Jiirispnidentiebesprekiiig
23. Hof Amsterdam 4 juni 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:1677; A W 2 0 1 3 , 397 Appellant / Geïntimeerde
Samenvatting Huurprijs, buitengerechtelijke kosten Degene die aanspraalc maakt op huurprijsvermindering kan niet een daartoe strekkend verweer voeren, maar dient een (reeonventionele) vordering in te stellen. Wie aanspraak maakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten dient dat genoegzaam te onderbouwen.
Hof [appellant], wonend te [woonplaatsj, appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, advocaat: mr. E. Tj. van Dalen te Groningen, tegen: de commanditaire veimootschap [geïntimeerde], gevestigdte [woonplaatsj, geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel, advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern. (...)
2 Feiten De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, a tot en met e een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent deze vaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3 Beoordeling 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. 3.1.1 Appellant heeft met ingang van 1 november 2006 van geïntimeerde een woning gehuurd aan [adresj voor een huurprijs van € 1.000 per maand, vermeerderd met € 86,30 per maand als voorschot voor servicekosten. Per olctober 2009 bedroeg de huurprijs € 1.148,90 per maand en per j u l i 2010 6 1.159,64 per maand. 3.1.2 Appellant heeft vanaf oktober 2009, op 11 december 2009 en op 25 janumi 2010, een bedrag betaald van € 1.148,90 en eemnaal, op 14 oktober 2010 een bedrag van € 1.159,64. 3.1.3 Op verzoek van appellant heeft de GGD, buiten aanwezigheid van geïntimeerde, een bezoek gebracht aan de woning in verband met klachten over het balansventilatiesysteem van de woning. Naar aanleiding van dit bezoek heeft de GGD op 28 oktober 2010 aan appellant geselii'cven dat uit de door haar verrichte metingen geen eenduidige conclusie valt te trekken met betrekking tot de door appellant geuite klachten. 3.1.4 Appellant heeft de huurovereenkomst met geïntimeerde per 1 maart 2011 opgezegd. 3.2 Voor zover in dit hoger beroep van belang heeft geïntimeerde gevorderd appellant te veroordelen tot betaling van € 13.735,15 aan hoofdsom ter zake van achterstallige huurpemiingen, in welk bedrag een liuurprijsvermindering van 15% is verdisconteerd, alsmede van de buitengereehtelijke kosten en de proceskosten. 3.3 De kantom'echter heeft de vorderingen van geïntimeerde toegewezen en met betrekking tot de huurschuld overwogen
N r 6november/december2013
dat uit de na de comparitie van partijen overgelegde stukken niet is gebleken dat de onderhoudsklachten ten aanzien van de woning van dien aard waren dat deze een huuiprijsvèrmindering van meer dan 15% zouden rechtvaardigen. 3.4 Met grief 1 komt appellant op tegen de door de kantonrechter toegepaste huurprijs vermindering van (slechts) 15%, aangezien volgens hem zijn onderhoudsklachten ten aanzien van de woning van dien aard waren dat deze een huurprijsvermindering van 40% zouden rechtvaai'digen. 3.4.1 Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 7:207 lid 1 B W kan liuurprijsverniindering slechts worden gevorderd door middel van een vordering bij de rechter, hetgeen blijlct uit het gebruik van het werkwoord 'vorderen' in genoemd artikel alsmede uh de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, 26 089). Met deze regeling is de wetgever afgeweken van HR 6 juni 1997, NJ 1998/128 (Van Bommel/Ruijgrok), waai'in de Hoge Raad de mogelijkheid heeft erkend van buhengerechtelijke pai'tiële ontbinding van een overeenkomst aangaande de huur van een woning in het geval van (ernstige) gebreken, waarop de huurder zich kon beroepen bij wijze van verweer tegen de vordering tot betaling van huur In zovei're derogeert art. 7:207 BW voor wat betreft de mogelijklieid om vermindering van de huurprijs te bewerkstelligen aan de algemene regeling van (gedeeltelijke) ontbinding van een wederkerige overeenkomst, die de mogelijklieid van (gedeeltelijke) ontbinding door middel van een buitengerechtelijke verklaring kent. Appellant heeft evenwel niet aanstonds bij conelusie van anftvoord van 16 april 2010 een reeonventionele vordering tot huurvermindering ingesteld, zoals voorgesclu'cven in ai'tikel 137 Rv, doch eerst bij akte op 14 januari 2011, hetgeen te laat is. De grief faah derhalve. 3.4.2 Bij deze stand van zaken behoeft de incidentele grief van geïntimeerde, die zij heeft opgeworpen om te voorkomen dat als vaststaand wordt aangenomen dat de door appellant aangevoerde onderhoudsklachten terecht waren, geen behandeling meer Daarbij merkt het hof op dat de kantom'echter uhsluitend de door geïntimeerde toegepaste liuurprijsvermindering van 15% heeft overgenomen, zonder zich daarbij in i'.o.7 uit te laten over de gegrondheid van de onderhoudsklachten van appellant. 3.5 Grief 2 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om aan geïntimeerde een bedrag van €450,- aan buhengerechtelijke kosten toe te wijzen. Onder verwijzing naai' grief 1 stelt appellant zieh primair op het standpunt dat de huurachterstand tot een te hoog bedrag is toegewezen zodat geen sprake is van een zodanige ernstige tekortkoming dat buitengerechtelijke kosten gerechtvaai'digd zijn en subsidiair dat de ineassogeniaebtigde van geïntimeerde niet meer en minder heeft gedaan dan het sturen van één of meerdere standaard sommatiebrieven, terwijl de kantom'echter de toewijzing van deze kosten in zijn eindvonnis op geen enkele wijze heeft gemotiveerd. 3.5.1 Bij de beoordeling van deze grief geldt als uitgangspunt dat het op de weg van geïntimeerde ligt te stellen en te specificeren dat kosten zijn geniaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het moet daarbij gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie, het enkel doen van een - niet aanvaard — schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen.
TijdschrlftvoorHUURRECHT B E D R I J F S R U I M TE
387
Jiirispnidentiebesprekiiig
3.5.2 Hiervan is niet geblelcen. Geïntimeerde lieeft niet onderbouwd dat en welke buitengereehtelijke kosten zij heeft geniaakt die, naast de gebruikelijke proceskostenveroordeling, voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Het door geïntimeerde pas bij memorie van antwoord gedane beroep op de artikelleden 20.3 en 20.4 van de bij de huurovereenlcomst behorende Algemene Voorwaarden, waarin een regeling met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten is opgenomen, zal als zijnde tardief worden gepasseerd. De grief slaagt derhalve en de vordering van geïntimeerde tot vergoeding van buitengereehtelijke kosten zal alsnog worden afgewezen. 3.6 N u grief 2 in het principaal appel slaagt, zal het bestreden vonnis worden vernietigd voor zover het de toewijzing van de buitengerechtelijke Icosten betreft. Aangezien appellant voor het overige in het ongelijk is gesteld, laat het hof de door de kantom-eehter uitgesproken proceskostenveroordeling in stand. De hiertegen gerichte grief 3 faalt derhalve. Appellant zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel. Het incidenteel appel heeft geen succes omdat dit niet leidt tot een andere beslissing. Het hof zal geïntimeerde veroordelen in de — op nihil te stellen — proceskosten in het incidenteel appel. Het door appellant gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd omdat dit niet is gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien al bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4 Beslissing Het hoft vernietigt het vomiis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten; en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af; beki-achtigt het vonnis voor het overige; (...) Dit ai-rest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, E.M. Polak en M.E. van Rossum (..,).
Commentaar De bespreking van deze uitspraak heett een ftveeledig doel. Allereerst is nog niet iedereen in de rechtspraktijk ervan doordrongen dat wie aanspraak maakt op vermindering van de huurprijs dit slechts kan doen door een daaitoe strekkende vordering in te stellen. Daarnaast valt er op te wijzen dat degene die aanspraak maakt op buitengerechtelijke kosten deze niet 'cadeau' krijgt, maar duidelijk moet malcen dat de nodige activiteiten zijn verricht die zulks rechtvaardigen. Uit deze uhspraak valt ook de les te trekken dat wie niet zorgvuldig procedeert, gerede kans loopt om in het ongelijk gesteld te worden. De aanleiding voor de procedure was een alledaagse: appellant heeft in 2006 een woning gehuurd wam van de maandelijkse huurprijs € 1.000,- bedroeg. Vanaf juli 2010 was de huurder € 1.159,64 per maand verschuldigd. H i j had klachten over het balansventilatiesysteeni van de woning en hij heeft na olctober 2009 nog slechts driemaal een huurbetaling gedaan. Ook heeft hij de GGD gevraagd - buiten aanwezigheid van geïntimeerde/verhuurder - een onderzoek in te stellen. Dat onderzoek heeft voor huurder weinig opgeleverd: de GGD sclii'eef in oktober 2010 dat uit de door haar 388
veri'ichte metingen geen eenduidige conclusie viel te trekken met betrekking tot de door huurder geuite klachten. Huurder heeft de huurovereenkonist per 1 maart 2011 opgezegd. Er bestond toen een forse huurachterstand. Verhuurder heett een vordering ingesteld en aanspraak geniaakt op de betaling van een bedrag van € 13.735,15 (hoofdsom ter zake van achterstallige huurpenningen verminderd met 15% huurprijsverniindering en vermeerderd met buhengerechtelijke kosten en proceskosten). Kennelijk heeft huurder zich verweerd met de stelling dat een grotere huurprijsvermindering gerechtvaardigd was, maai' de kantom'echter heeft de vordering integraal toegewezen en daarbij overwogen dat uit de na de comparitie van partijen overgelegde stukken niet was gebleken dat de onderhoudsklachten ten aanzien van de woning van dien aai'd wai'en dat deze een huurprijsvermlndering van meer dan 15% zouden rechtvaardigen. Huurder denkt daar anders over en stelt hoger beroep in. Naar zijn mening zou slechts een bedrag van € 9.695,87 moeten worden toegewezen. Verhuurder stelt daarop (zekerheidshalve) incidenteel appel in om te voorkomen dat als vaststaand wordt aangenomen dat de door huurder in het principale appel aangevoerde onderhoudsklachten terecht waren. Het gerechtshof komt niet tot een inlioudelijke beoordeling. Zoals hierboven reeds vermeld, stelde de verhuurder een vordering in tot betaling van de huurachterstand. Huurder heeft zich verweerd met een beroep op de door hem gestelde gebreken die een hogere huurprijsvennindering zouden rechtvaardigen. Pas bij akte is, negen maanden na het nemen van de conclusie van antwoord, een reconventionele vordering tot huurprijsverniindering ingesteld. Onder het tot 1 augustus 2003 geldende huurrecht was het inderdaad mogelijk om het (blote) verweer te voeren dat gebreken een (hogere) huurprijsvermindering rechtvaardigden. De basis daarvoor lag in de uitspraak HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 (Van Bommel/Ruijgrok). In die uitspraak heeft de Hoge Raad de mogelijklieid onderkend van een buitengerechtelijke partiële ontbinding van een overeenkomst aangaande de huur van een woning in het geval van (ernstige) gebreken, waai'op de huurder zich kon beroepen bij wijze van verweer tegen de vordering tot betaling van huur. Maar thans geldt art. 7:207 lid 1 BW: "De huurder kan in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen van de dag M ' a a r o p hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is ver-
36. Kamerstukken II1997/98, 26 089, ni'. 3, MvT, p. 7: "Tot de invoering van het niemve vermogensrecht was omstreden of de huurder die met een beroep op gebreken of achterstalhg onderhoud de huurbetaling wil opschorten, zich op dat artikel zou kmmen beroepen dan wel slechts op het algemene opscliortingsrecht van art. 6:52 (HR 30 juni 1978, NJ 1987, 693). Inmiddels lieeft de HR uitdrukkelijk beslist dat de iiuurder een beroep toekomt op art. 6:262 (HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128). Het stelsel van het onderhm'ige wetvoorstel brengt hierin geen verandering: de verplichting tot betaling van huur en de verplichting tot lierstel van gebreken of iiel inhalen van achterstallig onderhoud zijn inderdaad tegenover elkaar staande verplichtingen
TijdschriftvoorHUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE
N r 6 november/december 2013
Jiiiispnideiitiebespiekiiig
holpen. " In deze bepaling is derhalve, zoals blijkt uh het gebruik van het werkwoord 'vorderen', explieiet bepaald dat de huurprijsvermindering moet worden gevorderd. De wetgever heeft aldus een welbewuste keuze gemaakt om tot een ander systeem te komen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis.-"^ Het komt erop neer dat deze bepaling, voor wat betreft de mogelijklieid om vermindering van de huurprijs te bewerkstelligen, derogeert aan de algeniene regeling van (gedeeltelijke) ontbinding van een wederkerige overeenkomst, die de mogelijklieid van (gedeeltelijke) ontbinding door middel van een buitengereehtelijke verklaring kent (vgl. art. 6:265 en 267 BW). Dat art. 7:207 BW op deze wijze derogeert aan art. 6:267 BW, was (enigszins) voor discussie vatbaar. In J. van Breevoort/P. van der Sanden, Huurrecht woonruimte, SDU Den Haag 2009, schrijft H. Hieikema, na een bespreking van het arrest Van Bommel/Ruijgrok op p. 33, op de daarop volgende bladzijde dat de wetgever de rechten van de huurder volgens dit ai-rest van de Hoge Raad niet heeft willen aantasten, maai- wel de weg waarlangs de huurder die rechten moet uitoefenen, namelijk ontbinding en ongedaanmaking via de rechter en niet buitengerechtelijk. H i j besluit de alinea aldus: 'Betwijfeld kan worden of de M ' e t g e v e r dat doel heeft bereikt rnet de wettekst die uiteindelijk is aangenomen. Nergens in Titel 7.4 wordt de huurder verboden de huurovereenkomst buitengerechtelijk (gedeeltelijk) te ontbinden, zoals dat M'e! het geval is bij de verhuurder (art. 7:231 Ud 1 BW).-'' Daar staan eehter andere schi-ijvers tegenover Asser-Abas, Huurrecht 5-IIA, nr 29: 'De vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek kan leiden tot een evenredige huurprijsvermindering. Deze regel kan worden afgeleid uh art. 6:270 en is aanvaard door HR 6juni 1997, NJ 1998, 128, herhaald door HR 8 maart 2002, NJ2002, 199, WR 2002, 35. Een belangrijke hinderpaal voor deze huurvernüridering is gelegen in de omstandigheid dat de huurder een daartoe strekkende rechtsvordering moet instellen. ' Ook A . M . Kloosterman laat in haar bespreking van ait. 7:207 BW in Kloosternian/Rossel/Van Stempvoort, Kluwer Deventer 2008, §3.4.2, geen ruimte voor twijfel: '(...) kan huurvermindering worden gevorderd. Deze regeling is een uitwerking (lex specialis) van de regeling van de partiële ontbittding in art. 6:270 BW. "En wie de laatste druk van A.R. de Jonge, Huurrecht, BJU Den Haag 2013, p. 111, er op naslaat, leest daar: 'Artikel 7:207 wijkt af van de uit het arrest Van Bommel/Ruijgrok voortvloeiende bevoegdheden van de huurder Anders dan onder het oude huurrecht het geval was, zal de huurder die aanspraak wil maken op een evenredige huurprijsvermindering onder het niemve huurrecht, een daartoe strekkende vordering moeten instellen. Tot slot valt te wijzen op J.L.R.A. Huydecoper in de Groene serie Huurrecht, ait. 207, aant. 6: 'Een tweede beperking in de regeling van art. 207 ten opzichte van het 'commune' Inmrverminderecht bestaat in het vereiste dat de huurder ring in rechte moet vorderen, en dus geen gebruik kan maken van de buitengerechtelijke (partiële) ontbinding van art. 6:267 lid 1 BW. Zoals de hoger weergegeven wetsgeschiedenis laat zien, heeft de wetgever deze beperking noodzakelijk geacht om misbruik van de gegeven regel tegen te gaan. In waarnaar de literatuur is erop gewezen dat de maatstaven de wetgever de mogelijkheid van misbruik in dit verband heeft beoordeeld, niet lijken te sporen met de zeer ruime op-
N r 6november/december2013
in de zin van art. 6:262. Van de opschortingsregeling moet duidelijk M'orden onderscheiden de regeling van de partiële ontbinding. Met de opschorting van de huurbetaling loopt de huurder vooruil op een eventuele partiële ontbinding van de huurovereenkomst zoals voorgesteld in art. 207. Men zie art. 207 in verbinding met art. 257, erop neerkomend dat, in gevai van verminderd huurgenot als gevolg van een gebrek, de huurder recht heeft op partiële ontbinding overeenkomstig de algemene regel van art. 6:270, zij het dat deze in het geval van arl. 207 in rechte moet worden gevorderd (verwezen moge worden naar de toeliciiting bij de artikelen 205 en 207). (...)' Kamerstukken 11 mim, 26 089, nr 3, MvT (artikelsgewijze toelichting), t.a.p. p. 18 e.v.: '(...) Overigens zal niet ieder 'wissewasje ' tol een 'vermindering van het huurgenot' van de gehuurde zaak leiden. In de eerste plaats staan processuele voorschriften hieraan in de weg: zoals nog ler sprake zal komen, kan de huurvermindering slechts langs de M'eg van rechtsmaatregelen M'orden verkregen, waaraan koslen zijn verbonden. (...) 'De regel strookt met hetgeen voor M'ederkerige overeenkomsten in het algemeen voortvloeit uit art. 6:270 in verbinding met art. 6:265 lid 2 (verg. HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128). Zij vormt in wezen een uihverking van wal deze bepalingen reeds meebrengen, maar wijkt daarvan in enige opzichten af. In de eerste plaats moet de huurder de vermindering in rechte vorderen en kan hij niet met een schriftelijke ontbindingsverklaring volstaan. Tot een dergelijke vordering kan de huurder zelf het initiatief nemen, M'aarna het voor de hand ligt dat de verhuurder, die vemeer wü voeren, in reconventie doorbetaling van de huur vorderi. Neemt de verhuurder, die met een huurvermindering wordt geconfronteerd, bijv. omdat de huurder zich op een opschortingsrecht beroept (zie hieivoor bij art 205), het initiatief, dan ligt het voor de hand dal de huurder in reconventie huwvermindering vraagt. (...) Te bedenken valt dat uitgangspunt van de regeling is dat het te ver gaal de huurder toe te staan op eigen gezag tot huurvermindering over te gaan, al moet daaraan onmiddellijk M'orden toegevoegd dal dit de regeling minder ejpciënt maakt omdat de gemiddelde huurder eivoor terugschrikt tegen zijn verhuurder rechtsmaatregelen te nemen. Maar de verhuurder geheel afliankelijk te maken van het oordeel van de huurder over de aanwezigheid van een gebrek en huurvermindering waarop dit aanspraak zou geven, zou te gemakkelijk misbruikt kunnen worden als dekmantel voor betalingsonwU. In de tweede plaats dient er rekening mee te worden gehouden dat de verhuurder vaak niet met het gebrek bekend zai zijn. Het is daarom redelijk dal de huurvermindering pas ingaat op het ogenblik dat de huurder de verhuurder van het gebrek in Icennis heeft gesteld. De verhuurder moet immers, als het gebrek te zijnen aanzien gevolgen heeft, aanstonds in de gelegenheid M'orden gesteld tol onderzoek en tot eventuele voorzieningen. De verhuurder heeft het aldus in de hand dat niet iater over een lange periode alsnog huwvermindering wordl gevorderd. " 37. J. Sengers, p. 83, sclu-ijft over "de huurder kan gebruik inaken van zijn rechten uit onder andere de artikelen 207 en 208 BW.' Van der Sanden zelf spreekt op p. 107 over 'vorderen waar vroeger melden voldoende was " en G. Eraerencia is op p. 205 heel duidelijk: 'In tegenstelling tot bij de artikelen 6:270, 6:271 en 6:265 BW kan de huurder bij artikel 7:207 lid 1 BW niet voor de buitengerechtelijke weg (een schriftelijke ontbindingsverklaring) kiezen.' 38. Zelf sclii-ijf ik in B. Wessels/A.J. Verheij (red.). Bijzondere
TijdschriftvoorHUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE
389
JwisprudeiUiebespiekiiig
stelling waaivan art. 206 lid 3 (zelf herstellen van gebreken op kosten van de verhuurder) blijk geeft. (...) Voor de meeste huurovereenkomsten is overigens te verwachten dat de hier in art. 207 neergelegde beperking voor de praktijk vaak weinig verschil zal maken: een beroep op huurvermindering wordt in veel gevallen gedaan ais verweer op een vordering van de verhuurder wegens (beweerdelijk) achterstallige huur-zie voor een 'beroemd'voorbeeld HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128. m.nt RA. Stein Dan begint dus meestal de verhuurder te procederen, en wordt in reconventie huuiverinindering (partiële ontbinding) gevorderd. Die mogeiijkiieid blijft onder vigeur van art. 207 bestaan- maar (...).' De regeling van de buitengereelitelijlce Icosten is per 1 j u l i 2012 herzien. Tot die datum hield art. 6:96 lid 2 onder c BW in dat als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking kwamen: de redelijke kosten ter verki'ijging van voldoening buiten rechte. Daarbij gold een dubbele redelijkheidstoets: zowel het maken van de kosten als de hoogte vmi die kosten moesten redelijk zijn. Op 1 j u l i 2012" is ook de zinsnede met betrekking tot het 'van kleur verschieten'"'" van buitengerechtelijke incassokosten in art. 6:96 lid 2 onder c BW vervallen en is deze - in een iets andere formulering - overgebracht naar een nieuw lid 3 van art. 6:96 BW. Art. 6:96 lid 4 (nieuw) bepaalt dat bij AMvB^" nadere regels met betrekking tot de vergoeding van buitengereehtelijke incassokosten worden gesteld. I n die A M v B worden de buitengereehtelijke incassokosten gemaximeerd; de maximumtarieven bedragen een percentage van de openstaande hoofdsom (wettelijke rente telt niet mee, tenzij over meer dan één jaar) - minimum € 40,- en maximum € 6.775,- (bij een vordering van € 1 miljoen of meer). Art. 6:96 lid 4 B W (nieuw) houdt ook in dat van de regels in de A M v B (= de maximumtarieven) niet ten nadele van de schuldenaai' kan worden afgeweken als het een consument betreft. Art. 241 Rv (het van kleur verschieten) geldt dan niet. Dat betekent dat als de aan een consument in rekening gebrachte buitengerechtelijke incassokosten binnen de grenzen van de A M v B blijven ze steeds verschuldigd zijn, ook als ze als kosten ter voorbereiding van de procedure zouden kurmen worden aangemerkt (mits er daadwerkelijk ineassohandelingen moeten worden verricht; dit kan beperkt blijven tot het sturen van één aanmaning). Verder bepaalt art. 6:96 lid 5 (nieuw) dat de consument pas een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is als (na intreden verzuim ex ait. 6:81 BW) vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen na de dag van die aamnaning. Dat betekent dat eerst éénmaal kosteloos schriftelijk moet worden aangemaand met vermelding van het bedrag dat als vergoeding voor de incassokosten (inclusief evt. btw) in rekening wordt gebracht. In dat opzicht geniet - vanuit bewijstechnisch oogpunt - aangetekende verzending de voorkeur dan wel inschakeling van de gerechtsdeui'waai'der In ieder geval is aanmaning bij voorbaat uitgesloten. Alt. 6:96 lid 6 BW (nieuw) houdt in dat als een schuldenaar (dus niet alleen de consument) voor meer dan één vordering wordt aangemaand, dit in één aanmaning moet geschieden, en worden voor de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten die hoofdsommen bij elkaar opgeteld.-*^ Uit de regeling en de wetsgeschiedenis blijkt dat buitengerechtelijke kosten slechts spaarzaam vergoed behoren te worden en dat degene die op vergoeding daarvan aanspraak
390
Tijdschrift voor
maakt duidelijk moet maken dat er sprake is van iets wat buiten het gebruikelijke handelen vah."*^ Tot slot valt erop te wijzen dat wie 'slordig' procedeert, de rekening daarvan gepresenteerd kan krijgen. Zoals bekend, werkt de rechterlijke macht onder tijdsdruk en dat betekent dat wordt gefoeused op de 'zaken die ertoe doen','''' dat tussentijds Icnopen kunnen worden doorgehakt^' en dat de rechter alle benodigde informatie tijdig ter beschikking w i l hebben. Wat dit laatste betreft, valt te w i j zen op de in art. 21 en 22 Rv opgenomen inlichtingen- en informatieplicht, op art. 85 Rv (bij beroep op bewijsstuk, dit bewijsstuk bijvoegen) alsmede op art. 111 lid 3 en art. 128 leden 2 en 5 Rv opgenomen substantiërings- en bewijsaandraagplicht. Weliswaar is het de wetgever die de spelregels bepaalt, maar het is de rechter die deze spelregels interpreteert. Wie de regels niet ten volle kent, loopt de gerede kans de procedure te verliezen. Deze uitspraak lijkt dat te onderstrepen. Ik wijs allereerst op rov. 3.5.2 waarin is overwogen dat niet is onderbouwd dat en welke buitengerechtelijke kosten zijn geniaakt die, naast de gebruikelijke proceskostenveroordeling, voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking zouden moeten komen, alsmede dat pas bij memorie
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
overeenkomsten, Kluwer Deventer 2013, nr 150 op p. 145: "Van geheel andere aard is de huurprijsvermindering die e.x art. 7:207 kan worden gevorderd..." Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de normering van de vergoedmg voor kosten ter verki'ijging van voldoening buiten rechte, Stb. 2012, 140. De buitengerechtelijke kosten die vóór de proceduie als zodanig waien gemaakt en konden worden ge'i'ncasseerd werden door het instellen van een procedure tot proceskosten en werden geacht in de proceskostenveroordelmg begrepen te zijn. Vgl. HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 (LLIC/ Drenth). Besluit van 27 niaart 2012, houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verki'ijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten), Stb. 2012, 141. Zie over de regeling o.a. B.J. Engberts, Wettelijke normermg van buitengerechtelijke incassokosten. Trema 2012, p. 196-201; H.J.S.M. Langbroek, Nieuwe regels voor buitengerechtelijke kosten. Advocatenblad 17 mei 2012, p. 24-26; H.J.S.M. Langbroek, Buitengerechtelijke kosten; wat verandert er en hoe daar mee om te gaan?, BER 2012, 4, p. 33-38 en J.H.M. Spanjaard, Wet incassokosten: weinig nieuws onder de zon?', ORP 2012, 5, p. 34-38. Binnenkort zal een verdere aanpassing volgen. Een werkgroep uh de rechterlijke macht stelt een rapport op ter beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke kosten. Een concept-versie onder de titel BGK integraal 2013 is te vinden op http://www.scliuIdinfo.nl/fileadmiii/lncassokosten/Concept_Rappoit_BGK-Integraal_2013.pdf In dat kader kunnen de invoering van ait. 80a RO (nietontvankelijkvei'klai'ing bij klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kumien leiden) en 392-394 Rv (mogelijklieid om prejudiciële vragen te stellen aan de HR) worden geduid. Te wijzen valt op het succes van de in ait. 1019w e.v. Rv opgenomen deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade.
HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE
N r 6 november/december 2013
Jwispriideiitiebespreking
van antwoord een beroep is gedaan op de artikelleden 20.3 en 20.4 van de bij de buurovereenkomst behorende algemene voorwaai'den (waarin een regeling aangaande buitengereehtelijke incassokosten is opgenomen), wat als tardief wordt beoordeeld. Ook rov. 3.6 valt te noemen. Daar wordt het door huurder gedane bewijsaanbod gepasseerd omdat dit niet is gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien al bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. A.W. Jongbloed"
46. Ton Jongbloed is redacteur van dh blad, hoogleraai' Universiteit Utrecht en raadsheer-plaatsven'anger bij de Gerechtshoven Amsterdam en Arnhem-Leeuwarden. N r 6november/december2013
TijdschriftvoorHUURRECHT B E D R I J F S R U I M T E
391