Besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 10 mei 2006, houdende de vaststelling en bekendmaking van beleidsregels inzake het opleggen van maatregelen en terugvordering WWB (Besluit Beleidsregels SVB ter uitvoering van de mandaatbesluiten inzake de WWB). De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, Gelet op artikel 7, vierde lid, van de Wet werk en bijstand en daarop gebaseerde mandaatbesluiten; Besluit: Artikel 1 1. Bij de uitvoering van de op artikel 7, vierde lid, van de Wet werk en bijstand gebaseerde mandaatbesluiten, past de Sociale verzekeringsbank het beleid toe dat is neergelegd in Bijlage I bij dit besluit. Deze bijlage bevat de SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de Wet werk en bijstand. 2. De Sociale verzekeringsbank past deze beleidsregels alleen toe indien de maatregelverordening, bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand deze beleidsregels van toepassing heeft verklaard op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatbesluit een bijstandsuitkering van de Sociale verzekeringsbank ontvangen of hebben ontvangen. Artikel 2 Bij de uitvoering van de op artikel 7, vierde lid, van de Wet werk en bijstand gebaseerde mandaatbesluiten, past de SVB het beleid toe dat is neergelegd in Bijlage II bij dit besluit. Deze bijlage bevat de SVB Beleidsregels inzake terugvordering ingevolge de Wet werk en bijstand. Artikel 3 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Indien een mandaatbesluit op een eerdere datum in werking is getreden werkt artikel 3 van dit besluit terug tot en met de datum van inwerkingtreding van dat mandaatbesluit. Artikel 4 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Beleidsregels SVB ter uitvoering van de mandaatbesluiten inzake de WWB. Dit besluit zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. Bijlage I en II worden ter inzage gelegd bij de vestigingskantoren en het hoofdkantoor van de Sociale verzekeringsbank. Amstelveen, 10 mei 2006. De voorzitter Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové. Toelichting
Met ingang van 1 april 2006 voert de Sociale verzekeringsbank (SVB) de Wet werk en bijstand (WWB) uit in opdracht van de gemeenten Cuijk en Noordoostpolder. De colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten hebben de SVB daartoe een mandaat verleend. Met ingang van 1 mei 2006 heeft ook het college van de gemeente Winterswijk de uitvoering van de WWB aan de SVB gemandateerd. Deze mandaten zijn beperkt tot de aanvullende bijstand voor de uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder en de leden van hun gezin als bedoeld in artikel 4, sub c, van de WWB. In de mandaatbesluiten is de Raad van bestuur van de SVB bevoegd verklaard om beleidsregels op te stellen. De Raad van bestuur van de SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik en heeft op 10 mei 2006 de volgende beleidsregels vastgesteld: ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ en ‘SVB Beleidsregels inzake terugvordering ingevolge de WWB’. Voor de exacte inhoud van deze beleidsregels wordt verwezen naar de website van de SVB: www.svb.nl. Naar verwachting zullen in de loop van 2006 en 2007 meer gemeenten aan de SVB een mandaat verlenen om de WWB uit te voeren. De beleidsregels die bij dit besluit zijn vastgesteld zullen ook worden toegepast bij de uitvoering van deze mandaatbesluiten. Over de ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ wordt nog het volgende opgemerkt. De gemeenteraad is op grond van artikel 8, eerste lid, onder b en artikel 18 van de WWB bevoegd om een maatregelverordening (ook wel afstemmingsverordening genoemd) op te stellen. De SVB heeft de gemeenten die de uitvoering van de WWB aan de SVB hebben gemandateerd, verzocht om in de maatregelverordeningen te bepalen dat voor de 65-plussers de ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ gelden. De SVB heeft dit verzocht enerzijds om een efficiënte uitvoering te garanderen en anderzijds om met de bijzondere positie van de bijstandsgerechtigde 65-plussers beter rekening te kunnen houden. De afstemmingsverordeningen zijn op 10 mei 2006, de dag waarop de SVB beleidsregels zijn vastgesteld, nog niet aangepast. In artikel 1 van dit besluit is daarom bepaald dat de SVB deze beleidsregels alleen zal toepassen indien de maatregelverordening is aangepast. Voor de exacte inhoud van de bijlagen bij dit besluit wordt verwezen naar teksten die op de vestigingskantoren en het hoofdkantoor ter inzage liggen en op het internet zijn in te zien of te downloaden. De voorzitter Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové.
Bijlage I SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB Zoals vastgesteld door de Raad van bestuur van de SVB bij besluit van 10 mei 2006 1. Inleiding Deze beleidsregels zijn in belangrijke mate gebaseerd op Voorbeeldverordening “Maatregelen” van Divosa e.a. en de afstemmingsverordeningen van de gemeenten die de uitvoering van de bijstand aan de SVB hebben gemandateerd. Dit mandaat heeft betrekking op de uitvoering van de aanvullende bijstand voor de 65-plusser en zijn gezin. In deze beleidsregels wordt steeds gesproken over de SVB en niet over het college van burgemeester en wethouders, ondanks het feit dat de SVB in naam van het college van de desbetreffende gemeente handelt. Onder bijstand wordt hierna verstaan de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de Wet werk en bijstand (WWB). Onder een maatregel wordt verstaan het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Onder belanghebbende wordt verstaan de persoon wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.1 Belanghebbende bij een beschikking betreffende een bijstandsuitkering is in ieder geval degene tot wie de beschikking is gericht. Daarnaast beschouwt de SVB het gezin van de aanvrager van de bijstandsuitkering mede als belanghebbende.2 2. De verplichtingen in het kader van de WWB en de Wet SUWI De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering zes soorten verplichtingen: 1. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB) 2. De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid, WWB) 3. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid, WWB) 4. De identificatieplicht (artikel 17, derde en vierde lid, WWB) 5. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid, WWB) 6. Aanvullende verplichtingen (bijvoorbeeld de verplichting de bijzondere bijstand te besteden aan het doel waarvoor het is verstrekt) Daarnaast legt ook de Wet SUWI verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. De beleidsregels inzake de inlichtingenplicht zijn ook van toepassing op deze verplichtingen uit de Wet SUWI. 3. Het opleggen van een maatregel 3.1 Algemene bepalingen inzake het opleggen van een maatregel 1 2
Artikel 1:2 Awb. Zie ook artikel 18, lid 4, WWB.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, WWB legt de SVB legt een maatregel op als de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin. Dit kan ertoe leiden dat de maatregel wordt verhoogd of verlaagd. De ernst van de gedraging komt over het algemeen tot uitdrukking in het benadelingsbedrag.3 Het benadelingsbedrag is het door de SVB respectievelijk de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan algemene bijstand, verhoogd met de loonbelasting, de premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Ten aanzien van de verwijtbaarheid is van belang dat een maatregel niet wordt opgelegd als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.4 Of indien niet verwacht kan worden dat de klant redelijkerwijs op de hoogte was van een verplichting. Ook kunnen medische of sociale beperkingen van invloed zijn op de mate van verwijtbaarheid. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan in de volgende gevallen aan de orde zijn: - bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; - sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; - bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Indien de toepassing van de SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, kan de SVB in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels. 3.2 Afzien van het opleggen van een maatregel De SVB ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt (zie paragraaf 3.1). Voorts wordt een maatregel niet opgelegd als tussen het tijdstip van de gedraging en de constatering van de gedraging meer dan een jaar is verstreken. De termijn bedraagt vijf jaar als de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Daarnaast kan de SVB afzien van het opleggen van een maatregel indien de SVB daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Dit doet zich voor als de gevolgen van de maatregel voor belanghebbende of zijn gezin zeer ernstig zijn. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke bijstandsontvanger geldt.5 Als de SVB geen maatregel oplegt in verband met een dringende reden, wordt dit schriftelijk aan de belanghebbende medegedeeld. Deze gedraging telt mee voor 3
Indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag zal de SVB een waarschuwing of maatregel van € 45 opleggen. Dit wordt in de volgende paragrafen van deze notitie nader uitgewerkt. 4 TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 48. 5 CRvB 01-04-2003, nr. 00/5643 NABW.
de vaststelling van recidive. 3.3 Ingangsdatum De maatregel wordt in beginsel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. In afwijking van het voorgaande wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald of voor zover de maatregel niet geëffectueerd kan worden als gevolg van een (voorgenomen) opschorting dan wel beëindiging van de bijstand. Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3, WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.6 Een maatregel wordt niet ten uitvoer gebracht voordat het besluit aan belanghebbende bekend is gemaakt. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen (artikel 18, lid 3, WWB). Bij deze herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: de SVB moet beoordelen of het redelijk is dat de verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar met name of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.7 3.4 Samenloop Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 18, lid 2, van de WWB inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. 4. De plicht tot arbeidsinschakeling De SVB beleidsregels hebben geen betrekking op de plicht tot arbeidsinschakeling als omschreven in artikel 9 van de WWB. Deze verplichting geldt immers niet voor bijstandsgerechtigde 65-plussers. Indien de jongere partner van de 65-plusser deze verplichting schendt, zal de SVB een maatregel opleggen die is gebaseerd op de maatregelverordening van de 6
Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. 7 Voorbeeldverordening, p. 22.
betrokken gemeente. Het is aan de gemeente om aan te geven welke maatregel precies moet worden opgelegd. Dit volgt uit de uitvoeringsregeling bij de regeling inzake mandaatverlening aan de SVB. 5. De inlichtingenplicht De SVB maakt een onderscheid tussen twee vormen van de inlichtingenplicht: 1. het niet tijdig verstrekken van inlichtingen. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. De SVB kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. 2. het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de SVB, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de SVB (of de betrokken gemeente) worden verstrekt. In dat geval wordt de bijstand geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of wordt het besluit tot toekenning van de bijstand ingetrokken (bij een lopende uitkering). Onder onverwijld in de zin van artikel 17 WWB verstaat de SVB: binnen vier weken nadat het van belang zijnde feit heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden.8 5.1 Te laat verstrekken van gegevens Indien betrokkene de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door de SVB gestelde termijn verstrekt, kan de SVB het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). De SVB geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan de SVB de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd van tien procent van het benadelingsbedrag gedurende een maand, met een minimum van € 45.9 Indien deze maatregel niet kan worden geëffectueerd (bijvoorbeeld omdat de aanvullende bijstandsuitkering te laag is) wordt het percentage verlaagd en wordt de duur verlengd. Dit gebeurt op een zodanige wijze dat het financiële effect gelijk is aan de oorspronkelijke maatregel. Indien er geen benadelingsbedrag is bedraagt de maatregel een korting van de uitkering van € 45 gedurende.
8
Deze definitie komt overeen met de invulling die de SVB geeft aan het begrip ‘onverwijld’ in de zin van artikel 49 AOW. 9 In het geval van 65-plussers met een aanvullende bijstandsuitkering ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een maatregel die is afgestemd op de bijstandsnorm. Betrokkenen zullen immers zelden een volledige bijstandsuitkering volgens deze norm ontvangen. De SVB heeft daarom gekozen voor een maatregel die is afgestemd op het benadelingsbedrag.
Als er geen sprake is van een ten onrechte verstrekte uitkering, kan de SVB van het opleggen van de maatregel afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.10 Indien de belanghebbende zich binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan het schenden van de inlichtingenplicht, legt de SVB een maatregel op van vijftien procent van het benadelingsbedrag.11 Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen. Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.12 5.2 Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel 10 procent van het benadelingsbedrag gedurende een maand, met een minimum van € 45.13 Indien deze maatregel niet kan worden geëffectueerd, wordt het percentage verlaagd en wordt de duur verlengd. Dit gebeurt op een zodanige wijze dat het financiële effect gelijk is aan de oorspronkelijke maatregel. Indien de belanghebbende zich binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan het schenden van de inlichtingenplicht legt de SVB een maatregel op van vijftien procent van het benadelingsbedrag. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen. Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.14 Als het benadelingsbedrag hoger is dan € 6000,- wordt er aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.15 De SVB legt dan geen maatregel op. Indien het Openbaar Ministerie besluit om de aangifte te seponeren, zal de SVB alsnog een maatregel opleggen.16 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de 10
In navolging van de voorbeeldverordening is gekozen voor een periode van twee jaar. De AOW kent overigens ook een periode van twee jaar, zie artikel 17b, lid 3, AOW. 11 In afwijking van de voorbeeldverordening is gekozen voor een periode van twee jaar. In het kader van de AOW wordt overigens een periode van vijf jaar toegepast. 12 Zie p. 25 van de voorbeeldverordening. 13 In het geval van 65-plussers met een aanvullende bijstandsuitkering ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een maatregel die is afgestemd op de bijstandsnorm. Betrokkenen zullen immers zelden een volledige bijstandsuitkering volgens deze norm ontvangen. De SVB heeft daarom gekozen voor een maatregel die is afgestemd op het benadelingsbedrag. 14 Zie p. 25 van de voorbeeldverordening. 15 Indien betrokkene meer regelingen heeft overtredingen (bijvoorbeeld zowel een verplichting van de AOW als de WWB), dan mogen de benadelingsbedragen bij elkaar worden opgeteld, zie de werkinstructie in Paradocs AOW, w.i. 5089. 16 Deze werkwijze komt overeen met de werkwijze voor de AOW.
WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel een korting van de uitkering van € 45 gedurende een maand. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.17 6. De medewerkingsplicht De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek. Weigert de belanghebbende mee te werken aan een huisbezoek dan kent de SVB de bijstand niet toe of trekt de SVB een lopende bijstandsuitkering in. Het moet dan wel gaan om een huisbezoek ter verificatie van het recht op uitkering. Huisbezoeken die uit het oogpunt van dienstverlening worden verricht, kunnen in beginsel niet leiden tot het opleggen van een maatregel. In alle overige gevallen waarin de belanghebbende geen medewerking verleent, kan de SVB toepassing geven aan artikel 4:5 Awb als het een aanvraag betreft of de procedure van artikel 54, eerste lid, WWB bij een lopende uitkering. Dit kan leiden tot het niet behandelen van de aanvraag respectievelijk het intrekken van de bijstand. In beginsel is het ook mogelijk om bij schending van de medewerkingsplicht de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening. Omdat de meeste gemeenten die de uitvoering van de WWB aan de SVB hebben gemandateerd in hun maatregelenverordening over de medewerkingsplicht geen (relevante) bepalingen hebben opgenomen, zal de SVB hiertoe niet overgaan, tenzij in de SVB Beleidsregels anders is bepaald. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Artikel 18, tweede lid, WWB bepaalt dat de bijstandsuitkering van de belanghebbende moet worden verlaagd indien hij zich jegens het college zeer ernstig misdraagt. In de voorbeeldverordening wordt vastgesteld dat: “alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf).” Dit betekent dat er geen maatregel kan worden opgelegd als de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens de medewerkers van de SVB. De (betrokken medewerker van de) SVB kan in voorkomende gevallen wel aangifte doen bij de politie en/of betrokkene de toegang tot de gebouwen van de SVB ontzeggen. 7. De identificatieplicht De maatregelverordeningen bevatten over het algemeen geen regeling inzake de identificatieplicht. Na overleg met de gemeenten heeft de SVB ervoor gekozen om in het kader van de WWB geen maatregel op te leggen indien betrokkene niet voldoet aan de identificatieplicht van artikel 17, derde en vierde lid, WWB.18
17
In navolging van de voorbeeldverordening is gekozen voor een periode van twee jaar, omdat de AOW dezelfde periode kent, zie artikel 17b, lid 3, AOW. 18 Dit overleg heeft plaatsgevonden in de themagroep van 23 februari 2006.
8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Er is sprake van een het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als de belanghebbende handelingen verricht dan wel nalaat waardoor onnodig een beroep op de bijstand wordt gedaan. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de SVB bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals het onverantwoord interen van het vermogen (met inbegrip van het doen van een schenking), geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, e.d.19 Er is sprake van een onverantwoord interen van het vermogen als betrokkene per maand meer dan 1,5 maal de relevante bijstandsnorm besteedt aan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten kunnen zonodig worden aangevuld met een bedrag voor de ziektekostenverzekering, het niet subsidiabele huurdeel en overige als noodzakelijk aan te merken kosten. Bij de beantwoording van de vraag of een belanghebbende op aanvaardbare wijze heeft ingeteerd op zijn vermogen is ook van belang of hij in de interingsperiode over inkomsten beschikte (bijvoorbeeld loon of een uitkering). In de praktijk betekent dit dat de interingsnorm wordt verlaagd met de inkomsten.20 Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, bedraagt de maatregel 10 procent van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 45.21 Indien deze maatregel niet kan worden geëffectueerd, wordt het percentage verlaagd en wordt de duur verlengd. Dit gebeurt op een zodanige wijze dat het financiële effect gelijk is aan de oorspronkelijke maatregel. Het benadelingsbedrag is gelijk aan de hoogte van de (aanvullende) bijstandsuitkering vermenigvuldigd met het aantal maanden dat betrokkene naar verwachting buiten de bijstand zou zijn gebleven, met een maximum van twaalf maanden. 9. Aanvullende verplichtingen De SVB heeft ten aanzien van de aanvullende verplichtingen nog geen beleidsregels opgesteld. 10. Samenloop bij schending van dezelfde verplichting in de WWB en de AOW Indien een uitkeringsgerechtigde een verplichting niet nakomt die zowel bij de WWB als bij de Algemene Ouderdomswet (AOW) zou kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel of een boete, dan past de SVB het volgende beleid toe. 19
Zie CRvB 17 april 2001, nr. 98/7910 NABW en CRvB 8 juni 1999, nr. 97/8183 ABW. Zie CRvB 28 augustus 2001, nr. 99/838 NABW. 21 In het geval van 65-plussers met een aanvullende bijstandsuitkering ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een maatregel die is afgestemd op de bijstandsnorm. Betrokkenen zullen immers zelden een volledige bijstandsuitkering volgens deze norm ontvangen. De SVB heeft daarom gekozen voor een maatregel die is afgestemd op het benadelingsbedrag. 20
De SVB acht het van belang dat de combinatie van de maatregel die in het kader van de WWB wordt opgelegd en de maatregel of boete die in het kader van de AOW wordt opgelegd proportioneel is. Bij maatregelen of boetes waarbij wordt aangehaakt bij een bepaald percentage van een benadelingsbedrag is de proportionaliteit over het algemeen geen probleem. Het benadelingsbedrag bestaat immers uit het bruto bedrag aan uitkering dat ten onrechte is uitbetaald. Indien betrokkene zowel een (gedeeltelijke) AOW-uitkering als een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt, zal de optelsom van de maatregel (in het kader van de WWB) en de boete (in het kader van de AOW) niet of nauwelijks hoger uitvallen dan de maatregel of boete die zou worden opgelegd als betrokkene enkel een (volledige) AOW- of bijstandsuitkering zou ontvangen. Kortom, een uitkeringsgerechtigde die onder het project WWB 65+ valt, wordt in principe niet of nauwelijks zwaarder gestraft dan een klant die enkel een AOW-uitkering of bijstandsuitkering ontvangt. Dat ligt anders bij een maatregel of een boete die niet is gebaseerd op een benadelingsbedrag, maar bestaat uit een vast bedrag. In dat geval bestaat het risico dat een klant die zowel een AOWuitkering als een bijstandsuitkering ontvangt zwaarder wordt gestraft dan een klant die slechts één uitkering ontvangt. De gemeenten die de uitvoering van de WWB aan de SVB hebben gemandateerd, hebben aangegeven dat in het geval van uitkeringsgerechtigden die onder het project WWB 65+ vallen het redelijk zou zijn om slechts eenmaal een maatregel of boete op te leggen.22 Het project WWB 65+ heeft immers als één van de hoofddoelstellingen het bieden van één loket aan de uitkeringsgerechtigde. Een consequente doorvoering van de één-loket-gedachte betekent dat de klant slechts eenmaal bepaalde inlichtingen hoeft te verstrekken en ook dat de klant slechts eenmaal wordt gestraft als deze verplichting niet na wordt gekomen. Daar staat overigens tegenover dat een uitkeringgerechtigde die niet onder het project WWB 65+ valt, mogelijk wel tweemaal wordt gestraft. Echter, aan deze klant is niet één loket beloofd. Bovendien moet deze klant tweemaal (zowel aan de SVB als aan een gemeente) bepaalde inlichtingen verstrekken. Het ligt dan voor de hand dat de SVB en de gemeente dan ook allebei een sanctie opleggen. Uit het voorgaande volgt dat bij de combinatie van een maatregel en een boete die op een benadelingsbedrag is gebaseerd, geen samenloopprobleem bestaat. Deze sancties mogen daarom beide worden opgelegd. Indien de maatregel of boete uit een vast bedrag bestaat, mag niet tweemaal een vast bedrag op de uitkering in mindering worden gebracht. In dat geval wordt de zwaarste maatregel of boete wordt opgelegd. Daarnaast wordt eveneens de zwaarste maatregel of boete opgelegd in geval van een combinatie van een maatregel of boete die op een benadelingsbedrag is gebaseerd met een maatregel of boete die op een vast bedrag is gebaseerd. In onderstaande tabel worden de mogelijke combinaties samengevat en wordt getoond welke maatregel of boete daadwerkelijk wordt opgelegd. Mogelijke combinaties van maatregelen en boete Percentage van het benadelingsbedrag in het kader van de AOW + percentage van het benadelingsbedrag in het kader van de WWB Percentage van het benadelingsbedrag in het 22
Welke maatregel of boete wordt daadwerkelijk opgelegd? Beide
Hoogste
De gemeenten hebben dit aangegeven in de Themagroep van 31 januari 2006.
kader van de AOW + een vast bedrag in het kader van de WWB ( € 45) Percentage van het benadelingsbedrag in het kader van de WWB + een vast bedrag in het kader van de AOW (€ 22, € 34 of € 45) Een vast bedrag in het kader van de AOW (€ 22, € 34 of € 45) + een vast bedrag in het kader van de WWB ( € 45)
Hoogste
Hoogste
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat dit beleid afwijkt van het SVB beleid (ingevolge de AOW) om bij een samenloop van een boete en een maatregel alleen een boete op te leggen. De reden hiervoor is dat de WWB geen boetes kent en dat toepassing van het SVB beleid ertoe zou leiden dat een sanctie in het kader van de AOW steeds voorrang krijgt boven een sanctie in het kader van de WWB.
Bijlage II SVB Beleidsregels inzake terugvordering ingevolge de WWB Zoals vastgesteld door de Raad van bestuur van de SVB bij besluit van 10 mei 2006 1. Inleiding De beleidsregels zijn in belangrijke mate gebaseerd op de relevante artikelen van de Wet werk en bijstand (WWB), het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW, de beleidsregels van de SVB inzake de AOW en de beleidsregels van de gemeenten die de uitvoering van de bijstand aan de SVB hebben gemandateerd. Dit mandaat heeft betrekking op de uitvoering van de aanvullende bijstand voor de 65-plusser en zijn gezin. In deze beleidsregels wordt steeds gesproken over de SVB en niet over het college van burgemeester en wethouders, ondanks het feit dat de SVB in naam van het college van de desbetreffende gemeente handelt. 2. De bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering De SVB is op grond van artikel 54 lid 3 WWB bevoegd om het besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken. De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik indien: a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; b. anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien. Ook kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, ertoe nopen dat de SVB geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afziet. Dit beleid is nader uitgewerkt in de SVB Beleidsregels 2005, par. 5.3.2.2. Herziening van het toekenningsbesluit heeft tot gevolg dat de bijstand geheel of gedeeltelijk onverschuldigd is betaald en op die basis ook wordt teruggevorderd door middel van een terugvorderingsbesluit (artikel 58 lid 1 WWB). Op grond van de artikelen 58 tot en met 60 WWB is de SVB bevoegd om ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De SVB maakt van deze bevoegdheid geen gebruik als in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen nog in aanmerking kunnen worden genomen. Deze werkwijze is vergelijkbaar met verrekenen, maar wordt blijkens de wettekst niet als terugvordering beschouwd (artikel 58 lid 3 WWB). Terugvordering is een bevoegdheid van de SVB. Uitgangspunt daarbij is dat door de SVB ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Terugvordering van verleende bijstand is in de WWB aan de orde in de volgende gevallen: 1. de bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend (artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB); 2. de aan bijstand in de vorm van een geldlening verbonden verplichtingen worden niet of niet behoorlijk nagekomen (artikel 58 lid 1 onderdeel b WWB);
3. de bijstand vloeit voort uit gestelde borgtocht (artikel 58 lid 1 onderdeel c WWB); 4. er is ten onrechte een voorschot verstrekt (artikel 58 lid 1 onderdeel d WWB); 5. de bijstand is abusievelijk verleend en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen (artikel 58 lid 1 onderdeel e WWB); 6. belanghebbende kan achteraf beschikken over middelen (artikel 58 lid 1 onderdeel f onder 1° WWB); 7. belanghebbende ontvangt naderhand een vergoeding voor bijstand met vaste bestemming (artikel 58 lid 1 onderdeel f onder 2° WWB). De WWB kent geen limitatief stelsel van terugvordering. Ook buiten de WWB kunnen dus gronden gevonden worden om terugvordering op te baseren. Indien een uitkering op een onjuiste rekening wordt gestort of indien deze ten onrechte wordt doorbetaald na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde, dan is de SVB bevoegd tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 3. Het terugvorderingsbesluit Ingevolge artikel 60 lid 1 WWB vermeldt een besluit tot terugvordering hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop, bij gebreke van tijdige betaling, het besluit ten uitvoer wordt gelegd. De wijze waarop ingevorderd wordt, staat in het invorderingsbesluit. Het invorderingsbesluit kan een onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit. De SVB zal in de praktijk het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit als een geheel afhandelen. 4. Terugvordering van gezinsleden In beginsel wordt de bijstand teruggevorderd van degene aan wie ten onrechte of teveel bijstand is verleend: de belanghebbende. Gezinsbijstand kan van alle gezinsleden teruggevorderd worden (artikel 59 lid 1 WWB). Geen van de in de gezinsbijstand begrepen personen kan zich daarbij beroepen op onbekendheid met de activiteiten van een ander gezinslid die tot de terugvordering hebben geleid. Alle gezinsleden moeten immers op grond van artikel 59 lid 1 WWB voor de terugvordering als belanghebbende worden aangemerkt. In gevallen van een verzwegen partner kan ook op grond van artikel 59 lid 2 WWB van de verzwegen partner worden teruggevorderd. Er kan niet van de verzwegen partner worden teruggevorderd als hij niet op de hoogte was van de bijstandsverlening. De bewijslast van die onkunde rust op hem. Alle gezinsleden zijn op grond van artikel 59 lid 3 WWB hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. Huwelijkse voorwaarden hebben geen invloed op de hoofdelijke aansprakelijkheid van de WWB, tenzij de nieuwe echtgenoot van een alleenstaande debiteur die ten onrechte bijstand heeft ontvangen op huwelijkse voorwaarde is getrouwd. 5. Verjaringstermijnen In het geval van abusievelijk verleende bijstand in de zin van artikel 58 lid 1 onderdeel e WWB geldt een verjaringstermijn van twee jaar (artikel 58 lid 5 WWB). In alle andere gevallen gelden de verjaringstermijnen die zijn genoemd in artikel 3:309 BW. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot twintig jaar na de onverschuldigde betaling, mits de SVB binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling aan haar bekend is geworden, een terugvorderingsactie heeft ingesteld.
De termijn van twee, vijf of twintig jaar wordt berekend door twintig of vijf jaar terug te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene voor het eerst een schriftelijke mededeling heeft ontvangen dat zijn uitkering onjuist is vastgesteld en dat het te veel betaalde zal worden teruggevorderd. 6. Afzien van terugvordering Indien er een terugvordering ontstaat die minder dan € 125 bedraagt, dan verzendt de SVB een terug- en invorderingsbesluit. De SVB ziet van verdere terugvordering af als de belanghebbende de vordering na twee aanmaningen niet heeft afgelost. De SVB ziet tevens af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien er een dringende reden aanwezig is. In gevallen waarin eerst een herziening- of intrekkingbesluit aan de orde is, kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens en dringende reden. Een situatie die geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening van de uitkering, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, zal zich slechts in een zeer incidenteel geval voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert de SVB dan echter de door de jurisprudentie ondersteunde lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij het besluit inzake de wijze van terugbetaling. 7. Kwijtschelding De SVB kan overgaan tot kwijtschelding van de terugvordering indien de belanghebbende: a. gedurende 5 jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; b. gedurende 5 jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. De termijn bedraagt drie jaar in plaats van vijf jaar indien: a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en b. er geen sprake is van een fraudevordering. Er is sprake van een fraudevordering als de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi. De SVB kan op verzoek van de belanghebbende afzien van (verdere) terugvordering indien de schuldenaar een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost. De SVB gaat hier zeer terughoudend mee om en staat dit alleen toe in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd. De hiervoor beschreven kwijtschelding vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voorzover zij niet op die
goederen verhaald kunnen worden. Het kwijtscheldingsbeleid is ook niet van toepassing op maatregelen of verlagingen in de zin van artikel 18 WWB. De SVB kan tevens afzien van verdere terugvordering als dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldregeling. Er moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden: a. de belanghebbende is niet langer in staat om aan zijn schulden te voldoen; en b. de medewerking van de SVB noodzakelijk is om de regeling tot stand te brengen; en c. alle schuldeisers zijn in de regeling betrokken; en d. de vordering van de SVB wordt minstens naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang voldaan; en e. de vordering van de SVB is niet ontstaan als gevolg van fraude of ander verwijtbaar gedrag; en f. de vordering is niet gedekt door een pand of hypotheek op een goed of goederen (tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden). Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien: a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen; b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid. 8. Schending van de redelijke termijn De bevoegdheid tot terugvordering van artikel 58 WWB laat de SVB een discretionaire ruimte. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB kan een schending van de redelijke termijn bij de uitoefening van deze bevoegdheid niet zonder gevolgen blijven.23 De SVB zal ingeval van een schending van de redelijke termijn de terugvordering te matigen ter compensatie van de te lange behandelingsduur. 9. Zes-maanden-jurisprudentie Het feit dat terugvordering in de WWB een bevoegdheid is, betekent ook dat de SVB bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie' geformuleerd. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voorzover het betalingen betreft die meer dan zes maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald.24 De SVB zal te veel betaalde bedragen van de eerste zes maanden na het signaal wel steeds terugvorderen. Onder 'signaal' verstaat de CRvB in deze: relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen.25
23
Zie onder meer CRvB 04-07-2003, nr. 00/5419 AKW en CRvB 30-07-2004, nr. 02/828 WAO. Zie CRvB 21-10-1994, nr. 93/135 AOW. 25 Zie CRvB 19-05-2004, nrs. 01/4283 AW e.a. 24
10. De wijze van terugbetaling Bij de invordering is het uitgangspunt dat de belanghebbende (nog steeds) beschikt over de ten onrechte ontvangen uitkering. Dit betekent dat de belanghebbende het gehele verschuldigde bedrag binnen dertig dagen na de dagtekening van het terugvorderingsbesluit moet voldoen. Als de belanghebbende beschikt of kan beschikken over een vermogen waaruit de ten onrechte genoten uitkering ineens kan worden voldaan, moet de vordering ineens worden afgelost. Daarbij wordt vermogen als volgt gedefinieerd: vermogensrechten, roerende en onroerende zaken, met uitzondering van zaken waarvan de dagwaarde minder dan € 1135 bedraagt.26 Vermogensvrijlating conform de WWB is hierbij niet van toepassing. Als de belanghebbende niet (meer) over het ten onrechte verstrekte bedrag of vermogen beschikt, kan op zijn verzoek een betalingsregeling worden getroffen. De belanghebbende moet dit verzoek doen binnen de termijn die in de vooraankondiging van de terugvordering wordt vermeld. Deze vooraankondiging wordt in het algemeen tegelijkertijd met het besluit tot herziening of intrekking verzonden. 10.1 Het vaststellen van het aflossingsbedrag Ten behoeve van de betalingsregeling wordt een periodiek aflossingsbedrag vastgesteld. Indien er geen sprake is van een fraudevordering wordt het aflossingsbedrag bepaald op 6% van de toepasselijke bijstandsnorm op grond van hoofdstuk 3 van de WWB (afgerond op een veelvoud van € 1). In geval van een inkomen boven de bijstandsnorm wordt het aflossingsbedrag vermeerderd met 50% van het meerinkomen. Er is sprake van een fraudevordering als de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi. Indien een deurwaarder beslag wil leggen op de resterende aflossingscapaciteit, zal de SVB het aflossingsbedrag verhogen naar 10% van de toepasselijke bijstandsnorm.27 In geval van verrekening is dit toegestaan omdat ingevolge artikel 6:127 BW verrekening voorgaat op beslag door een derde. In geval van een fraudevordering wordt de aflossingsverplichting gedurende maximaal drie jaar bepaald op dat deel van het inkomen waarmee de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt overschreden. Indien de vordering na afloop van deze periode nog niet is voldaan, dan wordt het periodiek aflossingsbedrag vastgesteld op het aflossingsbedrag dat zou gelden bij niet-fraudevorderingen. Bij de invordering van een opgelegde maatregel wordt het aflossingsbedrag vastgesteld op het aflossingbedrag dat geldt bij fraudevorderingen. Het invorderen van een maatregel heeft voorrang boven de invordering van een ten onrechte of te veel betaalde bijstand. Bij het vaststellen van de aflossingsbedragen houdt de SVB rekening met een andere schuld van belanghebbende als op deze schuld al werd afgelost voordat het besluit tot terugvordering werd genomen. Het aflossingsbedrag wordt dan verlaagd met het bedrag waarmee de andere schuld wordt afgelost. Na afbetaling van de andere schuld of bij het staken van de afbetaling van de 26
Deze definitie is ontleend aan artikel 1 onderdeel h van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW. 27 Hierbij worden de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht genomen.
andere schuld, wordt het aflossingsbedrag verhoogd. De SVB houdt overigens geen rekening met een andere schuld als de belanghebbende het bestaan van deze schulden niet kan aantonen. Als gedurende de aflossing een nieuwe vordering (van de SVB) ontstaat, worden beide vorderingen samengevoegd en wordt vervolgens nog maximaal 3 jaar afgelost, gerekend vanaf het moment van onstaan van de tweede vordering. De vorderingen moeten geheel worden afgelost als beide vorderingen fraudevorderingen zijn. Bij een mengvorm van vorderingen (fraude en niet-fraude) worden de vorderingen na elkaar afgelost, volgens het regime zoals dat voor de enkele vordering geldt. De vorderingen worden dan dus niet samengevoegd. De SVB kan de aflossingsbedragen herzien wegens gewijzigde omstandigheden. De SVB onderzoekt of er termen aanwezig zijn voor herziening indien de belanghebbende hiertoe een met redenen omkleed verzoek indient. In afwijking van de hiervoor beschreven aflossingbedragen kan de SVB op verzoek van de belanghebbende akkoord gaan met lagere aflossingsbedragen mits de gehele vordering binnen 36 maanden wordt afgelost. 10.2 Brutering van de terugvordering Het te veel of ten onrechte betaalde wordt teruggevorderd op basis van bruto bedragen. Dit betekent dat het terug te vorderen bedrag aan bijstand wordt verhoogd met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet (artikel 58 lid 4 WWB). Indien echter verrekening van de belasting, premies en vergoeding kan plaatsvinden met de nog door de SVB af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding, wordt het netto te veel betaalde bedrag teruggevorderd. Deze situatie doet zich slechts voor indien de terugvordering betrekking heeft op het lopende belastingjaar en voor zover terugbetaling geheel zal plaatsvinden in het lopende belastingjaar. Indien derhalve de periodieke verrekening zich zal uitstrekken over meer dan één belastingjaar zal de gehele verrekening bruto plaatsvinden. 10.3 De wijze van invordering Terugbetaling door belanghebbenden die nog steeds een bijstandsuitkering van de SVB ontvangen, vindt bij voorkeur plaats door middel van verrekening met de maandelijks verleende bijstand (artikel 6:127 BW). Belanghebbenden die geen algemene bijstand meer ontvangen van de SVB, zullen maandelijks een afgesproken bedrag aan de SVB moeten overmaken. Als de belanghebbende zijn terugbetalingsverplichtingen niet nakomt dan volgt een ingebrekestelling. Als de belanghebbende voor de eerste keer zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt wordt hij gemaand het achterstallige bedrag binnen twee weken te voldoen. Indien niet nakomen meerdere malen gebeurt dan volgt er een aanmaning om de resterende schuld binnen twee weken te voldoen. Niet betaling leidt dan tot aanwending van verdere dwangmiddelen, zoals (vereenvoudigd) derdenbeslag op loon of uitkering (artikel 60, lid 4 WWB) of het leggen van beslag op de bezittingen van de belanghebbende (met tussenkomst van een deurwaarder). Indien de SVB overgaat tot beslag wordt het aflossingsbedrag verhoogd opdat ook het deel van het inkomen dat de beslagvrije voet overschrijdt, wordt ingevorderd. Indien de belanghebbende niet tijdig betaalt, kan de SVB de vordering verhogen met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten (artikel 58 lid 4 WWB).
De SVB voert dit uit op de wijze die in artikel 12 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW wordt voorgeschreven.
Besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 7 mei 2008, houdende de vaststelling en bekendmaking van de wijziging van de beleidsregels inzake maatregelen WWB (Besluit Beleidsregels SVB ter wijziging van het maatregelenbeleid inzake de WWB). De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, Gelet op artikel 7, vierde lid, van de Wet werk en bijstand en daarop gebaseerde mandaatbesluiten; Besluit: Artikel 1 1. Het maatregelenbeleid WWB, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 26 juni 2006, wordt als volgt gewijzigd: a. het samenloopbeleid dat is neergelegd in paragraaf 10 van Bijlage 1 bij het besluit van 10 mei 2006 wordt ingetrokken; b. de minimale hoogte van de maatregel wordt verlaagd van € 45 naar € 25. 2. De Sociale verzekeringsbank past deze beleidsregels alleen toe indien de maatregelverordening, bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand deze beleidsregels van toepassing heeft verklaard op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatbesluit een bijstandsuitkering van de Sociale verzekeringsbank ontvangen of hebben ontvangen. Artikel 2 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Artikel 4 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Beleidsregels SVB ter wijziging van het maatregelenbeleid inzake de WWB. Amstelveen, 7 mei 2008. De voorzitter Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové. Toelichting De Sociale verzekeringsbank (SVB) voert vanaf 1 april 2006 de Wet werk en bijstand (WWB) uit in opdracht van diverse gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten hebben de SVB daartoe een mandaat verleend. Deze mandaten zijn beperkt tot de aanvullende bijstand voor de uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder en de leden van hun gezin als bedoeld in artikel 4, sub c, van de WWB. In de mandaatbesluiten is de Raad van bestuur van de SVB bevoegd verklaard om beleidsregels op te stellen. De Raad van bestuur van de SVB heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door onder meer bij besluit van 10 mei 2006 de volgende beleidsregels vast te stellen: ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ (Stcrt. 2006, 121). Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) heeft de Raad van bestuur van de SVB besloten om dit beleid te wijzigen. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten is de hoogte van een maatregel ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vastgesteld op minimaal € 25. Als gevolg van deze vaststelling is een onderdeel van het maatregelenbeleid inzake de WWB niet langer houdbaar. Dit geldt voor het samenloopbeleid dat is ontwikkeld voor de
uitkeringsgerechtigde die een verplichting niet nakomt die zowel bij de WWB als bij de AOW zou kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. De Raad van bestuur van de SVB heeft daarom besloten om het samenloopbeleid in te trekken. Daarnaast wordt, naar analogie met het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, de minimale hoogte van een maatregel vastgesteld op € 25. Over de inwerkingtreding van deze beleidswijziging wordt het volgende opgemerkt. De gemeenteraad is op grond van artikel 8, eerste lid, onder b en artikel 18 van de WWB bevoegd om een maatregelverordening (ook wel afstemmingsverordening genoemd) op te stellen. De SVB zal de gemeenten die de uitvoering van de WWB aan de SVB hebben gemandateerd, verzoeken om in de maatregelverordeningen te bepalen dat voor 65-plussers de ‘SVB Beleidsregels inzake het opleggen van een maatregel ingevolge de WWB’ zoals vastgesteld bij besluit van 10 mei 2006 en gewijzigd bij besluit van 7 mei 2008, gelden. De maatregelverordeningen zullen nog niet zijn aangepast op 7 mei 2008, de dag waarop is besloten om het maatregelenbeleid inzake de WWB te wijzigen. In artikel 1 van dit besluit is daarom bepaald dat de SVB deze beleidsregels alleen zal toepassen indien de maatregelverordening is aangepast. Naar verwachting zullen in de loop van 2008 en daarna meer gemeenten aan de SVB een mandaat verlenen om de WWB uit te voeren. De beleidsregels die bij dit besluit zijn vastgesteld zullen ook worden toegepast bij de uitvoering van deze mandaatbesluiten. Ook hierbij geldt dat de SVB het maatregelenbeleid WWB alleen zal toepassen nadat de maatregelverordening is aangepast. De voorzitter Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové.
Besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 9 december 2009, houdende de bekendmaking van de Beleidsregels Wet werk en bijstand 2010 (Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010) De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, Gelet op artikel 34, eerste lid, onderdeel d Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en artikel 47a, eerste lid Wet werk en bijstand;
Besluit:
Artikel 1 Bij de uitvoering van artikel 47a Wet werk en bijstand past de Sociale verzekeringsbank het beleid toe dat is neergelegd in de bijlage bij dit besluit. Artikel 2 Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop het bij Koninklijke Boodschap van 27 augustus 2009 ingediende wetsvoorstel houdende de wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen (32 037) tot wet is verheven en in werking treedt, doch niet eerder dan met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Artikel 3 Op de dag dat dit besluit in werking treedt worden het Besluit Beleidsregels SVB ter uitvoering van de mandaatbesluiten inzake de WWB (Stcrt. 2006, 121) en het Besluit Beleidsregels SVB ter wijziging van het maatregelenbeleid inzake de WWB (Stcrt. 2008, 98) ingetrokken. Artikel 4 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010. Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De bijlage wordt ter inzage gelegd bij de vestigingskantoren en het hoofdkantoor van de Sociale verzekeringsbank en kan worden ingezien via het internet op www.svb.nl.
Amstelveen, 9 december 2009. De voorzitter van de Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové.
Toelichting De Sociale verzekeringsbank (SVB) voert vanaf 1 april 2006 de Wet werk en bijstand (WWB) uit in opdracht van diverse gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten hebben de SVB daartoe een mandaat verleend. Deze mandaten zijn beperkt tot de algemene bijstand voor de personen van 65 jaar en ouder en de leden van hun gezin als bedoeld in artikel 4, onderdeel c WWB. In de mandaatbesluiten is de Raad van bestuur van de SVB bevoegd verklaard om beleidsregels op te stellen. De Raad van bestuur van de SVB heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door bij besluiten van 10 mei 2006 (Stcrt. 2006, 121) en 7 mei 2008 (Stcrt. 2008, 98) beleidsregels op te stellen. Bij Koninklijke Boodschap van 27 augustus 2009 is een wetsvoorstel ingediend houdende de wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen (32 037). Beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 januari 2010. In het wetsvoorstel is onder meer bepaald dat de SVB tot taak heeft het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan personen van 65 jaar en ouder. De SVB krijgt voor personen van 65 jaar of ouder dezelfde bevoegdheden als die de gemeenten thans nog uitoefenen bij de uitvoering van de WWB voor personen van 65 jaar of ouder. Het gaat hierbij onder meer om de bevoegdheid tot terugvordering en verhaal, tot afstemming van de bijstand op de omstandigheden, mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, tot afstemming van de bijstand door middel van verlagingen bij het niet nakomen van verplichtingen, tot het verlenen van een geldlening bij een zelfbewoonde eigen woning en tot het opleggen van verplichtingen die strekken tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Ten einde invulling te geven aan deze bevoegdheden heeft de SVB het Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010 genomen. Omdat dit besluit voortvloeit uit de taak die omschreven is in het voornoemde wetsvoorstel, treedt het besluit in werking op het moment dat het wetsvoorstel tot wijziging van de WWB tot wet is verheven en in werking treedt. De bijlage waarnaar in het besluit wordt verwezen, betreft de SVB Beleidsregels WWB die voor eenieder ter inzage ligt bij de vestigingskantoren en het hoofdkantoor van de SVB. De inhoud van de publicatie kan tevens worden ingezien via het internet op www.svb.nl. Bij de totstandkoming van de beleidsregels heeft de SVB enerzijds acht geslagen op het beleid dat door de gemeenten wordt toegepast, anderzijds is rekening gehouden met het feit dat de gerechtigde op een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen voor wat betreft zijn rechten en plichten in veel opzichten in dezelfde positie verkeert als een AOW-gerechtigde. In de meeste gevallen zal de persoon die recht heeft op een
inkomensvoorziening tevens recht hebben op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. De afstemming met het gemeentelijke beleid vindt plaats in de “Themagroep Juridisch Beleid WWB 65+”, waarin een aantal gemeenten vertegenwoordigd is. Hierdoor kunnen de gemeenten het beleid van de SVB beïnvloeden, waardoor verschillen in de uitvoering tussen de gemeenten en de SVB zo beperkt mogelijk kunnen blijven. Voor wat betreft de verhouding tussen de thans gepubliceerde SVB Beleidsregels WWB en de beleidsregels die de SVB toepast bij de uitvoering van de AOW, laatstelijk vastgelegd in het Besluit Beleidsregels SVB 2009 (Stcrt. 2009, 10320), geldt dat de beleidsregels met betrekking tot de AOW formeel niet van toepassing zijn op de uitvoering van de WWB, behoudens in zoverre de beleidsregels inzake de AOW ingevolge het huidige Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010 van toepassing worden verklaard. In de praktijk zal de SVB bij de uitvoering van de WWB op punten die niet door het onderhavige besluit worden bestreken, zoveel mogelijk handelen volgens het beleid zoals dat geldt voor de toepassing van de AOW. Op die wijze wordt vermeden dat een verschil in behandeling optreedt al naar gelang de SVB besluit over het ouderdomspensioen dan wel over de aanvullende inkomensvoorziening ouderen van een belanghebbende. De SVB publiceert de beleidsregels in het kader van de WWB thans separaat van de overige SVB beleidsregels omdat daardoor de onderwerpen die specifiek gelden voor de WWB meer aandacht krijgen. De SVB heeft echter het voornemen om op termijn de beleidsregels ter zake van de WWB te integreren in de reeds bestaande SVB beleidsregels. De voorzitter van de Raad van bestuur SVB, E.F. Stoové.
SVB Beleidsregels WWB 2010 Inhoudsopgave Aanvraag en herziening
2
Ingangsdatum bijstand Ingangsdatum inrichtingsnorm
2 4
Handhaving
5
Verplichtingen in het kader van de WWB Niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen Afstemming van de maatregel
5 6 8 9
Herziening, intrekking en terugvordering
13
Herziening en intrekking Terugvordering Matiging en afzien van terugvordering Invordering van bestuursrechtelijk geldschulden Afzien van verdere terugvordering
13 13 14 15 17
Verblijf buiten Nederland
19
Inkomen niet-rechthebbende partner in het buitenland
21
Krediethypotheek
22
Deelbetalingen
23
Voordelen uit medebewoning
24
1/24
Aanvraag en herziening Ingangsdatum bijstand Ingangsdatum bij aanvraag artikel 44, artikel 47a, eerste lid WWB Op grond van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt recht op algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (hierna: inkomensvoorziening). Het recht op een inkomensvoorziening ontstaat op de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. De SVB kent een inkomensvoorziening toe vanaf de dag waarop het recht hierop is ontstaan, maar niet eerder dan de dag waarop de aanvrager zich heeft gemeld om een inkomensvoorziening aan te vragen. Van een melding is sprake als de naam, adres en woonplaats bij de SVB zijn geregistreerd en de aanvrager in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de SVB. De aanvrager moet zijn aanvraag zo spoedig als mogelijk indienen bij de SVB. De SVB hanteert als regel dat een aanvraag zo spoedig als mogelijk is ingediend, als de aanvrager een ondertekend aanvraagformulier indient binnen twee weken nadat hij zich voor het eerst bij de SVB heeft gemeld om een inkomensvoorziening aan te vragen. Voldoet een aanvrager hier niet aan en valt hem dit te verwijten, dan kent de SVB de inkomensvoorziening toe vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend. Op grond van jurisprudentie kan de SVB de inkomensvoorziening met terugwerkende kracht toekennen indien sprake is van bijzondere omstandigheden. De SVB leidt uit jurisprudentie af dat hiervan in ieder geval sprake is als: de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen; de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en belanghebbende redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen (zie CRvB 14 juni 1960 en 10 mei 1989). De SVB baseert dit op de volgende – niet limitatief opgesomde – jurisprudentie: De belanghebbende die een aanvraag indient is door de gemeente op onjuiste wijze of onvoldoende voorgelicht (CRvB 22 april 2008 en Rechtbank Amsterdam 9 juli 2008). De belanghebbende was absoluut en voortdurend buiten staat zich te melden en zelf dan wel met behulp van derden een aanvraag in te dienen (CRvB 7 februari 2006 en CRvB 6 juni 2006). Het met terugwerkende kracht toekennen van een verblijfsvergunning, indien het recht op bijstand in het verleden vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning is afgewezen of ingetrokken én belanghebbende tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de afwijzing of intrekking van het recht op bijstand (CRvB 8 maart 2005 en CRvB 15 mei 2001).
2/24
Uit de jurisprudentie kan verder worden afgeleid dat in de volgende – niet limitatief opgesomde – situaties geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de inkomensvoorziening met terugwerkende kracht te verlenen: De omstandigheid dat belanghebbende in de periode vóór de aanvraag niet beschikte over middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien (CRvB 7 november 2000 en CRvB 20 augustus 2002). Het feit dat een eerder verstrekte uitkering wordt teruggevorderd (CRvB 25 maart 2003 en CRvB 13 januari 2004). Het enkele feit dat de gevraagde gegevens in een later stadium alsnog zijn verstrekt, in een geval waarin het niet verstrekken van gevraagde gegevens heeft geleid tot intrekking van de uitkering en waarin belanghebbende een nieuwe bijstandsaanvraag indient (CRvB 19 juli 2005). Jurisprudentie CRvB 14 juni 1960, RSV 1960/181 CRvB 10 mei 1989, RSV 1990/14 CRvB 7 november 2000, nr. 99/322 NABW, n.g. CRvB 15 mei 2001, LJN AD3924 CRvB 20 augustus 2002, nr. 00/535 NABW, n.g. CRvB 25 maart 2003, LJN AF7522 CRvB 13 januari 2004, nr. 01/3468 NABW, n.g. CRvB 8 maart 2005, LJN AT3338 CRvB 19 juli 2005, LJN AT9979 CRvB 7 februari 2006, LJN AV1413 CRvB 6 juni 2006, LJN AX8855 CRvB 22 april 2008, LJN BD0411 Rechtbank Amsterdam 9 juli 2008, LJN BF1057
Ingangsdatum bij herziening artikel 54 WWB, artikel 17 AOW Bij een wijziging van omstandigheden wordt het recht op ouderdomspensioen herzien met ingang van de eerste dag van een maand, terwijl het recht op inkomensvoorziening in dat geval wordt herzien met ingang van de dag dat de wijziging van de omstandigheden zich voordoet. De SVB hanteert echter, in geval van een wijziging in de leefsituatie, het beleid dat het recht op inkomensvoorziening met ingang van dezelfde dag als het ouderdomspensioen wordt herzien.
3/24
Ingangsdatum inrichtingsnorm artikel 1, onderdeel f, artikel 23 WWB Artikel 23 WWB bepaalt dat voor personen die zijn opgenomen in een inrichting aparte normbedragen gelden, de zogenaamde “inrichtingsnorm” of “zak- en kleedgeldnorm”. Onder inrichting wordt verstaan: een instelling die zich richt op verpleging of verzorging van hulpbehoevenden die daar verblijven, of een instelling die slaapgelegenheid biedt en waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Uit jurisprudentie volgt dat een (algemeen) ziekenhuis ook een inrichting is in de zin van de WWB (CRvB 18 februari 2003). De SVB pas de inrichtingsnorm toe vanaf het moment dat de opname drie maanden onafgebroken heeft geduurd, te rekenen vanaf de eerste dag van opname. Jurisprudentie CRvB 18 februari 2003, LJN AF5534
4/24
Handhaving Verplichtingen in het kader van de WWB De verplichting tot arbeidsinschakeling artikel 9, artikel 47a, eerste lid WWB De verplichting tot arbeidsinschakeling is omschreven in artikel 9 WWB en omvat: Het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en deze aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het UWV, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid Wet Suwi. Het gebruik maken van een door de gemeente aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Deze verplichting geldt niet voor personen van 65 jaar of ouder, maar wel voor de jongere partner van de persoon die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. De uitvoering van de algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (hierna: inkomensvoorziening) voor personen van 65 jaar of ouder omvat niet de ondersteuning van de jongere partner bij arbeidsinschakeling en re-integratie. Deze ondersteuning is een verantwoordelijkheid van de gemeente waarin de partner jonger dan 65 jaar woonachtig is. De mededelingsverplichting artikel 17, eerste lid WWB Op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid WWB is de belanghebbende verplicht aan de SVB op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder onverwijld in de zin van artikel 17 WWB verstaat de SVB: binnen vier weken nadat het van belang zijnde feit heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden. De overheid streeft naar het eenmalig uitvragen van gegevens bij de burger. Daarom is in het eerste lid van artikel 17 WWB bepaald dat de mededelingsverplichting voor een aantal gegevens niet geldt. In bijlage II van de Regeling SUWI staat een overzicht van de gegevens waarvoor dit van toepassing is of op termijn van toepassing wordt.
5/24
De medewerkingsverplichting artikel 17, tweede lid WWB De belanghebbende is verplicht aan de SVB desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB, zoals het toestaan van een huisbezoek. De identificatieverplichting artikel 17, leden 3 en 4 WWB Ten behoeve van de uitvoering van de WWB stelt de SVB de identiteit van de belanghebbende vast. De belanghebbende is verplicht desgevraagd een document ter bewijs van zijn identiteit ter inzage te verstrekken. Aanvullende verplichtingen artikel 9, artikel 55 WWB Naast de hiervoor omschreven verplichtingen gelden aanvullende verplichtingen die hun basis vinden in de artikelen 9 en 55 WWB. Hieronder vallen: de alimentatieplicht, de budgetteringsplicht, verplichtingen in verband met geldlening of borgtocht, de verplichting tot aangifte van een briefadres en nadere verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van inkomensvoorziening, of strekken tot vermindering of beëindiging van de inkomensvoorziening. De SVB legt één of meer van deze verplichtingen op als de omstandigheden van het geval dit vereisen.
Niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid artikel 47c, tweede lid WWB Op grond van artikel 47c, tweede lid WWB legt de SVB een maatregel op indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens de SVB zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van de SVB tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Voor de vraag of de verplichting tot arbeidsinschakeling niet of onvoldoende is nagekomen, is de SVB afhankelijk van een melding van de gemeente. Indien de gemeente een gegrond vermoeden heeft dat de partner jonger dan 65 jaar niet voldoet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling dan wel niet of onvoldoende gebruik maakt van re-integratievoorzieningen, stelt de gemeente de SVB daarvan in kennis. De SVB neemt in dat geval aan dat sprake is van een schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling, tenzij de kennisgeving van de gemeente deze conclusie kennelijk niet ondersteunt.
6/24
Op basis van jurisprudentie meent de SVB dat sprake is van het zich jegens de SVB zeer ernstig misdragen als een of meer van de in het tweede lid van artikel 47c WWB bedoelde verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen en sprake is van agressief en aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens de medewerkers van de SVB, dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd (CRvB 18 augustus 2008). De SVB onderscheidt in dit kader de volgende vormen van agressief gedrag: verbaal geweld (schelden); discriminatie; intimidatie (uitoefenen van psychische druk); zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); mensgericht fysiek geweld; combinatie van agressievormen. De SVB is van oordeel dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als de belanghebbende handelingen verricht dan wel nalaat waardoor onnodig een beroep op de inkomensvoorziening wordt gedaan. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat de inkomensvoorziening wordt aangevraagd. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan bijvoorbeeld blijken uit het onverantwoord interen op het vermogen (met inbegrip van het doen van een schenking) of het niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening (CRvB 17 april 2001 en CRvB 8 juni 1999). De SVB leidt uit jurisprudentie af dat sprake is van onverantwoord interen op het vermogen als de belanghebbende per maand meer dan anderhalf maal de relevante bijstandsnorm besteedt aan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten worden zo nodig aangevuld met een bedrag voor het niet subsidiabele huurdeel en overige als noodzakelijk aan te merken kosten. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van onverantwoord interen op het vermogen is voorts van belang of de belanghebbende over inkomsten beschikte. Is dit het geval dan wordt het vermogen dat mag worden besteed aan de noodzakelijke kosten van het bestaan verminderd met de inkomsten van de belanghebbende (CRvB 28 augustus 2001). Jurisprudentie CRvB 8 juni 1999, LJN AJ9537 CRvB 17 april 2001, LJN AL1252 CRvB 1 mei 2001, RSV 2001/144 CRvB 28 augustus 2001, LJN AJ9844
7/24
Gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen artikel 17, tweede lid, artikel 47c, tweede lid, artikel 54, eerste lid WWB Op grond van artikel 47c, tweede lid WWB is de SVB gehouden een maatregel op te leggen indien de belanghebbende de op hem rustende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens de SVB zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Niet in alle gevallen leidt het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen tot het opleggen van een maatregel. Dit doet zich voor in de volgende situaties. Indien bepaalde gegevens bij de aanvraag om inkomensvoorziening niet aan de SVB worden verstrekt wordt de inkomensvoorziening geweigerd. In geval reeds een inkomensvoorziening is toegekend en de belanghebbende de voor de verlening van de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door de SVB gestelde termijn verstrekt, schort de SVB ingevolge het bepaalde in artikel 54, eerste lid WWB het recht op inkomensvoorziening op. De SVB geeft belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen. Wordt de gevraagde informatie niet binnen deze laatste termijn verstrekt, dan trekt de SVB het recht op inkomensvoorziening in. Worden de gevraagde gegevens wél binnen deze termijn verstrekt, dan wordt de inkomensvoorziening voortgezet en legt de SVB een maatregel op. Als geen sprake is van ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening, hanteert de SVB het beleid dat geen maatregel wordt opgelegd maar een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven. De SVB legt in deze situatie wel een maatregel op als zij het recht op inkomensvoorziening met toepassing van artikel 54, eerste lid WWB heeft opgeschort of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Artikel 47c, tweede lid WWB bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast past de SVB het beleid toe dat geen maatregel wordt opgelegd als tussen het tijdstip van de gedraging en het tijdstip waarop de SVB zou besluiten tot het opleggen van de maatregel meer dan een jaar is verstreken. De termijn bedraagt vijf jaar als de gedraging een schending van de mededelingsverplichting inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend. De SVB legt voorts geen maatregel op als de belanghebbende de medewerkingsverplichting of de identificatieverplichting niet nakomt.
8/24
Afstemming van de maatregel artikel 47c WWB Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin. Deze afstemming kan ertoe leiden dat de maatregel wordt verhoogd of verlaagd. Ernst van de gedraging De SVB meet de ernst van de gedraging af aan de hoogte van het benadelingsbedrag of het uitkeringsbedrag, indien het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld. Het benadelingsbedrag is het door de SVB ten onrechte uitbetaalde bedrag aan inkomensvoorziening, verhoogd met de loonbelasting, de premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Het uitkeringsbedrag is het aan belanghebbende en zijn gezin toekomende bedrag aan inkomensvoorziening over de maand waarin de maatregelwaardige gedraging zich heeft voorgedaan, verhoogd met de loonbelasting, de premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. De maatregel wordt uitgedrukt in een percentage van het benadelingsbedrag of het uitkeringsbedrag. Indien aan de belanghebbende een maatregel is opgelegd en binnen twee jaar na de bekendmaking daarvan opnieuw een soortgelijke verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen verhoogt de SVB het percentage van de op te leggen maatregel met vijftig procent, nadat rekening is gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Deze verhoging wordt niet toegepast als de belanghebbende in de twee jaren voorafgaand aan het opleggen van de maatregel een soortgelijke verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen en de SVB een schriftelijke waarschuwing in plaats van een maatregel heeft opgelegd. Ten aanzien van de verplichting tot arbeidsinschakeling geldt dat een gedraging ernstiger wordt geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De SVB onderscheidt in dit verband vier categorieën waarbij de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium is. Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de inkomensvoorziening. Tweede categorie: het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
9/24
Derde categorie: gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid WWB, waaronder begrepen sociale activering. Vierde categorie: het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Mate van verwijtbaarheid De SVB ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hiervan is sprake als het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen. Hiervan is eveneens sprake indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende verwacht kan worden dat hij bekend was met zijn verplichting. Als een belanghebbende zich jegens de SVB zeer ernstig heeft misdragen wordt voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging gekeken naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. Hierbij onderscheidt de SVB instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld kennelijk bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door een gemoedstoestand ten gevolge van bijvoorbeeld onmacht of ontevredenheid wordt aangeduid met frustratiegeweld. De SVB acht de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld groter dan bij frustratiegeweld. Omstandigheden waarin belanghebbende verkeert De SVB hanteert het beleid dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien in geval van dringende redenen. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van de maatregel voor belanghebbende of zijn gezin zeer ernstig zijn. Uit de jurisprudentie volgt dat het enkele feit dat een belanghebbende financieel zwaar wordt getroffen geen dringende reden vormt, omdat dit voor elke gerechtigde geldt (CRvB 1 april 2003). De SVB houdt bij het opleggen van een maatregel rekening met de medische en sociale omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin. Matiging van de maatregel kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij: bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; bijzondere sociale omstandigheden; een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
10/24
Jurisprudentie CRvB 1 april 2003, LJN AK0118
Hoogte en duur van de maatregel Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden is opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen (artikel 47c, vierde lid WWB). De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat een maatregel zolang deze voortduurt, ook na deze wettelijk voorgeschreven heroverweging, periodiek moet worden heroverwogen (CRvB 7 april 2009). De SVB hanteert hierbij naar analogie van artikel 47c, vierde lid WWB een termijn van drie maanden. De SVB neemt aan dat de herbeoordeling zich beperkt tot de vraag of het redelijk is dat de maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij worden de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert in aanmerking genomen en de vraag of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. De SVB geeft aan haar wettelijke taak tot verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 47c, tweede lid WWB de volgende invulling. Bij het niet nakomen van de verplichting tot arbeidsinschakeling legt de SVB een maatregel op van: vijf procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; tien procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; twintig procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie; honderd procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. Bij het niet tijdig verstrekken van inlichtingen legt de SVB een maatregel op van vijf procent van het uitkeringsbedrag gedurende een maand. Bij het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waardoor de inkomensvoorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, legt de SVB een maatregel op van tien procent van het benadelingsbedrag. Als het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- doet de SVB aangifte bij het Openbaar Ministerie en legt zij geen maatregel op. Indien het Openbaar Ministerie besluit om de aangifte te seponeren, zal de SVB alsnog een maatregel opleggen. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover een medewerker van de SVB legt de SVB een maatregel op van ten minste twintig procent van het benadelingsbedrag of – indien het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld – het uitkeringsbedrag gedurende een maand.
11/24
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, legt de SVB een maatregel op van tien procent van het benadelingsbedrag. Als benadelingsbedrag wordt in dat geval in aanmerking genomen het maandbedrag van de inkomensvoorziening vermenigvuldigd met het aantal maanden dat naar schatting geen inkomensvoorziening verleend had hoeven worden, met een maximum van twaalf maanden. Komt de belanghebbende een of meerdere aan hem opgelegde aanvullende verplichtingen niet of niet voldoende na, dan legt de SVB een maatregel op van vijf procent van het benadelingsbedrag, of – indien het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld – het uitkeringsbedrag gedurende een maand. Het kan voorkomen dat meerdere gedragingen leiden tot het schenden van één verplichting. In die situatie hanteert de SVB het beleid dat zij voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgaat van de gedraging waarvoor de zwaarste maatregel kan worden opgelegd. Het kan tevens voorkomen dat door één gedraging meerdere verplichtingen worden geschonden. Is hiervan sprake dan slaat de SVB alleen acht op de verplichting waarvoor de zwaarste maatregel kan worden opgelegd. De maatregel bedraagt ten minste € 25,-, met uitzondering van een maatregel wegens het zich jegens de SVB zeer ernstig misdragen. Deze laatste bedraagt ten minste € 50,-. Indien de maandelijkse inkomensvoorziening minder bedraagt dan de op te leggen maatregel, wordt de duur van de maatregel zodanig verlengd dat de volledige maatregel wordt geëffectueerd.
12/24
Herziening, intrekking en terugvordering Herziening en intrekking artikel 54 WWB De SVB is op grond van artikel 54, derde lid WWB bevoegd om het besluit tot toekenning van een inkomensvoorziening te herzien of in te trekken. De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik indien: het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening; anderszins de inkomensvoorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien. Ook kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, ertoe nopen dat de SVB geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afziet. Het beleid uitgewerkt in de SVB Beleidsregels 2009, SB1078 en SB1079 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Terugvordering artikel 58, artikel 59, artikel 60 WWB Herziening of intrekking van het besluit tot toekenning van een inkomensvoorziening heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening geheel of gedeeltelijk onverschuldigd is betaald. Op grond van de artikelen 58 tot en met 60 WWB is de SVB bevoegd om de ten onrechte verleende inkomensvoorziening terug te vorderen. In beginsel wordt de inkomensvoorziening teruggevorderd van degene aan wie ten onrechte of teveel inkomensvoorziening is verleend: de belanghebbende. Op grond van artikel 59 WWB kan de inkomensvoorziening worden teruggevorderd van alle gezinsleden die in de inkomensvoorziening zijn betrokken. Deze gezinsleden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering en kunnen zich niet beroepen op onbekendheid met de handelingen van een ander gezinslid die tot de terugvordering hebben geleid. In geval een belanghebbende het bestaan van een partner heeft verzwegen, kan van deze partner geen inkomensvoorziening worden teruggevorderd als hij niet op de hoogte was van de verlening van de inkomensvoorziening en dit aan kan tonen (HR 1december 1995). Een besluit tot terugvordering van onverschuldigde betaalde inkomensvoorziening werkt ten aanzien van alle gezinsleden ook indien het besluit slechts aan een persoon is bekendgemaakt. In geval een belanghebbende het bestaan van een partner heeft verzwegen, is de uit artikel 59, derde lid WWB voortvloeiende hoofdelijke
13/24
aansprakelijkheid pas aan de orde als een besluit tot mede-terugvordering aan deze partner is bekendgemaakt (CRvB 19 mei 2009). Jurisprudentie CRvB 19 mei 2009, LJN BI6945
Civielrechtelijke terugvordering artikel 6:203 BW, artikel 1:3 Awb Als een uitkering op een onjuiste rekening wordt gestort of als deze ten onrechte wordt doorbetaald na het overlijden van de gerechtigde, dan zijn de artikelen 58 tot en met 60 WWB niet van toepassing. De SVB acht zich dan evenwel bevoegd het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van artikel 6:203 BW terug te vorderen. In dat geval wordt geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb genomen. De bijzondere invorderingsbepalingen zijn dan niet van toepassing. Verjaring Artikel 58, vijfde lid WWB, artikel 3:309 BW De WWB bevat met uitzondering van artikel 58, vijfde lid geen voorschriften met betrekking tot de termijn waarbinnen kan worden teruggevorderd, zodat de termijnen genoemd in artikel 3:309 BW van toepassing zijn. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot twintig jaar na de onverschuldigde betaling, mits de SVB binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling aan haar bekend is geworden een terugvorderingsactie heeft ingesteld. In het geval van onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening in de zin van artikel 58, eerste lid onderdeel e WWB geldt op grond van het vijfde lid van dat artikel een verjaringstermijn van twee jaar.
Matiging en afzien van terugvordering Op de SVB rust ingevolge de WWB niet de verplichting onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, maar zij heeft daartoe wel de bevoegdheid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert de SVB het uitgangspunt dat onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening volledig wordt teruggevorderd. De SVB geeft voorts invulling aan haar bevoegdheid door in de hierna volgende situaties een terugvordering te matigen of daarvan af te zien. Zes-maanden-jurisprudentie Op grond van jurisprudentie mag een bestuursorgaan de bevoegdheid tot terugvordering niet uitoefenen voor zover de terugvordering betrekking heeft op bedragen die zijn betaald meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal van de uitkeringsgerechtigde waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald (CRvB 19 mei 2004 en 24 juli 2007). De SVB past deze
14/24
zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie niet toe indien sprake is van een schending van de mededelingsverplichting (27 maart 2007 en CRvB 24 april 2007). Jurisprudentie CRvB 19 mei 2004, LJN AP0481 CRvB 27 maart 2007, LJN BA2072 CRvB 24 april 2007, LJN BA3814 CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561
Geringe overschrijding van de vermogensgrens Indien de overschrijding van de vermogensgrens is verzwegen, trekt de SVB het recht op inkomensvoorziening in en gaat over tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening. De SVB matigt op grond van jurisprudentie de terugvordering als aannemelijk wordt gemaakt dat, indien wel was voldaan aan de inlichtingenplicht, tenminste over een deel van de betreffende periode inkomensvoorziening zou zijn verleend. Het deel van de inkomensvoorziening, dat bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenplicht niet hadden moeten worden verleend, wordt door de SVB teruggevorderd (CRvB 22 april 2009). Jurisprudentie CRvB 22 april 2009, LJN BH9423
Dringende redenen De SVB ziet geheel of gedeeltelijk af van de terugvordering van onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening indien dringende redenen aanwezig zijn. Dit beleid wordt slechts toegepast voor zover de SVB niet reeds in verband met deze zelfde dringende redenen heeft afgezien van herziening of intrekking van de inkomensvoorziening. Een situatie die geen dringende reden oplevert om af te zien van herziening of intrekking, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, zal zich slechts in een zeer incidenteel geval voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert de SVB dan echter de door de jurisprudentie ondersteunde lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij het besluit inzake de wijze van terugbetaling.
Invordering van bestuursrechtelijke geldschulden Wijze van terugbetaling Als de SVB een besluit tot terugvordering neemt, neemt zij tevens een besluit waarmee een betalingsverplichting in de zin van artikel 4:86 Awb in het leven wordt geroepen. Een onverschuldigd betaald bedrag kan worden verrekend of worden terugbetaald. Dit kan ineens of in termijnen.
15/24
Indien een belanghebbende een inkomensvoorziening ontvangt, vindt de invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag bij voorkeur plaats door middel van verrekening met deze voorziening. Indien de inkomensvoorziening te laag is of niet langer wordt genoten, tracht de SVB de vordering te verhalen door vereenvoudigd derdenbeslag op een andere wettelijke uitkering. Indien ook vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is, zal een belanghebbende maandelijks een afgesproken bedrag moeten betalen aan de SVB. Het te veel of ten onrechte betaalde wordt teruggevorderd op basis van bruto bedragen. Dit betekent dat het terug te vorderen bedrag aan inkomensvoorziening wordt verhoogd met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Indien echter verrekening van de belasting, premies en vergoeding kan plaatsvinden met de nog door de SVB af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding, wordt het netto te veel betaalde bedrag teruggevorderd. Deze situatie doet zich slechts voor indien de terugvordering betrekking heeft op het lopende belastingjaar en voor zover terugbetaling geheel zal plaatsvinden in het lopende belastingjaar. Indien derhalve de periodieke verrekening zich zal uitstrekken over meer dan één belastingjaar zal de gehele verrekening bruto plaatsvinden. Termijnen van verrekening en uitstel van betaling Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen In de WWB zijn geen regels gesteld met betrekking tot de termijn of termijnen waarbinnen onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening moet worden terugbetaald. De SVB past daarom naar analogie de uitgangspunten toe die in het kader van de AOW worden gehanteerd, zoals neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen en in de beleidsregels die de SVB in dat kader hanteert (SB1251). De SVB kan op grond van artikel 4:96 Awb het besluit tot uitstel van betaling intrekken of wijzigen wegens een wijziging in de omstandigheden of het niet naleven van de aan het besluit verbonden voorschriften. In het geval van niet naleving van de aan het besluit verbonden voorschriften hanteert de SVB het volgende beleid. Als de belanghebbende voor de eerste keer zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt wordt hij gemaand het achterstallige bedrag binnen twee weken te voldoen. Het besluit tot uitstel van betaling wordt ingetrokken als twee willekeurige betalingstermijnen niet zijn voldaan. De belanghebbende dient in dat geval de resterende schuld binnen twee weken te voldoen. Blijft de belanghebbende in gebreke dan leidt dit tot derdenbeslag op loon of uitkering of beslag op de bezittingen van de belanghebbende. Indien de SVB overgaat tot derdenbeslag wordt de hoogte van de periodiek te verrekenen bedragen afgestemd op de volledige aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Op grond van artikel 58, vierde lid WWB kan de SVB, indien de belanghebbende niet tijdig betaalt, de vordering verhogen met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Bij het in rekening brengen van wettelijke rente hanteert de
16/24
SVB naar analogie artikel 7, tweede lid van de Regeling. Daarin is onder meer bepaald dat de belanghebbende wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip dat de termijn is verstreken waarbinnen volgens het besluit van de SVB de betaling had moeten plaatsvinden en dat deze rente verschuldigd is over de resterende vordering.
Afzien van verdere terugvordering De WWB bevat niet de verplichting onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, zodat de SVB zowel de bevoegdheid tot terugvordering toekomt als de bevoegdheid om op enig moment van de effectuering van een terugvordering af te zien. De SVB hanteert in dit kader het volgende beleid. De SVB gaat over tot kwijtschelding van de terugvordering indien de belanghebbende: gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; De termijn bedraagt drie jaar in plaats van vijf jaar indien: het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv niet te boven is gegaan; en de terugvordering niet het gevolg is van een schending van de mededelingsverplichting. Aan de voorwaarde dat het inkomen de beslagvrije voet niet te boven is gegaan wordt geacht te zijn voldaan als de belanghebbende alleen als gevolg van een conjuncturele aanpassing van de normbedragen gedurende (maximaal) drie jaar een inkomen heeft genoten dat de beslagvrije voet overstijgt. Aan deze voorwaarde is niet voldaan als door een wijziging in de situatie van de belanghebbende het inkomen de beslagvrije voet overschrijdt. De SVB ziet voorts van verdere terugvordering af indien de belanghebbende een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost en de SVB van oordeel is dat het overige deel van de vordering niet zal kunnen worden geïncasseerd. Het hiervoor beschreven beleid is niet van toepassing in geval een vordering voortvloeit uit een inkomensvoorziening die is verleend in de vorm van een geldlening waarvoor zekerheid is gesteld door pand of hypotheek. Schuldregeling en schuldsanering De SVB ziet af van verdere terugvordering als dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een zogenoemde minnelijke schuldregeling. Er moet in dat geval voldaan zijn aan de volgende, aan artikel 25 AOW ontleende, voorwaarden: de belanghebbende is niet langer in staat om aan zijn schulden te voldoen; en
17/24
de medewerking van de SVB noodzakelijk is om de regeling tot stand te brengen; en alle schuldeisers zijn in de regeling betrokken; en de vordering van de SVB wordt minstens naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang voldaan; en de vordering van de SVB is niet ontstaan als gevolg van fraude of ander verwijtbaar gedrag; en de vordering is niet gedekt door een pand of hypotheek op een goed of goederen (tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden). Voor de toepassing van dit beleid moet een verzoek worden ingediend door de belanghebbende, zijn wettelijke vertegenwoordiger of een gekwalificeerde schuldhulpbemiddelaar indien er een door de bevoegde persoon ondertekende schuldhulpovereenkomst is. Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt, eveneens naar analogie van artikel 25 AOW, ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien: niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen; de belanghebbende zijn schuld niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid. Als het besluit waarin de SVB afziet van de (gedeeltelijke) terugvordering wordt ingetrokken, zal de SVB het oorspronkelijk openstaande bedrag van de terugvordering alsnog volledig invorderen.
18/24
Verblijf buiten Nederland artikel 11, artikel 13, eerste lid, onderdeel d en vierde lid, artikel 16, artikel 17 WWB Ingevolge artikel 13 WWB is het personen van 65 jaar of ouder toegestaan per kalenderjaar maximaal 26 weken in het buitenland te verblijven. Voor personen die jonger zijn dan 65 jaar geldt een maximum verblijfsduur van 4 of 13 weken per kalenderjaar. Het verblijf van 13 weken is uitsluitend toegestaan aan personen die zijn ontheven van de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (sollicitatieplicht) én ontheven zijn van de plicht om gebruik te maken van reintegratievoorzieningen (re-integratieplicht). Het verblijf in het buitenland hoeft niet een aaneengesloten periode te zijn, mits de 4, 13 of 26 weken niet worden overschreden. Als een aaneengesloten periode van verblijf in twee opeenvolgende kalenderjaren valt, mag de maximale duur van dit verblijf niet langer zijn dan de duur die voor één kalenderjaar is toegestaan. Dat wil zeggen 4, 13 of 26 weken. Als de belanghebbende de toegestane verblijfsduur in het buitenland overschrijdt dan eindigt in beginsel het recht op inkomensvoorziening. Dit recht eindigt evenwel niet als sprake is van zeer dringende redenen om de inkomensvoorziening betaalbaar te blijven stellen na het verstrijken van de toegestane verblijfsduur. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat hiervan alleen sprake is in geval van een acute noodsituatie die niet aan de belanghebbende is toe te rekenen en de behoeftige omstandigheden waarin hij verkeert niet op een andere manier te verhelpen zijn dan door het verlenen van de inkomensvoorziening. Van een acute noodsituatie is bijvoorbeeld sprake als een situatie levensbedreigend van aard is of als die blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De SVB leidt uit de jurisprudentie voorts af dat het op de weg van de belanghebbende ligt om aan te tonen dat hij niet tijdig naar Nederland kon terugkeren. Indien een alleenstaande belanghebbende niet tijdig uit het buitenland terugkeert of als gehuwde belanghebbenden op dezelfde datum de maximale duur van het verblijf in het buitenland overschrijden en geen sprake is van dringende redenen, dan stopt de SVB – na het verstrijken van de toegestane verblijfsduur – de betaling van de inkomensvoorziening gedurende maximaal drie maanden. De SVB hervat de betaling als de belanghebbende of de belanghebbenden binnen deze drie maanden bij de SVB aantoont c.q. aantonen in Nederland te zijn teruggekeerd. De SVB hervat in dat geval de betaling vanaf het moment van terugkeer. Meldt de belanghebbende niet binnen drie maanden dat hij wederom in Nederland is dan trekt de SVB het recht op inkomensvoorziening in met ingang van het moment waarop de maximaal toegestane verblijfsduur in het buitenland is overschreden. Tevens beoordeelt de SVB of de inkomensvoorziening die ten gevolge van de intrekking onverschuldigd is betaald, moet worden teruggevorderd. Indien een inkomensvoorziening is verleend voor gehuwden, een van beide echtgenoten langer dan toegestaan in het buitenland verblijft en voor deze echtgenoot geen recht meer op inkomensvoorziening bestaat, dan behoudt de andere echtgenoot recht op inkomensvoorziening. Na het verstrijken van de wettelijke vakantieduur wordt de betaling ten behoeve van de te lang in het buitenland verblijvende echtgenoot stop gezet
19/24
gedurende maximaal drie maanden. Dit betekent dat aan de echtgenoot die recht op een inkomensvoorziening behoudt een inkomensvoorziening wordt betaald naar de norm van een ongehuwde. Als de te lang in het buitenland verblijvende echtgenoot na het verstrijken van drie maanden nog steeds in het buitenland verblijft, dan wordt de inkomensvoorziening voor de rechthebbende echtgenoot formeel herzien naar de norm van een alleenstaande. Jurisprudentie CRvB 20 april 1999, 98/1201 NABW, n.g. CRvB 18 mei 1999, 97/6960 ABW, n.g.
20/24
Inkomen niet-rechthebbende partner in het buitenland artikel 4, artikel 11, artikel 24, artikel 31, artikel 32 WWB Als een inkomensvoorziening wordt verleend naar de norm van gehuwden worden de middelen van gezinsleden in aanmerking genomen bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de voorziening. In artikel 31, tweede lid WWB is een limitatieve opsomming gegeven van niet in aanmerking te nemen middelen. Ingevolge onderdeel a van deze bepaling behoren tot de niet in aanmerking te nemen middelen, de middelen die de belanghebbende ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de inkomensvoorziening begrepen persoon. Uit dit voorschrift zou kunnen worden afgeleid dat de toeslag op het ouderdomspensioen voor een jongere echtgenoot die door verblijf in het buitenland geen recht op inkomensvoorziening heeft voor de toepassing van de WWB niet tot de middelen van de belanghebbende mag worden gerekend. Uit artikel 32, derde en vierde lid WWB blijkt echter dat wel degelijk rekening kan worden gehouden met het inkomen van een echtgenoot die niet in de inkomensvoorziening begrepen is. De SVB hanteert daarom betreffende de wijze waarop acht wordt geslagen op de toeslag op het ouderdomspensioen en het inkomen van de in het buitenland verblijvende echtgenoot het volgende beleid. De toeslag op het ouderdomspensioen voor de in het buitenland wonende echtgenoot wordt buiten aanmerking gelaten indien de gerechtigde op eenvoudig te controleren wijze aantoont dat hij hierover niet kan beschikken. De SVB is in ieder geval van oordeel dat sprake is van eenvoudige controleerbaarheid indien de belanghebbende of de SVB de toeslag overmaakt op een bankrekening van de echtgenoot die niet (mede) op naam van de belanghebbende staat en waarvoor hij evenmin gemachtigd is. De SVB past daarnaast het beleid toe zoals neergelegd in SB1057 Voldoen aan de onderhoudsvoorwaarden. Indien de echtgenoot in het buitenland eigen inkomsten heeft, wordt bij de berekening van de hoogte van de inkomensvoorziening geen rekening gehouden met deze inkomsten, tenzij de belanghebbende daarover feitelijk de beschikking heeft of daarover redelijkerwijs kan beschikken. Hiervan is in ieder geval sprake als de inkomsten van de echtgenoot worden overgemaakt op een rekening die (mede) op naam staat van de belanghebbende of waarvoor hij gemachtigd is. Jurisprudentie CRvB 22 april 1997, USZ 1997/128
21/24
Krediethypotheek en pandrecht artikel 34, eerste lid, onder a, artikel 34, tweede lid, onder d, artikel 48, derde lid, artikel 50 WWB Aan een eigenaar van een woning kan een inkomensvoorziening worden verleend in de vorm van een geldlening wanneer hij de woning zelf bewoont en sprake is van een overwaarde van de woning dat het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d WWB te boven gaat. Het bedrag van de overwaarde is gelijk aan de waarde van de woning minus de daarop rustende schuld. De SVB hanteert bij het verlenen van een inkomensvoorziening in de vorm van een geldlening het volgende beleid. De SVB neemt ter bepaling van de waarde van een woning de jaarlijks vastgestelde WOZ-waarde over. Deze wijze van vaststellen is in de jurisprudentie aanvaard. Indien voor een woning geen WOZ-waarde is vastgesteld laat de SVB zich adviseren door een taxateur die in overleg met de belanghebbende wordt aangewezen. Aan de verlening van een inkomensvoorziening in de vorm van een geldlening verbindt de SVB de verplichting dat een recht van hypotheek of pand wordt gevestigd als zekerheid voor de nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen. De SVB verplicht hiertoe niet indien de overwaarde van de woning minus het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d WWB minder bedraagt dan € 5000,-. De SVB vestigt een pandrecht door middel van een onderhandse akte die wordt geregistreerd bij de Belastingdienst. De kosten die zijn verbonden aan taxatie, het vestigen van een hypotheek of pandrecht komen voor rekening van de belanghebbende, maar worden door de SVB opgenomen in de lening. In geval van beëindiging van de inkomensvoorziening gaat de SVB ervan uit dat de geldlening binnen een periode van tien jaar moet zijn terugbetaald. Indien het inkomen van de belanghebbende hierdoor op enig moment minder bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm, dan wordt de periode van tien jaar zodanig verlengd dat de belanghebbende ten minste beschikt over een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. De SVB brengt na beëindiging van de inkomensvoorziening geen rente in rekening bij de belanghebbende. Indien naar het oordeel van de SVB de belanghebbende de geldlening verwijtbaar niet aflost, eist de SVB het restant van de geldlening direct op en is, in geval van niet tijdige betaling, over dit restant wel wettelijke rente verschuldigd. Jurisprudentie CRvB 6 april 1999, 97/2233 ABW en 97/9115 BKH, n.g.
22/24
Deelbetalingen artikel 46, derde lid WWB, artikel 19,vierde lid en artikel 26,tweede lid AOW Op grond van artikel 46, derde lid WWB en artikel 26, tweede lid AOW kan de belanghebbende een ander machtigen om zijn inkomensvoorziening of ouderdomspensioen te ontvangen. De SVB hanteert hierbij het beleid dat machtigingen om een deel van de inkomensvoorziening of het pensioen aan een ander dan de belanghebbende te betalen alleen worden gehonoreerd: als sprake is van een betaling aan een ander uitvoeringsorgaan, of als uit de mededeling van een bijstandsmaatschappelijk werker of een erkende schuldhulpverlener blijkt dat de belanghebbende structureel problemen heeft met de vaste, maandelijkse betalingen ten behoeve van de primaire levensbehoeften, zoals huur, gas, elektra, water en zorgverzekeringspremie. In het laatste geval betaalt de SVB op verzoek van de belanghebbende de crediteur rechtstreeks. De SVB hanteert daarbij het beleid dat alleen vaste bedragen ten behoeve van primaire levensbehoeften die maandelijks verschuldigd zijn apart van het overige deel van de inkomensvoorziening of het ouderdomspensioen worden uitbetaald. De belanghebbende dient de SVB voorts te machtigen de door de crediteur verlangde maandelijkse betaling te verrichten zodat bij een wijziging van de bedragen geen nieuwe machtiging nodig is. In alle gevallen hoeft de betalingen aan de crediteur(en) tezamen zich niet te beperken tot het bedrag van de inkomensvoorziening. Dat betekent dat ook bijvoorbeeld het ouderdomspensioen aangewend mag worden als de inkomensvoorziening niet langer toereikend is als gevolg van indexering, of andere verhogingen van de bedragen die aan de deelgemachtigden toekomen.
23/24
Voordelen uit medebewoning artikel 33, vierde lid WWB Als een belanghebbende een woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge artikel 33, vierde lid WWB in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de inkomensvoorziening. De SVB hanteert daarbij het uitgangspunt dat in beginsel alle werkelijk genoten inkomsten uit verhuur, onderhuur of kostgangerschap op de inkomensvoorziening in mindering worden gebracht. Op grond van artikel 47c, eerste lid WWB is de SVB echter gehouden de inkomensvoorziening af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. (CRvB 10 juni 2008). De SVB hanteert in dit kader het volgende beleid. Op verzoek van de belanghebbende neemt de SVB niet als inkomen in aanmerking het deel van de inkomsten uit verhuur, onderhuur of kostgangerschap dat bestaat uit een vergoeding voor energiekosten, opstalverzekering en gemeentelijke heffingen. De SVB hanteert daarbij de voorwaarde dat de belanghebbende aannemelijk moet maken dat een vergoeding voor deze kosten in de inkomsten zijn begrepen. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat sprake moet zijn van een prijs die in het commerciële verkeer gebruikelijk is voor de verhuur, de onderhuur of het kostgeld (HR 27 september 1991). De SVB is van oordeel dat van een marktconforme prijs in ieder geval geen sprake is als de huur, de onderhuur of het kostgeld minder bedraagt dan tien procent van de toepasselijke bijstandsnorm. In het geval dat de inkomsten uit huur, onderhuur of kostgangerschap minder bedragen dan deze ondergrens, hanteert de SVB het beleid dat tien procent van de toepasselijke bijstandsnorm in mindering wordt gebracht op de inkomensvoorziening. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken als de belanghebbende aannemelijk maakt dat een dergelijke huur te hoog en derhalve niet marktconform is. Jurisprudentie HR 27 september 1991, JABW 1991/265 CRvB 10 juni 2008, LJN BD3700
24/24