1
Groot Nieuws Bijbel met aantekeningen Van de Groot Nieuws Bijbel (GNB), de zo omstreden bijbelvertaling in ‘hedendaags Nederlands’, is deze maand een uitgave met aantekeningen verschenen. Onderaan elke pagina staan toelichtingen per vers, verwijzingen naar andere teksten, en soms ook een andere vertaalmogelijkheid. Onze bezwaren tegen de Groot Nieuws Bijbel zijn door deze uitgave nog groter geworden. De aantekeningen maken nog duidelijker, dat de opvattingen die aan deze vertaling ten grondslag liggen, fundamenteel strijdig zijn met de belijdenis van de Kerk aller eeuwen ten aanzien van de Heilige Schrift als het geïnspireerde Woord van God. Wij zullen dit aan de hand van een aantal voorbeelden toelichten. Wij hebben ons daarbij beperkt tot het eerste bijbelboek, omdat dit al even eerder in een aparte uitgave verkrijgbaar was, Genesis toegelicht. Polytheïsme? Genesis 1:26a luidt in de GNB: ‘Toen zei God: Laten we mensen maken! Mensen die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken.’ De voetnoot luidt: ‘Het meervoud wordt door sommigen opgevat als een majesteitsmeervoud: God overlegt met zichzelf. Anderen menen dat God spreekt tot de leden van het hemelse hof.’ Wat moeten wij ons bij dat laatste voorstellen? Er is een populaire opvatting over het ontstaan van de eerste bijbelboeken als een verzameling brokstukken, van sterk uiteenlopende herkomst, die dan door latere bewerkers zouden zijn geredigeerd tot een geheel. Moeten we hier dan een van oorsprong heidense voorstelling in zien? Een soort godenvergadering, zoals bekend uit de heidense mythologie? Dat kan natuurlijk niet in aanmerking komen. Dat zou fundamenteel in strijd zijn met de belijdenis van de Bijbel als Gods openbaring. Veelgodendom is aan de Schrift vreemd. Dat we dit toch noemen, is omdat er inderdaad uitleggers zijn geweest, die 1:26 op deze polytheïstische wijze meenden te mogen verklaren (B.D. Eerdmans bijvoorbeeld). Kunnen met die leden van het hemelse hof dan wellicht de engelen bedoeld zijn? Dat God hier spreekt tot de engelen, zou op zichzelf genomen niet onmogelijk zijn. Vgl. 1 Kon. 22:19 e.v. Job 1:6; 2:1. Ps. 89:8. Maar toch is het uitgesloten, te denken dat God hier de engelen zou oproepen om samen met Hem mensen te scheppen. Genesis 1 predikt dat God alleen, uit niets, hemel en aarde geschapen heeft. Zie ook Job 4:18; 15:15. Jes. 40:14; 41:4; 45:18. Trouwens, de mens is blijkens vers 27 niet geschapen naar het beeld en de gelijkenis van de engelen. Het kan dan ook niet anders, of het meervoud in vers 26 heeft betrekking op God Zelf. De Schepper van hemel en aarde gaat met Zichzelf te rade. En is dat dan een majesteitsmeervoud? Wat een achterhaalde opvatting! Majesteitsmeervoud kenden de Israëlieten niet. En toch kan God voor Zichzelf wel het meervoud gebruiken. Dat is al te zien in het Hebreeuwse woord voor God: Elohim (letterlijk: Goden). Zie hiervoor met name de kanttekening in de Statenvertaling op Gen. 20:13, waarin onze Statenvertalers uitleggen hoe daar in de grondtekst staat: als mij Elohim deden (beide meervoud dus) dwalen. Zie voorts de daar verder genoemde bijbelplaatsen. Zo spreekt de Heere ook van Ons in Gen. 3:22 en 11:7, en van Ik en Ons in één vers in Jes. 6:8. Wat dit betekent, wordt ten volle in het Nieuwe Testament verklaard in de openbaring van de Drie-eenheid. Terecht hebben daarom reeds de oude kerkvaders, Calvijn, de Statenvertalers en vele, vele anderen het meervoud van Gen. 1:26 gezien als een aanduiding van de Drieeenheid. Reeds in het eerste bijbelhoofdstuk, bij de schepping, wordt gewag gemaakt van dit heerlijk Godsgeheim. Zie ook Ps. 33:6. Gen. 1:2 en 3.
2
Wind? Maar Genesis 1:2b vertaalt de GNB aldus: De wind van God joeg over het water. En in een voetnoot wordt gezegd: ‘De chaos en de afwezigheid van leven op de aarde worden beklemtoond. Aangezien het Hebreeuwse woord voor ‘wind’ eveneens ‘geest’ betekent, vertaalt men ook De geest van God zweefde …’ Wij kunnen het ook met deze vertaling en toelichting onmogelijk eens zijn. Het hier gebruikte werkwoord komt in deze vorm verder alleen in Deut. 32:11 voor en heeft daar duidelijk de betekenis van zweven. Jagen is dan een zeer willekeurige overzetting. Het Hebreeuwse woord roeach kan inderdaad zowel wind als geest betekenen. Maar wanneer we lezen: De roeach Gods zweefde op de wateren, ligt het toch voor de hand aan Gods Geest te denken. De aarde was woest en ledig en duisternis was op de afgrond. De kanttekening op de Statenvertaling spreekt van de uiterste verwoestheid, ongestaltenis, ijdelheid, nietigheid of ledigheid. Maar daarin was de aarde toch niet aan zichzelf overgelaten, want Gods Geest zweefde zorgzaam op de wateren. Is het verkeerd, dat de verklaarders vanouds ook hier gedacht hebben aan de Heilige Geest, Die met de Zoon zo nauw bij de schepping betrokken is geweest? Trouwens, in de kanttekening op de Statenvertaling wordt duidelijk gemaakt, dat hier de wind niet bedoeld kán zijn, want die was nog niet geschapen. Maria? Bij Genesis 3:15, onder ons bekend als de moederbelofte, heeft de Groot Nieuws Bijbel deze aantekening: ‘In de christelijke traditie is de tekst opgevat als een verwijzing naar de strijd tussen Christus of Maria en de duivel. Vergelijk Openbaring 12:13-17.’ Wij staan versteld. Inderdaad, de GNB is een gezamenlijke uitgave van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting. Rome ziet in Genesis 3:15 een profetie van ‘de onbevlekte Moedermaagd, de roemrijke afstammelinge van Eva, die door haar goddelijke Zoon de duivel zal overwinnen en het mensdom verlossen’ (Bijbelse geschiedenis voor het katholieke gezin, Bilthoven, 1955). Wij kunnen niet geloven, dat de GNB-vertalers de uitleg dat met de vrouw in deze tekst Maria zou zijn bedoeld, serieus hebben genomen. Toch hebben zij haar, met enige distantie (‘in de christelijke traditie is de tekst opgevat als …’), wel doorgegeven, in tegenstelling tot de trinitarische verklaring van Genesis 1:26 ... Diezelfde distantie hebben zij echter óók in acht genomen tegenover de Messiaanse verklaring van deze tekst. En in de tekst zelf is het Vrouwenzaad niet meer terug te vinden. De GNB-vertaling van 3:15 luidt: ‘Vijandschap zal er zijn tussen jou en de vrouw, tussen al jullie nakomelingen: zij zullen jouw kop vertrappen, jij zult hen in de hiel bijten.’ In het Hebreeuws staat een enkelvoudig begrip: zaad. Dat kan zeer wel een collectieve betekenis hebben, van kinderen, nakomelingen. Maar er staat: zaad. En dan heeft de kerk vanouds hier de eerste profetie van de komst van de Messias gelezen. Hier wordt allereerst en direct de Messias geprofeteerd, in Wie dan vervolgens begrepen zijn al degenen die door Hem verlost zullen worden. Hier wordt Hij beloofd, die in een weg van lijden – ‘gij zult het de verzenen vermorzelen’ - de volkomen triomf op satan behalen zal. Invoegingen Opmerkelijk is de vertaling van Genesis 4:8. Zij viel ons pas op door de aantekening. GNB vertaalt: ‘Maar Kaïn zei tegen zijn broer Abel: “Laten we naar het land gaan.” Toen ze op het land waren, wierp Kaïn zich op zijn broer Abel en sloeg hem dood.’ De voetnoot luidt: ‘Laten
3
we naar het land gaan: in het Hebreeuws ontbreekt het voorstel van Kaïn. De vertaling volgt hier de Septuaginta, de oude Griekse vertaling van het Oude Testament.’ Zij die zo vertalen, nemen aan dat er in de Hebreeuwse tekst een aantal woorden zijn weggevallen. ‘En Kaïn zeide tegen zijn broeder Abel:’ en wat hij zeide, staat er niet. De Septuaginta en de Vulgata-vertaling hebben wel wat Kaïn zei, en dat is in de GNB-vertaling overgenomen. Maar wie kan bewijzen, dat wat de Septuaginta hier heeft, oorspronkelijk is? Het is minstens zo waarschijnlijk, dat die vertalers ook maar wat hebben gegist om de leemte aan te vullen. De gissing ‘Laten we naar het land gaan’ ligt op zichzelf voor de hand en past goed in het verband. Maar de gissing van de Statenvertalers (‘te weten, zoals enigen verstaan, hetgeen tussen God en hem was geschied’) doet daar niet voor onder, en het grote verschil is dat de Statenvertalers hun gissing niet in de bijbeltekst hebben gezet, maar in een kanttekening. Overigens begrijpen wij niet, dat men kan denken dat hier woorden weggevallen moeten zijn. Precies eenzelfde situatie treffen wij aan in Ex. 19:25. Zie aldaar, met de kanttek. Statenvertaling. Ook in Genesis 35:22 en 44:5 is in de Groot Nieuws Bijbel, blijkens de aantekeningen daar, de masoretische tekst aangevuld met toevoegingen uit de Septuaginta / Vulgata. Hier rijst de canon-vraag. Kaïns stad Bij de perikoop Genesis 4:17-26 staat de voetnoot: ‘Het gedeelte over Kaïn en zijn nakomelingen veronderstelt in tegenstelling tot het voorafgaande een situatie waarin de aarde reeds bevolkt is. Er worden steden gebouwd en de mens ontwikkelt verschillende vormen van kunst en techniek.’ Hier zien we weer een duidelijk voorbeeld van de vooringenomenheid van de Schriftkritische wetenschap. Men is nu eenmaal overtuigd van de theorie, dat de boeken van Mozes (die huns inziens helemaal niet van Mozes zijn) samengesteld zouden zijn uit een bonte verzameling grotere en kleinere fragmenten van sterk gevarieerde herkomst. We noemden reeds Eerdmans, die daaronder ‘polytheïstische sagen’ meende te ontdekken. En de GNB-vertalers menen, dat 4:17-26 eigenlijk niet zou passen op de plaats waar het nu staat. Wat zijn hun argumenten? Kaïn bouwde een stad. Ja, als men dan aan een stad denkt in de huidige betekenis, een politiek, economisch en cultureel centrum, dan kunnen we dat in die tijd inderdaad niet plaatsen. Maar wat verstaat het Oude Testament onder een stad? Niet anders dan een versterkte (ommuurde) plaats, in tegenstelling tot een open dorp. Vgl. Num. 13:19. Zie ook Jes. 42:11. Wanneer Kaïn voor zijn gezin een boerderij heeft gebouwd met een flinke heiningmuur ter bescherming tegen de wilde dieren, kon dat al een stad genoemd worden. Een burcht heette ook wel stad (2 Sam. 5:5, 7). En van de kunst en techniek van Jabal, Jubal en Tubal-Kaïn moet men zich ook geen grote voorstelling maken! Vreemde sage We komen nu aan Genesis 6:1-4. Hier moeten we tegen de GNB een ernstig protest laten horen. We geven eerst de vertaling: De mensen werden steeds talrijker en begonnen zich over de hele aarde te verspreiden. De godenzonen zagen hoe mooi hun dochters waren en ze trouwden met de meisjes op wie ze hun keus hadden laten vallen. Toen dacht de Heer: ‘De levensadem die ik de mens ingeblazen heb, zal niet voor altijd in hem blijven, want ook de mens is sterfelijk. Hij zal niet ouder worden dan honderdtwintig jaar.’ Er leefden toen en ook later nog reuzen op aarde. Het waren de kinderen die de godenzonen
4
bij de dochters van de mensen gekregen hadden. Zij staan als de beroemde helden van de oudheid bekend. Bij het woord godenzonen staat de volgende aantekening: Een van oorsprong Kanaänitische aanduiding van hemelse wezens. Doordat zij paren met vrouwen uit de mensheid ontstaan de reuzen, de heroën uit de oertijd. Als de GNB-vertalers gelijk zouden hebben, zou hier dus een oude heidense polytheïstische mythe in de Bijbel ingeslopen zijn, een sage ter verklaring van het volksgeloof dat er in de oertijd bijzondere reuzen op aarde zouden zijn geweest. Godenzonen trouwden met mensenmeisjes en uit die huwelijken zijn de reuzen geboren. Zo kunnen alleen mensen vertalen wier geest geheel in beslag genomen is door een visie op het ontstaan van de Bijbel, die totaal in strijd is met wat de Bijbel zelf leert. Zulke ‘godenzonen’ mogen dan in de gedachten van het heidendom bestaan hebben, in werkelijkheid zijn zij er nooit geweest en zulke huwelijken zijn ook een volstrekte onmogelijkheid. De Groot Nieuws Bijbel heeft hier van de Bijbel een onwaarachtig sprookjesboek gemaakt. Maar zouden met deze ‘godenzonen’ misschien engelen bedoeld zijn? De engelen worden toch elders in de Schrift ook wel ‘kinderen Gods’ genoemd (Job 1:6; 2:1; 38:7) en in het Hebreeuws staat daar dan dezelfde uitdrukking als hier? Inderdaad zijn er wel verklaarders geweest die hier aan engelen hebben gedacht. Het zouden dan in elk geval gevallen engelen moeten zijn geweest, alleen al door wat hier van hen gezegd wordt. En toch kunnen we ook dit onmogelijk geloven. De opvatting dat we hier aan (gevallen) engelen zouden hebben te denken, druist in tegen alles wat de Schrift over de engelen leert. Men zie vooral Matth. 22:30. Mark. 12:25. Luk. 20:36. Maar waarom zouden we hier aan bovenmenselijke, ‘hemelse wezens’ denken? In de Schrift worden toch ook mensen meermalen kinderen of zonen Gods genoemd? Mensen, als nakomelingen van Adam, de zoon van God (Luk. 3:38), omdat de mens naar Gods beeld geschapen is. In bijzondere zin geldt dit van Gods bondsvolk (Ex. 4:22, 23. Deut. 32:5, 19. Ps. 73:15. Hos. 1:10). Daarom hebben vele uitleggers in de loop der eeuwen bij de uitdrukking ‘zonen Gods’ in Genesis 6:2 gedacht aan nakomelingen van Seth. Men kan die verklaring reeds bij oude kerkvaders vinden, als Chrysostomos, Athanasius en Cyrillus van Alexandrië. Ook onze Statenvertalers geven deze uitleg in de kanttekening. Het is een verklaring die goed in het verband past. De zonde hier bedoeld, is dan het gemengde huwelijk. Jongens uit gezinnen die de ware religie beleden, keken bij hun huwelijkskeuze alleen naar uiterlijke schoonheid en wereldse bevalligheid, en letten niet op de ware religie en de vreze des Heeren of de vrome wil van hun ouders, aldus de kanttekening Statenvertaling. Zo verviel de kerk en werd het oordeel van de zondvloed onafwendbaar. Dit is een heel aanvaardbare verklaring. Daarbij dient bedacht, dat vers 4 niet zegt dat juist uit deze huwelijken reuzen werden geboren. Vers 4 drukt strikt genomen alleen uit, hoe geweldig en sterk de mensheid was geworden, die ten onder zou gaan in de zondvloed. Tenslotte wijzen wij erop, dat er nóg een verklaring mogelijk is. De uitdrukking ‘zonen Gods’ komt in de Schrift namelijk ook nog voor als aanduiding van koningen, vorsten. Zie Ps. 29:1; 82:1; 89:7 met de kanttek. en de daar verder genoemde plaatsen. Deze uitleg wordt vooral bij Joodse verklaarders gevonden. Zij zeggen dat vers 1 aangeeft dat er door niet nader aangeduide oorzaak een vrouwenoverschot gekomen was. Daarvan zouden de machthebbers misbruik hebben gemaakt door aantallen vrouwen te nemen. Daarop zou de bewoording van vers 2b speciaal zien. Deze zonen Gods leefden zich zinnelijk uit. Zij namen maar vrouwen naar eigen lust, zoveel zij wilden. Uit deze huwelijken zouden dan machtige tirannen geboren zijn (vers 4). Seksuele verdorvenheid en brute geweldenarij, waarvoor Lamech misschien wel het grote voorbeeld geweest was, Gen. 4:19, 23, 24, maakten dat een reuzengeslacht
5
(figuurlijk gesproken) zich ontwikkelde, maar tegelijk kwam het oordeel over deze ontaarde mensheid nabij. Wij laten dit verder rusten. Twee verklaringen die beide exegetisch aanvaardbaar zijn en in overeenstemming met het geheel van de verkondiging der Schriften. Dan kan het alleen maar te verklaren zijn uit kennelijke ideologische vooringenomenheid, wanneer de GNB-vertalers toch kiezen voor een vertaling alsof het hier om mythologische wezens zou gaan. De vertaling ‘godenzoon’ is nog fout bovendien. Er staat het lidwoord: bené-haElohim, zonen van de God, de ware God, in tegenstelling tot Daniël 3:25, waar het lidwoord ontbreekt, maar daar kwam de uitdrukking ‘godenzoon’ uit de mond van de heidense Nebukadnézar. Tenslotte is de weergave van ‘dewijl hij ook vlees is’ door ‘want hij is sterfelijk’ (GNB) in vers 3 aanvechtbaar. De oorzaak is niet het sterfelijke, maar het zondige van de mens, zijn verdorven natuur, nader uitgewerkt in vers 5. De kanttekening Statenvertaling verwijst naar Joh. 3:6. Rom. 7:18; 8:7. Genade verdonkerd Wij kunnen niet nalaten te wijzen op Genesis 6:8 SV: Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. GNB: Maar er was één mens, Noach, aan wie hij veel vreugde beleefde. Hoe kan men toch zo vertalen? Genade vinden in iemands ogen drukt altijd het volstrekt onverdiende uit. Zie het bijvoorbeeld in de verhouding tussen mensen onderling in Ruth 2:10, 13. 2 Sam. 16:4. Er is altijd sprake van een meerdere en een mindere. De hoger gestelde betoont uit vrij welbehagen zijn gunst tegenover de lager staande. Hoeveel te meer in de verhouding tussen God en de mens. Genade wil zeggen, dat er niets in de mens is waarop gepleit kan worden. Genade is een eenzijdige daad van boven. De kanttekening der Statenvertalers zegt hier: Noach heeft Hem uit genade behaagd, niet uit eigen waardigheid. Onbegrijpelijk, dat de GNB hier dan zo kan vertalen. De Heere heeft besloten de ganse mensheid van de aardbodem te verdelgen vanwege de zonde, maar Hij redt in Noach een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Deze lijn die in de gehele Schrift te zien is, wordt hier voor het eerst geopenbaard. Uitverkiezing bepaalt de geschiedenis, ook reeds in de eerste hoofdstukken van Genesis. De Heere zag Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. De roeping van Abraham uit Ur; het is alles vrije gunst die eeuwig Hem bewoog. Christus weg Genesis 12:3b luidt in de GNB: Alle volken op aarde zullen elkaar toewensen gezegend te zijn als jij, met als aantekening: ‘Wanneer men een ander geluk en voorspoed wenst, zal men Abram noemen als toonbeeld van een rijk gezegend mens.’ Zo is de kern - Christus - precies uit de tekst weg! De Statenvertalers tekenden bij ‘in u’ aan: Dat is, in uw zaad, Gen. 22:18; 26:4; 28:14, welk zaad is Christus, Gal. 3:16. GNB vermeldt de vertaling ‘in u’ in de aantekening wel, als een alternatief, maar vervolgt dan: ‘In het Nieuwe Testament zijn deze woorden zo opgevat dat de aan Abram geschonken zegen via zijn nageslacht - en daarbij wordt aan Christus gedacht - heel de wereld zal bereiken.’ Alsof Christus niet de oorsprong van de zegen is. Trouwens, we zien hier, dat Genesis 12:3 in de GNB-vertaling, evenals het reeds genoemde Genesis 3:15, feitelijk geen messiaanse profetie meer genoemd kan worden. En dat geldt ook van alle volgende Messiaanse voorzeggingen: 18:18; 22:18; 26:4; 28:14. Steeds wreekt zich, dat het woord ‘zaad’ is vertaald met het meervoudig begrip ‘nakomelingen’, zodat de toespitsing op Christus uit het gezichtsveld verdwijnt, in strijd met Gal. 3:16. Vergelijk voor het ‘in u’ ook Jer. 4:2.
6
Tenslotte blijkt dan ook nog in Genesis 49:10 de messiaanse profetie verdwenen te zijn. De komst van Silo komt daar niet meer voor: ‘Juda zal de koningsscepter niet verliezen, de staf waarmee hij voor altijd regeert; de volken brengen hem geschenken, onderwerpen zich aan zijn wil.’ De vertaling ‘totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn’ is alleen nog vermeld in de aantekening. Christus zei in Johannes 5:39 van de Schriften des Ouden Verbonds: ‘Die zijn het die van Mij getuigen.’ Maar in de GNB getuigt althans Genesis niet meer van Christus. Kwalijk Een kwalijke aantekening is te vinden bij het slot van Genesis 33:14: ‘een leugen van Jakob, die naar Kanaän wil en niet naar Edom’. Wat weet men daarvan? Inderdaad, Jakob was op weg naar Kanaän en niet naar Seïr, maar hoe kunnen de GNB-vertalers bewijzen, dat Jakob niet van plan was, te zijner tijd een bezoek te brengen aan zijn broeder? En hoe weet men, dat nadat Jakob zich bij Sichem gevestigd en zijn zaken daar geregeld had, dit ook niet metterdaad kan zijn gebeurd? Wat is het belang van dergelijke suggestieve verdachtmakingen? Eveneens veel te snel geoordeeld is de aantekening bij Genesis 33:19: ‘Vergelijk Handelingen 7:16: Stefanus verwisselt deze passage met 23:1-20.’ Inderdaad, wij zouden in Hand. 7:16 de naam Jakob verwacht hebben op de plaats waar nu Abraham staat. Het komt weleens meer voor, dat wij Schrift met Schrift vergelijkend, voor een zwarigheid komen te staan die wij niet op kunnen lossen. Een overschrijffout van latere afschrijvers misschien? Of moeten we een verband leggen met Gen. 12:6, 7? Of noemt Stéfanus Abraham voor zijn nageslacht? Ons past dan de houding der Statenvertalers, zie een dergelijk probleem in 2 Kronieken 22:2 en zie de kanttekening aldaar. Oergeschiedenis De hier besproken voorproef Genesis toegelicht gaat niet in op de inleidingsvragen. Wel valt op, dat in het ‘Overzicht van de inhoud’ gesproken wordt van ‘oergeschiedenis’ en ‘voorgeschiedenis’. Gen. 1:1-11:26 heet de oergeschiedenis van de mensheid, 11:27-50:26 de voorgeschiedenis van de Israëlieten. Wat men met die woorden bedoelt, wordt niet uitgelegd. Het bijbelboek zelf geeft geen aanleiding tot het hanteren van deze woorden. Het gaat om geschiedenis. Genesis geeft zelf een indeling in tien zg. toledooths (2:4, 5:1, 6:9, 10:1, 11:10, 11:27, 25:12, 25:19, 36:1 en 9, 37:2). Een moeilijk te vertalen woord, toledooth, door onze Statenvertalers meestal vertaald door geboorten, of ook geschiedenissen (37:2). Misschien het beste: geboortengeschiedenissen, of geslachtsgeschiedenissen, op zijn Grieks gezegd: Genesis. In elk geval geschiedenis, feiten, werkelijke gebeurtenissen, door Christus en de apostelen ook als historische feiten aanvaard. Genesis kent een chronologische volgorde en dient zich aan als een doorlopend geschiedverhaal. Van een scheiding tussen oergeschiedenis (1-11) en voorgeschiedenis (12-50) is geen sprake. Via de geslachtsregisters van Sem en Terah loopt de lijn ononderbroken door van Adam tot Abram. De puur rationalistisch werkende wetenschapper zal daar anders over denken. Hij zal zeggen, dat wetenschappelijk gesproken de figuur van Mozes tot op zekere hoogte nog historisch benaderbaar is, maar de aartsvaders zeker niet meer, laat staan wat Genesis nog daarvóór te melden heeft. Oerverhalen! Wij zeggen: openbaring Gods.
7
Uitgangspunt Samenvattend, het is duidelijk, dat in de Groot Nieuws Bijbel bepaalde vooronderstellingen omtrent het ontstaan van Genesis beslissend ingewerkt hebben op vertaling en toelichting. Wie de Schrift vertaalt, behoort uit te gaan van haar openbaringskarakter. Hij dient haar te verstaan, zoals zij in de kerk altijd is verstaan, als het Woord Gods. Dat betekent dat hij zich van alle apriori’s (ook de zg. wetenschappelijke apriori’s) moet bevrijden, gelijk de oudvaders, Luther, Calvijn, de Statenvertalers en alle grote Schriftverklaarders in de loop der eeuwen hebben gedaan. Het is immers Gods Woord. Dat is ons enig apriori. Dan vraagt de vertaler: Spreek, Heere, Uw knecht hoort. Dan zal hij nooit tot een vertaling als Gen. 6:1-4 in de GNB kunnen komen. Want dat kan eenvoudig geen openbaring zijn, ingegeven door Gods Geest. Bij het apriori van het moderne ‘historisch-kritische’ bijbelonderzoek wordt het bijzondere karakter van de Schrift als het Woord van God uit het oog verloren. Christus heeft het Oude Testament wel als openbaring Gods erkend, en zo hebben de apostelen gedaan. Zij ontleenden er hun argumenten aan, met een beslissend: Zo heeft de Heere gesproken. Daarmee houdt verband, dat in de vertaal- en uitlegmethode van de Groot Nieuws Bijbel de samenhang van het Oude en het Nieuwe Testament verbroken is, omdat men de uitlegmethode van de kerk der eeuwen verlaten heeft, dat het Oude Testament vanuit het Nieuwe Testament moet worden verklaard. Het is een exegetisch beginsel, dat wij het Oude Testament dienen te lezen zoals Christus en de apostelen dat hebben gedaan, dus moeten uitgaan van de nieuwtestamentische uitlegging. Een exegetisch beginsel is ook, niet alleen te letten op de menselijke bijbelschrijvers, maar boven hen de Heilige Geest te weten als de eigenlijke Schrijver van de gehele Bijbel. Dan zal men rekening houden met de mogelijkheid, dat God de Heilige Geest (de Auctor primarius) een diepere gedachte in een tekst kan hebben gelegd, dan de menselijke schrijvers (auctores secundarii) zelf hebben begrepen. Toerekening Het gaat al met al dus om zeer wezenlijke dingen. Wij willen daarvan nog één klemmend voorbeeld geven. Genesis 15:6 is in de GNB als volgt vertaald: Abram vertrouwde op de Heer en de Heer zag daarin een bewijs van zijn oprechtheid. In de voetnoot wordt dan verwezen naar Rom. 4:3, 9, 18-22 en Gal. 3:6. Inderdaad citeert Paulus op die plaatsen Genesis 15:6, maar bepaald anders dan de GNB het doet: Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid (elogisthè autooi eis dikaiosunèn; een andere vertaling van deze woorden is niet mogelijk) (Rom. 4:3, 9, 22. Gal. 3:6. Evenzo Jak. 2:23). Paulus heeft dus in Genesis 15:6 gelezen, dat God aan Abraham de rechtvaardigheid (of gerechtigheid, deze woorden hebben dezelfde inhoud), die Abraham in zichzelf niet had, door het geloof op het beloofde Zaad uit genade heeft geschonken. Voor de apostel is Gen. 15:6 de grote bewijsplaats voor de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof. Hij legt vervolgens in Romeinen 4 een verband met het begin van Psalm 32, waar David spreekt over een niet-toerekenen van de zonde. Het begrip van de toerekening uit vrije genade blijft Romeinen 4 tot het einde beheersen. En dan schrijft hij: ‘Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen die geloven in Hem,’ enz. Mozes zal bij het optekenen van Genesis 15 wellicht niet aan die ‘onzentwil’ van Paulus gedacht hebben. Dan zien we weer hoe belangrijk het is te
8
onderscheiden tussen de Eerste en de tweede auteur van de Schrift. De Heilige Geest heeft bij het ingeven van Genesis 15 aan Mozes wel aan die ‘onzentwil’ gedacht (vgl. 1 Kor. 9:10). En de slotsom is: Gelijk Abraham, zo worden alle ware gelovigen gerechtvaardigd uit het geloof in het gekomen zaad Christus door de toerekening aan hen van Zijn gerechtigheid. Zo eindigt de apostel, dat Christus daartoe is opgewekt uit de doden, om hun deze toegerekende gerechtigheid ook toe te eigenen. Hoe kan de GNB dan Genesis 15:6 zo vertalen, als zou de Heere in Abrahams vertrouwen een bewijs hebben gezien van diens oprechtheid? Dan is het toch weer een goed werk van Abraham zelf, iets wat Paulus juist pertinent tegenspreekt. De apostel zegt uitdrukkelijk in Romeinen 4:5, dat Abraham niet gewerkt heeft, sterker nog, dat Abraham als een goddeloze is gerechtvaardigd, die het enkel en alleen van Gods genade moest hebben. Gelijk hij dat ook nader bewijst uit Psalm 32. De toegerekende rechtvaardigheid bestaat uit vergeven, bedekken, niet-toerekenen. Laten we nuchter vaststellen: Als de GNB-interpretatie van Genesis 15:6 juist zou zijn, zou heel Paulus’ predicatie over deze tekst in Romeinen 4 één grote vergissing genoemd moeten worden. Voor zover wij konden nazien, staat Groot Nieuws Bijbel in deze vertaling van Genesis 15:6 geheel alleen. Alle andere vertalingen die wij raadpleegden, de Leidse Vertaling, Obbink, Canisius, NBG’51, Willibrord, ook de Joodse vertalingen van Onderwijzer en Dasberg, allen vertalen het werkwoord door rekenen, toerekenen of aanrekenen als. Alleen de GNB heeft ‘er een bewijs in zien van’, daarmee het schenken van gerechtigheid aan Abraham vervangend door het vinden van gerechtigheid bij Abraham. L. M. P. Scholten (StandVastig maart 1998, p. 10-14)