zijn door het Evangelie verworpen, vergeten en als begraven." Van de verering der heiligen na hun dood wordt in de Schrift geen melding gemaakt, en wij vinden geen gebod om hun hulp en voorbidding te begeren; maar alleen, dat wij tot God zullen gaan door Jezus Christus, Die alleen onze Voorbidder en Beschermer is, en ons niet beveelt tot Petrus of tot Paulus de toevlucht te nemen, maar in Matt. 11, vs. 28 roept Hij hen allen goedertieren tot zich, die door benauwdheid verdrukt zijn, en Hij belooft hun verlichting en rust. Daarna, in Joh. hoofdstuk 14, 15 en 16, belooft Hij ons met vele woorden, dat ons de Vader geven zal, wat wij in Zijn naam begeren. Van andere namen of voorbidding van heiligen wordt zelfs niet gesproken. Augustinus schrijft, "dat onder hen, die dit menselijk vlees aangenomen hebben, Jezus Christus alleen voor ons bidt," Op een andere plaats zegt hij, "dat het gebed, hetwelk niet alleen door Christus geschiedt, de zonde niet kan uitroeien, maar veel meer tot zonde strekt." Eindelijk, wanneer godvruchtige lieden des Ouden Testaments iets van God begeerden, voorstellende en gedenkende de naam van Abraham, Izak en Jakob, dan doen zij dat, door te denken aan de beloften Gods, die de Aartsvaders gedaan zijn. Aangaande de doden gebiedt Paulus ons, 1 Thess. h. 4, dat wij ons over hen niet moeten bedroeven, evenals de heidenen en ongelovigen, die geen hoop hebben weer te zullen opstaan. De Apostel gebiedt niet, dat wij voor hen zullen bidden, wat hij zeker niet zou verzuimd hebben, wanneer hij gedacht had, dat het hun zo nodig en onontbeerlijk zou geweest zijn, als het volk nu gewoonlijk zegt en gelooft. Augustinus zegt, "dat de geesten der doden niet toekomt, dan wat zij in hun leven gedaan hebben." En hebben zij het niet gedaan, terwijl zij hier leefden, zo komt het hun, nu zij dood zijn, in het geheel niet toe. Daarenboven, wanneer men hen tot hun zaligheid met gebeden kon helpen, dan zou Christus niet meer dan de helft van onze verlossing volbracht hebben, en de andere helft zouden wij moeten volbrengen. Maar, het is duidelijk en zeker, dat Hij geheel en volmaakt het handschrift, heeft uitgewist, waarmee wij aan de duivel verbonden en onderworpen waren. Petrus bewijst in zijn 1e hoofdstuk, "dat wij niet door zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van het onbevlekte Lam Jezus Christus verlost zijn, en dat er in geen anderen naam zaligheid is." Chrysostomus zegt: “Als men barmhartigheid van God begeert, geschiedt het
205
daarom, opdat er over de zonde geen onderzoek zou plaats hebben, en niet geoordeeld zou worden naar de gestrengheid van Gods rechtvaardigheid; want, waar barmhartigheid is, daar is geen hel meer, noch onderzoek, noch gestrengheid, noch straf." Daarom, zij, die eens barmhartigheid door Jezus Christus verkregen hebben, behoeven, wanneer zij dit leven hebben verlaten, geen reiniging meer, en hun wacht ook geen smart of ellende, maar zij worden, vrij van alle rampen, overgebracht in het eeuwige leven en in de eeuwige blijdschap. Het bidden voor de doden vindt men in de boeken van de Machabeën, en gij weet toch, dat die boeken niet opgenomen zijn in de Heilige Schrift, zoals Hiëronymus bewijst. Twee sacramenten vinden wij in de christelijke gemeente door Jezus Christus ingesteld: de doop en het heilige avondmaal. De doop is een sacrament der boete of van de verbetering des gemoeds, en als een inlijving in de. gemeente Gods, en een inplanting in het lichaam van Jezus Christus. In dit sacrament wordt ons de vergeving der zonden voorgehouden, zowel van de gedane als nog te doene, welke ons alleen de dood van Jezus Christus geheel en volkomen heeft verworven. Daarenboven wordt ons daarin aangeduid en bewezen de afsterving van ons vlees en de vernieuwing tot een goed, godzalig leven, wat samen door het water, over het kind uitgestort, wordt afgebeeld, waarin een heerlijk en uitdrukkelijk teken des Heilige Geestes gelegen ligt, die de smetten van onze zonden afwast en reinigt. En alzo worden wij vermaand, om, zoals de machtige Farao in de Rode zee verdronken is, ook alzo onze oude adam, en al wat wij van hem hebben, ten onder te brengen en als te verdrinken; en evenals het water op het kind gegoten wordt, niet opdat het daaronder blijven zou en smoren, maar opdat het zou leven, dat wij ook alzo moeten wandelen in nieuwigheid des levens, voortaan niet voor onszelf leven, maar voor Christus Jezus, met Wie wij alzo zijn verenigd. Niets anders leest men, dat door Christus aangaande dit sacrament is ingesteld of bevolen, dan de wijze waarop men dit in de gemeente bedient, hetwelk men in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes aan het sacrament toevoegt. Aangaande de olie en andere plechtigheden, daarvan leest men in de Schrift niets. Wij kunnen het ook niet goedkeuren, dat men de uitwendige doop, die door het water geschiedt, zo noodzakelijk tot de zaligheid acht, alsof zij, die de doop niet ontvangen hebben, niet zalig kunnen worden; wij noemen dit een goddeloos gevoelen. Want op deze wijze zou de genade Gods aan die uiterlijke dingen alzo uw gebonden zijn, alsof zij zonder hulp daarvan geen zaligheid zou kunnen schenken. Wel lezen wij in het Oude Testament, dat de besnijdenis, welke een afbeelding van de doop is, die toen op de achtsten dag werd volbracht, dikwerf verzuimd werd buiten de schuld van de ouders of zonder gevaar voor het kind. Dat zelfde kunnen wij evenzeer van de kinderen der christenen zeggen en aannemen, want de sacramenten van het Nieuwe Testament hebben niet meer kracht dan de sacramenten van het Oude Testament gelijk Paulus genoegzaam bewijst 1 Cor. h. 10, als hij zegt, "dat de vaders dezelfde geestelijke spijs met ons gegeten hebben, en dezelfde geestelijke drank gedronken." En, ware er ook enig onderscheid in deze sacramenten, dan was dit aan de tijd en aan de sacramenten zelf toe te schrijven. Want de sacramenten van het Oude Testament betoonden de hoop in Christus, de toekomende Zaligmaker; de onze bewijzen, dat Hij gekomen is, zoals ook Augustinus zegt. Hetzij echter daarom verre van ons de sacramenten te verachten. Zo zijn ook de kinderen der gelovigen in de belofte begrepen, waarin God verzekert, dat Hij een God wil zijn van de ouders, van hun
206
kinderen en hun nakomelingen tot in het duizendste geslacht, en zij zijn ook, zonder enige twijfel de zaligheid deelachtig, welke door God, Die niet liegen kan, is beloofd. Want Ambrosius zegt: “Het is duidelijk genoeg, dat de Heilige Geest zonder oplegging der handen is gegeven, en dat hij, die niet gedoopt was, vergeving der zonden verkregen heeft; maar, die de gave van de doop heeft ontvangen, hij is met het zichtbare teken gedoopt." En Augustinus zegt: "dat de heiligmaking soms plaats heeft en gevonden wordt zonder het zichtbare sacrament; en dat het uitwendige wel eens bestaat zonder de inwendige heiliging. Daarom zeg, ik en besluit, dat de uitwendige doop, die door water geschiedt, niet nodig is tot zaligheid, en dat de mens door de hulp van het water niet zalig wordt, maar door de getuigenis van het geweten, welke het water afbeeldt, van de vergeving der zonden, onsdoor de dood van Jezus Christus verworven, welke wij deelachtig moeten zijn, of wij moeten verloren blijven. Voorts zullen wij spreken van het andere sacrament, van het heilige avondmaal, dat, zoals de vier Evangelisten en Paulus 1 Kor. h. 11 getuigen, de Heere Jezus, Christus in de nacht waarin Hij leed, heeft ingesteld. Hij nam toen het brood, brak het, en gaf het Zijn discipelen, zeggende: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt." Toen Hij gedankt had, nam Hij ook de beker, en zei: .Dat is het Nieuwe Verbond in Mijn bloed; drinkt allen daaruit. Zo dikwijls als gij dit doet, zo zult gij de dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt." Dit is de inzetting van het heilige avondmaal, waaruit gij vooral zien kunt, hoe het gebod, om uit de beker te drinken, is overtreden, wanneer men die aan het volk weigert. Al de oude leraars hebben eenparig en openlijk bevolen, dat allen de beide delen van het sacrament moesten gebruiken, namelijk het brood en de wijn, opdat zij alzo het lichaam en het bloed des Heeren deelachtig zouden worden. Johannes Chrysostomus zegt, "dat het met dit sacrament niet is als onder de oude wel, waar de priesters een onderscheiden deel van het volk namen. Maar in het sacrament der dankzegging heeft het volk alle dingen met de priesters gemeen; want hetzelfde lichaam en dezelfde drink beker wordt ieder aangeboden." Gelasius, bisschop van Rome, heeft ook bevolen, dat men hun, die anderen de drinkbeker onthielden, het sacrament geheel moest weigeren. Want hij zegt, dat de scheiding van deze verborgen heden zonder groten kerkroof niet kan geschieden. Doch laat ons nu spreken over hetgeen men in dit sacrament op het oog heeft. Gij zegt, dat men daarin het lichaam en bloed van Jezus Christus ontvangt. Dat belijd ik ook; maar laat ons nu eens zien hoe. Gij zult immers toch niet loochenen, dat wij Christus Jezus op geen andere wijze tot zaligheid deelachtig kunnen worden, dan door het geloof, want, aangezien het geen lichamelijk voorwerp is, zo is het niet betamelijk om Jezus Christus te ontvangen en te eten dat wij onze tanden van de mond meebrengen, maar alleen de geest en de ziel, die naar zulke zalige spijs hongerig zijn. Dit geschiedt slechts door het geloof, waardoor wij alleen Jezus Christus tot onze zaligheid ontvangen. Het werk en de bediening van het geloof is: geloven en vertrouwen. Zo wie dan in Jezus Christus gelooft en op Hem vertrouwt, die eet Hem in de geest. Ik denk daar eveneens over als Augustinus, die zegt, dat wij geen tanden en buik behoeven te gebruiken, maar, wanneer wij slechts geloven, dan hebben wij gegeten. En het besluit der boete luidt evenzo. Daarom is dit zijn mening en gevoelen, dat, zo wie gelooft, dat Jezus Christus neergedaald is van de hemel, Hij voor hem geleden heeft, gestorven is, en door Zijn dood hem van de eeuwige dood verlost heeft, en een erfgenaam van de hemel heeft gemaakt, ook gelooft, dat Hij is opgestaan, ten hemel gevaren, van waar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden, dat
207
deze geheel, zeg ik, Jezus Christus deelachtig is, Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt; en op deze wijze, zoals Augustinus zegt, woont Christus in ons en wonen wij in Christus. Want de ware gemeenschap, die wij met Hem hebben, is die welke door het geloof geschiedt, want de vereniging en gemeenschap, dat Christus een zoon van Adam is geworden, en zichzelf met het gehele menselijke geslacht verenigd heeft, en de waarachtige mensheid aangenomen, zou ons in geen dele baten, wanneer er geen andere geestelijke vereniging, die door het geloof geschiedt, aan ware toegevoegd, waardoor wij alleen wedergeboren en onder het aantal kinderen Gods worden opgenomen, welke zij alleen deelachtig worden, die van God uitverkoren zijn, en in Christus geloven. Daarom is mijn gevoelen en mening, dat het vleselijk eten van het natuurlijke lichaam en bloed van Jezus Christus, waarin zij zeggen, dat het brood en de wijn veranderd worden, geenszins in het avondmaal geschieden kan. Maar ik geloof, dat Hij zit ter rechterhand van God de Vader, wanneer het hoofdartikel van ons algemeen geloof en de geschiedenis van Zijn hemelvaart mij niet bedriegen, gelijk die mij trouwens niet bedriegen kunnen. Maar door dit zinnebeeld worden wij alleen vermaand, dat, gelijk onze lichamen niet brood en wijn gevoed en onderhouden worden, alzo dan ook onze zielen met het vlees en bloed van Jezus Christus gevoed, onderhouden en versterkt worden, als wij dat door het geloof en in de geest ontvangen. Doch, opdat dit meer openlijk betoond en bewezen worde, laat ons dan letten op de ware betekenis der woorden van Christus. Hij zegt: "Dit is mijn lichaam." Och, laat ons hier niets van het onze bijvoegen, maar alleen ons geweten raadplegen. Tertullianus legt deze woorden aldus uit: "Dat is het teken en beeld van mijn lichaam." Augustinus zegt: "De Heere heeft niet, getwijfeld om te zeggen: “Dat is mijn lichaam; ofschoon Hij niets anders uitdeelde dan een teken van zijn lichaam." En daarna: Jezus Christus heeft, Judas met de discipelen aan de maaltijd ontvangen, aan wie Hij het teken en het beeld van, Zijn lichaam voorgesteld en gegeven heeft." Ja, al de oude leraars gevoelen en zeggen hetzelfde. Irenaeüs zegt: “Het aardse brood, dat de zegen van God ontvangt is nu niet meer gewoon brood, maar het brood der dankzegging, bevattende twee dingen, waarvan het een aards en het andere goddelijk is." Zo ook Augustinus, als hij van dit sacrament spreekt, zegt: "Gelijk het knechtelijke zwakheid is, de letter geheel te volgen, en de tekens te nemen voor de dingen, die zij betekenen, zo is het ook een schadelijke dwaling, de tekens als overbodig te beschouwen." Mocht u dit echter nog niet genoeg zijn, laat ons dan deze zaken nog wat dieper inzien. Gij belijdt immers, dat het avondmaal van Christus een sacrament is? Laat ons dan nu alleen nagaan wat toch een sacrament is. Augustinus zegt: “Een sacrament is een teken van een heilige zaak of een zichtbaar teken van de onzichtbare genade." Zo kan het dan zelf niet zijn wat het betekent, want dan zou het niet langer de natuur of de naam van het sacrament mogen hebben. Maar het avondmaal is een sacrament en een zodanig teken, dat iets aanduidt, doch alzo, dat hetgeen, wat daarmee betekend en aangewezen wordt, waarlijk uitgedeeld en gegeven wordt aan hen, die dat door het geloof ontvangen, en anders niet. Daarenboven weet gij wel, dat het woordje is dikwerf in de Heilige Schrift in plaats van het woord “betekent” wordt genomen, zoals Genesis, hoofdstuk 41: "De zeven koeien en de zeven aren zijn zeven jaren. De steenrots was Christus. Johannes is Elias." Ik denk wel, dat gij allen mij wel toestemt, dat men deze plaatsen moet verklaren met het woord betekent. Wat zou ons nu beletten, hetzelfde te doen met deze woorden van Jezus Christus, bovenal, omdat de oude leraars dit ook zo hebben verklaard.
208
Eindelijk. Wanneer zij zeggen, dat de verandering van het brood en de wijn in het lichaam en bloed van Jezus Christus op wonderdadige wijze geschiedt, dan hebben zij daartoe geen belangrijke redenen. Want welk wonder zoudt gij uit de gehele Schrift kunnen bijbrengen, dat niet zo openbaar was, dat allen, die het zagen en hoorden zich daarover verwonderden? Zoals over de wonderen, die Mozes in Egypte deed. Maar in het avondmaal zien wij niet, dat het brood en de wijn veranderd worden, en een andere kleur of smaak krijgen, waarover wij ons zeer zouden moeten verwonderen. Zo is er dan geen wonder in. Gij zegt, dat men het geheel door het geloof moet begrijpen, waardoor aan de woorden van Jezus Christus niet te twijfelen valt, door wier kracht deze diepe verborgenheden verstaan worden. Ja, ik geef u daarin gelijk. Doch het blijft nochtans mijn mening en gevoelen, dat het geloof zo grof en vleselijk niet is, dat het in deze verborgenheid iets vleselijks of aards ziet of geniet, want het is een waarachtige hemelse en geestelijke verborgenheid. Zo moeten wij dan daarbij niet denken, dat het met de aarde of het vlees gemeenschap heeft, en wij mogen, zoals in de eerste Canon van de Niceese kerkvergadering besloten is, onze ogen niet op het brood en de wijn vestigen, welke ons in het avondmaal worden uitgedeeld, maar onze ogen des harten, des geestes en van het geloof moeten wij naar de hemel verheffen, om het Lam te aanschouwen, dat eens voor ons opgeofferd is, en geplaatst is aan de rechterhand van God. Ik bid u, in de naam van God, zelf te bedenken of het niet zo is. Het is u ook wel bekend, dat de Canon van de transsubstantiatie of verandering geen anderen oorsprong vroeger had dan van Paus Gregorius de zevende. Dat dit sacrament door de oude godzalige leraars een sacrificium of offerande werd genaamd, geschiedde ter gedachtenis van de allerhoogste en eeuwige offerande, die Jezus Christus aan het kruis eens voor onze zonden heeft volbracht. Het is ook genaamd Eucharistia, dat is, dankzegging, welke offerande ons alleen bevolen is Gode op te offeren; zoals in de brief aan de Hebreeën de vrucht der lippen, en door David een benauwd en verootmoedigd hart offeranden genaamd worden. Alle andere offeranden zijn door Jezus Christus afgeschaft, die zichzelf Gode de Vader eenmaal heeft opgeofferd, en niemand kan Hem dus meer opofferen. In de gehele instelling van het heilige avondmaal en in de gehele Schrift vindt men nergens van de mis of van haar instelling gesproken, waaraan men thans zo grote waarde hecht. Daarom weet ik niet, welke reden zij er voor hebben, die zeggen, dat Jakobus te Jeruzalem de eerste mis gedaan heeft. Anderen zeggen, dat zij het eerst bediend werd door Petrus te Antiochië. Weer anderen zeggen, dat zij afkomstig is van Gregorius, en nog anderen van Ambrosius. Men vindt dus hier geen zekerheid om de waardigheid van de mis te bewijzen, die zij onder de grootste en belangrijkste artikelen des christelijken geloofs willen rangschikken. Paulus zegt, dat hij de Corinthiërs overgeleverd heeft, wat hij van de Heere ontvangen had, en er is geen twijfel aan, of de andere Apostelen hebben dit ook gedaan. Maar zeker is het, dat de Heere Jezus de mis nooit heeft ingesteld. Wanneer nu Petrus en Jakobus die hebben ingesteld, volgt er uit, dat zij geen getrouwe dienaars noch Apostelen van Jezus Christus geweest zijn, aangezien zij dan anders onderwezen en verricht zouden hebben, dan hun van hun Heere en Meester onderwezen en bevolen was, wat men toch van hen niet denken kan. Mij dunkt, dat gij wel weten zult, dat de mis haren oorsprong heeft uit de gewoonte van de oude gemeenten, waarin sommige psalmen gezongen werden of enige hoofdstukken van de Heilige Schrift gelezen, terwijl het volk samen kwam. En wat nu geofferd wordt, is afkomstig van de inzamelingen, die de
209
ouderlingen of diakenen voor de armen deden. Ziet nu toch eens, welke grote veranderingen in dit alles hebben plaats gehad. Voorts heb ik over geen andere sacramenten gesproken dan over deze twee, waarvan ik weet, dat zij door Christus ingesteld en verordend zijn. Want voor het vormsel, de oplegging der handen en het laatste oliesel, zie ik geen ware reden, waarom men die zou behouden, aangezien de gave om wonderen te doen, om welke zij waren ingesteld, nu heeft opgehouden. Want gijlieden geeft toch de Heilige Geest niet uit, daar Hij alleen een gave van God is, zoals Ambrosius schrijft; en met uw olie maakt gij geen zieken gezond, zoals de Apostelen deden, maar gij geeft daarmee veel meer een bewijs van het sterven, of van een dodelijke ziekte. Ik geloof ook, dat de heilige kerk geen ander hoofd heeft dan Christus Jezus, Wiens leden alle gelovige mensen zijn, van wie de een niet waardiger is dan de ander, en niemand de macht heeft anderen aan zich te onderwerpen. Zij zijn toch allen broeders in de Heere, om elkaar onderdanigheid en gehoorzaamheid te bewijzen, en de een de ander onderdanig te zijn; zoals dit ook in de eerste gemeenten het geval was, gelijk men uit de geschriften daarvan zien kan. In de brief, die Cyprianus te Karthago schreef, vinden wij de woorden: Wij zullen allen samen komen, opdat ieder zijn gedachte en mening mededele. En wanneer iemand een ander gevoelen heeft en tegenspreekt, die zullen wij toch niet uit onze vergadering werpen; want niemand is er onder ons, die zich de opperste bisschop zou durven noemen, of de ander tot de aanneming van zijn gevoelens dwingen." Nu ziet gij wel, dat er toen geen bisschop was, die zich heerschappij aanmatigde over een ander, veel minder over koningen en vorsten, zoals thans de paus zich wil aanmatigen. Gij weet, dat Gregorius deze naam verwerpt, wanneer hij zegt: "Dat hij, die die gebruikt en aanneemt, de voorloper van de antichrist is." Hetzelfde zegt ook Ammianus, de diaken, aangaande Johannes, de bisschop van Constantinopel, die deze naam zich hovaardig aanmatigde. Onbekend is het u ook niet, wat het ambt en bediening der andere bisschoppen was, en welke wijze van leven, leer en handelen Paulus hun heeft voorgeschreven, en dat Gregorius ben, die hun bediening niet waarnamen, stomme honden noemde. Gij weet ook wel, wat het ambt der priesters is, en welke kracht die naam heeft. Met de naam alleen stellen zich thans de mensen tevreden; het leven en de zuivere leer worden door hen niet geacht. Daarenboven belijd ik, dat alleen het Woord de mensen de zonden kan vergeven; en dat de mens, zoals Ambrosius zegt, alleen een dienaar is van de vergeving. Daarom, wanneer hij iemand verdoemt, dan geschiedt dit niet door zijn kracht en macht, maar door de kracht van het Woord, dat door hem wordt verkondigd. Dit komt geheel overeen met het gevoelen van Augustinus, dat in zijn besluit staat uitgedrukt, als hij zegt: "Dat het niet geschiedt door de verdiensten van de mensen, dat de zonden vergeven worden, maar door de kracht des Heilige Geestes. Want de Heere had tot zijne Apostelen gezegd: “Ontvangt de Heilige Geest," en daarbij gevoegd:" wanneer gij iemands zonden vergeeft, dan doet gij dat niet, maar de Heilige Geest, Die gij ontvangen hebt." Cyprianus zegt ook, dat een dienaar niet kan vergeven wat tegen zijn Heere misdaan is." Daarom ken ik ook geen andere biecht, dan die wij aan God behoren te doen, de broederlijke Verzoening, en de openbare belijdenis voor de gemeente door hen, die enige ergernis mochten gegeven hebben, zoals ook de oude leraars gepredikt hebben. Eindelijk vraag ik alle getrouwe toehoorders, die de geschiedenis der kerk gelezen hebben, of het niet de gewoonte der oude vaderen geweest is, om de ketters niet tot de dood te vervolgen? Door de Schrift overwonnen
210
zij hen, en brachten hen, zover als het mogelijk was, door de kracht der waarheid op de rechten weg. En bleven zij hardnekkig bij de door hen aangenomen meningen, dan was de hoogste straf, hen als ballingen weg te zenden, opdat zij de kudde niet zouden besmetten en verderven. Doch thans past men zulke wreedheid toe, dat het schijnt, alsof de mensen niets anders willen, of nergens anders zich op toeleggen, dan om wrede tirannische heerschappij over de anderen uit te oefenen. Dit zeg ik niet, omdat ik mij in mijn belijdenis aan enige ketterij schuldig erken, want allereerst is God mijn getuige, dat ik niets gezegd heb, waar men enige valse of boze mening in vinden zal. Vervolgens zullen ook alle ware christenen, die dit lezen, het mij nazeggen; en ook gij, mijn heren, als gij slechts enigszins met uw geweten te rade gaat, en naar waarheid, zonder enige verkeerde gevoelens, wilt oordelen, zult dit ook bekennen. God zij de ere." Toen nu deze vijf getrouwe getuigen des Evangelies, van wie wij boven gesproken hebben, alle onaangenaamheden van de vijanden der waarheid met grote standvastigheid hadden geleden, van die dag af, dat zij in de gevangenis werden geworpen, dat was de eerste mei 1552, bleven zij steeds zeer standvastig in de belijdenis van de goddelijke naam, terwijl zij ook elkaar met gebeden versterkten, en vele troostrijke brieven aan elkaar schreven. Dit deden zij ook aan andere vrienden en broeders, en bovenal aan zekere Johan Chambon, een moordenaar, die door de ijverige vermaning van Petrus Bergier, over welke beiden wij later afzonderlijk zullen spreken, in de gevangenis gewonnen werd. Dezen hebben zij vooral getroost en raad gegeven, hoe hij zich bij het ondergaan van de straf des doods moest houden en gedragen. Aldus oefenden zij zich in de gevangenis, totdat het jaar verstreken was, tot op de 16den Mei in het jaar 15,53. Dat was hun een aangename en gelukkige dag, aangezien zij toen van alle ellende en benauwdheid bevrijd werden, en de kroon der overwinning verwierven, die hun na de heerlijke strijd door God bereid was. Op deze dag nu, omstreeks negen uur in de morgen, aangezien in het Raadhuis te Rouaan hun doodvonnis was uitgesproken, met bevel hen op de plaats Territorium over te brengen, om daar levend te worden verbrand, werden zij aan een plaats gebracht, waar de misdadigers gewoon zijn hun straftijd af te wachten. Toen zij nu daar tot een of twee uur des namiddags vertoefden, baden zij intussen de Heere zeer vurig en hartelijk aan, en wel tot grote verwondering der toehoorders. Daarna zongen zij met blijdschap en vreugde psalmen en lofzangen tot eer van de Heere. Omstreeks twee uur werden zij uitgeleid, gekleed in asgrauwe kleren, en met touwen gebonden, terwijl zij elkaar opwekten tot volharding en standvastigheid in het geloof, en vertroostten met de liefelijke beloften, welke de Almachtige hun beloofd heeft, die om Zijns Naams wil lijden. Toen zij op de wagen zaten, hieven zij een lied aan, en zongen de 90e psalm: "Heere, ik wil U uit 's harten grond prijzen, &c. En, ofschoon zij verhinderd werden de psalm tot het einde te zingen, hielden zij nochtans niet op God te loven en te prijzen, en gingen onophoudelijk voort met aan de lieden vele plaatsen uit de schrift uit te leggen. Toen zij over de Groenmarkt werden gevoerd, sprak een hunner de gemeente aan, die bij het einde van de brug stonden, welke over de rivier de Arar ligt, en wel met luider stem,zeggende: "De God des vredes, die de grote herder der schapen, door het bloed des eeuwige Testaments, uit de doden heeft teruggebracht [namelijk] onze Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijn wil mag doen."
211
Daarna herhaalden zij de artikelen van het geloof, en wel bij beurte, zodat de een het eerste, en de ander terstond het tweede artikel opzegde. Hij die aan het artikel kwam; "Hij is ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria," riep dit openlijk met luider stem uit, opdat al het volk zou kunnen horen, dat hun vijanden hen vals en ten onrechte bedrogen hadden, die ouder het volk hadden uitgestrooid, dat zij dit artikel niet geloofden, en, verkeerde gevoelens hadden omtrent de moeder Gods. De gerechtsdienaren, die hen zeer hinderden, en hen bedreigden, om hen tot zwijgen te brengen, vermaanden zij bij herhaling zeer zachtmoedig, zeggende: “Doet gij nu alzo met ons handelen, en ons verbieden onze God aan te roepen en te prijzen in deze korte tijd, die wij nog leven zullen?" Toen zij op de bestemde plaats waren aangekomen, klommen zij met grote vreugde op een groten hoop hout, die bij de paal geworpen was. De beide jongsten klommen eerst, de een naden ander op het hout, en werden door de beul van hun klederen beroofd en aan de paal gebonden. Het laatst klom Martialis Alba op, de oudste van allen, die geruime tijd op het hout knielde en de Heere bad. Toen de beul de anderen aan de paal had gebonden, klom hij naar Martialis, en wilde hem onder de armen opheffen om bij de anderen te brengen. In de grootste haast vroeg Martialis aan de beambte Tignatius om hem een zaak toe te staan. Toen hij nu vroeg, wat hij wilde of begeerde, zei Martialis: "Sta mij toe, dat ik mijn broeders, voor ik sterf, eens kus." Als hem dit werd toegestaan, boog hij zich van de brandstapel wat neer, kuste zijn broeders, die daar gebonden stonden, en groette ieder hunner vriendelijk, zeggende: "Adieu, mijn broeder." De vier anderen deden dit ook jegens elkaar, bogen hun halzen en hoofden tot elkaar, en terwijl de een de ander kuste, zeiden zij tot elkaar: "Adieu, mijn broeder," en namen aldus op hartelijke wijze en met broederlijke woorden afscheid van elkaar. Toen Martialis, voor hij aan de paal gebonden werd, zijn broeders Gode had aanbevolen, drukte hij de scherprechter op het hart, dat hij niet moest vergeten wat hij hem gezegd had. Daarna werd hij ook, evenals de vier anderen, gebonden. Zij waren samen met een ketting, die rondom de paal gebonden was, vastgemaakt. Toen de beul van de rechters bevel ontvangen had, om hen zo spoedig mogelijk te doden, bond hij aan ieder hunner een touw, terwijl hij de vijf touwen aan een ander dik touw vastmaakte, dat over een schijf liep, opdat hij hen te steviger zou kunnen worgen en doden. Vervolgens bestreek de beul hun gezichten met vet, legde zwavel en stro rondom ben, en zocht door zijn draaiende werktuigen hen te spoediger te doen sterven. Doch de touwen sprongen door de hitte van het vuur in stukken, en toen hoorde men de vijf martelaren enige ogenblikken elkaar vermanen en toeroepen: "Goede moed, broeders! goede moed!" Dit waren de laatste woorden, die men van hen in het vuur hoorde. Aldus hebben deze standvastige martelaren, om de christelijke waarheid, hun leven op vrome wijze overgegeven op de 16e Mei van het jaar van onze enige Zaligmaker en Heiland 1553.
Petrus Bergier [JAAR 1552.] Petrus Bergier was een koopman, geboren te Bar, een stad aan de Seine gelegen. Hij bevond zich te Lyon in het huis van zijn zwager, wiens zuster zijn vrouw was. Op de
212
4e Mei, in het jaar 1552, werd hij daar gevangen genomen,driedagen nadat de vijf studenten in hechtenis waren gezet, van wie wij boven gesproken hebben. Terwijl hij daar in de gevangenis zat, beleed hij de leer van Christus Jezus, de Zoon van God, zeer zuiver en vroom, niet alleen voor de rechters, voor wie hij gebracht werd, maar voor ieder, die lust had om te luisteren naar de gesprekken over het christelijke geloof. Een bijzonder groot werk heeft de almachtige God door deze vromen man gedaan jegens een moordenaar, bij wie hij in de kerker gesloten was. Ziehier wat er plaats had. In deze gevangenis lag een jong mens, Jan Pieter Chambon genaamd, die beschuldigd was, dat hij, reeds gedurende twee of drie jaren, zich met moorden en stelen bezig hield, en van een koopman een stuk stof met geweld zou gestolen hebben. Om die reden lag hij daar reeds tien maanden, aan handen en voeten nauw aaneen gebonden, zodat hij zich niet verroeren kon, en zo onrein en misvormd, dat men hem nauwelijks herkende, en zijn ellende niet te beschrijven was. Toen nu Petrus Bergier, zoals dit God behaagde, in deze kerker gebracht was, en dus de gelegenheid had hem vaak te bezoeken, begon hij hem te vertroosten en te vermanen, en met allen en vlijt er zich op toe te leggen, om hem voor de Heere Christus te winnen. In een woord, God de Heere beroerde en bewoog het hart van de moordenaar, en bekeerde hem door de dienst van Petrus Bergier tot de kennis van Jezus Christus, zijn Zoon; zodat hij, die vroeger God en zijn ouders, die hem het leven schonken, de dag en het uur van zijn geboorte vervloekte, en zich aan de gruwelijkste godslastering van de macht zijns Scheppers schuldig maakte, en wel om de onlijdelijke pijn, die hij verduren moest, nu God de Heere zonder ophouden dankte en prees, omdat Hij hem tot de kennis van zijn zonden en de hoop der zaligheid had geroepen. Dit kan het beste blijken uit zijn eigen woorden, vervat in een brief, die hij, ofschoon hij zwaar geboeid lag, aan de vijf bovengenoemde studenten schreef. De brief luidt aldus: Allerliefste broeders en waarachtige christenen! Allereerst wens ik u allen zaligheid in Christus Jezus. Reeds sedert geruime tijd had ik begeerte aan u te schrijven, doch bezat daartoe de macht niet. Wanneer het Gods wil was, zou ik het nu ook nog wel anders begeren, namelijk om met u te kunnen spreken. Nochtans bid ik u, dat wat ik nu doe, u even aangenaam zij, alsof ik het bij u zijnde deed, om mij alzo met u te mogen vertroosten. Dit moet ik u waarlijk wel te kennen geven, dat ik, van de 4e Augustus aan, toen mij door onze broeder Petrus Bergier uwe gevangenneming werd meegedeeld, van die tijd af u noch hem in mijn i gebeden, die ik nacht en dag tot God opzend, heb vergeten, maar ik ben altijd, zoals ik schuldig ben, uwer gedachtig geweest. En er is geen smart of ellende, die mij hinderen kan aan u te denken en uw goedgunstigheid, nog meer dan aan mijn eigen broeder, die ook gevangen zit, om mijn slechte daden, die ik gedaan en uitgevoerd heb, waarin hij echter zo onschuldig is als gijlieden bent, die dit nooit hebt bedreven. Dit ongelijk, dat hem aangedaan wordt, verstrekt mij tot groter hartzeer, dan enig verdriet of de martelingen, die ik in deze boeien lijd. God is hiervan getuige. Maar ik wil u danken, allerliefste broeders, voor de uitmuntenden en christelijke brief, die gij aan mij geschreven en door onze broeder gezonden hebt, want ik heb waarlijk die belangstelling en dienstvaardigheid niet verdiend. Uit die brief heb ik zulk een troost en blijdschap gesmaakt, dat ik dit met geen woorden kan zeggen. Daarom, aangezien ik uw grote belangstelling en dienstvaardigheid met geen naarstigheid of werkzaamheid kan vergelden, en u met gelijke munt betalen, kan ik niet anders doen, dan God de genadige Vader bidden, dat
213
Hij u alzo met Zijn Geest regere en behoede, dat gij over al de vijanden der waarheid, die ook de onze zijn, standvastige overwinnaars mag worden, zoals gij zeer begeert; of laat ik het beter zeggen, zoals de wil van God, die in alles goed en rechtvaardig is, dit bepaald en bevolen heeft. Mocht ik in mijn uitdrukkingen en woorden in een opzicht dwalen, dan bid ik u mij daarover te vermanen; want in zaken der hemelse wijsheid ben ik niet ulieden niet te vergelijken, aangezien ik van mijn jeugd af geleid ben op de weg des satans, door verblinde mensen, die nog in leven zijn, en altijd afwijken van de rechten weg der zaligheid, die hun nog nooit is aangewezen. Want die bedriegers, welke meer op gemeste varkens dan op priesters gelijken, ontbinden deze kostbaren schat niet, maar houden die in de duisternis verborgen, en berokkenen zich de vloek van Christus, daar Hij het wee over hen uit roept, omdat zij de sleutel der kennis wegnemen, zelf niet ingaan, en die zouden willen ingaan, latenzij dit niet toe. Van daar is het, dat het arme volk begin midden noch einde der zaligheid begrijpt. Ach, was ik bij hen, ik zou de waarheid zelf bewijzen, en hen in geen deel vleien. Doch van deze zaken heb ik nu genoeg gesproken, waarmee gij toch beter bekend bent dan ik, die daarin dwaas en onwetend heten moet. Het is, dunkt mij, nodig u te schrijven van de bijzondere genade, die God in mij en in mijn broeder gewerkt heeft, voor de rampen, die hem overkomen zijn. Hij is blind, dat is, onwetend van God en Zijn waarheid, in de gevangenis te Rouaan gebracht; maar door de goede ijver van Petrus Bergier, onze broeder, en de wonderbare barmhartigheid van God, zal hij, verlicht door de zaligmakende glans der waarheid, de gevangenis verlaten en vrij worden; dat ik hoger schat, dan alsof hij al het goud der wereld had verkregen, waarin ik zeer verblijd en verheugd ben. Waarlijk, al had Bergier geen andere goede daden in de gevangenis gedaan, dan wat hij aan mijn broeder bewezen heeft, dan ware het genoeg. Doch gelijk hij aan vele anderen een dusdanige heerlijke dienst heeft bewezen, heeft hij dit vooral aan mij gedaan; want hij heeft mij in mijn grote benauwdheid verlicht, verblijd, en vertroost met uw brieven, die zeer troostrijk waren, en ook met de zijne. Hij heeft mij ook boeken geleend die overvloedige vertroosting bevatten, en mij alle diensten bewezen, en beloofd mij in alles behulpzaam te zijn, waar hij slechts kan of mag, wat ook gijlieden zeer beleefd en vriendelijk beloofd hebt, waarvoor ik u hartelijk dank, en God bid u daarvoor overvloedig te belonen. Doch bij de troost, die ik ondervind, heb ik weer grote droefheid, en wel omdat mijn broeder, die bij Bergier placht te zitten, nu van hem gescheiden en afgesloten is, zodat de een de ander niet meer kan zien. Mijn broeder is daarom ook zeer bedroefd, zoals hij mij dit in zijn brieven heeft te kennen gegeven, waarin hij ook betuigt, dat hij uwer altijd in zijn gebeden gedachtig is. Broeders, ik kan ook volstrekt niet verzwijgen de weldaden, die God mij in deze kerker heeft bewezen, en welke zware martelingen ik naar het lichaam en naar de ziel geleden heb, voor ik de wil van God kende, mij onderwerpen kon en gewillig en gehoorzaam was. De eerste twee maanden, die ik deze duistere en onreine gevangenis doorbracht, was ik dusdanig met ijzeren banden en kettingen gebonden, dat ik mij dag noch nacht verroeren of bewegen kon, en mijn natuurlijke behoefte op dezelfde plaats moest doen, waar ik lag. Onder zulke ellende en stank vervloekte ik allen, die mij aldus behandelden, ja ook vader en moeder, aan wie ik het leven te danken heb. Toen ik dus riep, verhoorde God mij niet, maar, Hij vermeerderde gedurig mijn ellende en pijn. Er kwam nog een ander kwaad bij, dat alle ellende en smart overtrof namelijk, dat ik zo vol ongedierte zat, dat ik die met mijn vingers bij dozijnen van mijn lichaam en klederen kon grijpen. Waarlijk, dit grote verdriet had ik wel verdiend, al had ik ook
214
in mijn leven geen ander kwaad gedaan dan God en mijn ouders zo lasterlijk te vervloeken. Want dit was toch geen goed geneesmiddel daartegen, om alzo de een duivel door de ander te verdrijven, of een brandende oven met olie te willen blussen. Doch de Heere heeft onder deze ellende zich over mij ontfermd, en vermaand en geleerd, dat men zich zo niet moet gedragen. Want toen ik zag, dat mijn smart door zulke lasterlijke woorden dagelijks werd vermeerderd, heb ik niet langer geschreeuwd en geweend, en mij gedragen zoals het een christen betaamt, wat mij een bijzondere grote verlichting heeft aangebracht, zodat ik over mij zelf en mijn leven, dat ik in alle boosheid en goddeloosheid had doorgebracht, begon na te denken, en vooral over mijn zonden te peinzen, welke herinnering mij boven alle martelingen pijnlijk was. Zo bekeerde ik mij tot mijn God, klaagde over mijn ellende, vroeg vergeving van mijn zonden, en bad, dat Hij Zich enigermate over mij wilde ontfermen. En de Heere heeft in deze mijn bekering en gebeden mij aangezien en verhoord, zodat ik later geen geringe vertroosting in mijn ziel, en verlichting van mijn pijnen gevoeld heb, en tevens een grote mate van geduld ontvangen heb, die mij niet heeft begeven. Daarenboven ben ik op dezelfde dag van de boeien, waarin ik zo gekneld was, verlost; al het ongedierte, dat mij overdekte, is vergaan, zodat ik sinds zeven maanden er niet de minsten hinder van ondervonden heb. Ik gevoel weinig of geen koude, ofschoon ik geen bed noch dekens heb dan alleen mijn mantel. Ja, wat ook mijn dagelijkse kost aangaat, heeft de Heere mij niet vergeten; want vroeger gaven zij mij zulk brood, dat de honden, zoals zelfs de dienaren zeiden, en de paarden niet mochten eten. Nu wordt mij door Gods goedheid elke dag tarwebrood gegeven, en twee malen meer toespijs dan ik gewoon was te ontvangen. Daarbij kwamen nog enige aalmoezen, die de Heere mij door Zijn genade toeschikt, zodat ik in dit opzicht genoeg voedsel en onderhoud geniet. Doch mijn brief zou veel te lang worden, indien ik u al de troost en alle weldaden zou meedelen, die God mij heeft bewezen, die ik niet heb verdiend, doch wel veel meer zwaardere martelingen dan ik zon kunnen verdragen. Daarom dank ik Hem zeer, zo voor Zijn grote weldaden alsook omdat Hij mij zo vaderlijk met grote zachtmoedigheid heeft gekastijd in deze ellendige wereld, opdat ik in de toekomende niet veroordeeld worde. Al is ook mijn straf moeilijk en zwaar, zo hebben nochtans mijn zonden veel grotere en zwaardere straf verdiend. Daarom verwerp ik deze straf en roede van de genadige Vader niet als iets vreemds, maar neem die met groot geduld en een gerust hart aan, en verwonder mij over de grote barmhartigheid van God, Die mij zo zacht behandelt; en daarom ben ik van ganser hart bereid alles te lijden, wat Hij mij wil opleggen. Ik bid ulieden ook zeer, om mij te schrijven, hoe ik mij in de dood zal hebben te gedragen, wanneer ik word veroordeeld, opdat ik tegen die dag bereid mag zijn, en spreken, wat tot eer van God en mijn zaligheid dient. Ik zal dit met grote dankbaarheid van u aannemen. Daarenboven beveel ik mij in uw gebeden, zoals ik door gemeenschappelijke liefde en goedheid wederkerig u in de mijne gedachtig ben. Mocht ik ook zwaar hebben gezondigd, zoals ik waarlijk heb gedaan, dat is vroeger geschied, voor de Heere mij Zijn kennis geopenbaard heeft, en de slechte daad, waarom ik nu in de gevangenis zit, heeft voor drie jaren en enige maanden plaats gehad. Zo gij enige boeken hebt, zou ik gaarne zien, dat gij mij daarmee zoudt willen vertroosten; wanneer ik die gelezen heb, zal ik die aan onze broeder Bergier teruggeven. Gode zij dank, dat ik op dit ogenblik niets anders nodig heb.
215
De Vader van alle barmhartigheid en de God van alle geduld en vertroosting vertrooste u, verlene u een vast geduld in deze uw gevangenschap, en sterke u door de kracht Zijns Geestes, opdat gij mag dragen en lijden wat Hij u oplegt, door Jezus Christus zijn Zoon, onze Heere en enige Zaligmaker, Wien de eer, heerlijkheid en het rijk zij in eeuwigheid. Amen. Mocht mijn brief moeilijk te lezen zijn verontschuldigt mij, want ik had anders geen licht dan door een klein gat, waardoor men nauwelijks de hand steken kon, en ik kon ook de pen, die bovendien slecht was, niet vermaken. Ik heb dit alles met grote moeite, vrees en bezwaar geschreven. Want om mij het schrijven te beletten, hebben zij het mij verboden, papier en inkt afgenomen; en, wat ik nu heb gebruikt, heb ik met grote moeite gekregen, waarvan niemand weet dan alleen een knecht. Uw broeder en vriend Jan Pieter Chambon, gevangene om zijn misdaden, maar gij om de getuigenis der waarheid. De vijf studenten antwoordden deze gevangen Chambon op zeer troostelijke wijze, en schreven vele vriendelijke brieven aan hem, die wij, om het verhaal te bekorten, niet opnemen. Toen Bergier deze en zijn broeder, in zijn gevangenschap, voor de Heere Christus gewonnen had, schreef hij ook uit zijn gevangenis vele brieven aan zijn vrouw, die te Genève woonde, waarin hij haar vermaande hoe zich een christelijke weduwe behoort te gedragen. Toen hij daarna het doodsvonnis had ontvangen, werd hij uit de gevangenis gehaald, en verliet die met zulk een vrolijk en verblijd gelaat, als nooit tevoren bij hem was opgemerkt, zodat vele mensen, die dat zagen, zeer verwonderd waren. Voor hij op de wagen klom, verzocht hij de rechter vriendelijk hem een zaak te willen toestaan en veroorloven. Toen de rechter hem dat weigerde, zei Petrus: "Gij zult mij immers toestaan, heer, dat ik mijn Onze Vader en het Geloof zal mogen opzeggen?" De rechter hernam: "Doe dit, als gij wilt, doch onderweg." "Ik dank u, heer," zei Petrus, en zal God de Heere voor u bidden." Toen zeiden de dienaren, die daar stonden, al lachende: "Ja, waarlijk, hij heeft uw gebeden zeer nodig!" Als hij nu op de wagen zat, bad hij ieder om vergeving, en vergaf ook aan ieder. En de gehelen weg over groette hij iedereen vriendelijk en met een vrolijk gelaat, en verzocht voor hem tot de almachtige God te bidden. Onder het volk bevond zich een oude Italiaanse priester, die hem toeriep: "Heden zal uw woning in de hel zijn!" Petrus zei: "De Heere mag het u vergeven!" Toen hij aan de plaats, Territorium genaamd, gebracht was, waar hij veel volk bij elkaar zag, riep hij met luider stem: "ach welk een grote en overvloedige oogst! Heere, zend toch goede arbeiders uit!" Als hij op de brandstapel was geklommen, en de reden van zijn dood en de belijdenis zijns geloofs verklaard had, verheugde hij zich en sprong op in de geest, en riep met een vrolijk hart: "Hoe zoet, o Heere, en hoe liefelijk is uw naam!" Toen de beul hem had vastgebonden, en evenals de andere martelaren naar boven trok, beval Petrus zich geheel aan God, en zei: "Heere, aan u beveel ik mijn ziel," welke woorden hij dikwerf herhaalde. Eindelijk, met een opgericht hoofd en zijn ogen hemelwaarts geheven, riep hij luide: "Ik zie heden de hemel geopend!" Toen sommige mensen niet begrepen, dat hij dit met het oog van het geloof bedoelde, zagen zij op naar de hemel. Spoedig daarop gaf deze vrome martelaar met een liefelijke dood zijn geest aan de Heer over.
216
Dionysius Peloquinus [JAAR 1552.] Dionysius Peloquinus, de broeder van Stefanus Peloquinus, van wie wij vroeger hebben gesproken, die ook om de waarheid te Parijs verbrand was, volgde de voetstappen van zijn broeder op vrome wijze. Toen hij te Genève in de gemeente Gods woonachtig was, werd hij, op de 19den oktober van het jaar 1552, in een stad, VillaFranca genaamd, die zes mijlen van Lyon ligt, gevangen genomen. Wat hem daar en ook daarna te Lyon wedervaren is, zien wij duidelijk in de volgende brief, die hij aan een goede vriend geschreven en toegezonden heeft. "Wanneer ik bedenk, hoezeer gij bewogen was door de gevangenneming en de dood van mijn goede broeder Stephanus, en bezorgd zijnde, dat dit u om mijnentwil ook mocht overkomen, die nu in dezelfde strijd en het gevaar verkeer, heb ik gemeend, dat het behoorlijk was om de zaak te openbaren, waarom jij zo standvastig het doodsvonnis ontving en dat ondergaan heeft, en ook ik nu met alle lijdzaamheid en met een gerust hart al dit verdriet en deze benauwdheid verdraag, waarin mij God beproeft, en verwacht ook zulk een einde, zoals het God, Die mij hiertoe heeft geroepen, zal behagen. Ik doe dit te liever, omdat ik goede gelegenheid heb om aan mijn vrienden te schrijven, welke mijn broeder niet had. Teneinde alle ergernissen weg te nemen, moet gij allereerst weten, dat er in dit leven niets geschiedt, of ons niets overkomt, zonder de voorzienigheid of de wil van onze God, en dat ook de mensen geen macht over ons hebben, tenzij God hun die geve, en ook niet langer dan God dit hun toelaat. Want Hij draagt zulk een zorg voor ons, dat er niet een haar van ons hoofd zal vallen zonder Zijn wil. Daarenboven lijden wij niet als de boosdoeners en misdadigers, als doodslagers, moordenaars, dieven, en die de bezittingen van anderen begeren, maar als christenen, zoals gij gemakkelijk zult kunnen bemerken uit hetgeen mijn tegenstanders mij vroegen, en uit hetgeen ik hun daarop antwoordde. Vooreerst vroegen ze mij, of ik geloofde, dat de mis goed was, en waardig om aan te horen. Ik antwoordde daarop, dat ik geloofde, dat zij een offerande was door de mensen uitgedacht en ingesteld, strekkende tot grote verachting van de eer van God, om de gedachtenis aan de dood van Jezus Christus te verduisteren en te vernietigen, want men schrijft aan de mis toe, wat alleen aan het bloed van Christus toekomt, tot voldoening, reiniging en vergeving van onze zonden uitgestort. Ik beschouw dus de mis als een gruwelijke afgoderij, waar alle christenen zich voor wachten en die vlieden moesten, wanneer zij zich de gramschap van de almachtige God niet berokkenen willen. Daarna werd mij gevraagd, of ik ook geloofde aan het heilig sacrament des altaars. Ik antwoordde: Niet op die wijze, zoals de paus het heeft ingesteld, maar wel aan het sacrament van het heilige avondmaal van onze Heere Jezus Christus, zoals Hij het instelde, en in de Schrift wordt voorgesteld, vooral in 1 Kor. h. 11, namelijk, dat wij, in het avondmaal brood en wijn uit de handen van de dienaar ontvangende, waarachtig het lichaam en het bloed des Heeren deelachtig worden. Want, gelijk onze lichamen met dagelijkse spijs gevoed en onderhouden worden, alzo worden onze zielen met de heilzame spijs van het vlees en het bloed onzes Heeren gevoed, onderhouden en versterkt. Wij eten dit niet waarlijk met de mond, en het is geen spijs voor het lichaam, maar genieten het met de geest en in het geloof, hetwelk niets grofs, aards noch
217
verderfelijks in deze verborgenheid zoekt of geniet. Om deze geestelijke spijs te ontvangen, is het dus niet nodig, dat Christus van de hemel tot ons hier op aarde nederdaalt, of dat wij onze ogen alleen op dit brood en de wijn vestigen; maar veel meer, dat wij onze harten en zinnen hemelwaarts verheffen, en Christus, Die daar ter rechterhand Gods zit, door het geloof aanschouwen, zoals wij aangaande Hem in onze artikelen van het geloof belijden, dat Hij in de hemel woont, en niet zal terugkeren dan om te oordelen. Dit verzekeren ons de Engelen in de Handelingen der Apostelen, in het 1e hoofdstuk. Daarom verwerp ik ten enenmale de verandering van het brood, hetwelk de pausgezinden uitgedacht hebben, en geloof, dat het brood en de wijn hun aard behouden, zonder enige verandering of omzetting in het lichaam en het bloed des Heeren, ofschoon ik aangaande het brood en de wijn, dat men in het avondmaal des Heeren daartoe afzondert en gebruikt, vaststel dat er een groot onderscheid is tussen de gewone spijs en drank, zo door het gebruik als ook door de kracht der belofte, om welke te bevestigen en voor ogen te stellen deze tekenen ons worden voorgeschreven. Toen mij gevraagd werd, of men aan de oren der priesters de zonden moest biechten, loochende ik dit en zei, dat zulk een biecht niet door God voorgeschreven of geboden was; want deze belijdenis van zonden geschiedt aan een mens, die geen macht heeft de zonden te vergeven. Dit komt alleen God toe, tegen Wien wij gezondigd hebben. Zij wierpen mij toen voor de plaats uit Jakobus' brief, waar de gelovigen vermaand worden, dat de een de ander zijn zonden moest belijden. Ik antwoordde daarop, dat dit gebod en deze vermaning van Jakobus deze oorbiecht niet betroffen, maar dat hij alleen sprak van de broederlijke verzoening, waar men alle gramschap, elkaar uit liefde de schulden vergevende, aflegt. Ware deze plaats van zulk een oorbiecht te verstaan, dan moest de priester, wanneer een vrouw bij hem gebiecht had, weer bij een vrouw biechten. Daarenboven is deze biecht een duivelse tirannie en een wrede pijnbank der zielen, omdat men daar eist alle zonden mee te delen, wat immers door niemand, zelfs niet door de rechtvaardigste, gedaan kan worden. Wij zien dit in David, die, in onbevlektheid des levens een Engel zijnde, van God begeerde hem van zijn verborgen zonden te willen reinigen. Daarom geloof ik, dat men de zonden aan geen mensen, maar alleen aan God, Die wij vertoornd hebben, moeten belijden; en niet alleen op sommige dagen, maar, zo mogelijk ieder uur, zoals wij zien, dat door de Aartsvaders en de Profeten en andere godvruchtigen geschiedde. Er werd mij ook gevraagd, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was, waar de zielen na het sterven werden gepijnigd, en of men voor hen bidden moest. Ik antwoordde daarop, dat ik niet geloofde aan enig ander vagevuur, en er ook geen ander bestond dan het bloed van Jezus Christus, dat zoals Johannes getuigt, al onze overtredingen en zonden uitwist. Daarenboven stelt ons de Heilige Schrift voor twee weeën der zielen, de een in het Paradijs, waarde godzaligen heengaan, de anderen in de hel, die voor de bozen en goddelozen is bereid. Dit kunnen wij gemakkelijk verstaan uit wat Johannes zegt: “Wie in de Zoon van God gelooft, wordt niet veroordeeld, maar, die niet gelooft, die is reeds veroordeeld." Aangaande het bidden, missen doen en wijwater gieten voor de doden, verklaarde ik hun, dat dit niet alleen vergeefse moeite was, maar ook een gruwelijke godslastering en ingesteld tot grote verachting van Christus, omdat er in het Woord van God niets dienaangaande geboden is, maar geheel tegen het Woord door de bedrieglijke geesten uitgedacht is en ingesteld. Bij het spreken hierover kwamen zij met vele beuzelingen voor de dag, die niet waard zijn vermeld te worden.
218
Daarna vroegen zij mij, hoe ik over de maagd Maria dacht. Ik antwoordde, dat ik geloofde, dat zij de moeder van Jezus Christus was naar het vlees, en dat zij als maagd Hem ter wereld heeft gebracht, zoals wij in onze artikelen van het geloof belijden; dat zij ook de begenadigde en gezegende onder de vrouwen is, zoals de Engel van haar getuigt. Maar haar aan te bidden, en in onze nood aan te roepen, haar koningin des hemels, voorspraak en beschermster te noemen, en haai dusdanige dingen toe te schrijven, zo geloof en oordeel ik dat zij daarmee niet alleen niet vereerd, maar veeleer onteerd, en grote schande door mensen aangedaan wordt. Want zij heeft de eer, die alleen Jezus Christus toekomt, en die het van de Vader gegeven is, nooit willen ontnemen en zich toeëigenen, maar daarentegen wijst zij ons op Hem, opdat wij Hem zouden gehoorzamen en doen, wat Hij ons gebiedt. Joh. 2, vs. 5. Daarom doen de lieden God schande aan, en vertoornen Hem ten hoogste, die de maagd Maria aanroepen, dienen en aanbidden, of ook enige heilige mannen of heilige vrouwen, aangezien van dezen dienst God in de Heilige Schrift niets heeft bevolen; maar wel, dat wij God alleen moeten dienen, eren, aanbidden en aanroepen, alleen in de naam van Jezus Christus, Die door God de Vader tot een voorspraak en Middelaar is gesteld tussen ons en God. Maar de ware en beste wijze, om de maagd Maria en andere heiligen te eren, is, dat wij hun heilig, en godzalig leven ons ter navolging voorstellen, namelijk daarin, waar, zij de Heere Jezus Christus in zijn nagevolgd zoals de Apostel Paulus vermaant, Kor. 11, vs. 1. Aangaande de beelden en schilderijen, waardoor zij God en de heiligen voorstellen, zei ik hun, dat die een gruwelijke bijgelovigheid is, door God nadrukkelijk veroordeeld, zoals uit het tweede gebod der wet duidelijk genoeg blijkt. Wij weten immers, dat God zowel het beeld als de maker en kunstenaar vervloekt, zoals David betuigt, Ps. 115. Betreffende de paus vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat hij het hoofd der kerk was. Ik antwoordde daarop, dat ik daar anders over dacht, en geloofde, dat hij de ware antichrist is, die zichzelf tegen God zou verheffen, en zich enigermate de godheid en de naam van God toeschrijft. Ik zei ook te geloven, dat hij de gruwel en de zoon der verderfenis is, waar Paulus van spreekt 2 Thess. 2, vs. 3; eindelijk, dat de kerk, waar de paus het hoofd van is, de ware heilige kerk niet is, want dat er geen bewijzen gevonden worden, waaraan men de christelijke kerk herkennen kan, zoals de prediking van het goddelijke Woord, de wettige uitdeling van de sacramenten, waarvan nauwelijks de sporen over zijn. Ziedaar, wat mij in de stad Villa Franca gevraagd werd, en wat ik daarop heb geantwoord. Toen ik daarna naar Lyon overgebracht was, lazen de kettermeester, de hoge geestelijke en anderen mij dit alles voor, en vroegen mij, of ik in deze dwalingen, zoals zij die noemden, bleef volharden. Ik antwoordde daarop, dat ik dit wel begeerde, en God iedere dag had mij daartoe standvastigheid te willen verlenen, aangezien Hij mij de genade gegeven had, uit de Schrift te hebben geleerd, wat de waarheid is, waarop ik mijn geloof vestigen en gronden moet. Toen vroeg mij de kettermeester, wat ik de Heilige Schrift noemde. Waarop ik antwoordde, dat zij de zekere en volmaakte waarheid is, die niet kan bedriegen, welke in het Oude en Nieuwe Testament is vervat, waartoe men niets mag, afdoen of bijdoen, waarin niets is achtergehouden van hetgeen tot onze zaligheid dient. Daarom erken ik haar alleen als regel van de christelijke godsdienst. Over dit antwoord was de kettermeester zeer toornig en woedend.
219
"Wie heeft u gezegd," zei hij,"dat dit de Heilige Schrift is, en hoe zoudt gij het geweten hebben, wanneer de heilige kerk u dit niet had verzekerd?" Ik begreep echter, dat hij dit van de pauselijke kerk bedoelde, en antwoordde daarom, dat het de kerk niet is, die mij dat had geleerd, maar alleen de Heilige Geest, die mij een zekere en gewisse getuigenis in mijn hart geeft, zodat ik Hem daarin wil gehoorzamen in leven en in sterven; derhalve heeft zij geen gezag van de eerste en oude kerk, want dit is toch niet recht, aangezien de kerk beter gegrond is in de leer van de Profeten en de Apostelen van onze Heere Jezus Christus, zoals Paulus aan de Ephesiërs, hoofdst. 4, betuigt. Daar zij wisten, dat ik vroeger monnik was, vroegen zij mij, wat mij bewogen had dit leven vaarwel te zeggen. Ik antwoordde hun, dat het Gods genade was, die bij mij uitwerkte, dit goddeloze leven in te zien en te laten varen, als iets dat tegen Gods Woord streed, en alleen door mensen was uitgedacht. Zij, die zulk een leven aannemen, menen door zulke werken, die evenmin door God geboden zijn, als door menselijke instellingen, de hemel te verdienen. Toen mij gevraagd werd, of men de geloften, die men gedaan had, behoort te houden, antwoordde ik, dat men zulke behoort te houden, die men aan God of aan de mensen doet naar het Woord van God, Die men echter niet naar of tegen het Woord gedaan beeft, behoort men niet te houden, en ook niemand verhinderen om die in godzaligheid en heiligheid na te laten. Toen zij mij vroegen, waarom ik, een vrouw gehuwd had, daar ik toch reinheid had beloofd, antwoordde ik, dat reinheid een bijzondere gave van God is, zoals duidelijk genoeg blijkt uit Matth. hoofdst. 19, die alle monniken alles behalve bezitten, zoals men dagelijks zien kan, en hun schandelijk en onkuis leven genoegzaam toont. En, daar ik zulk een gave en kracht van God niet in mij ontdekte, dat ik daarom tot dit middel, het huwelijk namelijk, de toevlucht genomen had, opdat ik de onkuisheid schuwen zou. Hierin heb ik het gebod van God opgevolgd, wel wetende, dat overspelers, hoereerders en dergelijken het koninkrijk der hemelen nimmer zullen beërven. Daarenboven, "is het huwelijk eerlijk onder allen en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen," zoals de Apostel aan de Hebreeën, h. 13, schrijft. En het verbod, om zekere mensen het huwelijk te verbieden, is een leer der duivelen en van de bedrieglijke geesten, 1 Tim. 4, vs. 1, 3. Overigens werd mij niets bijzonders gevraagd, dat waard is beschreven te worden. De kettermeester begon mij met liefelijke en smekende woorden aan te spreken, en om mij van gevoelen te doen veranderen, deed hij mij vele schone beloften, stelde mij mijn jeugdigen leeftijd voor ogen, en zei, dat ik zou worden verbrand, wanneer ik in mijn gevoelens bleef volharden. "Daarom," zei hij, "zie wel toe, want het is in uw mocht om behouden en ongedeerd vrij te zijn, en uw ziel hebt gij in uw eigen handen." Ik zei hem, dat mijn ziel al zeer slecht bewaard zou zijn, en in groot gevaar verkeren, wanneer zij door niemand anders bewaard of beschermd zou worden dan door mi; dat ik in de school van onze Heere Christus Jezus een andere les van mijn Meester geleerd had, namelijk, dat wie zijn ziel behouden wil, die verliezen zal, maar wie baar verloor, dat die haar zou behouden. Dit was echter de kettermeester niet genoeg, en hij zond mij een monnik toe, opdat die mij zou brengen., waartoe hij mij niet verleiden kon. Toen de monnik kwam, deelde hij mij de gunst mee, die de kardinaal Turnoy mij bewijzen wilde, en beloofde mij, wanneer ik tot mijn oud monnikenleven wilde terugkeren, dat hij mij goede en nieuwe klederen zou geven, en mij ergens in een van zijn eigen kloosters opnemen. Ik antwoordde hem, dat ik het zwarte kleed lang genoeg gedragen had, dat ik nu wenste een wit te dragen, dat niet vergankelijk was, maar zulk
220
een als waarvan in de Openbaring van Johannes, hoofdst. 6, gesproken wordt. Dit is de reden, allerliefste broeders en zusters, waarom de kinderen Gods vervolging lijden, ja Christus zelf in hen; want het is onze zaak niet, die wij voorstaan, maar de Zijn. En wij zien ook, dat Hij alles, wat ons wedervaart, beschouwt, alsof dit zichzelf wordt aangedaan, zoals Hij Paulus, die Zijn gemeente vervolgde, vermaande. Aangezien dus de liefde van Jezus Christus zo groot voor ons is, dat Hij de schande, die ons wordt aangedaan, op Zich neemt, welk een grote ondankbaarheid zou het dan van ons zijn, nadat wij zulk een grote genade van Hem ontvangen hebben, bestaande in de verkrijging van de kennis der waarheid, te schromen Zijn heiligen naam te belijden, vooral daar Hij hen zo zwaar bedreigt, die zich Zijn naam en Zijn Evangelie schamen. "Die Mij," zegt Christus, "zal verloochend hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader maar wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is." Wat is dit toch anders, dan door de Heere Christus niet erkend te worden of verloochend, of tot de eeuwige dood veroordeeld te worden? De tirannen en de vijanden Gods verbieden ons wel, onder bedreiging van zware straf, geen behoorlijke getuigenis van Christus Jezus af te leggen; maar in dat geval behoren wij ons te houden aan het voorbeeld der Apostelen, dat wij God liever gehoorzaam zullen zijn dan de mensen. Zij zijn ook niet te vrezen, die, nadat zij het lichaam gedood hebben, geen macht meer over de ziel hebben. Wanneer.wij christelijk willen leven, weten wij, dat ons in dit leven niet anders te wachten staat dan ongeluk, vervolging en schande. Maar, wij ondervinden daaronder die troost, dat dit alleen de weg is, die de Zoon van God in Zijn vlees heeft geheiligd; langs welke weg wij door veel lijden tot de heerlijkheid van het hemelse rijk moeten ingaan. Paulus zegt, Filip. hoofdst. 1, "dat ons gegeven is, niet .alleen in Christus te geloven, maar ook voor Rem te lijden." Op een andere plaats zegt hij: "dat allen die in Christus godzalig willen leven, zullen vervolgd worden;" want die God in Christus willen dienen en aanroepen, zijn er toe gesteld en geroepen vele martelingen en schande te lijden. En dit is aan het Evangelie verbonden, dat zij samen allerlei smart moeten lijden, opdat zij in Hem en met Hem, niet alleen vertroosting, maar alle benauwdheid gemeen hebben. Maar in zulke ellende en verachting, zegt Petrus, dat wij zalig zijn, als wij dit om de naam van Jezus Christus lijden en veracht worden, want dan eerst rust de Geest van God op ons. Zullen wij na deze grote en gewichtige getuigenis, denken en menen, dat wij ons leven zullen verliezen, als wij dit voor zulk een rechtvaardige en heilige zaak in de handen van onze vijanden overleveren Zullen wij ons ellendig achten, daar Christus ons door Zijn heiligen mond zalig noemt? Of zullen wij menen, dat wij de dood als dwaze en woedende mensen aangrijpen, daar Christus Jezus ons in de hemel een zo heerlijk loon heeft voorgesteld? Daarom, mijn allerliefste broeders en zusters, vermaan en bid ik u zeer, dat gij de ijdele mening en gewoonte der wereld niet mag navolgen, die zo verblind is, en in zulke duisternis van alle dwalingen ligt verzonken, dat zij het leven in de dood, de zegen in de vloek, niet vinden kan. Wanneer wij zien, dat de dienaren van God vele smarten en moeite moeten verduren, zullen wij er ons niet aan stoten en ergeren, als wij weten, dat dit alleen de weg is, langs welke en de wijze waarop wij aan Christus ons Hoofd gelijkvormig kunnen worden, wanneer wij het ons opgelegde kruis Hem nadragen, want de knecht is niet meerder dan zijn heer. "Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende; want wij hebben hier geen
221
blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende," waarheen ons de Heere door Zijn genade samen brenge. Amen." Dit schreef Dionysius in de gevangenis te Lyon, waar hij gedurende tien maanden vertoefde, en wel van de 19e Oktober in het jaar 1552, tot op Zondag de 4den September 1553, op welke dag hij des morgens vroeg ten drie uur naar Villa-Franca werd vervoerd. Des anderen daags werd hij van zijn pauselijk priesterschap ontwijd, en ontving daar tevens zijn vonnis om levend te worden verbrand' Later, op de volgende Maandag, de 11e September, bezegelde hij de standvastige belijdenis der waarheid met zijn dood, die hij onderging, dat ieder die er getuige van was, er zich over verwonderde. Want, toen het onderste gedeelte van zijn lichaam reeds brandde, liet hij nog niet na zijn handen naar de hemel te heffen, en de tulp van de almachtige en eeuwige God in te roepen. Aldus bewees hij door standvastige belijdenis, dat ieder christen en godvruchtig mens de Evangelische waarheid en de eer van Jezus Christus hoger moet achten dan zijn eigen leven.
Godefroy van Hamelle [JAAR 1552.] Godefroy van Harnelle, geboren in Waals Brabant van Nivelle, woonde te Doornik, en oefende daar het bedrijf van kleermaker uit. Deze werd om de Evangelische leer, waarin hij zeer goed geoefend was, te Doornik gevangen gezet. Hij was een zeer vurig man, en vervuld met liefde tot de goddelijke Schrift; en, ofschoon hij geen andere taal kende dan zijn moedertaal, was hij toch zeer geleerd. Na zijn gevangenneming ondervroegen zij hem betreffende vele artikelen van het geloof, en hoe goed en gepast hij daarop, door de genade des Heeren, geantwoord heeft, kunnen wij opmaken, uit een brief, die hij aan een christelijke vrouw heeft geschreven, teneinde haar en andere godvruchtigen, door de getuigenis van zijn geloof en door de genade Gods, die in hem werkte, in de Evangelische leer te versterken. De brief, die hij aan deze vrouw gezonden heeft, luidt aldus: "De genade en barmhartigheid van onze allerbeste Vader door Jezus Christus Zijn Zoon, word u ter zaligheid deelachtig gemaakt." Ik dank u van ganser hart, mijn allerliefste zuster, dat gij mijner gedachtig bent, en zorg draagt zowel voor mijn lichaam als voor mijn ziel. Waarlijk, zulk een liefde, die gij mij toedraagt, is mij aangenaam, alsof zij door God gezonden is, en als een zeer liefelijke reuk. Ik ben ook zeer in de geest verblijd door uw gebeden, die gij voor de Heere uitstort, waarin gij mijner altijd gedachtig bent, van welke ik weet, zoals gij zegt, dat zij niet ijdel en zonder kracht van het aangezicht des Allerhoogste terugkeren. Daarom bid ik u van ganser hart, dat gij u dit niet wilt laten verdrieten, en niet wilt eindigen met bidden, opdat ik deze heerlijke strijd, waarin de Heere mij gebracht heeft, tot Zijn eer en tot stichting van Zijn gemeente mag volvoeren, wat ik hoop en vertrouw, dat door Zijn genade mag geschieden, want Hij weet ook zeker, hoezeer ik begeer, dat Zijn naam door mij, Zijn gering werktuig, mag geëerd worden, waartoe Hij het ook gebruiken wil, hetzij tot de dood of tot het leven. Ik wens en begeer niets anders dan dat Zijn allerheiligste wil in mij volbracht wordt, niet alleen dat ik in een diepe en duistere gevangenis geworpen, maar ook om Zijns Naams wil van mijn leven werd beroofd, wanneer Die daardoor enigszins kan worden vereerd. Door Zijn Woord ben ik verzekerd, dat Christus mijn gewin is, hetzij in leven of in sterven. Ik was niet
222
van plan, allerliefste zuster, deze mijn belijdenis u nu al toe te zenden, daar ik niet wist, of men mij ook nog ondervragen wilde; doch de bode deelde mij mee, dat hij na twee of drie dagen van huis wilde gaan, en daarom heb ik u de brief nu moeten zenden. Ik zend u die echter niet, alsof gij, door een hoge en volmaakte wijsheid, daaruit onderwezen en gesticht zoudt kunnen worden, maar als een belijdenis van de allerminste dienaar van God, die het talent, dat ik van de Heere ontvangen heb, niet wilde begraven; en alleen opdat gij daarin zoudt zien, dat ik de Heere Jezus Christus in mijn eenvoudigheid niet verzaak, maar Hem, naar de mate mijns geloofs, dat Hij mij gegeven heeft, heb beleden, waarin ik op de Heere vertrouw, dat het Hem welbehaaglijk zal zijn, want ik wil mijn leven niet sparen, omdat te behouden maar gering achten en verliezen, want mijn Heere acht het waardig, dat het voor de mensen verloren ga. Gij moet weten, mijn zuster, dat mijn hart, toen ik door de gerechtsdienaren, onder woest getier en met geweld, werd gevangen genomen, uitriep: 0 Heere, ik ben bereid niet alleen mij in de kerker te laten werpen, maar ook voor Uw naam de dood te ondergaan, wanneer dit tot Uw eer geschieden kan. Dit was mijn wil, zoals die ook in mijn belijdenis is uitgedrukt, en zal die ook zo blijven tot de laatste droppel bloeds en het laatste been van mijn lichaam, dat verbrand zal worden en tot as vergaan; want ik ben zijn, hetzij in de dood, hetzij in het leven. Hij doe met mij, wat Hem behaagt. Ik ben er zeker van, dat ik Hem toebehoor, hetzij ik leef of sterf, omdat ik het eigendom ben van zijn Zoon Jezus Christus, door Wie ik met een grote prijs ben gekocht, zodat ik nu een erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam van Jezus Christus ben. Daarom ben ik verzekerd, dat mij alles toebehoort, leven, dood, tegenwoordige of toekomende dingen, dat deze mij, ik herhaal het, alle toebehoren; doch ik behoor aan Christus en Christus behoort God toe, en zo ben ik er zeker van, dat Christus hetzij in leven of in sterven, mij altijd tot gewin is. Ik schaam mij ook niet voor de mensen te belijden, dat Hij het alleen geweest is en nog is, op Wie ik al de hoop mijner zaligheid en het eeuwige leven gevestigd heb, en met Wie ik eeuwig hoop te leven. Daarom, aangezien mijn hoop en het vertrouwen op mijn zaligheid op niets anders gevestigd is dan op de offerande van Jezus Christus, daar Hij eens aan het kruis zijn lichaam aan God de Vader voor mijn zonden heeft opgeofferd. Daarom kan ik er in het geheel niet toe gebracht worden hun gelijk te geven, die mij hebben ondervraagd, en mij tot hun gevoelens wilden dringen, aangezien vooral de Geest van God mijn zekere getuige is, die ook mijn gevoelen en geloof als waar en recht heeft bevestigd, en onderricht, dat, wat mij door mijn tegenstanders wordt voorgehouden, vals en van de waarheid des goddelijke Woords geheel vervreemd is, zodat ik ook in mij gevoel, dat men met het hart geloven moet ter rechtvaardigheid, maar met de mond belijden tot zaligheid. Daarom heeft de Heere, Die mij als gering werktuig heeft willen gebruiken, mij waardig geacht te roepen tot zulk een heerlijke belijdenis, opdat ik voor de mensen gebracht uit de overvloed mijns harten, Hem drie malen met de mond zou belijden. Mijn eerste belijdenis deed ik op de 8sten Maart van het jaar 1551, des namiddags ten drie uur, toen de deken van Doornik, de hoge geestelijke en twee kettermeesters met een schrijver daar gekomen waren. Voor ik tot de behoorlijke en wettelijke belijdenis mijns geloofs kwam, werd er veel gevraagd en besproken dat te uitvoerig zou zijn om te beschrijven, want het is mijn plan niet alles woordelijk mee te delen, maar alleen op beknopte wijze de voornaamste hoofdstukken, het geloof en de godsdienst betreffende, te verhalen.
223
Vooreerst vroegen zij mij, in hoeveel tijd ik niet had gebiecht. Ik verzocht hun toen om mij een Nieuw Testament te geven, waaruit ik mijn belijdenis en mijn geloof kon bevestigen. Toen zij mij dat weigerden, en alleen verlangden, dat ik op hun vragen zou antwoorden, zei ik hun, dat zij dit met stilzwijgen moesten laten voorbij gaan. Daarna vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat een priester, door de roomse kerk aangesteld, macht had de zonden te vergeven en kwijt te schelden door boete, wanneer men bij hem biechtte. Ik antwoordde, dat ik geen andere vergeving of kwijtschelding van zonden verwachtte dan alleen van de barmhartigheid Gods, door de genade van zijn Zoon Jezus Christus. Voorts vroegen zij mij, of ik niet geloofde in de roomse kerk, waar de paus het hoofd van is en de opvolger van Petrus, aan wie Christus de sleutelen zou hebben gegeven, en vele andere dingen, die zij gewoon zijn bij te, brengen om hun goddeloze heerschappij te bevestigen. Ik antwoordde daarop, dat ik aan een heilige kerk geloofde, door de Heilige Geest verzameld en gesticht, die Christus alleen tot Hoofd heeft en als zodanige kent; en dat zij de opvolgers zijn, die de leer der Apostelen en der Profeten opvolgen; dat ik ook de roomse kerk niet hield voor de ware kerk, maar veeleer voor een synagoge van de antichrist, waar men de kudde van Christus niet alleen niet onderhoudt, en met het gezondste voedsel van het goddelijke Woord spijzigt, maar waar zij veeleer door de bloeddorstige wolven verscheurd en verslonden, of met de vergiftige dwalingen der menselijke leringen gevoed wordt. Ja wel," zei de deken, en beval de schrijver om alles goed op te tekenen. Toen vroegen zij mij, hoe ik over de mis dacht. Hierbij vermaande ik ben, dat wij van de zaken moesten spreken, waarvan de Heilige Schrift spreekt; want dat ik het woord mis nergens, voorzover ik had gelezen, vond, noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament. “Ja wel," zeiden de deken en de andere al mompelende, en bevalen, dat de schrijver moest optekenen, dat ik de mis nergens in de Heilige Schrift vond. Toen vroegen zij mij terstond, of ik ook geloofde, dat het brood in het lichaam van Christus werd veranderd. Ik gaf daarop ten antwoord, dat ik geloofde, dat hun mis een louter menselijke zaak en een opraapsel was, tot grote schande en oneer van Jezus Christus, omdat zij het volk tot zulk een boze en schandelijke dwaling hadden gebracht, om te geloven, dat Christus in een stuk brood zou besloten zijn, en het brood te aanbidden; en Christus Zelf, Die in de hemel aan de rechterhand Zijns Vaders zit, ver boven alle schepselen, zoeken, eren, dienen of aanbidden zij niet. Aangaande de verandering, zei ik rond uit, dat zij mij toescheen goochelarij en toverij te zijn, zoals de tovenaars en bezweerders gewoonlijk vertonen. Daarna vroegen zij mij, of ik ook aan de zeven sacramenten geloofde. Ik antwoordde, dat ik er slechts twee erkende. "Welke?" vroegen zij. De doop, zei ik, en het avondmaal, welke gij sacramenten noemt. Toen vroegen zij mij, hoe ik over het avondmaal dacht, als ik dat een sacrament noemde. Daarop antwoordde ik eenvoudig, zoals ik het van de Heere ontvangen had, dat het avondmaal, wanneer het naar de instelling van Christus bediend wordt, een geestelijke maaltijd is, aan de gelovige harten onder de gedaante van brood en wijn voorgesteld, aldus, dat zij, die het brood en de wijn door het geloof ontvangen, ook ontvangen het lichaam en het bloed van Christus; niet dat in het brood het lichaam van Christus begrepen is, of Zijn bloed in de wijn, maar dat ik geloof dit geestelijk te ontvangen, tot zalige vermaning en troost van mijn ziel. Zodat ik, wanneer ik het brood eet en de wijn drink op een wijze als ik gezegd heb, het lichaam en het bloed van Jezus Christus waarlijk deelachtig ben. Ik
224
richt ook mijn ogen niet op deze vergankelijke stoffen, die aan bederf onderhevig zijn, maar ik zie verder met de ogen van het geloof, namelijk op Jezus Christus, Die eens voor mijn zonden gekruisigd en opgeofferd is. Ik staar op de wond in zijn zijde, waaruit het zuivere bloed werd gestort, opdat ik daardoor van al de smetten en vlekken mijner zonden gereinigd, en van alle schuld bevrijd zou worden, waarmee ik voor het rechtvaardig oordeel Gods bezwaard en beladen was. Toen vroegen zij mij verder, of het brood aldus zijn natuur behield, dat het zonder enige verandering brood bleef en zo ook de wijn. Ik antwoordde, dat in deze stoffen niets veranderd wordt, maar, zoals deze het lichaam voeden en onderhouden, dat ook alzo door het geloof, hetwelk het lichaam en het bloed van Christus ontvangt,de ziel gevoed, verblijd en versterkt wordt. Het is niet nodig, zei ik, dat Christus van de rechterhand Zijns Vaders nederdaalt in deze aardse verblijven, om ons Zijns deelachtig te maken, en met Hem in gemeenschap te staan; maar veelmeer, dat wij onze harten en gedachten van zulke stoffelijke dingen, die ons voor zekere tijd zijn gegeven, tot hetgeen eeuwig en geestelijk is zouden wenden, en onze harten opheffen tot de rechterhand van de eeuwige Vader, vanwaar wij Zijn lichamelijke toekomst niet eerder verwachten, dan wanneer Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Dan zal de Heere Christus niet heimelijk of verborgen komen, maar glansrijk en met heerlijkheid versierd. Toen wij hierover spraken en handelden, en het ongeveer zeven uur was, wilden zij het onderzoek niet langer voortzetten, maar sloten mij in een andere duistere gevangenis, waarin ik nog vertoef, zo lang het de allergenadigste God behagen zal. Aldus bleef ik van de genoemden dag in Maart in deze plaats en wel tot de 15e dag dier maand, op welke dag ik zo bezwaard van hart was, als ik u nauwelijks kan schrijven; niet om de duisternis van de gevangenis, of dat het mij hinderde in hun tegenwoordigheid te verschijnen, maar bovenal, omdat zij naar de opnoeming van de gronden mijns geloofs niet langer wilden luisteren; want ik verlangde mijn geloof nog beter voor hen te betuigen en te belijden dan zij van mij begeerden te horen. Ik bad daarom de Heere mij te vergunnen mijn zuivere en eenvoudige belijdenis te mogen afleggen; wat Hij mij, door Zijn bijzondere genade, naar de begeerte van mijn hart heeft vergund. Op de 25sten Maart, omtrent acht uur in de ochtend, hooide ik de stem van de portier, die mij meedeelde, dat de heren waren gekomen, en vermaande mij om mij gereed te maken. Die boodschap was mij zeer aangenaam en verblijdend om te horen. “Ik zei toen: "Volbreng, o Heere, wat Gij in mij hebt begonnen, en geef mij nu, wat Gij mij hebt beloofd; want dit is immers Uw zaak, waarin Uw Geest mij moet helpen." Toen ik bij het tweede onderzoek voor hen gebracht was, vroegen zij mij of ik gedoopt was. Daarop vroeg ik hun, waarom zij mij dit vroegen, of zij dan dachten, dat ik een wederdoper was. Toen zij echter niet ophielden met vragen, zei ik hun, dat ik in mijn kindse dagen gedoopt was en later niet meer. En, toen zij mij vroegen, of ik die doop goedkeurde, zei ik, dat ik hiermee geheel tevreden was. Later vroegen zij mij, of ik het sacrament van de doop in de Schrift vond. Zij vroegen dit vooral, opdat ik het woord sacrament zou uitspreken, om zich alzo de weg te banen, om op listige en bedrieglijke wijze dit ook op de andere uitgedachte sacramenten, die zij zelf hadden in gesteld, te kunnen toepassen. Op eenvoudige wijze antwoordde ik, dat de besnijdenis aan onze vader Abraham bevolen was, opdat hij en zijn nakomelingen op de achtsten dag zouden besneden worden, in plaats waarvan
225
later de doop is ingesteld, die de christenen in hun gemeenten bedienen, dopende in de naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Daarna vroegen zij mij, of er ook elders in de Schrift van gesproken wordt. Ik wees hen op het 10 h. van de 1sten brief van Paulus aan de Corinthiërs, waar de Apostel schrijft, dat de vaderen in de Rode zee onder de wolk waren gedoopt, en dat dit hun voldoende moest zijn. Zij hielden mij dadelijk aan het woord sacrament, dat ik had uitgesproken; zodat ik hun listigheid in het geheel niet bemerkte, en vroegen mij terstond, waar ik het woord sacrament in de Schrift vond. Toen moest ik, want zij vatten mij op het woord, belijden, dat ik het woord sacrament daarom had gebruikt, omdat zij teneinde beter begrepen te worden, er aan gewoon waren; maar, voegde ik er bij, dat ik het voortaan niet meer noemen zou, maar alleen zou spreken, zoals ook de Schrift doet, van de doop en het avondmaal. Want, wanneer ik hun het gebruik van dit woord had toegestaan, zou ik hun de wapenen in de hand hebben gegeven, om ook aan de mis, het vagevuur en andere plechtigheden, die zij hebben ingesteld en nergens in de Schrift genoemd zijn, die naam te geven; daarom zei ik, dat ik geen anderen naam wilde gebruiken dan de Schrift uitspreekt. Terwijl zij dachten, dat ik met deze vraag verlegen en beschaamd was, zeiden zij: "Gij zegt bij herhaling, dat gij anders niet geloven wilt of beantwoorden dan wat in de Schrift staat; wat zegt gij dan van het huwelijk, houdt gij dit niet voor een sacrament?" “Ik houd," zei ik, "het huwelijk voor een heilige instelling van God, en beweer, dat het onbevlekte bed en die vereniging en gemeenschap des levens zo groot is, dat de mens vader en moeder verlaten zal en zijn vrouw aanhangen, opdat die twee één vlees zijn; zulk een leven, dat zo nodig en eerzaam is, prijs ik, en acht dat zeer hoog, wat ook onze Heere Christus zo voortreffelijk achtte, dat Hij te Kana in Galilea de bruiloft bijwoonde, en die met Zijn eerste wonder vereerde." Een was er, van wien ik dacht, dat hij in de Heilige Schrift goed geoefend was, en deze zei: "Gelooft gij ook de woorden van de Apostel?” "Het moet immers," hernam ik, "ver van mij zijn, hem enigermate te willen tegenspreken." "Gij neemt," zei hij, "slechts twee sacramenten aan; nochtans noemt de Apostel, in de brief aan de Ephesiërs, het huwelijk een sacrament, zeggende: "Dit is een groot sacrament. Wat zegt gij, daarvan?” zei hij. “Ik antwoordde, dat ik geen ander gevoelen aankleefde dan de Apostel deed; en wanneer hij het huwelijk een sacrament had genoemd, wilde ik niets daartegen zeggen, want de Heilige Geest heeft door zijn mond gesproken. Onder alles, wat zij mij voorlegden of vroegen, heeft mij niets meer onaangenaam gestemd of benauwd, dan dat waartegen ik niets kon en durfde zeggen. Doch de Heere heeft mij niet lang in deze zwarigheid en deze twijfel gelaten. want Zijn Geest leerde mij, dat het niet was, zoals zij beweerden. Toen mijn geheugen aangaande deze plaats door God was opgescherpt, zei ik hun, dat men in de brief van Paulus dit niet zo behoorde te lezen als het door hen was aangehaald; maar dat men voor sacrament lezen moest verborgenheid, volgens de laatste vertaling, zoals het Nieuwe Testament uit de Griekse en Latijnse talen in de Franse is overgezet. Toen zij de bewuste plaats uit het Nieuwe Testament, te Lyon gedrukt, hadden ingezien en bevonden, dat het was, zoals ik zei, werden zij woedend op mij, en zeiden zeer veel, wat ik, om niet te uitvoerig te worden, niet alles kan. meedelen. Maar, aangezien het bijna twaalf uur was, werd onze samenspraak afgebroken.
226
Des anderen daags, de 16den Maart, werd ik omstreeks acht uur weer door hen geroepen. Toen mij gevraagd werd, of ik het sacrament van het vormsel erkende, dat door de bisschop aan de meerderjarigen wordt uitgedeeld, antwoordde ik, dat mijn geloof door zulke plechtigheden niet versterkt wordt, maar alleen door zulke middelen en de kracht des Geestes, die mij in de doop wederbaarden, en tot een nieuw schepsel maakten, of in het avondmaal door de gemeenschap met het lichaam van Christus in het geloof voedden en versterkten. Toen zij uit het 84e hoofdstuk van de Handelingen bijbrachten, dat zij de gedoopten de handen oplegden, zei ik, dat ik toestemde, dat dit door Petrus en de Apostelen gedaan was, en dat zulk een oplegging door de Heilige Geest geschiedde, maar dat de plechtigheden later waren afgeschaft. Daarna vroegen zij, of ik ook aan het sacrament van het laatste oliesel geloofde. Ik antwoordde daarop, dat ik geloofde, dat de ware olie het Woord van God is, die men de mensen, welke gevaarlijk ziek zijn, moet aanbieden, en die alleen de gelovigen zaligheid kan aanbrengen. Doch de olie, waarmee men de zieke pleegt te besmeren, is onnuttig en verderfelijk. Om het gebruik van de olie met de Schrift zoveel mogelijk te bewijzen, beriepen zij zich op de brief van Jakobus, waarop ik zei: "Gij bemerkt nu wel, hoe ik daarover denk en wat ik er van geloof." Voorts, toen zij mij aangaande het vieren van zekere dagen ondervroegen, antwoordde ik hun, dat God de Heere Zijn volk geboden heeft te werken, en geen anderen dag van de week verordend om van het dagelijkse werk te rusten dan alleen op de zevenden dag. Desgelijks aangaande de veertiendaagse vasten, de quatertemperdagen en andere menselijke instellingen ondervraagd zijnde, antwoordde ik, dat zulke menselijke geboden uitgevonden waren om het volk te bezwaren; dat zij nergens in de Schrift gevonden werden, maar dat er slechts één middel en één wijze bestaat om het vlees te doden, en dat het gehele leven van een mens een gedurig vasten moet zijn, niet om slechts eenmaal per dag te eten, maar dat wij altijd matig moeten leven, zonder enige overdaad. Toen mijn gevoelen gevraagd werd omtrent het eten van vlees en eieren in de vasten, zei ik, dat ik, aangezien God mij uit de duisternis tot het waarachtig licht en tot de kennis Zijner waarheid gebracht had, geen onderscheid in de dagen en de tijden maakte, en mocht eten en drinken zonder enig bezwaar van mijn geweten al wat God tot nooddruft van de mens geschapen heeft, wanneer dit uit het geloof geschiedt, waardoor wij de weldaden des Heeren met dankzegging eenvoudig en godvruchtig gebruiken, zoals de Apostel schrijft aan Timotheüs, in zijn eerste brief, hoofdst. 4. “Zoudt gij dan," zeiden zij, "evenzeer vlees eten op de heiligen goede Vrijdag van Pasen als op de Paasdag?” Ik antwoordde, dat ik in het geheel geen onderscheid in de dagen maakte; en, of het in de vastenware of op een anderen tijd, ik het niet zou versmaden, wat mij te eten werd voorgezet, maar het, zonder enig bezwaar, v rij zou eten, in het geloof met dankzegging. Maar wanneer iemand, die nog zwak was, mij zag eten, dan zou ik die vrijheid niet willen gebruiken; want het rijk Gods is niet gelegen in spijs, en ik ben ook niet heiliger of beter, of ik eet of niet eet; maar ik gebruik in godsvrucht graag zulk een vrijheid met dankzegging, zoals die mij door het Woord van God genadig wordt gegund. Daarna vroegen zij mij, of men de maagd Maria mocht aanroepen, opdat zij bij haar Zoon tot voorspraak voor ons bidden zou. Ik antwoordde daarop, dat ik wel geloofde, dat zij voor God grote genade bezat, en boven alle andere vrouwen was gezegend, en dat de Heere de geringheid van Zijn dienstmaagd had aangezien, zodat de Zoon des
227
Allerhoogste, de Zaligmaker der wereld, negen maanden in haren schoot heeft gerust, die zij later zonder oneer heeft ter wereld gebracht, waarom zij werd zalig, gesproken; maar dat wij haar meerdere eer zouden geven, en de ere, die de Zoon van God toekomt, aan haar zouden bewijzen, dat moet ver van mij zijn en van allen, die de naam Christus Jezus in waarheid belijden; want zij zelf heeft mij niet geleerd, dat ik haar zou aanbidden, of zulk een eer bewijzen, dat zij mijn voorspraak bij haar Zoon zou worden; maar zij leert mij genoeg, als zij van haren Zoon spreekt op de bruiloft te Kana in Galilea, om te doen, wat Hij beveelt en gebiedt. Zij ondervroegen mij ook aangaande de aanbidding en het aanroepen van de heiligen, die uit dit leven zijn weggenomen, opdat zij in de hemel middelaars en voorsprekers zouden zijn. Daarop antwoordde ik, dat ik geen anderen advocaat of voorspreker kende dan Jezus Christus, de rechtvaardige, die door de verdiensten van Zijn dood, daar Hij alleen onbevlekt en zonder zonden is, dat ambt en die eer verkregen heeft, in Wien de Vader alleen een welbehagen vindt, en in Wiens mond nooit bedrog is gevonden. Daarom erken ik Hem alleen als Middelaar, Voorspraak en Voorbidder, zoals er geschreven staat 1 Joh. hoofdst. 2, vs. 1. Er werd mij ook aangaande de beelden gevraagd en of men het kruis mocht hebben. Ik vroeg hem, waarom zij mij dit vroegen, terwijl zij toch in de Schrift, zo in het Oude als in het Nieuwe Testament, gelezen hadden, dat zulke beelden met nadruk verboden worden, en dat de eer van de enige God aan deze dode afgoden wordt gegeven. "Derhalve staat gij dan," zeiden zij, "een beelden toe?” “O neen" zei ik; "want ik heb uit Zijn Woord geleerd, dat men Hem in Geest en waarheid moet aanbidden, en die door Hem verhoord wil worden, moet het oog des geloofs alleen op Hem slaan, en de hemelse Vader hierboven zoeken." Eindelijk werd mij door ben gevraagd, of ik ook geloofde, dat er een plaats was, waar de zielen na dit leven als gevaagd en gereinigd worden. Ik antwoordde hierop met zulk een vurig hart en een grote blijdschap, alsof ik mij in grote honger aan spijs verkwikte, zodat ik inwendig met vreugde werd vervuld, dat ik zo gepast van de genade en zaligheid van onze Heere Jezus Christus mocht spreken. Ik zei dus, dat ik geen vagevuur kende dan het bloed van Jezus Christus mijn Zaligmaker, van Wien ik geloofde, dat Hij de eeuwige offerande volbracht had, waardoor al mijn zonden zijn gereinigd, vooral, nu Hij na deze offerande aan de rechterhand van God de Vader in eeuwigheid leeft en voor ons bidt. Ik twijfel er niet aan, of God vergeeft, door Zijn grote genade, de mens al zijn zonden, als hij zijn vroeger leven verlaat, tot Zijn barmhartigheid de toevlucht neemt, en door berouw voorneemt zijn leven te beteren; want de Heere vergeeft de zonden niet ten dele, maar geheel en al vergeeft Hij die om Jezus Christus Zijns Zoons wil. Ziedaar wat zij mij bij het laatste onderzoek vroegen. Of zij nog meer zullen vragen, weet ik niet. Een zaak had ik bijna vergeten, die zij nog van mij wilden weten, om mij in hun strikken te vangen en hun vagevuur te bevestigen; namelijk, welke boeken van de Heilige Schrift ik erkende en goedkeurde. Ik antwoordde daarop: het Oude en Nieuwe Testament. Toen vroegen zij: "Erkent gij die alle voorheilig en goed?" ja," zei ik, "behalve die, welke men Apokryphen noemt, waarop ik mijn geloof niet wil vestigen, noch hun artikelen of leer tot versterking des geloofs bijbrengen, waartoe de anderen mij voldoende en genoegzaam zijn." "Waarom," zeiden zij, "erkent gij het een boek meer dan het andere?" "Deze hebben," hernam ik, "zulke heerlijke bewijzen en zekere kenmerken, waardoor ik zonder enige twijfel weet, dat zij van de Heilige Geest
228
afkomstig zijn. Aangaande de andere, daar het onzeker is, wie die geschreven heeft, kan ik dit niet zeggen, ofschoon ik die om de vele goede voorbeelden en leringen, daarin vervat, niet geheel verwerp, nochtans wil ik er mijn geloof niet op vestigen." Door deze mijn verantwoording werden zij belet hun vagevuur te staven. Daarna spraken zij met elkaar in het Latijn, en om geen vrees voor mij te hebben, vroegen zij, of ik Latijn verstond. Toen ik dit ontkende, bevalen zij de schrijver dit op te tekenen. Dit is, mijn allerliefste zuster, wat zij gevraagd hebben en ik geantwoord heb. Na die tijd heb ik niemand van hen gezien dan een kanunnik, mr. Quintyn Charlard, die zij van tijd tot tijd tot mij zonden, om mij tot hun gevoelens over te halen. Gedurende vier uren heb ik een uitvoerig twistgesprek met hem gehad. Waarlijk, ik ben zeer bedroefd, dat hij dit leven nog blijft voortzetten en in dwaling verkeren, en tot dit wonderbare licht niet kan komen, dat hij nochtans ziet schemeren. Hij had wel een goddelijke ijver, doch zonder verstand. Hij stond hun zaken voor en begeerde niets zozeer, dan dat ik met hem van hen gevoelen mocht worden, vooral wat de leer betreft, om het lichaam van Jezus Christus in het sacrament te bevatten. Ik weet niet meer welke redenen hij al bijbracht, om de neerdaling des Heeren tot ons te bewijzen, die ik echter niet kon toegeven, omdat zij ten enenmale tegen de natuur en de kracht van het ware lichaam, dat Christus naar de hemel voerde, streden, en ook tegen de waarheid van het goddelijke Woord en de redenen en de belijdenis van het christelijke geloof. Tot heden heb ik hem sterk tegengestaan, en hoop door Gods genade, met behulp van uw gebeden, dat ik hem verder zal kunnen tegenstaan. Maar ik bid u, allerliefste zuster, en alle anderen, die met allen ijver het Woord des Heeren aanhangt, dat gij evenzeer de Heere voor mij bidden wilt, dat Hij mij rein en onbevlekt in het geloof Zijns Zoons beware, en ook in de standvastigheid van mijn belijdenis, die ik tot dusverre heb afgelegd, en mij zulk een overwinning op al de vijanden des vleses en op het goddelijke Woord geve, als Hij beloofd heeft wil Hij dit lichaam gebruiken, opdat tot bezegeling der Evangelische waarheid mijn bloed uitgestort en mijn gebeente tot as verbrand worde, zo zal Hij mij door de kracht Zijns Geestes versterken, opdat de getuigenis mijns geloofs, zonder enige schaamte, getrouw en heerlijk tot Zijn eer en tot zaligheid van Zijn uitverkoren mag geschieden. Wil Hij mijn leven nog sparen, en tot Zijn eer en tot stichting van Zijn gemeente bewaren, dan zal Hij de woede van de tirannen stillen, en mij uit de mond der leeuwen verlossen. Ik ben in alles bereid, om mij voor de Heere op te offeren. Verblijdt u met mij, mijn zuster en alle andere beminnaars van het Evangelie. Niemand worde geërgerd of geschokt om de vervolging, die in deze dagen plaats heeft, zoals zij zich lieten verschrikken, bij wie het gezaaide zaad op de stenen viel; maar neem deze vervolging veel meer aan tot versterking van uw geloof, met alle zachtmoedigheid en geduld. Want hierin worden wij Zijn beeld en gelijkvormig. Die gezegd heeft: "Hebben zij Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen;" want dit wordt ieder voorgehouden, die Christus waarachtig wil belijden en in Zijn gemeenschap godzalig leven. Dit is ook geen algemene gave van God, die ieder gegund wordt, maar zij wordt alleen dengene gegeven, die God geroepen heeft, namelijk, niet alleen om in Christus te geloven, maar ook om Zijns Naams wil te belijden en te sterven. Bid toch voor mij, en niet alleen voor mij, maar ook voor hen, die u vervolgen, opdat zij, indien zij door dwaling en onwetendheid daartoe vervallen zijn, van God barmhartigheid mogen verkrijgen, en op de rechten weg der zaligheid en des eeuwige onvergankelijke levens
229
mogen gebracht worden. Laat ons hen daarom zegenen en niet vloeken. Groet allen, die mij liefhebben. De genade des Heeren zij met u allen! Uw gevangen broeder voor de naam van Jezus Christus. Deze Godefroy heeft nog andere brieven in de gevangenis geschreven. Onder andere heeft hij een brief gezonden aan de rechters van Doornik, waarin hij met nadruk zijn onschuld bewijst, en zich beschermt tegen de kettermeesters, die hem ten onrechte belasterd, voor een ketter verklaard en in de handen van de overheid geleverd hadden. Zo heeft hij ook zijn geloof, op de wijze en volgens de orde van de artikelen des christelijken geloofs, verklaard en beknopt bewezen, in welke belijdenis ieder, ja zelfs de goddelozen en afgunstige lieden, genoegzaam heeft betoond, dat hij omtrent de christelijke godsdienst niet gezind was, zoals hij door zijn tegenstanders werd beschuldigd en veroordeeld. Op de 22e Juli, in het jaar 1552, ontving hij zijn vonnis, en wel om als ketter te sterven, op welk vonnis hij niet anders zei dan deze woorden: "Och! geen ketter, maar een onnutte dienaar van God." Daarna viel hij op de knieën, riep God tot getuige van zijn zaak aan, zeggende: “Heere God, Gij kent alleen de zaak, waarom ik ter dood ben veroordeeld." Toen hij op de plaats kwam, waar hij van het leven zou worden beroofd, sprak hij geruime tijd tot het volk, en wekte het op in Jezus Christus te geloven, en al hun vertrouwen der zaligheid op Hem alleen te stellen, door Wiens dood en lijden, alleen door het geloof in Zijn naam, zij vergeving der zonden konden verkrijgen. Hij sprak niet zulk een standvastigheid, dat ieder door zijn woorden werd bewogen, en het hun ter harte ging, zo zelfs, dat de onkundige en geringe mensen zeiden, dat zij niet wisten, waarom men zulk een mens met de dood strafte, die zo gepast van Christus de Heere sprak. Toen hij op het schavot geklommen was, viel hij op de knieën, en zei de artikelen van het geloof op bij wijze van belijdenis. En, toen Hij dit artikel opzegde: “Ik geloof een heilige algemene Kerk," vermaande hem de bovengenoemde kanunnik van Doornik, mr. Charlard, dat hij zeggen moest "de Roomse Kerk." Geenszins," zei Godefroy, "maar ik geloof alleen aan de algemene kerk." Vervolgens trad hij naar de galg, waaraan men hem binden zou. Toen de beul hem gereed maakte en aan de ketting bond, riep hij: "Hemelse Vader! verhoor de zuchten van uw armen en verlaten dienaar." En als Charlard zei, dat hij zich aan de maagd Maria zou aanbevelen, opdat zij ten voorspraak wilde zijn hij haren Zoon, zei Godefroy: "Jezus Christus is alleen mijn voorspraak, Middelaar en Beschermer bij de Vader, Die bij de Vader voor mij bidt, aan Wie ik mij alleen aanbeveel en overgeef." Toen hij dit gezegd had, wilde de beul, uit zekere beleefdheid en medelijden, om zijn pijn te verkorten, hem opheffen en verworgen, doch Godefroy sloeg deze gedienstigheid af, en zei: "Laat staan, laat staan vriend, ik wil het vonnis, zoals het is uitgesproken, lijden en ondergaan. Daarna riep hij met luider stem: "Eeuwige Vader, ontvang heden mijn geest in Uw handen." Toen het vuur was aangestoken, en hij de vrees voor de dood gevoelde, riep hij andermaal tot God "Hemelse Vader! ontvang mij in Uw rijk!" en alzo gaf hij zijn leven zo gerust en zacht over, alsof hij in een diepe slaap was gevallen, met het gezicht hemelwaarts, in het Jaar onzes Heeren 1552.
230
Renatus Poyet [JAAR 1552.] Renatus Poyet, geboren te Angers, bastaardzon van Willem Poyet, in zijn tijd kanselier van Frankrijk, werd om de kennis der christelijke waarheid gevangen genomen en aangezien hij zeer standvastig de zuivere leer voorstond en beschermde, werd hij, als een getuige en martelaar van Jezus Christus, te Saulmeur, in Anjou, levend verbrand, in het jaar van onze enige Zaligmaker 1552.
Willem Gardinerus [JAAR 15521. Toen Willem Gardinerus de hoofdzaken van de christelijke godsdienst en de Latijnse taal in Engeland geleerd had, werd hij, op zesentwintigjarige leeftijd naar een koopman te Lissabon gezonden, om daar, nevens andere zaken, koopmanschap te drijven. Hij stelde echter meer belang in de godsdienst, dan in al het geld en de goederen der wereld. Met vlijt las hij de Bijbel en andere goede boeken, en ging ook voortdurend met zijn christelijke vrome landgenoten om, en sprak veel met hen over de zaken van de godsdienst. Dikwerf placht hij ook zijn grote zwakheid te bewenen, te weten, dat hij de zonde niet genoeg haatte, en de ware godzaligheid niet ijverig genoeg navolgde. Toen er de 1e September in het jaar 1552 te Lissabon een koninklijke hoogtijd zou gehouden worden, waarbij allerlei geestelijke en wereldlijke heren, vorsten en edellieden tegenwoordig waren, en een grote menigte anderen was samen gekomen, ging ook genoemde Gardinerus naar de kerk, waar alles heerlijk en prachtig was ingericht, en gezangen werden aangeheven onder orgel en ander muziek, en de mis werd bediend door een kardinaal. Allen, die daar tegenwoordig waren, ja zelfs de koning, wijdden hun grootste aandacht aan deze afgoderij. Dit deed de ijverige jongeling in zijn hart leed, en bewoog hem om God met ernst en vele tranen aan te roepen en te bidden, om hem gelegenheid en kracht te schenken, opdat hij de ellendig verleide mensen wegens hun goddeloosheid en afgoderij enigermate mocht vermanen en hen daarvan afkeren. Zijn voornemen deelde hij echter aan niemand mee, doch bracht zijn zaken, schulden en rekeningen in orde, zodat niemand zeggen kon, dat hij hem een penning schuldig was. Dag en nacht hield hij zich ijverig met bidden bezig, en at, dronk en sliep zeer weinig. Intussen brak andermaal de Zondag aan, waarop het nog prachtiger in de kerk zijn zou dan voor acht dagen. Gardinerus trok zijn beste klederen aan, opdat hij te aanzienlijker zou zijn, en niet van het altaar in de kerk zou verstoten worden. Reeds vroeg in de morgen ging hij naar de kerk, nam een geschikte plaats bij het altaar, had het Nieuwe Testament bij zich, en las daarin, totdat de mis begon, die weer door de kardinaal werd bediend. Gardinerus zag deze gruwelen zolang aan, totdat de kardinaal aan de elevatie of opheffing van het misbrood gekomen was. Toen kon hij zich niet langer bedwingen, maar liep naar de kardinaal, nam met de een hand hem de afgod uit zijn handen, wierp die op de grond, vertrapte die met de voeten, en stortte met de andere hand de kelk om, en wel in tegenwoordigheid van de koning, vele edellieden en burgers. Er had daar toen een grote oploop plaats, het volk schreeuwde en huilde; de kardinaal was door de angst als verplet, terwijl de edellieden en burgers toeliepen, en Gardinerus grepen. Een was er, die hem met een dolk in de schouder stak, en hij zou hem ook een tweede steek gegeven hebben, zo niet de koning met zijn eigen mond bevolen had, zijn leven te sparen. Toen het oproer enigermate
231
gestild was, werd Gardinerus voor de koning gebracht, die hem naar zijn vaderland vroeg, en waarom hij zijn majesteit en het sacrament der kerk zo geschonden had. Zonder de minsten schrik antwoordde Gardinerus daarop. "Genadigste koning, ik behoef mij over mijn vaderland niet te schamen: van geboorte en godsdienst ben ik een Engelsman, en om handel te drijven ben ik hier gekomen. Maar toen ik bij zulk een belangrijke hoogtijd een dusdanige verschrikkelijke afgoderij vernomen had, kon ik mij, wegens mijn geweten, niet inhouden te doen wat uw majesteit daarstraks van mij gezien heeft. En zover is het er vandaan, dat ik dit tot verachting van uw majesteit zou gedaan hebben, dat ik veel meer voor God kan betuigen, dat ik dit deed om de welvaart van uw volk." Toen zij vernamen, dat hij een Engelsman was, en wisten dat koning Eduard het pausdom had afgeschaft, dachten zij dat hij een Engelsman was die opzettelijk was gezonden om hun godsdienst te bespotten. En, toen zij begeerden te weten, wie hem tot zulk een daad had aangespoord, zei hij, dat zij die verkeerde mening moesten laten varen; dat niemand anders dan zijn eigen geweten hem daartoe had gedreven; dat er niemand onder de zon was, om wiens wil hij zich in zulk een groot en onvermijdelijk levensgevaar bad gebracht; maar dat hij allereerst aan God en ook aan hun zaligheid verplicht was zo te handelen. En, wanneer zij zich daarover boos maakten, moesten zij zichzelf daarover beschuldigen, die het heilige avondmaal in schandelijke afgoderij hadden misvormd, tot smaadheid van de Heere Jezus Christus, tot oneer en scheuring der christelijke kerk en tot hun eigen veroordeling, indien zij geen berouw toonden en zich bekeerden. Toen hij zo moedig gesproken had, begon hij vermoeid en flauw te worden, want hij had veel bloed verloren. Zij lieten zijn wond genezen, alleen om meer van hem te vernemen, en hem des te langer en gemakkelijker te kunnen pijnigen; want zij dachten niet anders, of hij had zich door anderen laten ophitsen, waardoor ook vele andere Engelsen in gevaar kwamen. Zij begonnen hem vervolgens op een gruwelijke wijze, zoals nooit tevoren gezien was, en die alle wreedheid der tirannen te boven ging, te pijnigen. Zij lieten een linnen doekje tot een ronden vorm, als een bal, samen naaien. Deze bal stieten zij hem met geweld door de keel tot in de maag; terwijl aan deze bal een sterke snoer of riem was gehecht, waarmee zij de bal op en neer trokken, wat de lijder zulke smarten en pijnen veroorzaakte, alsof hem de ingewanden aan stukken gescheurd werden. Toen de beulen door het pijnigen vermoeid en verdrietig waren, vroegen zij hem, of het hem niet berouwde, dat hij zo verkeerd had gehandeld. "Neen," zei hij, "want wanneer ik het niet had gedaan, zon ik mij schuldig rekenen om het nog te doen." Deze en andere woorden sprak hij met grote vreugde en wonderbare standvastigheid uit. Na hem allerlei gruwelen te hebben aangedaan, en ziende, dat hij niet lang meer leven zou, besloten zij om hem na drie dagen te doden, en hem in die tijd zonder ophouden te pijnigen en te kwellen. In de Domkerk brachten zij hem eerst in een kapel, waar zij hem de rechterhand afhakten, die Gardinerus met de linkerhand opnam en kuste. Daarna, brachten zij hem op de markt, en hakten hem daar ook de linkerhand af, terwijl Gardinerus neer bukte en die ook kuste. Toen zij hem dit op Spaanse wijze gedaan hadden, bonden zij hem met de armen en voeten aan de buik van een paard, en lieten hem alzo naar de plaats Qual slepen. Vervolgens bonden zij hem een touw om het lijf, trokken hem met een katrol in de lucht op, legden daaronder een vuur aan, lieten hem langzaam daarin zakken, doch zo, dat hij in het eerst slechts aan de voeten werd aangetast. Daarna
232
lieten zij hem enige malen met het gehele lichaam in de vlammen neer, maar trokken hem dan terstond weer op, teneinde hem alzo, indien dit mogelijk ware, drie dagen achtereen te kwellen. Intussen bad hij des te vuriger, en hoe vuriger hij bad, hoe heviger zij hem aan de vlammen blootstelden. Toen zij hem andermaal vroegen, of zijn handelingen hem niet berouwden, en of hij de moeder Gods en de andere heiligen niet wilde aanroepen, antwoordde hij, dat hij niets had gedaan, wat hem kon berouwen; dat hij ook de heiligen niet behoefde aan te roepen, doch wanneer Christus zou ophouden zijn Voorspraak bij de Vader te zijn, dat hij dan beginnen zou zich tot Maria als zijn voorspraak te wenden. Bovendien zei hij: "Pijnigt mij, zo lang gij wilt en kunt, de waarheid blijft toch ongedeerd; en aan gezien ik die in mijn leven beleden heb, wil ik die in de dood niet verloochenen." Daarop begon hij God van harte aan te roepen en zei: "0 eeuwige God en Vader van alle barmhartigheid, neem toch Uw armen dienaar in genade aan." Toen zij echter niet ophielden hem in zijn gebed te verhinderen, begon hij met luider stem de 43sten Psalm te zingen: "Doe mij recht, o God! en twist gij mijn twistzaak, bevrijd mij van het ongoedertieren volk, etc. Intussen trokken zij hem met het touw op, en lieten hem dan weer in het vuur zakken. Doch voor hij de genoemden Psalm geëindigd had, brak het verbrande touw, en zijn lichaam viel in het midden van het vuur, waarin hij ook zijn leven op zalige wijze eindigde, en ovenging tot de eeuwige rust en heerlijkheid.
Hugo Gravier [JAAR 1552.] In Januari van het jaar 1552 ontving Hugo Gravier, onderwijzer te Coutaillon, in het graafschap Neufchatel, in de stad Broug, in Bres zijn erekroon. Hij was geboortig van Vire, in het hertogdom Maine, en had van zijn jeugd af gestudeerd in de vrije kunsten, door welk middel, nadat hij te Genève was gekomen, God de Heere hem tot Zijn kennis bad gebracht, in welke stad hij de goddelijke waarheid grondig leerde verstaan. Van Genève vertrok hij naar het graafschap Neufchatel, en wijdde zich geheel aan het predikambt. Eerst werd hij onderwijzer te Bondry en daarna te Courtaillon, waar hij door de naburige kerkdienaren tot predikant werd gekozen. Doch, voor hij zich geheel aan dit ambt overgaf, wilde hij eerst naar zijn vaderland reizen, om daar zijn zaken in orde te brengen. Maar God, die de zijnen, waar zij zich ook bevinden, niet troosteloos laat, gebruikte deze reis van Zijn dienaar, om enige arme mensen uit de duisternis der afgoderij te roepen, en aan een plaats, waar Zijn heilige naam en de zuivere leer van het Evangelie werd beleden, te brengen. Op zijn terugreis bezocht hij de stad Maseon, teneinde de vrienden van zijn vrouw te bezoeken, waar hij vriendelijk ontvangen werd. Toen hij het huis van de vader zijner vrouw verlaten had, werd hij aan het einde der brug bij de genoemde stad met zijn gezelschap gegrepen en gevankelijk naar Bagi gebracht. En, daar hij vreesde, dat de arme vrouwen, die bij hem waren, uit menselijke zwakheid afvallig zouden worden, vermaande hij haar voor alle dingen, om wel toe te zien, en de beleden waarheid niet te verloochenen. Hij wees haar verder het gevaar aan, waarin zij door afval komen zouden, aangezien zij nog niet genoeg, in de godsdienst bevestigd waren. “Ik weet zeker," zei hij, "dat ik sterven moet; want mijn voornemen is, om niet te wankelen of in het minst de waarheid te verloochenen, en hoop ook, dat mijn dood u tot een voorbeeld van stichting zal dienen. Maar, aangezien gij nog niet genoeg onderwezen bent, en gij door uw afval in groot gevaar des lichaams en der ziel kunt komen, zo raad ik u alle schuld op mij te werpen, en te
233
zeggen dat ik u aangemoedigd heb, deze weg met mij te bewandelen. Zo werd hij dan, op zijn eigen voorstel en raad, derwijze beschuldigd, dat zij, niettegenstaande de heren van Bern hun gezanten enige malen naar de stadhouder te Bres hadden gezonden en voor hem gebeden hadden, hem nochtans niet konden bevrijden. Want hoewel de hoge geestelijke dier plaats hem niet wilde veroordelen, maar aangaande hem getuigde, dat hij niet anders in hem vond, dan dat hij een vroom man was, die al zijn woorden met de Heilige Schrift bevestigde, werd hij eindelijk evenwel tot de vuurdood veroordeeld. Met vreugde ging hij daarheen, en gaf er niet om, dat de monniken en priesters hem met drek wierpen en als onzinnige en razende mensen nariepen. Velen werden door zijn ijdzaamheid gesticht, en zijn vergoten bloed was als het zaad, waaruit later vele vrome christenen opgewassen zijn.
234
Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen [JAAR 1552.] In het jaar 1552 ontstond er een zeer grote vervolging in de stad Brugge, in Vlaanderen. Daar werden gevangen genomen Cornelis Volkaert, goudsmid, Hubrecht, de drukker, en Philibert de schrijnwerker; die op vrome wijze de waarheid beleden, en hun belijdenis met de dood hebben bevestigd en betuigd. Omstreeks deze tijd was ook gevangen genomen Pieter le Roux, die het ware geloof duidelijk en uitvoerig voor de gehele raad beleed, waarom hij gevonnist werd om levend te worden verbrand, en alzo heeft hij zich met grote standvastigheid aan de Heere opgeofferd.
Nikolaas Nail [JAAR 1553.] Nikolaas Nail, te Mans geboren, was een schoenmakersgezel. Toen hij te Parijs enige pakken boeken gebracht had, die over de Heilige Schrift handelden, werd hij op Dinsdag de 23sten Februari daar gevangen genomen. Nadat hij de zuivere leer van het Evangelie had beleden, werd hij in de gevangenis met zware martelingen gepijnigd, en wel opdat hij hen zou noemen, die hij wist, dat dezelfde leer waren toegedaan. Maar, hoe hij ook gepijnigd werd, en hoe dikwerf zijn martelingen ook herhaald werden, waarbij zelfs zijn leden als uit elkaar werden gerekt, hij bleef voortdurend met een bijzondere kracht en sterkte van het geloof standvastig, en noemde of beschuldigde niemand. Eindelijk werd hij gevonnist, om op Malbertstraat levend te worden verbrand. Voor men hem uit de gevangenis haalde om hem naar de strafplaats te brengen, bonden zij hem een stuk hout dwars in de mond, en maakten dit zo stevig en wreed aan zijn hals vast, dat het bloed aan alle kanten uit zijn mond sprong, en zijn gezicht op de vreselijkste wijze mismaakte. Hij was de eerste, die te Parijs zulk een wreedheid onderging. Maar, hoewel de mond aldus gestopt was, hield deze vrome martelaar en getuige van Jezus Christus niet op om op allerlei wijze, door tekenen en door zijn ogen hemelwaarts te slaan, zijn hoop, standvastigheid en kloekmoedigheid, die hij bezat, te bewijzen, zo zelfs, dat toen hij bij het gasthuis, dat men gewoonlijk het Godshuis noemt, kwam, en in het voorbijgaan gedwongen werd aan het beeld van Maria zekere eer te bewijzen, hij dat in het geheel niet wilde doen. Toen de scherprechter hem ondersteunde, en met zijne handen hielp, keerde hij zich, hoe weinig kracht hij ook bezat, moedig om, en wendde de rug naar het beeld. Toen het volk, dat vooral in die stad tot grote afgoderij overhelde, dit zag, werden zij zo woedend, dat zij nauwelijks, hoewel hij naar de strafplaats geleid werd, de handen van hem konden afhouden. Toen hij op de bestemde plaats aankwam, behandelde men hem zeer wreed, want voor men hem vastbond, om hem in de hoogte te trekken, werd zijn lichaam met vet besmeerd, en buskruit daarop geworpen; zodat, toen het vuur aangestoken was, en de vlam in het stro kwam, slechts het lichaam en de huid door zware pijn ontstoken en geblakerd werden, door de hitte deelde zich aan de binnenste leden niet mee. In deze zware pijn schonk de almachtige God hem bijzondere troost en hulp, zodat Hij hem de genade verleende Zijn heiligen naam met een luide en duidelijke stern, zelfs temidden van de vlammen, uit te roepen, want de touwen en banden werden door het vuur
235
vernield, zodat het hout hem uit de mond viel. Zo scheidde hij dan in volhardend geloof uit deze wereld, in het jaar onzes Heeren 1553.
Autonius de Grote [JAAR 1553.] Antonius de Grote, geboren te Orleans in het gebergte van Auvergne, bracht de tijding over aan de gemeente te Genève, dat de bovengenoemde broeders gevangen genomen waren. en ook van enige anderen, die op dezelfde tijd, omwille van het evangelie, te Parijs in de gevangenis zaten, teneinde de gemeente tot een algemeen gebed op te wekken. Korte tijd daarna, toen hij om enige zaken weer in Frankrijk moest vertoeven, werd hij te Bourges door zekere priesters verraden, die hem in handen van de hoge geestelijke overleverden, drie uren nadat hij in de stad Bourges gekomen was, en wel op de 18e Maart in het jaar 1553. Enige dagen daarna werd hij door de hogen geestelijke aan de wereldlijke rechter overgeleverd, en vervolgens naar Parijs gevoerd. Daar legde hij een heerlijke belijdenis van zijn geloof af, en bleef daarin volharden. In de gevangenis onderging hij vele martelingen, schande en verdriet; maar hij leed en verdroeg dit alles met een onwankelbaar gemoed. Eindelijk ontving hij het vonnis des doods, en werd veroordeeld, dat hem eerst de tong uitgesneden en dat hij daarna levend verbrand zou worden in Malbertstraat. Aldus werd de vrome martelaar, om de getuigenis der Evangelische waarheid volgens het uitgesproken vonnis verbrand onder betoning van grote standvastigheid van het geloof op de 13den Juni van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1553.
Mattheüs Dimonnet [JAAR 1553.] Mattheüs Dimonnet, genaamd de drie gebroeders, was een koopman en geboren te Lyon. In zijn onwetendheid bracht hij zijn leven in alle begeerlijkheid en wellusten der wereld door, en minachtte en verwierp alle matigheid en godzaligheid. Terwijl hij dit leven leidde, had hij zulk een afkeer van het Woord van God en van de godsvrucht, dat hij hen, die te Lyon, om Gods naam aan te roepen, hun vergaderingen hielden, met nijd en list bespiedde. Maar nadat hij door de overvloedige barmhartigheid Gods tot de kennis van het Evangelie gekomen was, gaf hij al dadelijk wonderbare bewijzen van zijn bekering. Want reeds korte tijd, nadat de Heere hem Zijn genade had geopenbaard, nam men hem in zijn huis gevangen, en vroeg hem de reden van zijn geloof. Zeer vrijmoedig en zonder enige geveinsdheid deed hij daarvan belijdenis, die hij ook voor de rechters, nadat hij gevangen genomen was, standvastig voorstond en beschermde. Dit geschiedde, zoals hij dit later heeft beschreven, op de volgende wijze: Op Maandag de 9den Januari 1553, toen ik in mijn huis voor de onderstadhouder des konings en Buathier de hogen geestelijke stond, en zij mijn boeken onderzochten, waaronder zij echter niets vonden, dat strafbaar was dan een klein boekje met geestelijke liederen, werd ik door de hogen geestelijke omtrent mijn geloof ondervraagd. Toen ik hem zei, dat ik niet naar hem luisterde, omdat ik hem niet als rechter over mij erkende, verzocht hij de onderstadhouder mij te ondervragen. Deze vermaande mij, aangezien ik een christen was, dat verplicht was bewijzen van mijn geloof te geven, wat ik ook, zonder te dralen, heb gedaan zoals volgt.
236
Toen zij mij gevraagd hadden uit welke gemeente ik was, vroegen zij mij verder, of ik geloofde, dat men de maagd Maria en de heiligen behoort aan te roepen, en of zij onze voorsprekers zijn. Daarop antwoordde ik, dat de maagd Maria de zaligste der vrouwen was, en dat al die heiligen zalig waren, die ons de waren weg des levens hebben getoond, en dat wij ben in dat geval moeten navolgen; maar dat wij geen anderen voorspraak of beschermer behoorden te hebben dan alleen Christus de rechtvaardige. Door hen ook gevraagd zijnde, of er een vagevuur was, waar de zielen na dit leven moeten gereinigd worden, antwoordde ik, dat Jezus Christus door Zichzelf ons een volmaakte reiniging van al onze zonden bewerkt heeft, en dat men geen andere behoorde te zoeken. Toen mij gevraagd werd, of men al de zonden ten minste eenmaal des jaars aan de priesters moest biechten, antwoordde ik, dat wij niet alleen eenmaal des jaars, maar alle dagen voor God en mensen moeten belijden, dat wij zondaars zijn. Na deze verantwoording beval de onderstadhouder, dat ik hem volgen moest naar zijn huis. Toen ik daar kwam, en zag, dat ik op zijn bevel in de gevangenis zou gezet worden, vroeg ik hem, of hij enig bevel, aanklacht of beschuldiging tegen mij had. Daarop antwoordde hij, dat hij de volgende dag met mij zou spreken. ‘s Maandags kwamen in de gevangenis de hoge geestelijke, Primatius genaamd, de hoge geestelijke Buathier, de kettermeester Orus en enige anderen van hun aanhangers, die mij ondervragen wilden, en vooral Orus, die, opdat hij door de macht van zijn ambt mij te beter zon kunnen aanvallen, zei, dat hij door de koning en de paus tot kettermeester was aangesteld. Hem en de anderen antwoordde ik, dat zij geen recht op mij hadden. En, ofschoon zij mij bedreigden in de ban te doen, wilde ik hen echter niet als rechters erkennen noch toelaten, maar beriep mij bij voortduring op de onderstadhouder, en verklaarde mij bereid hem, wanneer hij mij ondervroeg aangaande mijn geloof te antwoorden. Daar zij niets anders konden, wilden zij mij in een duister hol werpen; doch ik vermaande de gevangenbewaarder om wel toe te zien, wat hij deed. Op Vrijdag, de 20ster der maand, kwam de onderstadhouder met de hogen geestelijke Buathier, de kettermeester en anderen, die mij wilden ondervragen. Ik erkende hen in het geheel niet als rechters, en mij wendende tot de onderstadhouder, vroeg ik hem, zoals boven gezegd is aangaande het bevel van de koning, welke klacht en beschuldiging tegen mij was ingebracht. Ik begeerde ook, te weten, wie mijn beschuldiger was; en van dat ik gevangen genomen, en in de gevangenis geworpen was, beriep ik mij op de hogere rechtbank. En, toen ik van dit alles schriftelijk bewijs verlangde, zei hij, dat hij daarvoor zou zorgen. Na nog veel te hebben gezegd, verklaarde hij, dat hij gekomen was om te getuigen, dat de kettermeester en de anderen door de koning aangesteld waren, wien ik aangaande mijn geloof behoorde te antwoorden. Toen ik andermaal ondervraagd werd, zei ik, dat ik geloofde al wat de heilige algemene kerk met waar geloof aannam, zodat ik geloofde in God, de almachtige Vader, Schepper van de hemel en der aarde, en ook in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon onze Heere, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria, &c., dat ik ook geloofde in de Heilige Geest een heilige algemene kerk, gemeenschap der heiligen, &c. Zij wilden toen, dat ik zeggen zou: de roomse kerk: Ik zei daarop. Is het niet genoeg, dat ik zeg de algemene kerk, en geen andere kerk noem, die ik niet erken? Daarna vroegen zij mij, wat ik verstond onder de gemeenschap der
237
heiligen. Ik antwoordde daarop: de gemeenschap van alle gelovigen, die verenigd zijn door het geloof, en alzo in Jezus Christus één lichaam uitmaken, zoals Paulus zegt: "De drinkbeker der dankzegging, die wij [dankzeggende] zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus1 Want één brood [is het, zo] zijn wij velen één lichaam, omdat wij allen eens broods deelachtig zijn." Daarna spraken zij over het eten van het vlees en het bloed des Heeren; en, toen men mij daarover ondervroeg antwoordde ik, dat het geestelijk was, zoals Christus zegt, dat Hij het brood des levens is, dat van de hemel nederdaalt; die tot Hem komt, zal niet hongeren noch dorsten, dat is, die in Hem gelooft. Het brood, dat Hij geven zou, is Zijn vlees, dat Hij voor het leven der wereld zou overgeven; daarenboven, dat Zijn vlees de waarachtige spijs is, en Zijn bloed een waarachtige drank, die Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt, die blijft in Christus en Christus in hem. Dit betekenen ook de woorden van Christus, waarmee Hij het avondmaal instelde, die door de Evangelisten worden meegedeeld. Deze bewijzen, dat het gebruik van het avondmaal geestelijk is, hetwelk tot de zalige voeding van de zielen dient. "Gelooft gij dan niet," zeiden zij, "dat het lichaam en het bloed van Jezus Christus in het brood is, en nadat de priester het geheiligd heeft, Hij daar waarlijk en als op een zekere plaats is?“ "Het brood," zei ik, "en de wijn zijn ons gegeven als tekenen en Gods penningen tot genezing onzer krankheid; en wij behoeven onze harten op deze stollen, die men zien kan, niet te richten, maar naar de hemel te heffen, waar Christus is heengegaan, en zijn lichaam met alle heerlijkheid versierd, heeft meegenomen, van waar Hij ook niet tot ons zal terugkeren, totdat Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden." "Wat gelooft gij van de mis?" zeiden zij; "ik ontken, zei ik, dat zij door Christus is ingesteld, en dat er nog enige offerande overgebleven is, nadat Christus het zijn volbracht heeft, door hetwelk alleen Hij alle andere offeranden teniet heeft gedaan. In de Heilige Schrift wordt van geen enkele mis gesproken; maar, die zich daaraan nog houden, kruisigen andermaal, zo veel in hen is, de Zoon van God." "Gelooft gij ook niet," zeiden zij, "dat de paus het hoofd is der kerk, die aflaten kan geven?" “Ik erken de paus niet," zei ik, "en houd niemand of erken geen ander als hoofd der kerk, dan Jezus Christus van Wien alle gelovigen leden zijn." Daarna, toen zij nog vele andere zaken met mij besproken hadden, wilden zij, dat ik zou ondertekenen, wat ik hun had geantwoord. Nadat zij mij alle vragen en antwoorden voorgelezen hadden, heb ik dit gedaan, ofschoon zij alles niet hadden beschreven, zoals ik gesproken had. ‘s Zaterdags, de 21e dier maand, kwamen andermaal tot mij de onderstadhouder, de hoge geestelijke en de kettermeester, met het doel mij verder te ondervragen. Ik verzocht hun mij de artikelen in geschrift op te geven, waarover zij mij, de godsdienst betreffende, wilden ondervragen, en mij de nodigen tijd te vergunnen, om daarop te kunnen antwoorden; zij wilden mij dit echter niet toestaan. Ik vroeg dit vooral aan hen, omdat zij mij hinderden als ik reden van mijn geloof wilde even, en zeiden dan, dat ik wilde prediken, daar zij nochtans alles verkeerd optekenden, wat door mij gezegd werd. Toen Mattheüs Dimonnet in de gevangenis zat en dikwerf door de vijanden van het evangelie werd aangevallen, had hij ook een wonderbare en zonderlingen strijd met de zwakheid zijns vleses, en ook daarenboven met zijn ouders en vrienden, die vervreemd
238
waren van de kennis der waarheid, die de duivel meesterlijk tot zijn werktuigen gebruikte, om de val van de antichrist, de stadhouder van zijn rijk, te verhoeden. Zij verzuimden niets, om hem te bewegen zijn heilige roeping te laten varen. Aan de ene zijde stelden zij hem de gruwelijke martelingen voren ook de schandelijken dood; aan de andere zijde de schande en oneer voor zijn ouders, van wie zij zeiden, dat; zij door droefheid stierven, en vele andere dingen, die hem zeer zwaar en pijnlijk zouden gevallen zijn, wanneer de almachtige en barmhartige. God hem niet had versterkt door Zijn Geest, en geleerd, zoals hij beleed, dat hij moeder, vrouw, broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven verlaten moest, om de allerbeste Leidsman Jezus Christus te volgen, en zijn eigen zaken te verantwoorden en te beschermen. Toen hem ouders, vrienden noch rechters van de vasten grondsteen der waarheid konden losrukken, werd hij veroordeeld, en men sprak het doodsvonnis over hem uit, dat uitgevoerd werd op Zaterdag de 15e Juli in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1553. Op de plaats aangekomen, waar men hem zou ter dood brengen, sprak hij tot het volk, en verklaarde het schandelijke en goddeloze misbruik der missen en van het vagevuur, terwijl het volk stil, zonder enige beweging of verhindering, met aandacht naar hem luisterde. Daarna ging hij met een vrolijk gemoed naar het vuur, en terwijl hij de Heere tot de laatste ademtocht aanriep, gaf hij Hem alzo zijn ziel over.
Lodewijk Marsacus [JAAR 1553.] Lodewijk Marsacus was een Fransman geboren te Bourbon. Nadat hij geruime tijd in de krijg had gediend, als behorende tot de ridders, die gezanten van de koning werden genaamd, zei hij eindelijk de wereldse ridderschap vaarwel, en schaarde zich onder de banier van de hoogste Koning Jezus Christus, Wie hij zo getrouw diende, Zijn zaak voorstond en Zijn eer handhaafde, dat men in dat alles zijn grote vroomheid en standvastigheid kon opmerken. Zijn belijdenis, die hij op de 31ste Juli, in het jaar onzes Heeren 1553, voor de rechters te Lyon aflegde, heeft hij zelf beschreven, en die later met zijn neef en met Stefanus de schrijnwerker, zijn medegevangenen om des Evangelies wil, met zijn dood zeer standvastig bezegeld. Ziehier, wat hij schreef: “Toen mij door de hogen geestelijke en de anderen, die met hem waren, gevraagd werd, of ik geloofde, dat de mens een vrije wil bezit, en macht heeft zowel om goed als om kwaad te doen, antwoordde ik, dat ik er geen kende, en ook in mij zelf geen macht bezat om goed te doen, tenzij die mij door God worde gegeven en "dal alle goede gaven van boven komen van de Vader der lichten." Jak. h. 1, en dat ik wel met Paulus zeggen kon, Rom. h. 7: 4 “want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik!" Verder, of ik ook geloofde aan de verering van de heiligen, dat zij voor ons bidden, en door ons behoren te worden aangeroepen; of zij ook niet onze voorsprekers en beschermers zijn, en vooral de maagd Maria. Ik antwoordde dat ik geen anderen voorspraak had of erkende dan alleen Jezus Christus, die van de Vader tot een Middelaar en Voorbidder is verordend. Toen zeiden zij mij, dat de heiligen, wier voorbidding ik verwierp, vele wonderen hadden gedaan, wat men met de Schrift kon bewijzen. Ik zei, dat zij dit niet behoefden te bewijzen, want dat ik het wel geloofde; maar dat deze wonderen, door de Apostelen verricht, tekenen en zegelen waren van
239
hun leer, die door hen werd verkondigd, en dat door de kracht en grootheid van deze wonderen, het volk temeer bewogen werd om het Woord Gods te horen, zoals men in de Handelingen der Apostelen en het Evangelie van Johannes zien kan. Ik geloof ook niets anders, en houd mij ook aan geen andere leer vast dan van het goddelijke Woord. Op dit ogenblik brachten zij niets hiertegen in, maar zeiden, dat zij een leraar tot mij zouden zenden, die mij gemakkelijk zou overwinnen. Mij werd ook door hen gevraagd, of ik geloofde, dat ik door goede werken en hun verdiensten zalig werd, en dat de goede werken tot de zaligheid nodig waren. Ik antwoordde daarop, dat ik alleen door het geloof zalig werd, en niet door enige werken der wet, dat wij toch goede werken moeten doen, die God in ons, als het werk van zijn genade, tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen; dat men in niets anders enige verdienste behoort te zoeken dan in Christus Jezus alleen, Die onze zaligheid is, en dat er geen andere naam onder de hemel aan de mensen gegeven was, waardoor wij kunnen zalig worden. Daarna gingen wij over tot het vagevuur, en, toen mij gevraagd werd, of ik geloofde, dat er een vagevuur was, antwoordde ik, dat ik dat vagevuur wel erkende, waar ik door het bloed van de Zoon Gods van alle vlekken der zonden gereinigd was. Toen vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat er een vuur is, waar de zielen na de dood gereinigd worden. Ik zei, dat ik geen ander vagevuur kende dan het reine bloed van Jezus Christus, voor onze zonden eens uitgestort, maar dat de doden in de handen van God zijn. Voorts vroegen zij mij, of men aan de priester behoorde te biechten, om kwijtschelding en vergeving van hem te ontvangen. Ik antwoordde daarop, dat ik, wanneer de zonden mij zwaar vielen, tot niemand anders vlood of mijn zonden beleed dan tot God, Die ik vertoornd heb, Die ze ons vergeeft door de genade, die Hij ons in Christus Jezus heeft beloofd en bewezen. Daarna vroegen zij mij, of ik de priesters van onze gemeente voor mijn herders hield, en hen in leer en leven daarvoor erkende. Ik antwoordde, dat zij in beide opzichten valse herders waren, en dat zij al zeer slecht hen voedden, leidden en bestuurden, die aan hun zorg waren aanbevolen. "Houdt gij hen dan," zeiden zij, "voor onverstandigen?” “Ik kan hen," hernam ik, "niet in het minst voor mijn herders erkennen." Toen zei een hunner: "Gij meent, dat gij al veel weet." “Ik meen," zei ik, "niets te weten dan Jezus Christus, Die voor mij gekruisigd is." “Ik ook," zei hij. Zo komen wij dan," zei ik, "daarin overeen." Vervolgens ondervroegen deze onbeduidende en domme lieden mij aangaande het vasten, en wel of men dit behoorde te doen. Daarop antwoordde ik, dat ik zulk vasten prees, hetwelk met bidden gepaard ging; dat men dat behoort te doen, als er grote nood en benauwdheid aanstaande is, of ook als wij ons hart, dat in dit ons lichaam zeer flauw is, door zulk een onthouding en vasten tot bidden willen voorbereiden. "Gij wilt," zeiden zij, "het vasten naar uw eigen zin inrichten, en niet zoals dit door de heilige kerk is ingesteld, en op zekere dagen bevolen is te onderhouden." "Het waarachtige vasten," zei ik, "van een christen moet het gehele leven door in alle matigheid en soberheid bestaan." "Gelooft gij ook," zeiden zij, "aan de artikelen van het christelijke geloof?” “Ja," zei ik. Daarna ondervroegen zij mij aangaande het sacrament des avondmaals, wat zij ook zo noemden. Waarop ik antwoordde, dat ik daaraan geloofde, en dat ik, wanneer het
240
behoorlijk en zuiver wordt uitgedeeld, onder de gestalte van het brood en de wijn, het vlees en het bloed van Jezus Christus waarlijk deelachtig word. "Maar gelooft gij ook," zeiden zij, "dat het lichaam van Jezus Christus waarlijk in het brood is begrepen?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof veeleer, dat het naar de hemel gevaren en daarin ontvangen is, en dat de Heere Christus alzo ter rechterhand Zijns Vaders zit, daar Hij toch in geen dele in zulke stollen kan besloten zijn." Toen zei een hunner, dat ik de Joden van Kapernaam gelijk was, "want gij wilt het," zei hij, niet geloven tenzij gij de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood ziet besloten. Gij kunt toch niet loochenen, dat Christus gezegd heeft. "Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt." "Maar bedenk toch", zei ik, "dat Christus Zichzelf het levende brood noemt, dat van de hemel daalt, opdat Hij allen, die in Hem geloven, het leven zou geven; dat het vlees niet nut was, maar dat de Geest levend maakt." Daarenboven wekte ik hen ook op, dat zij in aanmerking moesten nemen, wat Lukas de Evangelist en Apostel Paulus daarvan zeiden, als wij lezen: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dat tot mijn gedachtenis. Want alzo zult gij," zegt Paulus, "de dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt." Toen vermaande ik hen ernstig, dat zij die plaatsen in aanmerking moesten nemen, want dat daar geen gedachtenis van de tegenwoordige dingen, maar der verleden dingen bedoeld wordt; en wij behoren immers geen gedachtenis van Christus te vieren, waar Hij voor onze ogen tegenwoordig is. “Ja," zeiden zij, "maar neemt gij dan ook niet aan, wat door de heilige kerkvergadering en door de leraren is ingesteld?” “Ja," zei ik, "maar alleen dat wat met het Woord van God overeenkomt en anders niet. " Want al ware het ook, dat wij, of een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." Toen vroegen zij mij, waar ik dat geleerd had in het heilige Evangelie," zei ik, "en uit het Woord van God." "Komt het u toe," zeiden zij, "dat te lezen, daar gij slechts. een leek bent, zonder enig verstand? Hoe weet gij, dat dit het Evangelie is, en wie heeft u dit geleerd?" “God," zei ik, "heeft mij dat door Zijn Geest geleerd. Alle christenen behoren dat te lezen, te horen en te belijden; zonder dit kan men de weg tot het leven en tot de zaligheid geenszins weten of er mee bekend worden." Eindelijk vroegen zij mij, of ik het boek van Calvijn ook gezien had, de christelijke onderwijzing genaamd, wat ik toestemmend beantwoordde. Ziehier, wat zij mij bij het eerste onderzoek vroegen. Het tweede onderzoek had door de voorname vicarius plaats, die, overeenkomstig zijn grote onwetendheid en dwaasheid, mij omtrent vele beuzelingen ondervroeg, die niet waard zijn hier meegedeeld te worden. Later vroeg hij mij, wat mijn leven en bedrijf was. Ik antwoordde, dat ik een ruiter te paard was, en behoorde tot het gevolg van de koning, en dat ik onder Lorgius de veldheer onder soldij stond. Toen zei een van de aanwezigen: Die was waarlijk een dapper ridder, en hij heeft u tot deze leer niet gebracht." "Neen, hij vooral niet," zei ik, "want ik heb het, zoals ik reeds gezegd heb, van geen mens geleerd, en men leert dit ook niet in de oorlog, terwijl men vecht." Toen mij gevraagd werd, of ik wel aan de belofte van reinheid geloofde, vroeg ik hun, wat dat betekende. "Dat men," zei hij, "godsdienstig wordt en vrome dingen doet, te veel om op te noemen." Ik antwoordde daarop, dat ik geen betere reinheid kende dan, wanneer wij door aanvechtingen des vleses gekweld worden, tot God te vlieden, en van Hem te begeren, dat Hij die kwade en onbehoorlijke lusten des vleses bedwingt en uitblust, en dat wij dit door zulke middelen onderdrukken als ons God heeft gegeven
241
en bevolen, en dat ik ook geen andere godsdienstigheid kende dan waarvan Jakobus spreekt. Gevraagd zijnde, of ik aan de sacramenten van de kerk geloofde, vroeg ik hem, welke die waren. En, toen hij mij die had meegedeeld, zei ik, dat er in de christelijke kerk slechts twee door God waren ingesteld en onderwezen, de doop en het heilige avondmaal. Toen men mij ondervroeg, of ik in die tijd, toen ik ridder was, ook de mis ging horen, voor de beelden op mijn knieën viel, en mijn zonden aan de priester biechtte, beleed ik, dat ik dit in mijn onwetendheid en grote blindheid vroeger gedaan had, maar dat ik nu God hartelijk dankte, Die mij van deze grote dwaling terug geroepen en op de weg der zaligheid gebracht heeft. “Gij bent," zeiden zij, "daar nog verre van verwijderd." “Ik ben er", zei ik, "vroeg er veel verder van verwijderd geweest." "Meent gij," zei de vicarius, "dat gij nu op de weg der zaligheid bent?” “Ik meen het niet alleen," zei ik, "maar ik geloof het ook, en ben er zeker van door de belofte, waarmee Christus mij van mijn zaligheid heeft verzekerd." Toen zei hij, dat hij een leraar zou meebrengen, die mij duidelijk zou aantonen, in welk een grote dwaling ik verkeerde. Daarop zei ik, dat ik hem zou geloven, en mijn dwaling belijden, wanneer hij mij die uit de Schrift bewees. "Hij zal het u," zei hij, "uit de heilige Schrift bewijzen en uit de instellingen van de kerkvergaderingen." “Ik zal hem ook geloven," zei ik, "als zijn bewijzen met Gods Woord overeenkomen; maar als hij een andere leer voorbrengt, die tegen het Woord van God strijdt, zal ik die, zoals Panlus zegt, als een vloek verwerpen." Zij beriepen zich gedurig op het gezag van de kerkvergaderingen en der leraars; doch met nadruk wierp ik hun deze plaats van Paulus voor, en bewees dat mijn geloof op gezag van het goddelijke Woord en niet op het gevoelen of de mening van enig mens gegrond was. Die dagen daarna kwam de vicaris met de scherprechter tot mij, die een groten buit bij mij hoopten te vinden, en beroofden mij van het geld, dat ik had, en lieten mij slechts zoveel over, als ik nodig had om van te leven. De vicaris vroeg mij andermaal bij veel onzin, die hij uitkraamde, of ik mij geheel aan de raad en het oordeel van de leraars wilde overgeven, aan wie alleen was toevertrouwd de Schrift te verklaren en uit te leggen, en of ik wijzer wilde zijn dan de koning van Frankrijk, om niet te geloven, wat die aannam. Ik antwoordde hem, dat ik hun uitlegging niet nodig had, en dat ik zonder zulke uitleggers en leraars gemakkelijk bewijzen kon, dat het waar was, wat ik zei, en dat mijn geloof op dat van de koning niet rustte, en dat hij ook hier niet tegenwoordig was, om over zijn geloof te kunnen oordelen. Toen beloofde hij mij weer een leraar te zullen zenden. "Hoe," zeide ik, kunt gij dat zelf niet doen, vooral daar gij een zodanig ambt bekleedt en rechter bent." Ten derde male kwamen zij met de onderbeambte bij mij, en de voornaamste vicarius vroeg mij, of ik in mijn dwaling, zoals zij het noemden, en mijn gevoelen bleef volharden. Ik verzocht hem mij te laten voorlezen, wat ik vroeger gezegd had. Hij deed dit, en vroeg mij gedurig, of ik mijn voornemen en mijn gevoelens wilde vaarwel zeggen, en beloofde mij barmhartigheid. Ik zei hem, dat ik van de zaak der waarheid, die zo goed en waarachtig was, in het geheel geen afstand wilde doen of die verwerpen; dat ik ook van hen geen barmhartigheid begeerde, maar God bad om mij die te willen schenken. Daarenboven, toen mij de vragen en mijn antwoorden voorgelezen werden, ondervroegen zij mij op listige wijze aangaande het Evangelie,
242
en wel of het mij toekwam dat te lezen, en wie mij dat geleerd had. Ik antwoordde daarop, dat God dit gedaan had door Zijn Geest, dat ik daaruit kennis had opgezameld, en dat ik zonder Zijn genade en de verlichting Zijns Geestes het Evangelie niet kon verstaan of begrijpen. Toen zei de onderbeambte van de koning, aangaande de vier Evangeliën, dat er slechts twee waren, die goed konden heten, namelijk die van Mattheüs en Johannes, maar die van Marcus en Lukas waren uit allerlei stukken samen gebracht, waaronder hij ook meende, dat gedeelten van Paulus waren. Daarenboven zei hij, dat hij de brieven van Paulus niet boven de fabelen van Esopus zou stellen, wanneer niet de leraars hun zulk gezag hadden gegeven. Ik zei hem, dat Paulus een goede en zekere getuigenis had van zijn roeping, zoals in de brief aan de Galatiërs, h. 1, is beschreven. Toen zei hij, dat Paulus van zichzelf getuigde. Ziet gij wel, broeders, welke grote lasteringen er tegen het heilige goddelijke Woord worden uitgesproken. Laat ons Hem daarom bidden, dat wij in zulke boosheid niet vallen mogen, maar door Zijn genade er voor bewaard worden, en, door de kracht Zijns Geestes versterkt, in alle gedienstigheid en gehoorzaamheid van Zijn heilig Woord mogen blijven. Daarna beval de onderbeambte, dat men nog eens zou meedelen en lezen, wat ik op de vraag, of ik niet wilde geloven, dat het ware lichaam van Christus in het brood besloten was, had geantwoord. “Ik geloof," zei hij, "dat, zo spoedig de woorden van inzegening over het brood uitgesproken zijn, het lichaam van Christus daarin besloten en bevat is." “En ik ontken dat," zei ik, "en geloof, dat Christus naar de hemel gevaren is, en aan de rechterhand van God Zijn Vader zit.” "Wat ik gezegd heb," zei hij, "is mijn geloof, waarin ik leven en sterven wil." "Ik wil ook” hernam ik, "leven en sterven op hetgeen ik heb beleden." Dit was het slot van onze samenspraak, waarin ik echter de orde niet heb kunnen houden, zoals mij gevraagd werd, en heb liever wat willen nalaten dan iets er bij te voegen van wat mij niet werd gevraagd. Ik heb ook deze mijn belijdenis niet beschreven, om die in het licht te geven, maar opdat God door deze mijn belijdenis mocht worden vereerd, gelijk Hij mij geëerd heeft, en Zijn kracht in mijn uiterste zwakheid bewezen; zodat onze vijanden, overwonnen en beschaamd, niet wisten wat zij zeggen moesten, en niet omdat wij de gronden van ons geloof niet aan het gevoelen en oordeel van de leraars onderwerpen, alsof wij wijzer wilden zijn dan zij waren. Intussen werden zij ook verstrikt, zodat zij niet wisten, wat zij zeggen zouden, en durfden uit schaamte de Schrift niet geheel verwerpen. Ik bid intussen de allergenadigste God en Vader van alle barmhartigheid van ganser hart, dat Hij Zijn gaven in ons vermeerdert en bevestigt, opdat wij, zo in leven als in sterven, Zijn allerheiligsten naam met alle eer mogen verheerlijken, en alzo Zijn rijk uitgebreid worde, en de heilige kerk, die ten enenmale verwoest en vernield is, verder opgebouwd en tot een goede staat gebracht mag worden, en onze zaligheid verzekerd zij. Dit begeer ik van Hem in de naam en door de grote genade van Zijn allerheiligste Zoon, onze Heere Jezus Christus, Die met de Vader en de Heilige Geest regeert. Amen. Een andere brief van Lodewijk Marsacus. Allerliefste broeder, enige dagen geleden heb ik brieven aan u gezonden, de 25sten Augustus geschreven, en nog andere aan onze lieven broeder en vriend N., van welke ik niet weet, of zij te recht gekomen zijn. Dionysius Peloquinus heeft ook aan zijn neef geschreven aangaande de dingen, die hier hebben plaats gehad, en hoe wij het vonnis
243
en het oordeel afwachten, waaruit de mening zal blijken, die zij aangaande ons koesteren. Zo heeft dit ook plaats gehad Maandag jongstleden, de 21sten dezer maand, toen wij geschreven hadden. Na de afgelegde verklaring namelijk, zijn wij samen naar Rouaan in de koninklijke gevangenis geleid, uitgenomen Dionysius onze broeder, die men, zoals wij door sommigen vernomen hebben, weer naar Villa-Franca zal overbrengen, opdat hij in de stad, waar hij gevangen genomen werd, als een offerande zou geofferd worden, en alzo de naam van onze God aan verscheidene plaatsen zou verheerlijkt worden door de dood van Zijn kinderen. Des anderen daags, nadat wij als ketters veroordeeld waren, verwachtten wij het doodsvonnis, maar de allergenadigste God heeft ons tot deze dag bewaard,opdat wij bij voortduring meer en meer versterkt zouden worden door Zijn kracht en hulp, zoals wij ook ondervinden; zodat zij, die het meest flauw en zwak schenen, nu de allersterkste en standvastigsten zijn. Zo waren ook onze vijanden zeer ontzet over onze neef, van wien zij dachten, dat hij in zijn omhelsd geloof niet standvastig zou blijven, alsof wij zijn hoofd met ijdele waan zonden vervuld hebben; doch door Gods genade hebben zij zich daarin bedrogen, want zij aanschouwen in hem een grote standvastigheid, die God hem heeft geschonken, om Zijn Woord te handhaven. De volgende Woensdag werden wij door de onderbeambte van de koning ondervraagd. Terwijl hij volhardde in zijn gewone lasteringen, ondervroeg hij ons omtrent verscheidene zaken, inzonderheid mij, die het eerst voor hem gebracht werd, en sprak mij aan op een wijze. alsof hij mij nooit had gezien. De almachtige God gaf kracht des Geestes om te antwoorden, gelijk Hij ook aan de andere broeders schonk, zodat die beklagenswaardige mensen niets wisten te zeggen, dan dat ik ruw en onwetend was zonder enig verstand, dat ik de Schrift niet verstaan kon, wat zo menig mens van groot verstand, die vijfentwintig of dertig jaren lang zijn tijd daaraan besteed had, nog niet eens kon. Ik antwoordde daarop, dat hun dit tot grote schande en oneer was, die ook vroeger de schriftgeleerden en ouden wetgeleerden aankleefden; maar dat God het de vissers, vrouwen, kreupelen, blinden, melaatsen en anderen dergelijke lieden heeft geopenbaard, opdat het in alle tijden blijken zou waar te zijn, wat Christus van zulk volk zegt, de Vader dankende, dat Hij het voor het oog der wijzen en verstandigen verborgen gehouden en de kleinen en eenvoudigen geopenbaard had. Toen begonnen zij te lachen en mij te bespotten. Daarenboven begon de zogenaamde voortreffelijke man, de onderbeambte, terwijl hij met de procureur des konings sprak, bij zijn geloof te zweren. Ik bestrafte en vermaande hem, dat Hij, die mij geleerd had, dat men niet zweren moet, mij ook had geleerd, dat wat ik voorstond en beleed, Zijn heilig en onbevlekt Woord is. Hij werd toen enigermate beschaamd, en zei, dat hij zich daarin wel kon hebben vergist. De procureur des konings voegde mij toe, dat ik immers niet kon loochenen, dat Johannes te Efeze de mis bediend had. En, toen ik hem vroeg, waar hij dat beschreven vond, of het ook in het Evangelie stond, zweeg hij en gaf mij geen ander antwoord, dan dat hij mij een onwetend beest noemde. Ik zei hem, dat ik wel lijden mocht te zijn, wat hij mij noemde, maar dat ik toch Christus kende, Die hem onbekend was, en dat wij alzo hun grote onwetendheid konden opmerken. Voorts, voorzover het mensen aangaat, zo geloven wij morgen tot een offer aan God te vallen, en te verkrijgen de kroon der eeuwige heerlijkheid en het erfdeel, dat ons was bereid voor de wereld was, waarin wij ons zeer verblijden en verheugen, en bidden de allergenadigste God, dat onze offerande Hem aangenaam en een goede reuk zij, gelijk
244
wij hopen en vertrouwen, dat het ook zijn zat. Want wij gevoelen en ondervinden Zijn hulp en kracht in ons zo veel sterker, als het ei de van onze dagen meer schijnt te naderen. Het einde, zeg ik, van dit verderfelijk leven, dat vol van alle ellende is, waarin wij niet anders kunnen opmerken dan een grote verwoesting; niet anders, zee, ik, dan een oorzaak van veel verdriet en grote schrik, om de allergruwelijkste lasteringen, die tegen de goddelijke majesteit worden uitgeworpen. Want aan de ene zijde zien wij de openbare vijanden der christelijke gemeenten,die deze gemeenten in het openbaar en met geweld aanvechten, de kinderen Gods vervolgen, het onschuldig bloed vergieten, en zich er alleen op toeleggen het erfgoed van Jezus Christus te verwoesten en geheel te vernielen, aan de anderen kant vindt men andere vijanden, die niet minder schadelijk zijn, en zich onder de gemeente bevinden, ongeregelde en ongebonden mensen, die zich tegen de getrouwe dienaren van het goddelijke Woord verheffen, en niets anders doen dan de gehele tucht der kerk onder de voet brengen, en de gehelen godsdienst en de vrees Gods wegnemen. Daarenboven zijn er nog anderen, die in hun geheime samenkomsten het onkruid en de boze leer zaaien, waardoor zij de eenvoudige en onwetende mensen bederven. Och ellendige mensen, die nog zo onverstandig zijn, dat zij dit grote kwaad niet bemerken, dat ons veel meerder en groter oorzaak tot zuchten en wenen moest zijn, dan al het verdriet, dat ons de mensen kunnen aandoen, wat, bij de lastering van de goddelijke naam vergeleken, gering is te achten. Zo behoorde ons dat dan, broeder, zeer te verootmoedigen, dat wij weten, dat dit ons door de genadige God wordt opgelegd, opdat wij vermaand, vaderlijk door Hem gekastijd, verbeterd, beproefd en in geduid geoefend zouden worden. Want, Jakobus zegt: "Acht, het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt; doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij mag volmaakt zijn geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk." En voorzeker kunnen wij in het rijk Gods niet komen, dan alleen langs de weg, die ons door Christus Jezus is aangewezen, welke nauw is en moeilijk, en die men met grote moeite en ellende bewandelen moet. Als ons dit nu overkomt, kunnen wij, daar wij de Godspenning onzer verkiezing hebben, zeker weten, dat wij kinderen Gods zijn, en in het boek des levens zijn geschreven. Het zou immers niet billijk of recht zijn, dat de dienaar goed behandeld zou worden, waar zijn Heere bespot, bespogen, met vuisten geslagen en alle schande aangedaan werd. Zo moeten wij dan, wanneer wij met Christus willen leven, ook met Hem lijden, en bitter, wenen als de wereld verblijd is. Doch deze gedaante des levens zal geheel worden veranderd, zodat hun goddeloos lachen in eeuwig huilen, klagen en knersing der tanden zal verwisseld worden; en wij, van alle benauwdheid en ellende verlost, zullen eeuwige troost en blijdschap genieten. Daarom, mijn allerliefste broeder, verheug en verblijd u met ons, dat de genadige God onze harten alzo heeft versterkt, dat wij die dag, die zo gewenst en gelukkig is, met grote blijdschap verwachten, waarop wij hopen en geloven, dat wij door onze dood God zulk een eer zullen bewijzen, als wij behoren te doen; dat Hij ons zulk een stand vastigheid zal verlenen, waardoor wij, tot aan de laatste droppel bloed, aan de zuivere belijdenis van ons geloof zullen vasthouden, zodat het rijk van onze Heere Jezus Christus uitgebreid worde, en het rijk van de satan en van zijn stedehouder, de antichrist, verminderd en omvergeworpen worde; en dat de kerk, die wij zo bedorven en verwoest zien, in een
245
beteren toestand hersteld worde. Van deze dingen aanschouwen wij nu een aanvang in onze vijanden, die, wanneer zij door generlei woedeons tot zwijgen kunnen brengen, tot zulke lastering,en de toevlucht nemen, dat zij de allerheiligste leer van onze Heere Jezus Christus verwerpen. Evenals die ellendige mens, de onderbeambte van de koning, die gisteren een christin, de dienstmaagd van Copius, ondervroeg, en zich niet ontzag de schandelijke lastertaal te spreken: "Vervloekt moet de God van die wet zijn." Ik bid de barmhartige God, dat Hij zijns genadig zij, en alzo met Zijn Geest verlichte, dat die beklaaglijke man tot ware belijdenis van zijn zonden gebracht worde. Aangezien nu de tijd van mijn ontbinding nabij is, roep ik u, terwijl ik uit dit leven scheid, het vaarwel toe, God biddende, dat Hij u voortdurend in de dienst vat, Zijn goddelijke naam behoud en bewaart. Mijn broeders bevelen zich aan in uw gebeden en in die van de gehele gemeente, voorzover zij nog in leven zijn, wanneer deze brieven u ter hand gesteld worden. De genade van onze Heere Christus zij met u allen. Vrijdag de 25ste Augustus. Uw allerliefste broeder, LODEWIJK MARSACUS . Weinige dagen daarna werden Marsacus, zijn neef en Stefanus de schrijnwerker, die te Gennabe aan de rivier de Ligier genaamd geboren was, zeer vurig van hart was en zeer goed in het Woord Gods onderwezen, te Lyon veroordeeld om levend te worden verbrand. Toen de rechters dit vonnis hadden uitgesproken, waren zij bovenmate verwonderd, toen zij zagen, dat deze drie martelaren niet alleen de aanstaande dood niet vreesden, maar God met vrolijke harten prezen en dankten, dat zij door Hem waren waardig geacht voor Zijn allerheiligste naam te lijden, zodat zij een psalm van David begonnen te zingen, toen zij de rechtszaal verlieten. De onderbeambte kon dit niet dulden, en wilde die heilige blijdschap en vreugde, die zij in de Heere smaakten, verhinderen, en beval onder grote toorn, dat men hen zou doen zwijgen. En, terwijl hij heenging, zei hij: "Moeten deze verworpen en onnutte lieden zich tegen zulk een heerlijkheid van het rijk verheffen?” Daarna plaatste zich Marsacus in een hoek, en begon daar God te aanbidden. Toen een van de gerechtsdienaren hem wilde verhinderen, zei Stefanus: “Is het billijk, dat men nu ons verhinderen wil onze God aan te roepen en te bidden?” Door deze woorden zweeg de dienaar en ging heen. Voor zij echter uit de gevangenis gebracht werden, om hen te doden, deed men de beide anderen, namelijk Lodewijks neef en Stepharius de schrijnwerker, ieder een touw om de hals. Toen Lodewijk dit ook verwachtte, en zag, dat men hem geen touw om de hals deed, daar de rechters dit lieten, omdat hij tot de ridderschap van de koning had behoord, vroeg hij aan de onderbeambte en de andere overheden met luider stem, of de zaak van zijn broeders en metgezellen een andere was dan de zijne. Verder bad hij nog en zei: "Och, onthoudt mij toch de halsband, het teken van zulk een heerlijke orde, niet!" Toen zei de onderbeambte: "Daar hij dit begeert, doe hem ook een touw om, als de anderen." Nadat dit geschied was, werden zij naar de plaats gebracht, waar men hen zou verbranden, vergezeld van vier grauwe monniken en een grote menigte gerechtsdienaren, die samen de wagen omringden, om deze drie martelaren te beletten tot het volk te spreken. Als zij daar waren aangekomen, werden zij met grote spoed aan een paal gebonden, en met droge takkenbossen als bedekt. Terwijl de beul het vuur aanstak, zongen zij de Lofzang van de ouden Simeon: "Na laat Gij Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord," en weldra ontvlamde het hout, verstikte
246
hen, en verbrandde hun lichamen. Dit geschiedde in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1553.
Johannes Mollius en een Perugiaanse wever [JAAR 1553.] Johannes Mollius, in de stad Montheini genaamd in Italië geboren, was een Minderbroeder, en een zeer geleerd man. In Italië had hij gedurende enige jaren het Evangelie zuiver gepredikt, met zulk een vlijt en onder zulk een toeloop van volk, dat zijn roem door geheel Italië weerklonk. De stadhouder van Ravenna, waar Mollius toen was, en de gezanten van de paus werd bevel gegeven, hem gevangen te nemen, en onder gewapend geleide naar Rome over te brengen, wat spoedig daarop plaats had. Toen hij te Rome was aangekomen, wierp men hem terstond in een afschuwelijke gevangenis van de toren Rome, waar hij enige maanden vertoefde. Intussen deden de dienaren van de paus en de kettermeesters hun uiterste best om Mollius van de zuivere leer van Jezus Christus en de heilige apostelen af te trekken; maar de almachtige God bewaarde hem, en het niet toe, dat zijn voeten struikelden. Toen zij zagen, dat zij hem op generlei wijze konden bewegen, besloot men eindelijk, hem niet langer te laten leven en hem te doden. Op de September van het jaar na de geboorte van Christus 1553, bracht men hem en vele anderen, die om de Evangelische waarheid gevangen zaten, in de tempel St. Maria de Minerva genaamd, opdat zij allen daar alles openlijk zouden herroepen, anders zouden zij levend verbrand worden. Daar werd een hoog stellage gemaakt, dat met stoelen was bezet, welke met gouden en kostbare kleden werden overdekt, en waarop zes kardinalen en enige bisschoppen als rechters plaats namen. Vervolgens werden de gevangenen voorgebracht, ieder hunner met een brandende kaars in de hand. Door grote mismoedigheid en uit vrees voor de dood herriepen allen hun gevoelens, uitgenomen Johannes Mollius en een Perugiaanse wever. Toen de beurt tot herroepen aan Mollius kwam, verzocht hij hem te vergunnen openlijk te mogen spreken, wat men hem toestond. Hij begon een rede te honden, waarin hij met ernstige en roerende woorden verhaalde en versterkte, wat hij aangaande de artikelen waarin hij als ketter beschuldigd was, had onderwezen; zoals van de erfzonde, van de rechtvaardigmaking, van het geloof en de goede werken, van de eeuwige voorzienigheid en de wil van God, van de genade en verdiensten, van de kerk en Christus haar hoofd, van de verering, aanroeping en aanbidding der heiligen, van het vagevuur, van de aflaten, van het kloosterleven, van het huwelijk der priesters, van de vrije wil, van de sacramenten, van de oorbiecht, van de mis, enz. Eindelijk deelde hij mee, hoe hij over de paus en het gehele pausdom dacht, als, om het beknopt samen te vatten, dat de paus geen nakomeling of erfgenaam van de apostel Petrus en ook geen stedehouder van Christus, veel minder het hoofd der christelijke kerk is, maar veeleer van de antichrist en van de vervloekten rijksoverste van de antichrist, die niet door het Apostolische, maar veel meer door het moorddadige recht zich het rijk, zulk een macht en tirannie beeft toegeëigend. Vervolgens wendde hij zich tot de daar zittende kardinalen en bisschoppen, en zei: "Gij kardinalen en bisschoppen, wanneer ik wist, dat gij zulk een macht en waardigheid, die toch voor
247
God en Zijn heilige Engelen gruwelen zijn, op rechtmatige wijze, zoals door een kloek verstand en eerlijke daden, en niet uit blinde eergierigheid en bozen moedwil, verkregen had, zou ik hierover moeten zwijgen; maar, aangezien ik zie en weet, dat bij u geen orde, geen tucht, geen eerbaarheid, geen deugd, ja in het geheel geen verstand worden geacht, heb ik reden wat scherper tegen u te spreken, en mij tegen uw kerk, die God niet toekomt, maar de helse duivel, die de ware kerk van Babylon is, te vertoornen. Ieder ziet en erkent uw leer en vals aangematigd gezag, zodat het niet nodig is dit uitvoeriger uiteen te zetten. Want, voorzeker, wanneer uw macht waarlijk Apostolisch was, zoals gij toch op valse wijze de gehele wereld zoekt wijs te maken, en met woorden, geld en geweld wilt opdringen, dan zou toch zonder enige twijfel uw leer en uw leven aan de leer en het leven van de Apostelen enigermate behoren gelijkvormig te zijn. Aangezien er nu geen lid van dit Babylonische lichaam, en ook niets van uw leven wordt aanschouwd dat niet met grote schande, leugen en onwaarheid is bevlekt, wat kan ik anders denken of geloven dan dat zulk een kerk een waar roversnest en een moordkuil is? Uw leer, wat is zij anders dan een opgeraapte droom van enige verleiders, valse en geveinsde mensen? Uw leven is bekend en ieder weet goed, welke lichtvaardige en bedrieglijke tongen gij hebt; hoe bloeddorstig en vol roof uw handen zijn; hoe onverzadigd en vraatzuchtig uw halzen zich buigen. Alles toch tracht gij tot u te schrapen, ja met schande, moedwil en ontucht alles te vervullen; en, wat nog het ergste is, gij dorst ook naar het bloed der christenen. In één woord, uw leven is vol schande, onreinheid, lastering en dwaasheden. Wie kan u toch als nakomelingen der heilige Apostelen en Stedehouders van de Heere Christus honden en erkennen, daar gij toch leden en kinderen bent van de goddelozen antichrist, ja van de duivel? Alleronbeschaamdst veracht gij Christus en Zijn Woord; gij meent dat velen uw leer hoger zullen achten dan die van Christus en Zijn Woord. Gij gelooft ook niet, dat er een God in de hemel is; getrouwe dienaren van Christus vervolgt en doodt gij; gij verbreekt de geboden; gij ontrooft en ontsteelt de vrijheid aan de arme gewetens, en matigt op tirannische wijze alle macht van de dood en het leven, van tijdelijke en eeuwige welvaart u alleen aan, ja u alleen zeg ik u. Daarom, zo roep ik u op en daag u, gruwelijke tirannen en moordenaars, op de jongste dag voor de Rechterstoel van Jezus Christus, Die zich niet met grote titels en namen, noch door uw prachtige hoogmoedige en hovaardige kleding, noch met geld laat voldoen, noch door vrees, geweld of wapenen laat verschrikken. Daar zult gij, en moet gij ook tegen wil en dank rekenschap geven van uw geheel vorig leven. En tot een getuigenis van deze dingen, ziedaar, neemt uw kaars terug, die gij mij gegeven hebt." En, toen hij dit gezegd had, wierp hij met de grootste ernst en onder indrukwekkende gebaren de brandende kaars midden onder hen. Toen de, kardinalen en bisschoppen dit gehoord hadden, waren zij woedend, toornig en onverdraaglijk, schreeuwden en zeiden: "Weg met deze, voert hem weg" Aldus werden Johannes Mollius en de Perugiaanse wever, die zich ook zeer vroom in de belijdenis der evangelische waarheid gedroeg, en al wat Johannes Mollius had gesproken bevestigde, tot de vuurdood veroordeeld. Nadat het vonnis over henwas uitgesproken, waren zij beiden onverschrikt en werden niet versaagd. Mollius hief zijn ogen hemelwaarts en riep: “Och Heere Jezus Christus, hoogste Priester en eeuwige Herder, niets aangenamers kan mij op aarde overkomen, dan dat ik mijn bloed om de belijdenis van Uw naam nu mag vergieten."
248
Op de 5den September werden deze beide mannen naar de plaats Campo de Flor gebracht, en wel met een vrolijk gelaat en een verblijd aangezicht, en betoonden zich goedsmoeds, niet anders dan de heilige Apostelen, toen zij voor de raad der schriftgeleerden en Farizeeën stonden. De Perugiaanse wever werd eerst opgehangen. Toen hij naar de strafplaats ging, beval hij zich de barmhartige God aan, en bad dat Hij het zijn vijanden wilde vergeven, omdat zij het onwetend deden. Intussen deed Mollius zijn gebed tot de Heere, en dankte Hem voor Zijn onuitsprekelijke genade, dat Hij hem met de kennis der waarheid verlicht, en nu tot een getuige van Zijn Evangelie uitverkoren had. Daarna werd hij insgelijks opgehangen en geworgd, terwijl de beul een vuur onder hen aanstak, waardoor zij beiden werden verbrand, en wel op de 5den September in het jaar 1553. Onder het volk werd een verschillend oordeel over deze mannen geveld; sommigen waren met barmhartigheid over hen bewogen, weenden en zeiden, dat het grote zonde was zulke voortreffelijke en vrome mensen om te brengen, anderen zeiden, dat zij hardnekkige en verstokte ketters waren; weer anderen beweerden, dat men hen niet behoorde te doden, maar uit het land te bannen, "want," zeiden zij, "hun geloof is niet in onze macht, maar een werk en gave van God." De een zei dit, de andere wat anders, zoals ook vroeger het oordeel over Christus was, toen de een hem een Profeet, een rechtvaardig mens noemde. terwijl de anderen zeiden, dat Hij een oproermaker en een verleider der mensen was.
Simon Laloé [JAAR 1553.] Simon Laloé, te Soissons geboren, was een brillenmaker, en woonde met zijn huisgezin te Genève. Toen hij om enige zaken en het drijven van koophandel in Frankrijk reisde, werd hij, op Dinsdag de 17e September 1553, te Dyon door de stadhouder gevangen genomen. Terstond deed de stadhouder hem drie vragen; vooreerst, waar hij woonde; daarna, welk geloof of welke godsdienst hij beleed; en eindelijk, welke metgezellen of geestverwanten hij had in de leer, welke hij beleed. Aangaande de plaats van zijn woning zei hij, dat hij met zijn klein gezin te Genève woonde, teneinde hij vrij en onverhinderd de weldaden en de troost zou kunnen genieten, die God de Heere daar zo overvloedig geschonken had, waar Hij een gemeente door Zijn zuiver Woord had hervormd. Betreffende het tweede, deed hij een volkomen belijdenis van zijn geloof, en zei veel meer dan zijn vijanden wel begeerden te horen. Op de derde vraag, die zij vooral begeerde beantwoord te zien, antwoordde hij, dat hij daarop niets bijzonders te zeggen had, en dat hij niet wist, wat er met zijn metgezellen, die met hem gereisd hadden, voorgevallen was, en deelde mee, dat zij, die hij als zijn geloofsgenoten kende, te Genève woonden; en niets anders konden zij van hem te weten komen, hoezeer zij hem ook op wrede wijze pijnigden. Eindelijk spraken zij het doodsvonnis over hem uit, welk vonnis hij met groot geduld en gelatenheid aanhoorde. Toen hij uit de gevangenis geleid werd, bad hij zeer vurig, en met zijn gehele hart voor zijn vijanden. Met grote standvastigheid en een onverschrokken gemoed, volhardende in de belijdenis der waarheid, onderging hij de gruwelijke vuurdood, en wel op de 21sten November in het jaar onzes Heeren 1553. Door de grote standvastigheid van de heiligen martelaar werd de beul, Jakob Silvester geheten, derwijze bewogen, dat hij zijn tegenwoordig bedrijf vaarwel zei, en geen onschuldig bloed meer wilde storten, en nam met groten weemoed en droefheid van
249
het hart de toevlucht tot de Heere, de barmhartige God. Toen hij nu bijna in wanhopende toestand verkeerde wegens het gruwelijke van zijn zonden, die hij jegens de onschuldige en rechtvaardige kinderen Gods gepleegd had, wendde hij zich tot enige broeders, die met de liefelijke genade en overvloedige woorden van het heilige Evangelie hem vertroostten, en aangaande de barmhartigheid des Heeren onderwezen, leerden en versterkten, zodat hij terstond met zijn huisgezin zich aan de gemeente Gods te Genève aansloot, waar hij meer en meer toenam in het geloof en in de vrees Gods.
Steven le Roy en Pieter Dinocheau [JAAR 1553.] Steven le Roy, geboren in een dorp in Beausse, Couflours genaamd, twee mijlen van de stad Chartres, ging, nadat de Heere hem de kennis van Zijn Woord had verleend, te Straatsburg wonen, teneinde met meerdere vrijheid Gods Woord te kunnen horen, en de heilige sacramenten op onvervalste wijze te gebruiken, en sloot zich daar aan de Franse gemeente aan. Enige tijd. daarna vertrok hij weer naar zijn land, en woonde te Sint George, een gemeente bij Couffours, waar hij notaris was, en zekere Pieter Dinocheau bij zich had, die hem als klerk diende. Deze Dinocheau had vroeger te Genève gewoond, en daar grote vorderingen gemaakt in de kennis der waarheid, en was daarin zeer ijverig, terwijl hij de godslasteraars bestrafte en de onwetenden onderwees. Deze beide vrome godzalige mannen waren nu niet lang bij elkaar, of zij werden voor Lutheranen gehouden en als zodanig beschuldigd. In December van het jaar 15512 werden zij door de beambte gevangen genomen, naar, de stad Chartres gezonden en in de bisschoppelijke gevangenis gezet. Toen zij daar aangaande hun geloof werden ondervraagd, gaven zij daarvan een duidelijke getuigenis. Dinocheau stelde zijn zaken op schrift, waarvan wij een gedeelte, dat als uit het midden van het vuur werd bewaard, zullen beschrijven; want de pausgezinden hebben de gewoonte de rechtsgedingen en de handelingen met de christenen te verbranden, opdat niemand later hun onschuld zou bemerken. “Toen mij gevraagd werd, wat ik geloofde, antwoordde ik, dat ik geloofde, dat er een God in de hemel is, levend, onsterfelijk en onzienlijk, in drie personen onderscheiden, een enig en onderscheiden God, namelijk: God de Vader, begin zonder einde, Oorsprong, Schepper en Regeerder van alle dingen, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft en al wat er in is, zowel de hemelse schepselen als de aardse, dat is, alle schepselen en dieren, die er zijn, die Hij onder Zijn bedwang leidt en houdt, deze steeds door Zijn hand regerende, en dat er niets is gemaakt zonder Zijn wil. Hij geeft regen en schoon weer, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, winden en donder, bliksem en onweer, gezondheid en ziekte, en door Zijn grote voorzienigheid regeert, onderhoudt en voedt Hij de gehele wereld, en doet dit alles naar Zijn welbehagen. De vijanden heeft Hij in Zijn macht, welke Hij door Zijn wijsheid aldus leidt, dat zij zich niet kunnen keren of wenden dan door Zijn toelating en Zijn bevel; Zijn geboden moeten zij, ook tegen hun wil, dank en voornemen, volbrengen. Daarom moeten wij deze groten God als onze Beschermer en Regeerder erkennen, belijden, en grootmaken, en de Zoon, die Zijn wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid is en onze enige Zaligmaker Jezus Christus, en de Heilige Geest, die de macht is en de kracht Gods, uitgestort over alle schepselen. Deze drie zijn nochtans een geheel in wezen.
250
De naam Jezus was van de Engel gegeven. Jezus is de Zaligmaker en Christus de Gezalfde, ontvangen van de Heilige Geest, om te bewijzen, dat Hij van God gezonden was om de Zijnen zalig te maken. Hij heeft het vlees aangenomen in de schoot van een maagd, Maria genaamd, een uitverkoren vat, en dat van haar eigen wezen, om te zijn het zaad van David, zoals Mattheüs in het eerste hoofdstuk en Lukas in het tweede betuigt, hetwelk door de wonderbare kracht des Heilige Geestes is geschied. Zoals de zon door het glas schijnt zonder het te breken, is Hij in haar maagdelijk lichaam ingegaan, zonder besmetting of enige gemeenschap des mans, opdat Hij de zonden van onze eerste vader Adam zou verzoenen. Deze Jezus was beschuldigd, hoewel Hij onschuldig bevonden was door de rechter, Pontius Pilatus genaamd,door de Joden gekruisigd, onze vloek op zich nemende, om ons te verlossen van de eeuwige dood. Hij is gestorven en begraven, om ons te bewijzen, dat Zijn dood waarachtig was en noodzakelijk, zonder welke wij in eeuwigheid zouden zijn verloren gegaan. Hij is neergedaald ter helle, en heeft de poorten daarvan verbroken, om de heilige vaders daaruit te trekken, en ons te verlossen uit de macht en tirannie van de duivel, waaraan wij allen, wegens de ongehoorzaamheid door onze eerste vader begaan, onderworpen waren. Ten derde dage is Hij verrezen, om ons te bewijzen, dat wij zullen overgaan van het ene leven in het andere, hetwelk het eeuwige leven is. Hij is opgevaren naar de hemel, om te tonen, dat Hij het einde is van alle voorzeggingen en openbaringen, en dat het niet meer nodig was, dat Hij in de wereld verkeerde. Daaruit trekken wij ook een grote nuttigheid, want gelijk Hij neergedaald is om ons te verlossen, zo is Hij ook opgevaren om ons tot Zich te trekken, en ons te bewijzen, dat de weg voor ons door Hem is gebaand, en dat Hij daar is voor het aanschijn van God Zijn Vader, om Beschermer en Voorspraak te zijn, zoals Paulus betuigt. Nochtans is Hij niet geheel van ons gescheiden, dan alleen door Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, want Hij wil bij ons blijven tot aan het einde der wereld, Matt. 18. Hij is gezeten aan de rechterhand van God de Vader, om te bewijzen, dat Hij de heerlijkheid over hemel en aarde ontvangen heeft, opdat Hij dit alles zou regeren en onderhouden. Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden, dat is, Hij zal verschijnen uit de hemel, zoals Hij is opgevaren, om gericht te houden en het vonnis uit te spreken, wat ons tot troost is; want wij zijn er zeker van, dat Hij tot onze zaligheid verschijnen zal. Daarom verlangen wij naar die dag, en hebben geen vrees, omdat Hij, als onze Beschermer en Voorspraak, onze zaken op zich genomen heeft, om die voor Zijn Vader te beschermen in de groten dag des oordeels. Op deze Jezus Christus vestig ik al mijn vertrouwen en hoop, en belijd, dat van Hem al mijn zaligheid en mijn zegen afkomstig is, en ben verzekerd, dat ik al Zijn weldaden en verdiensten deelachtig zal zijn, die Hij door Zijn lijden en dood verworven heeft. Deze doet Hij ons toekomen door Zijn Heilige Geest. Deze verborgenheid geloof ik vast, en twijfel niet, of de heilige Geest woont in ons, om ons de krachten van onze Heere Christus Jezus te doen gevoelen en Zijn genade te doen blijken. Ik geloof ook, dat er een christelijke kerk is, welke is de gemeenschap der gelovigen, die leven naar Gods gebod en bevel. Deze kerk heeft Jezus Christus verlost en geheiligd, opdat zij heerlijk zou zijn en zonder vlek, Ef. 5, vs. 27. Zij is verbreid over de gehele aarde, daarom is zij de katholieke genaamd, dat is, de algemene, en is in Christus Jezus verenigd, die haar enig hoofd is; want, gelijk er maar één wil in Christus is verenigd, zo heeft zij ook slechts één hoofd.
251
Ik geloof ook aan de vergeving van zonden, namelijk, dat God door Zijn goedheid en genade al de zonden vergeeft en kwijtscheldt aan al Zijn gelovigen, die tot Zijn gemeente behoren, in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus, zodat zij voor Zijn aanschijn niet tot veroordeling gerekend worden. Daarna geloof ik aan de opstanding des vleses en het eeuwig leven, om te bewijzen, dat onze zaligheid niet te vinden is in dit leven, maar opdat wij zouden leren deze wereld als vreemdelingen te doorwandelen, en onze harten niet zouden begraven worden in de goederen en wellusten van deze wereld, en wij, vrijmoedigheid gebruikende, de toekomst zouden verwachten van onze Heere Jezus Christus. Aangezien God mij genade geschonken heeft, om Hem te belijden als een waarachtig en onsterfelijk wezen, een Schepper van alle dingen. Die mij naar Zijn beeld geschapen beeft, en op deze wereld geplaatst, zo wil ik altijd aan hem denken, al mijn vertrouwen op Hem stellen, Hem vrezen, beminnen, dienen en onderdanig zijn naar mijn vermogen, zoals Hij geboden heeft. In alle noden zal ik mij tot Hem wenden, erkennende dat van Hem al het goede komt, van Hem mijn zaligheid verwachten en van niemand anders. Toen zij ons vroegen, of de heiligen macht hadden om ons uit de nood te helpen, en of men hen mocht aanroepen en aanbidden, om onze voorspraak bij God te zijn teneinde vergeving van zonden te verkrijgen, antwoordden wij, dat men hen eren moest, doch hun verering bestaat daarin om alleen God te prijzen, die hen als werktuigen tot Zijn eer gebruikt heeft, en dat men hen navolgt, waar zij Christus in woorden en werken nagevolgd hebben; maar om hen aan te roepen en te aanbidden als voorsprekers, daarvan vinden wij in de gehele Schrift niets. Toen zij nog in de wereld verkeerden, en het Woord van God predikten, hebben zij ons niet bevolen hen aan te bidden, maar wezen ons op God alleen, door Jezus Christus onze enige Middelaar en Voor spraak, omdat er niemand anders is, aan wie alle eer en lof toekomt, en Hij alleen een onderzoeker der harten is. Dit is Hij zelf, die gezegd heeft, Joh. 16, vs. 23: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, al wat gij de Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u geven;" en 1 Tim. 2, vs. 5 wordt gezegd, dat wij onze Heere Jezus Christus hebben tot een Middelaar, en door Hem hebben wij toegang tot de Vader. Die zijn vertrouwen op iemand anders dan op God stelt, en in het bidden een anderen voorspraak kiest, dwaalt zeer, en zijn geloof is niet goed, omdat het niet op God steunt; want, als men tot iemand bidt, doet men het, omdat men hulp van hem verwacht, en zo keren zij zich van de rechten weg af en dwalen. Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat de paus Gods vertegenwoordiger en een stedehouder is van Christus in de plaats van Sint Pieter, zei ik, dat dit vals was, want dat hij de werken niet doet van Christus en evenmin van Petrus, die hij in genen dele navolgt. Toen mij gevraagd werd, of de paus het hoofd der Roomse kerk is, antwoordde ik, dat ik niet wist welke de roomse kerk is, en dat ik geen andere dan de katholieke, dat is, de algemene kerk kende, waarvan Jezus Christus alleen het hoofd is, Ef. 1, vs. 22, Die een naam heeft ontvangen, welke boven allen naam is. Filip. 2, vs. 9. en in Ef. 5 vs. 23 en Kol. 1, vs. 18 staat, dat Hij het hoofd der Engelen en van alle gelovigen is, en Ef. 2. vs. 20, dat de leer der Apostelen en Profeten het fundament der kerk is, en Ef. 5, vs. 27, dat Christus Zijn kerk heeft gekocht en geheiligd, opdat zij heerlijk zou zijn en zonder vlek. Wie dus van deze kerk afwijkt, waarvan Christus het hoofd is, en zich onderwerpt aan menselijke instellingen, die van de antichrist afkomstig zijn, behoort niet tot de kerk van God, en verwerpt de gemeenschap der christenen en der gelovigen.
252
Aangaande de macht van te binden en te ontbinden, zei ik: het is Gods Woord, hetwelk de kracht heeft de mensen tot de kennis des Evangelies te trekken; die aldus getrokken zijn en geloven, deze zijn ontbonden; die niet geloven, blijven gebonden. Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat er een vagevuurwas,waardezielen gezuiverd worden, zei ik, dat ik geen andere zuivering kende, dan die geschied was door het dierbaar bloed van Jezus Christus, die voor alle gelovigen volmaakt voldaan heeft; en Hij heeft niet slechts ten halve voldaan, en onze verlossing niet in de macht van mensen gesteld, alsof die door hun handen of door hun werk zou geschieden, anders zou men kunnen zeggen, dat wij door mensen en niet door Christus verlost waren. De goede God heeft het niet ten halve gedaan, maar Hij verlost ons beide, van smart en schuld. Op dat punt vroeg ik aan de geloofsrechter, of het vagevuur voor de geboorte van Christus er reeds was. Waarop hij niet antwoordde. Voorts zei ik, dat onze Heere in Zijn Evangelie beweert, dat de weg zeer breed is, die naar de helle leidt; en dat die zeer nauw is, die tot de eeuwige zaligheid voert; en dat, wie gelooft en gedoopt is, zalig zal zijn, en die niet gelooft, verdoemd. Waarmee Hij slechts twee wegen aanwijst. Alzo zei Christus de moordenaar aan het kruis niet het vagevuur, maar het paradijs toe. Toen zij mij vroegen, of het brood door de vijf woorden niet werd veranderd in het waarachtige lichaam des Heeren Christus, gelijk het in de schoot van zijn moeder gerust heeft, antwoordde ik, dat het brood en de wijn in het avondmaal des Heeren gegeven zijn tot gedenktekenen en getuigenissen van het lijden en de dood van Christus, om ons steeds vroom bij het geloof te bewaren, en dat Hij niet bedoelde noch zei, dat het brood voor onsgebroken was, noch de wijn voor ons uitgestort, maar dat Hij sprak van Zijn lichaam en van Zijn bloed, hetwelk ons het brood en wijn vertegenwoordigen. Men moet ook niet op de vergankelijke stoffen letten, maar om de waarheid in te zien, moeten wij de ogen hemelwaarts verheffen, waar Christus zit, ter rechterhand Zijns Vaders. De Schrift betuigt ons bij herhaling, dat Hij naar de hemel gevaren is, en niet zal neerdalen, voordat Hij komt om te oordelen; hoewel wij ontwijfelbaar weten, dat bij hen, die het brood des Heeren, in het avondmaal eten, Christus door het geloof in hun harten woont. Dit betuigt ook Augustinus, als hij zegt: “Waarom bereidt gij uw mond en buik? gelooft en gij hebt gegeten." Een van de omstanders zei, dat dit verstaan moest worden van de zieken, die het sacrament niet gebruiken konden. Ik zei, dat men het moest verstaan van het geloof op de beloften van Christus Jezus, welke Jezus Christus in ons doet ontvangen, en dat Augustinus spreekt van hen, die het brood en de wijn in het avondmaal ontvangen en niet van de zieken, of Paus Gregorius moet liegen, die het aldus uitlegt. Onze Heere Christus Jezus heeft dit heilige avondmaal ingesteld, om ons te verzekeren, dat door de gemeenschap aan zijn lichaam, voorgesteld of bewezen bij het brood en de wijn, onze zielen gevoed worden in de hoop des eeuwige levens. Gelijk de wijn de mens vrolijk maakt, versterkt en verblijdt, zo ook is Zijn bloed onze sterkte en de geestelijke opwekking van onze zielen. Zo behoren wij dan, als wij het brood en de wijn nemen, op het geestelijke acht te slaan, en te geloven, dat Jezus Christus gedood is voor onze zonden, en dat hij Zijn bloed gestort heeft om ons te verlossen van de eeuwige dood. Dat Hij tekenen en getuigenissen aan Zijn discipelen gaf, was om hun te bewijzen, dat Hij Zijn lichaam en bloed zou overgeven tot vergeving van zonden voor velen, opdat zij niet zouden twijfelen, of de weldaden, die Hij door zijn lijden en zijn dood zou verkrijgen, waren tot hun heil, opdat zij de vruchten en de kracht in zich zouden
253
gevoelen. En het middel, om Christus Jezus in ons te ontvangen, bestaat niet alleen hierin te geloven, dat Hij gestorven en opgewekt is, om ons te verlossen van de eeuwige dood, en het geestelijk leven te verkrijgen, maar ook, dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons woont, en met ons is verenigd. In dit geloof moeten wij Zijn lichaam eten en Zijn bloed drinken, als been van Zijn een en vlees van Zijn vlees. Ziehier de hoofdinhoud van mijn rechtsgeding. Hierop hebben zij mijn vonnis geveld. Zie toch eens welke, tirannie! Nog doen zij de boze wereld geloven, dat wij goddeloze dingen tegen God en Zijn kerk in het schild voeren; maar het tegendeel blijkt genoeg want zij zelf zijn het, die de gehele wereld in dwaling doen verkeren, terwijl zij op de weg der zaligheid meent te zijn, maar zij is er ver vandaan." Steven le Roy heeft ook een uitvoerige belijdenis afgelegd, maar deze is niet beschreven. In de gevangenis maakte hij sommige geestelijke liederen van het geloof en de hoop, die hij bezat; aldus verblijdde en verheugde hij zich in de gevangenis, en loofde en prees Gods goedheid over zich. Toen zij nu om de belijdenis der waarheid gevonnist waren, beriepen zij zich van de rechtbank van de bisschop op die van het parlement te Parijs, niet om de dood te ontgaan, maar veelmeer om de leer van Gods Zoon groot te maken, en die voor de machtigen dezer wereld te verdedigen. Het parlement bekrachtigde en bevestigde het vonnis, zodat zij beiden kort daarna gedood werden te Chartres, in het jaar onzes Heeren 1553.
Jan Snell [JAAR 1553.] In zekere stad, Bedayle genaamd, gelegen in het landschap York, in het koninkrijk Engeland, woonden twee eerzame mannen, van wie de ene Jan, de andere Richard Snell heette, welke beiden van één geslacht waren. En, aangezien onder de regering van koningin Maria de leer van het heilige Evangelie zeer gehaat was, en men vermoedde, dat deze mannen de hervormden godsdienst waren toegedaan, werden zij naar Richmond gezonden, waar dr. Dackeüs vanwege de bisschop van Winchester bevel had hen te onderzoeken, en aangaande hun geloof te ondervragen. Toen deze mannen te Richmond gebracht waren, werden zij terstond in een duistere gevangenis geleid, waar zij veel ellende en ongemak verduurden, totdat het de heer leraar gelegen kwam, zoals hij voorgaf, om hen te onderzoeken; doch, zoals hij later aan enige van zijn vrienden bekende, hij liet deze beklagenswaardige lieden met alle gestrengheid in de gevangenis pijnigen, opdat hij door deze middelen te beter zijn doel zou kunnen bereiken, en hen van hun goede gevoelens afbrengen. Toen nu deze mannen geruime tijd in de gevangenis op water en brood gezeten hadden, wat hun nog karig werd toegedeeld, werden zij eindelijk door de gevangenbewaarder geroepen, om voor de genoemde leraar Dackens te verschijnen. Toen deze mannen daarin de tegenwoordigheid van genoemde leraar stonden, sprak hij hen zeer geveinsd aan, en zei: "Mannen, waarom bent gij hier gebracht?" en hield zich, alsof hij van hun gevangenneming en armoede, die zij in de kerker geleden hadden, niets wist. Verder vroeg deze huichelaar naar de reden, waarom zij waren beschuldigd. Zeer ootmoedig antwoordden zij daarop, dat zij de reden niet kenden, waarom zij zulk een strenge gevangenschap ondergingen, aangezien zij niemand, zover zij wisten, kwalijk hadden
254
toegesproken of iets misdaan hadden. Toen hij dit hoorde, wendde hij zich naar de hoge geestelijke en vroeg hem: "Waarvan worden deze mannen beschuldigd?" Maar hij vroeg naar de bekende weg, want hij wist dit zeer goed. "Mijnheer," zei de hoge geestelijke, "zij zijn van Bedayle hier naar York gezonden, en worden van ketterij beschuldigd." Toen ondervroeg hij hen aangaande hun geloof, wat zij met grote vrijmoedigheid beleden, in alles volgens de Evangelische waarheid. Toen deze tweede Pilatus hun gevoelens aangaande het geloof had vernomen, hield hij zich alsof hij hunnentwege zeer bedroefd was, omdat zij tot zulk een dwaling vervallen waren, begon hen daarom eerst met vleiende woorden aan te vallen, en terwijl hij enige plaatsen uit de Heilige Schrift naar zijn valse zin verdraaide, meende hij te gemakkelijker deze eenvoudigen mannen het net over het hoofd te trekken; doch dit alles was tevergeefs, want de Geest van God versterkte de harten van deze vrome getuigen zo, dat zij de satan en zijn handlangers met al hun listigheid standvastig weerstonden. Doch toen deze Farizeeër zag, dat hij met al zijn geveinsde vleierij en liefelijke woorden, geheel met huichelachtige listigheid vermengd, bij deze mannenniet vorderde, trachtte hij op een andere manier hun gemoederen te beproeven en te bevechten, en hield daarom hun de grootste en ondragelijkste straffen en pijnigingen voor ogen die hij slechts bedenken kon, bedreigde hen daarmee en zei, dat zij vele martelingen, ja de dood zelf zouden moeten verduren, indien zij volstandig in hun dwalingen wilden blijven volharden, en zij hem en de katholieke kerk om geen vergiffenis baden; welke kerk, zoals hij zei, ook macht had om hen naar ziel en lichaam te veroordelen. "Want," zei hij, "zo gij u niet werpen wilt in de schoot van onze moeder de roomse kerk, zo moet ik ulieden als ketters, die hardnekkig bij hun vals voornemen blijven, aan de wereldlijken rechter overleveren, die u met vuur tot as zal verbranden, welke dood echter nog het minste zal zijn, want de smart van dit tijdelijke leven is slechts kort, maar, hiernamaals zal het anders met de ketters gaan; want allen, die in zulk een dwaling sterven (zoals zij de leer der waarheid noemen), en door onze moeder de roomse kerk zijn veroordeeld. Doch het was alles tevergeefs, want beloften noch schone woorden, bedreigingen noch martelingen konden hen enigermate bewegen, om hun geloof, dat zij op Christus gebouwd hadden, vaarwel te zeg en; want het was te vast gegrond op de sterken rotssteen Jezus Christus. Maar helaas, daarna werden zij in een andere gevangenis geworpen, in een duisterder en onreiner hol dan tevoren, waar slakken en padden in menigte rondkropen, veroorzaakt door de vochtigheid van de plaats. Zij werden daar herhaaldelijk door de vijanden der waarheid aangevochten, zo zelfs dat een hunner door menselijke zwakheid zijn geloof verzaakte. Dit moet ons echter niet al te zeer verwonderen, wanneer wij de ellende van hun gevangenschap bedenken, die bijna onlijdelijk was; want de tenen waren hun bijna van de voeten gerot, en al hun leden waren verstijfd door de koude en de vochtigheid, die in hun lichamen getrokken was, daar het hun niet werd veroorloofd of toegestaan enige matten of stro te hebben, om er met hun lichamen op te rusten, noch stoelen of banken om er op te zitten, zodat zij zich van krukken moesten bedienen, teneinde hun lichamen te steunen. Ten gevolge van al deze ellende, gaf de een, mismoedig geworden zijnde, aan de vijanden der waarheid gehoor, stemde hun met de mond toe, al deelde er ook het hart niet in, en werd daags daarna, op gedwongen wijze, in de kerk gebracht; en, nadat hij de mis gehoord had, werd hem door de gemeente een aalmoes gegeven, terwijl men hem
255
daarmee wegzond. Drie of vier dagen later echter werd de tijding in de stad gebracht, dat hij zich, uit mismoedigheid en groot berouw, in een rivier, Swayle genaamd, die in de nabijheid van Richmond loopt, had verdronken. Kort daarna liet de meer genoemde leraar de ander uit de gevangenis halen, en, aangezien hij hem door geen middelen hoegenaamd van zijn geloof kon afbrengen, sprak hij het vonnis over hem uit, om levend te worden verbrand, welke dood hij met grote standvastigheid onderging. Immers, terwijl hij temidden der vlammen stond, riep hij met luider stem: "Heere Jezus, kom mijn zwakheid te hulp." Alzo gaf deze godzalige man de geest, en ontsliep in de Heere in het jaar van onze enige Zaligmaker 1553. Nadat deze goddeloze leraar het vonnis uitgesproken en de martelaar aan de wereldlijke rechter overgeleverd had, keerde hij naar zijn woning terug. Onderweg werd hij zo bevreesd, dat zijn dienaren hem met grote moeite levend thuis brachten, terwijl hij nog op dezelfde dag stierf. Aldus eindigde dit ellendig mens zijn leven, daags voor de martelaar naar de brandstapel gebracht werd, waartoe hij hem nochtans veroordeeld en het vonnis over hem uitgesproken had. Merk toch, christelijke lezer, op de rechtvaardige straf van God over deze goddelozen rechter, die het onschuldig bloed van Gods getrouwe dienaren zocht te vergieten, en alzo, door het verdrukken van Gods Woord, het rijk van de antichrist meende te bevestigen en te versterken, terwijl hij niet bedacht, dat het bloed der martelaren het zaad is der kerk. Doch hij kreeg loon naar werken, want God, die een rechtvaardig Rechter is, en geen kwaad ongestraft laat, betoonde hier, tot grote troost en versterking van zijn gelovigen, een wonderwerk aan deze tiran, opdat Hij te duidelijker zou bewijzen, dat deze onrechtvaardige rechter veelmeer de dood had verdiend dan hij, die hij ter dood verwezen had. Daarom kwam Hij met Zijn rechtvaardige hand, en sloeg de tiran derwijze, dat hij eerst de dood smaakte, die hij driedubbel verdiende, voor zijn veroordeeld slachtoffer het vuur gevoeld had, waartoe hij, zonder enige schuld, door haat en nijd veroordeeld was.
Willem d'Alençon [JAAR 1554.] Om de leer van het goddelijke Woord te bevorderen, hebben zij niet weinig medegewerkt, die onder het pausdom zich dagelijks bezig hielden met het verspreiden van boeken, waarin de Heilige Schrift zuiver en onvervalst uitgelegd en verklaard wordt, en alzo tot hulpmiddelen dienen van hen, die zulke godzalige leringen en heilige vertroostingen niet anders dan langs deze weg horen of verkrijgen kunnen. Onder hen, die zich hiermee bezig hielden, was ook Willem d' Alençon, die te Montauban geboren was. Nadat hij verscheidene plaatsen en landen in het koninkrijk Frankrijk bezocht had, en eindelijk te Montpellier, in Dauphiné, gekomen was, werd hij daar door het verraad der valse broeders gevangen genomen en in de gevangenis geworpen. Toen zij hem aangaande het geloof en de godsdienst ondervraagd, en zijn standvastigheid gezien hadden, velden zij het doodsvonnis over hem, namelijk, dat hij moest verbrand worden. Er zat ook nog een lakenscheerder gevangen, om de Evangelische waarheid, die door de zwakheid des vleses en de lichamelijke vrees van de ware belijdenis van de Zoon van God was afgevallen, en door de rechters veroordeeld, dat hij boete zou doen, enige tijd moest blijven zitten en de dood aanschouwen, die men d'Alençon zou aandoen.
256
Toen d'Alençon naar de strafplaats werd weggeleid, verkreeg hij van de almachtige God zulk een genade, dat hij deze lakenscheerder, die kleinmoedig en vervaard was, door het Woord Gods en zijn voorbeeld zeer versterkte en tot een ware christelijke standvastigheid terugbracht. Toert nu deze lakenscheerder nieuwe kracht verkregen en moed geschept had, begeerde hij van de rechter, dat men hem weer in de gevangenis brengen of met d'Alençon verbranden zou, en verklaarde, dat hij geen andere boete wilde doen, dan dezelfde belijdenis der Evangelische leer, die d'Alençon beleden had, met zijn dood te bevestigen. In dit sterk en krachtig geloof werden deze beide heerlijke getuigen der waarheid en martelaren, voor de zaak van Jezus Christus, te Montpellier verbrand, en wel d'Alençon, de boekverkoper, op de 7den Januari en de ander op Dinsdag de 10den dier maand, in het jaar onzes Heeren 1554.
Paris Panier [JAAR 15511] Paris Panier, van Salins, in het graafschap Bourgogne, was een kundig rechtsgeleerde. Hij stond het zuivere Woord van God en de zuivere leer van het Evangelie tot de dood voor, waarom hij te Dole onthoofd werd op Zaterdag de 7e April, in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1554.
Pieter de la Vau [JAAR 1554.] Pieter de la Vau, uit de stad Pantillac, vijf mijlen van Toulouse gelegen, was een schoenmaker van zijn ambacht en werd te Nimes, in Dauphiné, om zijns geloofs wil, dat op het zuivere Woord van God was gegrond, gevangen genomen. Nadat hij een vrijmoedige belijdenis van de christelijke godsdienst had afgelegd, pijnigde men hem op zeer wrede wijze; zelfs verbrak en verminkte men zijn ledematen, opdat hij zijn geloofsgenoten noemen zou; doch, hoe men hem ook pijnigde, hij noemde nochtans niemand. Eindelijk hebben zij hem levend in die stad verbrand, welke dood hij niet een krachtig gemoed onderging, in het jaar 1554.
Gileyn de Muelere [JAAR 1554.] Te Oudenaarden, in Vlaanderen, woonde een onderwijzer van de Vlaamse school, mr. Gileyn de Muelere genaamd, die zeer ervaren was in de Heilige Schrift. Nadat hij zich vele jaren in stilte met groten ijver in het goddelijke Woord had geoefend, werd hij eindelijk van ketterij beschuldigd bij de grootinquisiteur van Vlaanderen, Petrus Titelmannus genaamd, die niet eer rusten kon dan nadat hij het onschuldige lam ter dood had gebracht. Op zekere tijd namelijk, en wel de 19den April 1554, kwam de genoemde kettermeester, mr. Klaasen en de deken van Rijssel te paard te Oudenaarden in een herberg de Baas genaamd. Vele godzalige mensen en liefhebbers der waarheid waren daarover verslagen, en vreesden dat hun komst, zoals dit gewoonlijk plaatshad, vervolging en verstrooiing zou ten gevolge hebben. Er liep een gerucht, dat hij daar gekomen was om enige lieden gevangen te nemen. Aldus vreesde men en wachtte zich ieder voor gevaar en ongeluk. Doch toen had dit niet plaats. De inquisiteur echter, om
257
alle vrees en achterdocht uit de weg te ruimen, vertrok, zoals men dacht, nog voor de avond uit de stad naar Gent, en hield zich, alsof hij in die tijd niets doen zou. Maar helaas, het was geheel anders. Want ziet, mr. Klaas, de dienaar van de kettermeester, die des avonds in het geheim in de stad was gebleven, overviel de volgende morgen de goede man in zijn huis en nam hem gevangen. Zijn gevangenschap, belijdenis van het geloof en verder zijn gehele geschiedenis heeft mr. Gileyn zelf uitvoerig beschreven. Wij willen de hoofdinhoud of een kort begrip daarvan uit zijn eigen geschriften, tot stichting van alle christenen, verhalen. Aangaande zijn gevangenschap schrijft hij aldus: "Op Donderdag de 20ste April, tussen zeven en acht uur, werd de herder met de schapen, Gileyn de Muelere, Caan genoemd, onderwijzer van de Vlaamse school verstrooid. Toen ik de storm en het gerucht vernomen had, dat er in die tijd iemand zou gevangen genomen worden, was ik voornemens, ofschoon ik niet dacht, dat het mij overkomen zou, om het gevaar te ontlopen, het huis te verlaten, omdat ik vermoedde, dat ons ellende boven het hoofd hing. Zo geschiedde het, dat mr. Klaas, de dienaar of schrijver van de inquisiteur, met de onderschout en drie dienaren samen in mijn huis kwamen. Terwijl ik beneden was, en gereed stond het huis te verlaten, hoorde ik Ackebay op de zolder lopen. Toen ik dat hoorde, dacht ik bij mij zelf, dat hij mij kwam dagvaarden om voor de kettermeester te komen. Daarna liep ik naar de winkel, en vroeg aan mijn dienstmaagd, wat dat was. En ziet, ik zag daar de genoemden mr. Klaas, met de onderschout en nog twee dienaren in de deur staan. Aldus liep ik, menende het huis te verlaten, de wolf in het gezicht en de vijand in de schoot. Mijn vrouw, die naar de markt was gegaan, wat zij misschien om de twaalf Donderdagen deed, hadden zij opgewacht, om alzo de vogel op zijn nest te kunnen bespringen, en aldus sloegen zij de handen aan mij, en namen mij gevangen. Mijn kinderen weenden bitterlijk, en dienstmaagden maakten groot misbaar. Daarna brachten zij mij in de school, en onderzochten die van achteren tot voren. De sloten deed ik alle open, maar er was niets dat hun aanstond. Toen zij mij naar beneden brachten, schoten zij op mij toe, en betastten mij, of ik ook enige boeken bij mij had. Zij vonden niets dan het geschrift van de keizer, een Nieuw Testament en een klein boekje, beide goedgekeurd. Wanneer zij hadden willen vertoeven om nog wat te eten, zou ik die in mijn boezem hebben gestoken, om er het huis mee uit te gaan, doch de Heere had het anders besloten. Eindelijk grepen mij twee gerechtsdienaren aan, en leidden mij naar de gevangenis. Toen ik bemerkte, dat zij mij in de gevangenis brachten, was mijn hart ten enenmale verslagen en ik zei: “nu is de herder met de schapen verstrooid." Vroeger dacht ik, dat men mij slechts in de Baas, waar ik meende de inquisiteur te zien, zou brengen. Toen ik mij aldus gevangen zag, was mijn hart dodelijk bedrukt, zodat ik op mijn aangezicht en knieën viel, en de Heere met vele tranen aanriep Zich te verwaardigen mij te vertroosten, en mijn vorige zonden en zwakheden niet te gedenken, wat Hij ook gedaan heeft. Mijn rampen, die ik drie á vier dagen doorstond, alsook de velerlei gedachten, die in wij omgingen, zou ik aan niemand ter wereld ten volle kunnen meedelen; en vooral de droefheid van mijn vrouw en vijf jonge kinderen en schapen heeft mij het hart gebroken. Doch de hemelse Vader, die een Vader van alle vertroosting is, heeft op genadige wijze aan mij gedacht, en Zijn belofte is gewis. "Betrouwt," zegt Hij, "en ik zal u niet
258
verlaten; want Ik zal u de Trooster zenden." Aldus heeft de Heere mij door Zijn beloften vriendelijk vertroost, zodat ik nu zeker geloof, dat God mij verkoren heeft om voor Zijn naam te lijden. Hem zij lof in eeuwigheid." Des namiddags, de 24ste van die maand, werd hij des voor en namiddags door de onderschout alleen in de Baas geleid, en wel voor de beide grote vijanden van het geloof, de kettermeester en de deken van Rijssel, en met hen Klaas als schrijver, zonder dat er verder iemand anders bij was; want de onderschout, nadat hij hem aan de wolven, die later zijn bloed zouden drinken, had overgeleverd, was vandaar vertrokken. Voor hij bij de inquisiteur kwam, was zijn geest door dubbele strijd als met molenstenen bezwaard; want aan de ene zijde vreesde hij de naam des Heeren te verloochenen en aan de anderen kant om iets te belijden, waardoor hij zijn leven, met vrouw en kinderen, in gevaar en ellende zou brengen. Hij zocht in het spreken God en de mensen te behagen, en in geen dele te vertoornen: dat is, hij wilde twee heren, die niet overeenstemden, dienen. Zijn vrouwen kinderen, die als in zijn hart leefden, vernieuwden zijn droevige gedachten, en hij vreesde, dat zij zouden worden verjaagd. In deze beklagenswaardige toestand liet de Heere hem blijven, totdat hij omstreeks een uur voor de kettermeester geweest was. Toen hij voor deze beide vijanden stond, en bevreesd was, wat hij zeggen zou, stelde de Heilige Geest de liefelijke spreuk van Christus hem voor ogen, waar Hij zegt: "Zij zullen hun handen aan ulieden slaan, en [u] vervolgen, [u] overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil. Neemt dan in uw harten voor, van tevoren niet te onderzoeken, [hoe] gij u verantwoorden zult; want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten. Want gij zijt [het] niet, die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, Die in u spreekt." Aldus herinnerde God hem door Zijn belofte, waardoor zijn zinnen, die door velerlei meningen verstrooid waren, in grote mate werden versterkt. Zijn voornemen was echter, omtrent zijn geloof niet een enkel woord te belijden, zonder vooral de reden te kennen van zijn gevangenschap. Hij dacht namelijk, dat er geen voldoende getuigenissen of bewijzen tot zijn last bestonden, dan alleen straatgeruchten. Daarenboven had hij vast voorgenomen, in de vorm van een rechtsgeding, en wereldlijke rechtsuitspraak, zich te behelpen, of door zijn vrienden, ten minste onder borgtocht, zich te doen voorlichten; aldus meende hij zich te kunnen verdedigen zonder zijn geloof, waaromtrent alle zwarigheid gelegen was, te belijden. Dit was vleselijke wijsheid en raad, waardoor hij het meest werd gekweld. Maar het einde ervan was: "0 Heere, doe Uw wil, hoewel het vlees tegen God vecht," zoekende zich steeds met vrouw en kinderen te beschermen. Doch, verneemt nu de wonderbare verkiezing van God, waardoor Hij Zijn uitverkorenen verkiest. Toen hij, terwijl hij blootshoofds voor zijn vijanden stond, ondervraagd werd, en zij terstond antwoord daarop verlangden, was hij in de geest benauwd, en zocht zijn verantwoording te verschuiven. Bovenal verlangde hij, dat de overheid der stad, onder wie hij beweerde te staan, daar tegenwoordig zou zijn." "Dit doet er niet toe," zei de inquisiteur, "gij bent door mij gevangen genomen, als daartoe gemachtigd van de paus en de koning. Antwoord slechts, en laat uw hoofd rusten." HHier was hij als dood en ten enenmale verslagen. Hij wilde, als vroeger, de reden van zijn gevangenschap weten. In één woord, hij zocht allerlei uitvluchten, zodat hij omtrent een half uur zijn verantwoording wist te ontduiken. Toen de kettermeester zag, dat hij bezwaarlijk tot de belijdenis van zijn geloof komen zou, begon hij hem, zoals Kajaphas bij Christus
259
deed, bij de levende God te bezweren, dat hij antwoorden moest. “Er staat," zei hij, "in het heilige Evangelie geschreven: "Zo wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen [is]; maar zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en [in de heerlijkheid] des Vaders en der heilige Engelen." Zo gebiedt ook de heilige Petrus: "Dat wij altijd bereid zullen zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeist van de hoop, die in ons is.” Zo verlang ik dan," zei de inquisiteur, "rekenschap van u geloof; wat antwoordt gij hierop meester Gileyn?" Toen hij dit hoorde, werd hij ontroerd in de geest, en de Geest des Heeren dreef hem met kracht, zodat hij zei: "0 mijn God nu is het tijd; sta mij bij naar uw belofte!" Als hij nu de hulp des Heeren gevoelde, wendde hij zich tot de vijanden, en zei met krachtige woorden: "Vraag mij nu, wat gij wilt, ik zal u ronduit, zover de Geest van God mij te spreken geeft, antwoorden en niets verzwijgen." De inquisiteur begon dan ook het onderzoek aldus: "Gileyn, wat houdt gij voor de heilige kerk?" Antwoord: "Alle rechtgelovige mensen, waar die ook door de gehele wereld verspreid zijn. Allen zeg ik, die op het enige fundament Christus Jezus, als een levend huis gebouwd zijn, en Hem voor hun enig Hoofd en Bruidegom erkennen." Vraag: "Maar wie zijn deze?” Antwoord: "Die in de enige en eeuwige God geloven, en Hem door Jezus Christus in de geest en volgens Zijn Woord zuiver dienen." Hierover werd veel gesproken, te uitvoerig om te worden meegedeeld. "Aan deze kerk dan," zei meester Gileyn, "waarvan ik mij een lidmaat weet, houd ik mij eendrachtig, en geloof alles, wat God in Zijn Woord geleerd heeft, zonder enig tegenspreken. Deze Kerk is één lichaam, één ziel, één geest, en één hart." Vraag: "Wie houdt gij voor het hoofd der heilige kerk?” Antwoord: "Christus Jezus, Die de Vader tot een hoofd gesteld heeft over alle gelovigen, ja over alle koninkrijken der wereld. Deze is het Hoofd, de Bruidegom en Man van deze kerk, welke Hij gehuwd heeft als Zijn Bruid, en gewassen door Zijn bloed, en heeft haar zonder rimpel en vlek gesteld, opdat zij heilig voor Hem zijn zou." Vraag: Wie houdt gij voor het hoofd der kerk op deze wereld?” "Wie zou ik daarvoor anders houden," zei hij, "dan Christus alleen, aan Wie toch alle macht in hemel en op aarde toekomt, en Die Zijn kerk regeert, leert, troost en bijstaat, tot het einde der wereld; want hoewel Hij naar het lichaam van hen gescheiden is, is Hij nochtans bij hen met Zijn Geest." Vraag: "Zijn er dan geen andere hoofden der kerk op de aarde? En was Petrus niet het hoofd der kerk en in plaats van Christus gesteld? Dat kan immers niemand loochenen! Zo is dan ook de paus van Rome, die een opvolger van Petrus is, en op zijn zetel zit, het hoofd der kerk en heeft alle macht van Christus, zoals Petrus, ontvangen?” Antwoord: “Er zijn altijd dienaren der kerk geweest, die plantten en nat maakten, maar God geeft de wasdom; er zijn bisschoppen, herders, predikanten en andere dienaren, die God aangesteld heeft als opzieners over Zijn kudde, die zij met het Woord van God moeten weiden. Wanneer nu de paus zulk een dienaar is, die de kerk van God met goede leringen en leven sticht, dan houd ik hem voor een dienaar van God, naar wie men als naar Christus horen moet als een die komt in de naam des Heeren; maar in het tegenovergestelde geval erken ik hem niet!" De kettermeester werd door zijn antwoord boos, en zei spijtig tot hem: "Dat weten wij wel; wilt gij ons leren? Wij vragen u, of niet de paus het hoofd der Kerk op deze wereld is, die dezelfde macht heeft als Petrus, om te binden en te ontbinden?" Antwoord: “Ik houd de paus wel voor het hoofd der kerk; ik wil hem deze eer niet ontnemen, en wil hem ook niet van zijn zetel stoten. Om u dit toe te geven, erken ik
260
hem voor het hoofd der kerk; der kerk zeg ik, namelijk, van de roomse kerk, dat is, van de duivelse kerk, van deze kerk, die toch een moordkuil is, een spelonk van rovers en moordenaars, een synagoge des duivels; daarvan is hij het hoofd, de koning, de vorst en hoogste gezant, en regeert haar door zijn dwalende en leugenachtige geest. Deze eer van heerschappij voeren heeft hij niet van God, maar van zijn vader, namelijk, van de duivel ontvangen, door wiens ingeven, raad en macht, hij zich niet op de zetel van Petrus maar in de tempel van God gesteld heeft." De kettermeester was over dit antwoord, dat hij niet verwachtte, verslagen, en liet de vraag betreffende de paus rusten, en begon te spreken over het sacrament des altaars. "Nu, welaan," zei de inquisiteur, "wat gelooft gij van het sacrament des altaars, (zoals zij het avondmaal des Heeren noemen) en welk gevoelen hebt gij daarover?” "Ik geloof, dat het avondmaal onzes Heeren een heilige instelling van Christus is, waardoor de gelovigen, om wiens wil het alleen is ingesteld, de goddelijke genade voor hen krachtig wordt verzegeld, en zij tot de dienst van God vermaand. Verder, ik belijd, zo dikwerf wij dit avondmaal, naar de instelling van Christus, houden, dat wij dan het lichaam en het bloed van Christus met het geloof, door de Heiligen Geest, ontvangen tot een levende spijs en drank voor onze zielen. Dit duiden ons de uiterlijke tekenen, namelijk het brood en de wijn, aan, welke ons natuurlijk lichaam voeden, versterken en aangenaam zijn. En gelijk wij het brood en de wijn uit de hand van de dienaar uitwendig ontvangen, aldus ontvangen wij inwendig, door de Heilige Geest, Christus Jezus, Die het levende brood is, van de hemel neergedaald, met al Zijn verdiensten, waarmee onze zielen gespijzigd, gelaafd en tot het eeuwige leven onderhouden worden. Ten derde word ik hierdoor onderwezen, dat ik door de dood en de offerande van Christus, aan het kruis voor ons volbracht, van alle zonden gereinigd zijnde, aan Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed, dat is, aan al Zijn weldaden, gemeenschap heb. Zo houd ik dan het avondmaal voor een hoogwaardig sacrament, waarin vele kostbare schatten verborgen zijn." Vraag . "Gelooft gij niet, dat het brood, hetwelk Christus gaf met de woorden: "Neemt, eet, dit is mijn lichaam," in het lichaam van Christus wordt veranderd?” Antwoord: "Ik geloof ook, dat Christus het brood, dat Hij nam, dat Hij zegende, dat Hij brak en gaf, Zijn lichaam noemde bij zekere manier van spreken, en dat het brood brood bleef en de wijn wijn, zonder enige verandering. Zo is dan het brood het natuurlijke lichaam en de wijn het bloed van Christus niet, maar zij zijn alleen zichtbare tekenen daarvan, die tot verzekering de naam dragen van hetgeen zij betekenen." Toen Gileyn dus gesproken had, zei hij verder: "Nu is het geheel met mij gedaan, want zij hangen allen aan deze broodgod." De strijd liep immers over de transsubstantiatie, dat is, over de verandering van het brood in vlees en van de wijn in bloed. Zij vroegen andermaal: "Gelooft gij niet, dat, na de woorden der inzegening door een priester gesproken, het brood en de wijn in het lichaam en het bloed van Christus veranderd worden, en dat de priester zich en anderen het lichaam van Christus met de handen in de mond steekt?" Gileyn antwoordde: "Christus heeft deze verandering niet geleerd, noch zijn apostelen na Hem. Veel minder heeft Hij de roomsen priester, zoals gij zegt, de macht tot deze verandering geschonken. Zegt mij toch, waarin stelt gij deze verandering: in de stof of in de vorm? in de grootte, lengte of diepte? in de reuk, de spraak, het gezicht, enz.? Doch in niets van dit alles kunt gij haar bewijzen; zo heeft er dus geen verandering plaats. Daarom moet men het ontvangen van het brood en de wijn in het avondmaal geestelijk verstaan, daar de Heere Christus, volgens Johannes, geleerd heeft: "Het vlees is niet nut, maar de Geest maakt levend." En, hoe wij zijn vlees en bloed ter
261
zaligheid ontvangen moeten, wordt ons daar dooi Christus duidelijk geleerd, namelijk, door het geloof, dat alleen de mond is, waarmee deze spijs en drank kan genoten worden. " Wie in Mij gelooft," zegt Christus, "heeft het eeuwige leven." Wie dus in Christus gelooft, Die Zijn lichaam voor ons verbroken en Zijn bloed vergoten heeft, die eet Zijn vlees en drinkt Zijn bloed, die, zeg ik, is al de verdiensten deelachtig, die ons door de offerande van het lichaam van Christus zijn verworven." Toen zeiden zij: "Hij wil zeggen, dat men in het avondmaal het lichaam en het bloed van Christus met het geloof, dat is, de kracht van Christus' dood en de eeuwige zaligheid, ontvangt, hetwelk door de uitwendige sacramenten als door zichtbare dingen, voor ogen gesteld en verzegeld wordt; zodat het brood en de wijn, die slechts zinnelijke tekenen zijn, hun natuur behouden zonder enige verandering." "Mijn heren," zei Gileyn, "dat is mijn bedoeling; gij hebt mij goed begrepen. Ik zeg u in waarheid, dat gij het rechte inzicht in die zaak niet hebt, aangezien gijlieden de uitwendige tekenen schandelijk misbruikt, die houdende voor de verborgen zaak, waarvan zij slechts zinnelijke sacramenten zijn. Hieruit vloeit voort, dat gij van het brood des avondmaals een gruwelijke afgod, die gij terstond met velerlei diensten vereert en aanbidt, gemaakt hebt. Daarom verwerp ik uw leer van de wezensverandering geheel, waaruit vele onbehoorlijke dingen, tegen de aard der sacramenten, de instelling van het avondmaal en tegen de gehele zin der Schrift voortvloeien." Daarna vroegen zij hem, hoe hij dacht over het brood of de ouwel, hetwelk in de heilige kerk, zoals zij hun roomse synagoge noemen, wordt aangebeden als God en mens. Gileyn stond van de tafel op en zei: “Ik heb er genoeg van gezegd. Wat wilt gij nog meer vragen?” Vraag: "Handelt men dan niet goed, wanneer men de ouwel als God in de hemel aanbidt?" "Hier werd ik," dus schrijft hij, "in mijn gemoed ontsteld, en de Geest des Heeren drong mij om de waarheid te zeggen, Christus," zei hij, "gaf het brood om te eten, niet om te aanbidden, of daarvoor neer te knielen. Hij heeft ook nergens de aanbidding van het brood geleerd. Maar hij zegt: De ware aanbidders zullen in geest en waarheid aanbidden." Daarom houd ik zulk een aanbidding voor een gruwelijke afgoderij en wel tegen het eerste en tweede gebod der goddelijke wet; want deze aanbidding geschiedt voor een stommen en gebakken afgod, die, zoals men zien kan, ook door de honden, katten en muizen gegeten, ja door de wormen en de ouderdom verteerd kan worden. Hoe, schaamt gij u niet deze tastbare schande niet alleen het lichaam, maar ook de godheid van Christus aan te doen? En hoe kan, bid ik u, de godheid van Christus, die in de gehele wereld is verbreid, in een stukje brood of in een ouwelkastje besloten worden? Hoe kan God, Die een Geest is, door de mond en de buik ontvangen en doorgeslikt, ja ook, ik schaam mij het te zeggen, in onreinheid veranderd en door stoelgang uitgeworpen worden? Want, indien gij de ouwel ook voor God erkent, zo moet Hij aan deze walgelijke dingen onderworpen zijn. En al kon ook het brood in het lichaam van Christus veranderd en met de tanden verbroken worden, zo kan toch Zijn godheid niet worden genuttigd, veel minder enige verandering ondergaan. Daarenboven, Christus spreekt nergens om Zijn Godheid, maar alleen om Zijn vlees te eten. Hij noemde ook het brood Zijn Godheid niet, maar Zijn lichaam. Aangaande zijn lichaam, dat gij in een stukje brood wilt besluiten, zeg ik met de Schrift, dat Christus Zijn lichaam, Zijn lichaam zeg ik, dat gekruisigd, gestorven, begraven en uit de doden opgewekt is, in de hemel boven de wolken, uit de ogen van Zijn apostelen, zichtbaar heeft meegenomen aan de rechterhand des Vaders, en zal vandaar niet terugkeren, voor dat Hij zichtbaar, zoals Hij is heen gegaan, uit de hemel zal verschijnen. Want de hemel moet Hem
262
ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, wat niet plaats zal hebben dan in de dag des oordeels. Daarom vermaant ons de heilige Paulus, dat wij de hemelse dingen, waar Christus is, zittende aan de rechterhand des Vaders, moeten zoeken. Christus is dan naar het lichaam hier niet meer te vinden, want Hij heeft de wereld verlaten, en is tot de Vader gegaan. Dit getuigt ook Augustinus als hij zegt, "dat het stoffelijke lichaam van Christus alleen in de hemel is, en van daar niet komen zal dan in het laatste oordeel”. En gelijk de bliksem haastig verschijnt, en overal wordt gezien, zo zal ook Jezus Christus onze Zaligmaker komen. Zo verzaak ik dan uw broodgod, die ik eren noch dienen wil, en verklaar ronduit dat hij de God Mauzzim is, waarvan Daniël schrijft, die de antichrist en zijn dienaren met goud, zilver en dergelijke kostbaarheden vereren zouden; en, waar deze God wordt aangebeden, daar re geert de antichrist, en daar is zijn kerk. Hij wordt echter nergens dan in de roomse kerk aangebeden, zo is het dan duidelijk, dat de pausgezinde kerk de synagoge van de antichrist is. Hij is de God der sterken, want hij vernielt en verdrukt alle mensen, die hem niet willen aanbidden; doch zijn aanbidders verheft en eert hij, en deelt hun de schatten en landen der wereld als bij het lot uit." Hier brulde de inquisiteur als een leeuw, omdat hij zijn broodgod aldus verwierp. "Dus zouden wij dan allen," zei de kettermeester, "afgodendienaars zijn" Ja waarlijk, bent gij dat," zei hij, "want gij aanbidt een vreemde god van meel, die onze vaders niet gekend hebben." Tot versterking van hun leer der wezensverandering brachten zij weer bij, dat ieder, om eeuwig te leven, het vlees van Christus eten moest; doch dat Hij niet spreekt van een andere spijs, die Zijn vlees is, dan van het brood des avondmaals. Zo moet dan," zei hij, "het brood in het natuurlijke lichaam van Christus veranderd worden." “Er is," zei Gileyn, "geen sterker bewijs tegen u, waardoor uw wezensverandering meer wordt vernietigd. Want, indien het brood het wezenlijke lichaam van Christus is, zijn allen zalig, die dat in de mond steken en gebruiken; want Christus zegt: "Wie mijn vlees eet, die heeft het eeuwige leven." En verder: Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem." Alle ongelovige en onboetvaardige mensen kunnen het stoffelijke brood en de wijn ontvangen. Zo zou dan ook daaruit volgen, dat de goddeloze mensen zalig zouden zijn. Hieruit volgt nog een groter bezwaar, namelijk, dat de honden, muizen en dergelijke redeloze dieren het lichaam van Christus eten, en alzo zalig zouden zijn, wanneer zij uw bezworen en geheiligd brood eten, wat te schandelijk is om te denken. Judas ontving ook het brood, dat Christus Zijn lichaam noemde, zowel als de andere apostelen. Zo moest dan ook de verrader Judas', volgens uw leer, in Christus en Christus in hem blijven; doch de satan voer terstond in hem. Hieruit besluit ik dan, dat het brood in het natuurlijke lichaam van Christus niet verandert, want anders zouden allen zalig zijn, die dat ontvangen; maar dat het alleen een teken is van het lichaam van Christus, voor ons verbroken; voor ons, zeg ik, die dat door het geloof ontvangen." "Gileyn," zeiden zij, "gij dwaalt gruwelijk; men zal u binnen kort wel wat anders bewijzen." Hiermee eindigde het onderhoud over het avondmaal, en een ander van de mis, dat zij uit het avondmaal trekken, volgde. "Wat gelooft gij," vroegen zij, "van de mis?" Antwoord: Zij is een gruwelijke afgoderij, waardoor de dood en de offerande van Christus geheel vernietigd en het avondmaal des Heeren jammerlijk bedorven en geschonden worden. Deze mis is door Christus niet ingesteld, en heeft met de instelling van het avondmaal niets gemeens, maar zij is gebouwd op de grond der wezensverandering en andere menselijke bijgelovigheden."
263
Allereerst ondervroegen zij hem aangaande de doop, wat ik vergeten heb mee te delen. De vraag was dan, of de doop nodig was ter zaligheid. "Ik houd," zei Gileyn, "de waterdoop voor een heilige instelling van Christus, waarmee de gelovigen gereinigd worden van zonden door het bloed van Jezus Christus, waarvan het water een zegel en zekere getuigenis is. Desgelijks erken ik de doop voor een zegel van het goddelijke verbond, waardoor de kinderen 'Gods, als ware nakomelingen van Abraham, van de goddeloze wereld onderscheiden worden, zoals de besnijdenis der Israëlieten was. Maar ik ontken, dat de doop nodig is tot zaligheid, want dan zou men van de doop een afgod maken, en de genade van Christus Jezus en de eeuwige zaligheid aan de verderfelijke stollen toeschrijven. Want het water maakt niet zalig, en wast de zonden niet af, maar het bloed van Christus, waarvan het water een teken is. De doop heeft geen kracht noch nuttigheid dan in het bloed van Christus, in Wie alleen onze zaligheid gelegen is, als die Zijn bloed tot afwassing onzer zonden vergoten heeft, wat door het water wordt afgebeeld. Nochtans misprijs ik het in grote mate, wanneer men de doop, ofschoon hij geen zaligheid geeft, veracht." Vraag: "Zo houdt gij het er dan voor, dat zij, die hun kinderen niet laten dopen, verkeerd doen?“ Antwoord: "Dat doen zij waarlijk; want aangezien de kinderen in het verbond van God zijn begrepen, zowel als hun ouders, en hun de belofte der zaligheid toekomt, daar God belooft onze God en onzer kinderen God te zijn, zo is het dan behoorlijk, dat men de kinderen, die het zaad der gelovigen zijn, het teken des verbonds en het zegel der zaligheid namelijk het waterbad, toedient; want, aan wie het meeste toekomt, zal men die het mindere onttrekken?" Toen zij vernamen, dat hij geen wederdoper was, vleiden zij hem, alsof zij verheugd waren, dat hij met hen in dit gevoelen deelde. Maar hij achtte hun vleierij en dubbelzinnigheid niet. "Maar zoals ik dan," zei hij, "de verachters van de kinderdoop verwerp, alzo veracht en verwerp ik ook uw moedwillige boosheid, waardoor gij de instelling des Heeren, die geheel volmaakt was, zo schandelijk geschonden hebt door velerlei onuitstaanbare bijgelovigheden. Want vooreerst, gij maakt van de doop een afgod, aangezien gij daaraan de zaligheid en niet aan Christus toeschrijft. Ten andere doet gij de kinderen en de huwelijken staat groot onrecht, daar gij de duivel, ach, welke boosheid! uit hen wilt bezweren. Ten derde spreekt gij de mensen van verborgenheden, doch van de nuttigheid van de doop leert gij niet, en prevelt slechts zekere Latijnse woorden, die het volk, ja schier uw mispriesters zelf, niet verstaan, tegen het gebod en de leer van Paulus. En wie kan uw dwaze plechtigheden verdragen, zoals het gebruik van zout, olie, kaarsen en dergelijk meer, die gij tot misvorming van de Heilige doop hebt ingevoerd?" Hieruit volgde nog een andere vraag, of hij namelijk geloofde dat zijn kind, zonder doop stervende, ook zalig zou zijn. "Ja," zei hij, want de kinderen der gelovigen zijn zalig, zoals wij, door de verdiensten van Christus alleen, zonder toedoen van de sacramenten, gelijk de kinderen der Israëlieten, voor de besnijdenis stervende, zalig werden geacht. Want Petrus zegt, dat hun de belofte en hun ouders gedaan is de belofte, zeg ik, dat zij Gode, als Zijn kinderen en bondgenoten in Christus Jezus toebehoren. Daarom worden zij door Paulus heilig en rein genaamd; en Christus beval hen tot Hem te brengen, en noemde hen erfgenamen van het koninkrijk der hemelen." Zij schreven dit alles op, maar zeiden, dat hij dwaalde. Intussen twistten zij in geen geringe mate onder elkaar in het Latijn om zijn woorden. Zo slechts kan de ene satan het met de anderen vinden.
264
Na de middag vertrok de deken van Rijssel naar Gent, zodat slechts de inquisiteur en mr. Klaas de gevangene, ondervroegen. Vraag: "Hoe denkt gij over de biecht en de vergeving der Kerk? Gelooft gij, dat men de priester biechten moet, en hij de macht heeft de zonde te vergeven?” Antwoord: "Ik geloof dat wij arme zondaars zijn, die vergeving van onze zonden hebben; daarom is het goed, dat wij onze zonden voor God belijden, aan Wie zij bekend zijn, en Die de macht heeft de zonden te vergeven; daarom heeft Christusons geleerd de zonden voor Zijn Vader te belijden, en om vergeving te bidden, als Hij zegt: "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren," Dit deed ook David, zeggende: Heere tegen U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen." Zo moet men dan God en niet de mispriester de zonden belijden, Die haar kan en wil vergeven; want Hij zegt door de profeet: "Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil." Er is nu een andere belijdenis van zonden, waarvan Jakobus schrijft; deze heeft plaats, wanneer de een broeder met de anderen, als er enige misdaad gepleegd is of twist bestaat, zich verzoent en verenigt. Wie dus iets misdaan had tegen zijn broeder, moest zich vernederen en om vergeving bidden, en wie misdaan was, moest de schuld, volgens de leer van Christus, kwijtschelden. Daarom zegt Christus: "Zo gij gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor de altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave." Want gelijk de wijze man zegt, hoe durft iemand om genade bidden, die een ander geen genade schenken wil? Misprijzen wil ik het echter niet, als iemand onder moeilijke dingen gebukt gaat, dat hij dan raad vraagt aan een geleerd en geschikt man, die hem leren, onderwijzen, en, wanneer het nodig mocht zijn, troosten kan met Gods Woord. Maar dat kunt gij tot uw oorbiecht aan de mispriester niet brengen, welke anders niet is dan een raadvraging." Toen vroegen zij: "Wat dunkt u dan van de oorbiecht?" "Wat uw oorbiecht aangaat," zei hij, "waarin gij het aantal van alle zonden, met alle omstandigheden daarbij, verlangt te weten, die verwerp ik geheel, omdat zij buiten Gods Woord is ingevoerd tot een strik der arme gewetens. Hoe schadelijk deze uw oorbiecht is, getuigen uw boze werken; want door de biecht hebt gij de kuisheid der ongehuwde meisjes en gehuwde vrouwen aangevallen en dikwerf doen struikelen. Door dit middel heeft de antichrist inbreuk gemaakt op het gewetens van alle mensen, en de geheimen vernomen van koningen en prinsen, waardoor hij zijn valse leer en tirannie heeft versterkt. In één woord, hierdoor is allerlei schandelijkheid ontstaan en gepleegd, en de mens oorzaak tot zondigen gegeven, aangezien zij meenden door deze oorbiecht vergeving van zonden te zullen verkrijgen." Vraag: “Hoe denkt gij over de boetedoening en de kwijtschelding, die de priester stelt tot voldoening van zonden?” Antwoord: “Ik erken geen andere voldoening dan van Christus Jezus, Die aan Zijn Vader, voor allen, die in Hem geloven, genoegzaam voldaan beeft. Deze alleen houd ik voor de eeuwige en enige voldoening, als die onze zonden op Zich genomen, en daarvoor in Zijn vlees betaald beeft; aldus is Hij onze vrede, rechtvaardigmaking en verzoening bij de Vader. "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak hij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige." Daarna vroegen zij, of wij zelf niet voor de zouden voldoen konden, en daarenboven met goede werken de hemel verdienen. Antwoord: “Ik zeg nog eens, dat Christus onze voldoening is, Die Zichzelf voor ons heeft overgegeven, het handschrift uitwissende, dat tegen ons was. Maar hoe kunnen wij, die toch ellendige zondaars zijn, die de zonde als water indrinken, en in
265
wier vlees niets goeds woont, voor de zonde voldoen? En wat kunnen wij anders met onze werken, die ten enenmale boos en walgelijk voor God zijn, dan de toorn Gods over ons verwekken? Want van nature zijn wij kinderen des toorns, die de veroordeling en de eeuwige dood hebben verdiend, zodat alles, wat wij doen, Gode niet kan behagen. Daarom moeten onze zonden in Christus Jezus alleen, in Wie de Vader een welbehagen heeft, voldaan zijn. Daarom verwerp ik ook uw vals gevoelen aangaande de werken, waarmee gij de hemel verdienen wilt. Want wat zijn toch al onze werken in zich zelf dan zonde en boosheid? Al onze gerechtigheden zijn toch, zoals de Profeet zegt, als een onrein kleed; wij zijn zondaars van nature, en kunnen niets doen dan zondigen. Wij zijn ellendige slaven der zonde, verkocht onder de zonde. Wanneer er iets goeds in ons is, komt dit van God, en moet ook aan God, Die de oorsprong van alles goeds is, worden toegeschreven. In één woord, wij zijn en blijven altijd schuldenaars voor God; want wij voldoen niet aan de wet, en kunnen daarenboven de zaligheid niet verdienen. Daarom blijven de dood en de veroordeling op ons, zolang wij door de rechtvaardigheid der wet, dat is door onze werken, rechtvaardigheid zoeken. Indien wij toch met onze werken konden voldoen, en het eeuwige leven verdienen, waarom zou het dan nodig geweest zijn, dat de Zoon van God, mens geworden, door Zijn dood voldoen en de zaligheid verkrijgen zou? Maar Christus is niet tevergeefs gestorven, want door Zijn dood zijn wij behouden. Zo is het dan duidelijk,dat wij door de verdiensten van Christus zonder onze werken gerechtvaardigd zijn. Daarom besluit ook Paulus, dat wij uit genade, door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, en dat allen onder de vloek zijn, die op de werken der wet bouwen. Al onze verdiensten bestaan alleen in Christus Jezus, Die ons van de vloek heeft verlost, aangezien Hij voor ons, hangende aan het hout, een vloek geworden is; opdat de belofte, aan Abraham gedaan, vervuld worde, namelijk, dat zij allen in zijn zaad, hetwelk Christus is, gezegend en behouden worden; allen, zeg ik, die in Christus zullen geloven. Nadat wij aldus gerechtvaardigd zijn, doen wij goede en Gode welbehaaglijke werken, die Hij Zelf in ons werkt; doch wij verdienen daardoor niets, daar het Gods werken zijn, die Hij naar Zijn barmhartigheid beloont. Daarom moeten wij niet werken om loon, of om de hemel te verdienen; want wij zijn geen dienstknechten, die om loon dienen, maar wij zijn kinderen Gods, die onze hemelse Vader, Die ons het erfdeel van Zijn rijk uit genade belooft, uit liefde dienen, als door de Heilige Geest gedreven, Die onze harten verzegelt." Daarna vroegen zij, of hij niet geloofde, dat de mens een vrije wil had, om goed en kwaad te doen, zoals hij wil. Antwoord: "Ik erken wel, dat de eerste mens, Adam en Eva, een verkiezing van de vrije wil gehad heeft, waardoor hij goed en kwaad, zoals hij wilde, kon doen; maar deze gave van God heeft hij terstond door de val verloren, en is een slaaf der zonde en ten enenmale machteloos. En deze verdorvenheid bestaat niet alleen bij hem, die de oorsprong van het kwade is, maar is over al zijn nakomelingen, dat is, het gehele menselijke geslacht gekomen, zodat alle vlees zijn weg bedorven heeft, en tot het kwade geneigd is. Door deze overtreding van de eerste mens zijn wij geheel onmachtig geworden, niet alleen in het verstand en de rede, maar ook in de wil; zodat wij het goddelijke niet begrijpen, doen, of willen kunnen uit onszelf. Deze onze bedorven aard beschrijft de Profeet David duidelijk: "Zij zijn allen afgeweken; te samen Zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet, ook niet een." Daarom zegt Paulus: "dat wij van onszelf onbekwaam zijn iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God." Hierbij komt de getuigenis van Christus
266
"Zonder Hij kunt gij niets doen." Zo bezitten wij dan onze macht in Christus, die in ons, naar het woord van Paulus, het willen en het werken volbrengt, naar Zijn welbehagen." Vraag: "Gelooft gij niet, dat de zielen na dit leven in het vagevuur gezuiverd, en daaruit verlost worden door zielmissen, jaartijden, aalmoezen en andere dergelijke goede werken?" “Ik ken, zei hij, "geen ander vagevuur of zuivering, dan het bloed van Christus, waardoor de zielen van alle vlekken volkomen gereinigd worden. Hiervan waren de besprengingen van het bloed der stieren en kalveren met de as der rode koe een duidelijk voorbeeld en betekenis. Want gelijk het volk door zulke besprengingen gereinigd was van de vlekken des vleses, zo zijn ook onze zielen besprengd met het bloed van Christus tot vergeving en afwassing der zonden. Daarom zegt de heilige Johannes: "Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden." Indien al onze zonden door het bloed van Christus gereinigd worden, waartoe dient dan uw uitgedacht vagevuur? Schaamt gij u niet, de dood en de offerande van Christus te vernietigen en deze kracht aan uw fabelen toe te schrijven? Aldus verlaagt gij Christus tot een halve Zaligmaker, Wiens bloed niet genoegzaam is zonder uw uitgedacht vagevuur. Maai, in de brief aan de Hebreeën wordt duidelijk geleerd, dat Christus een eeuwige en volmaakte offerande volbracht heeft, die niet mag herhaald worden; want zij is en blijft altijd krachtig tot reiniging en vergeving van zonden. De Levietische priesters vergoten dikwerf bloed, tot reiniging van het volk, maar Christus heeft eenmaal Zijn bloed vergoten voor de zonden der wereld; zodat er nu geen andere reiniging nodig is voor de zonde. Want met een enige offerande worden zij volmaakt, die gereinigd of geheiligd worden. Christus is eens ingegaan in het heilige der heiligen, niet door het bloed der stieren of kalveren, maar dooi, Zijn eigen bloed, waardoor Hij een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht. Uit de duidelijke getuigenissen der Heilige Schrift besluit ik dan, dat er geen andere zuivering nodig is tot reiniging der zielen dan het bloed van Christus, noch enige offerande, waardoor zij geholpen kunnen worden, dan de enige offerande van Christus, die genoegzaam is voor de zonde der gehele wereld. Daarom is uw leer van het vagevuur een duivelse leer, dooi, uw pausen uitgedacht tegen de gehele waarheid der Schrift." Tot weerlegging van deze getuigenissen brachten zij enige plaatsen bij, die tot bewijs van hun vagevuur niets afdeden, en vooral de plaats uit het tweede boek van de Maccabeën, welke hij gemakkelijk weerlegde. In de geest ontroerd, zei hij tot hen: "Wat is toch uw vagevuur anders dan de keuken van de paus, waardoor hij en al zijn kardinalen, bisschoppen, priesters en andere geschoren kruinen, van de minste tot de voornaamste, zich vrolijk maken, en het bloed van het arme volk verteren, onder de schijn van lange gebeden? "Zo bent gij dan met het vagevuur," zeiden zij, ' niet ingenomen?” Antwoord: "Nee." Zij spraken zeer weinig op zijn woorden, want zij hadden het druk genoeg met schrijven. Na over het vagevuur te hebben gesproken, ondervroegen zij hem aangaande de hel, en wel of er een hel was. Antwoord: "Ach, wat vraagt gij toch! Ik geloof van harte, dat er een hel is, waarin de verdoemde mensen, na de dood des lichaams, om hun ongeloof, eeuwig gepijnigd worden, door het rechtvaardig oordeel Gods. Hiervoor bestaan zo vele duidelijke getuigenissen der Heilige Schrift, dat ik niet weet, hoe iemand, al ware hij nog zo boos, dat zou durven en kunnen loochenen." Daarna vroegen zij hem, of hij ook geloofde, dat er een hemel was, waar God met Zijn Engelen regeert. Hier lachte hij om hun domme, ja dwaze vragen, en dacht, dat zij zelf er niet aan geloofden, omdat hun werken getuigenis gaven, dat zij er niet aan geloofden. Doch, al ware het ook, dat zij aan hemel noch hel
267
geloofden, zoals zij waarlijk inderdaad niet geloven, zo zouden zij slechts aan hun pausen en hun kardinalen gelijk zijn, onder wie er velen zijn geweest, die de opstanding der doden ontkenden, waaruit men duidelijk zien kan, hoe zij over de hemel en de hel dachten. Om deze reden hebben zij het vagevuur uitgedacht, waardoor zij beide, de hemel en de hel, hebben vernietigd. Bovenal geloof ik, dat zij weinig om het vagevuur zouden geven. zo niet daaruit al hun bijgeloof en hun inkomsten voortvloeiden. Immers, indien zij geloofden, dat er enige pijniging bestond, die de zielen om de zonden in het vagevuur moesten lijden, zouden zij nimmer de schelmstukken, die zij bedrijven, durven uitvoeren, noch anderen laten bedrijven. Nu, ter zake dan. "Zoals ik dan," zei hij, "geloot' dat er een hel is, geloof ik ook, dat er een eeuwig leven is, waarin de gelovige zielen, na de lichamelijke dood, bij Christus hun Hoofd ontvangen worden." Vraag: "Gelooft gij dan, dat de zielen, nadat zij uit het lichaam gescheiden zijn, zoals sommigen menen, tot de groten dag des oordeels slapen?” Antwoord: “Ik geloof dat de gelovige zielen, van het lichaam verlost zijnde, terstond tot God gaan, en in Christus rusten, wat de Schrift bij manier van spreken een slaap noemt, zoals ook de ongelovige zielen na haar scheiding terstond worden gepijnigd. Maar hoe zou toch de ziel, die een geest is, en derhalve aan geen slaap is onderworpen, kunnen slapen? Want al zegt men ook, dat de mens slaapt, zo moet men dit niet van de geest, maar van het lichaam verstaan. Wanneer dan de ziel met het lichaam nog verenigd, niet slaapt, hoe zal zij dan, van de last des lichaams bevrijd zijnde, kunnen slapen? Deze wijsbegeerte is te grof, en daarom geloof ik haar niet." Dit alles schreven zij op. Vraag: "Maar hebt gij dit dan nooit gehoord'?" Antwoord: "Nooit; maar ik weet wel, dat er zulke en meer andere sekten bestaan, waarvan ik nooit gehoord heb. Men hoort de wind wel blazen, al ziet men die niet." Vraag: "Gelooft gij niet, dat men de heiligen dienen en aanbidden moet, opdat zij onze voorsprekers bij God zouden zijn?" Antwoord: "Vooreerst, wat het dienen van de heiligen betreft, zeg ik ronduit, dat men ze grote schande aandoet, als men hun enige dienst, die God toekomt, betoont. Daarom plegen zij grote afgoderij tegen het eerste en tweede gebod des Heeren, die de heiligen uit dwaasheid enige dienst of ere zoeken te bewijzen. Want er staat geschreven: "Gij zult niet doen, wat u goeddunkt, maar wat Ik u gebied." Hoort ook het gebod des Heeren: "Gij zult," zegt Hij, "de Heere uw God alleen dienen." En zij zelf verlangen deze eer of dienst in hun leven niet. Want, toen men de Apostelen ter ere wilde offeren, scheurden zij hun klederen. Ten anderen, alles ook wat gij ter ere der heiligen doet, en door anderen wilt laten verrichten, is enkel afgoderij, zoals missen, bedevaarten, het ontsteken van kaarsen en dergelijke dingen meer, waarom dit alles afgrijselijk moet heten. Daarom meen ik, dat men de heiligen, naar uw gevoelen, in geen dele dienen of eren moet; maar wie hun een aangename dienst en eer wil bewijzen, hij moet hun leer en hun godzaligen wandel navolgen. Desgelijks zeg ik, dat men de heiligen volstrekt niet aanbidden mag; want er staat geschreven: "Gij zult de Heere uw God aanbidden." Daarom zei de Engel, toen Johannes hem wilde aanbidden: "Zie, dat gij [dat] niet [doet], ik ben uw mededienstknecht; aanbid God." "Maar er is een groot onderscheid," zeiden zij, "tussen bidden en aanbidden. Zo gelooft gij toch wel, dat men de heiligen aanbidden mag, opdat zij onze voorsprekers zijn? Antwoord: “Ik geloof," zei hij, "dat, zolang wij in deze gedurige strijd leven, wij de een voor de ander bidden moeten, want dat eist de broederlijke liefde, maar om tot gestorven heiligen te bidden, hebben wij gebod noch
268
voorbeeld. Christus heeft ons Zijn Vader, Die ons alles geven wil en kan, leren aanbidden; en daarbij heeft Hij bevolen, dat wij in Zijn naam bidden of vragen zouden. Eindelijk, ik geloof niet, dat de heiligen onze voorsprekers zijn bij God, tenzij wij Christus, de enige Middelaar, van Zijn ambt willen beroven.Ik houd dus Christus alleen voor onze Voorspreker, Die de Vader, aangezien Hij een welbehagen in Hem heeft, altijd verhoort. Dit getuigt de heilige Apostel, waar hij zegt: "Er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die Zichzelf u even heeft [tot] een rantsoen voor allen." De Hogepriesters des Ouden Testaments waren wel als middelaars tussen God en het volk gesteld, waarom zij voor God in het heilige verschenen, om voor de zonden te bidden, doch niet, omdat God door hun voorbidding zou worden tevreden gesteld, alsof zij daartoe bekwaam waren; maar zij waren alleen een voorbeeld van Christus, Die, in de dagen Zijns vleses verschijnende, een waar Middelaar zou zijn des Nieuwe Testaments. Zo is dan onze Heere Jezus Christus na de enige Middelaar, Die als een Hogepriester door Zijn bloed is ingegaan in het heilige der Heiligen, niet wat met handen gemaakt is, maar in de hemel zelf, om te verschijnen voor het aanschijn Gods voor ons. Het is bij God niet gesteld als bij koningen en vorsten, zoals gij beweert, waar de weg door vrienden moet worden gebaand. Want, daar alle mensen zondaars zijn, is niemand bekwaam tot het Middelaarschap dan Christus alleen, God en mens, Die onze vrede en de Vredestichter is voor de Vader. Wie dus een ander begeert, hij dwaalt en lastert Jezus Christus op gruwelijke wijze." Om niets van hun afgoderij te verzwijgen, kwamen zij ook met de vraag betreffende de beelden en hun verering voor de dag, en vroegen hem, of hij de verering van de beelden van God en de heiligen niet goedkeurde, vooral van die, welke in de kerk waren opgericht. "Dat veroordeel ik beide," zei hij, "als een gruwelijke afgoderij tegen de levende god en Zijn gebod. Vooreerst verwerp ik alle beelden, die God of Zijn wezen enigermate voorstellen, en ook hen, die God onder de gedaante van een mens of schepsel dienen. Want hoe kan God, Die een Geest is, onzienlijk, onbegrijpelijk en levend, door enige gelijkenis worden afgebeeld? Door God bewegen wij ons, leven en zijn wij, zoals de Schrift getuigt; maar de beelden bewegen zich niet en leven niet; en, wanneer zij niet door mensen onderhouden worden, vervallen en vergaan zij geheel. Gods ogen zien en Zijn oren horen alles; de beelden zien en horen niets. Het beeld heeft geen adem in zich, maar God geeft alles het leven en denadem. Daarom moeten wij niet denken, dat God aan het goud, zilver en steen, door menselijke kunst en wetenschap besneden, gelijk is. Waarin stelt gij de overeenkomst? In de gedaante? Dan moet God, evenals de mensen, lichamelijke leden hebben. In de stof? Dan zou God van goud, zilver of steen moeten zijn. God is een Geest, en wil in de geest niet door beelden,alsdoor mensenhanden, gediend worden. Wie dus het geestelijke leven van God schilderen, uitbouwen of dienen, die zal de straf, waarvan Paulus spreekt, niet ontgaan."Hierop wisten zij niets te zeggen, dan alleen spraken zij van Cherubim, welke God had laten maken; doch zij wisten daarmee geen weg; want de Cherubims waren niet gemaakt om er God door af te beelden, maar tot een teken, dat God, die onbegrijpelijk en onzienlijk is, daar tegenwoordig was. Zulke tekenen waren ook de wolk, de rook, het vuur en de ark des verbonds, die de Cherubim met hun vleugelen bedekte. “Ten andere," zei hij, "zijn ook verboden alle beelden, die tot dienst en verering van de heiligen vervaardigd en opgericht worden; want daar God niet door beelden
269
voorgesteld noch gediend wil zijn, zo wil Hij ook niet, dat men van de heiligen beelden zal maken, en hen daarin vereren zal, wat waarlijk vreemde goden en valse godsdiensten zijn. Daarom leest men niet, dat hij de Israëlitische eredienst voor die heilige aartsvaders, Profeten en andere godzalige mannen en vrouwen, van welke er velen waren, enige beelden waren opgericht. Men leest ook niet, dat ten tijde der eerste gemeente enig beeld van Christus of van de heiligen in de tempels of bedehuizen geplaatst werd. Daarom verwerp ik ten enenmale al zulke grove, gesneden, geschilderde en gegoten beelden, die in de roomse kerk of andere plaatsen tot dienst en verering worden gesteld." Hier gebruikten zij hun oude uitvlucht, dat de beelden namelijk de boeken der leken zijn. "De schrift," zei hij, "schrijft aan de beelden het ambt om te onderwijzen niet toe, maar wijst ons naar de Heilige Schrift, want Christus zegt: "Onderzoekt de schriften, want die zijn het die van Mij getuigen." Verder: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen." Hierbij komt de getuigenis van Paulus: Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods." Hij zegt niet: leert van de beelden, want hoe kan dat stomme beeld de waarheid leren? Hoor wat de Profeet zegt: Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? hetwelk een leugenaar is. Wee die, die tot het hout zegt: Word wakker [en] ontwaak! tot de zwijgenden steen. Zou het leren? Zie, het is [met] goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden van hetzelve." Hoe kan men duidelijker zeggen, dat de beelden leugens zijn? En hoe kan iets de waarheid leren, wat een openlijke leugen is? Zo zeg ik dan met de heilige Johannes: "Mijn kinderkens wacht u van de afgoden." Insgelijks met David: "Dat die [beelden] maken hun gelijk worden, [en] al wie op hen vertrouwt!" Deze of dergelijke woorden, die zij hem onverhinderd lieten spreken, schreven zij op. Andermaal vroegen zij hem, of hij nog niet geloven wilde, dat de paus een stedehouder van Christus en een opvolger van Petrus was, die op de zetel van God zat, als het hoofd van alle oversten der wereld, zowel geestelijke als wereldlijke. Hierop antwoordde hij als vroeger, en vroeg of de paus onderwees en leerde zoals Petrus en de andere Apostelen gedaan hebben. Zij zeiden: Ja, hij onderwijst Gods Woord, zoals het in de Heilige Schrift staat, al vat gij dit zo niet op. Gij hebt ook de Heilige Schrift niet gelezen; want Thomas, en meer anderen onder de Apostelen, en twee en zeventig discipelen hebben ook geschreven, en nog vele kundige leraars, die gij niet gelezen hebt. Ten andere zijn er vele en onderscheiden kerkvergaderingen gehouden, waarin de heilige Geest vele dingen, die in de heilige Schrift zo duidelijk niet stonden, heeft geopenbaard. Zodanige bepalingen der kerkvergaderingen heeft de heilige kerk, die niet dwalen kan, aangenomen, waarom men die dus moet geloven. Want de Heilige Geest blijft bij hen tot aan het einde der wereld." Toen hij deze lastertaal tegen God en Zijn heilig Woord hoorde, werd hij ontroerd in de geest, en sprak met vuur: "Uw paus is de ware antichrist, die met woorden en werken zich tegen God heeft gesteld, en een overste van alle boosheid. Hiervan spreekt Daniël, waar hij van het laatste dier en de woeste gruwel schrijft. Zo ook Johannes, in zijn Openbaring, en ook Job. In één woord, leest Paulus, die hem de mens der zonde en de zoon des verderfs genoemd heeft, die zichzelf uitwendig in de tempel Gods heeft gesteld. Want hij heeft de kerk van God met geweld ingenomen, vervalst, en zich als een God boven haar, boven God en al wat godsdienst genaamd wordt gesteld. Inwendig huist hij in de gewetens der mensen met zijn valse leer en wetten, waarin God met Zijn Geest, aangezien zij Gods tempel zijn, behoorde te heersen en te wonen. Deze is de ongerechtige, wiens toekomst geweest is
270
met leugenachtige tekenen en wonderdaden, tot verderf van allen, die de waarheid ongehoorzaam zijn." "Gileyn," zeiden zij, "u dwaalt zeer. Meent gij de Openbaring van Johannes en andere dergelijke verborgen en ingewikkelde schriften te kunnen verstaan? Gij bent tot ketterij vervallen, omdat gij enkel de tekst zonder de uitlegging der kerkvaders hebt gelezen." Antwoord: “Ik houd mij," zei hij, "aan de tekst of de letter der Schrift, die overeenkomt met de bedoeling des Heilige Geestes, en neem geen leringen noch uitleggingen aan, die strijden tegen de zin en de bedoelingen der Heilige Schrift. De Heilige Geest begrijpt de diepten Gods, en is aan geen personen gebonden, maar blaast, waar Hij wil, en geeft het verstand, aan wie het Hem behaagt; want zij worden allen van God geleerd." Toen zeiden zij: "Gileyn, wij wisten niet, dat gij zo was." Antwoord: "Gij ondervraagt mij," zei hij, "en ik belijd u de waarheid, wat gij zelf wel in uw harten gevoelt." "Wij verstaan," zeiden zij, "de Openbaring zo niet, noch ook het andere, wat u hebt gezegd; want St. Augustinus en meer andere leraren konden dat niet verstaan." Antwoord: "Augustinus en dergelijke geleerden meer hebben daarvan zoveel verstand gehad als God hun openbaarde, en in hun tijd nodig was; maar in onze dagen heeft God de geheimen daarvan zeer overvloedig geopenbaard, die wij te beter verstaan, omdat zij dagelijks vervuld worden. En Johannes zegt zelf, dat alles, wat hij gezien had, moest geschieden. Daar kunt gij lezen, of alles niet van toepassing is op uw paus en zijn rijk, wat hij van de hoer van Babylon gezegd heeft." Hierop zei Mr. Klaas, de vriend van de inquisiteur: Ik was al verwonderd waar de Babylonische hoer zo lang bleef." Antwoord: "Gij zult daarin tijd van horen," zei hij. "Deze hoer beeft de gehele wereld verleid, en alle koningen en vorsten der aarde door de wijn harer hoererij betoverd. Daarom spreekt zij in haar hart: "Ik zit [als] een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien; haar plagen zullen op een dag komen." Dat vrouw is die geveinsde en uitwendige roomse kerk met haren aanhang. Deze is dronken geworden van het bloed der heiligen. Deze heeft heerschappij over de koningen der aarde, met wie zij boeleert. Deze is het verdorven Sodom en Egypte, waar de geestelijke tovenaars zijn; verder, een woning der duivelen van alle onreine geesten en hatelijke vogelen." Maar van andere beesten, namelijk, van de koningen en vorsten, op welke de boer zit, en door wie zij wordt beschermd, sprak hij zeer bedekt. "Van deze hoer bent gij dienaren, en drinkt met haar het onschuldig bloed, en strijdt tegen het Lam en zijn heiligen. Maar het Lam zal haar eindelijk overwinnen. Och, of God uw ogen opende! Maar helaas, ik vrees, dat gij de waarheid willens en wetens weerstaat, en strijdt tegen de Heilige Geest. Daarom zal uw zonde, als gepleegd tegen de Heilige Geest, nimmer vergeven worden. Want gij hebt reeds lang bekend, dat gij de waarheid wel verstaat. Maar gij zoekt meer de eer van uw paus dan de ere Gods. Daarom zult gij met uw vader d.en paus, wiens knechten en zonen gij bent, uw loon ontvangen." In één woord, hij bestrafte hen hoog ernstig met nog vele andere woorden, want hij kon zich niet bedwingen; de Geest des Heeren dreef hem er toe, zoals hij zelf schrijft. Toen hij deze belijdenis had afgelegd, heeft hij die, op verlangen van de inquisiteur ondertekend, doch onder deze voorwaarde: "Mijn heren," schreef hij, “Indien gij mij op enige dwaling kunt overwinnen, zal ik die laten varen; indien niet, dan volhard ik in mijn belijdenis tot de dood toe." Eindelijk kwam de onderbeambte, beschonken zijnde, in de Baas, die de gevangene, nadat hij met de kettermeester uitvoerig van zijn verlossing had gesproken, naar zijn gevangenis geleidde.
271
Daarna kwamen de vier priesters van Oudenaarden, die zeer grote drogredenaars waren en meesters in de roomse godgeleerdheid, van tijd tot tijd bij de gevangene, om hem van zijn belijdenis af te trekken, en tot hun roomsen paus en zijn leer te brengen. Met allerlei valse redenen vielen zij de gevangene aan, maar behaalden de overwinning niet. Toen hij door hun drogredenen van het geloof niet was af te brengen, stelden zij hem zijn vrouw en kinderen voor, daar zij wisten welk een grote liefde hij voor hen had,en welke grote zorg jij hun toedroeg, waardoor zij meenden hem in het geloof te doen wankelen. Zij vroegen hem aldus: "Gileyn, bemint gij waarlijk uw vrouw en kinderen?” Hij viel hun in de rede en zei: "0 Heere, mijn God! Gij weet toch, dat ik ze hartelijk bemin, en dat ik om hunnentwil de grootste angst en droefheid lijd. Daarom betuig ik in waarheid, al ware de gehele wereld mijn eigendom, en al ware zij vol goud, zou ik die graag om mijner huisvrouw en kinderen wil verlaten, al moest ik mijn leven lang van brood en water leven, en bovendien grote schande en langdurige gevangenschap ondergaan." "Als gij hen dan waarlijk bemint, zoals gij zegt," zeiden zij, “laat dan uw verkeerde gevoelens varen. Gij behoeft maar één woord te spreken en te zeggen, dat het u leed is en gij zult als vroeger tot uw vrouw en kinderen gaan." "Dat zou ik graag doen," zei hij, "als het niet tegen God en mijn geweten was. Daarom zal ik nooit om vrouw of kinderen, of om enig schepsel ter wereld, mijn geloof, dat de waarheid is, verzaken, zo lang de Heere mij kracht geeft." Daarna verzonnen zij nog een anderen slimme streek. "Gileyn," zeiden zij, "zoudt gij zwarigheid maken om van gevoelen te veranderen uit vrees van enige schande naar het lichaam te lijden, of dat men u voor gek zou verklaren, zodat men zei: "hij is buiten zijn zinnen” dan zullen wij u in deze zaak ter hulp komen." - "Och neen,"zei hij, "wanneer ik ongelijk had, zou ik de schande noch de spot der wereld vrezen want mijn leven is mij veel meer waard." Zie toch, welke schone en valse beloften des duivels waardoor zij hem, gelijk hij zelf bekent, zouden hebben verleid, indien niet de bijzondere genade Gods hem had bewaard. Doch deze leraren konden met al hun venijnige woorden niets uitrichten, want de Heere ondersteunde Zijn dienaar niet Zijn rechterhand. Na het bezoek van de priesters kwamen er twee Minderbroeders uit het klooster van Oudenaarden bij de gevangene, door wie hij enigermate werd aangevochten. De een heette broeder Maarten de Burt, de ander kende hij niet. Hij kende ook zeer weinig Duits, maar was een groot drogredenaar, waarvan hij vele bewijzen gaf. Broeder Maarten verlangde de belijdenis zijns geloofs te kennen, die hij voor de kettermeester en de priesters had afgelegd, en die Gileyn dan ook meedeelde, zoals die door hem gedaan was. Toen hij hun die had meegedeeld, vroeg hij hun, wat zij daarvan zeiden. "Wij komen niet," zeiden zij, "om met u te redetwisten, ofschoon wij betuigen, dat gij op de dwaalweg bent." Hij verlangde, dat zij dit zouden bewijzen. En, toen hij daarop bleef aandringen, wisten zij niets te zeggen, en zongen het oude liedje: "De kerk leert het zo." "Neen," zei Gileyn, "broeder Maarten, gij zult mij, hoop ik, met uw valse redenen niet verleiden." Gileyn vroeg het een en ander, doch hij wilde nergens van weten, want hij was geen man om iets te bewijzen; hij dronk liever zijn pint wijn bij het kaartspel. Toen de monniken op het punt stonden om te vertrekken, vroeg hij hun, of het brood in het lichaam van Christus door het uitspreken van vijf woorden werd veranderd. Zij zeiden, dat hij te wijs wilde zijn; hij moest dit opvatten, zoals de kerk dit leerde. "Wij geloven," zeiden zij, "dat, zo spoedig als de woorden door de priester zijn
272
uitgesproken, het brood het lichaam van Christus wordt; zodat Christus daar is met lichaam en ziel, ja met Zijn Godheid zelf. " En tot bewijs van hun gevoelens haalden zij de woorden van het Avondmaal aan: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam." Daarop zei hij: "ga verder, want er volgt; "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament." Wanneer dan het brood volgens uw mening en gedachte het lichaam van Christus wordt, dan moet ook insgelijks de drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, wat toch wel erg zou wezen. Ook zoudt gij, volgens deze zin, het lichaam van Christus moeten hebben." Hier waren zij als versuft. Toen hun dit wapen was ontnomen, brachten zij een gelijkenis uit de verborgen schat der drogredenaarskunst voor de dag. "Gelijk een spiegel," zeiden zij, "in vele stukken wordt gebroken en uw beeld in elk stuk daarvan wordt getoond, ofschoon er maar één gezicht en één spiegel is, zo is het ook met het brood. Want al is het in vele stukken gebroken, zo is nochtans in elk stuk het lichaam van Christus vervat, ofschoon er maar één brood en één Christus is." Doch deze zogenaamde wijsbegeerte kon hij gemakkelijk met gezonde wijsbegeerte als de een nagel met de ander verdrijven, en voegde er de woorden van Paulus bij, die zegt: "Zie toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding." "Maar uw bewijs," zei hij, "is ijdel en geheel tegen u. Let op; gij zegt dat het brood geen brood meer is, maar het ware lichaam van Christus. Maar de spiegel, hoewel ik mijn beeld daarin zie, verandert toch niet in mijn beeld, maar blijft altijd een spiegel. Volgens uw eigen verklaring volgt er uit, dat het brood brood blijft, zonder enige verandering." Hier namen zij tot het uiterste hun toevlucht, namelijk tot Gods almacht, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft. "Ik weet zeer goed," zei hij, "dat alles zijn oorsprong uit God heeft, maar wat heeft daarmee uw leer der wezensverandering te maken? Doch, wat meer is, gij schrijft uzelf de macht toe, niet alleen brood in vlees, maar ook in God (welk een godslastering) te kunnen veranderen. Zou dat brood Christus zijn met de ziel en de godheid, dan moet gij ook de ziel en de godheid van Christus met de tanden eten. Zo is dat brood het natuurlijke lichaam van Christus niet, maar een teken van het lichaam, ofschoon het de naam draagt van het lichaam. Op deze wijze wordt ook de ring, die een bruidegom aan zijn bruid geeft, de trouw genaamd; niet dat de ring op zichzelf de trouw is, maar alleen de trouw betekent. Zo is dan de ring een verzegeling van de trouw, die de bruidegom daarna met de daad voltrekt. Alzo geeft ook Christus, Die waarachtig is in Zijn beloften, niet alleen het teken van Zijn lichaam, namelijk het brood, maar Zijn lichaam zelf, als wij dat niet door ongeloof verwerpen; zo zijn dan het brood en de wijn gedenktekens van de dood van Christus Jezus voor ons geleden, want Hij zegt: "Doet dit tot Mijn gedachtenis." Daarna verlieten hem de monniken, bevalen hem de Heere aan, en beloofden voor hem te bidden. In de namiddag van de derde Pinksterdag, kwam de kettermeester andermaal bij hem, die hem terstond vroeg, of hij zijn dwaling, zoals zij de waarheid noemden, nog niet had laten varen. Daarop antwoordde hij, dat hij bij zijn geloof, wanneer dit niet vals was, wilde volharden. Toen begon hij vele zaken, tot weerlegging van enige punten, die in zijn eerste belijdenis opgenomen zijn, te herhalen, zoals hij beloofd had te zullen doen; maar het zonderlingste was dat van de wezensverandering van het brood, dat hij vooral begeerde te behouden. "Wilt gij," zei de kettermeester, de duidelijke woorden van Christus: "neemt, eet," enz. veranderen?” "Geenszins," zei hij, "maar zij moeten naar de geest en de overeenkomst der heilige Schrift en in geen dele naar de letter verstaan worden. Ik weet, dat Christus Zijn belofte van het brood en de wijn niet gescheiden, maar geheel inwendig bedoeld heeft,
273
wat Hij uitwendig met het brood bedoelde. Maar de leer van uw wezensverandering ontken ik geheel, omdat zij strijdt tegen de gehele waarheid der Schrift en het gezond verstand. Vooreerst, wanneer het brood, dat de apostelen in het avondmaal ontvingen het natuurlijke lichaam van Christus was, zo hebben zij minder dan wij, namelijk een ongekruisigd lichaam ontvangen, wat hun geen heil aanbracht; want onze gehele zaligheid bestaat alleen in Christus en Die gekruisigd, dat is, in de dood en de offerande van Christus, zonder welke ons het lichaam van Christus niet nut is. Maar de apostelen zijn zalig geworden, zo ook wij, door de offerande van Christus; zo volgt er dan uit, dat zij het lichaam van Christus geestelijk door het geloof ontvingen. Ten anderen, Christus heeft ons het avondmaal tot Zijn gedachtenis gegeven. Indien nu het brood Christus Jezus Zelf is, hoe kan het ons dan tot een gedachtenis zijn van Hem, Die zelf tegenwoordig is? Ten derde, men moet het avondmaal des Heeren houden en Zijn dood verkondigen, totdat Hij komt. Zo behoorde dan deze bediening op te houden, aangezien Christus, zoals gij zegt, reeds nu gekomen is. Daarenboven strijdt uw leer van de wezensverandering tegen de duidelijke getuigenissen der Schrift; want Christus zegt: “Ik ga heen tot de Vader;" verder: Indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen." Voorts: "gij zult Mij niet meer zien." Eindelijk, deze verandering strijdt ook met de hemelvaart van Christus, en het zitten aan de rechterhand Zijns Vaders. In één woord, hieruit vloeien vele ongerijmdheden voort, die te dwaas zijn om te weerleggen. Want hierdoor worden vooreerst velerlei nederdalingen en wederkomsten van Christus uitgedacht. En, wat nog gruwelijker is, indien het brood Christus Zelf is, dan wordt Hij nog dagelijks gebroken, gekruisigd en gedood. Dan moest Hij ook nog dagelijks lijden. En alsdan moeten de roomse priesters Hem noch dagelijks doden en Zijn bloed vergieten; o schandelijke godslastering!" Toen zei de kettermeester: "Er zijn tweeërlei manieren om op goddelijke wijze het lichaam van Christus te eten, de een geestelijk en de andere lichamelijk of door het sacrament." "Al komen er in het avondmaal," zei Gileyn, "uitwendige stoffen voor, die tot onze zwakheid dienen, zo zijn nochtans de spijs en de drank, die Christus geeft, geestelijk, en moeten geestelijk ontvangen worden; want vleselijke ontvangst is niet nut, maar de Geest maakt levend. Zo mag men ook het vlees van Christus niet als gewoon vlees, van koeien en schapen, met de tanden eten, maar geestelijk door het geloof, zoals Christus Zelf leert, als Hij zegt: "Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven." Niemand kan dat brood geven, dan Christus zelf. De dienaar geeft brood en wijn, maar Christus geeft wat door het brood, namelijk Zijn lichaam, bedoeld wordt." Daarop zei de kettermeester: "Christus spreekt daar van geestelijk eten; want de Joden dachten, dat zij het vlees van Christus als gewoon vlees met de tanden moesten eten. Maar wij geven het in de mond, en het wordt op aangename wijze gebruikt." "Gij bent," zei hij, "geheel gelijk aan de Kapernaümieten. Deze verstonden het vleselijk, zo doet gij ook; maar uw begrip is nog dommer en goddelozer; want gij eet niet alleen het vlees van Christus Jezus, waarmee de Joden tevreden waren, maar bovendien verslindt gij ook de gehele Christus met beenderen, zenuwen, huid en haar; en, wat nog schandelijker is, gij slikt ook de ziel, ja de godheid van Christus in. Bedenkt toch eens, welke schandelijke dingen gij doordrijft." Om deze woorden werd de kettermeester zeer toornig, zodat hij zei, dat hij een ketter was. Toen hij nu de schandelijke woorden van de inquisiteur hoorde, werd hij in de geest ontroerd en zei overluid: "De Heilige Geest zegt mij, dat gij zelf een ketter bent, een vervolger der waarheid en een leerling van de
274
antichrist." "Ik ben," zei de kettermeester, "een dienaar van de paus en van de keizer." “Houd u vast," zei hij, "aan uw paus; ik houd mij aan mijn Zaligmaker Jezus Christus, de gekruisigde, die onze zaken in de dag des oordeels naar recht zal oordelen, en daar roep ik u op." De kettermeester zei: "Daar zal ik ook wel durven komen." "Ja, gij zult daar wel moeten komen," zei Gileyn, "al zoudt gij ook niet willen. Dan zult gij zien, dat wij de zuivere leer met ons bloed hebben bezegeld.” "Dat zouden wij ook wel doen," hernam de inquisiteur, "wanneer wij daartoe werden gedwongen." "Gij zult u daarvoor wel wachten," zei hij. "Daarenboven hebt gij een bevelschrift van de keizer ontvangen, waarmee gij uw valse leer beschermt. Vrij mag gij redetwisten met bijbrengen van zulke bewijzen; niemand mag uw leer berispen, noch in uw synagogen noch daarbuiten. Het bevel van Paulus is reeds vergeten, waarbij hij toelaat, dat de gemeente zal mogen oordelen. Wanneer iemand iets zegt, heet hij dadelijk een ketter. En toch, de waarheid, welke ons wapen is, kan niet overwonnen worden." Hier begon de kettermeester een lieve toon aan te slaan, en verlangde, dat hij het artikel van hun broodgod zou laten rusten, en het zou goed zijn. Dit deed hij om hem te beproeven. Gileyn bemerkte zijn valsheid, en zei: "O mijn Heere, mijn God, sterk mij tot de dood, opdat ik geen enkel punt der waarheid laat vallen." Aldus vertrok de inquisiteur, en gaf hem acht dagen tot beraad, of hij berouw wilde tonen of niet. Daarna kwamen nog bij hem de priesters, die hem zeer kwelden, doch wien hij in het geheel geen antwoord gaf. Doch zij lieten hem niet met rust, en zeiden, dat zij dit deden, omdat hun ambt dit meebracht, en zij als herders over hem gesteld waren. Hij antwoordde, dat hij zulke herders niet erkende, want Christus zei: "De schapen horen mijn stem, maar de stem der vreemden kennen zij niet." Daarna verzocht hij de priesters hem een onvervalste Bijbel te geven, en beloofde hun dwalingen daarin aan te wijzen. Daarop zeiden zij: "Dit zou goed zijn, wanneer gij daarmee tot de zaak wilde komen, dat is, om te bekennen, dat alles goed en behoorlijk is wat de roomse kerk, die door de Heilige Geest bestuurd wordt, gebiedt, beveelt en goedkeurt." – “Bewijs mij," zei hij, "dat alles, wat de rooms kerk leert, met de Heilige Schrift overeenkomt." "Wat is dat voor praat?" vroegen zij, "de roomse kerk mag aannemen, bevelen, geloven, afdoen en bijdoen, wat zij wil, en dit moet goed zijn." "De Roomse kerk," zei hij, "heeft niets dan de blote letter der Schrift, welke zij met haar valse verklaringen bederft, en de ware zin er van verminkt. Ten andere heeft zij alle besluiten in de godsdienst bedorven, en de grondslag der zaligheid, namelijk Christus Jezus, met al Zijn verdiensten verworpen. Daarentegen heeft zij menselijke leringen tegen het Woord van God ingevoerd. Al deze en meer andere dingen," zei hij, "zal ik u bewijzen als gij mij een Bijbel wilt geven." "Dat zouden wij wel doen," zeiden zij, "maar gij zoudt venijn daaruit zuigen." "De heilige Schrift," zei hij, "is geschreven tot lering en onderwijzing van alle mensen, en Christus beveelt haar te onderzoeken; maar gij wilt de Bijbel tegen het bevel van God verbieden. Doch, al verbiedt gij mij de heilige Schrift te lezen, zo ben ik toch gerust, in mijn Heere en God, Die mij, door Zijn Geest, al wat nodig is,te spreken geeft." Eindelijk, op Maandag voor Sacramentsdag, kwam bij hem meester Pieter, de vierde priester, met wie hij geruime tijd en veel gesproken heeft. De priester, zijn bedoeling met voorzichtigheid overleggende, sprak in het begin niet over de godsdienst, maar veel over verschillende zaken, zoals over koninkrijken, landen en andere onverschillige zaken, doch daarna ter zake komende, kwam hij met allerlei valse
275
redenen voor de dag, om hem van zijn geloof af te brengen. Toen echter de gevangene standvastig bij zijn belijdenis bleef, begon de priester hem te bespotten, omdat hij van de waarheid zo verzekerd wilde zijn. Toen hij dit vernam, bestrafte hij de priester, en zei, dat hij een valse profeet was. In één woord, hij zei de priester zoveel van zijn paus, dat de priester niet wist, wat hij zou antwoorden. Aldus vertrok de priester vandaar, en ging met de kettermeesters in de Baas eten. Dit alles overkwam mr. Gileyn de Muelere in zijn gevangenschap. Toen de tijd van zijn ontbinding genaakte, heeft hij aan enige broeders in de Heere de gehele geschiedenis, waarvan wij de hoofdinhoud hierboven hebben verhaald, toegezonden, aan wie hij dus schrijft: "Lieve broeders, hier zend ik u een bericht van alles wat mij, om de naam van Christus, is overkomen. Wat er verder met mij gebeuren zal, is de Heere bekend. Ik denk wel, dat zij mij pijnigen zullen, want ik heb ben nergens in gespaard, en zij zullen mijn vlees ook niet sparen. Maar, lieve broeders, houdt het toch geheim, want anders kost het uw leven. Voor mij is het een geringe zaak, want ik ben nu verkocht, en zal mijn offerande volbrengen, als het de Heere behaagt. Daarom, bidt voor mij, want dat is nodig. Het gebed der gelovigen vermag zeer veel bij God. Maar wacht u voor de valse broeders, die er nu velen zijn: wees vooral naarstig in het lezen van het Woord des Heeren. Maar bovenal, wandelt in de vrees Gods, terwijl het nog dag is. Gode zij lof en ere in eeuwigheid. Amen." Nadat hij aldus standvastig in de waarheid volhardde, als een getrouw dienaar van Christus, heeft de kettermeester zijn rechtsgeding voortgezet, en hem aan de wereldlijken rechter overgeleverd. Spoedig daarna werd hij voor de schout en de andere beambten van Oudenaarden gebracht, waar het doodsvonnis over hem werd uitgesproken. Daarna werd hij als een onschuldig lam naar de slachtbank gevoerd. Onderweg zong hij een lied, en ging alzo, met een blijmoedig gelaat, naar het huisje, dat op de markt opgericht was, waar hij, onder aanroeping van de naam des Heeren, verwurgd en verbrand werd, en aldus godzalig in de Heere ontsliep, in Juni 1554.
Thomas Calberge [JAAR 1554.] Deze man, geboortig van Doornik, was kamerbehanger van zijn ambacht, en werd gevangen genomen de 19e Juni in het jaar 1554. De reden, waarom dit plaats had, was omdat hij enige psalmen uit het Geneefse Psalmboek met eigen hand in een boekje had geschreven, wat hij aan een van zijn goede vrienden had uitgeleend, die dat weer aan een ander van zijn handwerk uitleende. Toen hij, bij wie het boek gevonden werd, door de overheid gegrepen was, noemde hij hem, die het hem geleend had. Deze werd terstond op het slot gebracht, ter wille van dit boek ondervraagd, en hij bekende, dat het hem niet toebehoorde, maar dat hij dit van Thomas Calberge had ontvangen. De overheid liet Thomas halen, en vroeg hem, of dit een boek van hem was. Voor Thomas antwoordde, verlangde hij het boek te zien. Na het gezien te hebben, bekende hij, dat dit het zijne was, en dat hij het met eigen hand had geschreven. Er werd hem toen gevraagd, hoe hij zo vrijpostig durfde zijn, om zulke gezangen uit te schrijven, die vol dwalingen waren. Hij antwoordde, dat hij niet anders wist, of de zuivere waarheid was er in vervat, wat hij ook voornam te belijden en te verdedigen. Hij werd daarom wegens zijn geloof onderzocht, waarvan hij een vrijmoedige belijdenis aflegde, naar de gaven en genade, die God hem had geschonken. Nadat dit geschied was, werd hij
276
gevankelijk naar het Slot gebracht, waar hij bleef van de 19e tot de 24ste Juni, wanneer de pausgezinden gewoon zijn de geboortedag St. Jan de Doper te vieren. Op die dag werd hij, des avonds, omstreeks negen uur, van het Slot naar het raadhuis overgebracht, terwijl hij onder weg de 34sten psalm zong: “Ik wil zijnde verblijd, God prijzen ende maken groot," enz. Des anderen daags werd hij voor de raad gesteld, en andermaal aangaande de voornaamste artikelen van de godsdienst ondervraagd. Toen hij een oprechte belijdenis had afgelegd, gaven zij hem eerst goede woorden, en beloofde hem genade, indien hij alles wilde herroepen. Thomas antwoordde: "Zulk een aangeboden genade mag wel een bederf voor het lichaam en de ziel genoemd worden, als ik om zulk een bedoelde genade de waarheid zou verloochenen en wel om een korte verlenging van dit arme en ellendige leven." En, toen de raadsheren zagen, dat hij geen ander antwoord wilde geven, en bij zijn gevoelen bleef, spraken zij het vonnis over hem uit, dat hij levend tot as zou worden verbrand. Toen het volk dit vonnis vernam, waren velen in de stad daarover ontevreden, aangezien zeer weinige dagen tevoren een boosdoener, die een zeer gruwelijke misdaad had bedreven, door tussenkomst van zijn vrienden en voor geld van de dood was vrijgekocht, zodat velen op straat uitriepen: Het is schande, dat een volslagen hooswicht, die zulk een schandelijke misdaad bedreven heeft, is losgelaten, en dat deze man, die zich altijd goed gedragen en een eerzaam leven geleid heeft, tot zulk een gruwelijke dood is veroordeeld." Dit geroep werd zo sterk, dat de heren, om het te verwachten oproer te dempen, de bedoelde boosdoener weer in de gevangenis lieten brengen, en aan de schutters en gezworenen bevelen moesten met de krachtigste wapenen bij het uitvoeren van het vonnis aan deze Calberge, tegenwoordig te zijn. Toen zij hem nu naar de brandstapel brachten, begeleid van een grote menigte geharnaste mannen, nam hij onderweg van vele lieden, die hij kende, afscheid. En, toen hij zag, dat een van zijn buurvrouwen uit christelijk medelijden om zijnentwil weende, zei hij: "Ween niet, lieve buurvrouw, maar verblijd u veel meer, want ik wandel met vreugde tot mijn God." Tot een bewijs van zijn geestelijke blijdschap begon hij met luider stem de 118e psalm te zingen: "Dankt de Heere zeer hoog geprezen, want groot is Zijn vriendelijkheid." enz. En, toen een Franciskaner monnik, die naar gewoonte de gevangenen vergezelde, hoorde, dat het volk zulk een leven maakte, zei hij: “Thomas, zing stil in uw hart!" Doch hij stoorde zich niet aan de monnik, en zong zijn psalm geheel uit. Het gericht werd gehouden voor de stad, op een plaats de Nonnenkamp genaamd, omdat de kooplieden hadden verzocht, dat de uitvoering van het vonnis niet op de markt zou plaats hebben, en wel om de hevige wind, die toen woei. Toen hij op de strafplaats gekomen was, zag hij een grote menigte Franciskaner en Augustijner monniken staan, die de maarschalk van Henegouwen, hoofdman op het Slot te Doornik, een gezworen vijand en vervolger der Luthersen, daar beschikt had, opdat zij de armen gevangene kwellen en van zijn belijdenis aftrekken zouden. Maar Thomas begeerde niet anders, dan aan de paal te worden gebonden, en zijn Heere te mogen aanroepen. Vervolgens klommen de monniken, de een voor de ander na, op de stellage, om hun werk bij hem te verrichten, aangezien zij gewoon zijn de arme christenen, vooral in het uur des doods, te plagen en te kwellen, doch zij konden niets op hem uitwerken. De onderbeambte in de stad, Nicolaas van Calonne genaamd, wilde de maarschalk een dienst bewijzen, en sprak daarom veel met Thomas, doch richtte even weinig uit als de anderen. Toen de maarschalk dit zag, werd hij woedend, zoals dikwerf bij hem plaats had, en beval hij
277
aan de monniken en de onderbeambte, dat zij de stallage zouden verlaten, en gebood hij de beul het hout aan te steken. Toen zij naar beneden gingen, waren drie Franciscaner monniken niet goed tevreden, en vroegen Thomas, gelooft gij ook, dat er een vagevuur is, waar de zielen boeten moeten voor de zonden?” Thomas zei:,”Ik geloof, dat het bloed van Jezus Christus ons reinigt van alle zonden." Een andere monnik riep: "Thomas, gelooft gij ook aan de roomse kerk?” Thomas antwoordde: “Ik geloof aan een heilige algemene christelijke kerk, wier hoofd Jezus Christus is, en niemand anders." Toen het vuur ontbrandde, zei de overste der Franciscaners: "Thomas bekeer u, het is nog tijd, gedenk aan de arbeiders, die het laatst in de wijngaard des Heeren kwamen." Maar hij antwoordde temidden der vlammen, doch zodat men het nog kon verstaan: "Ik geloof en ben er zeker van, dat ik een arbeider ben in de wijngaard des Heeren." Daarna hief hij zijn ogen naar de hemel, en riep drie of vier malen met luider stem: "Mijn God!" En alzo gaf hij de geest.
Richard le Fèvre [JAAR 1554.] Richard le Fèvre, geboren te Rouaan, was een goudsmidsgezel. Hij werd in het jaar 1554 het eerst te Lyon gevangen genomen, waar hij in de gevangenis een christelijke broeder, die om het Evangelie gevangen zat, kwam bezoeken. Hij beleed de waarheid van het Evangelie zo standvastig, stond het voor en beschermde het zo, dat hij door de raad en de rechters van de stad ter dood werd veroordeeld. Van dit vonnis beriep hij zich op het Hoge Hof van Parijs. Toen hij daarheen werd gebracht, werd hij onderweg op wonderdadige wijze uit de handen van de dienaren, die hem geleidden, verlost. Later werd hij weer gevangen genomen te Grenoble. Doch, aangezien hij dit alles beschreven heeft, hoe men hem behandeld en wat men hem gevraagd heeft, kunnen wij dit uit zijn brief beter leren kennen, die aldus luidt: "Wanneer gij, allerliefste broeder, mij weer gevangen ziet, moet u dit niet verwonderen, indien gij bedenkt, dat de Heere Jezus mij in deze wereld geen rust geschonken heeft, wat ik vooral ondervonden heb na die tijd, dat Hij mij uit doodsgevaren en uit de hand der vijanden, die gij zeer goed kent, verlost heeft. Een dusdanige levensloop heb ik nu genoeg ondervonden, om niets anders te verwachten dan nieuwe aanvechting, zoals de satan mij nu reeds dikwerf aangevallen heeft. Doch Christus belooft ons geen grote vrede in dit leven noch lang bestaan, ofschoon ik dat wel zou begeren. Daarenboven was ik vlijtig, en gebruikte allerlei middelen, om vreedzaam en gerust te kunnen leven. Maar het was, zoals David zegt, als ik dat begeerde, brak er strijd voor mij aan. Temidden van deze verleiding gas ik derwijze verslagen, dat ik dikwerf ter aarde viel, en ik werd zo verbaasd en moedeloos, dat ik in het geheel niet wist, waar ik mij zou wenden. Onder deze gevaren zou ik bezweken zijn, indien de Heere zich niet over mij had ontfermd. Ik hoop dat de Heere, wanneer gij daaraan denken wilt, u niet zal doen vallen in ijdele gedachten en verkeerde voorstellingen, vooral naardien Hij u met oordeel des Geestes heeft begiftigd, dat gij daardoor bevreesd, Zijn voorzienigheid niet zoudt erkennen, of acht geven op Zijn eeuwige raad, waardoor mijn zaak alleen tot op deze dag werd bestuurd. Ik verwacht daarvan zulk een uitkomst, die tot eer van Zijn naam, tot stichting van Zijn gemeente en tot mijn vertroosting zal strekken, zoals ik nu reeds ondervonden heb. Immers, velen waren er, die minder streng onderzocht werden, zo door de overheid als door
278
andere mensen; die nog in de gevangenis vertoeven, of die niet in deze ellende delen, God nochtans vrezen, zeer bemoedigd en in het geloof versterkt werden, en die allen getuigen waren van alles, wat met mij is voorgevallen. Maar, aangezien het veel te uitvoerig zou worden, om alles te verhalen, wat er is voorgevallen, zal ik alleen datgene meedelen, wat gij, naar mijn gedachte, verlangt te weten mij overtuigd houdende, dat gij dit niet uit enige lichtvaardige nieuwsgierigheid, maar alleen tot stichting en opbouwing der gemeente begeert. Het is bekend genoeg, allerliefste broeder, dat wij dikwerf in zulke tijden verkeren en aan plaatsen komen, waar wij zien, horen en opmerken, dat de eer van God schandelijk vertreden en gelasterd wordt. Dat is ook de reden, dat ik bemoedigd werd, om de waarheid Gods naar de kracht, die God mij gegeven heeft, te beschermen. Temeer deed ik dit, omdat zij mij op alle manieren er toe wilden brengen om aan hun bijgelovigheden gehoor te geven, waardoor zij mij van de ware godsdienst en het christelijk geloof tot hun goddelozen dienst verleiden wilden, daar zij toch zeer goed wisten, dat ik te Genève in de gemeente Gods woonde. Zo zettenzij de beambte of rechtsbode, die over Dauphiné was aangesteld, tegen mij op om mij, terwijl ik in het logementvertoefde, gevangen te nemen. Hij kwam dan ook ten tien of elf uur ‘s nachts, nam mij gevangen, bond mij met touwen, en liet mij door een van zijn dienaren, Branche genaamd, daar het nacht was, in een kamer brengen, om des anderen daags in de gevangenis geleid te worden, wat ook geschiedde. Op dezelfde dag werd ik voor de rechter van de hoofdbeambte gebracht, die mij terstond naar een diepe kerker liet overbrengen, waar ik bijna twaalf dagen doorbracht in gezelschap van twee moordenaars, die daar des avonds gebracht waren, mij zeer schandelijk toespraken en veel verdriet aandeden. Om deze reden hebben vele eerbare en voortreffelijke lieden, die daar gevangen zaten, en mijn benauwdheid hoorden, hun best gedaan, om bij de gevangenbewaarder verboord te mogen worden, opdat ik een betere plaats zou bekomen, waar ik meer licht zou hebben. De gevangenbewaarder van de poort, Troyne genaamd, wendde dan ook alle middelen aan bij de rechter van de hoge beambte, om mij spoedig in het verhoor te nemen. Toen hij en de bisschop dit echter ten enenmale weigerden, werd ik naar de onderstadhouder gezonden, en alzo op de eerste dag van mijn gevangenschap rondom de stad geleid van de ene gevangenis in de andere. Eindelijk zond de onderstadhouder een advocaat en een raadsheer met de schrijver tot mij in de kerker van de poort Troyne, om mij te ondervragen. Mij werd daar naar vele broeders gevraagd, naar mijn naam, mijn vaderland, vanwaar ik kwam en waar ik heen wilde, wat ik in de stad zocht en wat de reden was van mijn gevangenschap, welke boeken ik bezat, en wat ik in het logement gesproken had. Toen ik daarop uitvoerig had geantwoord, zei de advocaat: "Gelooft gij aan de roomse kerk?” "Geenszins", zei ik, "maar ik geloof in de algemene heilige kerk." "Welke is de algemene kerk?" hernam hij. "De vergadering en gemeenschap der christenen," zei ik."Welke is die vergadering," zei hij, "en waaruit bestaat zij?" "Die bestaat," zei ik, "uit het aantal dergenen, die God verkoren heeft, lidmaten van Jezus Christus, de Zoon van God, te zijn, wier hoofd Hij ook zelf is." "Waar is deze?" vroeg hij, "en hoe wordt zij gekend?" "Zij bestaat," zei ik, "over de gehele wereld, in verscheidene plaatsen en landen verstrooid, en wordt gekend aan de geestelijke regering, die door het Woord van God plaats heeft, en ook door de sacramenten, die de Heere Jezus Christus Zelf ingesteld en haar bevolen heeft, zoals wij zien, dat vele steden en naties dus worden onderhouden
279
en geregeerd." "Gelooft gij dan," vroeg hij, "dat de kerk, die te Genève, Lausanne, Bern en in andere dergelijke steden bestaat, meer de ware kerk van God is, dan de heilige roomse?” "Ja zeker," zei ik, "want die hebben de zekere kentekenen der ware kerk." "Welk onderscheid," vroeg hij, "is er tussen de roomse kerk en die waarvan door u gesproken is?" "Een zeer groot onderscheid," zei ik, "want de roomse kerk wordt door menselijke instellingen geregeerd; maar de andere alleen door het Woord en het gebod van God." "Waar hebt gij het eerst," vroeg hij, "deze leer gehoord?” “In Engeland," zei ik, "te Londen. Ik ben ook van mijn vroegste jeugd af in de heilige Schrift opgevoed en onderwezen." Hoe lang," vroeg hij, "heb gij te Genève gewoond?" "Tien jaren," antwoordde ik, "of ten minste negen.” "Gelooft gij ook," zei hij, "dat de maagd Maria een voorspreekster en beschermster is van zondaren!" "Ik geloof," zei ik, "wat ons door het Woord van God wordt betuigd, namelijk, dat Jezus Christus alleen de Middelaar en de Voorspraak van zondaren is, dat de maagd Maria zalig is, maar toch het ambt van voorspreekster niet uitoefent." "Wat zegt gij dan van de heiligen, hebben zij geen macht om voor ons te bidden?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof dat zij zalig zijn, en zich gelukkig gevoelen met de genade en eer, die zij door de grote weldaden des Heeren genieten, dat zij leden zijn van de Zoon van God, Jezus Christus, waarover zij zich met grote dankbaarheid zo verheugen, dat zij zulk een heilig ambt en beschermheerschap, dat God alleen aan Zijn lieve Zoon gegeven heeft, niet willen aannemen of aanvaarden." "Maar hoe denkt gij dan," zei hij, "over hen, die de godsdienst van de roomse kerk onderhouden, houdt gij die ook voor christenen?" "Geenszins," hernam ik, "maar als ongelovigen. Want, zoals ik reeds vroeger gezegd heb, hun kerk wordt niet door het Woord van God geregeerd, maar strijdt er veelmeer op tirannische wijze tegen." "Gelooft u ook, dat allen," zei hij, "die van de roomse kerk afwijken, Christenen zijn?" “Ik behoef niet te antwoorden," zei ik, "dan op vragen, die mijn geloof betreffen, en aangaande wat mij is opgelegd; daarom zal het voldoende zijn, dat ik voor mij zelf en niet voor anderen antwoord. Want ieder, zoals Paulus zegt, zal zijn eigen last dragen." Toen viel de advocaat mij weer aan, en wilde, dat ik hem zou antwoorden, en dreigde mij daartoe te dwingen, wanneer ik het niet deed. “Zo zal dit dan," zei ik, "met geen recht of gerechtigheid geschieden." Toen mij gevraagd werd aangaande hen, die te Genève, Lausanne en op andere plaatsen de ware godsdienst beoefenen, antwoordde ik, dat ik geloofde dat zij christenen waren. Omtrent hen, die van de roomse kerk afwijken, zei ik, dat er vele bastaarden onder waren, die de ware godsdienst niet hadden, zoals de Wederdopers, de Epicuristen en die de lusten des vleses zoeken te volbrengen; die, ofschoon zij uit Babylon gegaan zijn, nochtans niet behoren tot de ware kerk en gemeente van Jezus Christus, zoals zij, die zich alleen op het Woord van God verlaten, en zich daardoor met alle gevoegelijkheid en op een goede manier laten regeren. Toen ik van zulken sprak, zei de advocaat, dat ik die goed kende. Ik ken hen, zei ik, door de genade Gods, niet dat ik met hen enige gemeenschap heb, maar veelmeer, opdat ik mij voor hen zou wachten en mij van hen afscheiden. Mijn voornemen is in de ware kerk van Jezus Christus en bij Zijn leer te blijven. "Ja," zeide hij, "in de kerk van de antichrist." Daarna vroeg hij mij, of ik in deze verdoemde leer wilde volharden. Ik acht haar, zei ik, die ik belijd, als zodanig niet, maar als zulk een, die geheel christelijk en heilig is. Daarom, zolang God mij de genade zal geven, om Hem in dit leven te kunnen aanroepen, begeer ik niets anders dan tot de laatste dag mijns levens, en tot de laatste ademtocht in deze leer te blijven en te volharden. "Gij bent," zei hij, "zeer hardnekkig in uw gevoelens." En,
280
aangezien hij zag, dat het tijd was het middagmaal te gebruiken, beval hij, dat men het andere tot na de middag zou uitstellen, en dat men mij alle vragen, en wat ik daarop had geantwoord, hetgeen de schrijver van woord tot woord opgetekend had, zou voorlezen. Toen ik dit, volgens hun verlangen, had ondertekend, vroeg men aan de advocaat, om mij wat meer licht te gunnen; wat hij ook toestond, en waarover ook vele lieden, die in de gevangenis zaten, zich verblijdden. Door de gevangenbewaarder werd ik bij zodanige broeders gezet, die mij met alle vertroosting verblijd en verheugd hebben. Ten een uur in de namiddag riep de onderstadhouder mij in de rechtszaal. Door de gevangenbewaarder werd ik bij hem gebracht, waar ook vele advocaten en een grauwe monnik tegenwoordig waren. Daar werd mij andermaal gevraagd, wat ik in mijn logement had gesproken, en vooral over de bestraffing van de logementhouder en zijn vrouw, dat hun kinderen in het gebed, dat men aan tafel bad, niet beter onderwezen waren. Ik was daartoe gedrongen om hetgeen ik in de gemeente Gods en onder eerbare lieden gezien en geboord had; en daarom moest ik hen vermanen en onderwijzen, hoe men bij zulke maaltijden behoort te bidden. Zij waren daardoor verbitterd, en hebben dit onwaar en geheel anders overgebracht dan ik gezegd had, wat dan ook de reden was, dat ik dit nu zo niet wilde belijden, als de onderstadhouder mij dit aanwreef. Ik bewees hem om welke woorden ik hem had vermaand, namelijk, dat alle christenen uit het hart en in de geest behoorden te bidden; en in een taal, die door ieder verstaan wordt, zoals wij duidelijk in het Woord van God worden vermaand, en aldus geschieden moet, opdat anderen daardoor gesticht zouden worden. Daarenboven, dat de gewoonte, om in een onbekende taal te bidden, door groot bijgeloof ingevoerd is, wat in de wereld door de grote onwetendheid zich nog krachtig openbaart. Toen de grauwe monnik dit van mij hoorde, vroeg hij verlof om te spreken: en met vele woorden wilde hij bewijzen, dat hun Benedicite en Gratias agimustibi, laus Deo, pax vivis, Requies defunctis en andere gebeden, te veel om te noemen, en ook in allerlei talen door God verstaan worden, en dat de roomse kerk deze wijze van bidden van de eerste kerk en de oude leraars behouden had, die deze in het Latijn gebruikt hadden; in het andere geval zou men ook niet anders dan in het Waals mogen bidden, en nog vele andere dingen beweerde hij, die te uitvoerig zijn om te worden meegedeeld. Toen ik dat had gehoord, vroeg ook ik om geboord te worden, en op te tekenen, wat ik zeggen zou. Toen mij dit was toegestaan, antwoordde ik, dat ik niet gezegd had, dat men niet behoorde of mocht bidden in het Latijn, Grieks, Hebreeuws of in andere talen, maar dat men in de gemeente, in een vergadering of gezelschap zulke gebeden behoorde te gebruiken, die door ieder verstaan, en waardoor ieder gesticht kan worden, zoals Paulus dat de gemeente te Korinthe leerde en beval. De monnik werd in toorn ontstoken, en begon hierover een preek te houden, en bracht enige gezochte en spitsvondige redenen uit de wijsbegeerte bij, hoe men behoorde te bidden en te danken, en beriep zich op wat de Evangelisten schrijven van Jezus Christus’ intocht in Jeruzalem, dat er geroepen werd: "Hosanna, de Zoon Davids!" en zij, die deze woorden zongen, de bedoeling van de taal niet verstonden, zoals Hieronymus dit verklaart. Daarop antwoordde ik, dat Hieronymus wel bedoeld zal hebben, dat zij die deze lofzang zongen, ter ere van Jezus Christus, bij Zijn intocht, de betekenis en de kracht van de lofzang niet begrepen, vooral daar dit een voorzegging was van David in de 118den psalm, waar hij van de toekomst des Heeren en Diens intocht profeteert. Doch de Evangelisten, die bewijzen dat deze voorzegging in Christus vervuld was, spreken er niet van of zij de woorden verstonden. En Paulus, die vooral door de Geest
281
van God sprak, heeft aan alle christenen een zekere regel en een algemene leer gegeven om te bidden, als hij zegt, dat men het in zulk een taal moet doen, die door ieder verstaan wordt, en ieder stichten kan, wat bij mij zo veel afdoet, dat ik om zulke spitsvondige redenen en ijdele wijsbegeerte niet veel geef. Toen zeiden de monniken dat ik onbevoegd was, om de heilige Schrift uit te leggen, vooral omdat ik geen Latijn kende. Als hij mij namelijk bij herhaling in het Latijn aansprak, verzocht ik hem, geen andere taal tegen mij te spreken dan ik gewoon was te horen, en dat wij geen Latijn nodig hadden, aangezien wij beiden Frans kenden. Hij begon weer over een ander artikel te spreken, en wel over de macht der kerkvergaderingen en der leraren en enige andere getuigenissen van mensen, die de onderstadhouder groot en gewichtig toeschenen. Toen nu de rechter de zaak wilde besproken hebben, waarvan zij mij beschuldigd hadden, namelijk van de koning niet te hebben geëerd, van oproer, van de verachting der maagd Maria en van de heiligen en ook van de weerspannigheid tegen de vorsten en koningen, antwoordde ik op alle vragen, en verhaalde de zaak, zoals zij was voorgevallen, en vooral welke moeite mijn beschuldigers deden om mij tot de gevoelens en de bijgelovigheden der menselijke instellingen over te halen, waartoe ik in geen dele gezind was. Daarna vroeg de onderstadhouder mij, of ik de hostie, die de priester in de mis heiligt, ook heilig achtte. "Ik geloof niet," zei ik, "dat er een hostie bestaat, of dat er enige heiliging of inzegening plaats heeft." "Waarom gelooft gij niet," zei hij, "aan het heilige sacrament des altaars, dat door Jezus Christus is ingesteld?" “Ik geloof wel," zei ik, "aan de heilige sacramenten, die door de Heere Christus zijn ingesteld, en heb voorgenomen die tot de dood standvastig voor te staan." "Hebt gij nooit aan de mis geloofd?" vroeg hij. "Zulk bijgeloof," zei ik, "is mij nooit geleerd, en ik weet ook niet wat de mis of zulk een inzegening is, maar aangaande het sacrament des avondmaals van onze Heere geloof ik, wanneer wij dit gebruiken zoals Paulus, 1 Kor. hoofdstuk 11 beschrijft, dat wij dan gevoed en verblijd worden op geestelijke wijze, met het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus, Die de waarachtige geestelijke spijs en drank onzer zielen is. Hij is het ware altaar, waarop ik alleen rust, zoals de Apostel Hebr. hoofdstuk 13, zegt, en ik erken geen ander altaar of sacrament." Toen beriep de monnik zich op het 11e hoofdstuk van de 1e brief aan de Corinthiërs, en voegde er bij, wat Joh. hoofdstuk 6 geschreven staat: "Mijn vlees is waarlijk spijs," enz., en zei, dat de oude leraars der kerk in de kerkvergaderingen besloten hadden, dat de mis een heilige gedachtenis is van het lijden en de dood van onze Heere Jezus Christus. Ik antwoordde daarop, dat ik zeker geloofde en vasthield, dat het sacrament des avondmaals ingesteld was tot een gedachtenis van Christus' dood en tot godzalige dankzegging, zoals Paulus in het bedoelde hoofdstuk leert, en dat er ook geen andere beproeving of waardigheid wordt geëist, dan dat ieder zich onderzoekt, of hij berouw gevoelt over zijn zonden, en een zeker geloof en een vast vertrouwen heeft op de barmhartigheid van God, zich verlatende op de verdiensten van Christus, Die zich voor onze zonden in de dood overgegeven heeft, en ons een heerlijk gedenkteken van onze verzekerde zaligheid en een onderpand der beloften, die ons in het Evangelie gedaan worden, in het avondmaal geschonken heeft. En ik ben er in mijn hart zeker van en gewis, dat dit sacrament, door Christus ingesteld en bevolen, door de Apostelen aldus is onderhouden, zodat wij niet behoeven te offeren, maar de weldaden Gods, ons in Christus mild geschonken, met godvruchtige en dankbare harten te ontvangen. Dit alles verzocht ik de schrijver woordelijk op te tekenen, welk geschrift de
282
onderstadhouder mij gebood te ondertekenen. En, aangezien het nu laat in de avond was geworden, werd ik door de gevangenbewaarder naar de poort, Troyne gebracht. Acht dagen daarna liet de onderstadhouder mij in zijn huis roepen, waar enige mensen waren vergaderd, met sommige predikmonniken en met de grauwen monnik, van wie wij vroeger gesproken hebben. In deze vergadering begon de onderstadhouder het onderzoek te herhalen, en vroeg mij, of ik ook aan een vagevuur geloofde. “Ik geloof," zei ik, "dat Jezus Christus door Zijn bloed de reiniging onzer zonden heeft volbracht. "Gelooft gij dan," zei hij, "aan geen andere wijze van reiniging of aan een andere plaats na dit leven, waar de zielen zolang in moeten vertoeven, totdat zij voor hun zonden voldaan hebben?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof alleen aan een voldoening, die genoegzaam is voor alle mensen, die in de offerande van onze Heere Jezus Christus en Zijn gestort bloed volbracht is, waarin alleen de afwassing en reiniging onzer zonden gelegen is." Toen verhaalde een der monniken in het Latijn de gelijkenis in Matt. hoofdstuk 18, van hem die zijn mededienstknecht de schuld niet wilde kwijtschelden. Doch de onderstadhouder vermaande hem, dat hij niet in de Latijnse taal tegen mij moest spreken, want dat ik hem geen antwoord zou geven. Vervolgens legde de Grauwe monnik mij de gelijkenis uit, en sprak nog veel meer, waarin hij aantoonde, dat Christus Jezus van tijd tot tijd zulke gelijkenissen gebruikte, om zekere zaken daarmee te verklaren, zoals hij ook zei, dat er gesproken was, dat hij vandaar niet gaan zou, totdat hij de laatste penning zou betaald hebben; en dat dit daar van een zekere plaats moest verstaan worden, waar men voor de zonden moest voldoen. Daarop zei ik, dat ik alleen een voldoening voor de zonden geloofde, die bijzonder krachtig is, namelijk die, waarmee Christus door Zijn dood onze zonden uitgewist heeft, en de Evangelische belofte, waardoor Hij ons volmaakte rust aanbiedt, zoals in Matth. hoofdstuk 11, waar Hij ons zeer vriendelijk tot zich roept. "Komt," zegt Hij, "allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en gij zult rust vinden voor uw zielen;" en Joh. 10, vs. 9: “Ik ben de deur, die door Mij ingaat zal behouden worden;" verder, Joh. 14, vs. 6: " Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Johannes zegt ook van de gestorvenen, Openb. 14, vers 13: “Zalig zijn doden, die in de Heere sterven, en zij rusten van hun arbeid." De moordenaar, die met de Heere Jezus gekruisigd werd, is het hemelse rijk op dezelfde dag in het Paradijs zonder enige tussenkomst beloofd. En, wat de gelijkenis aangaat, die gij verhaald hebt, die heeft geen ander bewijs, dan dat zij ons aangaande onze schuldigen plicht en ambt vermaant, dat, wanneer wij verlangen, dat God ons vergeeft, wij ook onze naasten moeten vergeven; en, indien wij deze goedheid en barmhartigheid jegens hen niet bewijzen, zo kunnen wij van God geen vergeving verwachten. En toen de grauwe monnik mij geen tijd wilde toestaan om te spreken, en mij gedurig daarin verhinderde, vermaande hem de onderstadhouder, dat hij mij zou laten antwoorden, en zeggen, wat ik wilde, want dat hij zelf het wel horen mocht. Toen zei de predikmonnik, dat, wanneer mijn antwoord waar ware, er geen vagevuur noch voorburg zijn zou, Wat met het christelijk geloof en de artikelen van de Apostelen in het geheel niet overeenkwam, maar daartegen streed, daar er gezegd wordt, dat Christus is neergedaald naar de hel. Toen vroeg mij de onderstadhouder: Gelooft gij niet, dat er een voorburg is?” “Ik weet waarlijk niet," hernam ik, "wat dat voor een ding is, en de heilige Schrift spreekt nergens van enige voorburg, en daarom geloof ik er ook niet aan. De predikmonnik viel mij in de rede, en zei: "Waar waren dan de oudvaders voor de dood van Jezus Christus?" “In het
283
eeuwige leven," zei ik, "Wat zij verwachtten door het beloofde zaad van Adam, Abraham en de andere aartsvaders." Daarna gingen zij over om te spreken over de paus, aangaande wie de ouderstadhouder vroeg: Gelooft gij dat de paus ook enige macht heeft?" Ja," zei ik. "Gelooft gij dan," zei hij, dat hij als een stedehouder van Jezus Christus macht heeft om te ontbinden?” "Neen," zei ik. “Hoe verstaat gij het dan," zei hij, "dat hij enige macht heeft?" "Ik denk over de pauselijke macht" zeide ik, "zoals Paulus die verklaart in de tweede brief aan de Thessalonicensen, in het 2de hoofdstuk, dat, omdat de wereld de liefde tot de waarheid niet heeft aangenomen tot haar behoudenis, God daarom de satan en zijn dienaar macht gegeven heeft tot bedrog en dwaling, opdat de mensen de leugens zouden geloven, en dat zij zulke herders en leraars als zij waren hadden verdiend. Toen trachtte de grauwe monnik mij te bewijzen, dat Jezus Christus aan St. Pieter macht gegeven had, om te binden en te ontbinden, en dat de paus zijn nakomeling of plaatsbekleder was en een stedehouder van Christus Jezus; en dat de kerk altijd op deze wijze was bestuurd; dat zij altijd een hoofd gehad heeft in deze wereld, zoals zij er een in de hemel heeft. En al stellen de herders hun leven niet aan naar het Woord van God, dat zij verkondigen, dat men daarom hun leer niet behoort te verachten, zoals Christus leert Matth. hoofdstuk 23, en nog veel meer sprak hij, dat daarop betrekking had. Ik antwoordde hem, dat, wanneer de paus en zijn aanhangers zuiver en getrouw het Woord van God verkondigden, en zij geen menselijke dromen daartoe uitdachten, en geen instellingen of wetten naar hun willekeur in het leven riepen en vaststelden, ik de zuivere leer van Jezus Christus en van de leraren der kerk, al ware hun leven anders, wel zou willen aannemen; zoals Christus zegt Matth. hoofdstuk 23, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën op de stoel van Mozes zaten, en beveelt, dat men hun leer en niet hun leven navolgen moest. Maar het onderscheid is groot, of zij die de kerk bewaren, en op de stoel van Mozes, die de zetel der waarheid is, zitten, of op de stoel der leugentaal en de zetel der gruwelen en allerlei boosheid; zoals ook Daniël vroeger gezegd heeft, en ook Paulus, dat de verdorven mens en de grote gruwel zal zitten in de tempel Gods, en tegen al wat goddelijk is, zich zal verhellen. Voorts als Christus aan Petrus macht gaf om te binden en te ontbinden, dan beschreef Hij daarin een zeker deel van hun ambt, toen Hij hem en de anderen discipelen beval, dat zij het Evangelie zouden verkondigen; en heeft hen alzo tot Zijn navolgers en tot de bediening van Zijn Woord geroepen. Dit verstonden Petrus en zijn medediscipelen zeer goed die de leraren der kerk geen andere leer voorstelden dan het Woord van God, waar de gehele kracht en macht van binden en ontbinden en ook de sleutelen in begrepen zijn, waardoor het koninkrijk der hemelen wordt opengedaan en gesloten. Maar nieuwe wetten te maken, en die op het gewetens der mensen te binden, dat strijdt tegen zulk een bediening en tegen de wil van God, die tot Zijn Woord niets toegedaan of afgenomen wil hebben, zoals de paus gedaan heeft, die naar zijn welbehagen de zuiveren godsdienst, welke naar het Woord van God ingesteld was, heeft vervalst, verdorven en ten enenmale onder de voeten vertreden. Immers, de heilige kerk ontvangt of belijdt geen andere leer dan het Woord van God, en steunt op geen gezag van mensen of op enige waarheid van hun leven; maar, zoals Paulus zegt, zij is de eeuwige raad van God, en op Zijn woord gegrond, en op de leer der profeten en apostelen gesticht, van welk geheel gebouw Christus de hoeksteen is, waarop het gehele gebouw rust, zoals dezelfde Apostel de Ephesiërs aanwijst. De kerk kan ook geen twee hoofden hebben: een in de hemel en het andere op de aarde, maar alleen
284
Jezus Christus in de hemel en op de aarde, en wel in heerlijke macht, zoals Paulus op vele plaatsen van zijn brieven leert. Daarop vermaande en leerde mij de grauwe monnik, hoe men Paulus moest verstaan. Hij zei, dat ik hem niet verstond, dat hij te Rome de paus had horen prediken, dat ik dit alles met een boos hart tegen hem had gesproken, en wat de oude leraren de heilige Schrift en de heilige kerkvergaderingen hadden verklaard, en nog meer besprak hij met vele woorden. Doch om aan zijn voornemen gevolg te geven, zei de onderstadhouder mij, dat ik niet zo hardnekkig bij mijn gevoelens moest blijven. Ik antwoordde hem, dat ik niet anders spreken mocht. Toen hij mij vroeg, of ik in vroeger tijd niet te Lyon had gevangengezeten, antwoordde ik toestemmend. Aan mij gevraagd zijnde, hoe en om welke zaak ik gevangen genomen was, en waar, wat er gesproken en wat en behandeld was, welk vonnis er werd uitgesproken, hoe ik verlost werd en door wie, en wat hen had bewogen om mij te verlossen, antwoordde ik, dat ik gevangen genomen was, omdat ik in de gevangenis iemand kwam bezoeken, die om het Evangelie gevangen zat, en waarvan ik beschuldigd werd, dat betrof mijn geloof, dat ik uit het Evangelie geput had. Voorts, dat ik, toen ik van de rechtsuitspraak te Lyon op een hogere rechtbank mij had beroepen, tien dagen daarna aan zekere lieden werd overgeleverd om te Parijs voor de hoge vierschaar gesteld te worden, doch onderweg, waar wij de rivier de Ligier moesten overgaan, door sommige verklede en onbekende lieden werd ontweldigd, die mij in het naaste bos brachten en vervolgens op de weg, en na mij aan de genade des Heeren te hebben aanbevolen, vrij lieten gaan, zonder dat zij mij hun namen ooit hebben genoemd. Toen deed de onderstadhouder uitermate zijn best, en sprak er mij dikwijls over aan, dat ik hem deze zou noemen. En, als ik bij voortduring en nadrukkelijk zei, dat zij mij onbekend waren, wilde hij dit niet geloven, en vroeg mij, of ik ook verlangde, dat er met mijn zaak gehandeld zou worden, zoals te Lyon had plaats gehad. Ik antwoordde daarop, dat ik dit niet weigerde, maar zelfs verlangde. Daarna ondervroegen zij mij aangaande de oorbiecht, of ik namelijk geloofde, dat men aan de priester biechten moest. Ik zei, dat ik geen andere biecht kende, dan die wij dagelijks voor God moeten doen, en de broederlijke verzoening beoefenen, die Jezus Christus en Zijne Apostelen zeer hebben aangeprezen. Toen vroeg mij de Grauwe monnik, of ik niet gelezen had, wat Christus in het Evangelie beval aangaande de biecht, die men aan de priester moet doen, toen hij de melaatse, die door Hem genezen was, beval zich aan de priester te vertonen, en dat dit de oude leraren en kerkvergaderingen van de oorbiecht verstaan en verklaard hadden. Nadat ik zijn lang redevoering over deze dingen gehoord had, zei ik dat de gemeente van de Heere Jezus Christus nooit zulk een biecht onderhouden had, waarin de mensen hun zonden in het oor van de priester moeten fluisteren; en, al had de Roomse kerk zulk een manier van biechten in het leven geroepen, en al onderhield zij die nog, dat zij daarom niet gepast en nuttig was, want dat de kerk van Christus die niet geleerd had. De melaatse, die de Heere genezen had, was niet bevolen zijn zonden aan de priester te biechten, maar wel dat hij zich tonen zou, en een bewijs zou geven van de gezondheid, die hij door de opperste Priester verkregen had. Maar, dat wij onze zonden alleen aan God zullen belijden, daartoe vermaande ons David nadrukkelijk met zijn voorbeeld en getuigenis, in de 32sten, 51sten en 106e Psalm, waar hij bewijst, hoe hij zijn zonden aan God beleden en van Hem vergeving verkregen heeft; en dat God de droefheid, die men over de zonden heeft, aanmerkt en die waardiger acht dan alle offeranden. Toen de onderstadhouder bemerkte, dat de avond begon te vallen, zond hij
285
mij andermaal naar de bewaarder der poort Troyne, in welke plaats ik geruime tijd met de broeders vertoefde, die aan de gevangenbewaarder verzocht hadden, dat ik bij hen mocht zitten, en bij enige van hen ‘s nachts slapen; wat hij op hun belofte en onder borgtocht toestond. Doch, aangezien vele mensen uit de stad en ook uit de gevangenis naar de leer begonnen te luisteren, die daar verkondigd werd, was het gerucht daarvan doorgedrongen tot het parlement in de stad. Ten gevolge daarvan werd de onderstadhouder bevolen, dat ik van hen gescheiden en in een andere plaats gebracht moest worden. Hij voerde mij daarom naar het huis van de bisschop, die mij, na het bevel daartoe van de onderstadhouder en het parlement ontvangen te hebben, in de gevangenis sloot, daar hij mij volstrekt niet in zijn woning wilde hebben. Dit was de reden, dat ik korte tijd daarna door de onderstadhouder en zijn raad geroepen werd, waar ook de grauwe monnik en de predikmonnik, van wie wij vroeger gesproken hebben, en nog andere priesters vergaderd waren. Daar deden zij hun uiterste best, en wendden alles aan, opdat ik tot de pauselijke godsdienst zou terugkeren, en boden mij alle barmhartigheid aan. Doch ik antwoordde hun, dat ik geen barmhartigheid begeerde dan van mijn God en de Heere Jezus Christus, op Wiens genade ik al mijn hoop had gesteld. De grauwe monnik bewees toen, in een uitvoerige predikatie, welk onderscheid er bestond tussen de roomse en de Geneefse kerk. Door deze vergelijking kwam hij tot de vraag, of de paus macht had buiten het Woord van God het gewetens geboden of wetten op te leggen. Zo haalde hij onder andere aan, wat bij Johannes in het laatste hoofdstuk van zijn Evangelie geschreven staat, namelijk, dat Christus nog vele andere dingen gedaan heeft, die in dat boek niet beschreven staan; zo ook wat Christus in hetzelfde Evangelie zegt, in het 15de en 16de hoofdstuk, waar Hij Zijn discipelen opwekt, om de Trooster, de Heilige Geest te verwachten, Die hen in alle waarheid zou leiden, wat nu de leraren der kerken de kerkvergaderingen vastgesteld en bevolen hadden. Daarenboven beweerde hij, dat te Genève ook zekere wetten vastgesteld waren buiten het uitgedrukte Woord van God; en dat bewees hij uit een klein psalmboekje, dat ik bij mij had, naar aanleiding van de bepaling, waarbij de algemene gebeden op Woensdag waren vastgesteld, alsof die dag heiliger was dan de andere. Ik verzocht aan de onderstadhouder de vrijheid om daarop te mogen antwoorden, en de valse beschuldiging aangaande de gemeente van Genève te wederleggen, en ook wat van haar ten onrechte en verkeerd gezegd was, te beantwoorden, en om mij, terwijl zij met elkaar spraken en redetwistten, ongemoeid te laten. Toen hij mij dit had toegestaan, las ik de bepaling, die in het psalmboek, dat de grauwe monnik in de hand had, geschreven stond. Ik bewees hem, dat de Woensdag in de gemeente te Genève bepaald was om de geschiktheid en de gelegen tijd, teneinde het Woord van God te horen en in de gemeente te bidden, zonder het gewetens enigermate te binden of die op bijgelovige wijze te bepalen, alsof men die niet zou kunnen veranderen; en dat ook de koningen en godzalige vorsten zich aan zulk een bepaling en dergelijke verordeningen gehouden hebben, om het volk in de kennis en in de vrees Gods en in de ware godsdienst te versterken, en dat dit het gewetens meer verlichtte dan bezwaarde. Betreffende hetgeen hij gezegd had, wat door de leraren der kerk en de kerkvergaderingen besloten en vastgesteld was, zonder het uitgedrukte Woord van God, zei ik dat het alzo niet was, maar dat in het Woord van God alles beschreven en geleerd werd, wat tot het bestuur der kerk en tot zaligheid van de mens nodig is, zodat men geen andere besluiten of instellingen meer nodig had; dat Paulus
286
betuigde niet te durven zeggen, dat Christus niets door hem gedaan had, om de heidenen tot de gehoorzaamheid van het Evangelie met woorden en werken te brengen; dat Johannes ook in zijn tweede brief vermaande, waar hij over de leer van Jezus Christus spreekt, hem niet te ontvangen, die kwam en deze leer niet meebracht; dat Paulus het de Galatiërs zeer nadrukkelijk betuigde, dat, al kwam er een Engel uit de hemel, die een andere leer predikte dan de leer van het Evangelie, die hij had verkondigd, deze vervloekt was; dat Christus in het Evangelie van Johannes bewezen had, dat Hij een ware en goede Herder was, en dat Zijn schapen de stem des vreemden niet kennen, maar dat hij, die uit God was, Gods Woord hoort, en Hij de deur is tot het eeuwige leven. Verder, dat Hij zijn apostelen uitzond, zoals Hij door de Vader gezonden was; dat zij ook geen andere leer hebben verkondigd, dan zij van Hem hadden ontvangen, waarin zij later door de Heilige Geest werden verlicht,onderwezen en versterkt; dat Petrus in zijn eerste brief, in het 5de hoofdstuk, de herders der gemeenten vermaant, dat zij hun kudde met het Woord van God alleen zouden weiden, zonder enige heerschappij daarover te voeren, tot verdrukking van de schapen van Christus; van welke deugd de priesters in het pausdom ver verwijderd waren, en wier tirannie genoeg bewijst, welk bestuur zij in de kerk uitoefenen. Toen zei de grauwe monnik dat de priesters en dienaren der gemeente in de oude kerk gewoon waren bijeen te komen, opdat zij met algemeen goedvinden de verschillende zaken zouden vaststellen, wat hij wel bewijzen kon, dat in de gemeente te Genève niet geschied was. Dit zou hij mij uit mijn Nieuwe Testament wel aantonen, dat hij in zijn hand had, opdat ik te duidelijker de ware gedaante der gemeente mocht leren kennen. Ik zei, dat ik dit wel wilde zien, en verzocht hem, dat bij de wijze, waarop de apostelen in de bepalingen der gemeente te werk gingen, wel wilde bedenken en niet menen, dat de hervorming der gemeente te Genève lichtvaardig begonnen of zonder raad en voorlichting der overheid en van de bedienaars der gemeente ontstaan was, of zonder zulke naarstigheid, vlijt en zorg, als de apostelen Paulus en Silas in de gemeenten te Thessalonica en Berea hadden aan de dag gelegd en bevolen. Daarin is immers niets buiten het gezag van het goddelijke Woord ingesteld, zoals duidelijk is in Handel. hoofdst. 17. En al zijn ook de dienaren der grote gemeente van Rome en haar bruidegom de paus, tot zulke bevelen niet geroepen, zo moet men nochtans niet denken, dat de wijze van andere kerkelijke verordening zal nagelaten zijn. Duidelijk is vooral uit de kerkvergadering, die te Jeruzalem gehouden werd, om de gemeente te Antiochië te bevestigen, Handel. hoofdstuk 15, dat de Apostelen geen wet of leer in de gemeente hebben ingesteld, dan alleen gegrond op Gods Woord, zoals Petrus openlijk bewijst, en hen bestraft die der gemeente zulk een juk wilden opleggen, hetwelk zij noch hun vaderen konden dragen. Zij hielden ook de gelovigen te Antiochië voor, dat zij zich van de afgoden en dergelijke besmettingen en gruwelen zonden wachten, die in het pausdom hoog werden vereerd. Toen wierp de grauwe monnik mij voor, dat ik in de gemeente van de paus gedoopt was. "Ik loochen dit niet," zei ik, "maar dit verhindert de genade Gods niet, om mij onder de Zijn te ontvangen; evenals de boosheid en verkeerdheid der mensen Zijn barmhartigheid niet in de weg staan, die Hij getoond heeft aan hen, die Hij door Zijn Geest tot het leven heeft wedergeboren, hun zielen besprengende met het bloed Zijns Zoons, zoals ook Paulus, Rom. hoofdstuk 6, van de doop sprekende, leert. Daarna zei een hunner van die daar tegenwoordig waren, en die hoorde, dat ik de mis had afgekeurd, nadat hij vrijheid had verzocht mij te
287
mogen aanspreken, dat ik aangaande de mis op een schandelijke en verachtelijke wijze gesproken had; en maakte met vele woorden onderscheid tussen de oude heiligen en wat men in de mis offert. Om dit te bewijzen, beriep hij zich op de 110den Psalm: "Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek" en paste dit vers toe op de eeuwige heiliging der missen, vermaande mij om niet tegen de goddelijke Schrift te spreken, en vroeg mij, wat ik daarop antwoordde. Ik zei hem, dat de Apostel in de brief aan de Hebreeën voldoende voor mij antwoordde, die de gehele gemeente vermaande, dat zij geen andere offerande verwachten of plegen moesten. Want in dit vers van de psalm wordt door de Heilige Geest van geen offerande gesproken, dan van de enige en eeuwige offerande van Jezus Christus, Die zich eens voor allen Gode opgeofferd heeft, zoals men dat gemakkelijk uit de woorden van de Apostel kan bemerken. Er zijn vele andere offeranden der godvruchtigen, die Gode aangenaam zijn, zoals boetvaardigheid van het hart en berouw, waarvan men in de 31ste psalm leest, en de offerande van de lof, die de Apostel, in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 13, de vrucht der lippen noemt. Toen zij alles aanwendden, om mij tot de roomse kerk te trekken, vroeg de onderstadhouder mij, of ik mij wilde onderwerpen aan wat te Lyon in mijn eerste zaak en belijdenis was gedaan. Nadat ik hem geantwoord had, dat ik dit wel verlangde, toonden zij mij een gedeelte der artikelen, die door mij ondertekend waren, en ook het vonnis, op perkament geschreven, dat mijn dood bevatte, namelijk, dat ik op een stuk tiendwerk moest gesleept worden naar de plaats Territorium genaamd, teneinde daar aan een paal te worden gebonden, geworgd en verbrand. Toen mij dit was voorgelezen, en de onderstadhouder mij vroeg, of deze geschriften niet overeen kwamen met die, welke te Lyon getoond en gelezen waren, antwoordde ik, dat, wat ik had ondertekend, een gedeelte was van hetgeen mijn zaak betrof, maar dat het vonnis mij nooit was voorgelezen. Nochtans, zei ik, dat ik dit niet wilde verwerpen, maar gewillig ontvangen met het hogere beroep, dat ik gedaan had, en dat ik bereid was altijd met mijn bloed te bezegelen de artikelen van die godsdienst en van mijn geloof, die ik te Lyon en ook te Grenoble met inkt had ondertekend. Daarna werd mij een ander geschrift voorgehouden, waarin de procureur des konings eiste, daar ik hem niet noemen wilde, die mij bij de rivier de Ligier ontzet hadden dat ik op de pijnbank zou gebracht worden; voorts, omdat ik op schandelijke wijze over de koning en de Roomse kerk gesproken had, alsmede om de ketterij, waarvan ik beschuldigd werd, dat ik zou gevoerd worden naar de grauwe monniken straat, om daar de tong uitgesneden en vervolgens in een zwak en weinig brandend vuur verbrand te worden, enz. Toen mij dit alles was voorgelezen, en de onderstadhouder mij vroeg, wat ik daarop te zeggen had, antwoordde ik, dat ik de namen van hen, die mij verlost hebben, nooit heb kunnen te weten komen; want dat zij mij, wie zij waren of wat hun bewoog om mij te verlossen, nooit hebben willen te kennen geven, dan alleen dat zij het om de leer en de godsdienst deden, die zij van mij te Lyon gehoord hadden; ik zei verder, dat ik niet op verachtelijke wijze over de koning gesproken had, en ook geen ketter was, maar een christen. Ik verzocht, dat dit antwoord op de artikelen van de procureur des konings zou aangetekend worden. Toen zond de onderstadhouder mij weer naar de gevangenis, totdat ik weer voor hem gebracht werd met twee getuigen, die mij vals en ten onrechte beschuldigden van wat boven is verhaald. In hun tegenwoordigheid toonde ik de onderstadhouder de reden, waarom zij valse getuigenissen aangaande mij wilden afleggen. Toen bracht God, Die een Vader der wezen en een beschermer der vreemdelingen is, door Zijn
288
Voorzienigheid de zaak zo ver, dat mijn belagers en valse getuigen, dooi, hun boze en valse beschuldiging en door hun eigen kennis, hun nijdige toeleg openbaarden. Toen nu de onderstadhouder verlangde, dat ik zou antwoorden op hetgeen de procureur des konings tegen mij gezegd en over mij besloten had, zei ik, dat ik mij hield aan het vonnis, dat vroeger te Lyon over mij geveld was en het beroep op hogere rechtbank. Later werd de zaak uitvoerig en bij herhaling besproken en beoordeeld, terwijl de onderstadhouder mij andermaal bij zich en de andere rechters ontbood, en mij uitdrukkelijk opwekte en raadde, dat ik tot hun kerk zou terugkeren. Ik antwoordde hem echter, dat ik mij vast voorgenomen had in de gemeente van Jezus Christus en Diens Woord te blijven, en dat ik buiten die geen anderen godsdienst zou aannemen; doch, wanneer mij iets beters uit het Woord van God werd aangetoond, dat ik dan zo hardnekkig niet zou zijn, of ik zou volgen, wat God mij door Zijn Woord verklaart. Toen vermaande een van de raadsheren mij, dat ik mij op mijn eigen wijsheid en gevoelens niet zo zeker verlaten moest; en wanneer men alzo de kerkvergaderingen verwierp, dat er dan elke dag wel een nieuw christendom zou verrijzen, vooral daarin de Duitse gemeenten de een van de andere verschilde en zij gedurig twistten. Ik antwoordde hem, dat ik aan mijn mening niet wilde vasthouden, en op geen andere wijsheid steunen, dan alleen op haar, die overvloedig is geweest in Christus, ofschoon zij door de wereld als dwaasheid wordt geacht. Aangaande hetgeen hij gezegd had, dat in de Duitse gemeente de een van de andere verschilde in geloofszaken, en zij daarover twistten, bewees ik, dat zij, die het Evangelie ontvangen hebben, zeer eendrachtig en zonder te twisten met elkaar verkeerden, zoveel de grondslag van de christelijke godsdienst en van het geloof aangaat, en dat men voor geen nieuw christendom behoefde te vrezen, dan wat door de kerkvergaderingen was vastgesteld; want bij David, Psalm 33, en op andere plaatsen der Schrift staat, dat de raad der heidenen en der volken door de Heere wordt teniet gemaakt; daarom moet men de raad van God en Zijn Woord volgen, Zijn gezag boven alle kerkvergaderingen en uitspraken stellen; en dat ik derhalve liever in een klein christendom dan in een groot en overvloedig pausdom blijven wilde. Daarna liet de onderstadhouder mij naar de bisschoppelijke gevangenis overbrengen. Ik vernam daarop, dat ik naar Lyon zou worden vervoerd, daar zij geen andere zaak van beschuldiging tegen mij vonden, teneinde mij te pijnigen, dan de godsdienst en mijn geloof, dat ik had beleden. Daarom verlangde ik zeer met de onderstadhouder eens te mogen spreken, wat ik bij herhaling door de dienaar van de bisschop bad laten vragen. Toen mij dit echter werd geweigerd, schreef ik enige brieven aan de rechters te Grenoble. Toen ik geen nader antwoord van de onderstadhouder ontving, kwamen de gerechtsbode, zijn dienaars en de schrijver van lijfstraffelijke zaken tot mij, omstreeks tien of elf uur, die mij zeiden, dat ik, op bevel van de onderstadhouder naar Lyon zou vertrekken Spoedig daarop bracht hij mij naar zijn kamer, en boeide mij met ijzeren ketenen, teneinde daar te blijven tot het dag zou geworden zijn. ten drie uur ‘s nachts reisden wij met spoed af. In ijzeren ketenen geklonken werd ik te paard gezet. Op reis naar Lyon namen wij de weg over Wijen, uit vrees van de lagen en listen, die de hoge beambte door gerucht vernomen had. Toen wij te Lyon kwamen, bracht hij mij in de gevangenis Rouane, en beval mij de gevangenbewaarder zeer aan. Daarna deelde hij de stadhouder mijn zaak mee, die twaalf dagen later tot mij kwam, en mij vroeg, hoe ik heette, door wie ik was gebracht, wie ik was, en naar het een en ander van mijn
289
vroegere bevrijding, alsook naar sommige van de voornaamste artikelen van mijn geloof, op welke vragen ik antwoordde naar de genade en de wetenschap, die de Heere mij had veileend. Ik weet namelijk niet, wat zij over mij besloten hebben, maar verwacht de zalige dag van mijn verlossing, en bid God mij zo te helpen in geduid als Hij weet, dat ik nodig heb, en in mij alzo het geloof te vermeerderen en te versterken, opdat het, de gehele wereld te boven gaande, zich verheft in de hemel tot het eeuwige leven en het hemels rijk, waar ik met onze goede God en barmhartige Vader en onze Zaligmaker Jezus Christus eeuwig leven zal. Toen later Richard bij herhaling door de rechter Tignac en door een leraar van de Sorbonne ondervraagd werd, aangaande de hoofdzaken des christelijken geloofs, waarop hij ook te Grenoble geantwoord bad, zoals van de macht der kerk, van de pauselijke macht, van het avondmaal des Heeren, van de biecht, van de leer en de kennis des goddelijke Woords, en dergelijke artikelen meer, waarin hij hen met nadruk tegenstond, en de waarheid steeds handhaafde, kon hij nog door hun bewijzen of woorden, noch door bedreigingen of beloften bewogen worden, zijn gevoelens van het geloof te laten varen en de waarheid te verloochenen. Zo was hij onoverwinnelijk en standvastig, in de belijdenis van het Evangelie, en daagde zijn vijanden op de dag van het oordeel, wanneer de almachtige God met grote gerechtigheid de wereld zal oordelen. Eindelijk werd hij ter dood veroordeeld, en, toen dit vonnis werd uitgevoerd, heeft men hem eerst de tong uitgesneden en daarna levend verbrand, op Zaterdag de 7den Juli, in het Jaar 1554.