IMoten Noot 1 (zieblz. 1679) De Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven met bijbeho– rende stukken heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrieven van de heer A. A. M. E. van Erp te Best de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een, d.d. 30 januari 1990, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 30 januari 1990, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag nemen door G. B. Nijhuis te Noordwijkerhout wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer A. A. M. E. van Erp te Best; tevens houdende mededeling, dat hij hem heeft bericht, dat hij zijn benoeming aanneemt. Volgens het in handen van de commissie gestelde besluit van de voorzitter van het Centraal Stembureau van 30 januari 1990 is genoemde benoemd verklaard tot lid van de Kamer met inachtneming van de volgorde, vastgesteld overeen– komstig artikel N 19 van de Kieswet. Deze rangschikking is opgenomen in het besluit van het Centraal Stembureau, voorkomende in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 11 september 1989. Het is onze commissie gebleken, dat ten aanzien van de door het Centraal Stembureau tot lid der Kamer benoemd verklaarde, die verklaring terecht is geschied. Uit de omstandigheid dat benoemde reeds eerder lid der Kamer is geweest, blijkt dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit de verklaring van de benoemde, dat hij geen betrek– kingen bekleedt, welke onver– enigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van de verkiesbaarheid ontzet zou zijn. De commissie stelt derhalve voor de heer A. A. M. E. van Erp te Best als lid der Kamer toe te laten, nadat
Tweede Kamer
hij de voorgeschreven eden respec– tievelijk verklaring en beloften zal hebben afgelegd. Noot 2 (zie blz. 1850) De Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven met bijbeho– rende stukken heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer E. C. M. Jurgens te Amsterdam de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een, d.d. 30 januari 1990, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 30 januari 1990, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag nemen door J. L. N. Schaefer te Amsterdam wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer E. C. M. Jurgens te Amsterdam; tevens houdende mededeling, dat hij hem heeft bericht, dat hij zijn benoeming aanneemt. Volgens het in handen van de commissie gestelde besluit van de voorzitter van het Centraal Stembureau van 30 januari 1990 is genoemde benoemd verklaard tot lid
van de Kamer met inachtneming van de volgorde, vastgesteld overeen– komstig artikel N 19 van de Kieswet. Deze rangschikking is opgenomen in het besluit van het Centraal Stembureau, voorkomende in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 11 september 1989. Het is onze commissie gebleken, dat ten aanzien van de door het Centraal Stembureau tot lid der Kamer benoemd verklaarde, die verklaring terecht is geschied. Uit de omstandigheid dat benoemde reeds eerder lid der Kamer is geweest, blijkt dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit de verklaring van de benoemde, dat hij geen betrek– kingen bekleedt, welke onver– enigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van de verkiesbaarheid ontzet zou zijn. De commissie stelt derhalve voor de heer E. C. M. Jurgens te Amsterdam als lid der Kamer toe te laten, nadat hij de voorgeschreven eden respectievelijk verklaring en beloften zal hebben afgelegd.
Noot3(zie blz. 1852)
Bijvoegsel Schriftelijke antwoorden van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur op vragen, gesteld bij de openbare behandeling in eerste termijn van hoofdstuk XVI (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) van de rijksbegroting voor 1990, met uitzondering van het deel Volksgezondheid (21 300 XVI) Mevrouw Doelman-Pel (C.D.A.) vraagt wat de stand van zaken is met betrekking tot de subsidie-aanvraag van de Gehandicaptenraad inzake het ontwikkelen van een weerbaar– heidstraining voor meisjes en vrouwen met een handicap.
Noten
Het subsidieverzoek is begin december 1989 bij het ministerie ingediend. De begroting voorziet in uitgaven tot f 149 108 uit te spreiden over twee jaar. Men vraagt gedeeltelijke subsidie van de kosten
1 februari 1990 TK35
35-1904
door WVC. De beleidssektor in kwestie, de Directie Gehandicapten– beleid, zal een inspanningsver– plichting op zich nemen om een-derde deel van het gevraagde bedrag te subsidiëren. Bezien zal verder worden of er mogelijkheden bestaan tot additionele subsidie in het kader van het WVC-Emancipatie– beleid van de WES (WVC Emanci– patie Stuurgroep). De termijn voor het aanvragen van WES-subsidies 1990 sluit op 1 februari 1990. Het subsidieverzoek, dat op onderdelen overigens niet spoort met de richt– lijnen die de WES hanteert, is in elk geval tot die datum aangehouden. Een proportioneel deel van het begrote bedrag zal afkomstig moeten zijn van particuliere fondsen. Besluitvorming kan begin maart 1990 verwacht worden. De leden Beijlen Geerts (P.v.d.A.), Doelman-Pel (C.D.A.) en Versnel-Schmitz (D66) vragen naar de resultaten van het BTW-overleg tussen de staatssecre– taris van Financiën en VNG, IPO en VOG. Naar mededeling van het Ministerie van Financiën is het verslag hiervan u op maandag 29 januari j! toegezonden. Een aantal punten uit dit verslag zal ik nog even kort aanstippen. Hierbij maak ik onderscheid tussen: a. de wijziging van het vrijstel– lingsregime voor sociale en culturele prestaties en b. de kwestie van de BTW-heffing over de verstrekte subsidies. Uit het u toegezonden verslag van het overleg tussen de staatssecre– taris van Financiën en het IPO, VNG en VOG op 11 december 1989 blijkt dat de staatssecretaris van Financiën zal bezien of er een mogelijkheid bestaat een oplossing te vinden voor de gerezen problemen bij de wijziging van het vrijstellingsregime voor sociale en culturele prestaties. In dit kader zal een onderzoek plaatsvinden naar de vraag in hoeverre de feiten het handhaven van de oorspronkelijke vrijstelling voor bepaalde vormen van uitlenen van personeel rechtvaardigen. In het nader overleg dat ik met de staatsse– cretaris van Financiën over deze kwestie heb gehad, hebben wij de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt, dit onderzoek waaraan IPO, VNG en VOG hun medewerking
Tweede Kamer
zullen verlenen, over 4 maanden af te ronden. Intussen is door de staatssecretaris van Financiën aan de inspecties verzocht terughoudend te zijn met het opleggen van aanslagen. Indien uit het onderzoek mocht blijken, dat bepaalde vormen van het uitlenen van personeel in de toekomst alsnog kunnen worden vrijgesteld, zal bezien worden of dit terugwerkende kracht kan krijgen tot 1 juli 1989. Tevens speelt het probleem dat belastinginspecteurs in toenemende mate BTW heffen over door de overheid verstrekte subsidies met name waar het gaat om subsidies op basis van budgette– ringsregelingen. In het eerder genoemde verslag wordt aan dit punt eveneens aandacht besteed. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Zoals ook mijn voorganger heeft gedaan, ben ik voornemens in nader overleg te treden met de minister en staatssecretaris van Financiën over deze problematiek. Mevrouw Doelman-Pel (C.D.A.) en de heren Lankhorst (Groen Links) en Rosenmöller (Groen Links) vragen of de minister bereid is om het beleid voor hulpverlening aan 18-plussers, zoals gehanteerd tot 1 januari 1990, voort te zetten. De beperkingen ten aanzien van 18-plussers in de jeugdhulpverlening komen niet uit de lucht vallen. Ze zijn het gevolg van bepalingen in de Wet op de jeugdhulpverlening. Met ingang van 1 januari 1990 is deze wet volledig in werking getreden. Uitgangspunt in de wet is dat jeugdhulpverlening slechts mogelijk is aan minderjarigen. De wet kent hierop twee uitzonderingen. Ten eerste kan hulpverlening waarbij een uithuisplaatsing aan de orde is en welke voor het achttiende jaar is aangevangen, worden voortgezet na het bereiken van het achttiende jaar (de zogenaamde voortgezette uithuisplaatsingen). Ten tweede is het mogelijk om hulpverlening in het kader van een uithuisplaatsing aan een boven-achttienjarige opnieuw te starten wanneer deze niet meer dan een half jaar tevoren is beëindigd. Hierbij gaat het dus om nieuwe plaatsingen. De wet spreekt hierbij uitsluitend over uithuisplaatsing, dus residentiële hulp of pleegzorg. Voor de ambulante jeugdhulpverlening biedt de wet deze mogelijkheden niet.
Noten
Ik heb het particulier initiatief en de andere overheden toegezegd te willen overwegen of het wenselijk en mogelijk is een wetswijziging op dit punt te bevorderen, in die zin dat de uitzonderingen welke op grond van de wet nu al voor uithuisplaatsingen mogelijk zijn, ook beschikbaar komen in de ambulante hulp (waaronder ook begeleid wonen). Verder zal ik mij beraden over de aanpak ten aanzien van jongvolwassenen die voor het eerst een beroep op jeugdhulpver– lening doen Het is duidelijk dat aan een wetswijziging ook financiële consequenties verbonden zijn. Die zullen mede in beschouwing moeten worden genomen. Mevrouw Doelman-Pel (C.D.A.) vraagt of de directie jeugdbeleid bereid is de subsidie voor intercul– turele uitwisseling, die door IWA is stopgezet, over te nemen. Het besluit tot stopzetting van het bedoelde subsidie aan EXIS is genomen teneinde middelen die waren bestemd voor de advies– functie in het kader van de culturele accoorden te besteden aan de subsi– diëring van uitwisselingen zelf. De dienstverlenende functie voor jonge– renuitwisselingen dient binnen het reguliere subsidiebudget van EXIS te worden uitgevoerd. Naar mijn mening is het reguliere subsidie voldoende om EXIS zijn taken te laten uitvoeren. Mevrouw Doelman-Pel (C.D.A.) vraagt of de minister bereid is voor één jaar een financiële tegemoet– koming te verstrekken aan ledenor– ganisaties die in problemen zijn gekomen door korting en uitblijven van besluitvorming rondom de Sporttotalisator. De gesignaleerde kortingen betreffen de bijdragen van de Stichting de Nationale Sporttotali– sator. De verantwoordelijkheid voor de financiering van de koepelorgani– saties in de sport berust sedert 1978 in hoofdzaak bij de SNS. In dat gremium dienen de gesignaleerde problemen dan ook in eerste aanleg te worden opgelost. Blijkens het mij ter vaststelling voorgelegde, voorlopige beste– dingsplan 1990, deel I, hebben de vertegenwoordigers van de georga–
1 februari 1990 TK35
35-1905
niseerde sport, die in de SNS een zwaarwegende stem hebben, aan de financiële noden van de levensbe– schouwelijke koepels dit jaar geen hogere prioriteit toegekend dan voorheen. Ik zeg de Tweede Kamer daarom toe de SNS, waarmee ik volgende week overleg, te verzoeken de mogelijkheden te bezien de bijdrage ten behoeve van de levensbeschou– welijke sportkoepels in 1990 te verhogen, alvorens het eerste deel van het bestedingsplan 1990 wordt vastgesteld. Mevrouw Dolman-Pel (C.D.A.) vraagt of zij van de minister mag verwachten dat zij deze groep (in casu de 50-plus vrouwen) in haar te formuleren beleid zal betrekken. De problematiek van de oudere vrouw is aanleiding geweest voor een tweetal adviesaanvragen: aan de Voorlopige Raad voor het Ouderen– beleid en de Emancipatieraad. Het eerste advies heb ik onlangs ontvangen, en op 6 februari neem ik het advies van de ER in ontvangst. Ik zal beide adviezen ter kennisname van de Tweede Kamer brengen. In WVC emancipatienota zal ik op de specifieke WVC-terreinen ingaan. Het regeringsstandpunt inzake beide nota's zal ik in de Voortgangsrap– portage Ouderenbeleid opnemen. Mevrouw Versnel-Schmitz (D66) vraagt of de minister initiatieven wil honoreren om de categoriale steun– functies voor de diverse doelgroepen aan te haken bij algemene steun– functies, zoals in het Noorden des lands. In het voorbeeld dat mevrouw Versnel aangaf (de steunfuncties in het Noorden des lands) was het, gezien de beperkte omvang van de groepen voor de hand liggend deze instellingen bij algemene instellingen aan te haken. In de overige delen van het land zijn de aantallen minder– heden veel groter en daarmee de categoriale steunfuncties omvang– rijker; bovendien hebben zij ieder per doelgroep hun eigen ontstaansge– schiedenis. Dat neemt niet weg dat zeker gelet op de taakstelling van de categorlale steunfuncties op de terreinen van arbeid, scholing en onderwijs, toenemende samen– werking tussen hen nodig is.
Tweede Kamer
Mevrouw Versnel-Schmitz (D66) en mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) hopen dat het met de emancipatie-bevordering van afhan– kelijken niet zo gaat als met de structureel toegezegde verhoging voor het centrum voor humanistische vorming, dat blijkbaar geleden heeft onder vergeetachtigheid van depar– tement. Aan het Centrum voor Humanis– tische Vorming is in 1989 f464 546 als maximale vaststelling van het subsidie toegezegd en uitgekeerd. In het subsidie is f 300 000 opgenomen conform de amendering van de Tweede Kamer, bij de begroting van WVC 1989. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op dat minderheden ook behoefte hebben aan het uitdrukken van het eigene. WVC dient dit te honoreren. Een mogelijkheid daartoe is jonge buiten– landse kunstenaars de gelegenheid geven om uitdrukking te geven aan hun eigen leefwereld. De mogelijkheid voor jonge buitenlandse kunstenaars om uitdrukking te geven aan de eigen leefwereld, zoals mevrouw Beijlen-Geerts suggereert, is aanwezig. Het bijzondere beleid kunstuitingen migranten voorziet in principe in de mogelijkheid tot subsi– diëring van projecten op dit gebied. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot de subsi– diëring van organisaties van buiten– landse jongeren. Tot op heden wordt door mij de Jongerencommissie van het Landelijk Steunpunt Organisaties Buitenlandse Arbeiders gesubsi– dieerd. Daarnaast zijn enkele incidentele uitgaven gedaan aan organisaties van buitenlandse jongeren. Met de notitie over jeugd particlpatie, die ik u reeds heb toegezegd voor de zomer te zullen toezenden, wil ik ook meer ruimte creëren voor organisaties van buiten– landse jongeren, die de emancipatie en belangenbehartiging van de eigen doelgroep nastreven.
oudere woonconsument te versterken. Kan de minister hier in de voortgangsnotitie aandacht aan besteden? In de afgelopen jaren is door de Algemene Nederlandse Bond van Ouderen en Humanitas in overleg met het RIW een methodiek ontwikkeld om emancipatie van ouderen op locaal niveau handen en voeten te geven. Deze methodiek is bekend geworden onder de naam «OWOG» (Over Wonen van Ouderen Gesproken). In het kader van het Flankerend Ouderenbeleid voor Landelijke Organisaties heeft het Ministerie van WVC in 1985 een éénmalige subsidie van f 30 000 beschikbaar gesteld voor de finan– ciering van landelijke activiteiten van de projectgroep «OWOG» die op dat moment in een startfase verkeerde. Opzet was dat in een vervolgfase het provinciaal niveau, de ouderenorga– nisaties, etc. de financiering zouden overnemen. Een nieuwe subsidie-aanvraag in 1986 is door het ministerie afgewezen aangezien subsidies in het kader van het flankerend beleid juist gericht zijn op een éénmalige ondersteuning zodat daarna de geldmiddelen weer voor andere nieuwe initiatieven kunnen worden aangewend. De recente aanvraag voor de inmiddels tot Stichting Woonwen– selijk omgedoopte «OWOG» is nog onderwerp van overleg met de staatssecretaris van VROM. Ik ben gelet op het bovenstaande niet geneigd het subsidieverzoek te honoreren. Zowel Humanitas als de ANBO ontvangen substantiële struc– turele subsidies van het depar– tement. Indien zij bovengenoemde stichting essentieel vinden, dient binnen het ter beschikking gestelde budget daaraan prioriteit te worden gegeven. Voor wat de ouderenhuis– vesting in het algemeen betreft en de participatie van ouderen daarbij kan ik toezeggen dat aan dit onderwerp in de Voortgangsrap– portage ouderenbeleid aandacht zal worden besteed.
Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt of de Stichting Woonwenselijk een subsidieverzoek heeft ingediend om de positie van de
Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op dat WVC een duidelijke rol te vervullen heeft met betrekking tot het ouderenbeleid. We hopen dat de minister daarin (in casu in de Voortgangsrapportage) aangeeft hoe zij om wil gaan met de gevolgen van de vergrijzing.
Noten
1 februari 1990 TK35
35-1906
In de Voortgangsrapportage zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de vergrijzing. Het gaat daarbij niet alleen om de gevolgen van het zorgbeleid maar ook de consequenties van de vergrijzing voor de maatschappelijke verhou– dingen. Daarom zal ook aandacht worden besteed aan thema's zoals leeftijdsdiscriminatie, arbeidsmarkt– participatie, sociale participatie, ouderen en technologie, ouderen– huisvesting en de positie van de oudere vrouw. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op: «Wij dringen er hierbij op aan te bevorderen dat in 1990 een besluit valt over de verevening (van gezinsverzorgings– budgetten) zodat in 1991 een begin gemaakt kan worden met een recht– vaardige verdeling op basis van inwonertallen gewogen naar leeftijd.» Er heeft al een aantal jaren een gematigde verevening plaatsge– vonden gebaseerd op het criterium inwonertallen, waarbij thuiswonende bejaarden bijna 10 keer zo zwaar meetellen. (Zie ook antwoord op vraag heer van der Vlies). Zowel de Ziekenfondsraad als het Centraal Orgaan Tarieven Gezond– heidszorg is onder andere op het punt van de verevening advies gevraagd. Deze adviezen worden in de loop van dit kalenderjaar nog verwacht. Mede op basis van deze adviezen zal een verdere gelijkmatige verdeling van het hulpaanbod over regio's ter hand kunnen worden genomen. In ieder geval zal bij inten– siveringen in de komende jaren zoveel mogelijk een bijdrage daaraan worden geleverd. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op dat zij het probleem van de vrijwilligers in de ouderenzorg zoals door een onderzoek in Groningen onder onze aandacht is gebracht graag in de voortgangsnotitie toege– licht ziet.
ligers zou moeten zijn gelet op het door de overheid gevoerde substitu– tiebeleid en de wijkgerichtheid van de bejaardenoorden. Dit laatste zal zeker onderwerp zijn in de Voort– gangsrapportage Ouderenbeleid. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) heeft een vraag over de Kortingsregeling omroepbijdrage bejaardenoorden. Sinds 1978 wordt geen vrijstelling van de omroepbijdrage meer verleend op grond van financiële omstandigheden. De omroepbijdrage wordt sindsdien gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, die dan ook verdisconteerd zijn in de hoogte van de sociale verzekeringsuitkeringen, het minimumloon en de hierop afgestemde bijstandsuitkering. In dit verband is van belang dat de hoogte van dit zakgeld wordt bepaald door mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die daarbij rekening heeft gehouden met de omroepbijdrage en overigens ook de kabelheffing, die op jaarbasis dikwijls nog duurder is. Juist het verlenen van een vrijstelling aan bewoners die een uitkering hebben, zou een ontkenning inhouden van het feit dat de omroepbijdrage daarin verdiscon– teerd is. Met een dergelijk precedent zouden vervolgens aanvragen voor vrijstellingen door alle andere uitke– ringsgerechtigden in onze samen– leving voor de hand liggen. Daarnaast is, gezien de recente ontwikkelingen met betrekking tot de commerciële omroep, een substan– tiële derving van omroepmiddelen uiterst risicovol. In dat licht ontvangt u een dezer dagen ook een nota van wijziging op de ontwerpbegroting waarin wordt voorgesteld de voorge– nomen verlaging van de omroepbij– drage ongedaan te maken. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt of de minister de Kamer kan informeren over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de voorgenomen privatisering van de directies van de asielzoekerscentra. Is hierbij ook gedacht aan de bestuursaccoorden die gesloten zijn met de gemeenten met een asielzoekerscentrum?
Gedoeld wordt op een onderzoek naar negen experimenten in Groningen onder de titel «Coördina– toren vrijwilligerswerk ten behoeve van wijkfuncties van bejaarden– oorden». Op 20 september 1988 is naar aanleiding van dit onderzoek een themadag georganiseerd. Het ging er met name om te bezien wat de toekomstige rol van de vrijwil–
Er wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd naar de pro's en contra's van de verzelfstandiging van de functie van directeuren en
Tweede Kamer
Noten
adjunct-directeuren van asielzoekers– centra. Dit onderzoek zal pas eind februari gereed zijn. De bestuursaccoorden zijn overeenkomsten tussen de staat en de betreffende gemeenten. Daarin is verwoord dat de minister van WVC verantwoordelijk is voor het functio– neren van de opvangcentra. Kennelijk bestaat hier en daar de indruk dat het feit dat de directeur en de plaatsvervangend directeur in dienst zijn van het ministerie van W.V.C. als waarborg voor die verant– woordelijkheid. Aan drie gemeenten waar een opvangcentrum is gevestigd zal in het kader van het onderzoek gevraagd worden naar hun mening over de eventuele privatisering van de centra. Ik heb er overigens behoefte aan nu reeds duidelijk vast te stellen dat het onderzoek naar verzelfstandigingsmogelijkheden niets te maken heeft met een wijziging in de verantwoordelijkheid van WVC. De gedachte aan privati– sering wordt onder meer ingegeven door problemen van formatieve aard. Het tpenemend aantal azielzoekers leidt immers tot meer opvangcentra en dus tot de noodzaak van het aanstellen van meer (adjunct) direc– teuren. Dat vergt ambtelijke forma– tieruimte. Het Ministerie van Binnen– landse Zaken is evenwel niet bereid die ruimte toe te staan. Een en ander zou betekenen dat ik binnen de formatie van mijn departement een sluipende afslankingsoperatie zou moeten realiseren om uitbreiding van de directies in asielzoekerscentra mogelijk te maken. Om deze reden, maar ook vanuit de wetenschap dat behalve al het overig personeel van AZC's al bij een Stichting is onderge– bracht is nu besloten te onderzoeken of ook de directiefuncties kunnen worden verzelfstandigd c.q. buiten de ambtelijke formatie kunnen worden gebracht. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt waarom de f 130 miljoen die is bestemd voor de instandhouding van monumentale kerkgebouwen niet beschikbaar wordt gesteld voor andere monumenten. Het in augustus 1989 door het vorige kabinet beschikbaar gestelde bedrag van f 130 miljoen ten behoeve van de restauratie van kerkgebouwen is ingegeven door de
1 februari 1990 TK35
35-1907
achterstandssituatie bij kerkge– bouwen alsmede door de conclusies van de commissie Hirsch Ballin. Daarnaast zij er op gewezen dat het niet gaat om de functie van kerkelijk gebruik, ook niet-kerkelijk gebruik dan wel als kerk gebouwde monumenten valt onder de reikwijdte van deze regeling. De verbetering van de onderhoudsfaciliteiten voor beschermde kerkgebouwen (bij algemene maatregel van bestuur die op 5 februari aanstaande in werking treedt) is het bewuste vervolg op het inlopen van de achterstand in restau– ratie. Naar verwachting zullen de komende decennia zo'n 2000 kerkgebouwen door de kerkgenoot– schappen worden afgestoten. Gecombineerd dienen genoemde maatregelen er voor zorg te dragen dat in de afwegingen om te komen tot afstoting van kerkgebouwen de keuze juist niet valt op de van rijkswege beschermde kerkge– bouwen. Het risico van afstoting speelt bij andere categorieën beschermde panden beduidend minder (financieel draagvlak, exploi– tatiemogelijkheden en dergelijke). Het nu alsnog aanwenden van de «f 130 miljoen» voor andere knelpunten heeft tot gevolg dat het hierboven omschreven probleem (de afstoting) zich alsnog in grote mate zal voordoen. De Tijdelijke rijkssubsidieregeling instandhouding kerkgebouwen (Stcrt. 1989. nr. 184)-een ministe– riële regeling - is de huidige basis voor een eventuele toezegging van subsidies. Deze tijdelijke regeling vervalt op het moment dat de algemene maatregel van bestuur restauratie monumenten in werking treedt. In deze algemene maatregel van bestuur die momenteel voor advies het land in is gegaan blijft sprake van een apart regime voor monumentale kerken, voor de reste– rende periode van vijf jaar. Het is vanzelfsprekend technisch mogelijk de in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur en de huidige ministeriële regeling te wijzigen. Uit het oogpunt van ordentelijk bestuur, en de samenhang met de onder– houdsregeling, is het echter af te raden. Deze extra injectie leidt voor kerken tot een substantiële verlichting van de druk op de gemeentelijke restauratiebudgetten hetgeen weer ten goede komt aan andere (grote) knelpunten in de restauratiesfeer.
Tweede Kamer
De leden Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) en Lankhorst (Groen Links) stellen een vraag over de toepassing van de arbeidsmarktknel– puntenregeling bij de ambtelijke top van WVC. De minister van Binnenlandse Zaken heeft inmiddels op schriftelijke vragen van de leden Van Linschoten en Dijkstal over hetzelfde onderwerp geantwoord. Uit deze antwoorden blijkt al dat in de berichtgeving over deze zaak onjuistheden zijn geslopen Zo is er van collectieve beloning van de ambtelijke top geen sprake geweest. Evenmin is het zo, dat de door Binnenlandse Zaken beschikbaar gestelde bedragen voor de arbeidsmarktknelpunten in 1988 vooral aan de ambtelijke top zijn uitgekeerd. Het budget werd voor 100% uitbetaald aan circa 200 medewerkers die deel uitmaken van de groepen financiële–, accountancy– en automatiseringsdeskundigen. Uit de onderuitputting 1988 op het personeelsbudget werd nog aan ruim 50 medewerkers een toelage verstrekt, waaronder aan de ambte– lijke leiding. Niet de ambtelijke leiding zélf, maar mijn ambtsvoor– ganger heett die beslissing per functionaris genomen. Aangezien ook de categorie «overige manage–
mentfuncties» onder de toepassing van de regeling valt, is deze handel– wijze geenszins in strijd met de regeling geweest Bijgevoegd verschaf ik u een schema waarin u het beloningsbeleid van WVC in 1988 ziet vermeld. Ook in 1989 is primair gebruik gemaakt van de regeling ten behoeve van de medewerkers die niet tot de ambte– lijke top behoren. In dat jaar werd het ook mogelijk via een tweede regeling «gedifferentieerd belonen», op een bijzondere wijze extra te belonen. Ruim 500 mensen bij WVC, over alle - ook de laagste - salaris– schalen verdeeld, hebben daarvan kunnen profiteren. Ik ben het eens met mevrouw Beijlen dat er duidelijke uitgangs– punten moeten worden gehanteerd bij de toepassing van specifieke beloningsregelingen, omdat dat nou eenmaal gevoelig ligt. Op mijn departement zijn die uitgangspunten thans goed geformuleerd en hebben inmiddels de instemming van de Bijzondere Commissie verkregen. Ik zal er op toezien dat vanaf 1990 de regelingen eveneens juist worden uitgevoerd en verder ben ik het eens met mevrouw Beijlen dat over de toepassing bij de gehele rijksdienst nader overleg met collega Dales moet worden gevoerd.
Toekenning arbeidsmarktknelpuntentoelage en bindingspremies* in 1988 bij het Ministerie van WVC Categorie (salansschalen)
Totaalbedrag
Aantal toelagen
Gemiddeld (abs)
gemiddeld als % van de gemiddelde arbeidskosten
< schaal 10 schaal 11 t/m 13 >schaal 14
f301 799 612689 627 434
89 115 66
f3391 5327 9506
6,23 5,41 6,66
De toelagen zijn ten laste gebracht van artikel 13, onder deel 3 (Langdurig zieken en diverse toelagen) Begroting 1988. " N.B. De toelagen op grond van differen– tiatie in beloning (functioneringstoelagen) zijn pas als instrument sinds 1 januari 1989 van toepassmg
Op de begroting voor dit jaar is voor de start van het Landelijk Ondersteuningscentrum een bedrag van f 400 000 gereserveerd. Het
bestuur van de Stichting tegen Seksueel Geweld in Utrecht is bereid de organisatie van het ondersteu– ningscentrum voor te bereiden. Met de stichting vindt hierover overleg plaats en we hopen nog voor de zomer de opzet van het centrum rond te hebben. De deskundigheids– bevordering is gericht op de reguliere hulpverlening, waarbij gedacht moet worden aan de RIAGG, het algemeen maatschap– pelijk werk, de huisarts, jeugdhulp– verlenings– en opvangvoorzieningen en dergelijke. In de vervolgnota seksueel geweldbeleid zal een
Noten
1 februari 1990 TK35
Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op: Financiering en start Landelijk Ondersteunings– centrum SG; op wie richt deskundig– heidsbevordering zich? Standpunt over notitie over sexueel geweld tegen migranten.
35-1908
standpunt worden opgenomen ten aanzien van de problematiek van het seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes uit migrantengroepen. Ik kan alvast toezeggen, dat bekeken zal worden of specifieke aandacht voor deze slachtoffers een aparte plaats kan krijgen in het takenpakket van het eerdergenoemde landelijk onder– steuningscentrum. Daarnaast wil ik het probleem van de zwakke rechts– positie van deze vrouwen en meisjes, die hun hulpverlening in dit soort situaties bemoeilijkt, onder de aandacht brengen van de staatsse– cretaris van Justitie. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt over welke bedragen het herinneringscentrum Kamp Westerbork in het jaar 1990 kan beschikken. En hoeveel geld er voor 1991 naar verwachting beschikbaar zal zijn. Voor het Herinneringscentrum Kamp Westerbork wordt in 1990 f 184000 beschikbaar gesteld. Vanuit de provincie zal Westerbork f 94 000 ontvangen. Ik heb van de provincie begrepen dat deze bijdrage van structurele aard is. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt zich af of de reser– vering van f 950 000 ton bij de derde Nota van wijziging duidt op afronding van de besprekingen over een nieuw subsidiestelsel ten behoeve van de oorlogs– en verzet– musea en de herinneringscentra. In antwoord op deze vraag wil ik graag in algemene zin iets zeggen over de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinneringscentra. In 1987 is door de toenmalige minister van WVC de beleidsnota «Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden» aan uw Kamer aangeboden Doel van de nota was om aan te geven op welke wijze de rijks– overheid activiteiten zou kunnen bevorderen die met name de jongere generatie bewust zou maken van de oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereld– oorlog en de waarden die daarbij in het geding waren en zijn. Er is toen een bedrag van ruim één miljoen gulden op de begroting en in de meerjarencijfers van WVC gereser– veerd voor jeugdvoorlichtingspro– jecten ten behoeve van het onderwijs. In dat verband is een
Tweede Kamer
samenhangend pakket van materialen ontwikkeld, dat in het komende lustrumjaar aan scholen kan worden aangeboden. Zeker met het oog op de recente gebeurtenissen in Oost-Europa, waar wij opnieuw geconfronteerd zijn met de gevolgen van dictatuur en onder– drukking, is het van belang de jongere generatie steeds weer te wijzen op de gevaren van racisme en fascisme in onze hedendaagse nationale en internationale samen– leving. Een blijvende betrokkenheid van de rijksoverheid op dit terrein is gewenst. Ook de nationale oorlogs– en verzetsmusea en herinnerings– centra kunnen een belangrijke voorlichtende rol vervullen. Zij geven de jongeren een visueel beeld van de gebeurtenissen in en om de Tweede Wereldoorlog. Uit deze kringen is al in 1988 de dringende vraag naar voren gekomen om financiële steun. Mijn voorganger heeft de intentie uitgesproken te komen tot de opzet van een subsidiebeleid en in 1988 en 1989 is dan ook een (incidentele) financiële bijdrage geboden. Ik onderschrijf de noodzaak van een blijvende betrokkenheid van de rijks– overheid op dit terrein en heb daarom extra middelen beschikbaar gesteld. Over de precieze inhoud van het beleid zal ik u zo spoedig mogelijk nader informeren, alsmede de betrokken instellingen. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt zich af waarom het uitgavenbedrag voor de herdenking van de 4e en de viering van de 5e mei daalt. Het jaar 1990 is in dit opzicht toch een bijzonder jaar. Mevrouw Beijlen-Geerts vraagt mij helderheid te verschaffen. Allereerst merk ik op dat bij de vaststelling van het structureel budget voor het Comité in de jaren 1986-1990 rekening is gehouden met de extra uitgaven in 1990. Het verschil tussen 1990 en 1989 wordt veroorzaakt door een nabetalmg ad f 130 000 over 1988 ten behoeve van jeugdvoorlichting, welke taak in 1988 is overgedragen aan het Comité. Er is dus geen sprake van een daling van het beschikbare begrotingsbedrag voor het Comité.
Mevrouw Beijlen-Geerts heeft de nog steeds onzekere positie van de Federatie SOS/Telefonische Hulpdiensten aan de orde gesteld. Zoals bekend heb ik de provincies gevraagd subsidiëring van de federatie opnieuw in overweging te nemen. Ik stel voor de reactie van de provincies af te wachten. De dames Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) en Versnel-Schmitz (D66) merken op dat wederom de wens van de Kamer om het budget te verhogen met f 100 000 is genegeerd. Dat betekent dat andere organisaties minder subsidie kunnen krijgen. Omdat daarvoor tijdige aankondiging nodig is stellen wij voordef 100 000 in 1990 incidenteel te financieren. Uw voorstel om incidenteel een verhoging van f 100 000 ten behoeve van het budget van het centrum voor humanistische vorming te financieren, doorkruist mijn overleg met de betrokken organi– saties. Uw uitgangspunt om in 1990 aan de hand van de nota maatschap– pelijk activeringswerk, de defmitieve verhouding vast te stellen is conform mijn voornemen. Dit betekent voor alle duidelijkheid, dat deze verhouding bepalend is voor de hoogte van het structurele subsidie dat ik vanaf 1 januari 1991 aan de betrokken organisaties zal toekennen. Ik ben bereid in mijn begroting te zoeken naar middelen om voor 1990 de gevraagde incidentele oplossing te vinden. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt naar de financiering FIRA.
Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt naar het voortbe– staan Federatie SOS/Telefonische Hulpdiensten.
Ik heb de Kamer een notitie voor begin maart toegezegd over het informatiebeleid. Zonder daarop en op de uitkomsten van het lopende onderzoek naar de FIRA-dienstver– lening vooruit te lopen, wil ik U nu reeds toezeggen dat het behoud van het papieren informatiesysteem voor de sociaal raadslieden ook door mij als zeer wenselijk wordt erkend. Ik verklaar mij daarom bereid om samen met het NIZW en mogelijke andere betrokkenen een oplossmg te vinden voor het tekort'dat de exploi– tatie van een dergelijke voorziening, ook na aftrek van de verwachte inverdienmogelijkheden met zich mee zal brengen. De hoogte van het
Noten
1 februari 1990 TK35
35-1909
bedrag moet blijken uit de uitkomsten van genoemd onderzoek. Naar verwachting zal daarvoor minimaal een eenmalige investering van circa f 0,3 miljoen benevens een bedrag van circa f 2,0 miljoen voor de dekking van het exploitatietekort over de eerste 4 jaar noodzakelijk zijn. Het structureel tekort stabili– seert zich daarna op circa f 0,25 miljoen. De mogelijkheden van de nu eveneens onderzochte integratie van een aantal informatievoorzieningsac– tiviteiten kan hierop nog invloed uitoefenen. In genoemde notitie zal hierop nader worden ingegaan. Voor wat betreft het electronische informatiesysteem blijf ik op het standpunt staan dat dit systeem in zijn huidige vorm noch nu, noch binnen afzienbare tijd enig maatschappelijk rendement oplevert. Ik voel mij in dit standpunt gesterkt door de uitkomsten van onderzoek op dit terrein, zoals zeer recent nog eens bijeengebracht in het rapport «Innovatie van de Informatievoor– ziening» van de Raad van advies voor Bibliotheekwezen en Informatie– voorziening (december 1989). Reeds eerder is vanuit het depar– tement gesteld dat de doelstellingen van de HLO-operatie niet toelaten dat taken zoals de belangenbehar– tiging van rijkswege worden gefinan– cierd. Naar ik begrijp heeft de FIRA hiervoor inmiddels een zelfstandige stichting in het leven geroepen. Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) vraagt of de minister bereid is op korte termijn met sport– bonden te gaan praten in verband met de dreigende sluiting van het dopinglaboratorium in Utrecht per 1 maart 1990.
financiële inspanning hunnerzijds, niet tot een sluitende exploitatie van een dopinglaboratorium kan leiden, ben ik bereid steun in overweging te nemen Ik heb aan het Nationaal Centrum voor Dopingvraagstukken gevraagd, mij op korte termijn omtrent de instandhouding van het NIDDR te adviseren. Ik zeg toe dat ik, gezien de urgentie van de problemen, op korte termijn met betrokken sportorganisaties in overleg zal treden.
tegen die achtergrond thans geen reden om het subsidie van het PLOA met nog eens f 250 000 te verhogen. Naast de redenen om het subsidie van het PLOA niet te verhogen acht ik het bovendien niet wenseüjk dat beheersgelden (personeel centrale diensten) structureel worden aangewend voor beleidsintensive– ringen op geheel andere beleidster– reinen en ontraad dan ook het amendement van de heer Lankhorst over te nemen (nr. 50).
Mevrouw Beijlen-Geerts (P.v.d.A.) merkt op: «Tenslotte nog 2 financiële punten: ten eerste de sponsoring: de financiering van het welzijnswerk staat al jaren onder spanning. (..) Wat ons betreft zijn er grenzen aan de sponsoring. Graag zien we een notitie van de minister hierover tegemoet.»
De heer Lankhorst (Groen Links) vraagt waarom van de Pas 65 geen Pas 60 wordt gemaakt. De Senioren– kaart van de NS geldt ook voor ouderen vanaf 60 jaar.
Wat betreft de sponsoring heb ik er goede nota van genomen dat dit fenomeen in het welzijnswerk mondjesmaat voorkomt. Concreet beschik ik slechts over het door mevrouw Beijlen genoemde voorbeeld. Ik ben gaarne bereid te erkennen dat er grenzen zijn aan de sponsoring. Die zijn wat mij betreft in het onderhavige geval geenszins overschreden. Een notitie lijkt me thans dan ook niet opportuun. De heer Lankhorst (Groen Links) vraagt of bij opbouw van solidariteit enz. het alleenstaandenbeleid en het homobeleid daar vanzelfsprekend zullen bijhoren?
Opgemerkt moet worden dat alleen een boven 60 jarige die gehuwd is of langer dan 1 jaar samenwoont met een boven 65 jarige een Pas 65 kan aanvragen. Integrale verlaging van de leeftijds– grens is aan de orde bij de advies– aanvraag inzake een Europese Pas 60+ die ik onlangs aan de Voorlopige Raad voor het Ouderen– beleid zond. Daarbij zijn ook de budgettaire consequenties aan de orde. De vergelijking met de NS-senio– renkaart gaat niet op. Allereerst is de seniorenkaart in tegenstelling tot de Pas 65 op commerciële leest geschoeid (bezetten van lege plaatsen buiten de spitsuren). Daarnaast betalen houders van de seniorenkaart jaarlijks een vastrecht– tarief van f 75 terwijl aanvragers van de Pas 65 slechts éénmaal, bij aanschaf, een relatief laag bedrag aan leges verschuldigd zijn.
Door mevrouw Beijlen-Geerts is gewezen op de mogelijke sluiting van het laboratorium voor dopingon– derzoek per 1 maart 1990. Gezien die datum is het niet mogelijk pas in de UCV van mei op dit probleem terug te komen. Ik hecht er aan erop te wijzen dat de instandhouding van een dopinglaboratorium in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sport zelf is. Daar wordt immers in alle vrijheid beslist hoeveel dopingcontroles er bij sportevene– menten gehouden moeten worden. Het is dan geen automatisme, dat vervolgens de overheid bijspringt om een deel van de kosten te betalen. Indien de sportorganisaties aan kunnen geven, dat een maximale
Naar aanleiding van het door de heer Lankhorst ingediende amendement, waarin hij voorstelt om het subsidie van het Platform van Organisaties voor Alleenstaanden (PLOA) met f 250 000 te verhogen, merk ik het volgende op. Met ingang van dit begrotingsjaar is het subsidie van het PLOA met f 100 000 verhoogd, dit om de organisatie in staat te stellen haar adviestaak en functie van belangen– behartigen beter uit te kunnen voeren. In de besprekingen, die van de kant van mijn ministerie met het PLOA zijn gevoerd over onder andere het werkplan is geadviseerd om na te gaan of de aangesloten organisaties een hogere financiële bijdrage zouden kunnen leveren om zodoende verdere wensen met betrekking tot de uitbreiding van de personeelsfor– matie te kunnen realiseren. Ik zie
Zeer vele maatschappelijke organi– saties die zich met ouderenzorg bezig houden blijken in de praktijk een zo nauwkeurig mogelijk op de hulpvraag afgestemd aanbod te doen. In die zin wordt het «zorg op maat»-concept thans door velen inhoud gegeven, ondanks verschil– lende regelgeving en financierings–
Tweede Kamer
Noten
1 februari 1990 TK35
Vraag van de heer Van der Vlies (S.G.P.) of er voldoende inhoud gegeven wordt aan de zinsnede: «zorg op maat»? Zijn er wel voldoende mogelijkheden toe als ik denk aan de fundamenteel verschil– lende regelgeving en financierings– wijze voor bejaardenoorden en verpleeghuizen? Mag ik op dit punt de visie van de minister vernemen?
35-1910
wijze voor bepaalde voorzieningen, die deze afstemming en samen– werking nog kunnen bemoeilijken. In een aantal experimentele situaties (zgn. substitutieprojecten) wordt thans ervaring opgedaan met mogelijkheden om de negatieve effecten van dergelijke schotten te minimaliseren. Over de resultaten daarvan en de daarop te baseren beleidsmaatregelen zal ik de Kamer medio dit jaar nader informeren. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt op welke wijze in dit voorstel (in casu Wet Raad voor het Ouderenbeleid) aandacht zal worden geschonken aan de Ccb. Het wetsontwerp tot instelling van een Raad voor het Ouderenbeleid verwacht ik dit jaar aan het parlement te kunnen aanbieden. Uit oogpunt van doelmatigheid is het mijn voornemen de taken van de Centrale Commissie voor de bejaar– denoorden te laten overnemen door de Raad en de Ccb als zodanig op te heffen. Op deze wijze zal er een helder systeem van overleg over ouderenbeleid bestaan. Allereerst het overleg met de ouderenorgani– saties, ten tweede het overleg met de instellingen ten behoeve van ouderen in het Gestructureerd Overleg Ouderen, ten derde het overleg met de andere betrokken overheden en ten slotte de onafhan– kelijke advisering over de diverse onderwerpen door de Raad voor het Ouderenbeleid. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt wanneer we het voorstel over de reikwijdte verbreding van de Wet op de Bejaardenoorden kunnen verwachten. Afgelopen vrijdag heb ik het advies van de Raad van State ontvangen over een voorstel van Wet met Memorie van Toelichting, houdende wijziging van de Wet op de Bejaardenoorden. Onder andere strekt dit voorstel ertoe de reikwijdte van de WBO te verbreden tot positief voor een bejaardenoord geïndiceerde ouderen die nog geen plaats in een bejaardenoord hebben. Het Nader Rapport zal begin februari aan de Koningin worden aange– boden. Ik verwacht dan ook dat het bedoelde wetsvoorstel spoedig daarna bij de Tweede Kamer aanhangig kan worden gemaakt.
Tweede Kamer
De heren Van der Vlies (S.G.P.) en Van Middelkoop (G.P.V.) merken op dat naar aanleiding van de passage in het regeerakkoord over het democratisch functioneren van zorginstellingen bij het opstellen van de nota van wijzigingen op dit wetsvoorstel rekening dien te worden gehouden met legitieme wensen van bestuurlijke zelfstan– digheid en een vrij toelatingsbeleid. Een van de punten die wordt bezien bij het schrijven van de memorie van antwoord en de nota van wijzigingen met betrekking tot het wetsvoorstel democratisch functioneren van zorginstellingen, is de samenstelling van het bestuur van de betrokken instellingen. In het regeerakkoord zijn daarover reeds afspraken neergelegd. Over de wijze waarop deze in het voorstel van wet zullen worden verwerkt, hoop ik met u van gedachten te kunnen wisselen naar aanleiding van de welover– wogen voorstellen die ik de Kamer aan het begin van het tweede kwartaal van dit jaar zal doen toekomen. De heer Van der Vlies (S.G.P.) merkt op dat binnen de Centrale Raad voor Gezinsverzorging een discussie heeft plaatsgevonden over de verevening van beschikbare middelen. Wat is de reactie van de kant van de Regering op de uitkomst van deze discussie? De Centrale Raad voor Gezinsver– zorging heeft V.B. Accountants– kantoor van de Vereniging Neder– landse Gemeenten een model laten ontwikkelen voor de verevening van het subsidiebudget gezinsverzorging. Het model is gebaseerd op een verdeling naar inwonertallen met wegingsfactoren voor leeftijdscate– gorieën. De Centrale Raad voor Gezinsverzorging acht het noodza– kelijk het verzorgingsniveau van low budget-instellingen op korte termijn op te hogen tot tenminste 10% onder het landelijk gemiddelde. Er heeft nu een aantal jaren een gemachtigde verevening plaatsgevonden door ombuigingen en intensiveringen geheel dan wel gedeeltelijk selectief uit te zetten. Die verevening is gebaseerd op het «verzorgingsniveau gezinsverzorging» waarbij inwoner– tallen en de verzwarende factor van thuiswonende bejaarden het criterium vormen. Zo is in 1988 van de bezuiniging van in totaal f 4 9
Noten
miljoen, f 14,5 miljoen via een verdeelsleutel op basis van de verzorgingsniveaus uitgezet. In 1989 is f 3 miljoen aangewend voor de laagste verzorgingsniveaus en dit jaar wordt f 15 miljoen intensi– veringsruimte gezinsverzorging gebruik voor de specifieke ophoging van budgetten van de low budget instellingen. Dit leidt tot een versmalling van de bandbreedte. Ook intensiveringen in de komende jaren zullen (deels) zó worden aangewend dat een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het gelijkmatiger verdelen van het hulpaanbod over de diverse regio's. Overigens wijs ik er op dat in het kader van de adviesaanvraag «Financiering gezinsverzorging door de Algemene Wet Bijzondere Ziekte– kosten» ook op het punt van de vereveningsproblematiek aan zowel de Ziekenfondsraad als het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg aandacht is gevraagd. Ik verwacht deze adviezen nog in de loop van dit kalenderjaar. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of de instellingen die meedoen in de proeffase «behoud van papier» materialen in archieven en bibliotheken zelf de financiële verantwoordelijkheid moeten dragen of dat daarvoor gelden beschikbaar komen uit de «f 40-miljoen». Voor het proefjaar betreffende de schade-inventarisatie archieven (boeken) komen extra gelden beschikbaar, die uit de f40 miljoen afkomstig zijn. Daarnaast komt vanaf 1991 f 5 miljoen uit het milieube– leidsplan beschikbaar, waarvan een deel bestemd is om de verzuring van de archieven te bestrijden respectie– velijk te voorkomen. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt hoe de stand van zaken is aangaande de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot restauratie. Het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur restauratie is om advies gezonden aan een aantal externe adviesorganen zoals de Monumentenraad, de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Nederlandse Contactcommissie Monumenten. Gevraagd is te reageren vóór 1 februari aanstaande.
1 februari 1990 TK35
35-1911
De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt wat de criteria zijn om in aanmerking te komen voor een subsidie uit de pot van f 130 miljoen. Met betrekking tot de uitvoering van de Tijdelijke Rijkssubsidiere– geling Instandhouding Beschermde Kerkgebouwen is inmiddels een bestedingsbeslissing genomen. Het uitgangspunt van de regeling is waar mogelijk tegemoet komen aan problemen die de RRM in de praktijk oproept ten aanzien van zeer omvangrijke (financiële) restauraties, die niet met de beschikbare gemeen– telijke budgetten (5 jaarbudgetten) gesubsidieerd kunnen worden. De gevolgde handelwijze en de overwe– gingen daarbij zijn de volgende. Alle gemeentelijke meerjarenpro– gramma's, met betrekking tot het budgetjaar 1993, zijn doorgelopen op kerkgebouwen die volgens de gemeentelijke opgave in technisch slechte staat verkeren. Begonnen is in de gemeente met de kleinste budgetreservering (en zo doorwerkend naar die met de grootste reservering), waarbij het criterium is dat het met de restau– ratie gemoeid subsidie hoger moet zijn dan 5x de gemeentelijke budge– treservering voor 1993. Die zo geselecteerde kerkge– bouwen zijn vervolgens door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onderzocht en alleen als de RDMZ de mening van de gemeente kan delen (dat wil zeggen technisch slechte staat) wordt bezien of een kerkgebouw aan de overige criteria voldoet. Die overige criteria zijn dat het aspect van de vergunningplicht geen probleem moet geven, en de restauratie op korte termijn (zes maanden) kan aanvangen terwijl er bovendien sprake moet zijn van een afwijzende subsidie beschikkmg van vóór 1 januari 1986. Met dit laatste aspect wordt aansluiting gezocht bij artikel 23 van Rijkssubsidieregelmg Restauratie Monumenten en wordt bereikt dat de oudste verzoeken het eerst worden bezien.
van monumenten treedt 5 februari aanstaande in werking; uiteraard zijn daarvoor nog geen aanvragen ingediend. De wet zelf kent termijnen waarbinnen op aanvragen besloten moet worden; van een stuwmeer of achterstand is geen sprake. Wellicht bedoelt vragen– steller het «stuwmeer» in het kader van de Rijkssubsidieregeling Restau– ratie Monumenten. In dat geval kan ik berichten dat er sinds enige tijd geen sprake meer is van achter– standen; de hoeveelheid in behan– deling zijnde aanvragen hebben de
omvang van een normale werkvoorraad.
Flevoland: Rotterdam + gemeente Utrecht Overïjssel + 's-Gravenhage : Groningen : Amsterdam : Drenthe en Zeeland : Friesland : Limburg : Noord-Brabant : prov. Utrecht : Zuid Holland en Gelderland : Noord-Holland :
klaar 1 februari 1990 klaar 1 juni 1990 klaar 1 juli 1990klaar 1 augustus 1990 klaar 1 januari 1991 klaar 1 juli 1991 klaar 1 september 1991 klaar 1 april 1992 klaar 1 juni 1992 klaar 1 juli 1992 klaar 1 september 1992 klaar
Vraag van het lid Van der Vlies (S.G.P.) over het archeologiebeleid en de aandacht die de komende jaren aan het selectievraagstuk wordt gegeven. Op vele gebieden van het beleids– terrein inzake het cultureel erfgoed zal de komende jaren aandacht moeten worden besteed aan het begrip selectie. De depots van zowel musea als de provinciaal archeolo– gische depots zijn overvol en dat zal de komende tijd alleen maar erger worden. Een actief selectiebeleid moet worden ontwikkeld opdat niet de tand des tijds bepaalt welke objecten worden behouden. Ook de bescherming van archeologische monumenten op de vindplaats zal selectiever plaatsvinden. De weten– schappelijke waarde en de beschermbaarheid zullen daarbij kritischer dan voorheen in de beschouwing worden betrokken.
De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt hoe het staat met de verwerking van het stuwmeer van aanvragen op grond van de nieuwe wet en de bijbehorende regelingen.
Vragen van de heer Van Middelkoop (G.P.V.) inzake - STER op zondag. - Bestedingsverplichting NOB. - Evaluatie Bedrijfsfonds voor de pers. - Fonds onderzoek-journalistiek.
Op grond van de wet zijn er nog geen regelingen in werking getreden. De algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het onderhoud
Ik meen dat wij deze onderwerpen het best in het totaal van het media– beleid kunnen behandelen. Het punt
Tweede Kamer
Noten
De heer Van der Viies (S.G.P.) vraagt wat de stand van zaken is met betrekking tot de inventarisatie van de jongere bouwkunst. De inventarisatie van de jongere bouwkunst, het MlP-project, loopt vrijwel geheel volgens de planning. De stand van het project is, verdeeld naar de provincies en de 4 grote gemeenten, als volgt:
van de reclame op zondag zal ook nog bij de behandeling van het wetsvoorstel tot flexibilisering van de STER aan de orde komen. Over het Bedrijfsfonds van de pers heeft de Kamer reeds vorig jaar evaluatieve gegevens gekregen. Ik zou het op prijs stellen over dit onderwerp eens apart met de Kamer te overleggen. Het onderzoeksproject heb ik opgenomen in een wijziging van de begroting van het mediabeleid die dezer dagen aan de Kamer is aange– boden en dus gemakkelijk mee kan naar de UCV van 12 februari aanstaande. De bestedingsverplichting bij het NOB heb ik inderdaad voor dit jaar gehandhaafd op 75%. Hiermee is de continuïteit van een bedrijf van duizenden mensen aan de orde. Voorwaar een zaak waaraan niet licht kan worden getornd en dat uitge– breider bespreking verdient, dan nu mogelijk is. Derhalve stel ik voor over deze onderwerpen opnieuw in de UCV van 12 februari van gedachten te wisselen. De geachte afgevaardigde Van Middelkoop (G.P.V.) heeft een paar vragen gesteld over de Gezinsraad en de naar zijn mening misleidende naamgeving.
1 februari 1990 TK35
35-1912
De Nederlandse Gezinsraad (NGR) erkend door de Commissie Sanering is een onafhankelijk instituut, dat Externe Adviseren (de zogenaamde zich door middel van advisering Commissie Van der Ploeg). Om meningsvorming, het fungeren als historische redenen is echter in de nationaal forum en participatie inzet naamgeving de titel Gezinsraad voor de belangen van gezinnen en gehandhaafd. Gelet op het boven– andere primaire leefvormen. De raad staande zie ik geen aanleiding het is anders dan haar naam doet subsidie stop te zetten dan wel op vermoeden geen adviesraad van de een andere titel te verlenen. regering. Dit feit is destijds ook Noot 4 (zie blz. 1878}
Bijvoegsel Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur op vragen, gesteld bij de openbare behandeling in eerste termijn van het deel Volksgezondheid van hoofdstuk XVI (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) van de rijksbegroting voor 1990 (21 300-XVI) De heer Hermans (V.V.D.) vraagt wat de rol is van de mdividuele burger en van de overheid in het Gezondheidsbeleid. Wat is de relatie tussen versterking preventie en structuur en financiering, zo vraagt hij. Ik ben blij dat de heer Hermans mijn streven naar meer aandacht voor de «inhoud» steunt. Ik wil daar nog wel aan toevoegen dat ik streef naar realistische plannen dat wil zeggen naar evenwicht tussen, wat ik maar kort noem «inhoud» en «geld». De heer Hermans betoogde voorts dat bij de preventie, als onderdeel van het gezondheidsbeleid, de mens centraal dient te staan en dat we moeten oppassen voor te veel voorschriften en regelingen. Dat ben ik graag met hem eens! Vervolgens ben ik blij dat de heer Hermans wel belangrijke taken voor de overheid rijks– en gemeentelijke, naar ik mag aannemen! - ziet op het gebied van gunstige voorwaarden scheppen voor preventie. Welnu, het zal hem verheugd hebben dat ik als eerste hoofdpunt van mijn beleid aandacht heb geschonken aan het preventie– en facetbeleid. Ik denk niet dat het nodig is dat alles te herhalen De heer Hernnans zal hebben kunnen vaststellen dat het mij vooral ging om voorwaardenscheppende, stimu– lerende maatregelen.
Tweede Kamer
De heer Hermans (V.V.D.) merkt op dat er voor ziekenhuizen geen extra financiële reserveringen zijn. Zijn de gevolgen op lange termijn dan niet desastreus? Ten aanzien van de ziekenhuis– sector heb ik bij de schriftelijke voorbereiding van de UCV over het Financieel overzicht zorg d.d. 22 januari 1990 een onderzoek ter zake toegezegd. De heer Hermans (V.V.D.) vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar normuitkering. Het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) heeft een vooronderzoek verricht naar de problemen met een normuitkeringen– stelsel en een voorlopige, noodge– dwongen globale, analyse gemaakt. De voorzichtige conclusie uit het vooronderzoek was dat er geen reden was om aan te nemen dat een normuitkeringenstelsel gebaseerd op objectieve kenmerken van verze– kerden als zodanig niet levens– vatbaar zou zijn. Een dergelijk stelsel zou meer variabelen moeten bevatten dan de variabelen leeftijd, geslacht en regio. Het IOO is inmiddels met nader onderzoek begonnen welke varia– belen dat dan zouden moeten zijn. Onderdeel van dit onderzoek is ook het invoeringstraject. Het is de
Noten
bedoeling dat het Instituut dit voorjaar komt met een interimrap– portage. Het is overigens goed om vast te ^tellen dat dit onderzoek zeer gecompliceerd is. Zo zijn er grote verschillen in gebruik van medische voorzieningen die niet direct verklaard kunnen worden. Verschillen die kunnen samenhangen, naast de genoemde drie factoren, met aanbodsverschillen, tariefverschillen en cultuurverschillen. Een zorgvuldige analyse van de problemen bij een normuitkeringen– stelsel is dan ook noodzakelijk. De heer Hermans (V.V.D.) vraagt welk beleid er wordt gevoerd in het kader van de verbetering van de gezondheidssituatie ter zake de bevordering van de verantwoorde– lijkheid voor het in stand houden of verbeteren van de eigen gezondheid. In het beleid wordt via verschil– lende wegen aandacht gegeven aan de bevordering van genoemde verantwoordelijkheid. Enerzijds is er aandacht voor stimulering van activi– teiten in dit kader die gericht zijn op de totale nederlandse populatie. Publiekscampagnes op het terrein van alcohol, tabaksgebruik, AIDS, enz. zijn daar voorbeelden van. Anderzijds is het beleid gericht op het stimuleren van activiteiten gericht op deelpopulaties van de nederlandse bevolking die in bepaalde gevallen kunnen worden aangemerkt als risicogroep zoals de jeugd, de werkende bevolking, de ouderen, de sportdeelnemers en patiëntengroeperingen. Deze deelpo– pulaties worden bereikt via speciaal op deze doelgroep afgestemde voorlichtingsprogramma's. De heer Hermans (V.V.D.) en mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A) houden pleidooi voor formulering van patiëntenrechten en stellen voor om een relatie te leggen tussen de wet op de behandelingsovereen– komst, kwaliteit en protocollaire geneeskunde. Het wetsvoorstel betreffende de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling, dat in juli van het vorig jaar aan de Raad van State is voorgelegd, heeft ten doel de rechts– positie van de patiënt te versterken door een aantal fundamentele aspecten daarvan zoals het toestem– mingsvereiste en het inzagerecht.
1 februari 1990 TK35
35-1913
het recht op informatie, etc. uitdruk– kelijk vast te leggen in het Burgerlijk Wetboek. Het wetsvoorstel laat daarbij ruimte voor nadere invulling door organisaties van beroepsoefenaren en/of patiënten. Voorts wordt er van uitgegaan dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwame vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Ik verwacht dat ten gevolge hiervan de ontwikkeling van proto– collaire geneeskunde zal worden bevorderd. Mevrouw Laning Boersema (C.D.A.) vraagt of aan de RIGG meer rechtsmiddelen verschaft kunnen worden. De RIGG is een bestuurlijk samen– werkingsverband tussen ggz-instel– lingen en beroepsbeoefenaren. Samenwerking op zich is niet voldoende om zaken af te dwingen, wel om zaken af te stemmen. Binnen de ggz vindt op dit moment een verschuiving plaats van instellingsge– richt naar functiegericht denken. Hierover heb ik de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV) om advies gevraagd. In het advies dat de NRV mij op 20 december 1989 heeft aangeboden, wordt gesproken over een regionaal besturingssysteem. Er zij echter gewezen op gevaren van ongewenste monopolieposities. Naar aanleiding van het advies van de NRV over functies en organisatie van de ggz zal een regeringsstandpunt worden geformuleerd. De heren Lansink (C.D.A.) en Van Otterloo (P.v.d.A) en mevrouw Beckers-de Bruijn (Groen Links) stellen vragen met betrekking tot «De Waterheuvel». Naar aanleiding van vragen van verschillende kamerleden over de positie van de Waterheuvel, het Fountain House-project te Amsterdam, kan ik u mededelen dat de destijds aangenomen motie– Cornelissen/Van der Heyden in uitvoering is genomen, gezien de financiering op tijdelijke basis van de Waterheuvel (door het Praeventie– fonds '86 t/m '88) en de financiering op experimentele basis (door de ZFR voor 1989) van een zestal projecten, waaronder de Waterheuvel. Zeer
Tweede Kamer
recent heeft de ZFR haar advies vastgesteld. Dit advies, alsmede het subsidie– besluit van de ZFR, voorziet in een begin van structurele financiering van dagbestedingsprojecten per RIGG-regio. Het belang van dagstructureringsactiviteiten wordt door mij ten zeerste omschreven. Vandaar de intensivering van f 8 miljoen. Ik wil hier benadrukken dat ook de Waterheuvel via inpassing in het regionaal op te stellen beleidsplan dagbesteding, voor financiering in aanmerking dient te komen, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die door de Ziekenfondsraad in haar besluit zijn opgesteld. Ik ga ervan uit dat - ook gezien de eerste evaluaties - de aard van de activiteiten a la Waterheuvel voortgang kunnen krijgen. Het gaat ook eerder om de aard van de activiteiten dan om het organisatieverband. Overigens heb ik reeds eerder een beleidsnota inzake dagbesteding in de ggz aan u toegezegd, en wel voor de zomer 1990. In deze nota zal ik aandacht besteden aan de dagstructurering en dagbesteding, in meest brede zin voor (chronisch) psychiatrische patiënten. Mevrouw Laning-Boersema (C.D.A.) vraagt hoe de adviezen van de Ziekenfondsraad en Gezond– heidsraad ter beschikking van de Commissie grenzen van de zorg kunnen komen. Mijn voorganger heeft in het kader van de Grenzen van de zorg twee adviesaanvragen doen uitgaan. Aan de Ziekenfondsraad is begin vorig jaar gevraagd na te gaan hoe het pakket op te schonen. Aan de Gezondheidsraad is september jl. gevraagd aan te geven hoe te komen tot correct of gepast gebruik van voorzieningen. Ik zal een tijdlimiet voor de advisering stellen op eind van dit jaar opdat de Commissie grenzen van de zorg de adviezen in het werk kan betrekken.
vorderende technieken als tubachi– rurgie essentiële zorg is en dus in het toekomstige zorgpakket zou moeten, zal nog met u worden overlegd. Mevrouw Laning Boersema (C.D.A.) stelt een vraag met betrekking tot de prenatale screening door APSAZ. Mevrouw Laning-Boersema bracht nog eens de ucv over het standpunt inzake bevolkingsonderzoek naar neutraalbuisdefecten ter sprake. De door haar genoemde brief van het APSAZ te Groningen over de screening van zwangeren is mij niet bekend. Deze mededeling heeft mij dan ook even onaangenaam getroffen als mevrouw Laning zelf. Ik zal de geneeskundige inspecteur van de volksgezondheid vragen een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken en mij daarover te rappor– teren. Helaas ontbreken op dit moment de instrumenten om ongewenst bevolkingsonderzoek tegen te gaan. In de toekomst zal dit mogelijk zijn op grond van de wetgeving die bij uw Kamer in behandeling is. Mevrouw Laning-Boersema (C.D.A.) vraagt naar het regerings– standpunt erfelijkheidsdiagnostiek in relatie tot verzekeringen. Over de kwestie van voorspellend medisch onderzoek (HlV-test, erfelijkheidsonderzoek) in relatie tot verzekeringen zal de Tweede Kamer spoedig een regeringsstandpunt ontvangen. De behandeling van deze kwestie staat geagendeerd voor de UVC over Aids op 2 april aanstaande. Mevrouw Laning-Boersema (C.D.A.) vraagt naar de noodzaak tot goede afstemming van de profes– sionele zorg op de aanwezige mantelzorg en vrijwilligers en aandacht voor het eigen relationele netwerk van de patiënt.
Bij de brief van 18 januari jl heb ik de kamer geïnformeerd over IVF. Kort geformuleerd: IVF blijft binnen de subsidieregeling. Over de vraag of IVF en andere vruchtbaarheidsbe–
De vrees van mevrouw Laning ten aanzien van teveel professionali– sering van de thuiszorgprojecten deel ik niet, gelet op de gegevens omtrent de zorgvraag die bij deze projecten bekend zijn geworden; bijvoorbeeld de Ziekenfondsraad– projecten intensieve thuiszorg. Bij de indicatiestelling in de thuiszorg wordt bovendien altijd uitgegaan van de mogelijke inschakeling van en
Noten
1 februari 1990 TK35
Mevrouw Laning-Boersema (C.D.A.) vraagt waarom de Kamer niet betrokken is geweest bij de besluitvorming rond de IVF.
35-1914
afstemming op de aanwezige informele zorg. De mogelijkheid tot het tijdig opvangen van de patiënt van het eigen relationele netwerk wordt hierbij zeker betrokken. In dit verband wil ik ook wijzen op mijn adviesaanvraag d.d. 3 januari jl. aan de Ziekenfondsraad inzake de mogelijke inpassing van de praktische thuishulp in de reguliere eerstelijnshulpverlening, waarin een dergelijke ondersteuning, onder andere vrijwilligers, aan de orde is. Mevrouw Laning-Boersema (C.D A.) vraagt of de neiging om vergrijzing alleen maar als extra last te zien moet worden genuanceerd en gerelativeerd. Het is van belang dat de professionele zorg dit onderkent (...) en er regelingen komen voor gemaakte onkosten (verwijzend naar eerder passage over vitale 55-plussers die goed in staat is een generatiegenoot in tijden van ziekte en nood bij te staan). Ik verwijs graag naar het experiment in Rotterdam. Daar ontvangen 75 ouderen die geïndi– ceerd zijn voor een bejaardenoord maar thuis wonen een budget dat geheel vrij mag worden aangewend voor de aanschaf van noodzakelijke voorzieningen en/of diensten nodig om zich in de thuissituatie te handhaven. Vergoeding van gemaakte onkosten door derden behoort daartoe Ik wil allereerst de resultaten van dit projekt afwachten. Mevrouw Laning-Boersema (C.D.A.) vraagt naar de verlaging van de ondergrens voor de leeftijdsgroep die in aanmerking komt voor het bevolkingsonderzoek naar baarmoe– derhalskanker. Sinds 1977 is het bevolkingson– derzoek naar baarmoederhalskanker gericht op vrouwen van 35 tot 55 jaar, die eenmaal per drie jaar in aanmerking komen voor dit onderzoek. Op grond van een kosteneffectiviteitsanalyse hebben onderzoekers van de Erasmus Universiteit in 1988 aanbevolen dit schema te wijzigen, in die zin dat ook oudere vrouwen (55 tot ca. 70 jaar) worden uitgenodigd, en dat het screeningsinterval van drie jaar wordt verlengd tot minstens 5 jaar.
Gezondheidsbeleid, is er onzekerheid over de wenselijkheid om de leeftijdsrange te verbreden. Nader onderzoek werd aangekondigd, en is in de loop van 1989 begonnen. De resultaten verwacht ik komend najaar. Zodra deze beschikbaar zijn, zal ik een besluit nemen over een wijziging van het oproepschema. Daarbij zal ook de door sommigen bepleite verlaging van de 35-jaars grens worden betrokken. Overtui– gende epidemiologische argumenten voor deze verlaging ontbreken tot dusver. Tevens zal vanzelf ook het budgettaire element bij die nadere afweging worden betrokken. De heer Lansink (C.D.A.) vraagt naar de positie van de Provinciale raden voor de volksgezondheid. De heer Lansink vroeg bij het bespreken van de instrumenten voor het beleid nadrukkelijk aandacht voor de positie van de Provinciale raden voor de volksgezondheid. Ik denk dat we daar nu niet te zeer op moeten vooruitlopen. Het lijkt mij praktischer als ik eerst onze plannen presenteer voor het stelsel als geheel. Daarin past de provinciale verantwoorde– lijkheid en daarin past ook het voorzien in reglonale behoeften. De positie van de provinciale raden zal in het verlengde daarvan ook aan de orde moeten komen. Zolang de Gezondheidswet wet is moet die natuurlijk worden nageleefd. Meer in het algemeen zal ik bij herstruktu– rering van de adviesstructuur daarbij zeker ook de provinciale advisering betrekken. De heer Lansink (C.D.A.) vraagt of de staatssecretaris het bouwbeleid kan preciseren. In het bijzonder de voortzetting van de EVI-projecten. Op de resultaten van het overleg tussen WVC en Financiën ten aanzien van de finan– ciële ruimte voor het planning– en bouwbeleid in de intramurale zorg wordt in het voorjaar, bij de uitwerking van het regeerakkoord teruggekomen. Ook over de eerste fase in de deregulering van de Wet ziekenhuisvoorzieningen zal in het voorjaar besluitvorming plaatsvinden.
Zoals uiteengezet is in de discus– sienota Kankerbestrijding behorende bij het ontwerp-Kerndocument
De heer Lansink (C.D.A.) vraagt een heldere visie op de herijking van de functionele budgettering In het licht van medewerking van organi– saties en instellingen aan het volumebeleid. In dat verband noemt
Tweede Kamer
Noten
de heer Lansink de trefwoorden vergrijzing en sociale kosten en baten. De financiële problematiek van algemene ziekenhuizen wordt op twee manieren benaderd. Enerzijds zal er onder verantwoordelijkheid van het Centraal orgaan tarieven gezond– heidszorg een evaluatie plaatsvinden van de in 1988 ingevoerde functie– gerichte budgettering. Daarbij is onder andere de vraag aan de orde of de gekozen budgetparameters en de daaraan toegekende waarden hebben geleid tot een aanvaardbare verdeling van de macro-beschikbare financiële middelen over de zieken– huizen. Voorts is daarbij aan de orde de uit de keuze van parameters en bijbehorende waarden voort– vloeiende invloed op de volumina. Anderzijds wordt er onder mijn verantwoordelijkheid door het minis– terie, met medewerking van NZR en COTG, een onderzoek mgesteid naar de financiële positie van de zieken– huizen. Uiteindelijk moet deze studie leiden tot een antwoord op de vraag of uitgaande van de prioriteit voor de care-sectoren er toch ook extra financiële macro-ruimte gevonden zou moeten worden voor de zieken– huizen. In deze studie wordt bijvoor– beeld aandacht besteed aan de vraag of de vergrijzing voldoende doorwerkt in de ziekenhuisbud– getten, als daarbij slechts rekening gehouden wordt met hogere aantallen opnamen en verpleeg– dagen en niet met het feit dat daarnaast de stijgende gemiddelde leeftijd van patiënten de gemiddelde intensiteit van de zorg per opname en verpleegdag zou doen stijgen. De heer Lansink (C.D.A.) vraagt naar de aanduiding van het beleid ten aanzien van de arbeidsvoor– waarden, mede in relatie tot de positie van verplegenden en verzor– genden op de «zorgmarkt». Het beleid op grond van de Wet arbeidsvoorwaardenontwikkeling gepremieerde en gesubsidieerde sector, de WAGGS, voor 1990 is neergelegd in het zogenaamde Ruimtebesluit van de minister van Sociale zaken en werkgelegenheid, gepubliceerd in de Staatscourant nr 252, van 28 december 1989. Hierin is bepaald hoe groot de ruimte voor arbeidsvoorwaardenontwikkeling en in de diverse sectoren is. Daarbinnen is het arbeidsvoorwaardenbeleid zelf
1 februari 1990 TK35
35-1915
geheel de verantwoordelijkheid van sociale partners. Omdat het beleid op het punt van de arbeidsvoor– waarden effecten kan hebben op de werking van de arbeidsmarkt in de zorgsectoren zal aan de samenhang hiertussen aandacht worden besteed in de vorige week bij de UCV over het FOZ toegezegde notitie. Deze samenhang wordt oveiïgens ook erkend in het gemeenschappelijk beleidskader, dat voor sociale partners uitgangspunt is voor de cao-onderhandelingen. Ik ben het met de heer Lansink eens dat terug– houdend inzake de invulling van het arbeidsvoorwaardenoverleg niet een afwachtende houding moet impli– cereri Dat ben ik ook niet van plan. Sociale partners hebben een primaire verantwoordelijkheid, maar er is een directe samenhang tussen arbeidsvoorwaarden en arbeids– markt. Een activerend arbeidsmarkt– beleid, ook nodig voor het voorzie– ningenniveau in de zorgsectoren, vergt een koers waarbij consensus– vorming nagestreefd wordt, die van alle partijen een actieve inzet vraagt. De heer Lansink (C.D.A.) en de heer Van Otterloo (P.v.d.A.) vragen over mogelijke overbruggingsmaat– regelen in het huidige verzekerings– systeem tot het moment van volledige inwerkingtreding van de nieuwe structuur. Ik realiseer mij dat een stapsge– wijze verandering naar de nieuwe structuur en financiering van de zorg betekent dat wij nog enige tijd met een aantal meer of minder als «knelpunt» aan te merken situaties in het huidige systeem blijven zitten. Ik heb daar oog voor en zal nagaan waar iets aan gedaan moet worden en wat er kan gebeuren. Daarbij past echter wel een waarschuwing: De stapsgewijze benadering bij de stelselwijziging is gekozen om het herzieningsproces overzichtelijk te maken, zodat we goed kunnen zien wat we doen. We kunnen niet tegelij– kertijd met de stelselherziening binnen het huidige stelsel belangrijke verbouwingen plegen. Dat is zowei wat betreft doorzichtigheid als wat betreft mankracht niet te realiseren. Ikwil daarbij nog in herinnering roepen dat ook in het regeerakkoord is afgesproken om te komen tot een collectieve ziektekostenregeling voor studenten. De eerste ambtelijke besprekingen zullen op korte termijn plaatsvinden. In het realiseren
Tweede Kamer
hiervan gaat ook tijd en denkwerk zitten. Het zal dus onvermijdelijk zijn dat we ons concentreren op problemen die echt nijpend zijn. Ik wil daarover op dit moment nog geen uitspraak doen. De heer Kohnstamm (D66) vraagt naar de positie consument, cliënt, patiënt gezien de steeds grotere concentratie bij verzekeraars en blokvorming tussen ziekenhuizen, artsen en verzekeraars. De heer Kohnstamm vroeg mij een tipje van de sluier van mijn oordeel over de steeds sterkere concentratie bij verzekeraars, het nog steeds vrij sacrosancte oordeel van artsen, blokvorming tussen ziekenhuizen, verzekeraars en artsen, kortom de vraag naar de macht bij verzekeraars en aanbieders en de machteloosheid van de verzekerde, patiënt, consument al naar gelang zijn omstandigheden. Ik ben het met de geachte afgevaardigde eens dat de positie van de patiënt/verzekerde een zwakke is. De positie van de patiënt kan echter worden versterkt via de reeds ingezette beleidslijn ten aanzien van patiëntenrechten. Gewezen kan worden op regelgeving inzake de formele en materiële positie van de patiënt, het mzage recht, de klachtenbehandeling en democratisering van instellingen. Het stimuleren en financieel onder– steunen van patiëntenorganisaties is hierbij van groot belang. Rode draad bij dit hele proces zal de voorlichting en informatie moeten zijn, waardoor de verzekerde/patiënt in staat wordt gesteld daadwerkelijk zijn of haar partij mee te blazen en ook de betrokkenheid van de verzekerde/ patiënten bij de bestuurlijke vormgeving moet worden bevorderd. Ter financiering van activiteiten van de betrokken organisaties kan gedacht worden aan gerichte subsidies uit de Centrale Kas. Voorts zullen dus voorwaarden voor meer concurrentie bij verzeke– raars en aanbieders moeten worden geschapen. Als dan in het kader van meer zelfregulering de concentratie aan de zijde van aanbieders vermindert, en het wetsvoorstel maximum tarieven en beperking van de contracteerplicht is daartoe een eerste aanzet, dan is concentratie aan de kant van de verzekeraars ongewenst. Een actief en zo nodig toegesneden mededingingsbeleid zal daarbij moeten waarborgen dat de
Noten
mogelijkheden die dan voor meer concurrentie zullen zijn geschapen niet worden gefrustreerd door concentratie en blokvorming bij verzekeraars en aanbieders. De heer Kohnstamm (D66) vreesde dat de financiële impuls uit het regeerakkoord te gering is om ernstige noden te lenigen. Het regeerakkoord 1989 is het eerste sinds 1982 waarin geen ombuigingen meer zijn opgenomen. Integendeel, er is zelfs sprake van groei. Weliswaar beheerst tot 1% reële volumegroei per jaar en oplopend tot f 680 miljoen in 1994. Deze cijfers zijn mede gebaseerd op berekeningen van het Sociaal en cultureel planbureau. In deze cijfers is de demografische ontwikkeling verwerkt. Ik ga ervan uit dat met de beschikbare ruimte een belangrijk deel van de vraag in 1990-1994 kan worden vervuld. De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) stelt vraag over Europeesrechtelijke dimensie stelselwijziging. Het betoog van de heer Van Otterloo op het punt van de Europeesrechtelijke dimensie van de stelselwijziging kan ik onderschrijven in die zin dat er inderdaad een probleem lijkt te zitten bij de aanvul– lende verzekering, in het bijzonder bij de verplichte koppeling van de basis– verzekering in relatie met de tweede EG-richtlijn schadeverzekeringen. Ik stel mij voor hierop nader terug te komen bij de bespreking van verdere stappen op het terrein van de stelsel– herziening later dit jaar. Bij die gelegenheid zal ik ook andere inter– nationaal-juridische aspecten belichten. De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) merkt op dat de schaal van de indivi– duele voorziening bij de beoordeling van bouwplannen intramurale voorzieningen voor geestelijk gehan– dicapten niet te groot mag zijn. Het beleid bij bouwkundige vernieuwingen is er op gericht om het nu nog vaak massale karakter van de accommodaties te wijzigen in kleinschalige voorzieningen. Dit beleidsstandpunt is ook neergelegd in de «Richtlijnen ex artikel 3 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen». Daarin staat dat de accommodatie bij voorkeur kleinschalig is en op
1 februari 1990 TK35
35-1916
verschillende locaties binnen één gezondheidsregio is gevestigd. De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) vraagt welk mhoudehjk overleg is gevoerd c.q. gaat gevoerd worden met provincies over regionale toetsingskaders. Het IPO-welzijn heeft eind 1989 een concept vastgesteld van een regionaal toetsmgskader, waarin uitwerking is gegeven aan hoofd– lijnen voor en de organisatie van de regionale samenwerking. Dit concept is op 17 januari 1990 besproken in een bestuurlijk overleg tussen IPO-welzijn, de koepels van voorzie– ningen voor geestelijk gehandi– capten, de Federatie van ouderver– enigingen en de directie Gehandi– captenbeleid van dit ministerie. Naar aanleiding van dit overleg zal het concept-toetsingskader worden bijgesteld. Het ambtelijk overleg hierover is nog gaande. Het laat zich aanzien dat op korte termijn een toetsingskader kan worden vastge– steld dat voor alle betrokken partners aanvaardbaar is. De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) vraagt welke positie is van illegale onverzekerden in relatie tot besmet– telijke ziekten. Ten aanzien van de door U gememoreerde positie van illegale onverzekerden in relatie tot besmet– tehjke ziekten merk ik het volgende op. Voorzover het de SOA-bestrijding betreft kunnen onverzekerden zich voor kosteloos onderzoek c.q. behandeling tot een vrijgevestigde dermatoloog wenden, na te zijn verwezen door een gemeentelijke gezondheidsdienst. Tevens kunnen zij voor gratis onderzoek en behandeling van SOA terecht op een van de zeven drempelvrije poliklinieken voor geslachtsziektenbestrijding. Een aantal gemeentelijke gezondheids– diensten (thans 9) is door de Geneeskundige hoofdinspectie van de volksgezondheid erkend als gezondheidsdiensten die gerechtigd zijn diagnostisch onderzoek naar SOA op rijkskosten bij streeklabora– toria te doen verrichten. Gemeenten staat het overigens vrij naar eigen inzicht spreekuren voor onder andere onverzekerden in te richten.
invloed wil aanwenden opdat een derde bemiddelingspoging wordt ondernomen om tot een modelover– eenkomst voor fysiotherapeuten te komen. Nadat de bemiddelingspoging onder leiding van de heer Opheikens eind vorig jaar was mislukt (dit was overigens de eerste poging onder leiding van een bemiddelaar), heeft de Ziekenfondsraad in zijn verga– dering van 25 januari jl. uitgesproken dat het aanbeveling verdient dat de Raad van mij een aanwijzing krijgt om een nieuwe modelovereenkomst ziekenfonds-fysiotherapeut vast te stellen. Dit omdat de oude model– overeenkomst inmiddels is opgezegd Bovendien speelt mee dat de fysiotherapeutenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse ziekenfondsen er na langdurige onderhandelingen en ook na een bemiddelingspoging niet in geslaagd zijn tot overeenstemming te komen, zodat van een nieuwe bemiddelings– poging niet veel heil te verwachten is. Ik ben voornemens op korte termijn een aanwijzing aan de Ziekenfondsraad te geven, zodat de raad een modelovereenkomst gaat vaststellen. Overigens laat een dergelijke aanwijzlng de mogelijkheid onverlet dat partijen in tussentijd alsnog overeenstemming over een modelovereenkomst bereiken. Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) dringt in het kader van de beoogde structurele financiering van regionale patiëntenorganisaties aan op centrale kas financiering van deze organisaties in het toekomstige verzekeringsstelsel. Zowel bij de uitwerking van het toekomstig verzekeringsstelsel als in mijn toegezegde notitie over de functie en financiering van regionale patiënten platforms zal ik aandacht besteden aan de mogelijkheid van centrale kasfinanciering van deze organisaties. Ook andere modali– teiten kunnen worden overwogen. Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) wijst op gevaar van beden– kelijke kwaliteit zelfdiagnostische kits.
De heer Van Otterloo (P.v.d.A.) vraagt of de staatssecretaris zijn
Door mevrouw Ruigrok is gewezen op het toenemend gevaar dat zelfdiagnostische kits met een bedenkelijke kwaliteit de Neder– landse markt gaan overspoelen. Dit
Tweede Kamer
Noten
is een gevaar voor de volksge– zondheid, zowel in gevallen waarbij het gaat om fout positieve als fout negatieve restwaarden. In het kader van de Europese Gemeenschappen is te Brussel in voorbereiding een richtlijn inzake in vitro-diagnostica. De datum, waarop naar verwachting aan de bepalingen van de komende richtlijn zal moeten zijn voldaan, zal 1 januari 1993 of 1994 zijn. Gebleken is dat diverse fabrikanten in vitro-diagnostica ontwikkelen om op de markt te brengen, ook ten behoeve van zelfdiagnostiek door particuliere gebruikers. Geldt voor alle diagnostische kits dat zij aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen, voor «doe-het-zelftests» is het bovendien in een aantal gevallen ter bescherming van de individuele gebruiker - die handelt zonder behoorlijke informatie vooraf en zonder eventuele noodzakelijke opvang achteraf - geboden om een kanalisatieregeling te treffen. In afwachting van de totstandkoming en inwerkingtreding van bedoelde richtlijn is een ministeriële regeling in voorbereiding, gebaseerd op artikel 4, vijfde en zesde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. In deze regeling, die zich beperkt tot ernstige ziekten als foetale neutraal– buisdefecten, kanker en aids, zullen kwaliteitseisen worden gesteld en zal tenminste de tussenkomst van een arts worden voorgeschreven. De ontwerpregeling zal in het kader van de verplichte informatieprocedure aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden meege– deeld en te zijner tijd uiteraard worden aangepast aan de komende richtlijn. Deze richtlijn, die een onderdeel is van een pakket richt– lijnen inzake medische hulpmiddelen, zal voor wat betreft het aantal ziekte– beelden verder gaan dan de boven– bedoelde voorlopige regeling. Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) vraagt welke mogelijk– heden de regering ziet om te bevor– deren dat aandacht besteed wordt aan de principes van de sociale geneeskunde en de mogelijkheden van preventie binnen de eerste– en tweedelijnszorg. (gezond gedrag en levensstijl). Met name binnen de eerstelijn zie ik hiertoe goede mogelijkheden. Ik verwijs voor een meer uitgebreide
1 februari 1990 TK35
35-1917
uiteenzetting hierover naar het kerndocument Gezondheidsbeleid. Op het gebied van de huisartsge– neeskunde is mij bekend dat het Nederlandse Huisartsen Genoot– schap preventie door de huisarts, naast het standaardenbeleid, een van de pijlers van haar toekomstige heleid heeft gemaakt. Ik heb met de beroepsorganisaties reeds afgesproken dat ik hierover met haar in overleg zal treden. Waar mogelijk is een relatie te leggen met het door mij ondersteunde standaardenbeleid voor goed huisartsgeneeskundig handelen. Ook wordt momenteel onderzocht op welke wijze de prak– tijkassistentie van de huisarts een rol kan vervullen bij onder meer de voorlichting aan patiënten op het gebied van gezond gedrag en leefstijl, er worden methoden en hulpmiddelen ontwikkeld voor peventie activiteiten voor chronische zieken. Wat de wijkverpleging betreft wijs ik u op het experiment met preventief ouderenbezoek dat thans gaande is. Vaak kunnen basisge– zondheidsdiensten hierbij ondersteu– nende diensten bieden, zoals bijvoor– beeld in het Pretensie-project rond de preventie van hart– en vaatziekten. Mevrouw Ruigrok-Verreijt (P.v.d.A.) vraagt hoe het staat met de voortgang van de werkzaamheden van de Commissie sociaal econo– mische gezondheidsverschillen die in 1988 is ingesteld onder voorzitter– schap van de heer Ginjaar. De programmacommissie sociaal economische gezondheidsverschillen is in 1988 met haar werkzaamheden begonnen onder voorzitterschap van de heer Ginjaar. De commissie heeft eind 1988 een globaal onderzoek– programma opgesteld dat mijn voorganger begin 1989 heeft goedgekeurd en dat sinds die tijd in uitvoering is. In de door de commissie opgestelde publicatiereeks Sociaal economische gezondheidsverschillen is onder andere een overzicht van reeds bestaande onderzoeksresul– taten op dit gebied gepubliceerd. Ook is een documentatiecentrum opgezet dat voor onderzoekers toegankelijk is. Bovendien zijn onder– zoekingen gesubsidieerd onder andere op het gebied van gezond– heidsverschillen bij kinderen, effec– tieve GVO programma's en sociaal-economische status,
Tweede Kamer
samenhang tussen ongezonde leefwijzen, gezondheidsverschillen tussen mannen en vrouwen en gezondheidsproblemen bij thuis– en daklozen. Over de opzet en vorm van een longitudinaal onderzoek naar sociaal economische gezondheids– verschillen beraadt de programma– commissie zich momenteel. Mevrouw Ruigrok Verreijt (P.v.d.A.) heeft enkele vragen gesteld over het vervolgbeleid vrouwenhulpverlening en met name over de gevolgde procedure. Ik ben het met haar eens, dat het alles bij elkaar nogal een ingewik– kelde procedure is geworden. Zoals ik in mijn brief van begin deze maand heb aangegeven, heeft de Emancipatieraad nog niet geadvi– seerd over de Voortgangsrapportage vrouwenhulpverlening, die in oktober 1988 is uitgebracht. Hierin werd de evaluatie van de autonome projecten aangekondigd. Omdat deze projecten steeds op tijdelijke basis subsidie ontvingen en er dringend behoefte is aan een betere landelijke samenhang tussen de verschillende gesubsidieerde initiatieven, is deze evaluatie afgelopen zomer uitge– voerd. Op beleidsinhoudelijke, dus niet op financiële gronden zijn conclusies getrokken die in concreto inhouden, dat de taken van stich– tingen Eetverslaving en Balsemien zoveel mogelijk zullen worden overgedragen aan Stichting De Maan in Amsterdam, de Stichting Leergangen Vrouwenhulpverlening te Utrecht en aan het op te richten Landelijke Ondersteuningscentrum Vrouwenhulpverlening. In september jl. hebben de besturen van de betref– fende stichtingen hierover een brief ontvangen en is met hen gesproken. Toen is de stichtingen ook duide– lijkheid verschaft over hun toekomst. Het voornemen is, zoals bekend, de subsidiëring van Balsemien en Eetverslaving per 1 september aanstaande te beëindigen. Over deze en andere beleidsontwikkelingen op dit terrein zal komend voorjaar een notitie worden uitgebracht. De Kamer kan dan beoordelen of nader overleg wenselijk is of dat eerst adviezen worden afgewacht. Omdat het gaat om beleidsbenaderingen vind ik het op zijn plaats hierover advies te vragen aan de Emancipa– tieraad en de Adviesgroep Vrouwen– hulpverlening. Uiteraard ben ik bereid de voortgangsnotitie tegelij–
Noten
kertijd aan de Kamer ter kennis– neming toe te zenden. In ambtelijk overleg heeft de Emancipatieraad toegezegd zeer snel met een advies op de voortgangsrapportage en de vervolgnotitie te zullen komen. Ook de werkafspraken met de Advies– groep Vrouwenhulpverlening maken een snelle advisering mogelijk, waardoor naar verwachting de Kamer de definitieve voortgangsrap– portage en vervolgnotitie na de zomer tegemoet kan zien. Ik zal dit in elk geval zoveel mogelijk bevorderen. Ik vind het echter niet juist en ook ongewenst om deze reden de verdere ontwikkeling van het beleid op dit terrein op te schorten. Mevrouw Beckers-de Bruijn (Groen Links) vraagt of de staatsse– cretaris concreet kan aangeven welke stappen hij heeft ondernomen of nog zal ondernemen in verband met de Salmonellabesmetting van kippen en eieren. Een bron van ziekte en van maatschappelijke kosten, die overigens alles te maken heeft met de intensieve manier van kippen houden. De Salmonella-problematiek bij pluimvee wordt door mij ats ernstig ervaren. Mijn ambtsvoorganger heeft het publiek gewaarschuwd voor de mogelijke gevaren van het eten van onvoldoende verhitte eieren en voor gebrekkige hygiëne bij het bereiden en bewaren van met name kip. Deze waarschuwing is nog steeds van kracht. Samen met de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het bedrijfsleven zijn maatregelen getroffen gericht op het Salmo– nella-vrij maken van in het bijzonder de reproduktiesector. Hiervan mogen gunstige effecten verwacht worden op de leg-en de slachtsector. Het Staatstoezicht op de Volksge– zondheid zal op korte termijn een onderzoek instellen in hoeverre deze maatregelen reeds resultaat hebben gehad voor de eieren en het geslacht produkt. Bij de vorming en tenuit– voerlegging van de maatregelen die de besmetting van de pluimveestapel met salmonella enteritidis moeten terugdringen werken de ministeries van LNV en WVC nauw samen. Mevrouw Beckers-de Bruijn (Groen Links) merkt op dat de laatste tijd een en ander te doen is geweest over de schade die het werken met bestrijdingsmiddelen kan toebrengen. In landbouwkringen
1 februari 1990 TK35
35-1918
bestaat er stilzwijgende overeen– stemming over dat wat zo nu en dan naar buiten komt het topje van de ijsberg is. Wordt het niet tijd de gevolgen van het omgaan met bestrijdingsmiddelen voor de gezondheid systematisch in kaart te gaan brengen? Het gebruik van bestrijdingsmid– delen is in Nederland slechts toege– staan indien er op grond van vooraf– gaande onderzoekingen mag worden aangenomen dat er tengevolge van het gebruik geen schadelijke neven– werkingen voor - onder meer - de volksgezondheid zullen optreden. Aan deze voorwaarde wordt door het Ministerie van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur bij de toelating van bestrijdingsmiddelen streng de hand gehouden. Daarnaast bestaat er in het kader van het zogenaamde Meerjarenplan Gewasbescherming het voornemen om het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de land– en tuinbouw in Nederland binnen afzienbare tijd met circa 50% terug te dringen. Bij de uitvoering van dit beleidsvoornemen is ook WVC nauw betrokken. Op het gebied van eventuele resten van bestrijdings– middelen in voedsel vervult Nederland overigens in internationaal verband - de Codex Alimentarius van de Verenigde Naties - een toonaan– gevende rol; jaarlijks wordt door WVC een vergadering van het Codex Committee on Pesticide Residues in Den Haag georganiseerd. Mevrouw Beckers-de Bruijn (Groen Links) stelt dat het nitraatge– halte in bladgroenten veel te hoog is, de norm ook. Inderdaad ben ik van mening dat een advies om in de winter slechts eenmaal in de week bladgroente te eten te ver gaat. Het Voorlichtings– bureau voor de Voeding spreekt van ten hoogste twee maal per week en in dit advies kan ik mij vinden. Dit beantwoordt tevens de vraag waar de voorlichting hierover blijft. Ik geef er de voorkeur aan het kanaal van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding naar het publiek te blijven gebruiken. Verlaging van de nitraatnorm tot 2500 mg/kg is mijn uitdrukkelijke streven. Het is in feite nogal vreemd dat de overheid eerst een norm vaststelt, en vervolgens moet adviseren de produkten slecht met mate te consumeren. Hieraan moet
Tweede Kamer
worden toegevoegd dat verlagmg van de norm wel gepaard dient te gaan met verlaging van de gehalten in de praktijk. Dit laatste blijkt vooraisnog om teelt-technische redenen zeer moeilijk. Het onderzoek naar mogelijke verlaging van het nitraatgehalte in Nederlandse groenten en mogelijke lagere gehalten in groenten uit andere landen zouden het mogelijk moeten maken om toch voldoende aanbod van groenten te verzekeren. Immers, een regelmatige consumptie van bladgroenten is uit voedingskundig oogpunt juist wenselijk. Overigens wordt voortdurend gewerkt aan de verscherping van de normen voor het nitraatgehalte van groenten. Zo is onlangs ook voor bieten een norm ingevoerd. Mevrouw Beckers-de Bruijn (Groen Links) vraagt naar de proble– matiek van het verstrekken van jodiumpillen aan omwonenden van Kerncentrales. In het kader van het Project Kernongevallenbestrijding (PKOB) werd een interdepartementale werkgroep Medische Maatregelen ingesteld. De werkgroep heeft inmiddels een rapport Jodium Profylaxe uitgebracht. Hierin wordt de gehele problematiek rond de maatregel schuilen + jodium– profylaxe nader uitgewerkt. Het rapport is aangeboden aan de Stuur– groep, de Projectgroep en het Landelijk Ondersteuningsteam van het Project Kernongevallenbe– strijding. Het landelijk Ondersteu– ningsteam adviseert in de implemen– tatie van het Nationaal Plan Kernon– gevallenbestrijding dat in maart 1989 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Het rapport zal aan de betrokken burgemeesters voor advies worden voorgelegd. Na reactie van de betrokken burge– meesters zal ik dan een beleid vastleggen omtrent wel of geen prédistributie van kaliumjodaatta– bletten in de onmiddellijke omgeving van kernenergiecentrales. Hierbij zal tevens het juridisch aspect ten aanzien van de Wet op de Genees– middelenvoorziening en de Wet regelende de uitoefening der geneeskunde en een uitgebreide voorlichting nader worden uitge– werkt. Vooralsnog heb ik grote twijfels over de prédistributie.
Noten
Mevrouw Beckers de Bruijn (Groen Links) vraagt naar de arbeids– marktpositie van de zorgsectoren en de arbeidsvoorwaarden van het personeel in die sectoren. Mevrouw Beckers-de Bruijn gaat in op de bij de UCV over het FOZ toegezegde notitie over de arbeids– marktpositie van de zorgsectoren en de arbeidsvoorwaarden van het personeel in die sectoren. Ik heb inmiddels in mijn brief van 25 januari jl. aangegeven, dat de bedoelde notitie aangehaakt zal worden bij de nota Zorgvernieuwing. De notitie zal daarvan een duidelijk herkenbaar onderdeel vormen. Arbeidsvoor– waarden, de arbeidsmarkt, het volume van zorg en kwaliteit van de zorg hangen ten nauwste samen. De Notitie zal vooral het accent leggen op de arbeidsmarktsituatie in de zorgsectoren Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de mogelijkheden van werkervarings– plaatsen en banenpools. Voor het opzetten van een succesvol beleid zal de inzet van sociale partners wenselijk zijn. De ruimte voor arbeidsvoorwaardenontwikkelingen in 1990 is neergelegd in een besluit van de minister van Sociale zaken en werkgelegenheid, dat gedurende een termijn van drie weken bij de Kamer ter inzage heeft gelegen In het regeerakkoord en het gemeenschap– pelijk beleidskader is de koppeling in principe hersteld; daarnaast biedt het PGGM nog mogelijkheden. Van een vergroting van de achterstand ben ik in dat licht op voorhand nog niet overtuigd. Ik wil de zwaarte en aard van de problemen in de zorgsectoren niet bagatelliseren. Echter, een oplossing in de door mevrouw Beckers-de Bruijn gesug– gereerde zin («gewoon meer geld nodig») past niet binnen de finan– ciële kaders van het regeerakkoord en zou bovendien de weg van de minste weerstand betekenen. Er moeten - binnen de financiële kaders - keuzes gemaakt worden in de afweging van vele prioriteiten. Arbeidsvoorwaarden– en arbeids– marktproblematiek zijn daarbij zeer belangrijk; echter ook de knelpunten in de zorg en bijvoorbeeld de werkdruk vragen met nadruk onze aandacht. De afweging die wij voor 1990 op deze punten hebben gemaakt is neergelegd in de besluit– vorming over de intensiveringsruimte in het Financieel overzicht zorg.
1 februari 1990 TK35
35-1919
Mevrouw Beckers-de Bruijn
(Groen Links) vraagt of de subsidie aan de Stichting DES-actiegroep verhoogd kan worden. Ultimo 1989 eindigde het subsidie van het Praeventiefonds aan de Stichting DES-actiegroep. In verband hiermede richtte de Stichting een verzoek om financiering aan WVC en de Nederlandse Kankerbestrijding. In goed overleg zijn beide er in geslaagd een wijze van financiering te realiseren, waardoor de stichting de werkzaamheden op hetzelfde niveau kan voortzetten. Behalve het verzoek om financiering op het oude niveau vroeg de Stichting ook een uitbreiding aan. Ik zal zorgen dat de gevraagde f 40 000,- voor de Stichting beschikbaar komen naast de f 150 000,-- die reeds waren toegezegd In de subsidie-toekenning is bepaald dat de werkzaamheden van de Stichting begin 1993 geëvalueerde zullen worden. Het spreekt voor zich dat de vraag naar de gewenste omvang van de Stichting in de toekomst ook in de evaluatie betrokken zal worden.
Ik deel de opvatting van de heer van der Vlies volledig. Er dient voort– durend gewaakt te worden voor een te veel aan bureaucratie en overleg– vormen. Anderzijds: regionalisatie zoals in de ggz dient er voor om optimale zorg(vormen) aan te bieden die nauw op elkaar aansluiten. Dit gaat niet vanzelf maar vergt de nodige organisatie. Dit leidt onver– mijdelijk tot een zekere mate van overhead. De heer Van der Vlies (S.G.P.) merkt op dat de Nationale raad voor de volksgezondheid in 1989 twee belangwekkende adviezen heeft uitgebracht over de functies van de geestelijke gezondheidszorg. Hoe zal met deze adviezen worden omgegaan en wanneer is een regeringsstandpunt te verwachten? Naar aanleiding van de adviezen van de Nationale raad voor de volks– gezondheid wordt thans op het ministerie een regeringsstandpunt voorbereid. Er wordt naar gestreefd dit regeringsstandpunt voor het zomerreces aan de Tweede Kamer voor te leggen.
Naar de opvatting van de heer Van der Vlies (S.G.P.) dient er ruimte te zijn en te blijven voor op levensbeschouwelijke grondslag landelijk werkende voorzieningen, waarvan de behoefte duidelijk is aangetoond. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?
De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of een logeerhuis te beschouwen is als een vorm van thuiszorg. En indien dat het geval is, zouden dan deze voorzieningen mede bekostigd worden uit de middelen voor thuiszorg?
Recent heeft het College voor ziekenhuisvoorzieningen op mijn verzoek advies uitgebracht over de positie van enkele bijzondere catego– rieën Instellingen. Naast instellingen op levensbeschouwelijke grondslag betreft het mede instellingen die een bijzondere soort zorg aanbieden of een bijzondere categorie patiënten verzorgen. Deze typen instellingen kunnen niet (geheel) in het kader van de regionale normen worden gepland, maar dienen (deels) landelijk te worden aangestuurd. Ik ben thans doende het college-advies in de betreffende richtlijnen te verwerken. In die zin kan ik met de stelling van de heer Van der Vlies meegaan.
Het logeerhuis is een tijdelijke opvangvoorziening met een geheel eigen functie, die te onderscheiden is van die van andere opvangvoorzie– ningen zoals kinderdagverblijven, weekendopvang, vakantie-opvang en dagverpleging in inrichtingen. Genoemde voorzieningen alsmede de logeerhuizen kunnen worden beschouwd als vormen van thuiszorg omdat zij in belangrijke mate bijdragen tot de bereidheid of het vermogen van ouders om hun geestelijk gehandicapt kind thuis te verzorgen. Het is derhalve denkbaar dat in de financiering ook een relatie wordt gelegd met de FOZ-middelen, bij voorkeur via cliëntgebonden budgetten.
De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of de staatssecretaris het met hem eens is dat de overhead (in de ggz) om zo te zeggen tot het noodzakelijke minimum moet worden beperkt.
De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt wanneer de evaluatie van de logeerhuizen zal plaatsvinden?
Tweede Kamer
Het ministerie van WVC, de Ziekenfondsraad en de Federatie van
Noten
ouderverenigingen hebben overeen– stemming bereikt over een versnelde evaluatie van de logeerhuizen. Deze evaluatie zal in juni 1990 gereed zijn. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of de thuiszorg niet voorbe– houden moet blijven aan de eerste lijn. De heer van der Vlies heeft gepre– fereerd aan het verschijnsel dat er door verpleeghuizenzorg in de thuis– situatie wordt geleverd aan verpleeghuis-geïndiceerde patiënten, en zich afgevraagd of de thuiszorg niet voorbehouden moet blijven aan de eerste lijn. Die stelling gaat mij te ver. Natuurlijk, de eerste lijn is aanspreekbaar voor het overgrote deel van de thuiszorg, maar in sommige gevallen is specialistische inbreng uit de tweede lijn noodza– kelijk om een kwalitatief goede zorg te verzekeren. De verpleegtehuizen, maar ook de ziekenhuizen, kunnen daarbij een inbreng leveren; ik denk dan aan de consultatiefunktie, en aan een inbreng op medisch en parame– disch gebied. Ook het aanbod dat bejaardenoorden ingeval van reikwijdteverbreding van de Wet op de bejaardenoorden aan thuisverblij– vende ouderen zouden kunnen doen heeft betrekking op een heel scala van diensten, waaronder maaltijdver– strekking, alarmering en andere. Deze diensten kunnen niet allen worden verschaft door het kruiswerk en gezinsverzorging, doch bestrijken een breder aanbod. Overigens beperkt de dienstverlening van de tehuizen zich uitsluitend tot die ouderen die een verpleeghuisindi– catie dan wel een positieve indicatie voor een bejaardenoord hebben. De thuiszorgorganisaties kennen deze beperking niet; in de praktijk vinden vanzelfsprekend samenwerking en afstemming plaats tussen de bij de hulpverlening aan ouderen betrokken instellingen. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of de Kamer een notitie kan ontvangen over de structuur van de thuiszorg en de financiële onder– steuning daarvan? Kan daarin een antwoord gegeven worden op de Discussienota Thuiszorg van de Nationale Raad voor de Volksge– zondheid, zo vraagt hij. Op dit verzoek wil ik graag positief reageren. Het lijkt mij overigens juist nog even op het door de Nationale
1 februari 1990 TK35
35-1920
raad voor de volksgezondheid aange– kondigde vervolg op de discus– sienota Thuiszorg te wachten, alvorens te reageren. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt of experimenten met hospices in aanmerking kunnen komen voor subsidie uit de eerste tranche van de middelen voor intensieve thuisver– pleging. De heer Van der Vlies heeft gevraagd of ik een deel van de middelen ten behoeve van invoering van de eerste tranche van intensieve thuiszorg wil besteden aan subsi– diëring van experimenten met hospices. Dat ligt niet in mijn voornemen. Mijn beleid is er niet op gericht hier nieuwe voorzieningen te creëren. Reden, waarom ik een groot deel van de voor de eerste lijn beschikbare intensiveringsmiddelen beschikbaar stel voor verdere ontwikkeling van de zorg in de thuis– situatie, aanvullend dus op wat er normaal al aan zorg thuis wordt verleend. Hoewel ik toe moet geven dat de grens tussen een nieuwe voorziening en iets wat in individuele gevallen met enig recht kan worden aangeduid als een «verplaatste thuis– situatie» niet scherp te trekken is, meen ik toch dat hospices niet moeten tenderen naar nieuwe insti– tuties. De heer Van der Vlies (S.G.P.) vraagt wat de voornemens zijn met betrekking tot de samenwerking en afstemming tussen alternatieve en reguliere geneeskunde. Met wat de geachte afgevaardigde over de keuzevrijheid van patiënten mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan - stelt ben ik het geheel eens. Om belemmeringen op dit punt weg te nemen en om samenwerking tussen de alternatieve en reguliere geneeskunde te bevor– deren zijn de volgende initiatieven inmiddels op gang gebracht: 1. Naar aanleiding van een advies van de Ziekenfondsraad en de Nationale raad voor de volksge– zondheid heb ik het NIVEL te Utrecht verzocht de haalbaarheid van een project in kaart te brengen waarmede een antwoord kan worden gegeven op de vraag of alternatieve geneeswijzen bij opneming in de pakketten van ziektekostenverzeke– ringen kunnen leiden tot meer kosten, gelijkblijvende kosten dan
Tweede Kamer
wel minder kosten als gevolg van het optreden van substitutie-effecten. 2. Op het terrein van samen– werking tussen reguliere en alterna– tieve genezers is door mijn ambts– voorganger een veelomvattend onderzoeksproject geëntameerd dat tot doel heeft om vast te stellen of zodanige samenwerking te realiseren is en, zo ja, in welke vorm. Het NIVEL, dat de opdracht uitvoert, heeft inmiddels een tweetal deelrap– porten uitgebracht, waaruit onder meer blijkt dat huisartsen in hun praktijk zeer veel met alternatieve geneeswijzen worden geconfron– teerd en dat 91% wel eens patiënten naar deze sector doorverwijst, waarbij men vooral voor regulier opgeleide alternatieve beroepsbeoe– fenaren kiest. In het derde deelproject, dat thans loopt, wordt door middel van een experiment de haalbaarheid van de bedoelde samenwerking in kaart gebracht. 3. Op jaarbasis wordt momenteel een bedrag a f 1 miljoen ter beschikking gesteld voor effecton– derzoek op het terrein van de alter– natieve geneeswijzen. Aangetoond effect zal stellig verschuivingen bewerkstelligen tussen wat nu als reguliere en alternatieve methode wordt aangemerkt. Ik neem mij voor de Tweede Kamer in de loop van dit jaar meer uitvoerig te berichten omtrent de voortgang op het gebied van de beleidsontwikkeling ten aanzien van de alternatieve geneeswijzen. De heer Leerling (R.P.F.) verzoekt om een visie op de zaak-Stinissen. De heer Leerling heeft de uitspraak van de rechter in de zaak-Stinissen een juridisch precedent genoemd. Ik wil hem in deze graag verwijzen naar het antwoord van de minister van Justitie en mijzelf op schriftelijke vragen van de leden Van Middelkoop en Van der Vlies, waarin wij hebben aangegeven dat dit naar onze mening niet het geval is. Uiteraard is de desbetreffende beslissing van de rechter van principieel gewicht. Wij menen echter, zoals wij ook in het schriftelijk antwoord hebben opgesteld, dat van een algemene betekenis voor andere comapa– tiënten niet kan worden gesproken. Ik ben het vanzelf met de heer Leerling eens dat voor levensbeëin– diging, of voor stopzetting van een medische behandelmg, de last die
Noten
anderen dan de patiënt door diens situatie te dragen hebben, geen grond vormt. De heer Leerling (R.P.F.) vraagt of de Raad van State al advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel medische experimenten? De Raad Van State heeft nog niet geadviseerd. De heer Leerling (R.P.F.j heeft zijn bezwaren tegen de Wet afbreking zwangerschap kenbaar gemaakt en mij gevraagd erop toe te zien dat deze wet goed wordt nageleefd. Ik heb onlangs in antwoord op schriftelijke vragen van de heer Leerling meegedeeld dat de controle op abortusklinieken en ziekenhuizen met een Waz-vergunning goed blijkt te voldoen. Daaraan heb ik niets toe te voegen. Ik zie geen enkele aanleiding om te komen tot een verbod voor in het buitenland woonachtige vrouwen om in Nederland een abortus te ondergaan. In de wet is deze mogelijkheid bewust niet uitgesloten De aantallen lopen trouwens terug, zoals de heer Leerling weet, naarmate de mogelijk– heden tot verantwoorde abortus in het buitenland toenemen. De wet heeft eveneens uitdrukkelijk de mogelijkheid gecreëerd dat er geen verwijzende arts behoeft te zijn (de vijfdagentermijn geldt natuurlijk wel steeds). Ik ben niet voornemens daarin verandering aan te brengen Overigens beschikken de meeste vrouwen over een verwijzing als zij zich tot een arts in een kliniek of ziekenhuis wenden. Vraag van de heer Leerling (R.P.F.) over de uitgaven ten behoeve van abortus in vergelijking met uitgaven activiteiten tot bescherming van het ongeboren leven. Het totaalbedrag dat ten laste van de collectieve middelen ten behoeve van abortus wordt uitgegeven is onbekend. Het subsidiebedrag van f 8 miljoen aan abortusklinieken, door de heer Leerling genoemd, is het enige bekende onderdeel. Over abortus in ziekenhuizen, voorzover die worden vergoed door het zieken– fonds, zijn geen financiële gegevens beschikbaar. Inzicht in door het ministerie gefinancierde activiteiten
1 februari 1990 TK35
35-1921
die erop zijn gericht het ongeboren leven te beschermen - zo versta ik de vraag van de heer Leerling - kan vanwege het tijdrovende karakter niet in het kader van deze beant– woording worden geboden. De financiering van deze activiteiten is verspreid over verschillende begro– tingsposten. Aangezien het eerste element van de door de heer Leerling gevraagde vergelijking onbekend is valt de vergelijking ook bij een benadering van de waarde van de tweede onbekende moeilijk te maken. De heer Leerling (R.P.F.) bepleitte de totstandkoming schoon pakket bepleit zonder controversiële verstrekkingen. Mocht dit niet mogelijk zijn dan rekent hij erop dat Pro-life ziektekostenverzekeraars de wettelijke mogelijkheid worden geboden om zo'n schoon pakket aan te bieden. De heer Leerling vraagt nogmaals de aandacht voor het probleem van de controversiële verstrekkingen. In het licht hiervan merk ik op dat ik bereid ben om mij in het kader van de herstructurering van het verzeke– ringsstelsel te bezinnen op welke wijze tegemoet zou kunnen worden gekomen aan deze wens.
Tweede Kamer
Noten
1 februari 1990 TK35
35-1922