FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE HOVENIERSBERG 24 B-9000 GENT Tel. Fax.
: 32 - (0)9 – 264.34.61 : 32 - (0)9 – 264.35.92
WORKING PAPER
De financiële toestand van de Belgische ondernemingen 2006 Ratio’s en totaalscore op basis van de FiTo-meter 1995-2004
Hubert Ooghe 1 Christophe Spaenjers 2
April 2006 2006/16X
1
Buitengewoon hoogleraar Bedrijfsfinanciering Vlerick Leuven Gent Management School en Vakgroep Accountancy en Bedrijfsfinanciering, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Universiteit Gent 2 Wetenschappelijk medewerker, Vakgroep Accountancy en Bedrijfsfinanciering, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Universiteit Gent De auteurs danken Graydon Belgium NV voor de bereidwillige medewerking bij de verzameling en verwerking van de data.
D/2006/7012/3X
Inleiding Deze studie heeft als primaire doel de evolutie van de financiële gezondheid van de Belgische ondernemingen over een periode van 10 jaar in kaart te brengen. Het is de voortzetting van de jaarlijkse uitgave “De financiële toestand van de Belgische ondernemingen” (laatste editie: Ooghe, Spaenjers en Vandermoere, 2005). De studie loopt over het tijdsvak 1995-2004. De nadruk ligt op de meest recente gegevens van 2004. Dit zijn hoofdzakelijk de jaarrekeningen afgesloten op 31 december 2004 en neergelegd in 2005 (ten laatste op 31 december 2005). Aanvullend worden ook de eerste signalen omtrent de evolutie sinds eind 2004 besproken. Dit gebeurt mede op basis van andere studies en onderzoekingen. We hebben getracht een algemeen beeld van de belangrijkste trends te schetsen. Waar nodig worden opvallende evoluties extra belicht en wordt aandacht besteed aan bepaalde groepen van ondernemingen (per regio, sector, grootteklasse en leeftijdscategorie). Bovendien kan de lezer in bijlage heel wat achtergronddata terugvinden. Inzicht in de meest recente dynamiek op het vlak van de financiële toestand van ondernemingen is voor verschillende partijen van groot belang. Hierbij denken we aan de overheid en de patronale en syndicale organisaties, maar ook aan bedrijfsleiders, bankiers, accountants en onderzoekers. Hopelijk kan dit artikel dan ook bijdragen tot een betere kennis van de Belgische ondernemingswereld. In een eerste deel wordt uitleg gegeven bij de data. Deel 2 gaat in op het aantal Belgische ondernemingen en de verdeling hiervan over verschillende sectoren en klassen. Het derde deel is de hoofdmoot van dit artikel en beschrijft de evolutie van de financiële toestand van de Belgische ondernemingen van 1995 tot en met 2004. De eerste signalen omtrent 2005 en 2006 worden toegelicht in het vierde deel. Deel 5, tenslotte, concludeert.
1. Data De data die de basis vormen van deze studie zijn de jaarrekeningen uit de databank van informatieleverancier Graydon. Alle Belgische ondernemingen die een jaarrekening neerleggen bij de Balanscentrale, zijn hierin opgenomen. Voor het boekjaar 2004 gaat het om 292.327 (niet-financiële) vennootschappen. Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal ondernemingen per jaar over de periode 1995-2004. Tussen 1995 en 2004 zijn er 77.394 ondernemingen bijgekomen, een stijging van 36%. Tabel 1: Aantal ondernemingen opgenomen in deze studie (1995-2004) Jaar Totaal
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
214.933
224.505
234.514
244.065
253.659
263.581
272.042
282.358
289.928
292.327
2
Een kleine vertekening is mogelijk voor het jaar 2004, omdat zelfs eind 2005 niet alle ondernemingen hun jaarrekening voor het jaar 2004 hadden neergelegd. Het reële aantal Belgische ondernemingen ligt in 2004 dus waarschijnlijk nog iets hoger. Deze vertekening is echter quasi verwaarloosbaar, gezien de late afsluiting van onze sample (op 31 december 2005) en de steeds vroegere neerlegging van de jaarrekeningen (Graydon, 2006). De berekening van ratiowaarden en FiTo-scores (cf. infra) werd eveneens uitgevoerd door Graydon, in samenwerking met de auteurs. De bespreking van de resultaten gebeurt meestal aan de hand van de middelste onderneming of de mediaanonderneming. De mediaan wordt verkozen boven het (gewogen) gemiddelde, omdat de resultaten dan niet vertekend worden door grootteverschillen en extreme waarnemingen. Hierna wordt, waar nodig, dieper op de methodologie ingegaan.
2. Het ondernemingsveld in België De populatie van ondernemingen (cf. tabel 1) wordt ingedeeld in groepen volgens verschillende criteria, met name regio, sector, grootteklasse en leeftijdscategorie. Dit legt enkele belangrijke evoluties in het Belgische ondernemingsveld bloot. De indeling naar regio staat beschreven in tabel 2. Ongeveer 62% van de Belgische ondernemingen is gevestigd in Vlaanderen. De stijging van het totaal aantal ondernemingen in 2004 is voor een nog groter deel aan Vlaanderen toe te wijzen. Opvallend is verder het dalend aantal ondernemingen in Brussel in 2004. Brussel heeft volgens bepaalde studies de hoogste startersdichtheid (Unizo, 2005), maar ook de hoogste faillissementsgraad (Graydon, 2005b). Tabel 2: Aantal ondernemingen per regio (1995-2004) Jaar Vlaanderen Wallonië Brussel Totaal
3
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
130.768
137.272
143.913
149.711
155.658
162.184
167.623
173.984
179.141
181.519
49.997
51.567
53.652
55.903
58.259
60.314
62.036
64.723
66.612
67.120
34.168
35.666
36.948
38.450
39.741
41.080
42.378
43.646
44.168
43.684
214.933
224.505
234.514
244.065
253.659
263.581
272.042
282.358
289.928
292.327
De Belgische ondernemingen worden ook opgedeeld naar sector. Volgende vier grote sectoren worden hierna gebruikt: industrie, bouw, handel & horeca en vervoer & diensten. Voor de volledigheid vermelden we in tabel 3 ook het aantal overige (inclusief de niet-classificeerbare4) ondernemingen. Een eerste opvallende vaststelling is dat het aantal Belgische industriële ondernemingen quasi constant is gebleven sinds het einde van de jaren ’90. Het aantal dienstenondernemingen kent daarentegen een continue groei. Dat is niet verwonderlijk aangezien het vooral de (zakelijke) 3
In sommige jaren zijn er enkele ondernemingen waarvan de regio niet geïdentificeerd is in de databank. Hierdoor kan het totaal aantal ondernemingen zeer licht afwijken van de som van het Vlaamse, Waalse en Brusselse aantal.
3
dienstensector is die veel starters aantrekt (Unizo, 2005). In 2004 zijn er zelfs voor het eerst meer ondernemingen in de sector vervoer & diensten dan in de sector handel & horeca. Bij deze laatste ondernemingen zien we in 2004 een lichte daling. Tabel 3: Aantal ondernemingen per sector (1995-2004) Jaar Industrie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
19.668
19.954
20.331
20.679
20.985
21.093
21.179
21.298
21.343
21.078
Bouw
22.826
23.703
24.621
25.548
26.526
27.514
28.344
29.315
29.999
30.147
Handel & horeca
75.403
77.786
80.522
82.984
85.154
86.852
88.007
89.929
91.087
90.433
Vervoer & diensten
60.055
63.448
67.149
70.799
74.630
78.916
82.707
87.063
90.198
91.630
Overige
36.981
39.614
41.891
44.055
46.364
49.206
51.805
54.753
57.301
59.039
214.933
224.505
234.514
244.065
253.659
263.581
272.042
282.358
289.928
292.327
Totaal
Bij de onderverdeling naar grootte wordt in deze studie een onderscheid gemaakt tussen grote ondernemingen met personeel die een volledig jaarrekeningschema neerleggen5 (GO), kleine ondernemingen met personeel die een verkort jaarrekeningschema opstellen (KO) en ondernemingen zonder personeel (OZP). •
Ondernemingen die een volledig jaarrekeningschema moeten volgen, zijn ondernemingen met een personeelsbestand waarvan het jaargemiddelde meer dan 100 werknemers bedraagt of ondernemingen die meer dan één van de volgende drie criteria overschrijden:
jaargemiddelde van het personeelsbestand: 50
omzet exclusief BTW: 200 miljoen BEF (boekjaren 1995-2000), 6.250.000 EUR (boekjaren 2001-2003) of 7.300.000 EUR (boekjaar 20046)
balanstotaal: 100 miljoen BEF (boekjaren 1995-2000), 3.125.000 EUR (boekjaren 2001-2003) of 3.650.000 EUR (boekjaar 2004)
•
Ondernemingen die deze criteria niet bereiken, dienen slechts een verkort jaarrekeningschema op te stellen.
•
Ondernemingen zonder personeel zijn ondernemingen die een jaarrekening volgens het volledig of volgens het verkort schema openbaar maken en geen personeelskosten (code 62 uit resultatenrekening) vermelden. De post ‘gemiddeld personeelsbestand’ uit de toelichting wordt dus niet gebruikt als criterium. Deze rubriek is immers vaak minder nauwkeurig ingevuld.
Uit tabel 4 blijkt dat het aantal grote ondernemingen in 2004 voor het tweede jaar op rij daalt. Dit kan echter ook te maken hebben met het opschuiven van de classificatiegrenzen. Het zijn vooral de ondernemingen zonder personeel die in aantal blijven stijgen. In 1996 en 1997 was er al een spectaculaire toename van het aantal ondernemingen zonder personeel, omdat vanaf 1996 enkel de werknemers ingeschreven in het personeelsregister als personeelsleden van een onderneming worden beschouwd. Ook na de wijziging blijft het belang van deze klasse van ondernemingen echter 4
Elke onderneming die niet BTW-plichtig is en dus geen Nace-Bel-activiteitscode wordt toegekend, wordt opgenomen in deze categorie. 5 Behalve ondernemingen die verplicht een volledig schema volgen, kan het ook gaan om kleinere ondernemingen die dit vrijwillig doen. Toch geeft dit ook dan vaak een indicatie van de relatieve grootte. 6 Voor ondernemingen die hun jaarrekening afsloten op of na 31 december 2004.
4
toenemen. In 2004 maken de ondernemingen zonder personeel ongeveer 51% uit van het totaal. Bij de kleine ondernemingen zien we in 2004 een stagnatie van de groei. Tabel 4: Aantal ondernemingen per grootteklasse (1995-2004) Jaar
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
GO
14.008
13.514
13.553
13.686
13.865
14.108
14.299
14.310
14.277
14.095
KO
150.505
121.731
115.820
118.149
120.495
123.491
126.102
128.208
130.276
130.448
50.420
89.260
105.141
112.230
119.299
125.982
131.641
139.840
145.375
147.784
214.933
224.505
234.514
244.065
253.659
263.581
272.042
282.358
289.928
292.327
OZP Totaal
We maken ook een opsplitsing naar leeftijdscategorie. De ondernemingen worden opgesplitst in drie categorieën: minder dan vijf jaar oud, vijf tot en met tien jaar oud en ouder dan tien jaar. De leeftijd van een onderneming wordt berekend door de afsluitingsdatum van de jaarrekening te vergelijken met de oprichtingsdatum van de onderneming. Tabel 5 toont een aantal opmerkelijke trends. De daling van het aantal jonge ondernemingen (mede veroorzaakt door het dalend aantal starters) in het midden van de jaren ‘90 heeft geleid tot een daling van het aantal bedrijven tussen vijf en tien jaar aan het begin van dit decennium. Tussen 1999 en 2003 groeit het aantal ondernemingen jonger dan vijf jaar terug. Het belang van de vennootschappen ouder dan tien jaar stijgt van 31,7% naar 49,6% tussen 1995 en 2004. Tabel 5: Aantal ondernemingen per leeftijdscategorie Jaar
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
0 - 5 jaar
68.848
65.868
64.303
64.501
67.002
70.211
72.504
75.076
75.237
72.936
5 - 10 jaar
77.886
85.647
90.632
91.416
87.339
81.785
78.374
75.543
74.365
74.363
> 10 jaar Totaal
68.199
72.990
79.579
88.148
99.318
111.585
121.164
131.739
140.326
145.028
214.933
224.505
234.514
244.065
253.659
263.581
272.042
282.358
289.928
292.327
3. De financiële toestand van de Belgische ondernemingen Na een analyse van het aantal ondernemingen in België, wordt in dit deel de (evolutie van de) financiële gezondheid van de doorsnee Belgische onderneming onderzocht. Hierbij wordt gebruik gemaakt van financiële ratio’s. Een ratio is een verhoudingsgetal waarbij twee of meer gegevens uit de balans, resultatenrekening en/of toelichting aan elkaar gerelateerd worden om een beter inzicht te krijgen in de financiële situatie van een onderneming. De financiële analyse is in deze studie gebaseerd op ratio’s die betrekking hebben op vier klassieke dimensies, met name toegevoegde waarde, rentabiliteit, solvabiliteit en liquiditeit. De hierna gebruikte ratio’s worden bovendien geïntegreerd in het FiTo-model (Ooghe en Spaenjers, 2005) dat aan het einde van dit deel gebruikt zal worden om een samenvattend en geïntegreerd beeld te geven van de verschillende dimensies. De berekening van de ratio’s wordt gespecificeerd in appendix 1.
5
Zoals al eerder aangehaald, moeten de resultaten voor 2004 met enige omzichtigheid worden behandeld. Omdat ondernemingen die hun jaarrekening te laat neerleggen zich gemiddeld in een minder gunstige financiële positie bevinden (NBB, 2005), gaat het vermoedelijk om een lichte positieve vertekening. Gezien de late afsluiting van de dataverzameling is deze afwijking hoogstwaarschijnlijk miniem. 3.1 Toegevoegde waarde Het begrip toegevoegde waarde is een maatstaf voor de globale economische prestaties van een onderneming. Toegevoegde waarde kan gedefinieerd worden als de waarde van de productie, verminderd met het intermediaire verbruik (i.e. de kosten van handelsgoederen, verbruikte grond- en hulpstoffen en diensten en diverse goederen). De ratio bruto toegevoegde waarde / personeelskosten wordt gebruikt als graadmeter voor de dimensie toegevoegde waarde. Traditioneel is dit immers een ratio die sterk discrimineert tussen lopende en falende ondernemingen. Een hogere toegevoegde waarde leidt normaliter tot een stevigere concurrentiepositie, maar niet als dit gepaard gaat met een te hoge proportie (vaste) personeelskosten (Ooghe en Van Wymeersch, 2003). Figuur 1 geeft de evolutie van de verhouding van de bruto toegevoegde waarde tot de personeelskosten7 van 1995 tot 2004 voor de drie kwartielen (25e, 50e en 75e percentiel)8. De waarde bij het 75e percentiel is hoger dan of gelijk aan de waarde bij 75% van de Belgische ondernemingen. Het 50e percentiel (ofwel de mediaan) is de waarde bij de middelste onderneming. Voor het 25e percentiel is de redenering analoog. Figuur 1: Evolutie 1995-2004 van bruto toegevoegde waarde / personeelskosten (%) 350,00 300,00
75e percentiel 50e percentiel
250,00
25e percentiel
200,00 150,00 100,00 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
166,88%
De mediaanwaarde van de Belgische ondernemingen stijgt in 2004 tot 166,88%. Dit is 2,80% meer dan in 2003. Enkel in 2000 was er een hogere mediaan. Het 75e percentiel bereikt in 2004 wel een nieuw 7
De ondernemingen zonder personeel worden hier vanzelfsprekend buiten beschouwing gelaten.
6
maximum (290,02%), terwijl het 25e percentiel door de jaren heen quasi constant blijft. Dit wijst erop dat goed presterende ondernemingen er in slagen steeds meer toegevoegde waarde te creëren en dat de minder performante bedrijven achterblijven. De Vlaamse ondernemingen (in 2004 een mediaanwaarde van 172,20%) creëren beduidend meer toegevoegde waarde dan de Waalse (165,17%) en de Brusselse (146,32%)9. Vooral de kleine (170,98%) en de jonge (180,32%) ondernemingen scoren goed. Ten slotte ligt de bruto toegevoegde waarde in verhouding tot de personeelskosten traditioneel het hoogst in de sector vervoer & diensten (170,44%). In de (arbeidsintensieve) sector bouw (146,11%) ligt de mediaanwaarde het laagst. 3.2 Rentabiliteit De rentabiliteit duidt aan of er voldoende resultaat voortvloeit uit de werking van een onderneming. Het gaat dus om een vergelijking tussen opbrengsten en kosten. Rentabiliteitsratio’s hebben tot doel de resultaten van de onderneming op relatieve basis te evalueren. Hierna gebeurt dit in relatie tot de bedrijfsactiva en het eigen vermogen. De nettorentabiliteit van de bedrijfsactiva voor belastingen legt de relatie tussen bedrijfsresultaten en bedrijfsactiva vast. De ratio geeft aan welk bedrijfsresultaat (na niet-kaskosten, maar voor belastingen) er behaald wordt per 100 euro investeringen in bedrijfsactiva. Zodoende worden de resultaten gegenereerd door de financiële activa buiten beschouwing gelaten. Ook uitzonderlijke resultaten worden geweerd. De nadruk wordt dus gelegd op de prestaties op het gebied van verkoop en/of productie van goederen en diensten. In figuur 2 wordt de evolutie geschetst van de nettorentabiliteit van de bedrijfsactiva voor het geheel van de Belgische ondernemingen tussen 1995 en 2004. Eerst is er de stijgende evolutie tot 2000. Hierna volgt een negatieve groei in de moeilijke jaren 2001-2002. Een duidelijk herstel is te zien in 2003 en vooral in 2004. De mediaan bedraagt in 2004 5,29%, een nieuw maximum. Het vorige record werd opgetekend in 2000 toen de doorsnee Belgische onderneming een rentabiliteit had van 4,93%. Ook valt de sterke stijging op van het 75e percentiel. Die stijgt tussen 2002 en 2004 van 15,14% naar 17,40%. Dit is opnieuw een aanwijzing voor de zeer sterke prestaties in 2003 en 2004 van het bovenste kwart van de Belgische ondernemingen. Langs de andere kant zien we dat het 25e percentiel constant uitgesproken negatief is. Voor 2004 betekent dit concreet dat 25% van de ondernemingen een negatief nettobedrijfsresultaat boekt van minstens 2 euro per 100 euro investeringen in bedrijfsactiva. Opvallend in het achterliggende cijfermateriaal is de hoge nettorentabiliteit van de jonge ondernemingen (6,52%) in 2004. Wat grootteklasse betreft, doen vooral de kleine ondernemingen
8
Het cijfermateriaal bij de figuren 1 tot en met 9 is te vinden in appendix 2. Tabellen met extra data over regio’s, grootteklassen en leeftijdscategorieën (in combinatie met de sector) zijn na te lezen in appendix 3. Meer informatie over de evolutie per sector zit in appendix 4.
9
7
(6,19%) het goed. Vlaanderen (5,58%) doet het net iets beter dan Wallonië (5,43%) en beide veel beter dan Brussel (3,65%). Op sectorvlak doen in 2004 vooral de ondernemingen uit de bouw (6,46%) het goed. Handel & horeca (4,51%) laat een zwakke nettorentabiliteit optekenen. Figuur 2: Evolutie 1995-2004 van de nettorentabiliteit van de bedrijfsactiva (%) 20,00 15,00 75e percentiel
10,00
50e percentiel 25e percentiel
5,00 0,00
5,29%
-5,00
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
De nettorentabiliteit van het eigen vermogen na belastingen geeft aan hoeveel winst na aftrek van de financiële kost van het vreemd vermogen en na belastingen de onderneming genereert in verhouding tot haar eigen vermogen. Dit is de ultieme rentabiliteitsmaatstaf voor de aandeelhouders. In figuur 3 krijgen we een beeld van de evolutie van die nettorentabiliteit tussen 1995 en 2004. We zien voor alle kwartielen een golfbeweging, die de conjunctuur van het laatste decennium min of meer volgt. Van 1996 tot 2000 evolueren de resultaten in positieve zin. Daarna krijgen we lichte terugval, maar in 2003 en 2004 kan een opmerkelijke remonte worden waargenomen. De nettorentabiliteit van het eigen vermogen stijgt voor de Belgische mediaanonderneming van 5,38% in 2002 naar 6,59% in 2003 en 7,72% in 2004. Figuur 3: Evolutie 1995-2004 van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen (%) 30,00 25,00 20,00 15,00
75e percentiel
10,00
50e percentiel 25e percentiel
5,00 0,00
7,72%
-5,00 -10,00
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
In tegenstelling tot bij de nettorentabiliteit van de bedrijfsactiva doen de grote ondernemingen (9,97%) het hier beter dan de kleine ondernemingen (9,70%) in 2004. Dit kan te danken zijn aan hun beter
8
gebruik van de financiële hefboom. De ondernemingen zonder personeel hinken duidelijk achterop met een mediaanwaarde van 5,34%. Vlaanderen (8,10%) heeft – opnieuw – een hogere mediaan dan Wallonië (7,76%) en vooral Brussel (5,72%). Qua sectoren presteert ook hier de bouwsector (9,32%) opvallend goed na een sterke stijging in de rentabiliteit in 2003 en 2004. Het meest in het oog springend is echter de uitstekende prestatie van de ondernemingen jonger dan vijf jaar. Met een mediaan van 16,92% laten zij de ondernemingen tussen vijf en tien jaar (10,31%) en de ondernemingen ouder dan tien jaar (5,18%) een heel eind achter zich. Waarschijnlijk heeft het (veelal gedwongen) beperkte gebruik van eigen vermogen hier wat mee te maken (cf. infra). 3.3 Solvabiliteit Een derde dimensie die cruciaal is in de financiële beoordeling van een onderneming is de solvabiliteit. Solvabiliteit staat voor meer dan zomaar de schuldgraad van de onderneming. Het gaat ook over de meer gedetailleerde samenstelling van het passief en over het vermogen om schulden en interestkosten terug te betalen. De solvabiliteit van de Belgische ondernemingen wordt hierna gemeten aan de hand van een viertal ratio’s. De zelffinancieringsgraad is een niet-traditionele ratio die nochtans sterk discrimineert tussen lopende en falende ondernemingen (Ooghe en Van Wymeersch, 2003). De ratio wordt berekend als (reserves + overgedragen resultaten) / eigen vermogen. Deze ratio kan gezien worden als een indicator van (1) de gecumuleerde rentabiliteit uit de voorbije jaren en het boekjaar zelf, (2) de dividend- en reserveringspolitiek en (3) de leeftijd van de onderneming. Een jongere, weinig rendabele onderneming zal een eerder lage zelffinancieringsgraad hebben. Een oudere onderneming met veel niet-uitgekeerde winsten uit het verleden heeft daarentegen een grotere financiële weerstand. Figuur 4 geeft de evolutie van de zelffinancieringsgraad. De mediaanwaarde stijgt constant sinds 1996. Toen bedroeg de graad van zelffinanciering nog 2,48%; in 2004 was dat al opgelopen tot 6,73%. Het 25e percentiel heeft nog wel enkele dalingen gekend sinds 1996, terwijl het 75e percentiel fors stijgt. Ook bij deze ratio wordt het verschil tussen het best en slechtst presterende kwart ondernemingen dus groter. Figuur 4: Evolutie 1995-2004 van de graad van zelffinanciering (%)
9
40,00 30,00 20,00
75e percentiel
10,00
25e percentiel
50e percentiel
0,00 1995
1996
1997
-10,00
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004 6,73%
-20,00
De mediaanwaarde voor de grote en kleine ondernemingen benadert de 10%, terwijl de ondernemingen zonder personeel een graad van zelffinanciering hebben van 3,37%. Aangezien de zelffinancieringsgraad ook een indicator is voor de historiek van de onderneming, is het niet verwonderlijk dat de ondernemingen ouder dan tien jaar (11,24%) een heel wat hogere mediaan hebben dan de jongere ondernemingen. De Vlaamse ondernemingen (8,83%) doen het ook op dit criterium heel wat beter dan de Waalse (5,32%) en de Brusselse (1,41%). Sectorieel gezien valt de slechte ratio op van de sector handel & horeca (4,22%) – vooral te wijten aan de negatieve zelffinancieringsgraad in de horeca – en de uitstekende ratio van de sector bouw (14,48%). De algemene graad van financiële onafhankelijkheid – het eigen vermogen gedeeld door het totaal vermogen – geeft een aanduiding van de mate waarin een onderneming zich meer met eigen vermogen en dus minder met vreemd vermogen financiert. Bijgevolg wijst een hoge graad van financiële onafhankelijkheid op een lage schuldgraad en omgekeerd. De graad van financiële onafhankelijkheid kan gebruikt worden als indicator voor het financieel risico van de onderneming. Hoe lager de financiële onafhankelijkheid, hoe meer schulden, hoe meer vaste betalingsverplichtingen omwille van schuldaflossing en interest en dus hoe groter het financiële risico dat deze verplichtingen niet kunnen nagekomen worden. Dat de financiële onafhankelijkheidsgraad over de jaren heen zeer stabiel is, blijkt uit figuur 5. De mediaanwaarde blijft tussen 1996 en 2003 net onder de 30% hangen en stijgt er in 2004 bovenuit (30,87%). Het 75e percentiel schommelt rond de 60%. Bij een klein kwart van de ondernemingen worden de activiteiten voor meer dan 90% door schulden gefinancierd. Ook hier valt weinig dynamiek te bespeuren. Consistent met gegevens van de NBB (2005) heeft zo’n 16% van de Belgische ondernemingen in onze databank een negatieve financiële onafhankelijkheidsgraad, wat een negatief eigen vermogen impliceert. Figuur 5: Evolutie 1995-2004 van de algemene graad van financiële onafhankelijkheid (%)
10
70,00 60,00 50,00
75e percentiel
40,00
50e percentiel 25e percentiel
30,00 20,00 10,00
30,87%
0,00 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Net zoals de zelffinancieringsgraad stijgt ook deze ratio – gemiddeld gezien – mee met de leeftijd van de onderneming. Ondernemingen ouder dan tien jaar hebben dan ook een mediaanwaarde van 38,57% op deze ratio. Vlaanderen doet het opnieuw beter dan de andere regio’s. Wat vreemd is dat de ondernemingen zonder personeel met 36,43% een hogere graad van financiële onafhankelijkheid hebben dat de grote (28,57%) en kleine ondernemingen (27,04%). Dit kan ook te maken hebben met het feit dat ondernemingen zonder personeel moeilijker aan schuldfinanciering geraken. De horeca zorgt ervoor dat de sector handel & horeca (24,85%) opnieuw de laagste mediaanwaarde heeft. De horecasector heeft immers veel jonge en verlieslatende ondernemingen met veel schulden. Financiële schulden zijn schulden uit hoofde van financiering die niet rechtstreeks voortvloeien uit operaties van een onderneming. Meestal gaat het om bankfinanciering. In de korte termijn financiële schuldgraad worden de korte termijn financiële schulden uitgedrukt in procent van het totaal der korte termijn schulden, die ook een operationele oorzaak kunnen hebben (handelsschulden of ontvangen vooruitbetalingen op bestellingen). Vooral ondernemingen die het moeilijk hebben of sterk groeien, gaan meer financiële schulden aan op korte termijn. Rendabele bedrijven financieren vooral met gereserveerde en overgedragen winsten, zonder extra financiële verplichtingen aan te gaan. Er is dus een negatief verband met de financiële toestand: hoe groter de korte termijn financiële schuldgraad, hoe zwakker de financiële situatie van het bedrijf. Er dient hiervoor opgelet te worden bij de interpretatie: een daling van de mediaan is dus positief. In figuur 6 wordt de evolutie weergegeven van de korte termijn financiële schuldgraad tussen 1995 en 2004. De mediaan daalt tussen 1996 en 2002, maar veert daarna terug een beetje op tot 13,76% in 2004. Mogelijk heeft de lage rente hier iets mee te maken. Het 75e percentiel gaat over de jaren heen van een ruime 5% naar ongeveer 4%, terwijl het 25e percentiel de laatste zes jaren rond de 31% schommelt. Figuur 6: Evolutie 1995-2004 van de korte termijn financiële schuldgraad (%)
11
40,00
75e percentiel
30,00
50e percentiel 25e percentiel
20,00
10,00
0,00
13,76%
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Vooral grote ondernemingen hebben blijkbaar veel financiële schulden op korte termijn – de mediaanwaarde van 19,07% ligt een stuk boven die van kleine ondernemingen (12,99%) en ondernemingen zonder personeel (14,58%). Opnieuw zien we een verband met de oudere ondernemingen die eveneens een hogere korte termijn financiële schuldgraad (15,11%) hebben dan de ondernemingen jonger dan tien jaar. Opvallend is ook dat Vlaanderen (14,40%) het op deze ratio slechter doet dan Wallonië (13,31%) en Brussel (12,14%). Op sectorvlak zien we geen noemenswaardige verschillen. De dekking van het totaal vreemd vermogen door de cashflow geeft aan welk percentage van het totaal vreemd vermogen uit de cashflow van een bepaald jaar kan terugbetaald worden. De teller van deze ratio omvat de cashflow na financiële kosten van het vreemd vermogen en na belastingen, die voor de terugbetaling van vreemd vermogen kan aangewend worden. Deze dekkingsratio is dus de indicator bij uitstek om de schuldaflossingcapaciteit van een onderneming te meten. Bovendien staat deze solvabiliteitsratio – door de opname van cashflow in de teller – ook in verband met de liquiditeit en rentabiliteit. In figuur 7 zien we de golfbeweging die we ook al bij de nettorentabiliteit van het eigen vermogen zagen: een stijging eind jaren ’90, gevolgd door een mindere periode 2000-2002 en een sterke heropleving in 2003 en 2004. De mediaan komt uit op een nieuwe recordhoogte, met name 13,11%. Concreet betekent dit dat bij een doorsnee onderneming het totaal vreemd vermogen (inclusief het vreemd vermogen op korte termijn) op minder dan 8 jaar kan worden terugbetaald, indien de cashflow constant blijft10. Het 75e percentiel stijgt sterk van 31,31% in 2002 naar 35,96% in 2004. Het 25e percentiel daarentegen blijft schommelen rond de 2%. Met die cashflow duurt het dus een vijftigtal jaar om het vreemd vermogen af te lossen. Iets meer dan 20% van de ondernemingen heeft zelfs een negatieve cashflow en dus geen aflossingscapaciteit. Figuur 7: Evolutie 1995-2004 van de dekking van het vreemd vermogen door de cashflow (%)
10
Door de ratio om te keren, krijgen we het aantal jaren dat theoretisch nodig zou zijn om het totale vreemd vermogen terug te betalen: 100% / 13,11% = 7,63.
12
40,00 30,00
75e percentiel 50e percentiel 25e percentiel
20,00 10,00 0,00
13,11%
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Vlaamse (13,91%) en Waalse (13,44%) ondernemingen hebben een duidelijk hogere dekkingsgraad dan Brusselse (9,07%). Verder doen vooral kleine (14,81%) en jonge (13,59%) ondernemingen het goed. Op het vlak van sectoren springt opnieuw de bouwsector (17,98%) er uit in positieve zin en de handel & horeca (10,30%) in negatieve zin.
13
3.4 Liquiditeit Een laatste aspect van de financiële gezondheid van een onderneming is de liquiditeit. Liquiditeit betreft de mate waarin de onderneming in staat is kasmiddelen te mobiliseren om haar kortlopende betalingsverplichtingen na te leven. In essentie gaat het dus om een vergelijking van kasinkomsten en –uitgaven. De nettokasratio is een maatstaf voor de liquiditeit van een onderneming op zeer korte termijn. Deze ratio geeft aan welk percentage de nettokaspositie uitmaakt van de vlottende activa (i.e. de activa die binnen het jaar in liquiditeiten kunnen worden gerealiseerd). De nettokaspositie bestaat uit het gedeelte van de geldbeleggingen en liquide middelen dat overblijft na aftrek van de financiële schulden op ten hoogste één jaar. De nettokasratio is negatief wanneer de nettokas negatief is en de financiële schulden op ten hoogste één jaar dus groter zijn dan de som van de geldbeleggingen en de liquide middelen. De nettokasratio van de doorsnee Belgische onderneming neemt duidelijk toe. Dat is te merken in figuur 8. De mediaan stijgt van 11,82% in 1995 naar 20,19% in 2004. Opnieuw is dit een recordwaarde in het laatste decennium. De middelste onderneming beschikt dus over voldoende liquiditeiten op korte termijn. Ook het 25e percentiel stijgt over de jaren heen – van een negatieve ratio in 1995 tot een nipt positieve waarde in 2004. Figuur 8: Evolutie 1995-2004 van de nettokasratio (%) 70,00 60,00 75e percentiel
50,00
50e percentiel
40,00
25e percentiel
30,00 20,00 10,00 0,00 -10,00
20,19%
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
De nettokasratio verschilt duidelijk tussen de grootteklassen. De middelste grote onderneming heeft een nettokasratio van 5,63%, terwijl de kleine ondernemingen een mediaan halen van 15,61% en de ondernemingen zonder personeel zelfs 29,50%. Dit zou te maken kunnen hebben met de noodzaak aan een absoluut minimum aan liquide middelen, dat relatief groter is voor kleinere ondernemingen. Jonge ondernemingen hebben tevens een relatief betere nettokaspositie dan oudere ondernemingen. Regionaal zien we weinig verschillen. Bij de sectoren springt de sector vervoer & diensten er uit met een mediaanwaarde van 24,49%. Bij de andere sectoren is dit telkens minder dan 14%.
14
3.5 De algemene financiële toestand: de FiTo-score De acht ratio’s die tot nog toe gebruikt zijn, kunnen worden geïntegreerd in de FiTo-meter. Dit model combineert de acht ratio’s door het rekenkundig gemiddelde te nemen van de logitwaarden11 van de ratio’s. Bij de korte termijn financiële schuldgraad wordt (omwille van het negatief verband) eerst een minteken voor de ratio gezet alvorens de logittransformatie wordt uitgevoerd. Verder is het belangrijk te weten dat er benaderende waarden gebruikt worden bij alle ratio’s waar de noemer kleiner dan of gelijk is aan 0. Hier wordt telkens de mediaan van de ‘referentiegroep’12 gebruikt. De FiTo-score geeft dus een samenvattend beeld van de financiële toestand van een onderneming in één getal tussen 0 en 1. Figuur 9 schetst de evolutie van deze maatstaf tussen 1995 en 2004. De financiële gezondheid van het doorsnee Belgische bedrijf verbeterde continu tussen 1995 en 2000. In 2001 en 2002 kende de gemiddelde onderneming een terugval, maar in 2003 en 2004 steeg de mediaan opnieuw. In 2004 is er zelfs sprake van een nieuwe recordhoogte (0,5702). Dezelfde golfbeweging zien we ook bij het 75e en het 25e percentiel. De algemene conjunctuur van de laatste tien jaar wordt dus duidelijk weerspiegeld in de trend van de FiTo-score. Figuur 9: Evolutie 1995-2004 van de FiTo-score (tussen 0 en 1) 0,6200 0,6000 75e percentiel
0,5800
50e percentiel
0,5600
25e percentiel
0,5400 0,5702
0,5200 0,5000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Regionaal steekt Vlaanderen (0,5730) boven Wallonië (0,5691) en Brussel (0,5585) uit. Een doorsnee Vlaamse onderneming verkeert dus in een betere financiële toestand dan een Waalse of een Brusselse. Ook doen de kleine ondernemingen (0,5728) het beter dan de ondernemingen zonder personeel (0,5682) en de grote ondernemingen (0,5626). Qua leeftijdscategorie zijn er anno 2004 geen grote verschillen meer waar te nemen. De jonge ondernemingen hebben zelfs een licht hogere mediaanscore. Dat de financiële kwaliteit van de
11
Door een logittransformatie wordt voor elke ratio vergelijkbare waarden tussen 0 en 1 bekomen. Dit is een groep ondernemingen met dezelfde kenmerken (qua sector, grootteklasse, leeftijdscategorie en eventueel regio), maar met een positieve noemer. Bij de positieve referentiegroep is de teller groter dan 0 en bij de negatieve referentiegroep kleiner dan 0. 12
15
ondernemingen jonger dan vijf jaar er het laatste decennium sterk op is vooruitgegaan, blijkt uit figuur 10. Figuur 10: Evolutie 1995-2004 van de FiTo-score (mediaan per leeftijdscategorie) 0,5750
0,5713
0 - 5 jaar
0,5700
5 - 10 jaar > 10 jaar
0,5650 0,5600 0,5550 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
In figuur 11 wordt de evolutie per sector bekeken. De sector vervoer & diensten heeft steeds de hoogste mediaan – in 2004 bedraagt die 0,5744. Veel is hier te danken aan de hoge scores van de ondernemingen in de subsector gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening, die de laatste tien jaar een enorme vooruitgang heeft geboekt. De bouwsector doet het opvallend goed, zeker in de laatste twee jaren. Handel & horeca strandt in 2004 op 0,5608 en ziet de achterstand op de andere sectoren weer wat groter worden. Figuur 11: Evolutie 1995-2004 van de FiTo-score (mediaan per sector) 0,5744
0,5800 0,5750 0,5700
Vervoer & diensten
0,5650
Industrie
0,5600
Handel & horeca
Bouw
0,5550 0,5608
0,5500 0,5450 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
4. Evolutie 2005-2006 Zoals in het vorige deel aangetoond, is er een opmerkelijke verbetering waar te nemen in de algemene financiële gezondheid van de Belgische ondernemingen in 2003 en 2004. Vraag is of deze trend zich door zal zetten in 2005 en 2006. De jaarrekeningen zijn vanzelfsprekend nog niet beschikbaar en dus is
16
het onmogelijk dezelfde analyses uit te voeren. Wel zijn prognoses op basis van andere (macroeconomische) data mogelijk. De sterke verbetering van zowat alle ratio’s in 2003 en 2004 hangt samen met het aantrekken van de Belgische economie in die jaren. Die economie belandt echter in het vierde kwartaal van 2004 in een groeivertraging die zich doorzet in de eerste jaarhelft van 2005 (Federaal Planbureau, 2005). De Belgische ondernemingen krijgen af te rekenen met een sterk verzwakte buitenlandse vraag, mede door de sterke prijsstijging van de grondstofprijzen en de appreciatie van de euro (NBB, 2006a). Vooral de industriële sectoren kennen hierdoor een teruglopende activiteit. Deze groeivertraging aan het begin van
2005
leidt
ook
tot
een
dalend
ondernemersvertrouwen.
De
algemene
synthetische
conjunctuurindicator van de NBB bereikt in juni 2005 een dieptepunt (NBB, 2006a). Wel vindt er in 2005 een ongewoon krachtige groei in de investeringen plaats na drie jaren van terughoudendheid (Federaal Planbureau, 2005). Dit kan echter tot een aantasting van de winstmarges leiden. De tweede helft van 2005 toont een herwonnen vertrouwen en een economisch herstel (De Tijd, 2005). De economische activiteit trekt terug aan (NBB, 2006a) en het ondernemersvertrouwen stijgt (NBB, 2006b). Ook zijn er meer ondernemingen die een duidelijke groei in de verkoopcijfers in vergelijking met de eerste jaarhelft (Graydon, 2005a). De Belgische beursgenoteerde ondernemingen boeken over 2005 – ondanks de mindere economische situatie in de eerste jaarhelft – nog recordresultaten: de gezamenlijke nettowinst van 97 beursgenoteerde bedrijven kent een stijging van 31% in vergelijking met het jaar ervoor (De Tijd, 2006b). Voor de holdings en de banken zat het extreem goede beursklimaat hier voor veel tussen, maar ook de niet-financiële beursgenoteerde ondernemingen zagen hun nettowinst met een kwart stijgen (De Tijd, 2006b). De vraag is echter in hoeverre de genoteerde ondernemingen representatief zijn voor het totale Belgische ondernemingsveld. De heropleving van de Belgische economie zet zich voort begin 2006 (NBB, 2006b). De bankiers zijn optimistisch (De Tijd, 2006a) en het ondernemersvertrouwen bereikt in februari 2006 haar hoogste peil in meer dan anderhalf jaar tijd (NBB, 2006c). Samengevat kunnen we stellen dat de sterke verbetering van de financiële toestand van de Belgische ondernemingen in 2005 waarschijnlijk stagneert. Deze evolutie is vooral beïnvloed door de trends in de industriële sectoren. Voor 2006 kan men voorzichtig optimistisch zijn en speculeren op een nieuwe lichte verbetering.
17
5. Conclusie Het aantal Belgische ondernemingen blijft stijgen, vooral in Vlaanderen. In 2004 zijn er voor het eerst meer ondernemingen in de sector vervoer & diensten dan in de sector handel & horeca. Ook een opvallende vaststelling is dat 51% van de Belgische ondernemingen geen personeel hebben. Voor de doorsnee Belgische onderneming was 2004 een uitstekend jaar. De nettorentabiliteit van het eigen vermogen na belastingen (de belangrijkste ratio voor de aandeelhouders) steeg sterk tot 7,72% voor de middelste onderneming. Ook de dekking van het vreemd vermogen door de cashflow en de korte termijn liquiditeitspositie kenden een opmerkelijke verbetering. Slechts één van de acht gebruikte ratio’s ging zeer licht achteruit, met name de korte termijn financiële schuldgraad. De sterke prestaties worden weerspiegeld in een stijging van de FiTo-score in 2004. De Vlaamse ondernemingen doen het op zowat elk vlak beter dan de Waalse en veel beter dan de Brusselse ondernemingen. Qua grootteklasse valt de sterke prestatie van de kleine ondernemingen op. Verrassend is ook dat de jongste ondernemingen er financieel het best voorstaan. Dat is een mooie aanvulling op de conclusie van Unizo (2005) dat het slaagpercentage van starters stelselmatig stijgt. Sectorieel blijft vervoer & diensten de gezondste sector, voor bouw, industrie en handel & horeca. Op basis van macro-economische factoren verwachten we dat de sterke verbetering van de financiële toestand van de Belgische ondernemingen stagneert in 2005. Voor 2006 kan men (voorzichtig) optimistisch zijn.
18
Referenties De Tijd, 2005, ‘Economisch herstel, 16 november 2005, blz. 12 De Tijd, 2006a, ‘Ondernemersvertrouwen valt terug in januari’, 25 januari 2006, blz. 1 De Tijd, 2006b, ‘Belgische bedrijven boeken recordwinst van 18 miljard’, 7 april 2006, blz. 3 Federaal Planbureau, 2005, ‘Economische vooruitzichten 2006’, september 2005, 34 blz. URL:
Graydon, 2005a, ‘De conjunctuur: zoeken naar evenwicht’, 5 blz. URL: Graydon, 2005b, persbericht 31 december 2005, 12 blz. URL: Graydon, 2006, persbericht 14 februari 2006, 6 blz. URL: NBB, 2005, ‘Verloop van de resultaten en van de financiële structuur van de ondernemingen in 2004’, Economisch Tijdschrift, december 2005, blz. 39 – 57 NBB, 2006a, ‘Productie, bestedingen en lopend verkeer in België’, Jaarverslag 2005, Deel 1: Economische en financiële ontwikkeling, blz. 49-72 NBB, 2006b, ‘Economische indicatoren voor België – 17 maart 2006’, 12 blz. URL: NBB, 2006c, ‘Maandelijkse conjunctuurenquête bij de bedrijven – maart 2006’, perscommuniqué 22 maart 2006, 4 blz. URL: Ooghe Hubert en Spaenjers Christophe, 2005, De FiTo-meter: een nieuwe, eenvoudige en geïntegreerde maatstaf voor de financiële toestand van een onderneming, Accountancy & Bedrijfskunde Maandschrift, Vol. 25, Nr. 3, maart 2005, blz. 5-14 Ooghe Hubert, Spaenjers Christophe en Vandermoere Pieter, 2005, De financiële toestand van de Belgische ondernemingen 2005, Intersentia, 105 blz. Ooghe Hubert en Van Wymeersch Charles, 2003, Handboek financiële analyse van de onderneming, Intersentia, 469 + 161 blz. Unizo, 2005, Startersatlas, 10 jaar starten met een onderneming in België (update 2005), 30 blz. URL:
19
Appendix 1: De FiTo-score en zijn samenstellende ratio’s
Ratio
Definitie
Teken
Codes volledig schema
Codes verkort schema
1
Bruto toegevoegde waarde (TW)/ personeelskosten
Bruto toegevoegde waarde / personeelskosten
+
(70/74 – 740 – 60 – 61) / <62>
(70/61 – 61/70) / <62>
2
Nettorentabiliteit bedrijfsactiva (BA) vóór belastingen
Nettobedrijfsresultaat / bedrijfsactiva
+
(70/74 + <60/64> + 9125) / (20 + 21 + 22/27 + 3 + 40/41 + 490/1)
(70/74 + <60/64> + 9125) / (20 + 21 + 22/27 + 3 + 40/41 + 490/1)
3
Nettorentabiliteit eigen vermogen (EV) na belastingen
Winst na belastingen / eigen vermogen
+
(70/67 – 67/70) / <10/15>
(70/67 – 67/70) / <10/15>
4
Graad van zelffinanciering
(Reserves ± overgedragen resultaat) / eigen vermogen
+
(13 + 140 – 141) / (10/49)
(13 + 140 – 141) / (10/49)
5
Graad van financiële onafhankelijkheid
Eigen vermogen / totaal vermogen
+
<10/15> / (10/49)
<10/15> / (10/49)
Korte termijn financiële schuldgraad
KT financiële schulden / KT schulden
-
(430/8) / (42/48)
(430/8) / (42/48)
(70/67 – 67/70 + <656> – 780 + 680 + 8079 – 8089 + 8279 – 8289 + 8475 – 8485 – <631/4> – <635/7> – 9125) / (16 + 17/49)
(50/53 + 54/58 – 43) / (29/58 – 29)
6
7
Dekking vreemd vermogen (VV) door de cashflow
Cashflow na belastingen / schulden
+
(70/67 – 67/70 + 630 + <631/4> + <635/7> + 6501 + <651> + 6560 – 6561 + 660 + 661 + <662> + 663 + 680 – 760 – 761 – 762 – 780 – 9125) / (16 + 17/49)
8
Nettokasratio
(Kas + beleggingen – KT financiële schulden) / vlottend actief
+
(50/53 + 54/58 – 43) / (29/58 – 29)
FiTo-score
Som logitwaarden / 8
20
Appendix 2: Ratio’s en FiTo-score 1995-2004 Bruto TW / personeelskosten
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
224,53
253,31
269,16
275,80
282,75
287,82
286,60
279,55
282,87
290,02
50e percentiel
152,01
157,97
161,67
164,47
166,27
167,71
166,14
163,19
164,08
166,88
25e percentiel
117,76
119,04
120,91
122,19
123,18
124,02
122,56
120,64
120,96
122,60
Nettorentabiliteit BA voor belastingen
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
12,89
12,65
13,28
14,22
14,84
15,35
15,20
15,14
16,24
17,40
50e percentiel
4,28
4,05
4,34
4,63
4,80
4,93
4,77
4,56
4,86
5,29
25e percentiel
-2,73
-2,94
-2,53
-2,21
-1,96
-1,89
-2,27
-2,71
-2,57
-2,00
Nettorentabiliteit EV na belastingen
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
17,02
16,87
18,73
20,73
22,51
23,11
22,03
21,39
24,02
25,72
50e percentiel
3,49
3,40
4,43
5,56
6,33
6,62
5,95
5,38
6,59
7,72
25e percentiel
-6,22
-6,24
-4,50
-3,21
-2,54
-2,28
-3,15
-3,88
-2,95
-1,85
Graad van zelffinanciering
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
21,48
22,07
22,47
23,55
24,30
25,40
25,94
26,74
28,74
30,87
50e percentiel
2,51
2,48
2,64
3,12
3,71
4,31
4,44
4,65
5,47
6,73
25e percentiel
-11,83
-12,90
-13,28
-13,22
-12,31
-11,54
-11,61
-12,24
-11,99
-10,94
Graad van financiële onafhankelijkheid
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
58,37
58,66
58,42
58,47
58,18
58,35
58,60
58,79
59,84
60,53
50e percentiel
28,64
28,70
28,67
28,86
28,67
28,83
29,26
29,28
29,95
30,87
25e percentiel
9,24
8,94
8,76
8,80
8,84
8,90
8,93
8,61
8,78
9,35
Korte termijn financiële schuldgraad
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
5,03
5,04
4,81
4,56
4,39
4,34
4,19
4,03
4,06
4,08
50e percentiel
15,39
15,48
15,07
14,71
14,10
14,02
13,70
13,54
13,73
13,76
25e percentiel
33,10
33,20
32,82
32,47
31,57
31,36
31,06
30,96
31,23
31,37
Dekking VV door de cashflow
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
29,80
29,22
29,96
31,62
32,12
32,46
31,89
31,31
33,47
35,96
50e percentiel
10,81
10,55
11,02
11,80
12,19
12,34
11,91
11,50
12,04
13,11
25e percentiel
1,06
0,94
1,30
1,74
2,05
2,10
1,70
1,21
1,37
1,98
Nettokasratio
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
43,87
44,93
46,01
47,90
50,11
51,47
53,11
54,02
55,70
57,79
50e percentiel
11,82
12,14
13,01
14,22
15,79
16,48
17,36
17,55
18,55
20,19
25e percentiel
-5,13
-5,00
-3,81
-2,65
-0,91
-0,32
0,10
0,18
0,53
0,99
FiTo-score
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
75e percentiel
0,5919
0,5925
0,5942
0,5968
0,5986
0,5997
0,5997
0,5992
0,6026
0,6058
50e percentiel
0,5593
0,5596
0,5616
0,5637
0,5655
0,5666
0,5662
0,5652
0,5675
0,5702
25e percentiel
0,5188
0,5170
0,5186
0,5204
0,5229
0,5238
0,5223
0,5192
0,5208
0,5245
21
Appendix 3: Ratio’s en FiTo-score 2004 per regio, grootteklasse en leeftijdscategorie
Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
Totaal 181.519 172,20 5,58 8,10 8,83 32,26 14,40 13,91 20,39 0,5730
Vlaanderen Industrie Bouw H & H V & D 13.744 19.771 55.586 56.608 155,66 149,01 173,99 176,42 5,54 6,87 4,69 6,58 7,91 9,78 7,98 9,27 12,87 17,25 6,07 8,96 33,19 35,56 25,75 32,96 15,97 15,50 15,60 12,09 15,25 19,04 10,91 15,16 11,74 14,43 12,16 25,45 0,5683 0,5743 0,5631 0,5776
Totaal 67.120 165,17 5,43 7,76 5,32 28,67 13,31 13,44 19,33 0,5691
Wallonië Industrie Bouw H & H V & D 4.993 8.036 21.744 18.249 149,87 141,82 165,36 172,40 4,45 5,74 4,72 6,07 6,74 8,20 7,46 7,89 5,66 9,97 3,39 5,19 28,32 30,39 23,60 30,74 14,65 15,20 13,76 11,82 12,77 16,19 10,37 14,81 9,67 12,23 13,22 23,33 0,5601 0,5660 0,5608 0,5728
Totaal 43.684 146,32 3,65 5,72 1,41 28,70 12,14 9,07 20,85 0,5585
Brussel Industrie Bouw H & H V & D 2.341 2.340 13.103 16.771 138,01 137,58 143,22 149,03 3,86 5,42 3,04 4,69 6,11 8,81 5,21 7,30 4,08 7,45 -2,16 2,80 29,32 31,49 23,45 29,79 13,79 12,62 12,31 11,64 10,98 13,56 7,20 10,67 13,45 12,21 13,36 22,56 0,5575 0,5643 0,5499 0,5648
Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
Totaal 14.095 141,19 5,45 9,97 9,51 28,57 19,07 10,95 5,63 0,5626
Grote ondernemingen Industrie Bouw H & H V & D 3.143 1.177 4.758 4.314 143,97 129,66 150,05 131,91 6,37 4,46 6,10 4,78 9,56 8,31 12,25 9,42 11,72 11,30 10,81 6,62 32,82 27,16 27,01 26,38 20,83 18,18 22,32 12,67 13,89 10,10 9,90 10,82 3,23 4,48 3,93 9,91 0,5638 0,5585 0,5617 0,5641
Totaal 130.448 170,98 6,19 9,70 9,64 27,04 12,99 14,81 15,61 0,5728
Kleine ondernemingen Industrie Bouw H & H V & D 11.956 19.227 51.394 33.606 155,35 147,46 169,35 177,08 5,36 6,82 5,10 6,80 7,86 9,82 8,56 10,06 12,41 16,60 6,44 8,17 29,32 32,44 23,68 27,00 13,72 14,00 13,70 10,84 14,94 18,44 11,62 15,97 11,70 12,29 12,37 18,92 0,5692 0,5740 0,5656 0,5753
Totaal 147.784 4,19 5,34 3,37 36,43 14,58 11,35 29,50 0,5682
OZP Industrie Bouw H & H V & D 5.979 9.743 34.281 53.710 3,47 5,77 2,93 5,77 4,99 8,04 4,65 7,50 2,10 9,72 -0,81 5,90 36,83 39,31 27,14 36,86 17,21 18,75 15,54 13,28 11,84 18,55 7,77 13,20 18,48 19,06 14,99 31,39 0,5557 0,5673 0,5509 0,5748
0 - 5 jaar Industrie Bouw H & H V & D 3.359 6.994 19.746 26.068 167,52 168,36 168,41 172,10 5,36 8,77 3,47 8,46 14,91 20,40 11,83 18,20 1,85 7,21 -0,93 3,65 18,70 24,14 14,99 26,02 12,77 12,87 12,50 11,87 13,23 20,93 8,88 15,50 14,62 16,64 16,74 30,06 0,5629 0,5742 0,5558 0,5773
Totaal 74.363 177,80 6,20 10,31 5,19 26,28 12,24 13,26 20,08 0,5696
5 - 10 jaar Industrie Bouw H & H V & D 4.277 7.541 22.519 25.287 164,58 153,52 176,28 180,00 6,06 7,32 5,10 7,19 10,95 11,70 10,06 10,71 5,72 12,37 1,77 6,72 24,48 29,29 19,70 28,63 13,32 14,14 13,28 10,78 14,49 17,81 10,59 14,36 11,99 12,81 13,03 23,43 0,5651 0,5708 0,5598 0,5744
Totaal 145.028 159,37 4,50 5,18 11,24 38,57 15,11 12,84 17,07 0,5699
> 10 jaar Industrie Bouw H & H V & D 13.442 15.612 48.168 40.275 147,49 138,51 163,54 165,53 4,87 5,41 4,57 4,84 6,00 6,52 6,09 5,34 15,09 20,85 10,34 9,60 37,16 41,15 32,46 37,81 16,66 16,81 16,04 12,81 14,29 16,74 10,68 13,61 10,25 12,61 10,73 21,04 0,5656 0,5705 0,5631 0,5728
N
N
N Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
Totaal 72.936 180,32 6,52 16,92 2,27 21,57 12,35 13,59 26,68 0,5713
Appendix 4: Ratio’s en FiTo -score 1995-2004 per sector INDUSTRIE
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
22
Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
142,31 4,91 4,49 6,85 29,41 14,99 13,26 7,29 0,5590
146,67 4,57 4,35 6,57 29,34 15,42 12,70 7,70 0,5586
150,35 4,69 5,37 6,73 28,97 15,39 13,06 8,01 0,5604
151,25 5,01 6,41 7,31 29,16 14,95 13,71 8,59 0,5614
152,25 4,90 6,70 7,67 29,03 14,48 13,72 9,44 0,5626
153,75 5,01 6,95 8,18 29,30 14,54 13,91 9,28 0,5630
151,32 4,62 5,84 8,13 29,47 14,68 13,39 9,71 0,5620
149,90 4,35 5,12 8,32 30,02 14,90 12,75 9,89 0,5607
150,51 4,56 5,90 8,89 30,82 15,15 13,02 10,18 0,5623
152,49 5,17 7,50 9,88 31,38 15,51 14,23 11,34 0,5652
BOUW Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
1995 131,31 5,33 5,21 8,89 32,46 15,15 14,90 9,20 0,5609
1996 136,85 5,05 4,99 9,07 32,90 15,41 14,71 9,40 0,5617
1997 140,64 5,66 6,55 9,58 32,55 15,50 15,72 10,37 0,5640
1998 141,47 5,56 6,68 9,97 32,86 15,44 15,95 10,23 0,5647
1999 143,04 5,85 7,99 10,41 31,98 14,97 16,43 11,87 0,5666
2000 144,56 6,14 8,61 11,22 32,00 14,60 16,94 11,56 0,5679
2001 143,95 5,68 7,24 11,40 31,98 15,21 16,03 11,64 0,5667
2002 142,51 5,34 6,47 11,57 32,01 15,07 15,48 11,75 0,5658
2003 144,67 5,97 8,18 12,87 32,81 15,14 16,54 12,35 0,5688
2004 146,11 6,46 9,32 14,48 33,80 15,22 17,98 13,57 0,5714
HANDEL & HORECA Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
1995 150,40 3,65 3,53 1,61 22,90 16,34 8,05 7,17 0,5510
1996 159,42 3,55 3,31 1,24 22,68 16,54 7,95 7,12 0,5519
1997 164,79 3,94 4,64 1,27 22,42 16,12 8,35 7,72 0,5540
1998 167,94 4,24 5,95 1,60 22,78 15,84 9,14 8,57 0,5559
1999 170,03 4,51 6,84 2,12 22,70 15,01 9,54 9,90 0,5581
2000 171,95 4,64 7,02 2,65 22,91 14,92 9,76 10,50 0,5594
2001 169,99 4,51 6,50 2,81 23,36 14,57 9,48 11,31 0,5592
2002 165,89 4,27 6,11 2,98 23,64 14,33 9,36 11,26 0,5582
2003 164,85 4,23 6,66 3,33 24,03 14,48 9,41 11,77 0,5588
2004 167,19 4,51 7,50 4,22 24,85 14,65 10,30 12,59 0,5608
VERVOER & DIENSTEN Bruto TW / personeelskosten Nettorentabiliteit BA voor belastingen Nettorentabiliteit EV na belastingen Graad van zelffinanciering Graad van financiële onafhankelijkheid Korte termijn financiële schuldgraad Dekking VV door de cashflow Nettokasratio FiTo-score
1995 163,62 5,11 4,09 1,82 29,52 14,15 12,80 15,86 0,5639
1996 166,60 4,79 3,99 1,81 29,33 14,29 12,28 16,20 0,5639
1997 169,31 5,13 5,15 2,10 29,46 13,65 12,62 17,13 0,5660
1998 172,73 5,71 6,82 2,90 30,08 13,04 13,77 18,93 0,5691
1999 173,28 5,69 7,41 3,65 30,16 12,71 14,15 20,36 0,5708
2000 172,97 5,75 7,73 4,35 30,29 12,84 14,08 20,98 0,5716
2001 170,97 5,62 7,08 4,60 30,69 12,02 13,56 21,80 0,5709
2002 166,51 5,29 6,18 4,76 30,49 11,98 12,70 22,03 0,5692
2003 168,09 5,70 7,41 5,55 31,22 11,99 13,13 22,77 0,5716
2004 170,44 6,15 8,66 6,90 31,95 11,98 14,26 24,49 0,5744
23