Gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise
Programmahandleiding
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
1
Colofon
Buitenprogramma Work-Wise. Programmahandleiding © december 2007 Work-Wise
Dit is een uitgave van: Work-Wise
[email protected] www.work-wise.nl Contactpersoon: Irma van der Veen
Tekst: Adviesbureau Van Montfoort
[email protected] www.vanmontfoort.nl Het ontwikkelen van dit project is mede mogelijk gemaakt door het communitair initiatief EQUAL-ESF
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder toestemming van Work-Wise
2
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Inhoudsopgave 1
Inleiding en leeswijzer ............................................................................................................ 5
2
Uitgangspunten ...................................................................................................................... 7 2.1
Inleiding ........................................................................................................................... 7
2.2
What Works..................................................................................................................... 7
2.3
Uitgangspunten voor Buitenprogramma Work-Wise....................................................... 8
2.4
Varianten van Buitenprogramma Work-Wise................................................................ 13
2.5
Het sociaal competentiemodel als verbindend kader ................................................... 14
2.6
Competentievergroting .................................................................................................. 18
3.
Doelgroep, doelen en fasering van Buitenprogramma Work-Wise...................................... 19 3.1
Doelgroep...................................................................................................................... 19
3.2
Doelen ........................................................................................................................... 20
3.3
Fasering van het Buitenprogramma.............................................................................. 20
3.4
Stroomschema Buitenprogramma Work-Wise.............................................................. 21
4.
Diagnostiek en planvorming ................................................................................................. 23 4.1
Nieuwe begrippen ......................................................................................................... 23
4.2
6-stappenmodel voor selectie van jongeren en actualiseren van het trajectplan ......... 23
4.3
Diagnostische instrumenten.......................................................................................... 24
4.4
Vernieuwen van het trajectplan voor het Buitenprogramma......................................... 27
4.5
Beschikbare interventies voor het trajectplan Buitenprogramma ................................. 30
4.6
Draaiboek ...................................................................................................................... 33
5.
Uitvoering ............................................................................................................................. 35 5.1
Voorbereidende werkzaamheden voor Buitenprogramma Work-Wise......................... 35
5.2
Uitvoering per fase ........................................................................................................ 35
5.3
Rode draad tijdens de voorbereiding en uitvoering ...................................................... 37
Bijlagen 1
Praktische en materiële hulp………………………………………………........................ 44
2
Case-management en samenwerken met ketenpartners……………………………… . 47
3
Gedragsinterventies……………………………………………………………………… .... 53
4
Cognitieve interventies…………………………………………………………………….... 62
5
Lichte gezinsinterventies………………………………………………………………… .... 67
6
Begeleiding van LVG-jongeren……………………………………………………… ......... 73
7
Format trajectplan Buitenprogramma……………………………………… …………… .. 75
8
Netwerkberaad en trajectberaad…………………………………………………… .......... 80
9
H-model…………………………………………………………………………………… ..... 83
10
Gemeentelijke instanties met informatie over de jongere…………………………… ..... 87
11
Sociogram……………………………………………………………………………… ........ 88
12
Document Interculturele Terugkeerbegeleiding……………………………………………
Literatuurlijst
91
102
3
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Bronnen Voor deze handleiding zijn de volgende bronnen benut: e
1
-
Handboek Work-Wise (Van der Veen & Dekkers, 2005. 2 druk, november 2005) .
-
Leergang Trajectbegeleider 2006 (Saxion Hogescholen, januari 2007).
-
Verslag expertmeeting Buitenprogramma Work-Wise 16-05-2006.
-
Resultaten interviews Buitenprogramma Work-Wise in het kader van Match (E. Lubbers).
-
Handboek Methode Jeugdreclassering (2006, www.jeugdreclassering.nl). o
De referenties uit onderdelen van het handboek die in deze handleiding zijn overgenomen, zijn vermeld in de literatuurlijst.
-
Aanvullende literatuur: zie literatuurlijst.
-
Interviews en gesprekken met:
-
o
Mw. Irma van der Veen, Directeur Work-Wise
o
Dhr. Everhardt Lubbers, Stafmedewerker Work-Wise
o
Mw. Meike van Dijk, Stafmedewerker Work-Wise
o
Dhr. Marius van der Klei, Beleidsmedewerker MO-Groep
o
Dhr. Henny Lodewijks, Directeur Behandeling Rentray
o
Dhr. Eric Bouwsma, Algemeen Directeur (J)JI Den Hey-Acker
o
Dhr. Bert Kalter, Projectleider Work-Wise (J)JI Den Hey-Acker
o
Dhr. Ken van Ouytsel, Projectleider Work-Wise (J)JI Teylingereind
o
Dhr. Evert-Jan van Maren, Projectleider Work-Wise (J)JI De Doggershoek
o
Mw. Janneke de Graaf, Trajectbegeleider JOC Amsterdam
o
Dhr. Gerard Stoop, Medewerker Jeugdreclassering
o
Mw. Kizzy Mom, Trajectbegeleider Rentray
o
Focusgroep Trajectbegeleiders Buitenprogramma Work-Wise
Dhr. Chris van Erne, (J)JI Den Hey-Acker
Dhr. Karel Huisman, (J)JI Den Hey-Acker
Dhr. René van Laar, (J)JI De Heuvelrug
Dhr. André Mahieu, (J)JI De Hunnerberg
Vier bijeenkomsten in het kader van de bouwstenenmethode, voorts casuïstiekbesprekingen met afgevaardigden vanuit de pilotlocaties Buitenprogramma Work-Wise:
1
o
Doggershoek
o
Den Hey-Acker
o
Rentray
o
Harreveld
o
O.G. Helderingstichting
De vernieuwde versie van het Handboek Work-Wise dateert van november 2007 .
5
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
1
Inleiding en leeswijzer
Opdracht Work-Wise Voor wie?
Work-Wise Nederland heeft in 2006 Adviesbureau Van Montfoort opdracht gegeven voor het ontwikkelen van een Buitenprogramma Work-Wise. Basis voor die ontwikkeling was de nazorg die reeds in het kader van Work-Wise plaatsvindt. Deze programmahandleiding is de tweede versie van het Buitenprogramma Work-Wise. Op basis van de pilots Buitenprogramma Work-Wise in 2007 is een startversie doorontwikkeld met behulp van de bouwstenenmethode. Leeswijzer
Deze Programmahandleiding is in de eerste plaats geschreven voor de uitvoerder van het 2
Buitenprogramma: De Trajectbegeleider . Voor de aansturing en begeleiding van de Trajectbegeleider is het 3
essentieel dat de gedragsdeskundige of gedragswetenschapper (voortaan GW) , de opleidingstrainer en de interventiecoach van Work-Wise deze programmahandleiding kennen. Andere beroepskrachten binnen of buiten de (J)JI die in het kader van Work-Wise werken of samenwerken met de Trajectbegeleider, willen wij aanmoedigen deze handleiding door te nemen. De Erkenningcommissie Gedragsinterventies Justitie stelt eisen aan de wetenschappelijke uitgangspunten van een methode. Deze eisen zijn voor een groot deel gebaseerd op de What Works beginselen. In hoofdstuk 2 gaan we op deze uitgangspunten in. We vervolgen hoofdstuk 2 met de gevolgen van de oriëntatie op What Works voor het Buitenprogramma. In hoofdstuk 3 en verder vertalen we deze analyse naar een concrete Buitenprogramma Work-Wise. Hoofdstuk 3 gaat in op de doelgroep en algemene doelstellingen van Buitenprogramma Work-Wise. Hoofdstuk 4 gaat in op diagnostiek, planvorming en evaluatie. Hoofdstuk 5 gaat in op uitvoering en evaluatie van de methode. Deze Programmahandleiding vormt onderdeel van de set handleidingen die behoort bij de gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise. De gehele set bestaat uit een Theoretische handleiding, een Programmahandleiding, een Opleidingshandleiding, een Managementhandleiding, een Beoordelings- en Evaluatiehandleiding en een Algemene Samenvatting met Leeswijzer. Buitenprogramma Work-Wise bouwt voort op de fases van het programma Work-Wise, dat wordt beschreven in het Handboek Work-Wise (Van 4
der Veen & Dekkers, 2005) . Bestaande handleidingen: Handboek Work-Wise en Leergang Trajectbegeleider
2
Een Trajectbegeleider kan zowel Individueel Traject Begeleider (ITB’er) als Jeugdreclasseerder (JR) zijn.als ieder ander die daartoe is
aangewezen. 3
Niet in alle (J)JI’s is een GW aanwezig, of verbonden aan Work-Wise. In die gevallen wordt de begeleiding en aansturing van de
Trajectbegeleiders geheel verzorgd door de behandelcoördinator.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
6
In de hoofdstukken 3 tot en met 5 gaan we uit van de bestaande werkwijze bij Buitenprogramma Work-Wise, zoals aangegeven in het Handboek Work-Wise en de inhoud van de Leergang Trajectbegeleider (Saxion Hogescholen). We beschouwen de inhoud van het handboek en de leergang als bekend verondersteld bij de Trajectbegeleider, GW, opleidingstrainer en interventiecoach. In deze handleiding bouwen we hierop voort. Op enkele plaatsen geven we aanvullingen op het handboek en de leergang. Deze inhoud van de leergang en het handboek blijft leidend voor het werk dat de Trajectbegeleider doet. Als we daarvan afwijken, geven we dat duidelijk aan. Het Buitenprogramma binnen de gehele methode Work-Wise Buitenprogramma Work-Wise is een integraal onderdeel van de Work-Wise methode. Het Buitenprogramma Work-Wise bestaat uit drie samenhangende trajecten (elk opgebouwd uit een aantal fasen) die alle bij aanvang van het verblijf beginnen en doorlopen tot en met het Buitenprogramma Work-Wise (als laatste fase). De fasen voorafgaand aan het Buitenprogramma Work-Wise hebben een tweeledige relatie met Buitenprogramma Work-Wise: 1.
Er worden voorbereidende werkzaamheden verricht voor de Buitenprogramma Work-Wise (zoals het maken van een trajectplan Buitenprogramma en het naadloos doorlopen van een STP in Buitenprogramma Work-Wise).
2.
Tijdens het Buitenprogramma Work-Wise wordt voortgebouwd en teruggegrepen op de opgebouwde vertrouwensrelatie tussen Trajectbegeleider en jongere en op ervaringen en leermomenten van de jongere in de voorgaande fasen.
We beperken ons daarom niet tot de juridisch formele fase van Buitenprogramma Work-Wise, maar geven ook aanwijzingen voor de fasen die daaraan voorafgaan.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
2
Uitgangspunten
2.1
Inleiding
7
In dit hoofdstuk gaan we kort in op de uitgangspunten voor het Buitenprogramma. De Theoriehandleiding gaat in op: -
Een verklaringsmodel: De oorzaken van jeugddelinquentie, waarbij aandacht is voor risicofactoren en beschermende factoren bij een delinquent ontwikkelingspad (ontwikkelingstheorie), en op de socialecontroletheorie van Sampson & Laub (een sociologisch-criminologische theorie). Deze laatste theorie wijst op de recidivebeperkende invloed van bindingen door de jongere met prosociale maatschappelijk instituties als opleiding, werk, sociale relaties en gezin. Door de keuze voor deze theorie wordt de doelgroep van Work-Wise ingeperkt tot jongeren die met een of meer van deze drie sociale bindingen problemen hebben die hebben bijgedragen aan hun delictgedrag. Voor het ontstaan en voortduren van deze bindingsproblemen worden de diverse risicofactoren en beschermende factoren nader gespecificeerd in vaardigheden, denkpatronen, gezinsomstandigheden, enz. Aanvullend geciteerd onderzoek in de theoriehandleiding laat zien, dat het hebben van een baan of volgen van een opleiding (en het tevreden zijn hiermee) voor jongeren de sterkste voorspeller is van het niet terugvallen in delictgedrag.
-
Een veranderingsmodel: effectieve methoden voor het terugdringen van delinquent gedrag, in het bijzonder voor het opbouwen en versterken van prosociale bindingen.
-
Koppeling van de risicofactoren, beschermende factoren en bindingsproblemen aan een selectie van effectieve methoden.
De theoriehandleiding specificeert vervolgens het veranderingsmodel voor de extramurale setting: -
Effectieve methoden/middelen in algemene zin voor het terugdringen van delinquent gedrag bij jongeren die na vrijheidsbeneming in de samenleving terugkeren. Specifieke evidence-based methoden/middelen voor het verwerven en behouden van een (prosociale
-
binding met) opleiding of werk in een extramurale setting. Daarnaast is er aandacht voor effectieve interventies voor de twee andere typen sociale bindingen: sociale relaties en gezinsrelaties. 2.2
What Works
In het Buitenprogramma Work-Wise staan de zogenoemde What Works beginselen als uitgangspunten centraal. Deze beginselen richten zich op het terugdringen van recidive/delictgedrag van delinquente jongeren en volwassenen. We vatten ze hier samen: 1)
Risicobeginsel: i)
Het recidiverisico is niet voor elke jongere hetzelfde en de intensiteit van de interventie dient hierop aan te sluiten. Hoe groter de kans op recidive des te intensiever moet de begeleiding zijn.
ii)
De kans dat een jongere bij het plegen van een volgend delict zichzelf of anderen schade toebrengt, en de kans dat hij het traject schade toebrengt door zich niet aan afspraken te houden, te ontsnappen of personeel schade toe te brengen, is niet voor elke jongere gelijk. Hoe groter deze schadekansen, des te intensiever de afspraken rond toezicht en controle moeten zijn.
2)
Behoeftenbeginsel: De inhoud van de interventies moet passen bij de specifieke veranderbare en met name delictgerelateerde criminogene factoren van de jongere.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
3)
8
Responsiviteitsbeginsel: De interventies moeten aansluiten bij de motivatie en de intellectuele en praktische vaardigheden en mogelijkheden van de jongere en zijn omgeving. Er worden uitsluitend als effectief bekend staande en theoretisch goed onderbouwde (evidence-based) programma’s en interventies gebruikt.
4)
Professionaliteitbeginsel: Interventies worden uitgevoerd door gekwalificeerde medewerkers onder goede randvoorwaarden.
5)
Integriteitbeginsel: De interventie wordt uitgevoerd zoals beschreven (en dit wordt bewaakt).
6)
Eigen-contextbeginsel: Interventies worden bij voorkeur aangeboden in de eigen omgeving van de jeugdige en in interactie met de eigen omgeving van de jeugdige.
Voor de Erkenningcommissie Gedragsinterventies van Justitie zijn de What Works beginselen leidend voor de beoordeling van ingediende interventies. Daarom zijn zij ook leidend voor het Buitenprogramma WorkWise. Voor de Erkenningcommissie Gedragsinterventies staat terugdringen van delictgedrag (voorkomen van recidive) voorop, en in dat kader moet een methode aan de volgende reeks eisen voldoen: Eisen aan de interventie: 1.
Theoretische onderbouwing: de gedragsinterventie is gebaseerd op een expliciet veranderingsmodel waarvan de werking wetenschappelijk is aangetoond.
2.
Selectie van justitiabelen: het type justitiabelen waarop de gedragsinterventie zich richt wordt duidelijk gespecificeerd en geselecteerd.
3.
Dynamische criminogene factoren: de gedragsinterventie is gericht op het veranderen van risicofactoren die samenhangen met het criminele gedrag.
4.
Effectieve (behandel)methoden: er worden (behandel)methoden toegepast die aantoonbaar effectief of veelbelovend zijn.
5.
Vaardigheden en protectieve factoren: de aanpak is mede gericht op het leren van praktische, sociale en probleemoplossende vaardigheden.
6.
Fasering, intensiteit en duur: de intensiteit en duur van de gedragsinterventie sluit aan bij de problematiek van de deelnemer.
7.
Betrokkenheid en motivatie: betrokkenheid van de deelnemer bij de gedragsinterventie en motivatie voor deelname moeten worden bevorderd en gestimuleerd.
8.
Continuïteit: er moeten duidelijke verbindingen zijn tussen de gedragsinterventies en de totale begeleiding van de justitiabele.
9.
Interventie-integriteit: de gedragsinterventie wordt uitgevoerd zoals het bedoeld is.
10.
Evaluatie: een doorlopende evaluatie geeft inzicht in de effectiviteit van de gedragsinterventie.
2.3
Uitgangspunten voor Buitenprogramma Work-Wise
Eén factor: Arbeid & Scholing 1)
Het algemene einddoel van Buitenprogramma Work-Wise richt zich altijd en uitsluitend op één criminogene factor: Arbeid en Scholing. Problemen met deze factor hangen bij jongeren namelijk het meest samen met het plegen van delicten. Dit wordt in de theoriehandleiding bij ‘Werken aan je toekomst’ onderbouwd.
2)
De criminogene factor Arbeid & Scholing wordt in het Buitenprogramma opgevat als een ontwikkelingstaak. Het verbeteren van de vaardigheden van de jongere voor deze taak, het verlichten
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
9
of verzwaren van deze taak, of het beïnvloeden van positieve en negatieve invloeden op Arbeid & Scholing, gebeurt in het Buitenprogramma Work-Wise op basis van het sociaal-competentiemodel. Naast taken en vaardigheden horen hierbij de begrippen steun, stress, veerkracht en pathologie. We werken dit uitgangspunt verder uit in 2.5. We benadrukken hier dat het sociaal-competentiemodel door Buitenprogramma Work-Wise uitsluitend wordt gebruikt als verklaringsmodel en ordeningskader, en niet als veranderingsmodel. Voor het beïnvloeden van de criminogene factor Arbeid en Scholing worden gedragsinterventies en cognitieve interventies ingezet. De inzet hiervan wordt onderbouwd in de theoriehandleiding. Stress, pathologie, steun en veerkracht In individuele gevallen moet een Trajectbegeleider zich ook kunnen richten op andere criminogene
3)
factoren, maar alleen als duidelijk is dat die het functioneren rond Arbeid en Scholing belemmeren. Deze andere criminogene factoren worden in het Buitenprogramma benoemd als negatieve invloeden op de ontwikkelingstaak Arbeid & Scholing, in de vorm van stress of pathologie. Daarnaast kan de Trajectbegeleider insteken op positieve factoren bij de jongere zelf (veerkracht) of in de omgeving (steun), maar ook hier alleen als duidelijk is dat daarmee het functioneren rond Arbeid en Scholing verbeteren kan. We werken dat uit in paragraaf 2.5. De doelen die bij deze vier typen factoren worden gesteld, zijn dus geen algemene einddoelen die bij alle jongeren worden nagestreefd. Het gaat hier om specifieke voorwaardelijk doelen om het algemene einddoel te kunnen bereiken: - geen recidive door het hebben en behouden van werk en/of een opleiding. Hiermee wordt recht gedaan aan de praktijk, waarin het niet mogelijk is aan Arbeid en Scholing te werken zonder de noodzakelijke aandacht voor andere daarmee samenhangende problemen te negeren. De criminogene factoren waarop Buitenprogramma Work-Wise zich altijd richt (a) of kan richten (b t/m
4)
l) zijn5: Ontwikkelingstaak: a) Arbeid en Scholing, met als problemen gebrekkige binding, gebrek aan interesse en te lage prestaties. Risicofactoren : Stress en pathologie: a)
Negatief zelfbeeld, irrationele en negatieve gedachten
b)
Gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling
c)
Slecht omgaan met stress en frustratie
d)
Impulsiviteit, riskant gedrag
e)
Problemen met middelengebruik
f)
Problemen met geld
g)
Problemen met huisvesting en wonen
h)
Problemen in omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (negatieve interactiecirkels)
i)
Problemen in omgang met volwassenen (negatieve interactiecirkels)
j)
Problemen met het zorgen voor gezondheid en uiterlijk
k)
Problemen met de invulling van vrije tijd
l)
Problemen met het omgaan met intimiteit en seksualiteit
Naast deze criminogene factoren zijn er: Beschermende factoren: Steun en veerkracht:
5
Zie Theoretisch kader Work-Wise gedragsinterventie Werken aan je toekomst (Kosters, 2007) (de volgorde van de factoren is
gewijzigd met het oog op een clustering van persoonsgebonden en omgevingsfactoren). Aangevuld met drie ontbrekende ontwikkelingstaken vanuit het competentiemodel (j, k, l).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
a)
Ondersteuning van de jongere door anderen
b)
Aanbieden van nieuwe uitdagende kansen
c)
Basale relaties zijn hersteld of ontwikkeld
d)
Positieve houding t.o.v. gezag
e)
Positieve gerichtheid op school en/of werk
f)
Zelfoplossend vermogen van de jongere
g)
(Willen) grijpen van nieuwe uitdagende kansen (motivatie)
10
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
11
De Trajectbegeleider beperkt zich 5)
Indien een jongere ernstige problemen heeft op het gebied van stress en pathologie, mag de Trajectbegeleider zich niet zelf daarmee bezig houden. Hij is daartoe niet opgeleid. In dat geval wordt de gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise aangevuld met een of meer andere gedragsinterventies die geen onderdeel zijn van Buitenprogramma Work-Wise (denk hierbij aan FFT, MST, gedragsinterventies gericht op verslavingsproblematiek, ART, e.d.) Diagnostische instrumenten worden ingezet om vast te stellen of de ernst van de problemen op elk van deze factoren laag, gemiddeld of hoog is. Bij lichte of gemiddelde problemen kan de Trajectbegeleider wel zelf hulp verlenen. Dit impliceert dat het Buitenprogramma Work-Wise twee typen trajecten kent (zie ook 2.4): a. Een basistraject waarin alleen aan school of werk aandacht wordt besteed. Vaak zal de Trajectbegeleider in dat verband ook aan de (persoonsgebonden) factoren a t/m d aandacht moeten geven. Immers, een negatief zelfbeeld, irrationele en negatieve gedachten, gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling, slecht omgaan met stress en frustratie, impulsiviteit en riskant gedrag zijn problemen die op school en op de werkvloer vaak aandacht vragen. Aan deze problemen werkt de Trajectbegeleider dus alleen als zij verband houden met school of werk en niet ernstig zijn. b. Een plustraject waarin naast bovenstaande ook aan (hooguit gemiddelde) overige problemen e t/m l wordt gewerkt, en alleen als zij verband houden met school of werk.
Aandacht voor het delictscenario 6)
Bij alle criminogene factoren wordt vastgesteld of zij delictgerelateerd zijn of niet. Heeft een factor bij de delicten die de jongere heeft gepleegd een duidelijke causale of bevorderende rol gespeeld, dan is dat intramuraal bij de delictanalyse al naar voren gekomen. Indien de factor Arbeid en Scholing delictgerelateerd is (bijvoorbeeld omdat de jongere delicten pleegde terwijl hij spijbelde, op de werkvloer agressief is geweest, of van de baas heeft gestolen), dan werkt de Trajectbegeleider zelf aan preventie van het concrete delictscenario. Voor delictgerelateerde factoren die niet met Arbeid en Scholing te maken hebben, maar die wel aandacht vereisen in het Buitenprogramma, bouwt de Trajectbegeleider contacten in met ketenpartners/andere zorgaanbieders.
Risicomanagement 7)
De recidivekans van de jongere moet leidend zijn voor de intensiteit van het Buitenprogramma WorkWisetraject. Dit impliceert twee varianten van Buitenprogramma Work-Wise: Een intensieve variant voor jongeren met een hoog algemeen recidiverisico en een gewone variant voor jongeren met een 6
gemiddeld algemeen recidiverisico. De intensieve variant is verbonden aan de inzet van een STP , waarbij de drie varianten in intensiteit oplopen: arbeid en scholing >> arbeid en scholing plus >> begeleid werken (een derde variant, alleen voor LVG-jongeren of jongeren met een psychiatrische stoornis). Zie ook 2.4.
6
Dit geldt niet voor kortverblijvers, zij volgen geen STP. De intensiteit wordt langs andere weg vastgelegd.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
8)
12
Ook de schadekansen worden bij de planning en uitvoering van het Buitenprogramma Work-Wise betrokken. Bij elke criminogene factor wordt nagegaan wat de kansen zijn dat de jongere bij het opnieuw plegen van een delict zichzelf en/of anderen fysiek schade berokkent. Indien hiervan sprake is of lijkt, worden in het traject controleafspraken voor de jongere ingebouwd. Deze worden verbonden aan de contacten waarin het concrete delictscenario wordt doorgenomen. Schadekansen kunnen daarnaast aanleiding zijn voor het indiceren van aanvullende zorg/therapie die niet onder de expertise van de Trajectbegeleider valt.
13
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
2.4
Varianten van Buitenprogramma Work-Wise
Schematisch zien de varianten van Buitenprogramma Work-Wise er op basis van de uitgangspunten in 2.3 er als volgt uit: Ernst criminogene factoren
Arbeid & Scholing is gemiddeld of hoog ernstig.
Arbeid & Scholing is gemiddeld of hoog ernstig.
Daarnaast zijn alle risicofactoren naast a t/m d
Daarnaast zijn een of meer risicofactoren naast
Recidivekans
laag ernstig.
a t/m d gemiddeld of zeer ernstig.
Gemiddeld
Basisvariant Buitenprogramma Work-Wise
Plusvariant Buitenprogramma Work-Wise
Hoog
Basisvariant Buitenprogramma Work-Wise
Plusvariant Buitenprogramma Work-Wise met
met STP
STP
Intensiteit STP:
Intensiteit STP:
-
laag: arbeid en scholing
-
laag: arbeid en scholing
-
midden: arbeid en scholing plus
-
midden: arbeid en scholing plus
-
hoog: begeleid werken (LVG of psychiatrie)
-
hoog: begeleid werken (LVG of psychiatrie)
Voor kortverblijvers: Intensieve Basisvariant
Voor kortverblijvers: Intensieve Plusvariant
Uitvoering basisvarianten:
Uitvoering plusvarianten:
Trajectbegeleider werkt aan Arbeid en Scholing
Trajectbegeleider werkt aan Arbeid en Scholing en
en aan a t/m d als die gemiddeld ernstig zijn. Bij
aan elke factor die gemiddeld ernstig is. Bij hoog
hoog ernstig volgt verwijzing, bij laag ernstig geen ernstig volgt verwijzing, bij laag ernstig geen aandacht.
aandacht.
a)
Negatief zelfbeeld, irrationele en negatieve gedachten.
b)
Gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling.
c)
Slecht omgaan met stress en frustratie.
d)
Impulsiviteit, riskant gedrag. ___________________________________________________________________________
e)
Problemen met middelengebruik.
f)
Problemen met geld.
g)
Problemen met huisvesting en wonen.
h)
Problemen in omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (negatieve interactiecirkels).
i)
Problemen in omgang met volwassenen (negatieve interactiecirkels).
j)
Problemen met het zorgen voor gezondheid en uiterlijk.
k)
Problemen met de invulling van vrije tijd.
l)
Problemen met het omgaan met intimiteit en seksualiteit.
14
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
2.5
Het sociaal competentiemodel als verbindend kader
De opdracht voor de Trajectbegeleider bij Buitenprogramma Work-Wise De Trajectbegeleider staat op het moment dat de jongere de (J)JI verlaat voor de taak de jongere te helpen de winst die hij in het kader van Work-Wise en eventueel aanvullende behandeling of training heeft geboekt, in de eigen context toe te passen en te borgen. Bij de langere trajecten houdt de trajectbegeleider zich in fasen die daaraan voorafgaan vooral bezig met arbeid en scholing. De Trajectbegeleider is tot dan toe vooral intern casemanager, hij is actief in het netwerk van de jongere, en hij gaat gaandeweg meer met de jongere mee naar buiten. Trainingen in het kader van Work-Wise worden door anderen gedaan. De trajecten zelfstandig wonen/vrije tijd en opbouw van een sociaal netwerk zijn het domein van groepswerk, maatschappelijk werk en aanvullende therapeuten en begeleiders. Buiten de inrichting komt de Trajectbegeleider centraal te staan. Het wordt zijn taak om - samen met de (jeugd)reclasseerder en actieve netwerkleden - voor de transfer te zorgen van de intramuraal bereikte resultaten naar de extramurale context. De Trajectbegeleider staat voor de taak om de resultaten van een groot aantal op de jongere gerichte interventies te integreren in een vernieuwd trajectplan waarmee de bereikte doelen van Work-Wise in het Buitenprogramma kunnen worden geborgd en nieuwe doelen in het Buitenprogramma kunnen worden bereikt. Hij wordt voor het eerst en ook als enige verantwoordelijk voor de overdracht (transfer) en generalisatie van de vorderingen die de jongere heeft gemaakt als gevolg van de inzet van de systematiek van Work-Wise. Hierbij zijn cognitieve
Pathologie Stressoren
vaardigheidstraining, ervaringsleren, competentiegericht werken, motiverende gespreksvoering en het systeemgericht werken
Ontwikkelingstaak
Vaardigheden
belangrijke peilers (zie Handboek Work-Wise). Er is vanuit deze verschillende
Protectieve Individuele factoren veerkracht
invalshoeken aan het eind van fase 2 veel informatie beschikbaar, die moet worden geïntegreerd in een vernieuwd trajectplan, dat zich focust op Arbeid en Scholing. De informatie die over de jongere beschikbaar is, moet daartoe geordend worden. Op basis daarvan wordt gekozen voor een basisvariant of plusvariant, al dan niet intensief, die wordt ingevuld met concrete doelen en middelen. Deze ordening is niet eenvoudig, omdat Work-Wise gebruik maakt van diverse methodische principes, die nu door de Trajectbegeleider in één analyse ondergebracht moeten worden. Immers, arbeid en scholing staan voorop, maar daarnaast zijn er specifieke schadekansen en aspecten van responsiviteit die in de verdere analyse betrokken moeten worden. De informatie hierover moet daartoe worden geïntegreerd.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
15
Sociaal-competentiemodel Voor deze integratie wordt het sociaal-competentiemodel gebruikt. Dit is van alle door Work-Wise gehanteerde methodische principes/perspectieven het meest omvattend. De informatie als resultaat van de inzet van interventies vanuit andere methodische principes kan hierin worden ondergebracht. Het sociaalcompetentiemodel wordt daarom ingezet om voor het Buitenprogramma doelen en middelen vast te stellen. In de figuur wordt competentie voorgesteld als een balans tussen taken en vaardigheden. Tevens staan de factoren aangegeven die deze balans in gunstige zin kunnen beïnvloeden en de factoren die het evenwicht ongunstig kunnen beïnvloeden. Ontwikkelingstaken zijn opgaven waarvoor een jongere komt te staan in zijn contacten met anderen. Het Buitenprogramma stelt de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing centraal. De criminogene factor Arbeid en Scholing wordt bij het Buitenprogramma opgevat als een ontwikkelingstaak. Daarbij gaat het om binding, een positieve gerichtheid op school en/of werk, interesse en prestaties. Vaardigheden zijn taak-specifieke gedragsrepertoires. Onder gedrag valt alles wat een persoon doet, denkt en voelt. Met een vaardigheid is de jongere in staat een bepaalde taak te vervullen. Er zijn cognitieve, sociale en praktische vaardigheden. Bij de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing horen ook cognitieve, sociale en praktische vaardigheden. Hieraan is in fase 1 en 2 van het Work-Wise traject aandacht besteed. Naast taakspecifieke vaardigheden zijn er overstijgende zelfsturingsvaardigheden. Deze zijn in het Buitenprogramma van groot belang. We vatten deze vaardigheden op als een vorm van individuele veerkracht (zie onder). Factoren die de competentie negatief kunnen beïnvloeden zijn stressoren in de omgeving en pathologie van de jongere zelf (bijv. angst, depressie, oppositioneel en agressief gedrag). Stressoren kunnen verdeeld worden in chronische en incidentele stressoren. Chronische stressoren leiden gedurende langere tijd tot extra taken in het dagelijks leven. Voorbeelden van chronische stressoren zijn: langdurige werkloosheid, geldgebrek en een slechte huisvesting. Chronische stressoren kunnen ook het gevolg zijn van traumatische ervaringen in het verleden, zoals seksueel misbruik. Incidentele stressoren zijn meestal het gevolg van een eenmalige gebeurtenis, bijvoorbeeld een afwijzing bij verliefdheid. Bij het Buitenprogramma vatten we de problemen en onmogelijkheden die vanuit de omgeving op de taak Arbeid en Scholing invloed uitoefenen op als stressoren. Concreet gaat het bij Buitenprogramma Work-Wise om gebrek aan kansen of tegenwerking van de jongere door anderen bij onderstaande zaken: Stressoren: -
Inkomen en omgaan met geld.
-
Huisvesting en wonen.
-
De omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (hun rol in negatieve interactiecirkels).
-
De omgang met volwassenen (hun rol in negatieve interactiecirkels).
Onder pathologie wordt in het sociaal-competentiemodel verstaan: een binnen de geldende cultuur ongebruikelijk patroon van gedachten, gevoelens en gedragingen. Voorbeelden van pathologie zijn (ernstige) depressiviteit, (extreme) angsten, waarnemingsstoornissen (waandenkbeelden) en alcohol- of drugverslaving. Ook LVG problematiek moet hier genoemd worden. Bij het Buitenprogramma breiden we de definitie van pathologie iets uit: we vatten het op als alle problemen en onmogelijkheden die vanuit de
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
16
jongere zelf invloed op de taak Arbeid en Scholing uitoefenen. Naast de zojuist genoemde meer persoonlijke psychiatrische en verslavingsproblematiek, gaat het in de bredere definitie ook om vaardigheidstekorten die op Arbeid en Scholing een negatieve invloed uitoefenen. Concreet gaat het om de volgende factoren: Pathologie: -
Inkomen en omgaan met geld.
-
Huisvesting en wonen.
-
De omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (rol/vaardigheden van de jongere zelf in negatieve interactiecirkels).
-
De omgang met volwassenen (rol/vaardigheden van de jongere zelf in negatieve interactiecirkels).
-
Middelengebruik.
-
Negatief zelfbeeld, irrationele en negatieve gedachten.
-
Gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling.
-
Slecht omgaan met stress en frustratie.
-
Impulsiviteit, riskant gedrag.
-
LVG problematiek.
-
Psychiatrische problematiek.
-
Vaardigheidstekorten bij andere ontwikkelingstaken voor adolescenten: o
Zorgen voor gezondheid en uiterlijk.
o
Invulling van vrije tijd.
o
Omgaan met intimiteit en seksualiteit.
Onder beschermende of protectieve factoren verstaan we steunende en beschermende aspecten in de omgeving, die risico en tegenslag helpen voorkomen. Bij Buitenprogramma Work-Wise concentreren we ons daarbij op Arbeid en Scholing. Voorbeelden zijn: de beschikbaarheid van een ondersteuning biedende volwassene, goede coachingsvaardigheden van een werkgever, positieve school- of werkervaringen. Bij het Buitenprogramma vatten we de sterke kanten en mogelijkheden van de omgeving die op de taak Arbeid en Scholing een positieve invloed uitoefenen op als protectieve factoren. Concreet gaat het om: Projectieve factoren -
Kansen bij de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing.
-
Ondersteuning van de jongere door anderen bij de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing.
-
Aanwezigheid van basale relaties, deze zijn hersteld of ontwikkeld.
Onder veerkracht verstaan we eigenschappen van de jongere zelf, die hem kunnen beschermen tegen de invloed van stressoren en die bepaalde uitingen van pathologie kunnen verzachten, zoals intelligentie, weerbaarheid, en een positief zelfbeeld. Ook zelfsturingsvaardigheden vallen hier onder. Bij het Buitenprogramma vatten we de sterke kanten en mogelijkheden die vanuit de jongere zelf op de taak Arbeid en Scholing een positieve invloed uitoefenen ook op als veerkracht. Concreet gaat het om: Veerkracht -
Zelfsturingvaardigheden.
-
Positieve houding t.o.v. gezag.
-
Zelfoplossend vermogen van de jongere.
-
Motivatie: Grijpen van nieuwe uitdagende kansen.
17
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
In de volgende afbeelding is een en ander samengevat.
Gebrek aan persoonlijke mogelijkheden of problemen met: Inkomen en omgaan met geld Huisvesting en wonen De omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (rol van de jongere in negatieve interactiecirkels) De omgang met volwassenen (rol van de jongere in negatieve interactiecirkels) Middelengebruik Negatief zelfbeeld, irrationele en negatieve gedachten Gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling Slecht omgaan met stress en frustratie Impulsiviteit, riskant gedrag LVG problematiek Psychiatrische problematiek Vaardigheden bij andere ontwikkelingstaken
Pathologie
Gebrek aan kansen of tegenwerking van de jongere door anderen of omstandigheden bij: Inkomen en omgaan met geld Huisvesting en wonen De omgang met vrienden/leeftijdsgenoten (hun rol in negatieve interactiecirkels) De omgang met volwassenen (hun rol in negatieve interactiecirkels)
Stressoren
Arbeid en Scholing
Protectieve factoren
Individuele veerkracht
Steun vanuit de omgeving: Kansen voor Arbeid en Scholing Ondersteuning van de jongere door anderen bij Arbeid en Scholing: Aanwezigheid van basale relaties, deze zijn hersteld of ontwikkeld
Vaardigheden Cognitieve, sociale en praktische vaardigheden voor Arbeid en Scholing
Mogelijkheden van de jongere zelf: Zelfsturingvaardigheden Positieve houding t.o.v. gezag Zelfoplossend vermogen van de jongere Motivatie: (Willen) grijpen van nieuwe uitdagende kansen
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
2.6
18
Competentievergroting
De jongere kan - met hulp van de Trajectbegeleider - zijn competentie bij het uitvoeren van de taak Arbeid en Scholing vergroten door: -
Het leren van nieuwe vaardigheden voor Arbeid en Scholing.
-
Gerichter inzetten van reeds aanwezige vaardigheden voor Arbeid en Scholing.
-
Het verlichten of juist verrijken van de taak Arbeid en Scholing.
-
Het verlichten of reduceren van de invloed van stressoren of pathologie op Arbeid en Scholing.
-
Het activeren of vergroten van steun of veerkracht bij Arbeid en Scholing.
Aan het verminderen van pathologie voegen we toe dat het daarbij niet alleen gaat om het verminderen van problemen met gedrag, cognities en emoties/stemmingen. Het aanleren van alternatieve vaardigheden is ook een belangrijk aandachtspunt. Aanvullingen op het sociaal competentiemodel voor de werkrelatie Naast het sociaal competentiemodel wordt de informatie vanuit het interactiemodel en motiverende gespreksvoering gebruikt om de Trajectbegeleider voor te bereiden op de relatievorming of werkrelatie met de jongere gedurende het Buitenprogramma. Het betreft hier specifieke aandachtspunten voor de Trajectbegeleider voor de motivering van en interactie met de jongere.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
19
3.
Doelgroep, doelen en fasering van Buitenprogramma Work-Wise
3.1
Doelgroep
De methode Buitenprogramma Work-Wise richt zich op de volgende doelgroep: Jongeren van 15-23 jaar, geplaatst in een (J)JI als gevolg van een strafrechtelijk vonnis voor de duur van minimaal 6 maanden (langgestraften) of minimaal 3 maanden (kortgestraften of jongeren in voorlopige hechtenis), die het Work-Wise programma volgen. De jongere heeft een gemiddeld tot hoog recidiverisico. Het vinden en/of houden van een passende baan of opleiding/stage is voor de jongere een aanwezige criminogene factor. Voor PIJ-jongeren zijn er aanvullende voorwaarden om in een Buitenprogrammatraject van Work-Wise te komen. Dit zijn de wettelijke voorwaarden voor het aanvragen en toekennen van proefverlof of een rechterlijke machtiging voor jongeren die zonder proefverlof meteen naar buiten gaan.7 Inclusiecriteria Buitenprogramma Work-Wise (aan alle criteria moet zijn voldaan): •
Leeftijd van 15 tot 23 jaar.
•
Geplaatst in een (J)JI als gevolg van een strafrechtelijk vonnis.
•
De jongere van 15-18 jaar is middels de SAVRY getaxeerd op een middelgroot of hoog risico op gewelddadig gedrag.
•
De jongere van 19-23 jaar is met de RISc getaxeerd op een middelgroot of hoog recidiverisico, eventueel aanvullend met de HCR-20 of SVR-20 getaxeerd op een middelgroot of hoog risico op gewelddadig gedrag of het plegen van een zedendelict.
•
Voor 15-18 jaar: een beoordeling hoog hebben gescoord op één of meer van de volgende items in de SAVRY: geringe schoolprestaties, weinig interesse in/binding met school of werk, of laag/matig gescoord op duidelijk positieve gerichtheid op school of werk, of laag gescoord volgens de TVA8
normtabellen (normering verschilt per schaal) op één of beide van de volgende schalen in de TVA: werkhouding op school, werkhouding op het werk. •
Voor 19-23 jaar: een minimale score 6 (gewogen score) op schaal 4 van de RISc: Opleiding, werk en leren (vanaf gewogen score 6 is sprake van een middelgroot probleem, vanaf gewogen score 17 van een groot probleem).
Exclusiecriteria: •
Vanwege psychische of lichamelijke redenen niet geschikt zijn voor instroom in de nazorg of toeleiding naar school of werk, te beoordelen door de behandeldeskundige in de inrichting.
•
Bij wie een Nederlandse verblijfsvergunning ontbreekt.
•
Verslaafd zijn en onvoldoende grip hebben op hun verslaving, te beoordelen door de behandeldeskundige in de inrichting.
7
Zie hiervoor http://www.dji.nl/main.asp?pid=173.
8
Een overzicht van de normeringen is te vinden in: Knaap, L. van der (2003). Competentiegerichte assessment voor jongeren in de
jeugdzorg. Amsterdam/Duivendrecht: PI Research.
20
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Overige doelgroepen van Buitenprogramma Work-Wise: 1.
Bij jongeren binnen de doelgroep met een laag recidive risico beperkt de Buitenprogramma Work-Wise zich tot begeleiding om participatie in de samenleving te bevorderen. Delictgerelateerde activiteiten/interventies zijn niet geïndiceerd, en de begeleiding van deze doelgroep valt verder ook buiten de beschrijving van de gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise voor de Erkenningscommissie gedragsinterventie Justitie.
2.
Buitenprogramma Work-Wise richt zich ook op jongeren die geen delicten hebben gepleegd, maar in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel in een (J)JI zijn geplaatst. Deze jongeren krijgen ook het Buitenprogramma aangeboden (in opdracht van de gezinsvoogd), maar ook de begeleiding van deze doelgroep valt buiten de beschrijving van de gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise voor de Erkenningscommissie gedragsinterventie Justitie. Voor deze jongeren geldt, dat Work-Wise wordt ingezet om uit huis geplaatste jongeren met ernstige gedragsproblemen te normaliseren op het leefgebied van school en/of werk. Bij deze jongere vindt ook geen risicotaxatie en geen delictanalyse plaats. De criminogene factoren kunnen bij deze jongeren door de Trajectbegeleider eventueel worden benoemd als risicofactoren voor een nieuwe uithuisplaatsing. Bij factor j, problemen in de omgang met volwassenen, wordt bij deze jongeren expliciet stilgestaan bij mishandeling, misbruik en verwaarlozing. Ook hier geldt dat bij ernstige problemen wordt verwezen naar ketenpartners voor gespecialiseerde begeleiding/behandeling.
3.2
Doelen
De algemene trajectdoelen van de methode Buitenprogramma Work-Wise luiden als volgt: Algemene einddoelen: 1. Geen recidive (2 jaar na vrijlating). 2. School blijven volgen of het behouden van werk (duurzame reïntegratie als einddoel voor 9
resultaatgerichte individuele trajectbegeleiding ). Deze algemene trajectdoelen worden met individuele jongeren op maat geconcretiseerd in te bereiken korteen lange-termijndoelen. Daarbij kunnen specifieke doelen worden ingezet: 3. Vermindering van problemen met risicofactoren rond school of werk (stress en pathologie). 4. Activering of aanwezigheid van beschermende factoren rond school of werk (steun en veerkracht). Het doel van Buitenprogramma Work-Wise is niet dat de jongere een passende school of baan vindt. Het Buitenprogramma Work-Wise gaat er van uit, dat de Trajectbegeleider al tijdens het verblijf in de instelling met of voor de jongere een passende opleiding, stageplaats of werkplek heeft gevonden. Dit is een voorwaarde voor het starten van het Buitenprogramma, en de werkwijze van de Trajectbegeleider om met de jongere dit doel te behalen in de vertrekfase, valt niet onder de methode van het Buitenprogramma. Zij wordt beschreven in het handboek Work-Wise. Het behouden van de gevonden opleiding, werkplek of stageplek is wel een doel van het Buitenprogramma.
3.3
Fasering van het Buitenprogramma
Fasering Nazorg
In het Buitenprogramma Work-Wise is de volgende fasering aangebracht:
Intramurale fase
vertrek
Extramurale fase
1. Voorbereidende fase (in fase 2 traject Work-Wise, of vanaf start opname bij preventief gehechten): diagnostiek en planvorming vinden hier plaats. Zie
Vertrektraining
STP
+
hoofdstuk 4. 9
Indien toegepast door de (J)JI.
1. Diagnostiek en planvorming
2. Uitvoering
3. Evaluatie, afsluiting/verwijzing 28
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
21
2. Intensieve fase: -
maand 1-4 voor opvanginrichtingen.
-
maand 1-6 voor behandelinrichtingen .
10
Een deelfase van de intensieve fase is de terugkomstfase: -
week 1-4 voor opvanginrichtingen.
-
week 1-6 voor behandelinrichtingen. 11
In de intensieve fase vindt ook de eventuele STP plaats . Indien de STP is afgerond loopt de intensive fase gewoon door. Deze fase wordt afgerond met een tussenevaluatie. Zie hoofdstuk 5. 3. Afrondingsfase: -
maand 5-9 voor opvanginrichtingen.
-
maand 7-12 voor behandelinrichtingen.
Hierin vindt een eindevaluatie plaats, waarna wordt afgerond of eventueel doorverwezen. Zie hoofdstuk 5. 4. Follow-up contacten, 3, 6 en 9 maanden na afsluiting. Zie hoofdstuk 5. Voor de langgestraften start het Buitenprogramma Work-Wise drie maanden voor het vertrek van de jongere uit de (J)JI. Voor de kortverblijvers start de gedragsinterventie Buitenprogramma Work-Wise direct bij plaatsing in het Work-Wise programma met een netwerkberaad (zie bijlage 9).
3.4
Stroomschema Buitenprogramma Work-Wise
Op de volgende pagina is een stroomschema afgebeeld waarin voor preventief gehechten (kortverblijvers) en langgestraften en PIJ-ers afzonderlijk per fase de belangrijkste activiteiten staan aangegeven.
10
Het Buitenprogramma na verblijf in een behandelinrichting duurt even lang als het proefverlof: 1 jaar. De duur van de fasen is hierop
aangepast. 11
Een randvoorwaardelijk probleem kan ontstaan wanneer een jongere tijdelijk in het kader van een STP in regio A wordt geplaatst in
afwachting van een plek in regio B, waar hij ook zal gaan werken. De financiering is namelijk regionaal bepaald. In dit soort gevallen kan de ITB-er gebruik maken van een IRO: Individuele Reïntegratie Overeenkomst. Deze stelt de jongere in staat om zelf te kiezen welk product hij waar vandaan haalt én dat wordt ook financieel afgedekt wanneer het interregionaal is.
21
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Start Buitenprogramma
Selectie en diagnostiek trajectplan Buitenprogramma
Bespreking trajectplan Buitenprogramma
Preventief gehechten:
Preventief gehechten:
Preventief gehechten:
Start voorbereiding bij Netwerkberaad. Raad en BJz in eigen regio jongere activeren Zo veel als mogelijk activiteiten uitvoeren als bij jeugddetentie/PIJ
Tussen start opname en uiterlijk 3e week opname
Trajectberaad, uiterlijk 3e week opname, met (J)JI, Raad en BJz/JR
Instrumenten: − Altijd: − − − −
SAVRY/ Motivatiemonitor TVA Dossier
Jeugddetentie en PIJ: Start einde fase 2 WorkWise. -
-
-
-
-
ITB gaat mee op verlof Gesprek met ouders thuis Tot stand brengen dagbesteding, woonvoorziening en inkomen Jongere melden bij CWI Eventueel IRO en/of WAJONG realiseren Voorbereiding met werkgever/ stagebegeleider School/RMC Aanmelding bij aanvullende hulp/ zorg/therapie realiseren Eventuele aanvraag juridisch kader begeleiding PIJ-jongeren: Tijdig overleg reclassering en afname RISc PIJ-jongeren: proefverlof aanvragen
− −
Voorbereiden / uitnodigingen Overleg (6 stappen) Plan vastleggen en draaiboek maken
Jeugddetentie en PIJ:
Jeugddetentie en PIJ:
−
Afronden 1 week voor bespreking trajectplan
− −
Eventueel: − LEDP − Lijst schadekansen
Afrondingsfase
Follow-up
Preventief gehechten, jeugddetentie en PIJ:
Preventief gehechten, jeugddetentie en PIJ:
Preventief gehechten, jeugddetentie en PIJ:
Terugkomfase, week 1-2
Preventief gehechten en jeugddetentie maand 5-9: PIJ-jongeren maand 7-12:
Follow-up na 3, 6 en 9 maanden.
− −
Aanmelden jongere bij lokale netwerk (JCO, wijkagent). Werken aan korte-termijndoelen huisvesting, dagbesteding en inkomen
Gehele intensieve fase:
Eventueel: − LEDP − Lijst schadekansen
Altijd: − SAVRY/RISc voor PIJ-jongeren/SVR20/HKT-20 − Motivatiemonitor − TVA − Dossier − Beoordelingslijst Sociale Vaardigheden − Evaluatieformulier Werkervaring − Standaardlijst condities zelfstandig wonen
Intensieve fase
Reguliere behandelbespreking
−
Voorbereiden/ uitnodigingen Overleg (6 stappen) Plan vastleggen en draaiboek maken Eventuele STP aanvragen
Preventief gehechten en jeugddetentie maand 1-4: PIJ-jongeren maand 1-6: Werken aan alle korte-termijndoelen m.b.v. − basisinterventies − gedragsinterventies − cognitief reflectieve interventies − praktisch materiele hulp − lichte gezinsinterventies
Werken aan lange-termijndoelen m.b.v. − basisinterventies − gedragsinterventies − cognitief reflectieve interventies − praktisch materiele hulp − lichte gezinsinterventies Afhankelijk van risico’s 1-2 contacten per week. Twee-wekelijkse casuïstiekbespreking Einde intensieve fase: tussenevaluatie. − − −
Afhankelijk van risico’s 1-4 contacten per week. Twee-wekelijkse casuïstiekbespreking Einde intensieve fase: tussenevaluatie. − − −
−
(J)JI, Raad en BJz/JR, eventueel aanvullende hulp Instrumenten: zie diagnostiek trajectplan Buitenprogramma Eventueel aanvraag ITB of ITB Harde Kern om juridisch kader na STP in stand te houden Aanmelding bij aanvullende hulp/ zorg/therapie realiseren
−
(J)JI, Raad en BJz / JR, eventueel aanvullende hulp. Instrumenten: zie diagnostiek trajectplan Buitenprogramma Eventueel aanvraag ITB of ITB Harde Kern om juridisch kader na STP in stand te houden. Aanmelding bij aanvullende hulp / zorg / therapie realiseren
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
4.
Diagnostiek en planvorming
4.1
Nieuwe begrippen
23
Buitenprogramma Work-Wise gebruikt/introduceert bij diagnostiek, planvorming en evaluatie de volgende begrippen: 1.
Recidivekans.
2.
Schadekansen.
3.
Criminogene factoren.
4.
Responsiviteit.
Deze begrippen werden al kort beschreven in hoofdstuk 2. Ze worden uitgewerkt in de theoriehandleiding van Buitenprogramma Work-Wise en ‘Werken aan je toekomst’.
4.2
6-stappenmodel voor selectie van jongeren en actualiseren van het Trajectplan
Buitenprogramma Work-Wise hanteert een 6-stappenplan bij het maken van een nieuwe versie van het trajectplan. Deze 6 stappen komen voort uit de uitgangspunten van de methode die we in hoofdstuk 3 beschreven. Bij deze 6 stappen worden diagnostische instrumenten gebruikt die we in 4.3 beschrijven. Het doorlopen van de 6 stappen vindt plaats in een zogenaamd Buitenprogramma trajectplan-overleg. Hoe dit wordt georganiseerd beschrijven we in 4.4. •
Bij stap 1 worden het recidiverisico, de vaardigheden van de jongere voor de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing in kaart gebracht, de zwaarte van deze taak voor de jongere. Op basis daarvan vindt selectie van jongeren plaats. De informatie is leidend om te besluiten in welke kader het Buitenprogramma wordt aangeboden: als gedragsinterventie voor de doelgroep Buitenprogramma Work-Wise, of als interventie voor jongeren met een laag recidiverisico.
•
Bij stap 2 worden de stress, steun, veerkracht en pathologie in kaart gebracht die op Arbeid en Scholing invloed uitoefenen. Daarbij wordt ook gekeken of de stress en pathologie te maken hebben gehad met het laatst gepleegde delict.
•
Bij stap 3 worden de motivatie, leerstijl, en de mogelijkheden en onmogelijkheden van de jongere en zijn omgeving om van het Buitenprogramma te profiteren in kaart gebracht
• •
Bij stap 4 worden de resultaten van stap 1 t/m 3 geïntegreerd in het sociaal-competentiemodel. Op basis daarvan worden bij stap 5 doelen en middelen gekozen voor het Buitenprogramma. Het wordt dan duidelijk of de Trajectbegeleider een basisvariant of plusvariant zal inzetten.
•
Tenslotte wordt op basis van de recidivekans en de schadekansen het risicomanagement tijdens het Buitenprogramma vastgesteld: hoe intensief moeten de contacten bij aanvang zijn, en welke controleafspraken moeten ingebouwd worden. Hier wordt duidelijk of de aanpak regulier of intensief zal moeten zijn: wel of geen STP.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
4.3
24
Diagnostische instrumenten
Voor het vernieuwen van het trajectplan voor het Buitenprogramma (en ook voor de evaluatie van de geboden begeleiding) zet Buitenprogramma Work-Wise instrumenten in. Deze worden uitgebreid beschreven in algemene beoordelings- en evaluatiehandleiding van Work-Wise Nederland en in het handboek Work-Wise Nederland (opleidingsmanual). Twee vragenlijsten (LEDP en Schadekansen) zijn voor Buitenprogramma Work-Wise ontwikkeld. Zij zijn facultatief. Het betreft niet gevalideerde lijsten, bedoeld om beschikbare informatie te ordenen. De instrumenten sluiten aan op de algemene einddoelen en specifieke voorwaardelijke doelen die met Buitenprogramma Work-Wise nagestreefd worden. Alle instrumenten worden afgenomen -
Aan het eind van fase 2 van het Work-Wise traject.
-
Bij de afronding van Buitenprogramma Work-Wise.
-
Na een eventuele verlenging.
4.3.1
Instrumenten Bij stap 1 - Selectie van jongeren, vaardigheden en taakzwaarte Arbeid en Scholing
SAVRY/RISc/SVR-20/
Buitenprogramma Work-Wise gebruikt voor het inschatten van de recidivekans een gestructureerde
HCR-20
risicotaxatie, de SAVRY. Voor jongeren van 18-23 jaar in behandelinrichtingen wordt de reclassering verzocht de RISc af te nemen (tijdig, om een proefverlof te kunnen aanvragen12). Voor jongeren van 19-23 die een zedendelict gepleegd hebben kan aanvullend de SVR-20 afgenomen worden, hetzelfde geldt voor de HCR-20 bij jongeren die een geweldsdelict hebben gepleegd. De lijst(en) wordt/worden bij de jongere herhaald afgenomen. In het kader van Buitenprogramma Work-Wise gebeurt dit intramuraal aan het eind van fase 2, na 6 maanden bij de afronding van Buitenprogramma WorkWise en na een eventuele verlenging. Bij kortverblijvers gebeurt dit in elk geval voorafgaand aan de het Buitenprogramma. De resultaten van de SAVRY of RISc of SVR-20/HCR-20 zijn leidend voor de selectie van jongeren voor Buitenprogramma Work-Wise en bij stap 6 vervolgens ook voor de intensiteit van het Buitenprogramma Work-Wise en het risicomanagement bij aanvang hiervan. Op itemniveau ondersteunt de SAVRY of RISc of SVR-20/HCR-20 de keuze voor aanvullende therapie/behandeling (zie Handboek Work-Wise).
TVA (deel Arbeid en
De TVA bevat eveneens items die de beschikbare vaardigheden voor deze ontwikkelingstaak in kaart
Scholing)
brengen. Dit deel van de TVA wordt gebruikt voor selectie van jongeren voor het Buitenprogramma als gedragsinterventie. De jongere wordt voor het Buitenprogramma toegelaten bij een score van 3 of lager op dit deel.
Beoordelingslijst
De BSV (Handboek, Bijlage 9), gaat in op de vaardigheden waarover de jongere moet beschikken om onder
Sociale Vaardigheden
andere adequaat in de voor het Buitenprogramma verkozen werk- of onderwijsomgeving te participeren.
Evaluatieformulier
Het Evaluatieformulier Werkervaring (EW) doet dit ook. De EW wordt aangepast: de term stagiair wordt voor
Werkervaring
gebruik in het Buitenprogramma vervangen door werknemer of student.
Standaardlijst condities
De Standaardlijst condities voor zelfstandig wonen (SCZW) is een zelfrapportagelijst, waarop de jongere
voor zelfstandig wonen
aangeeft in hoeverre hij (niet alleen) beschikt over vaardigheden voor deze taak, (maar ook) andere
(onderdeel studie- en
ontwikkelingstaken. Het onderdeel studie- en werkvaardigheden wordt ingezet om de einddoelen van het
werkvaardigheden)
Buitenprogramma met de jongere te specificeren
12
Een na te volgen voorbeeld vinden we in Harreveld, waar maandelijks overleg plaatsvindt met de RN waarin 6 maanden voor het
beoogde proefverlof het conceptplan wordt doorgenomen, RISc tijdig wordt afgenomen en andere zaken tijdig geregeld worden.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
25
Deze lijsten worden reeds standaard ingevuld gedurende het Work-Wise traject. Voor het Buitenprogramma Work-Wise wordt op basis van deze lijsten het algemene einddoel van het Buitenprogramma - participatie in Arbeid en Scholing - met de jongere concreet uitgewerkt in een of meer van de volgende doelen: -
Het leren van nieuwe vaardigheden voor Arbeid en Scholing.
-
Gerichter inzetten van reeds aanwezige vaardigheden voor Arbeid en Scholing.
-
Het verlichten of juist verrijken van de taak Arbeid en Scholing.
4.3.2 Instrumenten bij stap 2 Overige criminogene factoren: Steun, veerkracht, stress en pathologie.
Buitenprogramma Work-Wise gebruikt voor het in kaart brengen van de steun, veerkracht, stress en pathologie de volgende instrumenten:
Motivatiemonitor
De Motivatiemonitor wordt ingezet om de jongeren te screenen op risicofactoren die betrekking hebben op hun motivatie en hun motivatiebronnen (steun van hun omgeving en persoonlijke hulpbronnen). Inzet van dit instrument leert met betrekking tot welke eigenschappen van een jongere geïntervenieerd moeten worden om de gewenste motivatie voor werk en/of scholing te verkrijgen.
TVA (overige taken)
Met de TVA worden de vaardigheden voor de overige ontwikkelingstaken naast Arbeid en Scholing in kaart gebracht
SAVRY/RISc/
De vragenlijsten zijn primair bedoeld voor het bepalen van de recidivekans, maar kunnen op itemniveau
SVR-20/HCR-20
aanvullend worden gebruikt voor het inschatten van steun, veerkracht, stress en pathologie.
Standaardlijst
De SCZW is een zelfrapportagelijst, waarop de jongere aangeeft in hoeverre hij (niet alleen) beschikt over
Condities voor
vaardigheden voor deze taak, (maar ook) andere ontwikkelingstaken. Het onderdeel studie- en
Zelfstandig Wonen
werkvaardigheden wordt ingezet om de einddoelen van het Buitenprogramma met de jongere te specificeren, de andere onderdelen van de SCZW worden benut om de jongere zelf zijn veerkracht en pathologie te laten benoemen.
Dossierinformatie
Dossierinformatie moet worden geraadpleegd voor enkele aspecten die niet met bovenstaande lijsten vastgesteld worden:
LEDP: Lijst Ernst en
LVG problematiek
Psychiatrische problematiek
Kansen bij de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing
De LEDP (zie bijlage 2) is voor het Buitenprogramma Work-Wise ontwikkeld. De LEDP neemt bij de
Delictgerelateerdheid vergadering waarin een concept-trajectplan Buitenprogramma wordt opgesteld een verbindende, centrale Problematiek
plaats in. In de eerste plaats geeft de interventiecoach, eventueel samen met de Trajectbegeleider op basis van de afgenomen lijsten aan wat de ernst van de problemen zijn bij Arbeid en Scholing, stress en pathologie, en welke veerkracht en steun hier tegenover staan. Op dit overzichtsblad tekent de interventiecoach/Trajectbegeleider ook aan welke van de aspecten bij de jongere delictgerelateerd zijn. Hiertoe raadpleegt hij het verslag van het bespreken van het delictscenario. De lijst is niet verplicht. De Trajectbegeleider mag er ook voor kiezen de ernst en delictgerelateerdheid van de problematiek vast te stellen vanuit de bestaande/beschikbare informatie uit andere vragenlijsten en het dossier.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
26
4.3.3 Instrumenten bij stap 6 - risicomanagement. Buitenprogramma Work-Wise gebruikt voor het in kaart brengen van de recidivekans en schadekansen de volgende instrumenten: Recidivekans:
Bij aanvang van het Buitenprogramma zijn de resultaten van de SAVRY leidend voor de intensiteit van het
SAVRY/RISc/SVR-
Buitenprogramma Work-Wise. Aanvullend kunnen de resultaten op de SVR-20 of HCR-20 worden benut.
2/HCR-20 Schadekansen:
Buitenprogramma Work-Wise gebruikt/introduceert voor inschatting van de schadekansen van de jongere een
Lijst
korte vragenlijst (zie Beoordelings- en Evaluatiehandleiding). Deze lijst wordt op de zelfde momenten afgenomen
Schadekansen
als de SAVRY, RISc of SVR-20/HCR-20. De (subjectieve) inschatting van de schadekansen op basis van deze lijst, aangevuld met eigen observaties, is leidend voor de intensiteit van controle-afspraken met de jongere en kan aanleiding geven voor het indiceren van aanvullende zorg of therapie. De lijst is niet verplicht. De Trajectbegeleider mag er ook voor kiezen de schadekansen vast te stellen vanuit de bestaande/beschikbare informatie uit andere vragenlijsten en het dossier. Bij voorkeur vult de Trajectbegeleider de lijst in, waarna de interventiecoach/GW de antwoorden checkt op basis van de SAVRY, RISc en/of SVR-20/HCR-20
4.3.4 Gebruik van de vragenlijsten voor de keuze en inrichting van een variant Buitenprogramma. 1.
Op basis van de delictgerelateerdheid en ernst van de problematiek bepaalt de GW met de Trajectbegeleider of de keuze moet vallen op een basis- of plusvariant van het Buitenprogramma Work-Wise.
2.
Het resultaat van de afname van de SAVRY/RISc/SVR-20/HCR-20, voorafgaand aan het Buitenprogramma bepaalt de intensiteit van het Buitenprogramma Work-Wise bij stap 6: o
Laag risico: geen delictgerelateerde interventies: •
o
1-2 contacten, eventueel telefonisch, per 2 weken
Midden risico:
basisvariant Buitenprogramma Work-Wise: •
1-2 face-to-face contacten per week bij aanvang
plusvariant Buitenprogramma Work-Wise: •
2-3 face-to-face contacten per week bij aanvang, koppelen aan STP Arbeid en Scholing (5 uur per week contacttijd) of STP Arbeid en Scholing Plus (7 uur per week contacttijd).
plusvariant Buitenprogramma Work-Wise voor kortverblijvers: •
o
2-3 face-to-face contacten per week bij aanvang
Hoog risico:
basisvariant intensief Buitenprogramma Work-Wise: •
2-3 face-to-face contacten per week bij aanvang
plusvariant intensief Buitenprogramma Work-Wise: •
3-4 face-to-face contacten per week bij aanvang, koppelen aan STP Arbeid en Scholing Plus (7 uur per week contacttijd) of STP Begeleid
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
27
Werken (10 uur per week contacttijd, alleen voor LVG-jongeren of jongeren met een psychiatrische stoornis).
plusvariant intensief Buitenprogramma Work-Wise voor kortverblijvers: •
3-4 face-to-face contacten per week bij aanvang.
3. De geconstateerde schadekansen bepalen de mate waarin controleafspraken met en/of aanvullende zorg vereist zijn voor de jongere. 4. De problemen of kenmerken van de jongere die duidelijk aan delictgedrag gekoppeld zijn (eventueel vastgesteld met de LEDP) bepalen bij welke onderwerpen de Trajectbegeleider in het Buitenprogramma expliciet met de jongere aandacht besteedt aan het delictscenario.
4.4 Vernieuwen van het trajectplan voor het Buitenprogramma Aan het eind van fase 2 wordt het bestaande trajectplan van de jongere vernieuwd voor het Buitenprogramma tijdens een gepland behandeloverleg. Voor preventief gehechten gebeurt dit tijdens het trajectoverleg. We noemen dit plan in het vervolg ‘trajectplan Buitenprogramma’. De GW is verantwoordelijk voor het trajectplan Buitenprogramma en overlegt over de invulling hiervan met de Trajectbegeleider/JR. Het trajectplan Buitenprogramma wordt in enkele (J)JI’s opgesteld met behulp van de DLM systematiek. De Trajectbegeleider maakt het plan niet alleen, maar in overleg met de andere medewerkers van WorkWise die intra- en extramuraal bij de jongere betrokken zijn, de jeugdreclasseerder en eventueel de Raad. Wetenschappelijk onderzoek laat zien, dat een effectief nazorgprogramma gestructureerd is opgebouwd. De analyse en planvorming zijn uiterst secuur en gebaseerd op de What-Works beginselen. Een voorbeeld is opgenomen in de bijlagen: hieraan moet het trajectplan Buitenprogramma voldoen. Om een gestructureerde opbouw te garanderen presenteren we in de volgende paragraaf een route.
4.4.1 Route bij het opstellen van het trajectplan Buitenprogramma Voorbereiden Plannen van het trajectoverleg door de GW, 4 weken voor het einde van fase 2, of maximaal 3 weken
•
na opname van preventief gehechten. Uitnodigen van alle betrokkenen die zich intramuraal met de jongere bezig hebben gehouden. Voor kortverblijvers wordt het plan gemaakt tijdens een trajectberaad. Zie hiervoor bijlage 11. •
Vragenlijsten invullen/afnemen bij jongere: aansturing door interventiecoach
•
Dossier actualiseren/zorgen dat dit gebeurt (door GW):
Verzamelen vragenlijsten door interventiecoach. Resultaten/rapportages verzamelen van alle disciplines die intramuraal bij de jongere betrokken zijn (geweest).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
28
Overleg over het trajectplan Buitenprogramma •
Agenda voor het overleg: Stand van zaken en wensen van de jongere t.a.v. het Buitenprogramma. Doorlopen van de 6 stappen voor het trajectplan Buitenprogramma. De ernst en delictgerelateerdheid van de problemen op de diverse criminogene factoren vormen hierbij de basis. Daartoe worden de resultaten van de Savry of RISc en/of SVR-20/HKT-20 gebruikt. Eventueel wordt voor deze 6 stappen voorafgaand aan het overleg de LEDP (Lijst Delictgerelateerdheid en Ernst problematiek) ingevuld. (zie bijlage 2). De lijst wordt gezamenlijk ingevuld door de interventiecoach en Trajectbegeleider op basis van de afgenomen vragenlijsten en dossierinformatie. Bij de stappen 1 en 2 van de route worden de resultaten van de vragenlijsten doorgenomen - met bronvermelding, welke vragenlijsten zijn bronnen - en eventueel gewijzigd op basis van de reacties van andere aanwezigen. Betrokkenen brengen hierbij hun visies in, die naast de resultaten van vragenlijsten worden gelegd. Hier vindt feitelijk de overdracht plaats van de ervaringen en resultaten vanuit de trajecten 2 en 3 door de betrokken Work-Wise medewerkers naar de Trajectbegeleider, die zich voornamelijk met traject 1 bezig heeft gehouden. Bij stap 4 Integratie met behulp van het sociaal competentiemodel (eventueel op flap). De keuze voor een basis- of plusvariant van het Buitenprogramma wordt na Stap 4 gemaakt. Stap 5: Concrete doelen en middelen/interventies worden gekozen (zie paragraaf 4.5). Bij de keuze van doelen krijgen de doelen waar de jongere zelf aan wil werken waar mogelijk prioriteit. Dit geldt vooral voor de korte-termijndoelen. Deze zijn voor de jongere zelf het meest urgent, en dit biedt de jongere overzicht en houvast. Bij de keuze voor een plusvariant wordt vastgesteld voor welke ernstige problemen aanvullend een verwijzing plaats moet vinden, en naar welke instantie. Zie overzichtstabel hieronder. Vanuit de interactiewijzer, cognitieve vaardigheidstraining, H-model en motiverende gespreksvoering (zie Handboek Work-Wise) worden aandachtspunten voor de Trajectbegeleider vastgesteld voor het leggen/continueren van een goede samenwerkingsrelatie met de jongere en het inzetten van een motiveringstraject voordat meer trainingsgerichte interventies ingezet worden.
29
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Overzichtstabel doelen en middelen trajectplan Buitenprogramma Work-Wise Gebied
Doelen
Middelen
1. Vaardigheden en Taken bij
Kort:
Interventies Trajectbegeleider:
Arbeid en Scholing
Verwijzing: Lang:
Delictscenario: Controle:
2. Stress in de omgeving t.a.v. Arbeid
Kort:
& Scholing
Interventies Trajectbegeleider: Verwijzing:
Lang:
Delictscenario: Controle:
3. Pathologie bij jongere t.a.v. Arbeid & Kort:
Interventies Trajectbegeleider:
Scholing
Verwijzing: Lang:
Delictscenario: Controle:
4. Activeren protectieve factoren in de
Kort:
omgeving t.a.v. Arbeid & Scholing
Interventies Trajectbegeleider: Verwijzing:
Lang:
5. Activeren veerkracht jongere t.a.v.
Kort:
Arbeid & Scholing
Interventies Trajectbegeleider: Verwijzing:
Lang:
6. Aanvullende zorgpunten
Kort:
Interventies Trajectbegeleider: Verwijzing:
Lang:
Stap 6: Risicomanagement: Intensiteit van het Buitenprogramma, controlemaatregelen en het expliciet stilstaan bij delictscenario(‘s ) worden vastgesteld op basis van de SAVRY en Lijst Schadekansen.
Het concept trajectplan Buitenprogramma wordt vastgelegd.
30
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Vastleggen en draaiboek maken Het concept trajectplan Buitenprogramma wordt besproken met jongere, eventueel ouders,
•
jeugdreclasseerder en (eventueel in een later stadium) gemeente en instanties waarnaar wordt verwezen, hierbij te betrekken. •
Het trajectplan Buitenprogramma wordt vertaald in een contract met de jongere.
•
De Trajectbegeleider ontwerpt een draaiboek voor het Buitenprogramma Work-Wise (zie 4.6). 4.5 Beschikbare interventies voor het trajectplan Buitenprogramma
Bij de middelen/interventies wordt gekozen uit onderstaande mogelijkheden. De interventies die hieronder worden genoemd worden uitgewerkt in hoofdstuk 5 en de bijlagen, of staan reeds beschreven in het 13
handboek Work-Wise, de Leergang Trajectbegeleider of het Handboek Methode Jeugdreclassering . De interventies vanuit het Handboek jeugdreclassering zijn ook in de bijlagen opgenomen. 1.
Basisinterventies voor werkrelatie en netwerkvorming
Basisinterventies vormen de rode draad voor het leggen en vasthouden van de samenwerkingsrelatie, het motiveren en onderhandelen met de jongere over de hulp, en de inbedding van de jongere in de eigen sociale context. •
H-model (zie leergang Trajectbegeleider).
•
Motiverende gespreksvoering/motiverend begeleiden (zie leergang Trajectbegeleider en Handboek Work-Wise en bijlage 17).
•
Intercultureel begeleiden (zie Leergang Trajectbegeleider).
•
Trajectbegeleider als in de rol van verkoper, coach etc.(zie Leergang Trajectbegeleider).
•
Feedback geven (zie competentiemodel, Handboek Work-Wise).
•
Verwijzen en coördineren/centraal blijven (Handboek JR, zie bijlage).
2.
Interventies voor Arbeid en Scholing
•
Cognitieve vaardigheden versterken/inzetten: o
Basisinterventies.
o
Gedraginterventies (Handboek JR, zie bijlage) Bij de inzet van gedragsinterventies wordt voortgebouwd op de intramurale ervaringen met sociale vaardigheidstraining en de stageperiode.
o
Cognitief reflectieve interventies
14
(zie bijlage). Bij de inzet van cognitief reflectieve interventies
wordt aangesloten bij ervaringen met cognitieve vaardigheidstrainingen. •
•
Sociale vaardigheden versterken/inzetten: o
Basisinterventies.
o
Gedraginterventies.
Praktische vaardigheden versterken/inzetten: o
Basisinterventies.
o
Gedraginterventies. Bij de inzet van gedragsinterventies wordt aangesloten bij de intramurale ervaringen in traject 1 (werkplaats, school).
•
Taakverrijking of - verlichting: (helpen) zoeken en borgen van een zwaardere en/of geestelijk/lichamelijk meer of minder uitdagende arbeid of school.
13
www.jeugdreclassering.nl: praktische en materiële hulp/sociale omgevingsanalyse/gedragsinterventies/lichte gezinsinterventies/
doorverwijzen. 14
Cognitieve interventies gelden niet voor de LVG-groep en voor jongeren uit behandelinrichtingen. Zie de bijlage.
31
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
3.
Interventies voor het verminderen van (de invloed van) pathologie op Arbeid en Scholing bij de jongere: Basisinterventies
Praktische en
Gedragsinterventies Cognitief
materiële hulp
reflectieve interventies
Negatief zelfbeeld
Irrationele en negatieve gedachten
Gebrek aan empathie en gewetensontwikkeling
Slecht omgaan met stress en frustratie
Impulsiviteit, riskant gedrag:
Inkomen en omgaan met geld
Huisvesting en wonen
Invulling van vrije tijd
LVG problematiek
Psychiatrische problematiek
Omgang vrienden/leeftijdsgenoten
Omgang volwassenen (ook ouders/familie)
Zorgen voor gezondheid en uiterlijk
Omgaan met intimiteit en seksualiteit
Middelengebruik
Aanvullende interventies: •
•
Bij verbetering van het omgaan met ouders/familie (lichte gezinsinterventies): o
Jongere leren onderhandelen met ouders (Handboek JR, zie bijlage).
o
Jongere en ouders samen concrete praktische of recreatieve activiteiten helpen ondernemen.
o
Afsprakenberaad (zie bijlage).
Bij verbetering van het omgaan met vrienden/leeftijdsgenoten: o
Ontbrekende personen/instanties in het netwerk traceren en relatie helpen opbouwen (opheffen sociale isolatie).
•
Voor LVG jongeren: aandachtspunten bij LVG problematiek (Handboek JR, zie bijlage).
5. Interventies voor het verminderen van (de invloed van) stressoren in de omgeving op Arbeid 15
en Scholing : •
Inkomen en omgaan met geld: praktische en materiële hulp.
•
Huisvesting en wonen: praktische en materiële hulp.
•
Vrienden/leeftijdsgenoten: interventie in het sociaal netwerk door Trajectbegeleider en jongere samen tijdens de omgevingsanalyse (zie bijlage). o
Volwassenen (waaronder ouders/familie): Lichte gezinsinterventies (beschrijving van onderstaande interventies volgt bij start pilots): - gesprekken Trajectbegeleider over verwachtingen, angsten en zorgen ouders. - verwachtingen/wensen van ouders richting jongere expliciteren en aanpassen.
15
Deze interventies worden theoretisch onderbouwd in het nieuwe handboek methode Work-Wise (november 2007).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
32
vaardigheden ouders verbeteren m.b.t communicatie, leeftijdsadequaat handelen, en feedback op het gedrag van de jongere. afsprakenberaad/huisregels ontwerpen, invoeren en bewaken. Praktische hulp aan het gezin.
o •
Coaching van werkgever/docent/ begeleider (Handboek Work-Wise).
•
Eén lijn trekken met alle betrokken diensten, instanties: bij niet nakomen afspraken tijdelijk geen salaris, geen examen, etc.
5
Interventies voor het activeren en benutten van protectieve factoren in omgeving op Arbeid en
Scholing •
16
Aanbod van kansen voor de jongere: o
Praktische en materiële hulp.
o
Creëren van professioneel netwerk en pleitbezorger zijn voor de jongeren bij locale instanties en diensten (zie Handboek Work-Wise en Leergang Trajectbegeleider).
•
Ondersteuning van de jongere: o
Creëren van professioneel netwerk, pleitbezorger zijn voor de jongeren bij locale instanties en
o
Coaching van werkgever/werkbegeleider/docent(en).
o
Lichte gezinsinterventies.
o
Aanwezigheid van basale relaties: lichte gezinsinterventies.
diensten
6
Interventies voor het activeren en benutten van de veerkracht van de jongere voor Arbeid en
Scholing •
•
•
•
Zelfsturingvaardigheden: o
Basisinterventies.
o
Gedragsinterventies.
Positieve houding t.o.v. gezag: o
Basisinterventies.
o
Gedragsinterventies.
Zelfoplossend vermogen van de jongere: o
Basisinterventies.
o
Gedragsinterventies.
Motivatie/Grijpen van nieuwe uitdagende kansen: o
Basisinterventies.
o
Gedragsinterventies.
7
Interventies voor het voorkomen van herhaling van een delictscenario rond Arbeid en Scholing
•
Delictscenario nalopen tijdens afspraken waarin controle een van de thema’s is (zie schadekansen). Koppelen aan herhaling van instructies voor zelfbepalingsvaardigheden.
•
Risicosituaties en verandering hiervan signaleren door Trajectbegeleider.
•
Jongere trainen in signaleren en vermijden risicosituaties.
•
Irrationele gedachten/overtuigingen van de jongere over delictgedrag, motieven en mogelijke slachtoffers en/of schade veranderen door middel van:
16
Deze interventies worden theoretisch onderbouwd in het nieuwe handboek methode Work-Wise (november 2007).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
o
Cognitief reflectieve interventies.
o
Jongere wijze op winst van het prosociale gedrag dat hij vertoont als alternatief voor
33
delictgedrag/ antisociaal gedrag. o
Contract met jongere: geen recidive tijdens Buitenprogramma Work-Wise.
Draaiboek De Trajectbegeleider maakt op basis van de gekozen doelen en interventies een draaiboek voor het Buitenprogramma Work-Wise. Hierin worden de onderwerpen voor de contacten tijdens het Buitenprogramma Work-Wise geagendeerd. De Trajectbegeleider plant hierin circa 50% voorbereide/vooraf geplande thema’s en activiteiten, en circa 50% contacten waarbij hij op basis van de aangetroffen situatie interventies inzet. Bij de vooraf geplande thema’s gaat het om: 1.
Werken aan doelen (thema en activiteit worden door de Trajectbegeleider voorbereid)
2.
Controle-afspraken, waarbij de Trajectbegeleider systematisch het volgende doet: a.
Ingaan op nakomen van afspraken door de jongere.
b.
Bestaande en mogelijk nieuwe risicosituaties inventariseren.
c.
Ingaan op geconstateerd antisociaal gedrag, en
d.
ingaan op het delictscenario(’s).
Bij het werken met de aangetroffen situatie zal de Trajectbegeleider voornamelijk de volgende interventies toepassen:
Feedback geven.
Praktische hulp, eventueel dit aangrijpen voor gedragsinterventie (aanleren/versterken vaardigheid).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
5.
Uitvoering
5.1
Voorbereidende werkzaamheden voor Buitenprogramma Work-Wise
1.
De Trajectbegeleider gaat wanneer mogelijk al in fase 1 van het Work-Wise traject met de
35
groepswerker mee wanneer de jongere naar buiten gaat. Hij wordt in een zo vroeg mogelijk stadium al in het gezin geïntroduceerd. Hij wordt samen met de groepswerker, indien aanwezig, door de MW van de (J)JI gecoached. 2.
Bij aanvang van fase 2 (fase D) neemt de Trajectbegeleider de contacten met de jongere en ouders buiten de (J)JI van de groepswerker geheel over. De coaching door het MW gaat door.
3.
De Trajectbegeleider legt in fase 2/fase D ongeveer eens per 4-6 weken een huisbezoek af. Hij moet de ouders veel informeren over de gang van zaken in de (J)JI en na uitplaatsing, omdat hij tijdelijk rond school en/of werk een centraal persoon wordt in de beleving van de ouders. Hij voert daarnaast gesprekken over de zorgen, verwachtingen en wensen van de ouders ten aanzien van de jongere bij thuiskomst, en de Trajectbegeleider kan met eenvoudige rollenspellen werken. (zie lichte gezinsinterventies, in de bijlagen). De ouders worden gemotiveerd/geactiveerd voor een actieve opstelling tijdens het Buitenprogramma Work-Wise. De Trajectbegeleider vraagt na wat de ouders daartoe nodig hebben en probeert dat te realiseren.
4.
In het tweede deel van fase 2/fase E zijn gesprekken met de ouders mogelijk waaraan ook de jongere meedoet.
5.2
Uitvoering per fase
Buitenprogramma Work-Wise is na de voorbereiding opgebouwd uit twee fasen, gevolgd door follow-up contacten. 1
Intensieve fase: maand 1-4 (met hierbinnen: terugkomstfase, in maand 1).
•
De voorbereidende fase eindigt in fase 2. De activiteiten van het Buitenprogramma Work-Wise zelf starten en eindigen in fase 3 van deeltraject 1. In maand 1-4 wordt aan de korte-termijndoelen gewerkt aan de hand van de in het vorige hoofdstuk aangegeven interventies. Een eventuele STP vindt dan ook plaats. Afhankelijk van de basis- of plusvariant en de aanvullende STP zijn er 1 tot 4 contacten met de jongere per week.
•
De intensieve fase start met de Terugkomstfase: deze fase omvat 2 weken. Binnen deze twee weken moeten basale korte-termijndoelen ten aanzien van huisvesting, inkomen, en werk/opleiding zijn gerealiseerd. In deze fase wordt de jongere bij gedwongen Buitenprogramma Work-Wise ook aangemeld bij het justitieel casusoverleg. Alle jongeren worden gemeld bij de buurtregisseur of lokale politie, zodat tijdig afstemming wordt gezocht.
•
Indien de Trajectbegeleider de jongere op kantoor wil spreken, is het wellicht niet raadzaam hem naar de (J)JI in de regio te laten komen. De jongere is net weg uit een (J)JI, en mag ook niet in deze omgeving terugkeren. Het verdient aanbeveling om met de regionale JR af te spreken of de Trajectbegeleider de jongere in een Bureau Jeugdzorg in de buurt kan ontvangen.
•
De voortgang wordt besproken in 2-wekelijkse casuïstiekbesprekingen.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
•
36
De eerste fase wordt afgesloten met een evaluatie van de korte-termijndoelen. De JR en Raad zijn hierbij aanwezig. Op basis daarvan worden de doelen voor de volgende fase eventueel bijgesteld. Aanvullende hulp- of zorgverlening en/of verwijzingen naar voorliggende voorzieningen worden ingezet.
2
Afrondingsfase: maand 5-9
•
In maand 5-9 wordt aan de lange-termijndoelen gewerkt aan de hand van de in het vorige hoofdstuk aangegeven interventies. Een eventuele STP wordt afgerond. Afhankelijk van de basis- of plusvariant en de aanvullende STP zijn er 1 tot 2 contacten met de jongere per week.
•
De intensiteit van de begeleiding neemt in deze fase af. Toch zijn er ook in deze fase nog verandering in intensiteit te verwachten. De intensiteit van de begeleiding blijft namelijk afhankelijk van het risico dat de jongere terugvalt in delictgedrag en/of gedrag dat hem zelf, anderen of het traject schade kan berokkenen. Deze risico’s kunnen veranderen. De Trajectbegeleider moet hierop aansluiten.
•
Daarom peilt de Trajectbegeleider steeds hoe het met de vorderingen gaat en hij stemt de intensiteit van je begeleiding daarop af. Dit gebeurt vooral in de controle-afspraken. Ook moet de Trajectbegeleider ervoor zorgen dat de uitvoerders van het programma zich blijven inspannen, of meer inspannen, en de moed niet verliezen.
•
Het stoppen van een programma door uitval van de jongere - door weglopen of onacceptabel gedrag verhoogt het risico op recidive sterk. Daarom moet de Trajectbegeleider vooral op mogelijke uitval anticiperen. Vooral kort na overgangen tijdens de begeleiding waarbij de jongere in nieuwe situaties of opnieuw in oude omgevingen moet functioneren, kan hij terugval verwachten. Op die momenten kunnen criminogene factoren en oude patronen hun invloed ‘terugwinnen’, omdat het aanpassingsvermogen van de jongere, zijn zelfvertrouwen en de steun in de omgeving op dat moment zwaarder op de proef worden gesteld. Denk aan de invloed van antisociale relaties of het appèl dat de nieuwe situaties op nieuwe vaardigheden en denkpatronen doen.
•
De voortgang wordt besproken in 2-wekelijkse casuïstiekbesprekingen.
•
Deze fase wordt afgesloten met een evaluatie van het gehele Buitenprogramma Work-Wisetraject. De JR en Raad zijn hierbij aanwezig. De Trajectbegeleider maakt afspraken over de follow-up contacten.
•
Voorafgaand aan de evaluatie worden opnieuw de SAVRY en aanvullende lijsten afgenomen.
•
Op basis van de eindevaluatie wordt aanvullende hulp- of zorgverlening en/of verwijzing naar voorliggende voorzieningen ingezet.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
37
Follow-up contacten, 3, 6 en 9 maanden na afsluiting •
Follow-up contacten zijn om drie redenen belangrijk: 1. Ze zijn een check: a. Wat is de situatie ten aanzien van de lange-termijndoelen van het Buitenprogramma WorkWise? b. Zijn er nieuwe risico’s, is de aard en ernst van de risicofactoren en beschermende factoren veranderd, of is de responsiviteit veranderd? c.
Is er eventuele aanvullende hulp of zorg nodig?
2. Ze zijn een steun in de rug: Indien nodig worden de lange-termijndoelen beter geborgd, of er wordt nieuwe hulp of zorg gerealiseerd. 3. De jongere voelt sterker dat hij na afsluiting van het Buitenprogramma Work-Wise een verantwoordelijkheid heeft om niet opnieuw in de problemen te komen. Hij weet dat er na enkele maanden weer contact is, en dat kan hem mogelijk weerhouden van nieuw delictgedrag. •
De follow-up bij Buitenprogramma Work-Wise bestaat uit twee onderdelen: 1. Alle jongeren, en ook de ouders en 1 of 2 VIP’s, krijgen bij afsluiting van de hulp een strippenkaart met 10 strippen. De jongere of VIP kan daarmee zelf een aantal keer contact opnemen. De strippenkaart is meer symbolisch dan een echt vast aantal contacten. De kaart heeft de functie van geheugensteun en aanmoediging om contact op te nemen als het minder goed gaat. 2. Er is meer intensieve follow-up nodig bij jongeren die bij afsluiting nog een gemiddeld recidiverisico hebben, of duidelijke schadekansen (bijvoorbeeld jongeren met LVG problematiek), of waarbij wordt voorzien dat er in toekomst risicofactoren bij kunnen komen (bijvoorbeeld wisselingen in huisvesting, werk, verandering van medicatie, etc.). De Trajectbegeleider neemt met deze jongeren altijd 3, 6 en 12 maanden na afsluiting van het Buitenprogramma Work-Wise contact op. Met de jongere zelf is altijd contact, bij voorkeur in de eigen omgeving. Afhankelijk van de situatie die je aantreft kan de Trajectbegeleider contact opnemen met VIPs, de buurtregisseur, of een netwerkbijeenkomst organiseren om tot nieuwe afspraken te komen.
5.3
Rode draad tijdens de voorbereiding en uitvoering
Tijdens de voorbereiding en uitvoering van Buitenprogramma Work-Wise werkt de Trajectbegeleider intensief samen met de jongere en zijn werkgever of opleider. De interventies die de Trajectbegeleider hierbij inzet vormen de rode draad van de gehele begeleiding. Deze begint bij de intake van de jongere en loopt door totdat de begeleiding is afgerond. In de volgende twee paragrafen geven we de houdingsaspecten en concrete interventies aan die bij deze rode draad horen. Intake en houding Intake In de meeste gevallen, zo is de ervaring van Trajectbegeleiders, doen jongeren vrijwillig mee aan het Buitenprogramma. Work-Wise is namelijk voor de jongere de ‘weg naar buiten’. De Trajectbegeleider biedt de jongere de kans op een baan, stage of opleiding. Hij regelt de verloven voor de jongere en werkt mee aan het ontwerpen van het proefverlof. De Trajectbegeleider is voor de jongere de ‘weg naar buiten’. Voordat het Buitenprogramma start, neemt hij de jongere bijvoorbeeld mee naar open dagen, bijvoorbeeld in het kader van de Bouw of Defensie. Hij begeleidt de jongere ook op zijn arbeidstoeleidingstraject zoals een stage buiten de inrichting of een
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
38
sollicitatie bij een werkgever. De binnen- en buitenwereld lopen hierdoor voor de jongere geleidelijk in elkaar over. Bij de intake vertelt de Trajectbegeleider wat zijn rol is en wat hij kan betekenen voor de jongere. Het perspectief dat hiermee geschetst wordt is uitdagend genoeg voor de jongere om deel te nemen aan het programma. Meedoen aan het programma is niet vrijblijvend. Er worden kansen geboden, maar hiertegenover staan ook een aantal voorwaarden. De jongere die daar ja op zegt, zegt dan ook ja op het aanbod of de verplichting van het Buitenprogramma. Houding Een Trajectbegeleider kan zich door zijn rol veel meer gelijkwaardig opstellen dan groepswerkers en anderen in de (J)JI. Hun rol is doorgaans meer coachend dan sturend en controlerend. Zij hebben individueel contact met de jongere en kunnen makkelijk een rolmodel of zelfs vertrouwenspersoon worden (bijvoorbeeld praten over de thuissituatie, de ervaringen van de jongere op de groep of met andere begeleiders). De Trajectbegeleider geeft hierbij wel zijn grens aan. Hij houdt niets geheim en deelt informatie met anderen wanneer dat noodzakelijk is. Dit communiceert hij ook met de jongere. Een Trajectbegeleider heeft empathie met jongeren die ondersteuning nodig hebben. Hij is nieuwsgierig naar het denken van jongeren, wat hen bezig houdt, hun achtergrond. Het samen maken van een sociogram (zie bijlage 15) is een goede manier om het netwerk van de jongere in kaart te brengen en zicht te krijgen op het sociale milieu van de jongere. Vaak is het maken van een sociogram een goede aanleiding om een gesprek met jongeren te voeren over relaties en wat deze kunnen betekenen voor hem. De Trajectbegeleider legt zoveel als mogelijk de verantwoordelijkheid voor de keuzes die jongeren maken bij de jongere zelf. Het werken aan zelfverantwoordelijkheid en autonomie van de jongere is een basale grondhouding van de Trajectbegeleider. Jongeren hebben vaak geen realistisch maatschappijbeeld of een realistisch beeld van hun mogelijkheden. Keuzes die niet op realistische beelden zijn gemaakt, zijn gefundeerd op drijfzand en daarmee niet duurzaam. Met behulp van Motiverende Gespreksvoering probeert de Trajectbegeleider de keuzemogelijkheden helder te krijgen met een realistisch perspectief. Hierbij zoekt hij naar de ambivalentie van de jongere m.b.t. keuzes en zal hem confronteren (constructieve confrontatie) met gedrag of denken dat haaks staat op eerder genomen beslissingen, gedrag of denkrichtingen. Het Hmodel kan hier als gespreksmodel ordeningskaders scheppen: ‘Waar sta je nu (Huidige situatie), ‘Wat wil je uiteindelijk bereiken’ (Hoogst haalbare doel), ‘Hoe denk je dat te kunnen bereiken’(Haalbare doelen/tussendoelen), ‘Wat zijn de belemmeringen’ (Hindernissen) en ‘Wat kun je zelf en/of waar heb je anderen voor nodig (Hulpbronnen). Een trajectbegeleider ziet het als een uitdaging om jongeren met een niet-realistisch beeld van zichzelf en de maatschappij te ondersteunen bij het ombuigen van deze beelden. Voor de Trajectbegeleider is de ‘onvoorwaardelijke acceptatie’ van de jongere een basaal uitgangspunt. Dit betekent dat hij onvoorwaardelijk met de jongere aan de slag gaat, hoe de jongere zichzelf en de wereld ook ziet.
5.3.1 Contact met werkgever of opleider Onderstaande aanwijzingen voor Trajectbegeleiders maken de kans groter dat de jongere in een werk- of stageomgeving terechtkomt die hem helpt bij het maken van prosociale keuzes, en de inzet van vaardigheden. Door het kweken van een persoonlijke band met werkgevers en begeleiders, onderhandelen over de voorwaarden voor de jongere, en het informeren van deze mensen over de jongere, werkt de
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
39
Trajectbegeleider in gedragstermen aan meer gunstige stimuli voor de jongere (S-variabelen in het SORCmodel). Hij zorgt ervoor dat mogelijk negatieve stimuli, zoals een stageplaats die niet goed bij de jongere past of een werkgever die verkeerd op een jongere reageert omdat hij zijn achtergrond niet kent, worden opgespoord en uitgeschakeld voordat de jongere start met zijn traject. De stimuli zijn optimaal door de Trajectbegeleider voorbereid, voor zover dat in zijn mogelijkheden ligt. Dit beïnvloedt de O-variabelen (denken, emoties van de jongere) positief, en dit maakt de kans groter dat de jongere de vaardigheden inzet die hij intramuraal heeft geleerd of verbeterd (R-variabelen), en dat het resultaat daarvan positief is en bevestigend werkt (C-variabelen). Een succesvol doorlopen stage is dan het resultaat, en zal de jongeren meer kansen bieden. Voordat een jongere teruggaat naar een gemeente, moeten er een aantal zaken worden voorbereid die liggen op het gebied van werk, scholing, huisvesting, sociaal netwerk en vrijetijdsbesteding. Concreet betekent dit dat in een vroeg stadium contact moet worden opgenomen met de vestigingsgemeente wanneer het jongere betreft die op bovengenoemde aspecten ondersteuning nodig hebben. Het in een vroeg stadium de gemeente betrekken heeft als voordeel dat snel duidelijk wordt wat op gemeentelijk niveau haalbaar is. Contactpersonen Meer en meer zijn gemeentes zich er in het kader van hun veiligheidsbeleid van bewust dat een goede samenwerking en afstemming met justitiële inrichtingen de kans op recidive van justitiabelen en daarmee het bezorgen van overlast voor een gemeente verkleinen. In dit kader zijn er veel gemeenten die een gemeentelijk contactpersoon hebben aangesteld als intermediair tussen penitentiaire inrichtingen en de gemeente. De ervaring leert dat deze contactpersonen ook diensten kunnen en willen verlenen waar het gaat om jongeren die geplaatst zijn in (justitiële) jeugdinrichtingen. Deze contactpersonen hebben vaak lijnen naar CWI, onderwijsinstellingen, huisvestigingsorganisaties en hulpverleningsorganisaties. Daarnaast zijn er gemeenten die beschikken over een zgn. Veiligheidshuis. Het Veiligheidshuis is een netwerkberaad van verschillende lokale partijen die een rol spelen in het kader van een gemeentelijk veiligheidsbeleid. Jongeren die hiervoor in aanmerking komen, worden in het Veiligheidshuis besproken, waarna er een plan wordt opgesteld en taken worden verdeeld. Een casemanager is verantwoordelijk voor de uitvoering van het traject en houdt toezicht of partijen hun afspraken en verantwoordelijkheden nakomen. Nieuwe mogelijkheden dienen zich aan met de komst van de Centra Jeugd en Gezin. Deze centra zijn in het leven geroepen om ondersteuning te bieden op het gebied van zorg- en opvoedingsvraagstukken (één loketfunctie). Zij kunnen voor Trajectbegeleiders belangrijk zijn in de hulpverlening aan jongeren die terug gaan naar de gemeente.
Wetgeving; Jongerenloket en RMC De laatste jaren zijn er een aantal wetten aangenomen die consequenties hebben voor lokaal beleid t.a.v. werk, scholing, uitkering, zorg en hulpverlening. SUWI-wet Sinds 2002 bouwen CWI, UWV en de gemeentelijke Sociale Diensten in het kader van de wet Samenwerking Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) aan een betere lokale (keten)samenwerking. Uitgangspunt voor de ketensamenwerking is werk boven inkomen. De inkomensvoorziening is een vangnet. Het gaat daarbij om preventie en de kortste weg naar werk als belangrijkste principes voor de samenwerking van de ketenpartners.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
40
WWB Sinds 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) van kracht. Elke gemeente krijgt een vast budget voor het verstrekken van alle uitkeringen. Daarnaast krijgen zij een vrij besteedbaar budget voor reïntegratieactiviteiten. De gemeente kan zelf kiezen welke instrumenten zij wil inzetten om uitstroom uit de bijstand, en indien mogelijk, naar werk te realiseren. Mogelijkheden zijn: loonkostensubsidies, leer/werkplekken, duale trajecten en Work First varianten. RMC-wet De SUWI-wet en de WWB missen nog het deel van de groep jongeren die zonder startkwalificatie de school verlaat .Per 21 december 2001 is de RMC-wet in werking getreden. De RMC-wet schrijft scholen voor om jongeren die voortijdig de school verlaten of deze dreigen te verlaten, te melden bij het RMC (Regionaal Meld- en Coordinatiepunt Voortijdig Schoolverlaters). Deze jongeren worden vervolgens begeleidt terug naar school of, wanneer dit niet mogelijk is, op een arbeidstoeleidingstraject. Uiteindelijk doel is het behalen van een startkwalificatie. Genoemde wetten zijn van belang in het kader van de terugkeerbegeleiding van jongeren naar werk of scholing of bij de aanvraag voor een uitkering. Gemeenten moeten uitvoering geven aan deze wetten, waarbij centraal staan: het coördineren van het hulpverleningsaanbod (samenwerking en afstemming) en werk boven een uitkering. Daarnaast ligt er een wetsvoorstel (leerplicht) om jongeren tot 23 jaar te verplichten een startkwalificatie te halen voordat ze in aanmerking komen voor een uitkering. Hoe geven gemeenten uitvoering aan deze wetten met name waar het gaat om jongeren?
Jongerenloket Een toenemend aantal gemeenten in Nederland heeft in het kader van de afstemming van het lokale hulpverleningsaanbod een zogenaamd jongerenloket ingericht. Het jongerenloket is een organisatievorm gericht op de doelgroep voortijdig schoolverlaters en werkloze jongeren tussen de 15 en 23 jaar. Doel is de regie, visie en samenwerking te organiseren. Jongeren hebben hierbij te maken met één plek waar alle dienstverlening rondom onderwijs, werk en inkomen is georganiseerd. Belangrijkste doelstelling van de jongerenloketten is jongeren die geen werk hebben en geen startkwalificatie (een diploma op mbo-2 niveau) zo veel mogelijk terug te krijgen naar school en/of aan een leerbaan te helpen om ze klaar te stomen voor de arbeidsmarkt. De integrale aanpak en het werken vanuit één gezamenlijke visie staat bij de begeleiding van jongeren naar werk of school centraal. Regionale Opleidingencentra (ROC's), het Centrum voor Werk en Inkomen, afdelingen onderwijs en sociale zaken van de gemeente, de Sociale Dienst, het Regionale Melden Coördinatiepunt (RMC), leerplichtambtenaren en werkgevers(loketten) werken in het jongerenloket nauw met elkaar samen. Wanneer je in de betreffende gemeente geen Jongerenloket treft, zoek dan naar organisaties met namen als Leerlingenzaken, Bureau Voortijdig Schoolverlaten, Veiligheidshuis, Jongerenpunt, Jongerenloket e.d. Het zijn organisaties met vaak dezelfde opdracht, maar opererend onder een andere naam. De reden hiervan is dat gemeenten vrij zijn om op eigen wijze uitvoering te geven aan landelijk beleid op dit gebied. RMC Voor zover RMC’s (nog) niet zijn ondergebracht bij een jongerenloket, werken ze zelfstandig.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
41
Jongeren die voortijdig hun schoolcarrière beëindigen of dreigen deze te beëindigen, worden gemeld bij het RMC. Vaak zijn er aan RMC’s trajectbegeleiders verbonden die deze jongeren begeleiden op hun weg terug naar school of om een arbeidstoeleidingstraject te volgen. Uiteindelijk doel is het behalen van een Startkwalificatie. Op de site www.rmcnet.nl zijn per RMC-regio de contactpersonen te vinden die je verder kunnen helpen bij de terugkeer van jongeren naar de gemeente. Zoals eerder aangegeven zijn er jongeren die geen reëel beeld hebben van zichzelf. Ze overschatten of onderschatten hun mogelijkheden. Wanneer deze jongeren zelfstandig naar een CWI worden verwezen, is de kans groot dat er door de medewerker van het CWI die de intake verzorgt, een verkeerde inschatting wordt gemaakt over het te volgen traject omdat dit traject gebaseerd wordt op niet-valide gegevens. Werken vanuit het idee van ononderbroken, doorlopende trajecten, impliceert dat het traject dat is ingezet in de inrichting, naadloos overgaat in het traject daar buiten. Er zal dus altijd afstemming moeten zijn met ketenpartners, in dit geval dus met het CWI. Werkplekken Trajectbegeleiders investeren zelf in het ontwikkelen van een netwerk van werkgevers, uitzendbureau’s onderwijsinstellingen en organisaties die zich bezighouden met jongeren aan de zelfkant van de samenleving. Het ontwikkelen en in stand houden van het netwerk is een organisatie-beleidsaspect. Hierin passen activiteiten als het organiseren van netwerkdagen voor werkgevers en onderwijsinstellingen. In dit beleid past het dat een Trajectbegeleider regelmatig contact heeft met een werkgever, stageverlener of contactpersoon van een ketenorganisatie, los van het feit of er op dat moment jongeren zijn geplaatst. Door face-to-face contacten, zeker wanneer er jongeren zijn geplaatst, laat de Trajectbegeleider zien dat hij garant staat voor een goede begeleiding en dat een werkgever of organisatie op hem terug kan vallen wanneer het lastig wordt. Van jongeren die geplaatst worden is bij de werkgever altijd bekend dat zij in een inrichting verblijven en een delictverleden hebben. Het verdient hier de voorkeur dat jongeren dit zelf aangeven, zonder dat nader ingegaan wordt op het soort delict, het type delict of andere details. Wanneer jongeren er moeite mee hebben om dit te vertellen aan een werkgever, kan het soms helpen dat zij samen met de trajectbegeleider een c.v. opstellen waarop wordt aangegeven dat de jongere in een inrichting is geplaatst. Dit c.v. wordt in een van de voorgesprekken die de Trajectbegeleider heeft met de werkgever, aan hem overhandigd. Het c.v. kan voor de werkgever als voorbereiding en leidraad dienen voor het later geplande (sollicitatie/kennismakings)gesprek.met de jongere. In het voorgesprek maakt de Trajectbegeleider de werkgever duidelijk dat hij bij het kennismakings/sollicitatiegesprek geen inhoudelijke vragen mag stellen aan de jongere over het delictgedrag. De ervaring leert dat, wanneer bij een sollicitatie/kennismakingsgesprek het c.v. aan de orde komt, veel jongeren uit zichzelf aangeven dat ze een delictverleden hebben en het soort delict aangeven, zonder dat ze daarbij in details treden. Overigens geldt dit niet voor jongeren die een zedendelict gepleegd hebben. Het is dus van groot belang dat een werkgever weet dat hij een jongere met een delictverleden heeft. Weet hij dat niet (bijvoorbeeld bij wantrouwende werkgevers toch maar niets zeggen), en komt de werkgever daar later toch achter (en dat gebeurt!) dan zal dit de Trajectbegeleider kwalijk genomen (kunnen) worden. Daarnaast kan het van belang zijn dat de werkgever op de hoogte is van het soort delict van de jongere, zodat hij in bepaalde situaties hierop kan anticiperen (bijv. wanneer je als werkgever een jongere hebt met een diefstalverleden en steelgedrag, dan breng je hem niet in de verleiding door hem de fooienpot te laten beheren).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
42
Salaris Voor jongeren is geld een belangrijke drijfveer en om die reden is het onderhandelen over het salaris belangrijk. Een jongere die zelfstandig moet leven kan niet zonder inkomen. Om die reden moet er altijd de garantie van een inkomen zijn. Voor moeilijk plaatsbare jongeren regelt de Trajectbegeleider altijd een dagbesteding (met name bij LVG problematiek) of een RIBW-plaats (voor jongeren met ernstige gedragsproblemen) als een stage of werkplek (nog) teveel gevraagd is. Dit is taakverlichting in het sociaal competentiemodel. De Trajectbegeleider zorgt daarbij voor behoud van uitkering of voor een WAJONG uitkering. Voor IJZ (Individuele Jeugdzaken) is het daarnaast verplicht dat de jongere een inkomen heeft. Netwerk Ook anderen in het netwerk van de jongere moeten door de Trajectbegeleider op de terugkomst worden voorbereid. De Trajectbegeleider brengt het netwerk in kaart en betrekt altijd de prosociale vrienden van de jongere actief bij de begeleiding. Ook contact met de politie/wijkagent is van belang. Bij zedendelinquenten is dit zelfs essentieel. Wanneer het mogelijk is, zal de Trajectbegeleider proberen de jongere door de politie te laten ‘adopteren’. In dit geval zal de agent speciale aandacht voor de jongere hebben. Dit betekent dat hij ook ondersteuning kan bieden wanneer de jongere dit nodig heeft.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Bijlagen
43
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
44
Bijlage 1 Praktische en materiële hulp 1.1
Voordelen van praktisch helpen
Veel jongeren hebben criminogene tekorten of zorgvragen rond de sociaalmateriële omstandigheden: wonen en huishouding, financiën, werk en school. Deze problemen zijn vaak urgent, en jongeren kunnen er enorm mee geholpen zijn als de Trajectbegeleider hierbij praktische ondersteuning biedt. Ingaan op deze problemen biedt bovendien goede mogelijkheden om een relatie met de jongere en ook de ouders te ontwikkelen. De Trajectbegeleider laat al bij het begin van de begeleiding zien, dat hij echt wat te bieden heeft. Tenslotte is van belang om te noemen, dat praktisch helpen een middel kan zijn in hectische momenten waarin “gewone” gesprekstechnieken niet meer geschikt lijken om tot een gesprek te kunnen komen. Door iets praktisch te doen, kan de Trajectbegeleider de jongere helpen weer terug te gaan naar de realiteit. Daarna is er vaak een opening om weer tot zaken te komen. Altijd moet de Trajectbegeleider, voor hij praktische hulp biedt, hiervoor toestemming vragen aan de jongere, en eventueel de ouders. Compenseren of activeren? Compenseren, zorg verlenen, is het overnemen van een of meer taken door de Trajectbegeleider. Dit kan tijdens contacten, maar ook tussen contacten in plaatsvinden. Voor de Trajectbegeleider kan het een dilemma zijn hoeveel hij overneemt. Alleen zorgverlening kan tot afhankelijkheid leiden, en alleen maar hulpverlenen kan te lang gaan duren. Dat is niet motiverend. Er is daarom wanneer mogelijk een combinatie nodig. We kunnen dit een principe noemen: "Zorgverlenen met het oog op hulpverlenen", is hier de gouden regel. Als de jongere zelf niets onderneemt is het niet de bedoeling om de eigen verantwoordelijkheid van de jongere over te nemen. De Trajectbegeleider biedt zo veel mogelijk zorg als mogelijk en nodig is, en bekijkt steeds of hij de jongere kan activeren om mee te doen, mee te denken, mee te gaan. De volgende aspecten zijn van belang bij de afweging om zorg te verlenen, om dingen tijdelijk uit handen van de jongere te nemen:
De mate van paniek over het onderwerp.
De mate waarin het punt acuut is.
De mate waarin het een ernstige en delictgerelateerde criminogene factor betreft.
De status die het onderwerp voor de jongere heeft. Pas op met zo maar overnemen!
De mate waarin de ouders en bredere familie openstaan voor het accepteren van zorg.
De mondigheid van de jongere.
Het inzicht van de jongere.
Intuïtie, het gevoel van de Trajectbegeleider: hier moet ik zorgen, hier moet ik dat niet doen.
Is er een relatie tussen persoon en omstandigheden? Is er bijv. een relatie tussen stress/klachten en drei-
Moet de Trajectbegeleider vooraf aan het verlenen van zorg voorwaarden stellen en consequenties
gend ontslag? verbinden? (Moet bijv. eerst de verslaving onder controle zijn voor je aan schulden gaat werken?).
45
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden opgenomen van zorgverlenende activiteiten.
Tijdens contacten Huishouding en financiën
Verzorging
Schoonmaken, opruimen, repareren, bouwen.
Budget vaststellen.
Koken, koffie/thee zetten.
Tussen contacten door
Schuldsanering/aflossingsregeling.
Regelen huishoudelijke goederen .
Herstellen/verbeteren van contacten met huisarts, tandarts, etc.
Contacten met
instanties
1.2
Voor de jongere bellen, formulieren invullen,
Verzorgen van kleding.
Idem. Met name contacten met de school,
het woord voeren tijdens bezoeken aan
werkgever, stagebegeleider, en andere be-
school, instanties, diensten.
trokken hulpverleningsinstanties.
Schuldhulpverlening
Schuldhulpverlening is een specifieke combinatie van activeren en compenseren. Hulp is nodig wanneer schulden probematisch zijn. Schuldhulpverlening is noodzakelijk wanneer sprake is van schuldcumulatie: De schulden nemen alleen maar toe. Vaste lasten worden zo hoog dat het besteedbare inkomen, voor de alledaagse benodigdheden, te laag is. De jongere schort rekeningen op of gaat nieuwe schulden aan om oude te betalen. Tenslotte kan hij niet meer betalen. De Trajectbegeleider kan een keuze maken uit verschillende vormen van schuldhulpverlening. Hij kan gezien de tijd onderstaande vormen niet altijd zelf uitvoeren. Wel kan hij altijd inschatten wat voor de jongere een oplossing kan zijn: 1.
Schuldbemiddeling De schuld is niet te hoog. De Trajectbegeleider legt contact met de betrokken instanties. Doel: uitstel of gespreide betaling van gehele schuld.
2.
Saneren Saneren met afkoop: De schuld is nog wel door de jongere af te lossen. Eén nieuwe lening reduceert dan vele schulden tot één schuld. Saneren zonder afkoop: De schuld is niet meer af te lossen: Een deel wordt kwijtgescholden, de rest wordt met één nieuwe lening afbetaald.
3.
Onderhandelen
4.
Budgethulp
met schuldeisers Een budgetadvies: eenmalig financieel advies (brochures). Budgetbegeleiding: gedragsverandering, beter omgaan met geld. Een overweging is hier, of de Trajectbegeleider hiervoor voldoende tijd heeft met de jongere Budgetbeheer: derden beheren de financiën van de jongere.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
47
Bijlage 2 Case-management en samenwerken met ketenpartners 2.1
Case-management: Spin in het web
In de eerste intensieve fase van het Buitenprogramma heeft de Trajectbegeleider een belangrijke rol in de afstemming van partijen die een bijdrage leveren aan de realisatie van het trajectplan. In de tweede fase verschuift dit, en komt de (jeugd)reclassering centraal te staan. De rol van de Trajectbegeleider houdt in dat hij intensief met alle partijen contact onderhoudt die een bijdrage leveren aan het traject en afstemming zoekt op basis van het trajectplan: dat is het ijkpunt. Partijen die een bijdrage leveren conformeren zich aan het trajectplan. Dit wil zeggen dat partijen een van tevoren afgesproken bijdrage leveren, waarbij de inzet en activiteit altijd bij moeten dragen tot de realisatie van het algemene doel of tussendoelen. Het kan dus niet zo zijn dat organisaties hun eigen plan trekken. Dit staat haaks op een integrale aanpak. Voor de jongere houdt dit in, dat de Trajectbegeleider vanaf de intake een intensieve band met hem opbouwt. Niet alleen andere instanties, ook de jongere zelf moet de Trajectbegeleider als spil beschouwen. De band die de trajectbegeleider opbouwt met de jongeren is gebaseerd op vertrouwen. Vertrouwen is hier direct verbonden met betrouwbaarheid en betrouwbaarheid heeft te maken met het nakomen van afspraken. Een trajectbegeleider die zijn afspraken niet nakomt, zal snel het vertrouwen van de jongere verliezen. Wanneer de (jeugd)reclasseerder de rol van de Trajectbegeleider overneemt, dan zal ook hij het vertrouwen van de jongere moeten winnen. Voor jongeren is het schenken van vertrouwen aan een (jeugd)reclasseerder een niet als vanzelfsprekend iets. De reden hiervoor is dat een trajectbegeleider wordt gezien als ‘de weg naar buiten, de uitgang’ en een (jeugd)reclasseerder in zijn toezichthoudende rol als iemand waarvoor je op je hoede moet zijn en die er voor kan zorgen dat je weer ‘binnen’ beland als je niet oppast. De rollen van hulpverlener en toezichthouder worden hierbij direct gelinkt door de jongere. Het vereist tact en daarnaast het geven van duidelijkheid aan de jongere welke de rol is van de (jeugd)reclasseerder. Daarom is het cruciaal dat de Trajectbegeleider de (jeugd)reclasseerder presenteert als een professional die voor de jongere wil staan. Spin in het web betekent niet, dat de Trajectbegeleider of JR zich bezig houdt met de inhoud van aanvullende therapie of hulp. Wel kan het zijn, dat de Trajectbegeleider bij evaluaties wordt gevraagd aanwezig te zijn. Hierbij staan alleen de doelen zoals geformuleerd in het trajectplan ter discussie.
2.2
Samenwerken met een instelling of werkgever/opleider
De rode draad in de samenwerking met ketenpartners is 1. dat de organisaties die diensten leveren zich conformeren aan de doelen die in het trajectplan zijn gesteld (één jongere, één plan) en dat het niet zo kan zijn dat iedere dienstverlenende organisatie of een medewerker daarvan naar eigen goeddunken zijn of haar eigen doelen stelt. In de praktijk is dit een lastige klus. Bijvoorbeeld een jongere die opgeleid wil worden voor timmerman, maar de school heeft geen plek meer in deze richting, of instellingen die zelf doelen willen bepalen omdat zij geldschieter zijn, of instellingen die geen controle dulden van een ITB-er. 2. dat de medewerkers van verschillende instelllingen altijd de jongere centraal stellen (uitgaan van zijn behoeften, aanspreken op verantwoordelijkheid en werken aan zijn autonomie) en niet de belangen van hun eigen organisatie.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
48
Procesbeschrijving plaatsing in een (zorg)instelling. Wanneer het trajectplan Buitenprogramma gereed is, neemt de Trajectbegeleider contact op met de instelling waar een jongere geplaatst wordt. Hij informeert naar de mogelijkheden voor de jongere en informeert of de instelling ingericht is of kan worden op de behoefte van de jongere. Vragen die hierbij verder aan de orde komen zijn: -
Wat is de prognose/de wachttijd voor de jongere?
-
Is er in de wachttijd een voorlopig aanbod nodig? Vraagt de jongere daar zelf ook om? Wie betrekt de jongere in het overleg daarover? Hoe doet hij dat?
-
Zijn er andere punten waarover de jongere op dit moment zelf een besluit moet nemen? Wie legt dit aan de jongere voor? Hoe?
-
Wie het besprokene met de jongere zal doornemen, de wijze waarop en de rol van de jongere daarin (waarbij zo veel als mogelijk de verantwoordelijkheid bij de jongere ligt).
-
Is er overleg met ouders aan de orde? Waar gaat dit over en wie doet wat?
Door deze thema’s meteen te bespreken, voorkomen de Trajectbegeleider en de coördinator van de instelling dat zij in dit vroege stadium de verantwoordelijkheid al uit handen van de jongere nemen. Door sommige voorzieningen krijgt de jongere ‘standaard’ een voortraject aangeboden. Dit voortraject dient vaak om een beeld van de jongere te krijgen, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden in kaart te brengen, om op basis van die informatie richting te bepalen. Ook bij dergelijke standaardtrajecten is het van belang, dat de Trajectbegeleider er niet stilzwijgend van uitgaat dat de plaatsing hiermee zo goed als geregeld is. De Trajectbegeleider en opnemer moeten samen met de jongere of het gezin de taken en verantwoordelijkheden tijdens dit voortraject vastleggen. Het is niet ongewoon, dat de Trajectbegeleider en opnemer een eigen visie hebben op de (on)mogelijkheden van de jongere en/of de ouders. Natuurlijk kan men op grond van feiten, en door ervaringen met de jongere, tot een oordeel komen over wat waarschijnlijk wel en niet haalbaar is met deze jongere. Het is, om samenwerkingsproblemen te voorkomen, van groot belang dat de Trajectbegeleider en opnemer deze visies altijd met elkaar delen. Het kan, afhankelijk van de jongere, beter zijn, wanneer zij hun visies in aanwezigheid van de jongere zelf uitwisselen. In dit stadium staan er daarom naast de praktische vragen ook meer fundamentele vragen op de agenda: -
Wat zijn de hulpvragen van de jongere zelf? Welk hulpaanbod (welke oplossing) heeft bij de jongere de voorkeur?
-
Wat is de interpretatie van de Trajectbegeleider hiervan? Hoe kijkt hij daar tegen aan? Deelt de opnemer deze visie?
-
Wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden? Welke successen zijn met deze jongere haalbaar? Deelt de opnemer deze visie?
-
Wie heeft bij deze jongere duidelijk gemaakt wat de hulp of begeleiding/training inhoudt? Wat de kansen en de mogelijkheden zijn? Heeft de jongere dat allemaal goed kunnen opnemen? Moet dat nog worden herhaald tijdens het voortraject?
Wanneer er met de jongere onenigheid is over de aard van de hulpvragen, het gewenste hulpaanbod, het gedwongen karakter van de hulp, moet de Trajectbegeleider de legitimatie van het hulpaanbod en de status daarvan opnieuw met de jongere doornemen. Het is essentieel dit nogmaals tijdens het voortraject te doen, waarbij ook een medewerker van de opnemende voorziening aanwezig is. De Trajectbegeleider en opnemer maken daarmee duidelijk vanuit één visie op hulpvragen, hulpaanbod en prognose te opereren.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
49
Bovenstaande vragen en aandachtspunten gelden ook, wanneer een plaatsing (bv in een kamercentrum) onmiddellijk mogelijk is. Er is dan sprake van een heel kort voortraject, waarin het vaak niet mogelijk lijkt de jongere een duidelijke rol te geven. Hoogstens plegen de Trajectbegeleider en opnemer hier enkele uren of dagen intensief overleg over. Al gauw worden, begrijpelijk, keuzes voor de jongere gemaakt, en niet met de jongere. Juist in deze hectiek is vereist, dat men ook over bovenstaande fundamentele vragen uitwisselt. Goed overleg over de genoemde vragen voorkomt ook, dat de Trajectbegeleider en opnemer na een voortraject tijdens de kennismaking en start van de behandeling de eigen taken en verantwoordelijkheden en die van de jongere nog eens opnieuw moeten gaan vaststellen, omdat er allerlei zaken blijken te zijn veranderd. Dit betekent voor de jongere een onaangename herhaling van zetten. Tijdig afstemmen is veel beter. Bij de start van de behandeling kunnen zij dan volstaan met het samen vaststellen dat men bekend is met elkaars visie, taken, verantwoordelijkheden, en dat men aan het werk kan. Tijdens een dergelijk gesprek komt er in principe dus geen nieuwe informatie op tafel! Goed van start gaan, een goede basis voor communicatie leggen, wederzijdse intenties bekrachtigen, zijn cruciaal. Ook bij evaluatie(s) lopende het traject, nieuwe planbesprekingen en herindicatie heeft het de voorkeur wanneer de Trajectbegeleider en opnemer niet alles op die besprekingen laten aankomen. Het regelen van al deze praktische zaken en bovendien het uitwisselen van visies op hulpvragen, hulpaanbod, gedane inspanningen en het perspectief op de toekomst, allemaal in een of twee gesprekken, is vragen om problemen. Het grootste probleem dat dan kan ontstaan is dat partijen lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Het vlottrekken hiervan, als dat al mogelijk is, is vaak problematisch en kost onnodige energie. Tussentijds werkoverleg, liefst met de jongere erbij, het inschakelen van ouders indien nodig, is dus vereist in de periode tussen Plan van Aanpak en eerste evaluatie. Dan wordt er bij de formele evaluaties, als het goed is, niets nieuws gezegd. 2.3
Toeleiden naar andere of aanvullende hulp of zorg
Tijdens of aan het eind van het Buitenprogramma kan een (door)verwijzing van de jongere nodig zijn. Om welke situaties gaat het? 1.
Het Buitenprogramma stopt, maar de jongere brengt zelf naar voren dat aanvullende hulp of begeleiding nodig is.
2.
Het Buitenprogramma stopt, maar de jongere is kwetsbaar, hij participeert onvoldoende in de samenleving, of er zijn andere problemen die weliswaar niet aan het delict zijn gerelateerd, maar nog wel aandacht vereisen. De Trajectbegeleider schat in dat extra zorg gewenst is en stuurt daarom aan op een verwijzing.
3.
Het Buitenprogramma stopt, maar de recidivekans is niet (voldoende) gedaald. De Trajectbegeleider maakt zich hierover zorgen en wil aansturen op een verwijzing.
Een doorverwijzing van de jongere naar de zorgaanbieders of naar het aanbod van de voorliggende voorzieningen moet nooit zomaar worden ingezet ‘omdat de hulp gaat stoppen’. Het aanbod moet nodig zijn. Teveel hulp, weer extra stappen, is ongewenst.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
50
Als aanvullende hulp of zorg wél gewenst is, is het simpel 'doorsturen' van de jongere ongewenst. De jongere moet precies weten waar hij aan toe is. De Trajectbegeleider beschrijft de grenzen van de huidige hulp, en de mogelijkheden van andere hulp. Hij begeleidt de jongere ook persoonlijk naar het ‘nieuwe adres’ en voert daar een overdrachtsgesprek met de jongere en de betrokken medewerker(s). Aanmelding van de jongere De "aanmeldfunctionaris" van de voorziening is doorgaans goed op de hoogte van het aanbod. Hij is er toe opgeleid om in heldere en begrijpelijke termen de Trajectbegeleider te informeren, en in eerste aanleg te beoordelen, op grond van objectief vastgestelde kenmerken, of de jongere tot de doelgroep behoort. Als de Trajectbegeleider hieraan twijfelt, moet hij niet aarzelen door te vragen. Het helder hebben van wat het zorgaanbod inhoudt, is van essentieel belang. De agendapunten bij dit (vaak telefonische) gesprek zijn doorgaans: 1.
De Trajectbegeleider geeft aan wat de problemen en sterke kanten van de jongere zijn. (De aanmeldfunctionaris vergelijkt dit vaak meteen al met de kenmerken van zijn beoogde doelgroep. Soms klinkt twijfel door, en de Trajectbegeleider moet dit meteen benoemen en bespreken. In andere gevallen is de intaker juist erg ‘gretig’. Hier niet overhaast te werk gaan, maar alle agendapunten afwerken).
2.
De Trajectbegeleider geeft aan welke veranderingen hij (alsnog) in algemene (brede) zin bij de jongere zou willen zien (doelen). Binnen die doelen geeft hij zijn prioriteiten aan.
3.
De Trajectbegeleider geeft aan, welke strategie hij heeft om de doelen te bereiken, en welke plek de diverse voorzieningen die hij op het oog heeft, hierin zouden kunnen innemen (brede strategie), en welke plek juist deze voorziening zou kunnen innemen.
4.
Daarna overlegt de Trajectbegeleider hoe het (hulp)aanbod van de voorziening past in de verkozen strategie. (Ook hier bij twijfel direct benoemen en bespreken).
5.
Tenslotte worden er gegevens uitgewisseld, en een kennismakingsbezoek gepland
6.
Wanneer het kennismakingsbezoek positief verloopt, kan er gesproken worden over aanmelding, intake en over de manier waarop de Trajectbegeleider de informatie over zowel de voorziening als het gesprek zelf aan de jongere zal doorgeven.
Als het aanbod niet tegemoet komt aan de vraag, dan is de aanmeldfunctionaris vaak in staat een doorverwijzing te doen naar een andere voorziening. De aanmeldfunctionaris vraagt de Trajectbegeleider meestal (zeker bij zorgaanbieders en REC’s) het daartoe ontworpen aanmeldingsformulier in te vullen en zo spoedig mogelijk op te sturen. Als de informatie niet op tijd binnen is, kan het gesprek zelden worden uitgesteld. Bij jongeren zonder telefoon is dat bovendien niet eens mogelijk. Het is belangrijk dat de informatie tijdig wordt aangeleverd. Een goede overdracht betekent dus ook, dat de informatie van de Trajectbegeleider op orde is, en dat hij tijdig de aanmeldingsformulieren heeft toegestuurd aan de betreffende voorziening. Als er wachttijden zijn, houdt hij regelmatig telefonisch contact om te zien of er plek is, en wat de prognose is voor de open plek. Hij geeft dit steeds aan de jongere en eventueel ouders door. Dit maakt het voor hen draaglijker. De datum en plaats van het gesprek worden ook per brief aan de jongere gestuurd.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
51
Deze snelheid en zorgvuldigheid kunnen de overdracht aanzienlijk vergemakkelijken: er wordt tijdens de overdracht alleen gesproken over datgene waar het om draait (geen herhalingen van de geschiedenis), en het motiveert de jongere:”hier zijn professionals aan het werk, ik ben hier aan het goede adres”. Intake/overdrachtsgesprek Een doorverwijzing naar een andere instelling kan de jongere als groot verlies ervaren. Hij kan de volgende/nieuwe hulpverlener beschouwen als iemand die het estafettestokje kritiekloos overneemt. Ook kan het verwarrend zijn: wie heeft nu en straks de verantwoordelijkheid? De Trajectbegeleider kan in de verleiding komen daarom het aantal nieuw betrokken hulpverleners onmiddellijk te reduceren. Dat is niet adequaat, want als hulp vereist is, moet de Trajectbegeleider toch proberen dit te realiseren. De jongere verliest anders ook een netwerk waarmee hij in moeilijker tijden wellicht zijn hoofd net boven water kan houden. Daarom verdient het aanbeveling dat de Trajectbegeleider bij het eerste contact meegaat, en ook aanbiedt eerst een kijkbezoek af te leggen. Over het algemeen is dus een gezamenlijke ‘driehoek’ van jongere (evt. ouders), Trajectbegeleider en nieuwe hulpverlener/ begeleider het best. Het voordeel hiervan is dat de informatie op deze wijze de minste kans loopt op foute interpretatie. In dit gesprek komen de verwachtingen ten aanzien van de relatie en de inhoud van de jongere aan bod, evenals de visie van de Trajectbegeleider. Het kan noodzakelijk zijn dat er meerdere gezamenlijke overdrachtsgesprekken worden gevoerd, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van complexe problematiek, een veelheid aan interventies of heftige weerstand van de jongere tegen opnieuw een verandering van hulpverlener. Intakegesprekken worden bij zorgaanbieders/indicatie-instellingen gevoerd door daartoe opgeleide medewerkers. Het hoofddoel van deze intaker zal met name zijn, ingang te krijgen bij de jongere en eventueel ouders. Hij zal daartoe informatie verschaffen en aansluiten bij de beleving van de jongere en eventueel de ouders. Het is dus geen gesprek om te beoordelen of de jongere al dan niet past in de voorziening. Dit station is - als het goed is al gepasseerd in eerdere contacten van de Trajectbegeleider met de intaker. De jongere en ouders moeten dit vooraf ook weten, zodat zij niet het gesprek ingaan met de verwachting dat zij daarop beoordeeld zullen worden. De jongere en ouders moeten óók weten, dat zij tijdens het gesprek, of daarna (bedenktijd), nog nee kunnen zeggen tegen het aanbod. De agenda van deze gesprekken is doorgaans als volgt: 1.
De Trajectbegeleider introduceert de intaker/medewewerker van de voorziening bij de jongere/ouders. Hij vertelt welke contacten zij al hebben gehad en wat daarbij is besproken.
2.
De intaker legt uit wat in algemene zin de bedoeling van het aanbod/de hulp is.
3.
De intaker vergelijkt de doelen die hij al met de Trajectbegeleider heeft doorgenomen. Zo laat hij merken dat hij deze informatie met hen wil delen en hij controleert meteen of dit nog klopt.
4.
De intaker en Trajectbegeleider vragen de jongere/ouders vragen te stellen, of er doelen toegevoegd//weggelaten moeten worden, en of zij de door de Trajectbegeleider en intaker vastgestelde prioriteiten herkennen. De Trajectbegeleider steunt hierbij de jongere en ouders nadrukkelijk en verheldert zoveel mogelijk.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
5.
52
De intaker en Trajectbegeleider vragen de jongere/ouders of zij verder willen met het aanbod/de hulp. (Als jongere/ ouders twijfelen, probeert de Trajectbegeleider de overwegingen m.b.t. keuzes duidelijk te krijgen. Waar zit de ambivalentie, wat zijn de voordelen en wat zijn de nadelen ten aanzien van bepaalde keuzes. Om jongere/ouders 'over de streep te trekken' wordt eventueel aangeboden de hulp/het aanbod eerst 1 maand uit te proberen.
6.
Als jongere/ouders het aanbod accepteren, worden er concrete afspraken gemaakt. De intaker heeft hierbij in het gesprek de leiding.
Informatieverstrekking De zorgaanbieder, school of voorliggende voorziening heeft meestal vastgelegd welke informatie op welke momenten aan jongeren wordt verstrekt. Deze informatie moet relevant, begrijpelijk en duidelijk voor de jongere zijn. De volgende indeling kan de Trajectbegeleider gebruiken als checklist: Na de aanmelding kan de jongere verwachten: •
Algemene informatie omtrent de instelling.
•
Informatie omtrent wachtlijsten en urgentiebepaling.
•
Toelatingscriteria.
•
Werkinhoudelijk beleid (visie, produkten, levensovertuiging, methodieken en werkwijzen).
Voor of tijdens het overdrachtsgesprek verstrekt de voorziening informatie over •
Medezeggenschap.
•
Huisregels.
•
Veiligheid en hygiëne.
•
Klachtrecht.
•
Privacyreglement.
•
Werkinhoudelijk beleid, toegesneden op de vraag of problematiek van de jongere (visie, producten en diensten.
•
Levensovertuiging, methodieken en werkwijzen.
•
Rechten en plichten van de jongere.
•
Eventueel: Afschrift van het contract of de hulpverleningsovereenkomst.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
53
Bijlage 3 Gedragsinterventies Gedragsinterventies zijn gebaseerd op het leertheoretisch perspectief. Dit perspectief bevat de volgende 17
theorieën en modellen : -
Leertheorieën. o
klassiek conditioneren (de jongere koppelt aangeboren reacties - bijvoorbeeld een vluchtreactie - aan stimuli in de omgeving)
o
operant conditioneren (de jongere leert gedrag aan of af door de gevolgen die het heeft in
o
de sociale leertheorie (de jongere leert gedrag door observatie en imitatie van gedrag van
de omgeving) anderen) -
De cognitieve benadering, waarbinnen gevoelens en gedachten ook als ‘gedrag’ worden opgevat. Gedragsmodellen waarin bovenstaande wordt gecombineerd, zoals het model voor informatieverwerking door jongeren met agressief en antisociaal gedrag.
Aspecten van leertheorieën en de cognitieve benadering vinden vaak hun plek in een gedragsmodel. Er is dus overlap tussen de verschillende modellen en theorieën. De cognitieve benadering bespreken in deze paragraaf onder het volgende kopje. Het belang van het leertheoretisch perspectief voor het Buitenprogramma is tweeledig: 1.
Het delictgedrag, en het gedrag dat hiermee samenhangt, is aangeleerd. Het kan dus ook worden
afgeleerd. 2.
Naast het afleren van gedrag is het mogelijk alternatief gedrag aan te leren, waardoor het delictgedrag
en de daarmee samenhangende gedragingen overbodig worden. Dit tweede punt is belangrijk omdat het delictgedrag een functie heeft voor de jongere. Het levert hem (naast negatieve ook) positieve gevolgen op. Uitsluitend afleren van gedrag heeft dus zelden zin. S-O-R-C: functionele analyse Het leertheoretisch perspectief gebruikt de begrippen stimulus (afgekort S - aanleiding in de omgeving), respons (afgekort R - reactie van de jongere) en consequenties (afgekort C- gevolgen voor de jongere). De gevolgen zijn ook een nieuwe stimulus. Het basale uitgangspunt is: Als de reactie winst oplevert, zal de jongere zijn reactie herhalen. Is er geen stimulus, of geen winst, of zelfs een negatief gevolg, dan zal de jongere met dit gedrag stoppen. Hierbij zijn twee opmerkingen belangrijk: -
Lang niet elke jongere die wordt gestraft omdat hij delicten pleegt, houdt daarmee op. Het effect van deze vorm van straffen is niet sterk, omdat er een groot verschil in de tijd is tussen het delictgedrag en de straf, omdat de straf waarschijnlijk niet opweegt tegen de winst van het delictgedrag, en omdat hij geen alternatief gedrag kent. Daarom zal het effect van het belonen van prosociaal gedrag meer effect hebben op de jongere.
-
Het model gaat uit van éérst een oorzaak, en dan pas een gevolg (delictgedrag). Bij jongeren die seksuele of agressieve delicten plegen, lijkt het of zij soms helemaal geen aanleiding nodig hebben. Zij roepen het gedrag zelf op. Bij nadere beschouwing blijkt er toch vaak een aanleiding te vinden. Het kan daarbij gaan om stimuli die de jongere zelf ‘meeneemt’ naar elke nieuwe omgeving. Een jongere kwaad van huis weggaat, en met een boze stemming over straat loopt, heeft als extra stimulus bijvoorbeeld alleen nog een steen en een winkelruit nodig, en de verwachtingsvolle blikken van zijn vrienden. Het is daarom voor de Trajectbegeleider zinnig om onderscheid te maken tussen stimuli die
17
Bartels (2001).
54
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
op de achtergrond steeds ‘meedraaien’ (distale stimuli), en een directe aanleiding in de omgeving (proximale stimuli). Het heeft niet zoveel zin om alleen aan de aantrekkingskracht van de steen en winkelruit te werken, als er niets gebeurt met de ruzies thuis en statusgevoeligheid van de jongere. Naast de begrippen S, R, C is er een vierde begrip, dat vooral in de cognitieve benadering wordt gebruikt: De O van Organisme, die na de S wordt geplaatst: S-O-R-C. Dit zijn persoonsgebonden factoren zoals intelligentie, ziekte, attitudes/kernovertuigingen, verwachtingen, motivatie en vermoeidheid. Het gaat hier zowel om statische, niet-veranderbare factoren, als om veranderbare factoren. Deze laatste factoren zijn dezelfde als de distale stimuli, die reacties van de jongere kunnen ‘triggeren’. Het is voor het overzicht handiger, om onder S alleen de proximale stimuli te verstaan. Met het S-O-R-C schema kan de Trajectbegeleider een functionele analyse maken van het (delictgerelateerde en problematische) gedrag van de jongere. Tijdens de uitvoeringsfase kan de Trajectbegeleider zelf het gedrag van de jongere observeren, of - als de jongere daartoe in staat en bereid is - hem vragen een observatieschema bij te houden. Het maken van een functionele analyse vindt vaak niet in de eerste weken van de uitvoering plaats. De Trajectbegeleider besteedt doorgaans eerst veel aandacht aan meer praktische problemen. Als hier enige stabiliteit in is gekomen, kijkt de Trajectbegeleider met de jongere naar de achterliggende patronen waardoor hij in de problemen raakt. Hier onder is een observatieschema ingevuld voor de jongere Theo. In de eerste rij door Theo zelf. In de tweede rij trekt de Trajectbegeleider conclusies: Tijd en plaats
S: Wat ging
O: gedachten,
R: Gedrag
C: Gevolgen,
Andere
aan het gedrag
emoties,
positief, neutraal
informatie
verwachtingen,
en negatief
vooraf
motivatie
Theo: Ik liep om 1
We zagen een
Ruzie met mijn
Ik smeet de
Het was een kick en
uur ‘s nachts met 3
stoeptegel voor
ouders, ik was het
stoeptegel door
Bart vindt mij nu een
vrienden over
een winkelruit
huis uit gelopen en
de ruit en we
toffe gast.
straat.
liggen. Bart zei
had ook wiet gerookt.
renden weg. We
Ik dacht, die man van de
tegen mij “smijt
hoorden de man
winkel is wel verzekerd.
die tegel man!”.
van de winkel
Die man had mij
schreeuwen.
herkend en ik werd door mijn ouders en de wijkagent uit bed gehaald. Ik stond goed voor schut.
Trajectbegeleider:
Mogelijkheden
Jongere heeft thuis
‘s Nachts, met
op straat voor
vrienden, zonder
vandalisme/
supervisie door
Vernieling.
Kick.
Winkelier deed
conflicten en loopt
Status bij vrienden
aangifte. Heeft
dan weg. Krijgt van
(Bart)
ook Bart
vernieling.
vrienden wiet om te
Rationaliseren.
herkend. Bart
ouders of positieve
Aanmoediging
kalmeren.
Schaamte tegenover
geeft Theo de
rolmodellen.
door vrienden.
Wil stoer gevonden
ouders.
schuld.
worden.
Politiecontact.
55
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Van groot belang voor een goede functionele analyse is, dat de Trajectbegeleider bij de jongere precies nagaat wat de winst van het gedrag (C) is. Dit is namelijk niet altijd duidelijk. Verhoef en Mevissen (1997) geven hiervan twee goede voorbeelden: -
Een time-out voor een autist lijkt een straf, maar het is een beloning.
-
Een jongere die zich in detentie (of op straat) verveelt, kan onrust gaan stoken. De negatieve aandacht die hij daarmee krijgt, is nog altijd beter dan verveling. Het is een beloning.
De Trajectbegeleider kiest op basis van de functionele analyse voor een gedragstechniek. Er zijn drie doelen, en twee vormen (Cladder, 1980): Doelen: -
Ongewenst gedrag laten afnemen.
-
Gewenst gedrag laten toenemen.
-
Nieuw gedrag aanleren.
Vormen -
Werken met de stimuli voorafgaand aan het gedrag.
-
Werken met de consequenties na het gedrag.
In schema:
Werken met consequenties
Werken met stimuli vooraf
Ongewenst gedrag
• Straf of boete: negatieve consequentie geven
• Negatieve stimulus verwijderen of niet
laten afnemen
• Uitdoven: geen positieve consequentie meer geven,
meer geven
winst wegnemen • Isolatie: mogelijkheid om winst te ervaren wegnemen • Overcorrectie: negatief effect op de omgeving goedmaken en iets extra’s geven • Discriminatietraining: ongewenst gedrag in onjuiste situatie niet belonen Gewenst gedrag
• Belonen van gewenst gedrag
laten toenemen
• Discriminatietraining: gewenst gedrag in de juiste situatie belonen
Nieuw gedrag aanleren
• Shaping: nieuw gedrag opsplitsen in stappen en deze belonen
• Fading-out: gewenst gedrag onder controle van minder duidelijke stimuli brengen • Fading-out: nieuw gedrag onder controle van minder duidelijke stimuli brengen
• Imitatieleren: voordoen en na laten doen • Chaining: gedragsketens vormen
De beschrijvingen die we hieronder van de gedragstechnieken geven zijn gericht op normaal begaafde jongeren en jongeren zonder psychiatrische problemen. De Trajectbegeleider moet de technieken aanpassen voor LVG-jongeren en jongeren met psychiatrische problemen. Zie hiervoor Handreiking 10 (paragraaf 4.5) en Handreiking 15). We sluiten onderstaande bespreking af met een overzichtstabel met toepassingsmogelijkheden. Hierin is aangegeven of de techniek ook voor LVG-jongeren en jongeren met psychiatrische problemen overwogen kan worden.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
56
Straf of boete De Trajectbegeleider beschikt niet over veel mogelijkheden om te straffen. Een middel dat hij wel kan hanteren, is het (laten) verscherpen van controle en - in het uiterste geval - het stopzetten van de begeleiding en de jongere hiervan de gevolgen laten ondervinden. Een andere mogelijkheid die Trajectbegeleiders soms toepassen is, de jongere zelf zijn gedrag te laten bepalen en hem “tegen de lamp te laten lopen”, in de hoop dat hij meer probleembesef krijgt. Aan deze en andere vormen van straf zijn veel nadelen verbonden: -
Straf moet onmiddellijk na het ongewenste gedrag gegeven worden. Dat is in de meeste gevallen voor de Trajectbegeleider onmogelijk (Hij kan niet ’s nachts met Theo meegaan).
-
Straf leidt bij de jongere tot verschil maken tussen situaties waarin hij wel en geen straf krijgt. De jongere zal gedrag verbergen waarvoor de Trajectbegeleider hem zou kunnen straffen (Theo vertelt de Trajectbegeleider niet meer dat hij ’s nachts over straat loopt).
-
De jongere koppelt de straf en situatie waarin hij straf krijgt. Als de Trajectbegeleider de jongere op kantoor straft, zal de jongere de Trajectbegeleider en het kantoor gaan vermijden.
-
Wanneer de Trajectbegeleider straft zonder daarnaast gewenst gedrag te belonen, laat hij zelf
-
Straf kan een negatief zelfbeeld versterken of veroorzaken, waardoor gewenst gedrag minder snel
ongewenst gedrag zien. De jongere kan dat overnemen. optreedt: “ik kan toch niets goed doen”. -
De jongere leert alleen wat hij niet moet doen, niet wat hij wel moet doen.
Het is beter straf te vermijden. In elk geval moet de Trajectbegeleider straf combineren met positieve aandacht op momenten dat het ongewenste gedrag niet optreedt, en de nadruk leggen op goed gedrag. Bij een boete levert de jongere voor ongewenst gedrag iets in. Dit gebeurt vaak in een beloningssysteem, zoals het sociale-competentiemodel. Twee opmerkingen: -
Goed gedrag moet de moeite waard blijven. Daarom moet de jongere altijd meer kunnen verdienen dan inleveren. Steeds meer boetes bij ongewenst gedrag is zinloos.
-
Het werken met boetes is alleen geschikt voor jongeren die al zelfstandig de afweging kunnen maken of zij wel of geen boete willen riskeren. De Trajectbegeleider gaat eerst na of het werken met boetes past bij de responsiviteit van de jongere. Uitdoven De Trajectbegeleider gaat na, door welke positieve gevolgen het ongewenste gedrag in stand blijft, en voorkomt vervolgens dat de jongere die gevolgen kan ervaren. Bij Theo zijn dat: de kick en de status. De Trajectbegeleider kan met Theo in gesprek gaan over alternatieven om kicks te ervaren, en over Bart, die hem wel “een toffe gast” vindt, maar hem de volgende dag net zo gemakkelijk de schuld geeft. De Trajectbegeleider zaait hier twijfel en laat de uitdoving daarmee over aan de zelfreflectie van Theo. Uitdoving duurt lang (vaak enkele maanden) en is op de lange termijn niet zo effectief (Duker, 1993). Op de korte termijn kan het ongewenste gedrag zelfs een tijd toenemen, voordat het afneemt.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
57
Isolatie Op het ongewenste gedrag volgt direct isolatie in een saaie, niet beangstigende ruimte. De jongere kan hierdoor het positieve effect niet ervaren. Voor de Trajectbegeleider is deze techniek vrijwel niet toepasbaar. De Trajectbegeleider kan ook niet tijdens contact op kantoor zelf even weglopen wanneer de jongere ongewenst gedrag laat zien. De jongere kan dat ook als een beloning ervaren. Alleen wanneer duidelijk is dat de jongere de Trajectbegeleider echt als rolmodel ervaart, kan de Trajectbegeleider dit wel doen. Hij moet dit altijd combineren met uitleg over gewenst gedrag, en dit belonen. Overcorrectie De jongere moet het effect van zijn ongewenst gedrag op de omgeving goedmaken en daarbij meteen ook goed gedrag oefenen. Dit middel is veel effectiever dan uitdoving (Duker, 1993), en de Trajectbegeleider kan dit goed toepassen. In het geval van Theo kan de Trajectbegeleider Theo laten meebetalen aan een nieuwe winkelruit, en dit combineren met een goed voorbereid bezoek aan de winkelier om zijn excuses aan te bieden. Overcorrectie is ook aanwezig bij herstelrecht, of Echt Recht bijeenkomsten. Deze interventie vindt in Nederland steeds meer ingang. Jongere en zijn familie ontmoeten het slachtoffer en zijn familie, en volgens een vast protocol worden afspraken gemaakt over de manier waarop de jongere de schade kan herstellen. Het is doorgaans de familie zelf, die dan bedenkt hoe de jongere tegelijk ook gewenst gedrag kan oefenen. Negatieve stimulus verwijderen of niet meer geven Gedrag van de jongere kan een reactie zijn op een stimulus die hij als positief of negatief ervaart. In het geval van Theo zijn de steen, de winkelruit, en de aanmoedigingen positieve stimuli. Maar er zijn ook negatieve stimuli aanwezig. Deze vinden we bij de O (organisme) als distale stimuli: Er is ruzie thuis geweest, en deze is niet opgelost omdat Theo is weggelopen. Theo heeft ook wiet gerookt, wellicht om de spanning wat te dempen, maar dat maakte hem ook meer beïnvloedbaar. De Trajectbegeleider kan in de begeleiding hierop de aandacht vestigen. Wanneer door gezinsinterventies de ruzies afnemen, wordt Theo deze negatieve stimulus niet meer gegeven. Er is dan ook minder reden om wiet te roken. In meer ernstige gevallen kan de Trajectbegeleider overwegen de negatieve stimuli helemaal te verwijderen door voor Theo een andere verblijfplaats te zoeken. Dit kan een geschikte korte-termijn oplossing zijn, maar de effecten van uithuisplaatsing kunnen als nieuwe negatieve stimuli voor voortzetting van het ongewenste gedrag zorgen. De oude stimuli - de ruzies thuis - zijn bovendien onopgelost. Daarnaast wil Theo graag stoer gevonden worden door zijn vrienden. Dat lijkt een positieve stimulus om een steen te gooien, maar kan ook met een negatief zelfbeeld te maken hebben. De Trajectbegeleider kan dit nagaan en met Theo aan een positief zelfbeeld werken. Discriminatietraining: ongewenst gedrag in onjuiste situatie niet belonen, gewenst gedrag in de juiste situatie wel belonen De Trajectbegeleider leert de jongere het gewenste gedrag alleen te laten zien in situaties waar dat kan. Hij leert bijvoorbeeld Theo in de thuissituatie beter te overleggen met zijn ouders. Dat is gewenst gedrag, maar het is ongewenst om in de klas met de leerkracht op die manier in discussie te gaan. Na de les kan het wel, maar dan is meer voorzichtigheid en respect vereist. Bij discriminatietraining moet de jongere altijd exact weten wat het gewenste gedrag is en hij moet daartoe de vaardigheden bezitten. Zo niet, dan moet de jongere dit als nieuw gedrag aanleren.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
58
Belonen van gewenst gedrag Belonen is een sterk middel. Het kan gaan om belonen van gewenst gedrag dat de jongere zelf, spontaan laat zien, of om gewenst gedrag dat Trajectbegeleider van de jongere verlangt. In het eerste geval moet de Trajectbegeleider bij het belonen precies aangeven waarom hij de jongere beloont: “Ik hoor dat je gisteravond naar cursus bent geweest. Ik vind dat heel goed van je, want ik weet dat je vrienden ook een feestje hadden”. Niet: “Goed dat je er vandaag bent”, maar “Goed dat je op tijd op deze afspraak komt. Ik merk dat je onze afspraken serieus neemt”. In het tweede geval moet de Trajectbegeleider de jongere eerst exact uitleggen wat het gewenste gedrag is. “Als je de medewerker op het uitzendbureau ontmoet, dan doe je het volgende. Je zegt, “hallo, ik ben Theo”. Je geeft hem een hand en je kijkt hem daarbij in de ogen. Daarna wacht je tot de medewerker zegt waar je kunt gaan zitten”. De Trajectbegeleider kan de jongere sociaal belonen met prijzen, glimlachen, aanraken, of door het verminderen van controle en meer vrijheden. Ook materiële beloning is mogelijk. De Trajectbegeleider kan de jongere bijvoorbeeld pas ondersteunen bij het vinden van een woning als gewenst gedrag (bijvoorbeeld zelfverzorging en financiële vaardigheden) eerst is aangeleerd. Ook brieven en rapportages kunnen een beloning voor de jongere zijn. De Trajectbegeleider laat de jongere persoonlijke, positieve aantekeningen over de jongere lezen, of wijst hem op positieve punten in een brief aan de Raad voor de Kinderbescherming. Een persoonlijk aan de jongere gerichte, informele aanmoedigingsbrief kan een sterk effect hebben. Het is niet adequaat om een jongere die niet meewerkt een beloning te geven, in de stille hoop dat hij dan wel gaat meewerken. De Trajectbegeleider kan een jongere die niet op kantoor wil komen, niet belonen door dan maar eens af te spreken in de MacDonalds. Het effect zal averechts zijn, omdat hij de jongere juist beloont voor niet meewerken of tegenwerken. Aparte aandacht verdienen prosociale opmerkingen van de jongere. Onderzoek van Andrews (1979) toonde aan, dat het belonen van opmerkingen die het tegendeel zijn delinquent gedrag recidive helpt voorkomen. Het gaat om opmerkingen over zorg en steun aan anderen, geweldloosheid, respect voor anderen, zelfstandig/zelfvoorzienend gedrag (zoals werk) en geen druggebruik. Het belonen van prosociale opmerkingen heeft alleen effect als de samenwerkingsrelatie met de jongere goed is. Trajectbegeleiders bereikten in dit onderzoek goede samenwerkingsrelaties door middel van empathie en reflectief luisteren (elementen in motiverende gespreksvoering). Wanneer de jongere antisociale/criminele overtuigingen verwoordt, moet de Trajectbegeleider deze onmiddellijk ter discussie stellen. Voorbeelden: “De spullen lagen daar gewoon voor het oprapen en iedereen deed mee.”,”Eén keertje kan geen kwaad”, “Zoals ze gekleed was, man, ze vroeg er zelf om”. De Trajectbegeleider mag deze opmerkingen niet belonen door er niet op te reageren. Hij geeft dan een vrijbrief. Het is noodzakelijk om een geloofwaardig rolmodel te blijven. De Trajectbegeleider moet hardop zeggen het hiermee niet eens te zijn. Hij kan ook aangeven dat de opmerking voor de jongere alleen maar een lapmiddel is om zich beter te voelen (rationalisatie). De Trajectbegeleider moet hier oprecht en stellig zijn. Ter discussie stellen met een glimlach werkt niet. De Trajectbegeleider is het met de boodschap van de jongere duidelijk oneens, maar hij kan wel aangeven dat hij begrip heeft voor de situatie waarin de jongere deze antisociale denkbeelden ontwikkelt. “Het is ook niet makkelijk. Als je als Marokkaan een winkel binnenkomt, richten alle ogen zich op jou. Maar wat je net hebt gezegd is toch niet OK”. Het is niet altijd duidelijk of een opmerking werkelijk prosociaal is. Bijvoorbeeld: “Ik gebruik geen cocaïne meer. Alleen nog wiet, om te ontspannen”. Of: “Meisjes moeten ook een goede schoolopleiding krijgen, maar ze moeten wel doen wat de man zegt.” Hier geldt, dat de Trajectbegeleider alleen het prosociale deel moet belonen (geen cocaïne, goede schoolopleiding), maar het andere deel niet. Hij stelt dat ter discussie.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
59
De Trajectbegeleider die alleen maar antisociale opmerkingen ter discussie stelt, wordt in de beleving van de jongere de politieagent van zijn gedachten. Trotter (1999) adviseert een balans te zoeken met het belonen van prosociale opmerkingen. Hij stelt: Voor elke negatieve reactie dient de Trajectbegeleider vier keer een prosociale opmerking te belonen. Fading-out: gewenst of nieuw gedrag onder controle van minder duidelijke stimuli brengen De Trajectbegeleider laat extra aanwijzingen (extra duidelijk, extra vaak) om het gewenste gedrag te bevorderen, steeds meer achterwege. Het is bijvoorbeeld niet meer nodig dat de Trajectbegeleider aan elke keer Theo uitlegt hoe hij een medewerker van een bureau moet begroeten. Dat is mogelijk, omdat andere stimuli het gewenste gedrag meer bevorderen, zoals binnenkomen en je jas uitdoen in een nieuwe werkomgeving. Dit geldt ook voor de Trajectbegeleider zelf, die met de jongere allerlei plaatsen bezoekt (school, thuis, etc). De aanwezigheid van de Trajectbegeleider is eerst voor de jongere een noodzakelijke stimulus om gewenst gedrag te oefenen. Later is die aanwezigheid steeds minder vereist. De Trajectbegeleider vervaagt zichzelf bewust, maar blijft wel beschikbaar. Er is een grote overeenkomst met coaching van de jongere (zie Handreiking leiding geven aan de jongere). Shaping: nieuw gedrag opsplitsen in stappen en deze belonen Het nieuwe gedrag (doelgedrag) wordt opgesplitst in kleine stappen die haalbaar zijn, maar niet al te gemakkelijk. Elke stap wordt geoefend, en succes wordt beloond. Voor het oefenen is instructie nodig. Gebruik hierbij het instructiegesprek in de Handreiking ‘Leiding geven’. Als het doelgedrag sterk genoeg aanwezig is, kan de Trajectbegeleider overgaan op af en toe belonen. Een goed voorbeeld zijn de ruzies bij Theo thuis. De Trajectbegeleider kan Theo en zijn ouders leren overleggen, door deze vaardigheid in stappen op te splitsen. Attent zijn en luisteren, een boodschap ontvangen en hier iets aan toevoegen, zijn bijvoorbeeld basiselementen die de Trajectbegeleider met het hele gezin of eerst zelf met Theo kan oefenen. Later kan de Trajectbegeleider overstappen op gezinsgesprekken, en elementen als overleg en conflicthantering toevoegen. In Handreiking 8 bespreken we het helpen opheffen van sociale isolatie van de jongere, aan de hand van het schema van Hashimi. Dit is een goed voorbeeld van shaping. Imitatieleren: voordoen en na laten doen De Trajectbegeleider doet het gewenste gedrag eerst voor en vraagt de jongere het na te doen. Dit is een ‘levend instructiegesprek’. Voor imitatieleren moet er een samenwerkingsrelatie zijn tussen jongere en Trajectbegeleider. De jongere is gemotiveerd om het ‘ook zo’ te willen doen. Wanneer de jongere de Trajectbegeleider imiteert, is er een kans dat hij fouten maakt. De Trajectbegeleider moet aangeven dat het niet erg is om fouten te maken. Doorgaan, en het anders proberen, levert meestal resultaat op. Gaat het echt niet, dan is de taak de lastig, en valt het te overwegen om shaping toe te passen, of de taak zelf te verlichten. Bij modeling of observatieleren imiteert de jongere de Trajectbegeleider ook, maar niet op verzoek van de Trajectbegeleider. De jongere observeert, dat het gedrag van de Trajectbegeleider positief effect heeft (bijvoorbeeld op de jongere zelf), en hij doet dit na. De Trajectbegeleider is dan rolmodel voor de jongere. Modeling vindt vanaf de eerste contacten al plaats. De Trajectbegeleider kan dit effect aanzienlijk versterken door steeds te benoemen wat hij doet en waarom hij dat doet. Trotter (1999) voegt daar aan toe, dat ook zelfontsluitende opmerkingen van de Trajectbegeleider dit effect kunnen versterken. Dit betekent, dat de Trajectbegeleider de jongere zaken uit zijn privé-leven vertelt, die echt belangrijk zijn voor de begeleiding. Als hij bijvoorbeeld gescheiden is, en de ouders van de jongere zijn dat ook, dan kan de Trajectbegeleider
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
60
dat benoemen. Het is waarschijnlijk minder relevant om te praten over favoriete tv-programma’s, tenzij bijvoorbeeld geweld op TV een goede ingang voor een gesprek lijkt. Zelfontsluiting door de Trajectbegeleider kan bij de jongere zelfontsluiting uitlokken, en dit kan de aanleiding zijn voor waardevolle gesprekscontacten. Er is dan echte discussie in plaats van strijd om de problemen op te lossen. Imitatieleren, modeling en zelfontsluiting zijn ook geschikt als interventies om ouders nieuwe opvoedingsvaardigheden te leren. Chaining: gedragsketens vormen Chaining is omgekeerde shaping. De Trajectbegeleider begint met het laatste stapje in de keten, werkt terug naar de eerste stap. Chaining is daarom niet mogelijk bij vaardigheden die steeds complexer worden. Een goed voorbeeld is een nieuwe vrijetijdsbesteding. Het is voor jongeren niet motiverend om te beginnen met het zoeken van een club in de gouden gids. Het is handiger, als de Trajectbegeleider eerst voor de jongere regelt dat hij een keer kan invallen bij een wedstrijd in de buurt, en sportkleding voor die gelegenheid kan lenen. Later dient de jongere zijn kleding zelf te regelen, en weer later helpt de Trajectbegeleider hem een geschikte club te vinden. Een tweede voorbeeld is het voeren van een telefoongesprek door de jongere: de Trajectbegeleider voert eerst zelf het woord en geeft in dat gesprek de jongere kort de telefoon om een of meer vragen te beantwoorden. Later dient de jongere zelf deze persoon te bellen, tenslotte moet hij zelf uitzoeken wie hij het beste ergens over kan bellen. Wanneer kan de Trajectbegeleider deze technieken inzetten? Onderstaande tabel geeft hiervoor de belangrijkste aanwijzingen. In tabel geven we ook aan of de techniek overwogen kan worden voor LVGjongeren (L) en jongeren met psychiatrische problemen (P).
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
61
Straf: beter vermijden, altijd combineren met (méér) belonen van gewenst gedrag. Boete: alleen bij jongeren die afweging kunnen maken of zij wel of geen boete willen riskeren. Winst moet de moeite méér dan waard blijven voor de jongere. P Uitdoving: alleen bij jongeren die redelijk tot goed in staat zijn tot zelfreflectie. Duurt lang (vaak enkele maanden) en is op de lange termijn niet zo effectief. Isolatie (Trajectbegeleider verbreekt kort het contact): alleen wanneer de jongere de Trajectbegeleider echt als rolmodel ervaart, en altijd combineren met belonen van gewenst gedrag. Overcorrectie: sterke interventie, alleen toepasbaar bij jongeren die het delict bekennen, die in staat zijn tot schuldbesef of het ervaren van schaamte, en wanneer ook het slachtoffer hieraan wil meewerken. L Negatieve stimuli niet meer geven of verwijderen: voor het verbeteren van functioneren of relaties in situaties (bijvoorbeeld gezin, school, groep) die emoties, spanning, misverstanden oproepen en daardoor aanleiding geven tot delictgedrag. Goede aanvullende mogelijkheid, altijd nagaan of tegelijkertijd het gedrag van de jongere zelf kan/moet worden aangepakt. L P Discriminatietraining: jongere moet vaardigheden reeds bezitten om in de juiste situatie het gewenste gedrag te laten zien. Dit dus eerst nagaan omdat de training anders vermagert tot het niet belonen van negatief gedrag. L P Belonen van gewenst gedrag: sterk middel, door Trajectbegeleider goed en vaak toepasbaar. Geef exact aan waarom er wordt beloond en beloon vooral prosociale opmerkingen. L P Fading out: aanvullende techniek bij het aanleren van vaardigheden of ondersteunen van de jongere. Afhankelijk van de vorderingen en zelfvertrouwen van de jongere. L P Shaping: reserveren voor aanleren van nieuw gedrag dat de jongere slecht of helemaal niet beheerst. Jongere moet enigszins gemotiveerd zijn omdat de Trajectbegeleider werkt met (eerst) kleine stappen. Combineren met belonen. L P Imitatieleren: sterk middel. Alleen wanneer de jongere de Trajectbegeleider echt als rolmodel ervaart. Eventueel bij een ander prosociaal rolmodel. Oefenen en jongere helpen fouten te tolereren. L P Observatieleren: aanvullend middel. Alleen wanneer de jongere de Trajectbegeleider echt als rolmodel ervaart. Trajectbegeleider benoemt zichzelf en maakt zelfontsluitende opmerkingen. P Chaining: alleen bij vaardigheden die niet steeds complexer worden. Goed middel om jongere 'mee te krijgen' in een activiteit. L P
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
62
Bijlage 4 Cognitieve interventies18 Met cognitieve interventies kan de Trajectbegeleider invloed uitoefenen op de denkpatronen en houding van de jongere. Hierbij zijn de kernovertuigingen van de jongere het belangrijkst, omdat vooral de Trajectbegeleider hierop invloed kan hebben. De Trajectbegeleider kan geen cognitieve (gedrags-)therapie uitvoeren, omdat deze vorm te intensief is voor reguliere begeleiding. De kern van de begeleiding door de Trajectbegeleider is gedragsmatig. Deze kern kan de Trajectbegeleider ondersteunen met cognitieve interventies, die hij vooral richt op de delictgerelateerde kernovertuigingen van de jongere. Cognitieve interventies kunnen niet worden toegepast bij licht verstandelijk gehandicapte jongeren en (andere) jongeren met een beperkt vermogen tot zelfreflectie. Ook bij jongeren die vanuit de behandelinrichting komen worden deze interventies in principe niet toegepast. Cognitieve interventies leiden namelijk tot zelfevaluatie door de jongere. In de behandelinrichting moet de jongere hiertoe al in staat zijn, en op basis daarvan vervolgens ook in staat zijn tot zelfbepaling (vaardigheid in het sociale-competentiemodel), omdat hij anders niet op proefverlof mag gaan. In principe is hetgeen met cognitieve interventies wordt bereikt dus al een gepasseerd station/bereikt doel. Desondanks is het mogelijk dat de jongere in de eigen context weer terugvalt in oude denkpatronen/kernovertuigingen. De Trajectbegeleider mag dan op eigen initiatief deze interventies wel inzetten. Bij deze jongeren moet de Trajectbegeleider gedragsmatig werken, de vereiste zorg en basisvoorzieningen helpen realiseren, en kijken waar mogelijkheden liggen om de emoties en gezichtspunt van het slachtoffer voor de jongere te verhelderen. 4.1
Kernovertuigingen
Bij delinquente jongeren met gedragsproblemen spelen hun zogenaamde kernovertuigingen een belangrijke rol bij het verkeerd interpreteren van sociale informatie en het - als gevolg daarvan - niet adequaat reageren. Hierdoor worden de kernovertuigingen opnieuw bevestigd en houden ze het gedragsprobleem mede in stand. Wanneer een jongere keer op keer in zijn leefomgeving negatieve, krenkende gebeurtenissen meemaakt, niet in de laatste plaats ook als gevolg van het delictgedrag zelf, kunnen ook kernovertuigingen ontstaan die crimineel gedrag rechtvaardigen. Bij het werken aan de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing kunnen kernovertuigingen een belangrijke rol spelen in de vorm van pathologie. De kernovertuigingen weerhouden de jongere er immers van om ten volle hieraan te kunnen werken, want ze geven steeds aanleiding tot misverstanden en conflicten. Er zijn drie typen kernovertuigingen waarmee jongeren hun sociaal of crimineel gedrag kunnen rechtvaardigen: Op het gebied van relaties/ vertrouwen in anderen, op het gebied van zelfvertrouwen, en op het gebied van verantwoordelijkheid en zorg.
18
Zie in dit verband ook de theoriehandleidng van de gedragsinterventie ‘Werken aan je toekomst’.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
63
Op het gebied van relaties, vertrouwen in anderen: “Ik ben een slachtoffer” “Ik krijg geen kansen” “Ik heb het recht jou terug te pakken” “Mijn woede is geheel terecht/ik heb niets goed te maken” “Blanke Nederlanders en Marokkanen zijn bij voorbaat niet te vertrouwen” “Niemand zorgt voor mij en daarom moet ik pakken wat ik pakken kan” Op het gebied van zelfvertrouwen: “Ik speel niets klaar, ik ben een loser” “Ik kan alles aan, niemand hoeft mij iets uit te leggen” ”Steeds als ik iets durf, mislukt het toch” Op het gebied van verantwoordelijkheid en zorg: “Ieder voor zich: als jij deze opdracht niet snapt, dan zoek je het maar uit” “Ik kan overleven/erbij horen door mijn eigen wensen opzij te schuiven” Om op de kernovertuigingen invloed uit te oefenen, kan de Trajectbegeleider het gedragsmatig werken ondersteunen met drie typen cognitieve interventies: 1.
Cognitief reflectieve interventies.
2.
Aanleren van vaardigheden voor probleemoplossing.
3.
Verheldering van emoties en gezichtspunt van de ander (empathietraining).
4.2
Cognitief reflectieve interventies
Cognitief reflectieve interventies zijn door het Amerikaanse gevangeniswezen ontworpen om in 3 tot 6 minuten een interventie te plegen die invloed heeft op de denkpatronen van een gedetineerde. De Trajectbegeleider kan deze interventie zonder bezwaren toepassen. Het doel van de interventie is, dat de jongere een verband ervaart tussen zijn innerlijke wereld, zijn gedrag, en de gevolgen rond het solliciteren op een baan, het volgen van een opleiding, het omgaan met collega’s, etc. De interventie is niet meer dan dat: de Trajectbegeleider vraagt de jongere even stil te staan bij deze verbanden, hij laat het trekken van conclusies aan de jongere zelf over. De techniek (National Institute of Corrections (2001) bestaat uit vier stappen: 1.
Observatie van het gedrag van de jongere.
2.
Nadenken over het denkpatroon van de jongere.
3.
Plannen van de interventie.
4.
Interventie.
5.
Reflectie.
Stap 1. Observatie van het gedrag van de jongere De Trajectbegeleider is in aanwezigheid van de jongere. Hij observeert allerlei gedrag. Hieruit kiest hij een gedrag rond Arbeid en Scholing waarop hij wil ingaan. Het is het uiteindelijke doel, dat de Trajectbegeleider ingaat op de meest problematische gedragingen van de jongere bij dit thema. Bij aanvang van de begeleiding, of om te oefenen, kan de Trajectbegeleider ook minder ernstig gedrag kiezen. Alle gedrag is geschikt. Ook klein gedrag, zoals een korte frons of glimlach van de jongere.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
64
Stap 2. Nadenken over het denkpatroon van de jongere De Trajectbegeleider doorloopt drie deelstappen: 2a: Hij gaat na wat dit gedrag bij hem oproept. Hij beantwoordt de vraag: Wat doet dit gedrag met mij in termen van gedachten en emoties? 2B: De Trajectbegeleider bedenkt wat de jongere op dit moment zou kunnen denken en voelen. Dit is uiteraard een hypothese. 2C: De Trajectbegeleider vergelijkt het eigen denken en het mogelijke denken van de jongere. Hij stelt vast: als ik hierop wil reageren, welke emoties, intenties en gedachten kan ik daar dan het beste zelf bij gebruiken? Klopt dat wel bij de motivatie die ik momenteel ervaar? De Trajectbegeleider kiest het juiste frame of mind. Hij ziet bijvoorbeeld af van de motivatie de jongere op zijn nummer te zetten of teveel in bescherming te nemen. De tweede deelstap is niet de makkelijkste. De Trajectbegeleider moet eerlijk zijn tegenover zichzelf. Een niet geschikt frame of mind kan de interventie teniet doen en het probleemgedrag versterken. De stap geeft echter ook ontspanning. De volgende tips zijn behulpzaam bij het kiezen van de geschikte gedachten en emoties. -
Geduld: Sta rustig stil bij de eigen denkprocessen. Probeer niet onmiddellijk het probleem op te lossen. Bedenk dat de jongere het meest gebaat is bij een interventie die hem zijn denkpatroon helpt verbinden met zijn gedrag. Dat leidt immers tot interne motivatie om (verder) te veranderen.
-
Keuze: Bedenk dat de jongere moet kiezen tussen prosociaal en delictgedrag. De Trajectbegeleider heeft hier alleen de taak de jongere een spiegel voor te houden. Het is zinloos de jongere in de richting van een conclusie te duwen. De jongere moet dit zelf doen.
-
Nieuwsgierigheid: De Trajectbegeleider bedenkt: Ik wil deze jongere echt helpen een verband te ontdekken. Wat zou hier nu precies achter dit gedrag zitten?
-
Zelfbevestiging: De Trajectbegeleider bevestigt voor zichzelf dat hij een professional is die weet wat hij doet. Hoe kan ik mijn expertise nu inzetten?
-
Verantwoordelijkheid: De Trajectbegeleider bedenkt dat hij de verantwoordelijkheid heeft de jongere bij het denkpatroon te laten stilstaan. Dit is mijn werk. Mijn interventie kan voor deze jongere heel waardevol zijn.
Het succes van de toepassing van een cognitief reflectieve interventie staat of valt met een juiste “frame of mind” bij de Trajectbegeleider. De jongere is anders niet bereid naar het eigen denkpatroon te kijken. Een juiste frame of mind betekent dat niet alleen de jongere van de interventie leert, maar de Trajectbegeleider zelf ook. Stap 3. Plannen van de interventie De Trajectbegeleider beantwoordt voor zichzelf de volgende vraag: Hoe kan ik, op basis van wat ik van deze jongere weet, het beste een open, eerlijke communicatie met hem beginnen? En hoe ga ik dan verder? Wat zeg of doe ik dan om het gedrag van de jongere op tafel te leggen, en voor hem de deur te openen naar het denkpatroon daar achter? Bijvoorbeeld: “Ik zag daarnet dat je .... (gedrag) ...... en ik ben benieuwd/bezorgd .... (motivatie) .... om te weten wat er eigenlijk precies gebeurde. Wat dacht je eigenlijk, misschien .... (cognitie) ... of wat voelde je eigenlijk, misschien ... (emotie)?
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
65
4. Stap 4. Interventie De Trajectbegeleider voert zijn plan uit. Een voorbeeld: Trajectbegeleider maakt vriendelijk contact, zegt: ik zag net dat je nogal kwaad voor je uit keek toen je de hoorn op de haak legde. Jongere: Nou en? De jongere voelt aankomen dat de Trajectbegeleider er iets over wil zeggen. Misschien wel een negatief oordeel? Trajectbegeleider: Ik was gewoon nieuwsgierig. Jongere: Waarom ben jij nieuwsgierig ? De jongere test het vertrouwen. Trajectbegeleider: Nou, als ik kwaad ga kijken, dan weet ik dat er heel wat aan de hand is. Jongere: En wat dan nog? Opnieuw vertrouwen testen. Trajectbegeleider: Wat was er nou aan de hand? Jongere: Mijn chef zit te zeuren aan mijn kop. Het is een eikel. (De Trajectbegeleider moraliseert niet, laat dit gewoon zo! Tijdens deze interventie corrigeert de Trajectbegeleider deze antisociale opvatting niet. Hij benoemt deze eventueel later wel). Trajectbegeleider: Dus wat dacht je dan, toen je hoorn op de haak deed? Jongere: Wat gaat jou dat aan, man. Trajectbegeleider: Ik was gewoon nieuwsgierig. Jongere: Nou, ik dacht dat hij precies mij had uitgezocht voor de avonddienst. Hij kan ook een ander nemen (de Trajectbegeleider luistert heel aandachtig). Trajectbegeleider: Ik begrijp het. En wat voelde je daarbij? Jongere: Nou, in de zeik genomen. Dat heb ik weer. (de Trajectbegeleider luistert heel aandachtig). De Trajectbegeleider stapt over op stap 5. Stap 5. Reflectie De Trajectbegeleider herhaalt het patroon dat zojuist naar voren is gekomen hardop, behalve het gedrag zelf, vraagt de jongere het gedrag aan te vullen, en laat het daarbij. Trajectbegeleider: OK, dus als je .... denkt, en als je je .... voelt, wat gebeurt er dan? Jongere: Dan word ik dus kwaad. Trajectbegeleider: Bedankt, nu snap ik het.... (pauze).... Interessant.... De Trajectbegeleider laat het hierbij en probeert verder niets op te lossen. Deze interventie heeft - na herhaalde toepassing - op de jongere het volgende effect: -
De jongere leert zelfreflectie, en zelfbewustzijn.
-
De jongere gaat inzien dat er een verband is tussen intern gedrag en extern, observeerbaar gedrag.
-
Na herhaaldelijke interventie begint de jongere interne risicopatronen te ontdekken.
-
De jongere accepteert verantwoordelijkheid voor zijn eigen, interne dialoog: ik doe dit mezelf aan.
-
De jongere beseft dat gedragsverandering sterk afhangt van verandering van zijn innerlijke dialoog.
-
De jongere beschouwt de Trajectbegeleider als steun bij deze ontwikkeling en zal hem op termijn ook uit eigen initiatief bij gesprekken hierover betrekken.
De Trajectbegeleider kan bovenstaande interventie ook benutten bij allochtone jongeren die hun cultuur (en daarop gebaseerde normen) aanhalen als excuus van hun gedrag. Trajectbegeleiders kunnen zich misbruikt voelen als een jongere zijn cultuur als excuus aanvoert voor bijvoorbeeld het ondergeschikt houden van vrouwen of normale plagerige opmerkingen van zijn chef/leraar of collega’s. Dit gedrag komt voort uit kernovertuigingen die de Trajectbegeleider ter discussie mag stellen met een cognitieve interventie. Gedrag dat dus bijvoorbeeld wijst op discriminatie van vrouwen, kan voor de werker aanleiding zijn voor een
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
66
cognitieve interventie. De werker kan ook direct met de jongere hierover in gesprek gaan: “Hoe komt het, dat jij dat deel van jouw cultuur wel hebt overgenomen, en anderen niet?” (Boone, 2002). 4.3
Aanleren van vaardigheden voor probleemoplossing
Onderzoek van Andrews (1979) toont aan, dat het samen oplossen van problemen door de Trajectbegeleider en de jongere tot afname van recidive leidt. Daarbij is belangrijk dat de Trajectbegeleider de jongere het probleem laat verwoorden, en ook de manier waarop zij het samen gaan aanpakken. In die termen plaatst de Trajectbegeleider het ook in het trajectplan Buitenprogramma. De Trajectbegeleider kan hier al een cognitieve interventie doen, door te verwoorden hoe het probleem is ontrafeld, hoe verschillende oplossingen de revue hebben gepasseerd, hoe de oplossing is gekozen, hoe en in welke volgorde zij de diverse onderdelen gaan aanpakken. Bij de gezamenlijke aanpak ondersteunt de Trajectbegeleider de jongere met aanmoediging, belonen, en zelf actie ondernemen. Hij komt terug op het gemaakte plan en “denkt hardop” bij het eventueel aanpassen van het plan. Hij wacht, en staat niet meteen met een antwoord klaar. Zo is hij ook rolmodel. Wanneer tijdens de uitvoering nieuwe problemen aandacht vereisen, grijpt de Trajectbegeleider terug op dit stramien: -
Welke problemen zijn er, en wat zijn de gevolgen?
-
Wat zijn de meer en wat de minder ernstige problemen?
-
Keuze van volgorde om aan de problemen te werken wat eerst, wat later?
-
Wat is het doel bij elk van de problemen?
-
Wat zijn de tussenstappen, welke middelen en welke taakverdeling horen daar bij?
-
Hoe houden we het vol als we aan het werk gaan, en wat is de tactiek als het niet lukt?
4.4
Verheldering van het perspectief van de ander
De Trajectbegeleider kan nagaan hoe jongere tegen anderen aankijkt. Dit laatste geeft zicht op de kernovertuigingen van de jongere over de relaties met anderen, en de Trajectbegeleider kan dit beïnvloeden met cognitief reflectieve interventies. De vaardigheid van de jongere om zich in de gedachten, intenties en emoties van de ander te verplaatsen, is echter iets anders dan een kernovertuiging. Het gaat om de vaardigheid van de jongere om uit de context, woorden, en het non-verbale gedrag van de ander af te leiden wat deze voelt, denkt en wil. De Trajectbegeleider zal hier uitleg geven, en daarbij verbale en non-verbale voorbeelden geven.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
67
Bijlage 5 Lichte gezinsinterventies Onderzoek naar het effectief terugdringen van recidive geeft aan, dat interventies in gezinnen met jongeren die delicten plegen, zich moet richten op de volgende vier thema’s: 1)
Praktische ondersteuning.
2)
Communicatievaardigheden van ouders en jongere.
3)
Ontwerpen/aanpassen van huisregels voor de jongere en hieraan vasthouden.
4)
Feedback op het gedrag van de jongere.
Bij Buitenprogramma Work-Wise moet de Trajectbegeleider zich op deze thema’s richten als ze gerelateerd zijn aan het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding. Om deze interventies te kunnen doen, moet er ook met de ouders en andere gezinsleden eerst een samenwerkingsrelatie zijn ontwikkeld. 5.1
Een samenwerkingsrelatie met de ouders ontwikkelen
Waar en met wie afspreken? • De thuissituatie heeft de voorkeur. De Trajectbegeleider moet proberen de jongere en ouders in de thuissituatie (voor jongeren soms: eigen woonsituatie) te spreken wanneer dit ook maar enigszins mogelijk (en dus ook veilig) is. − Naar het gezin toegaan komt jongeren en ouders die minder gemotiveerd zijn om met de Trajectbegeleider samen te werken letterlijk en figuurlijk tegemoet. − Het contact krijgt een minder beladen of ingrijpend karakter. − Het ontmoeten van de betrokkenen op 'hun eigen terrein', in de natuurlijke context van het gedrag, geeft een meer reëel beeld van hun gedrag en van hun woon- en leefsituatie. • Wanneer de jongere in verschillende 'thuissituaties' verblijft, bijvoorbeeld na echtscheiding of in migrantgezinnen (gedeelde opvoeding door bijvoorbeeld moeder, oma en/of andere familieleden), is er altijd één 'voogdij-thuis'. Daarnaast zijn er één of meer plekken waar de jongere ook vaak is of woont. Op elk van die plekken kunnen betrokkenen wonen die zich met de opvoeding van de jongere bezig moeten houden of zich hiervoor verantwoordelijk voelen, en/of die zich daarmee daadwerkelijk bezighouden. • De Trajectbegeleider bezoekt de ouders al een keer thuis wanneer de jongere nog in de (J)JI verblijft. Bij voorkeur gebeurt dat tijdens verlof van de jongere, met de jongere samen. Kan dat niet, of de jongere geeft aan dat hij dat (nog) niet wil, dan bezoekt de Trajectbegeleider alleen de ouders. • Voordat de Trajectbegeleider de ouders bezoekt (al dan niet met de jongere erbij) benoemt hij tijdens een contact met de jongere dat de ouders hun vertrouwen in de jongere kwijt zijn geraakt, of kunnen zijn geraakt, als gevolg van het delictgedrag.
Samenwerkingsrelatie tot stand brengen Samenwerking met de jongere en ouders (en eventueel nieuw te betrekken personen) is niet alleen nodig tijdens de eerste contacten, maar ook tijdens het vervolg van de begeleiding. De eerste contacten zetten hiervoor in belangrijke mate de toon.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
68
Het is niet mogelijk om een vaste agenda aan te geven voor de eerste contacten tussen gezin en Trajectbegeleider. Wel dienen de volgende zaken aan de orde te komen: •
Verduidelijken van de functie en positie (macht en mogelijkheden) van de Trajectbegeleider.
•
Verhelderen van het doel van en werkwijze tijdens het contact en het verloop van het gehele Buitenprogramma; focus door de Trajectbegeleider op het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding. Daarnaast het realiseren van goede verwijzingen.
•
Verhelderen van de positie van de jongere en de ouders tijdens het Buitenprogramma.
•
Inventariseren van de bereidheid en mogelijkheden om samen te werken rond het thema: het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding. Wordt er samengewerkt en hoe verloopt die samenwerking? Dit punt mag zeker niet impliciet blijven. De bemoeienis van de Trajectbegeleider is immers niet vrijblijvend als het Buitenprogramma in een strafrechtelijk kader wordt ingezet.
•
Als de ouders instemmen met samenwerking, maakt de Trajectbegeleider met hen vervolgafspraken. Als de ouders niet verder willen, zal de bemoeienis met de jongere bij het Buitenprogramma in een strafrechtelijk kader toch doorgang vinden. De Trajectbegeleider kan dan aangeven dat het daarmee moeilijker wordt de belangen van de ouders goed te blijven afwegen.
•
Bij het afsluiten van de eerste contacten is van groot belang, dat de Trajectbegeleider aangeeft dat hij de moeite en dilemma's van de gezinsleden heeft begrepen. De Trajectbegeleider geeft bij afsluiting aan dat hij toekomst ziet en dat verandering mogelijk is, maar alleen indien hij daarvoor duidelijke en aanwijsbare punten kan aanvoeren.
Kunnen samenwerken en willen samenwerken Kunnen De Trajectbegeleider peilt en vergroot waar nodig de mogelijkheden van de ouders om samen te kunnen werken. Een rol speelt - bijvoorbeeld - of de ouders Nederlands spreken, of er telefoon is, of men nuchter en aanspreekbaar is, of men voldoende energie heeft, en of er iemand op de wat jongere kinderen kan passen als de Trajectbegeleider alleen met de ouders wil praten. De Trajectbegeleider mag best enige praktische hulp inzetten, als dat het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding voor de jongere vergemakkelijkt. Erg belangrijk is het, dat de Trajectbegeleider de jongere of ouders altijd toestemming vraagt om belemmeringen op te heffen. De ouders of jongere kunnen het namelijk als een regelrechte belediging en betutteling ervaren wanneer de Trajectbegeleider ongevraagd dingen voor hen gaat regelen. De Trajectbegeleider moet afhankelijk van de situatie de afweging tussen compenseren en activeren maken. Het heeft altijd de voorkeur om een combinatie van activeren en compenseren te kiezen, wanneer er belemmeringen zijn voor het ontstaan van samenwerking. Dus: de Trajectbegeleider neemt een belemmering weg, maar de ouders of jongere moeten ook iets doen. Willen Naast het kunnen, moet de Trajectbegeleider ook het willen samenwerken vergroten. De (J)JI heeft vaak niet het vertrouwen van de jongere en/of ouders. Het gedwongen kader van de (J)JI gaat moeilijk samen met vertrouwen. Omdat de Trajectbegeleider bij het Buitenprogramma in gedwongen kader (STP) in veel gevallen 'opdringt' aan de jongere - en daarmee ook aan de ouders - associëren zij de komst van de Trajectbegeleider met controleverlies. Zij ervaren de Trajectbegeleider als iemand die meer macht heeft. Hij is een bedreiging. Dit geldt soms sterker voor allochtone ouders, omdat zij niet gewend zijn dat een overheidsinstantie zich met de opvoeding bemoeit.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
69
Het is essentieel om een meer evenwichtige en symmetrische relatie tot stand te brengen. Belangrijkste middel daartoe is rekening te houden met de angst van de jongere en ouders. Wanneer men hieraan voorbijgaat, komt een samenwerkingsrelatie niet tot stand. De angst van de jongere en ouders heeft twee vormen: angst voor de consequenties van de bemoeienis van de Trajectbegeleider, en angst voor veranderingen. De laatste angst heeft als bron, dat men vaak niet denkt te kunnen veranderen. Deze angsten komen tot uitdrukking in diverse weerstandsvormen, die we in drie typen kunnen indelen: vluchten, vechten, en de Trajectbegeleider inzuigen in de bestaande gezinspatronen (inductie). De jongere en/of ouders vluchten voor of vechten tegen de Trajectbegeleider, meestal in overdrachtelijke zin, maar soms letterlijk. Van weerstand spreken we ook bij inductie: het zoeken van (zeer) veel nabijheid bij de Trajectbegeleider. Ook dan kunnen we van weerstand spreken, omdat de betrokkene de Trajectbegeleider op diverse manieren 'aan zijn kant' probeert te krijgen, waardoor veranderingen kunnen uitblijven. In termen van het model met de fasen van gedragsverandering van Prochaska en DiClemente gaat het hier om uitdrukkingsvormen van voorbeschouwing. Voor het opbouwen van een werkrelatie is het daarom van essentieel belang dat de Trajectbegeleider actief aandacht besteedt aan de balans waarin de betrokkenen afstand (van hem) nemen en nabijheid (bij hem) zoeken. Voor het werken met deze balans geven Kaplan (1986), en Kagan en Schlosberg (1989) aanwijzingen. Deze zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten: •
Kies voor wat het angstniveau bij ouders en jongere reduceert.
•
Kies voor wat ouders en jongere duidelijkheid geeft.
•
Kies voor wat ouders en jongere zoveel controle als mogelijk over de situatie laat ervaren.
Wanneer de Trajectbegeleider hiervoor kiest, merken de jongere en ouders dat zij inbreng kunnen hebben in het verdere verloop van het Buitenprogramma. Hierdoor ervaren gezinsleden (en ook familieleden) dat de Trajectbegeleider nieuwsgierig is naar hun verhaal en visie over het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding door de jongere. Dit is een teken van respect. Men voelt zich daardoor minder machteloos en angstig en is daardoor eerder bereid tot samenwerking. 5.2
Bieden van praktische steun
Zie hiervoor Bijlage 3. 5.3
Communicatievaardigheden
De Trajectbegeleider kan in het gezin op diverse manier werken aan het verbeteren van de communicatievaardigheden rondom het hebben en houden van werk, en het volgen van een opleiding door de jongere. Verhelderen van misverstanden De Trajectbegeleider kan in het bijzijn van alle gezinsleden misverstanden onmiddellijk signaleren en dit ook verbinden aan een instructie of oefening (‘Dit is nou een goed voorbeeld. We doen een herhaling, maar dan met de volgende spelregels ...’). Verhoef en Mevissen (1997) geven de volgende voorbeelden: -
Woorden die meer dan één betekenis hebben.
-
Lichaamstaal die op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden. -
Vage termen, generalisaties, indirectheid.
De Trajectbegeleider kan misverstanden helpen voorkomen door:
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
70
-
Over en weer verduidelijken en toelichten (zie Beurten verdelen, hieronder).
-
Voor zichzelf spreken (ik-boodschappen in plaats van ‘men vindt...’, of ‘het is toch zo, dat iedereen ...’).
-
Duidelijk, specifiek, concreet zijn.
-
Vragen stellen, bedoelingen en verwachtingen achterhalen.
-
Het oneens kunnen zijn zonder zich persoonlijk buiten spel gezet te voelen.
-
Niet dreigen, niet eisen (‘als jij niet op tijd opstaat zit je zo weer vast’).
Beurten verdelen De jongere en ouders wisselen elkaar in een gesprek over een probleem of vraag over werk of school/opleiding af. De Trajectbegeleider stelt de regels vast (gebruikt hierbij het Instructiegesprek in Handreiking 4): De jongere of ouder begint, en spreekt maximaal een minuut. De ander herhaalt/vat samen wat is gezegd, en reageert hier op. Jongere en ouders herhalen dit 10 tot 15 minuten. Onderbrekingen en schreeuwen zijn niet toegestaan. De Trajectbegeleider kan ook eerst met de ouder of jongere een demonstratie geven. Wat zich bij deze beurtverdeling vaak afspeelt, is dat een of beide partijen onmiddellijk een oplossing wil voorleggen of meteen wil reageren als antwoord op het gepresenteerde probleem. Daarbij gaat men te snel voorbij aan andere boodschappen die in de halve minuut zijn doorgegeven, zoals uitingen van zorg, teleurstelling, een aanbod van steun, of een positieve kijk op de zaak. De Trajectbegeleider is er vooral op attent, dat de ander ook deze aspecten herhaalt, voor hij met een oplossing of reactie komt. Hij benadrukt, dat de ander zich hierdoor veel meer begrepen voelt: “Pas wanneer jij goed herhaalt wat hij denkt, wat hij voelt en wat hij wil, is het duidelijk dat jij hem echt begrijpt”. Dit helpt doorgaans aanzienlijk om de sfeer op te klaren. Vaak noemen ouders en jongeren vooral het feit dat men elkaar beter begrijpt, van grotere waarde dan de oplossing of afspraak zelf. Het gesprek gaat over inhoudelijke zaken (inhoudsdimensie), maar door de groei van wederzijds begrip, en het benoemen hiervan door de Trajectbegeleider, wordt ook de relatie versterkt. De Trajectbegeleider kan de ouder en jongere ook opdrachten geven om de komende tijd deze oefening te herhalen. Houd het dan wel luchtig. Hier volgen enkele voorbeelden: -
De jongere en/of ouder noemt de leukste drie dingen die hij vandaag op school/werk meemaakte.
-
De jongere en/of ouder vertellen elkaar, welke twee Tv-programma’s zij het leukst vinden, en welke twee het meest vreselijk, en waarom.
Deze interventie kan bij jongere en ouders de nodige spanning oproepen, omdat hier vaak al een flinke strijd over gevoerd is. Bij het oefenen komen deze emoties opnieuw op. Als de Trajectbegeleider vermoedt dat de emoties toch hoog kunnen oplopen, neemt hij eerst maatregelen om dit te kunnen ondervangen: -
De Trajectbegeleider kan met een ouder afspreken dat hij zwijgend de kamer uitloopt als het hem of haar even te veel wordt.
-
De Trajectbegeleider kan de ouder of jongere een eenvoudige ontspanningsoefening leren.
-
Hij kan de ouders vragen of zij een familielid of bekende, waarvan zij weten dat hij een kalmerende aanwezigheid heeft, bij het gesprek komt.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
5.4
71
Huisregels
De Trajectbegeleider kan het ontwerpen en afspreken van huisregels rond het thema school/opleiding en werk als concreet thema koppelen aan het werken aan de communicatievaardigheden. Voorbeelden zijn -
Tijden van opstaan, thuiskomen, naar bed gaan.
-
Opbellen als afspraken wijzigen.
-
Eigen tijd en ruimte om te leren.
-
Kostgeld betalen/meebetalen.
Het afspreken van regels thuis is voor veel ouders een belangrijke steun. Vaak zijn zij de structuur in huis kwijt, en de regels die de Trajectbegeleider met hen en de jongere maakt, bieden houvast. De Trajectbegeleider kan de ouders en jongere ondersteunen bij het vasthouden aan de regels. Wanneer de jongere om 11 uur thuis moet zijn, belt hij bijvoorbeeld om 11:15 op met de vraag of hij al thuis is. Dit bevestigt zowel naar ouders als jongere het belang van het vasthouden aan gestelde regels of afspraken. 5.5 Feedback geven Ouder en jongere kunnen in een oefensituatie leren elkaar op een adequate manier positieve en negatieve feedback te geven op hun gedrag rond het thema werk en opleiding. Zij passen hierbij in feite in samenwerking met de Trajectbegeleider op elkaar eenvoudige vormen van gedragsinterventies toe. Het is belangrijk dat de ouder en jongere eerst leren elkaar positieve feedback te geven. In het gezin heeft het daar vaak lange tijd aan ontbroken: er wordt alleen nog gereageerd op negatief gedrag. Daarna is het toch belangrijk dat de Trajectbegeleider de ouder leert ook feedback te geven op delictgerelateerd gedrag dat de ouder zelf kan observeren. De jongere laat zich bijvoorbeeld aan de telefoon ompraten om toch nog even naar buiten te gaan om 12 uur ’s avonds. Goed observeren is een voorwaarde om de jongere feedback te geven. De ouder moet namelijk eerst het waarneembare gedrag van de jongere beschrijven, en daarna aangeven wat hij/zij op basis van dat gedrag meent te kunnen concluderen over de jongere. Anders geformuleerd: “Ik heb gezien dat je ……, betekent dat dat je …..?’’ a. Geven van positieve feedback. 1. Begin als ouder met een inleidende, globale, positieve opmerking. 2. Zeg dan nauwkeurig wat je goed vindt. 3. Geef een "waarom". b. Geven van negatieve feedback. 1. Geef een positieve en stimulerende opmerking. 2. Maak een inleidende opmerking waaruit blijkt dat je er toch een opmerking over hebt. 3. Zeg dan nauwkeurig wat je niet goed vindt. 4. Zeg nauwkeurig wat wel een mogelijkheid zou zijn om in dat geval te doen. 5. Geef een "waarom". 6. Ga na of de jongere het begrepen heeft. 5.6
Allochtone gezinnen
Kregtig (2004) geeft in de Methodiekbeschrijving ITB Criem belangrijke aanwijzingen voor het toepassen van gezinsinterventies in allochtone gezinnen. Voor het Buitenprogramma gelden zij onverkort, met als
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
72
aantekening, dat ITB Criem zich doorgaans sterker op het gezinsfunctioneren richt dan het Buitenprogramma. 1. Regels van de ouders respecteren. De Trajectbegeleider moet niet te snel voor de jongere met de ouders onderhandelen onder het motto ‘in Nederland doen we dat anders’. De Trajectbegeleider kan wel de moeite benoemen voor de jongere om zich aan de regels thuis en buitenshuis te houden. De normen van de ouders zijn de ingang voor mogelijke verandering: wat willen zij met de regel bereiken? 2. Begrip hebben voor de overlevingsstrategie. Er is in allochtone gezinnen heel vaak weinig geld. De Trajectbegeleider moet oppassen met opmerkingen als ‘dan gaat hij toch gewoon naar een sportschool?’ 3. Conflicten helpen oplossen. Bij het verhelderen van misverstanden en oplossen van conflicten moet de Trajectbegeleider begrijpen dat de ouders een gebrek aan kennis, binding en netwerken in de samenleving kunnen hebben, en daardoor de wensen en het gedrag van de jongere niet altijd begrijpen. Dit is een extra bron van mogelijke conflicten, en dus niet direct een aanwijzing dat de ouders minder goede opvoeders zijn. Het is daarom raadzaam na te gaan of een vertrouwd, gezaghebbend familielid bij het gesprek kan zijn. Een oudere broer of zus is ook mogelijk. Deze begrijpt de misverstanden vaak goed en heeft gezag om te bemiddelen. De Trajectbegeleider zelf moet in elk geval: -
Doorvragen tot hij begrijpt wat in de cultuur gebruikelijk is.
-
Voorkomen dat de ouders gezichtsverlies lijden.
-
Indirect kunnen communiceren.
4. Contacten tussen ouders en andere contexten tot stand brengen. De jongere kan ouders en bijvoorbeeld een leerkracht tegen elkaar uitspelen. De Trajectbegeleider moet in een zo vroeg mogelijk stadium de contacten die voor de jongere essentieel zijn, maken of herstellen, door met de ouders mee te gaan. Dit geldt vooral voor contacten in contexten die aan het delictgedrag zijn gerelateerd (zie ook in deze handreiking paragraaf 4, Activeren van het sociaal netwerk). 5. Oog hebben voor mogelijk traumatische ervaringen. Ouders en jongere kunnen in het land van herkomst, vooral als zij vluchteling/asielzoeker zijn, een posttraumatische stress stoornis hebben ontwikkeld. De jongere kan door de gebeurtenissen die de ouders meemaakten zelf ook grote problemen hebben: secundaire traumatisering. De Trajectbegeleider moet eventueel voor de ouders of jongere passende behandeling zoeken en hij mag van getraumatiseerde ouders niet veel inzet verwachten. 6. Inschakelen van religieuze of culturele organisaties. Deze zijn voor de ouders laagdrempelig. 7. Cursussen en trainingen. De Trajectbegeleider kan de ouders toeleiden naar opvoedingscursussen of inburgerings-/taalcursussen.
In Bijlage 12 is document Interculturele Terugkeerbegeleiding opgenomen met hierin specifieke aandachtspunten voor het verbeteren van de begeleiding van allochtone jongeren bij de terugkeer in de maatschappij na een verblijf in een (justitiële) jeugdinrichting
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
73
Bijlage 6 Begeleiding van LVG-jongeren LVG-jongeren hebben meer moeite dan anderen met leren en onthouden, vooral als het gaat om abstracte zaken. Met het korte- en langetermijn geheugen van LVG-jongeren is niet veel mis. Doen de taken echter een beroep op het werkgeheugen (tegelijkertijd vasthouden van informatie tijdens het uitvoeren van cognitieve vaardigheden) dan wordt dit een ander verhaal. De combinatie van minder efficiënte opslag, minder snel denktempo, minder efficiënt zoekproces en daarmee verhoogde kwetsbaarheid voor afleidende prikkels, lijkt te kunnen verklaren waarom licht verstandelijk gehandicapte jongeren er zo vaak net naast zitten, terwijl zij de (deel-)vaardigheden wel in huis lijken te hebben (Collot d’Escury & Ponsioen, 2004). Er is daarom een simpel, eenduidig aanbod van niet te veel stimuli nodig wanneer de Trajectbegeleider de jongere iets wil uitleggen. Het werkgeheugen is ook noodzakelijk om nieuwe vaardigheden en kennis te ontwikkelen. Wanneer de informatie eenmaal verwerkt is, blijft deze bij LVG-jongeren net zo lang en net zo goed opgeslagen in het lange termijn geheugen als bij personen met een gemiddelde intelligentie. Uitdaging is dus, rekening houdend met de beperkingen in het werkgeheugen, ervoor te zorgen dat de benodigde vaardigheden in het lange termijn geheugen komen. De materie moet ‘inslijpen’, veel herhaling van de stof en oefeningen is hiervoor een voorwaarde. De Trajectbegeleider moet bij het aanbieden van informatie en opdrachten rekening houden met de egocentrische leerstijl van LVG-jongeren: de jongere wil leren wat duidelijk nut heeft om zelfstandig het alledaagse leven te hanteren. Het moet concreet dichtbij zijn in tijd en ruimte, en gericht op de eigen emotionele beleving. Dat komt ook de transfer van het geleerde naar de eigen context ten goede. Immers, niet alleen het verwerven van de vaardigheden vergt veel aandacht wanneer het gaat om verstandelijk gehandicapten, ook het oproepen van de benodigde geleerde vaardigheden op het juiste moment is een punt van aandacht. Sociale situaties zijn wat betreft het informatiegehalte per definitie complex. Wil men dat het geleerde generaliseert, dan moet men ook met deze complexiteit rekening houden. Het gebruik van zo realistisch mogelijke oefensituaties bevordert dit. Ook zijn er cues nodig, die een persoon kan gebruiken in de werkelijke leefomgeving, opdat hij zich herinnert het geleerde te gebruiken. Kernachtig, op een aansprekende manier gebruik van zelfinstructie is hiervoor een belangrijk middel. LVG -jongeren hebben vaak meer moeite om te verwoorden wat er in hen leeft en wat ze voelen. Daardoor zijn ze soms niet goed in staat te vertellen over hun ervaringen of belevingen. Veel hulpverleners gaan ervan uit, dat mensen kunnen praten over hun problemen en dat die gesprekken heilzaam kunnen zijn. Voor de groep verstandelijk gehandicapten gaat dat niet altijd op. DesNoyers Hurley e.a. (1998) beschrijven de didactische aanpassingen voor personen met verstandelijke handicaps die in de psychotherapeutische literatuur het meest frequent worden beschreven, en waarvoor overeenstemming bestaat. Onderstaande tabel geeft de aanpassingen weer, alsmede aspecten die in voorgaande zijn behandeld.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
74
Belangrijke aanpassingen van leiding geven en begeleiding van LVG-jongeren Aanpassing Simplificatie
Beschrijving/voorbeeld Afname van complexiteit in technieken; interventies onderverdelen in kleinere delen, kortere tijdsduur van contacten; geef overzicht van wat gaat komen; beperk het aantal personen in een groep; aanbieden van concreter materiaal en herhaling.
Taal
Afname niveau van woordenschat, zinsstructuur en aandachtsspanne. Beperking tot een behandeling van een gedachte per keer; gebruik korte zinnen; gebruik simpele woorden; bouw pauzes in zodat de jongere informatie in zich op kan nemen, kan verwerken en erop kan reageren. Wees erop alert dat de jongere niet gewend is te interrumperen en uitleg te vragen of aan te geven dat de conservatie te complex is. Check daarom regelmatig het begrip en verhelder zo nodig.
Egocentrische
De jongere wil leren wat duidelijk nut heeft om zelfstandig het alledaagse leven te hanteren, concreet
leerstijl
dichtbij in tijd en ruimte en gericht op de eigen emotionele beleving.
Activiteiten
Vergroot het aantal actieve technieken om verandering en leren te verdiepen; gebruik visuele of helder uitgelegde huiswerk-aanwijzingen om na de sessie of het gesprek mee te nemen naar huis
Ontwikkelings-
Integreer het ontwikkelingsniveau in de presentatie van technieken en materiaal. Het gebruik van
niveau
technieken geschikt voor jongere kinderen kan geschikt zijn; non-verbale technieken, speltherapie en creatieve therapie. Het gebruik van kindgeoriënteerde technieken is niet overal geaccepteerd. Echter de aanpassing van sommige technieken binnen een meer volwassen-georienteerd raamwerk voor LVG-jongeren is bruikbaar vanuit praktisch oogpunt.
Directieve
Vanwege cognitieve beperkingen moet men directiever zijn; geef een overzicht van de
methoden
behandelingsdoelen, voortgang, geef extra visuele cues. Verschaf structuur door op een vast tijdstip af te spreken, met dezelfde persoon, geef overzicht van de tijdsduur van sessies, wat de agenda is, met bijgaande visuele ondersteuning. De structuur van elke sessie moet helder zijn en concreet worden gepresenteerd. Ook de vragen die aan de personen worden gesteld moeten niet vaag, maar direct en concreet zijn. Wees alert op sociaal wenselijke antwoorden op vragen van een te hoog abstractieniveau (Hoe voel je je?).
Flexibele
Pas gebruikelijke technieken aan om aan te sluiten bij het cognitieve niveau en gebrek aan
methoden
vooruitgang. Maak gebruik van meerdere modaliteiten.
Betrek verzorgers
Gebruik familie, ondersteunende hulpverlening ter ondersteuning van verandering. Voeg oefeningen of herhalingen toe voor thuis waarbij hulpverleners of familie een rol spelen.
Overdracht
Verhelder de relatie in heldere, concrete termen; anders ziet de persoon de Trajectbegeleider al snel als ‘vriend’ of mogelijke romantische partner. Ook andersom speelt overdracht een rol van Trajectbegeleider richting jongere, vanuit ouderlijk, beschermend gezichtspunt. Deze reacties doen zich snel en sterk voor, vanwege de afhankelijkheidsbehoefte van de jongere. Voor Trajectbegeleiders is supervisie in dit opzicht verhelderend.
Empowerment
De LVG-jongere moet geholpen worden de handicap te begrijpen, maar dient ook de mogelijkheden waarover hij beschikt te aanschouwen. Een positief zelfbeeld moet worden ondersteund. Zorg voor succes/ervaringen.
Feedback
Feedback vragen om je ervan te verzekeren dat aangeboden materie begrepen is.
Herhaling
Herhaling van het geleerde is essentieel. Inslijpen is voorwaarde voor aanleren.
Stapsgewijs
Aan te leren materie onderverdelen in componenten zodat op elk kan worden gefocust.
Concentratie
Concentratie is beperkt. Kortere aandachtspanne, eerder afgeleid door prikkels. Houdt hiermee rekening bij inrichting agenda, gesprek, en ruimte.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Bijlage 7: Format trajectplan Buitenprogramma Work-Wise
Gegevens jongere
Wensen van de jongere t.a.v. het Buitenprogramma. Beschrijf deze zoveel mogelijk in de woorden van de jongere zelf •
Arbeid & Scholing:
•
Andere factoren:
•
Omgaan met mogelijkheden en onmogelijkheden bij de jongere zelf en zijn eigen omgeving:
75
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
76
Arbeid en scholing •
Beschrijf de actuele vaardigheden van de jongere voor de ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing:
•
Beschrijf de zwaarte van ontwikkelingstaak Arbeid en Scholing voor de jongere:
•
Conclusie: De ernst van de problemen met Arbeid en Scholing is laag gemiddeld hoog
•
De problemen op het gebied Arbeid en Scholing zijn delictgerelateerd ja nee
Andere factoren Beschrijf de veerkracht en pathologie van de jongere zelf en de stress en steun in de omgeving die op Arbeid en Scholing invloed uitoefenen, en daarom ook aandacht verdienen in het Buitenprogramma. Ga hierbij ook na of er interculturele aspecten aan de orde zijn: •
Veerkracht jongere:
•
Pathologie jongere:
•
Geef aan welke aspecten van de pathologie en stress bij de jongere delictgerelateerd zijn:
•
Stress omgeving:
•
Steun omgeving:
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
77
Responsiviteit Beschrijf de motivatie, leerstijl, en de mogelijkheden en onmogelijkheden van de jongere en zijn omgeving om van het Buitenprogramma te profiteren. Maak daarbij onderscheid tussen de diverse factoren. •
Motivatie
•
Leerstijl
•
Mogelijkheden en onmogelijkheden van de jongere en zijn omgeving om van het Buitenprogramma te profiteren (ga hierbij ook na of er interculturele aspecten aan de orde zijn)
Doelen en middelen voor Arbeid en Scholing. Werk een of meer van de volgende doelen concreet uit. Ga hierbij ook na of er interculturele aspecten aan de orde zijn: - Het leren van nieuwe vaardigheden voor Arbeid en Scholing. - Gerichter inzetten van reeds aanwezige vaardigheden voor Arbeid en Scholing. - Het verlichten of juist verrijken van de taak Arbeid en Scholing; •
Korte termijndoelen en middelen:
•
Lange termijndoelen en middelen:
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
78
Doelen en middelen voor problemen (stress en pathologie) die aan Arbeid en Scholing gerelateerd zijn. Werk hieronder de doelen concreet uit en geef aan of de Trajectbegeleider hier zelf aan werkt of een verwijzing realiseert. Ga hierbij ook na of er interculturele aspecten aan de orde zijn: •
Korte termijndoelen en middelen, met eventueel verwijzing(en):
•
Lange termijndoelen en middelen, met eventueel verwijzing(en):
Doelen en middelen voor problemen (stress en pathologie) die niet aan Arbeid en Scholing gerelateerd zijn maar wel zorg/aandacht vereisen. Hierbij wordt altijd een verwijzing gerealiseerd. Werk hieronder de doelen concreet uit. Ga hierbij ook na of er interculturele aspecten aan de orde zijn: •
Korte termijndoelen en middelen:
•
Lange termijndoelen en middelen:
Conclusie op basis van ernst en delictgerelateerdheid van problemen: Buitenprogramma wordt aangeboden als basisvariant plusvariant
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
79
Risicomanagement •
Recidiverisico: laag gemiddeld hoog
•
Schadekansen: hoe groot zijn de kansen dat de jongere bij het eventueel plegen van een nieuw delict zichzelf of anderen fysieke schade berokkent, en hoe groot is de kans dat de begeleiding / hulpverlening door toedoen van jongere of anderen voortijdig stopt:
•
Conclusie: welke controleafspraken zijn op basis van deze schadekansen nodig:
Afspraken:
Met wie/door wie bewaakt:
Termijn(en):
Conclusie op basis van recidivekans en schadekansen: •
Buitenprogramma wordt aangeboden als reguliere variant intensieve variant
•
STP bij intensieve variant: arbeid en scholing arbeid en scholing plus begeleid werken
•
Contactmomenten per week met jongere bij aanvang van het Buitenprogramma:
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
80
Bijlage 8: Netwerkberaad en Trajectberaad Jongeren die kort in een opvanginrichting verblijven vragen om een snelle en daadkrachtige samenwerking tussen de betrokken partijen om te voorkomen dat zij na vertrek geen adequate en/of tijdige begeleiding krijgen. Het merendeel van de jongeren vertrekt namelijk binnen 3 weken weer uit een opvanginrichting, en met name de bovenregionale plaatsingen vormen dan een knelpunt Door de (J)JI’s (DJI), de Raad en de MOgroep (als vertegenwoordiger van de Bureaus Jeugdzorg) is in augustus 2007 daarom overeengekomen dat voor deze jongeren een netwerkberaad en trajectberaad plaatsvindt.
Het netwerkberaad vindt wekelijks plaats in de (J)JI. De Raad en Bureau Jeugdzorg (doorgaans de jeugdreclassering) uit de regio zijn aanwezig. De (J)JI meldt hier welke jongeren uit welke regio’s de afgelopen week geplaats zijn. Op basis van die informatie zoeken de ~Raad en BJz contact met de Raad en BJz in de regio van herkomst, waardoor a) ontbrekende informatie onmiddellijk boven tafel kan komen en b) de regio’s van herkomst meteen zijn voorbereid op de ~(waarschijnlijk) snelle terugkeer naar de regio. Het trajectberaad is een bijeenkomst in de (J)JI met medewerkers van (J)JI, de Raad en BJz (JR) uit de regio waar de jongere weer terug zal keren. Deze laatste personen zijn dus naar de (J)JI afgereisd. Na het netwerkberaad zijn daar al afspraken voor gemaakt. Het trajectberaad vindt maximaal 14 dagen na het netwerkberaad plaats waarop de jongere werd gemeld. Op het trajectberaad wordt een plan voor de jongere gemaakt. Dit is een herziening van het trajectplan van de (J)JI zoals in deze handleiding van het Buitenprogramma al is aangegeven. In de visie op de (justitiële) jeugdinrichtingen wordt in paragraag 4.8 gesproken over ononderbroken, doorlopende trajecten. Een visie op de (justitiële) jeugdinrichtingen in het strafrechtelijk trajecttraject (DJI, 2006) Paragraaf 4.8 Overdracht: Het verblijf in de (J)JI vormt een fase binnen een vaak al langer lopend traject. Bij vrijwel alle jongeren begint het traject met meerdere politiecontacten. In sommige gevallen is er al sprake (geweest) van hulpverlening door of van betrokkenheid van andere organisaties. In (vrijwel) alle gevallen loopt het traject door nadat het verblijf in de (J)JI is beëindigd. Na het verblijf van een jeugdige in een (J)JI dienen andere instellingen binnen de jeugdstrafrechtsketen, de jeugdzorgketen en de jeugd-ggz de verantwoordelijkheid over te nemen. Om deze trajectbenadering daadwerkelijk inhoud te geven wordt een netwerkberaad gevormd. Het netwerkberaad heeft tot taakt het trajectplan op te stellen met behulp van alle beschikbare informatie voor jeugdigen die in een (J)JI worden geplaatst en de voortgang van de executie van het vonnis te bewaken. Aan het netwerkberaad nemen in ieder geval deel de raad voor de kinderbescherming, de (J)JI en de jeugdreclassering. Andere ketenpartners participeren op ad hoc basis, al naar gelang hun betrokkenheid bij de jeugdige. Hiertoe kan ook de justitiële jeugdinrichting behoren. De Raad voor de Kinderbescherming is, vanuit de functie van casusregisseur in de jeugdstrafrechtsketen, voorzitter van het netwerkberaad.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
81
Het trajectplan wordt door de deelnemers van het netwerkberaad (in samenspraak met de ouders of verzorgers) gezamenlijk opgesteld en vormt een onderdeel van het strafadvies van de Raad voor de 19
Kinderbescherming . Het - individuele - trajectplan is gedetailleerd en de status wordt telkens geactualiseerd. Uiteraard hebben het OM en de kinderrechter binnen de jeugdstrafrechtsketen hun eigen verantwoordelijkheid. Over het al dan niet verlengen van de voorlopige hechtenis en over de duur van de jeugddetentie wordt in de raadkamer of ter zitting een beslissing genomen. Het is voor het trajectplan van belang dat de Officier van Justitie een indicatie geeft wat de duur van de door hem te vorderen (voorlopige) straf of maatregel zal zijn. De (J)JI kan dan aangeven wat binnen die periode haalbaar is. Tijdens de periode van de voorlopige hechtenis kan de (J)JI bijvoorbeeld niet veel doen aan behandeling van stoornissen of trajecten met scholing of arbeidstoeleiding, omdat de periode dat de jeugdige in de (J)JI verblijft, erg kort kan zijn (zie hiervoor verder bij 4.2). Bij een kort verblijf zal in het trajectplan het zwaartepunt liggen op de vervolgactiviteiten buiten de (J)JI. Het trajectplan zal steeds worden bijgesteld indien nieuwe informatie daartoe noodzaakt. De Raad voor de Kinderbescherming bewaakt gedurende het gehele traject de uitvoering van het trajectplan en de dossiervorming en -overdracht door de betrokken ketenpartners. Bij het eventueel vervallen van een strafrechtelijke titel kan er, gezien de situatie en de problematiek van de jeugdige, aanleiding zijn om een civiele maatregel te initiëren. Het traject wordt dan buiten de (J)JI voortgezet in een gedwongen hulpverleningskader. Voor het verblijf in een (J)JI wordt een verblijfsplan geschreven, als onderdeel van het trajectplan. Het verblijfsplan omvat de processen verzorging & opvoeding en heropvoeding en omschrijft de (ortho)pedagogische doelen die gedurende het verblijf van de jeugdige in de (J)JI moeten worden bereikt. Ook worden de eventueel benodigde behandelmodules toegevoegd, evenals een door de school opgesteld onderwijsplan. De verantwoordelijkheid voor het opstellen en uitvoeren van een verblijfsplan ligt bij de (J)JI. Bij een kort verblijf zal in het trajectplan het zwaartepunt liggen op de vervolgactiviteiten buiten de (J)JI. Bij langere jeugddetentie of een PIJ-maatregel zal het verblijfsplan een prominenter onderdeel van het trajectplan vormen. Evenals in de jeugdzorg het geval is, behoort de behoefte van de jeugdige het aanbod in een (J)JI te bepalen, en niet omgekeerd. Zowel wat het orthopedagogische- als het behandelaanbod betreft is maatwerk geboden. Dat wil zeggen dat voor iedere jeugdige een eigen, op zijn specifieke behoeften afgestemd programma wordt opgesteld en uitgevoerd. Dit moet uiteraard worden opgebouwd uit onderdelen waarvan de effectiviteit (voorlopig) is bewezen. Daarbij kunnen ook onderdelen door anderen worden uitgevoerd (zie hiervoor verder bij 4.5). In het kader van nazorg, het Buitenprogramma, heeft de gemeente reguliere taken bijv. voor arbeidstoeleiding en huisvesting. Bij het verlaten van een (J)JI is het belangrijk dat een gemeente (en de politieregio) waarin de jeugdige woont, weet dat de jeugdige terugkomt om te bezien wat er voor de jeugdige gedaan kan worden, in samenwerking met andere partners.
19
Het netwerkberaad onderscheidt zich in doelgroep en samenstelling van het justitieel casus overleg (jco). In het jco wordt tussen, in
ieder geval, OM, politie en Raad voor de Kinderbescherming relevante informatie uitgewisseld op grond waarvan de officier van justitie een afdoeningsbeslissing kan nemen in zaken die meestal eindigen in een transactie. Het voorzitterschap berust bij het OM.
83
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Bijlage 9: H-Model voor gespreksvoering Hulpbron: Wat zijn de competenties van de
Cliënt gecentreerd werken
Hoogste uitkomst:
vanuit het H-MODEL
Wat wil de jongere bereiken? Motivatie!
jongere?
Hindernis: Welke hindernissen ervaart de jongere bij het nastreven van zijn doelen?
Huidige situatie: Denken, voelen en doen in
Haalbaar doel: Plan korte termijn
concrete situatie
INLEIDING:
Er zijn tal van manieren om het H-Model als gespreks- en begeleidingsmodel te hanteren. Het H-Model leent zich er bij uitsteek toe om de begeleiding flexibel aan te passen aan de cliënt. In principe kan ieder van de vijf H’s uit het model insteek van de begeleiding zijn. Bijvoorbeeld kunnen we met een jongere die zegt de werkgever niet op durft te bellen meteen kijken naar wat hem tegen houdt (hindernis). We kunnen met de jongere ook kijken wie hij wel durft te bellen en hoe hij dat doet (hulpbron). We kunnen met de jongere ook een rollenspel doen en oefenen om de werkgever te bellen en de stappen hierbij duidelijk benoemen. (Haalbaar doel). We kunnen de jongere ook vragen: “Hoe zou je willen dat je dat deed, je baas bellen?”(Hoogste uitkomst). We kunnen ook bij de huidige situatie beginnen: “Goh als je het probeert hoe gaat dat dan. Kan je het je nog herinneren toen je hem wilde bellen de laatste keer.…” We kunnen dus bij iedere H beginnen, al is er een meest gebruikelijke volgorde: Huidige situatie, hoogste uitkomst, hindernis, hulpbron, haalbaar doel. Maar ook bij het hanteren van deze volgorde is het toegestaan om heen en weer te springen tussen de verschillende H’s om het probleem of doel verder uit te werken. Ook hoeven in een gesprek niet altijd alle H’s aan bod te komen. Het H Model biedt een vijftal vruchtbare ingangen om de jongere te bevragen die in combinatie met elkaar verdieping geven aan een probleem of doel, aansluiten bij de beleving van de jongere, het methodisch werken met de jongere ondersteunen en de begeleiding doelgericht kunnen maken. Het is mogelijk om het H-model er letterlijk bij te nemen in een gesprek met de jongere. De belangrijkste gesprekspunten kunnen dan samen met de jongere direct in de H worden geplaatst. Aan het eind van ieder gesprek wordt aan de hand van het schema een korte samenvatting gemaakt en het gesprekspunt voor de volgende keer bepaald. Het schema kan zo houvast bieden bij het werken aan een probleem of doel. De houding van de begeleider tijdens het gesprek is positief nieuwsgierig. Hij geeft leiding aan het gesprek. Het gaat in eerste instantie om de beleving van de jongere. Het is wel mogelijk om een eigen kijk naast die van de jongere te plaatsten. Alle vijf H’s zullen in steekwoorden worden besproken.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
84
HUIDIGE TOESTAND •
Hoe gaat het nu? Dit is de meest essentiële vraag bij de huidige situatie.
•
Is er sprake van een probleem? Dan hoort hier de fase van probleemverhelderen uit de gespreksvoering. Als het doel van de jongere duidelijk is hoeft de begeleider niet diep op het probleem in te gaan. Als het doel wazig is, of als het probleem heel onduidelijk is verdient het aanbeveling het probleem verder uit te diepen. Ook als er veel emoties gepaard gaan met het probleem is het verstandig eerst wat te luisteren. De begeleider zal hierbij vooral volgen en actief luisteren. De jongere bepaald hierbij vooral de inhoud en de richting van het gesprek zodat duidelijk kan worden wat de jongere zelf precies als problematisch ervaart in een bepaalde situatie.
•
Werken vanuit een concrete situatie. Pas een concrete situatie geeft werkelijk inzicht in de beleving van de jongere. Zijn doen, denken, voelen en criteria in die situatie. Het hele H-model wordt helderder en krijgt meer diepgang als er vanuit een concrete situatie wordt gewerkt. We verhelderen de huidige situatie daarom met de structuur van de subjectieve ervaring. (Boompje, zie elders in deze reader). Bijvoorbeeld: De jongere zegt s’ochtends altijd te moe te zijn om op te staan. We laten de jongere dan niet vertellen over hoe het altijd s’ochtends gaat. We laten de jongere vertellen over de laatste keer dat hij s’ochtends zo moe was. We kijken in deze concrete situatie wat aan het moe zijn vooraf ging en hoe de jongere dan uiteindelijk toch uit bed is gekomen en wat de consequenties waren.
•
Vanuit de concrete situatie doelen bedenken. We kunnen de concrete situatie ook als uitgangspunt nemen om met de jongere te kijken of hij tevreden is met de huidige gang van zaken of wil werken aan verandering. Zonder dat er sprake hoeft te zijn van een probleem. Bijvoorbeeld: De jongere vertelt dat hij altijd magnetronmaaltijden eet. We laten hem vertellen over de laatste keer. We kijken met de jongere wat maakt dat hij voor de magnetronmaaltijd heeft gekozen. We bekijken of de jongere dat goed en gezond en lekker eten vindt of dat hij ook eens iets anders zou willen uitproberen.
HOOGSTE UITKOMST •
Wat wil de jongere bereiken?
•
Heeft de jongere al een doel of moet er eerst gedroomd worden? Eventuele toekomstbeelden ontwerpen vanuit eigen levenservaring van de jongere.
•
Een hoogste uitkomst is aanwezig maar hangt in de lucht. Het is goed om deze hoogste uitkomst serieus te nemen door haar te notuleren. Tegelijk is het belangrijk dat de hoogste uitkomst gekenmerkt wordt als droom. Bijvoorbeeld door haar hoog in de hoek van het schema te zetten met een wolkje eromheen. Eventueel kan de begeleider eigen dromen aan de jongere benoemen om duidelijk te maken dat dromen mooi is, maar dat het vaak niet zo is dat precies die droom uitkomt. Het is wel mogelijk om stappen te zetten in de richting van de droom. Daarnaar gaat de begeleider met de jongere naar op zoek. Om de hoogste uitkomst concreter te maken kan weer het boompje worden ingezet. Er kunnen dan doelen afgeleid worden die de jongere ook in het huidige leven kan nastreven. Bijvoorbeeld de jongere wil “dierenarts” worden. Als we de jongere bevragen hoe hij zich dierenarts zijn voorstelt en wat hij als dierenarts de hele dag lang zou doen; vertelt de jongere dat hij denkt dat de dierenarts veel omgaat met dieren en deze ook verzorgt. Nu we weten wat de jongere bedoeld met dierenarts kunnen we de jongere vertellen dat wat hij graag wil: dieren verzorgen ook kan door te gaan werken in een dierenasiel.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
•
85
Hoogste uitkomst is aanwezig, maar hangt af van anderen. De jongere wil dat een ander persoon verandert. Ook deze hoogste uitkomst kan de begeleider eventueel opschrijven, maar daarna zal de begeleider met de jongere bespreken wat de jongere zou kunnen doen om invloed op de andere persoon uit te oefenen. Ander gedrag van de jongere zelf dat het doel heeft om invloed uit te oefenen wordt dan het doel onder de hoogste uitkomst. De begeleider kan stellen dat er geen knopje zit aan andere mensen waardoor ze veranderen. Het enige wat de jongere kan doen is zelf anders handelen in de verwachting dat anderen dan ook anders doen. Het is goed als de begeleider hiervoor een voorbeeld geeft dat goed aansluit bij de beleving van de jongere. Bijvoorbeeld de jongere wil meer aandacht voor zijn verjaardag. Bij doorvragen denkt hij aan: kaartjes, telefoontjes en bezoek. Na doorvragen blijkt dat de jongere zelf geen kaartjes stuurt, niet belt en niet op bezoek gaat behalve bij zijn ouders. De jongere ontdekt dat het kan helpen om aandacht te geven aan anderen wil hij aandacht van anderen krijgen.
•
Probleem. Als de begeleiding gestart is vanuit een problematische situatie dan moet de hoogste uitkomst gekoppeld zijn aan de problematische situatie. Begeleider bevraagt de jongere er dan op hoe hij zou willen dat de problematische situatie er uit zou zien als hij het voor het zeggen had.
•
Concretiseren. Het helpt bij het werk als de hoogste uitkomst in de fantasie concreet gemaakt wordt. De begeleider zal de jongere moeten uitdagen en ondersteunen om een beeld van zich zelf te ontwerpen als hij het hoogste doel bereikt heeft. Waar zit hij, wat doet hij, wat denkt hij, wat voelt hij? (Boompje).
HINDERNIS •
“Wat houd je tegen?” is de meest rechtstreekse vraag naar de hindernis.
•
Hindernissen opsporen. Om hindernissen op te sporen kan de begeleider ook met de jongere op
•
De hindernis bepaald de hulpbron. Kennis van de hindernis die de jongere ervaart is essentieel om
zoek gaan naar de verschillen tussen de huidige situatie en de hoogste uitkomst. te kunnen begeleiden. De hindernis bepaald wat de jongere nodig heeft. We moeten dus de huidige situatie en de hoogste uitkomst voldoende uitwerken, zodat de hindernis duidelijk wordt. Er moet ook niet te veel uitgewerkt worden anders gaat het overzicht verloren. Voorbeeld: Huidige toestand: De jongere wordt zenuwachtig als hij aan het bezoek van zijn ouders denkt aankomende zondag. Hij wil vertellen over zijn nieuwe vriendin en weet niet goed hoe dat te doen. Hoogste uitkomst: De jongere wacht tot iedereen koffie heeft en gebakje en zegt dan ontspannen: “Ik wil nog iets vertellen”. Hij vertelt vervolgens dat hij een vriendin heeft en laat haar foto zien. Hindernis: Niet goed weten hoe hij ruimte kan maken voor zijn eigen verhaal. Hulpbron: oefenen in rollenspel en met zich zelf afspreken wanneer hij aandacht vraagt. Haalbaar doel: Zondag aandacht vragen als iedereen koffie en gebak heeft. Het geeft niet als dit met wat zenuwen gebeurt als het maar gebeurt.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
86
HULPBRON •
“Wat heb je nodig om…” is de meest rechtstreekse vraag naar de hulpbron.
•
Een hulpbron zoeken in een situatie die wel werkt. Begeleider zoekt met de jongere naar gedrag of gevoel dat behulpzaam zou kunnen zijn in de moeilijke situatie. Begeleider kijkt wanneer de jongere het gezochte gedrag of gevoel eerder had. Begeleider onderzoekt met de jongere de hulpbronsituatie (boompje) om te kijken wat de jongere precies doet, denkt voelt in die situatie. Bruikbaar gedrag, denken, voelen wordt benoemd en vertaald naar de moeilijke situatie. Bijvoorbeeld. De jongere heeft met kerstmis ook iets aan zijn ouders verteld. Dat hij ander werk kon krijgen en dat hij dat wilde doen. Ouders hadden toen gezegd: “Als dat goed is voor jou dan zijn we blij”. Dat had de jongere ook al verwacht van hen. Zij willen wat goed voor hem is. De jongere denkt dat hem dit idee helpt bij het vertellen: “Mijn ouders willen wat goed voor me is. Een vriendin is goed voor mij”.
•
Gedrag van een ander afkijken. Als de jongere zelf geen helpende situatie kan vinden, kan hij kijken wie om hem heen het gewenste gedrag laat zien. Uitwerken. (boompje) en kijken wat de jongere eruit mee wil nemen. Dit oefenen in een rollenspel.
•
Hulp van buiten. Als er echt geen hulpbronnen te vinden zijn in de jongere of geleerd kunnen worden door de jongere, dan kunnen we kijken welke hulp van buiten er kan worden ingeroepen. (Wat kan begeleider doen, wat kan aan derden worden gevraagd).
HAALBAAR DOEL •
“Wat ga je nu doen?” Dit is de vraag die bij het haalbare doel hoort. Als alle stappen voldoende zijn geëxploreerd is het gemakkelijk een haalbaar doel af te leiden. Zo niet gaan we de ene of de andere H wat meer verdiepen.
•
Vormvoorwaarden. Het doel moet worden getoetst aan de vormvoorwaarden. Ik, positief, context, toetsbaar, ecologie.Vooral de ecologie is belangrijk: Ziet de jongere dit doel echt wel zitten. Zo niet moeten opnieuw hindernissen worden verkend en hulpbronnen gezocht.
•
Het doel is meteen een actieplan tussen nu en de volgende bijeenkomst met de jongere.
RAPPORTAGE Als we het gesprek met de jongere nu nog eens samenvatten kunnen we onze kladversie van het H-Model gesprek vervangen door een versie waar alleen de belangrijkste woorden of zinnen staan opgeschreven. Op dit papier kan ook het doel worden vermeld waar de jongere tot de volgende keer aan wil werken of waar begeleider en de jongere samen de volgende keer aan werken. De jongere kan dit beknopte verslag bewaren als geheugensteun. Begeleider maakt een kopie voor zichzelf. Dit verslag kan met toestemming van de jongere ook gebruikt worden voor voortgangsrapportage ten behoeve van de instelling waar begeleider werkzaam is.
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
87
Bijlage 10: Gemeentelijke instanties met informatie over de jongere Dienstverleners binnen gemeentes die in het kader van het Buitenprogramma informatie over de jongere kunnen hebben: •
Werkgevers
•
CWI
•
Onderwijsinstellingen
•
Maatschappelijk Werk
•
(Jeugd-) GGZ
•
Bureau Jeugdzorg (Jeugdreclassering, Raad, Vrijwillige Jeugdzorg)
•
Justitieel Casusoverleg/Ketenunit
•
Zorgaanbieders Jeugdhulpverlening
•
Jongerenpunt
•
Jongeren Loket
•
De nieuw op te starten Bureaus Jeugd en Gezin
•
Verslavingszorg
•
Sociale Dienst
•
Woningcorporaties
•
Vrijwilligersorganisaties
•
RMC
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
88
Bijlage 11: Sociogram Doorgaans zijn de sociale relaties van de jongere al in kaart gebracht in de periode van vrijheidsbeneming. Toch kan het voor de Trajectbegeleider lastig zijn het netwerk in beeld te krijgen. De eigen context van de jongere is toch anders. Wellicht is de jongere niet teruggekeerd naar zijn oude netwerk, of heeft de jongere in de instelling niet alles kunnen of willen vertellen. Het sociogram biedt dan een oplossing. Het sociogram is een standaardformulier voor het inventariseren van de kwaliteit van de actuele contacten binnen de familie, het sociale netwerk en instellingen. Het is een middel om de kwaliteit van de relaties van de jongere te analyseren. De Trajectbegeleider vult samen met jongere het sociogram in. De analyse van de kwaliteit van het netwerk richt zich op: •
De omvang: met wie heb je contact?
•
De variatie: met welke soort mensen heb je contact?
•
De dichtheid: hoe vaak heb je contact?
•
De bereikbaarheid: op welke manier contact: bezoek, telefonisch of schriftelijk?
Het sociogram biedt aanknopingspunten voor het op een systematische manier zoeken naar personen binnen de familie of het sociale netwerk die de jongere kunnen ondersteunen.
Contacten Familie
Vrienden/ Kennissen
Instellingen
Met wie?
Wie is dat?
Hoe vaak?
Op welke
Wat vind je in
Wat doe je
Wat levert
manier?
contact?
samen?
het op?
Wat regelen?
Bijlage 12: Document Interculturele Terugkeerbegeleiding met hierin specifieke aandachtspunten voor het verbeteren van de begeleiding van allochtone jongeren bij de terugkeer in de maatschappij na een verblijf in een (justitiële) inrichting. Deze aandachtspunten zijn het resultaat van de werkgroep Nazorg die vanaf 2006 binnen het project ‘Interculturalisatie (Justitiële) Jeugdinrichtingen’, gezocht heeft naar mogelijkheden om de terugkeerbegeleiding en de contacten met ouders en leefomgeving van allochtone jongeren te verbeteren Het project ‘Interculturalisatie (Justitiële) Jeugdinrichtingen’ is uitgevoerd door FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Inhoud 1. Inleiding 2. Randvoorwaarden 3. Deskundigheid begeleiders 4. Communicatie 5. Jongeren 6. Ouders 7. Opbouw sociaal netwerk 8. Wonen 9. Scholing en werk 10. Religie en etnisch-culturele gebruiken
92
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Inleiding
Bij allochtone jongeren ligt het percentage recidive na 1-2 jaar ongeveer 10% hoger dan bij autochtone jongeren (WODC Rapport “Jong Vast”, 2005). Binnen het project “Interculturalisatie Justitiële Jeugdinrichtingen” is door de werkgroep Nazorg gezocht naar mogelijkheden om de terugkeerbegeleiding en de contacten met ouders en leefomgeving te verbeteren, met als doel de effectiviteit van de begeleiding van allochtone jongeren te verbeteren. De werkgroep Nazorg is van mening dat naast de algemene inspanningen om de terugkeerbegeleiding na plaatsing in een JJI te verbeteren, ook een extra inspanning nodig is naar bepaalde groepen allochtone jongeren en hun ouders. In deze notitie willen wij duidelijk maken welke specifieke aandachtspunten er zijn ten aanzien van de begeleiding van allochtone jongeren en hun ouders. De bestaande methodieken bieden daar ruimte voor en dit thema zou er een integraal onderdeel van uit moeten maken. De oudercontacten en terugkeerbegeleiding vergen een multiculturele deskundigheid en een multiculturele werkwijze. Hier is ook binnen de terugkeerbegeleiding vanuit justitiële jeugdinrichtingen winst te behalen. Om deze jongeren goede terugkeerbegeleiding te bieden is vaak een intensief, individueel begeleidingstraject nodig. Dit gaat nog verder dan hetgeen momenteel kan worden geboden vanuit justitiële jeugdinrichtingen in en jeugdreclassering. Het vergt tevens investeringen vanuit de gemeentelijke hulpverlening. Hier kan vanuit justitiële jeugdinrichtingen slechts beperkt invloed op worden uitgeoefend. Deze notitie is bedoeld voor alle professionals die zich bezig houden met terugkeerbegeleiding vanuit de justitiële jeugdinrichtingen, zoals individuele trajectbegeleiders (ITB-ers), maatschappelijk werkers, gedragsdeskundigen, therapeuten en contactpersonen van WorkWise Nederland. Mogelijk is het ook van nut voor de ketenpartners zoals van de (jeugd)reclassering.
2. Randvoorwaarden •
Soms is een extra investering in begeleidingstijd nodig in verband met de achterstandssituatie bij sommige allochtone ouders, de cultuurverschillen en de communicatieproblemen. Voordat er werkelijk sprake is van een hulpverleningsrelatie, is het - vaak nog meer dan bij autochtone ouders – nodig te investeren in het motiveren van de ouders voor hulpverlening, psycho-educatie, het probleembesef, het gezamenlijk kunnen formuleren van een hulpvraag en het opbouwen van een vertrouwensrelatie.
•
Ouders kunnen mede door hun achterstandsituatie en cultuurverschillen hun kinderen niet altijd de begeleiding geven die ze nodig hebben. Ouders kunnen daarom wel wat extra ondersteuning bij de opvoeding gebruiken. Dit vergt van de begeleider soms extra tijd voor het regelen van hulp en ondersteuning.
93
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
3. Deskundigheid begeleiders •
Het werken met jongeren en ouders met een andere etnisch-culturele achtergrond vergt specifieke kennis en vaardigheden van de begeleider. Maar bovenal vraagt het om een open houding ten opzichte van de andere achtergrond van de jongeren en zijn familie. De persoonlijke verhouding tussen de begeleider en de cliënten blijken doorslaggevend. Een professionele vertrouwensrelatie is cruciaal om effectief te kunnen begeleiden. In de vertrouwensrelatie mag wel enige distantie zijn, maar met vertrouwen wordt bedoeld dat de jongere ervaart dat de begeleider zijn of haar eigen etnische achtergrond en identiteit kent, erkent en respecteert. Dat de jongere zich veilig voelt bij de begeleider en dat hij of zij de begeleider betrouwbaar vindt.
•
De relatie tussen de jongere en zijn begeleider kan een toegevoegde waarde zijn bij de beïnvloeding van de ervaren onvrijwilligheid. Het tonen van empathisch begrip voor gewenst gedrag kan effectief zijn. Humor kan hierbij ook impasses doorbreken. Optimisme over de mogelijkheden van de jongere werkt stimulerend als het gepaard gaat met actieve steun bij de oplossingen.
•
Enkele specifieke competenties: o
Kennis en vaardigheden in de interculturele communicatie met ouders. Cultuurverschillen kunnen herkennen in communicatiepatronen en hiermee om kunnen gaan (zie paragraaf “Communicatie”).
o
Kennis van de sociale kaart op intercultureel gebied, zoals specifieke projecten en migrantenzelforganisaties.
o
Kennis over- en aandacht voor de maatschappelijke positie van allochtone gezinnen in Nederland om de gedrags- en gezinsproblemen in een juiste context te plaatsen.
o
Inzicht in identiteitsontwikkeling bij allochtone jongeren en processen van
o
Inzicht in specifieke mechanismen in de scholing en loopbaantrajecten, die te
vervreemding. maken hebben met negatieve vooroordelen en discriminatie. •
Binnen de sector JJI zijn Individuele Traject Begeleiders (ITB-ers) een belangrijke functiegroep met betrekking tot de terugkeerbegeleiding. Vanuit het project “Interculturalisatie justitiële jeugdinrichtingen” is in samenwerking met Work-Wise Nederland een (na)scholingstraject ontwikkeld voor nieuwe en zittende ITB-ers. Het onderwijsaanbod van de cursus is praktijkgericht en biedt de ITB’er handvatten voor het overbruggen van culturele verschillen in de communicatie. Hiernaast levert het een wezenlijke bijdrage aan de verdere ontwikkeling van een multicultureel bewustzijn en basishouding in de begeleiding van jeugdige justitiabelen met een niet westerse culturele achtergrond. De cursist maakt in de cursus kennis met verschillende (communicatie)modellen voor interculturele begeleiding en wordt tevens bewust gemaakt van zijn/haar eigen vooroordelen, opvattingen en ‘culturele bril’.
•
Meer informatie over deze cursus kunt u opvragen bij: Saxion Hogescholen: Gerard Kok, t: 0570-603074, m: 06 51228360, e:
[email protected], Work-Wise Nederland: Everhardt Lubbers, t: 0575-577089, m: 06 12962300, e:
[email protected]
94
95
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
4. Communicatie •
Het kan voorkomen dat er bij allochtone ouders een wantrouwen heerst jegens justitiële medewerkers. Niet zelden zijn deze gebaseerd op onduidelijkheid of onwetendheid over diens taken, verantwoordelijkheden en werkwijze. Een duidelijke uitleg aan jongere en ouders over de juridische, organisatorische en methodische kaders en de rol, mogelijkheden en onmogelijkheden hierbinnen van de trajectbegeleider zijn daarom van wezenlijk belang.
•
e
Vooral in het contact met mensen die de Nederlandse taal als 2 taal hanteren is alertheid op non-verbale signalen van groot belang. ‘Horen’ betekent immers niet altijd dat de boodschap begrepen wordt. Men uit non verbale signalen veel informatie halen. Let daarom op lichaamsbouw, haardracht, kleding, versierselen, lichaamshouding, clusters van gedragingen, gezichtsuitdrukkingen, stemtaal, aanraking, etc. Maar blijf u er van bewust dat u nooit alleenstaande gebaren of gezichtsuitdrukkingen moet interpreteren. Let altijd op clusters. Non-verbale communicatie is: spreken met andere middelen dan woorden. Dat doen we voortdurend. Volgens onderzoekers vindt 70 à 80% van onze communicatie door lichaamstaal plaats. Dat cijfer is nog hoger bij het overdragen van gevoelens.
•
Zowel allochtone ouders als jongeren dragen een migratiegeschiedenis met zich mee die bepalend kan zijn voor hun welzijn. Een middel om dit bespreekbaar te maken is de genogram (Jessurun, 1994) Verborgen verdriet, verlangen naar een onbekende herkomst, druk van thuis om iedere vakantie maar weer naar het land van de ouders te moeten, ongemakkelijk voelen in beide culturen, etc. kunnen hierbij aan de orde komen. Het benoemen en onderkennen van deze zaken kan heel verhelderend werken (Jessurun, 2004).
•
Bij het maken van een genogram is het eveneens van belang om op zoek te gaan naar de verscheidene banden in de gezins- en familieconstellatie, bijvoorbeeld broer-zus relaties en posities die men inneemt. Het is raadzaam om hierbij waar wel en waar niet over gesproken kan worden, en of je te houden aan gewone zaken, zoals wat belangrijke zaken zijn in de opvoeding, hoe je dingen voor elkaar krijgt, wie de gezagsdrager is, wie je helpt, straft en/of beloont. Het blijkt dat het aanspreken van allochtone jongeren op hun positie als oudste, middelste of jongste van het gezin een depathologiserende werking heeft (Jessurun, 2004).
•
Intercultureel of transcultureel werken is: je waarneming leren scheiden van jouw interpretatie en het uitstellen van een oordeel. De wijze van communiceren is cultuurbepaald. Drie belangrijke struikelblokken bij interculturele communicatie: verschil in kennis van de voertaal, interpretatieverschillen en verschillen in gedragspatronen, codes en conventies.
•
Taalproblemen o
Het maakt een groot verschil of een taal 'met de paplepel is ingegoten' of aangeleerd. Iemand die zijn moedertaal spreekt, beschikt over veel synoniemen en snapt woordgrapjes sneller. Meestal is de tweede, aangeleerde taal minder ontwikkeld dan de moedertaal. Wie minder synoniemen kent, kan zich moeilijker genuanceerd uitdrukken. Zelfs iemand die zich voortreffelijk kan redden in een tweede taal, grijpt bij heftige emoties vaak terug op de eerste taal. En het is niet voor niets dat teksten die in een tweede of vreemde taal worden geschreven, vaak
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
door een 'native speaker' gecorrigeerd moeten worden om de juiste betekenis van de woorden te garanderen. o
Communicatie vindt plaats zowel op inhoudelijk als op betrekkingsniveau. Bij het eerstgenoemde niveau gaat het om de letterlijke betekenis van de boodschap. Het betrekkingsniveau heeft daarentegen te maken met de manier waarop de boodschap zou moeten worden opgevat: hoe ziet de ene gesprekspartner de relatie met de andere? En wat heeft de zender duidelijk willen maken aan de ontvanger? Het betrekkingsaspect is niet weg te denken bij communicatie; mensen die communiceren maken altijd gebruik van onuitgesproken codes, die met name bij interculturele communicatie vaak voor misverstanden zorgen. Wie de taal kent, maar niet de codes en regels die in een bepaalde situatie gebruikelijk zijn, blijft een buitenstaander.
o
De Nederlandse taal kent veel treffende spreekwoorden en uitdrukkingen die kunnen verduidelijken wat je bedoelt. Maar voor mensen die niet met het Nederlands opgegroeid zijn, leiden ze alleen maar tot verwarring.
o
Gebruik bij taalproblemen een tolk of tolkentelefoon. Deze kunnen worden aangevraagd bij de regionale tolkencentra.
•
Non-verbale communicatie o
In een gesprek gaat het niet alleen om woorden. Ook gebaren, intonatie, oogcontact en lichaamshouding dragen informatie over. Veel hulpverleners zeggen dat ze er met handen en voeten ook wel uitkomen. Wees daar niet té zeker van, want gebaren worden niet in alle culturen op dezelfde manier geïnterpreteerd. Twee simpele voorbeelden: het bekende uit-de-kunst-gebaar (duim omhoog) betekent in Iran niet 'voortreffelijk', maar juist precies het tegenovergestelde.
•
Tips bij interculturele communicatie o
Voor interculturele communicatie geldt alles wat ook opgaat voor communicatie in het algemeen. Wees alert op 'ruis': wat ik uitzend, heeft de cliënt dat goed ontvangen? Probeer uw 'uitzending' zo fijn mogelijk af te stemmen op de ander.
o
Wees gespitst op signalen van miscommunicatie. Wanneer de cliënt anders reageert dan u had verwacht, ga dan meteen na wat daarvan de oorzaak kan zijn.
o
Als het niet lukt om iets duidelijk uit te leggen, maak het zichtbaar, neem de cliënt mee of gebruik foto’s.
o
Geef feedback, vat in uw eigen woorden samen wat u 'ontvangen' hebt. Doe dat niet 'stellend', maar uitnodigend. Geef de cliënt de gelegenheid uw samenvatting te corrigeren.
o
Als u nagaat of de cliënt de informatie wel goed begrepen heeft, leg de 'zwakheid' dan bij uzelf (respect!): 'Ik ben er niet helemaal zeker van of ik het u wel goed heb uitgelegd...'
o
Ga ervan uit dat de cliënt uw voornaamste bron van informatie is en ga niet uit van wat u bij voorbaat denkt te weten over diens culturele achtergrond.
o
Bedenk dat u, net als ieder ander, de neiging heeft ander gedrag abnormaal te vinden en negatief te duiden. Ken uw 'automatische piloot' (waarmee u gedrag interpreteert en etiketteert), maar vaar niet blindelings op zijn koers.
o
Als een cliënt zich onverwacht anders, vreemd of ongebruikelijk gedraagt, denk dan niet ogenblikkelijk dat zijn gedrag wel cultureel bepaald zal zijn. Vraag door!
96
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
o
Dubbele ontkenningen kunnen leiden tot driedubbele misverstanden: 'Het is bij deze school niet ongewoon dat...'
o
Formuleer korte, grammaticaal correcte zinnen. 'Krom' praten maakt de Nederlandse taal niet toegankelijker.
o
Stel concrete vragen. Probeer niet meer vragen in één zin te stoppen.
o
Vermijd het gebruik van specifieke spreekwoorden en uitdrukkingen. ('U kind zit in
o
Ga er niet op voorhand van uit dat een cliënt, van welke afkomst dan ook, het altijd
de put” of “deze opleiding zet geen zoden aan de dijk.') zegt als hij iets niet begrijpt. Het komt vaak voor dat allochtone ouders uit beleefdheid zeggen dat ze het begrijpen, of dat ze het met de voorstellen van de hulpverlener eens zijn. Zij willen niet onbeleefd of onwetend overkomen. o
Stel u op de hoogte van culturele achtergronden in het algemeen, maar zie ze niet als richtsnoer voor de communicatie met een individuele cliënt.
o o
Het steeds luider herhalen van een onbegrepen mededeling sorteert zelden effect. Gun een cliënt de tijd om zijn gedachten te formuleren; kom niet te snel met aanvullende vragen of veronderstellingen over wat de cliënt eigenlijk had willen zeggen.
o
Ga zorgvuldig en niet vooringenomen te werk bij het beoordelen van gedrag, maar bedenk dat 'cultuur' nooit een alibi is voor wangedrag.
o
Realiseer u dat uw eigen gedrag evenzeer bepaald wordt door uw culturele achtergrond als dat van uw cliënt. Vaak leert u uw eigen 'vanzelfsprekendheden' pas goed kennen in contacten met mensen waarvoor uw gedrag helemaal niet zo vanzelfsprekend is.
5. Jongeren •
Veel allochtone jongeren zitten in een extra kwetsbare positie die van de terugkeerbegeleiding soms wat extra aandacht vraagt.
•
Bij deze jongeren is het versterken van de eigen identiteit en het vergroten van het zelfvertrouwen een belangrijk punt. Allochtone jongeren verkeren in een minderheidspositie en worden geconfronteerd met negatieve beeldvorming en discriminatie. Het zelfbeeld van allochtone jongeren is hierdoor veelal nog negatiever dan voor autochtone jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Hierdoor geloven veel jongeren niet meer in positieve ontwikkeling of groeimogelijkheden en kiezen weer snel voor het negatieve, criminele pad. De begeleider kan de jongere ondersteunen bij het versterken van de eigen identiteit en het vergroten van het zelfvertrouwen en de motivatie om een positieve weg in te slaan. Een allochtoon rolmodel of mentor kan hierbij een belangrijke rol spelen. Het boek van Abkader Chrifi: “Het succes ligt op straat” kan hierbij een hulpmiddel zijn (Chrifi, 2004).
•
Allochtone jongeren zijn vaak nog sterker dan autochtone jongeren groepsgericht. Autochtone jongeren zijn over het algemeen wat individualistiser. Het risico om weer meegezogen te worden in de oude criminele jeugdgroep is erg groot. Het voorkomen van contacten met de oude vrienden, het bewustmaken is erg belangrijk. Voor een Marokkaanse jongen is het bijvoorbeeld erg moeilijk om in een groep “nee” te zeggen, als men een “crimineel” voorstel doet.
97
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
•
Allochtone jongeren hebben vaak een niet-uitgesproken behoefte aan het vergroten van sociale vaardigheden. Het verschil met autochtone jongeren is dat allochtone jongeren minder bekend zijn met de sociale vaardigheden binnen de Nederlandse cultuur. Assertief zijn is bijvoorbeeld sterk cultureel bepaald.
•
Door de plaatsing in een justitiële jeugdinrichting is het risico van onthechting van de thuissituatie groot. Hoe langer de plaatsing duurt hoe groter het risico. Als er ook nog sprake is van een denigrerende houding van professionals naar de eigen etnische achtergrond, is de kans nog groter dat zij zich sociaal uitgesloten voelen (exclusie-theorie). Allochtone jongeren kampen vaker met identiteitsproblemen en staan voor de uitdaging een balans te vinden tussen wat zij van huis hebben meegekregen en wat zij in hun socialisatie van de Nederlandse samenleving overnemen. Voor medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen is het raadzaam om de eigen etnische achtergrond en identiteit van de jongeren positief te labelen en te bekrachtigen. Uitgelezen momenten daarvoor zijn bijvoorbeeld etnische feestdagen.
•
De plaatsing in een inrichting vergroot ook het risico tot vervreemding van de samenleving. Veel allochtone jongeren voelen zich als tweederangs burgers behandeld en keren zich daardoor af van de samenleving. In extreme gevallen kan dit leiden tot radicalisering. Het gebrek aan sociale binding is een risicofactor daarbij. In het kader van het project Interculturalisatie justitiële jeugdinrichtingen is een “handleiding omgaan met vervreemding en radicalisering” uitgebracht. Iedere justitiële jeugdinrichtingen beschikt vanaf 2008 over een ‘aandachtsfunctionaris vervreemding’. Deze functionaris beheert deze handleiding.
•
Allochtone jongeren die grootgebracht zijn in gezinnen met een meervoudige achterstand, hebben vaak gebrekkige sociale vaardigheden. Dat wil zeggen: nog mindere dan de gemiddelde jongeren in een justitiële jeugdinrichting.
•
De methodiek voor het aanleren van sociale vaardigheden en het competentie model.
•
Het is zinvol om in de methodiek steeds uit te gaan van de belevingswereld en mogelijkheden van de jongeren en hun ouders, en daarbij het eigen handelen aan te passen (van der Valk ea, 1995)
•
Door te experimenteren, te oefenen, onderling te discussiëren over de meest succesvolle aanpak, worden de persoonlijke vaardigheden van de jongere steeds weer bijgesteld en aangepast aan de eisen die de omgeving aan ze stelt.
•
Bij de analyse van de factoren die hebben geleid tot het criminele gedrag kan het nuttig zijn om de interculturele facetten hierbij in beeld te brengen en dit mee te nemen in de begeleiding of bij de risicotaxatie aan de hand van het SAVRY formulier. Bij jonge, allochtone delinquenten is het raadzaam hierbij extra alert te zijn op een eventueel ervaren sociaal maatschappelijke uitsluiting of gemarginaliseerde positie in de samenleving, vooroordelen ten aanzien van de eigen etnische achtergrond (negatieve beeldvorming), discriminatie, somber toekomstperspectief, het bestaan van bovennatuurlijke krachten, gezinsproblemen na gezinshereniging, gezagstructuren binnen de familie, vooroordelen over de wijze waarop Nederlandse gezinnen met seksualiteit omgaan, het belang van (vrouwelijke) kuisheid en de goede naam van de familie, eer- en schaamtegevoelens, tonen van respect en het hebben van aanzien, loyaliteitsconflicten ten opzichte van vrienden, ouders, religie, etc.
•
Veel allochtone jongeren geven aan dat zij al jong zelfstandig hebben leren optreden en zijn allergisch geworden voor geboden en verboden van volwassenen. Ruzies met leerkrachten
98
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
of falen op school lossen zij op door te spijbelen, met als gevolg dat zij zich steeds meer terugtrekken binnen de eigen vriendenkring. Deze jongeren hebben vaak de behoefte aan een vorm van onderhandelingsruimte. Dat geeft hen het gevoel dat zij niet ‘vernederd’ worden en alles moeten slikken, maar als serieuze partner worden beschouwd. De volwassene kan beter ingesteld zijn op het onderhandelingsspel dat eindigt in het sluiten van compromissen, dan op het afdwingen van gedrag door het geven van bevelen. Aansluiten bij de probleemvisie van de jongere en de hulp in eerste aanleg richten op directe, praktische problemen is hierbij van belang (van der Valk ea, 1995). 6. Ouders •
De contacten met ouders van allochtone jongeren is erg belangrijk. Ten opzichte van autochtone jongeren spelen ouders een nog belangrijker rol. Zelfstandigheid van jongeren wordt iets anders gedefinieerd dan bij veel autochtone ouders. De ouders blijven een belangrijke invloed houden ook bij jongeren van ongeveer 16-24 jaar.
•
De visie op opvoeding kan bij bepaalde ouders nogal verschillen van de visie en referentiekader van de begeleider. De begeleider moet dit herkennen en kunnen overbruggen.
•
Goede informatie uitwisseling met de ouders is van groot belang. Veel allochtone ouders hebben geen duidelijk beeld van de justitiële jeugdinrichting en van de precieze problematiek van hun kind. “Thuis hebben we geen problemen met hem…”. Het is raadzaam om tijd te nemen om goed duidelijk te maken wat er met hun kind aan de hand is, wat er binnen de inrichting gebeurt, wat de toekomstmogelijkheden zijn en wat zij zelf kunnen bijdragen.
•
Het komt geregeld voor dat ITB-ers niet worden toegelaten in allochtone gezinnen. Jongeren manipuleren de ITB-ers, enerzijds omdat zij denken dat de ITB-er als “een olifant door de porceleinkast zal gaan”, met andere woorden niet rekening zal houden met culturele gevoeligheden en taboes, anderzijds willen zij denken dat contact met de ouders nadelig kan zijn voor henzelf. (“Als mijn ouders horen wat ik allemaal doe…”)
•
Versterking van de eigen assertiviteit kan bij allochtone ouders op weerstand stuiten. Veel ouders zijn bang dat hun kinderen worden afgepakt, wanneer de jongeren raken ingevoerd in de wereld van het ‘zelf’ en daarmee vervreemden van hun achtergrond. Deze angsten en loyaliteitsconflicten verdienen bijzondere aandacht van de trajectbegeleider 7. Opbouw sociaal netwerk
•
Allochtone jongeren beschikken in het algemeen over minder ondersteunende netwerken in de woonomgeving.
•
Het ondersteunend netwerk is bij veel allochtone jongeren minder sterk. In hun omgeving en familie verkeren velen in een achterstandssituatie, waar zij niet goed op terug kunnen vallen. De begeleider kan in voorkomende gevallen zoeken naar extra ondersteuning in het netwerk, of via migrantenorganisaties naar mensen die de functie van mentor kunnen vervullen.
•
Beter betrekken van allochtone sleutelfiguren en netwerken rond de jongere
99
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
•
Het netwerk van allochtone jongeren vraagt bijzondere aandacht. Dit vervult vele functies, zoals: emotionele-, cognitieve, normatieve, materiele en/of praktische steun, waardering, invloed, etc. Het is raadzaam om bij de start van het traject een netwerkanalyse te maken aan de hand van een ecogram (Herman, 2001). Vragen die je hierbij kunt stellen zijn: hoe ziet het netwerk er uit, welke relaties zijn goed en/of steunend, welke relaties vormen een risico. Tijdig investeren in de contactlegging met mensen uit deze steunbronnen kan het voorkomen of voortduren van problemen van de jongere ten goede komen. 8. Wonen
•
Voor veel allochtone ouders en jongeren is het zelfstandig wonen minder vanzelfsprekend als bij autochtone jongeren. Turkse en Marokkaanse jongeren gaan in de meeste gevallen weer terug naar hun ouders.
•
Bij het zoeken naar woonruimte komt discriminatie op grond van etnische herkomst
•
In de praktijk zijn goede ervaringen opgedaan met het vinden van woonruimte via de eigen
regelmatig voor. (geloofs)gemeenschap. 9. Scholing en werk •
Allochtone jongeren worden niet alleen als ex-gedetineerden gediscrimineerd, maar ook op hun etnisch-culturele achtergrond. In de contacten met het onderwijs, werkgevers en stageplaatsen dient hiermee rekening gehouden te worden. Door bijvoorbeeld dit open met werkgevers te bespreken, op de maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen en vooroordelen weg te nemen. Succesvolle voorbeelden meenemen naar werkgevers opent soms deuren.
•
De jongeren vinden het omgaan met vooroordelen op hun beurt ook moeilijk. De jongere kan hierin begeleid worden.
•
In de praktijk blijkt dat allochtone jongeren nog sterker dan autochtone jongeren het moeilijk vinden om zich goed bij werkgevers te presenteren. Onzekerheid (mede door cultuurverschillen) over het gewenste gedrag komt veel voor. Het oefenen in een rollenspel met een begeleider kan daarbij helpen. 10. Religie en etnisch-culturele gebruiken
•
In de begeleiding is enige kennis van etnisch-culturele gebruiken, etnische feestdagen en de religie een meerwaarde. (Zie: www.beleven.org/feesten of www.planplan.nl)
•
In sommige gevallen kan religie een ingang zijn om contact te leggen, een vertrouwensrelatie op te bouwen of hulp op gang te krijgen. Samenwerking met de geestelijke verzorger bij een justitiële jeugdinrichting of een geestelijke die lokaal werkt kan soms heel nuttig zijn.
•
Een voorbeeld van het methodisch gebruik maken van een etnische feestdag is om te werken aan het herstel van de relatie tussen (moslim)ouders en jongere tijdens het Suikerfeest aan het eind van de Ramadan. De traditie is om op dit moment ruzies bij te leggen en relaties te verstevigen.
100
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
•
Veel moslimjongeren testen tijdens de vastentijd van de Ramadan hun doorzettings- en uithoudingsvermogen. Het is een tijd van geestelijke krachtmeting. Beroepskrachten kunnen bewondering tonen voor de innerlijke kracht die een jongen hiervoor moet opbrengen, hun uithoudingsvermogen en onderlinge solidariteit hiervoor prijzen. Zij kunnen de jongeren erop wijzen dat als zij hierin hun grenzen kunnen verleggen, dit ook op andere terreinen kan opgaan.
•
Tijdens de vastentijd van de Ramadan hebben jongeren overdag vaak weinig energie. Ze zijn snel moe en kunnen last hebben van klachten als hoofdpijn en duizeligheid. Soms wordt afgeweken van de voorgeschreven medicatie als deze oraal dient te worden ingenomen. Het is raadzaam om alert te zijn op dergelijke factoren, vooral als in de trajectbegeleiding arbeid, scholing of behandeling centraal staan.
101
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Literatuurlijst Andrews, D.A. (1995). The Psychology of Criminal Conduct and Effective Treatment, in: McGuire J. (ed), What Works: Reducing re-offending, Wiley: Chichester. Bartels, A.A.J. (2001). De toepassing van het sociale-competentiemodel binnen diverse strafmodaliteiten. Tijdschrift over jongeren, 2(1), 10-19. Bleichroth, H.A., Hulpverlening aan Marokkanen in de context van cultuurverandering. De hulpverleningsmethodiek van Stichting Woonhuis en Moskee Nour te Gouda, Vrij Universiteit Wetenschapswinkel, Amsterdam, 1997. Bommel A. van, e.a. Wankele waarden: levenskwesties van moslims belicht voor professionals. Utrecht: FORUM, 2003. Boone, M. (2002): Leren diversifiëren. Reclassering en culturele diversiteit. Bunnik: Libertas. Chrifi, Abkader. “Het succes ligt op straat”, Succeshandboek voor Marokkanen, Kosmos-Z&K, Utrecht-Antwerpen, 2004. Cladder, J.M. (1980) Inleiding in de gedragstherapie bij ouder en kind. Lisse: Swets & Zeitlinger. Collot d'Escury, A. & Ponsioen, A. (2004). De meerwaarde van diagnostiek van sociale cognitie bij LVG-kinderen uit gezinnen met ambulane begeleiding. Onderzoek & Praktijk, 2(1), 79. DesNoyers Hurley, A., Tomasulo, D.J.& Pfadt, A.G. (1998). Individual and Group Psychotherapy Approaches for Persons with Mental Retardation and Developmental Disabilities. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 10(4), 365-386. De Vogel, V., De Ruiter, C., Van Beek, D., & Mead, G. (2003). De waarde van gestructureerde risicotaxatie: Een retrospectief empirisch onderzoek bij behandelde seksuele delinquenten. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 9-29. Duker, P, Didden, R.,& Seys, D. (1993). Probleemgedrag bij zwakzinnigen. Analyse en behandeling. Utrecht: De Tijdstroom. Hijmans van den Bergh, Arjaan, Werken met je hart: in gesprek met Marokkaanse beroepskrachten over hulpverlening aan Marokkaanse gezinnen., Forum, Utrecht, 1998. Hoff, van 't C.A. en N.C. Hilhorst, Een kleurrijke aanpak allochtone jongeren en criminaliteit: een uitwerking van mogelijke oplossingen. Van Dijk en Soomeren en Partners, Amsterdam, 1996 Jessurun, C.M. “Hoe meer verschillen, hoe meer vreugd”, In Tijdschrift Kinder en Jeugdpsychotherapie 31(1), 55-76, (te verkrijgen via www.ctt.nu -> publicaties) 2004 Kaldenbach, Hans. Respect! 99 tips voor het omgaan met jongeren in de straatcultuur. Promotheus Amsterdam, 2006. Knaap, Van der, L.M., Leenarts, L.E.W., & Nijssen, L.T.J. (2007): Psychometrische kwaliteiten van de Recidive Inschattingsschalen (RISc) Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, interne consistentie en congruente validiteit. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum. Koning, Martijn de, Hulpverlening aan Marokkaanse jongens met onderwijsproblemen. De hulpverleningsmethodiek van Stichting Woonhuis en Moskee Nour te Gouda. Vrije
102
Programmahandleiding Buitenprogramma Work-Wise December 2007
Universiteit Wetenschapswinkel, Amsterdam, 1997. Kregtig, L. (2004) Methodiekbeschrijving ITB-Criem. Rotterdam: Transfergroep Rotterdam (In opdracht van het Ministerie van Justitie/Programma Aanpak Jeugdcriminaliteit/Jeugd Terecht). Kromhout, M. Marokkaanse jongeren in de residentiële hulpverlening: een exploratief onderzoek naar probleemvisies, interculturalisatie en hulpverleningsverloop. Uitgave Amsterdam: SWP, 2002 National Institute of Corrections (2001). Cognitive reflective communication: dealing with risk roots. Washington DC: author. Pelt, R.M. van & E.J. Knorth, Residentiele hulpverlening aan Marokkaanse jongeren en hun ouders, Amsterdam, SWP, 2002. Trotter, C. (1999). Working with Involuntary Clients: A Guide to Practice. Sydney: Allen and Unwin. Valk, L. van der en H. Blaaubeen. De kunst van het overleven; Marokkaanse jongens: methodiek en communicatie. Utrecht, Van Arkel, 1995. Verhoeff, T., & Mevissen, L. (1997). Ouders willen veranderen. Een praktische handleiding voor agogisch-pedagogisch thuisbegeleiding. Utrecht: HvU Press.
103