2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366 Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
06102009
Datum publicatie
07102009
Zaaknummer
16/71178308 [P]
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg meervoudig Inhoudsindicatie
Doodslag. De rechtbank is van oordeel dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van chronisch en ernstig middelen misbruik. Deskundigen hebben deze stoornis niet formeel kunnen vaststellen bij de verdachte maar rapporteerden wel dat een andere conclusie ‘nauwelijks voorstelbaar’ is. De deskundigen stellen dat geen uitspraak kan worden gedaan over de doorwerking van verdachte’s problematiek de gepleegde doodslag. De rechtbank legt dat verband wel. Verdachte wordt naar eigen zeggen van cocaïne achterdochtig en agressief. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij zichzelf niet onder controle heeft als hij cocaïne heeft gebruikt en dat dat kan leiden tot explosieve woedeuitbarstingen. Zowel tegenover de politie als ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij een feit zoals waarvoor hij nu terechtstaat zo weer zou kunnen plegen als hij geen adequate behandeling krijgt. De rechtbank acht een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten. Verdachte moet de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd krijgen. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van zes jaar en tbs met dwangverpleging.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht parketnummer: 16/71178308 [P] vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte], geboren op [1980] te [geboorteplaats] (Indonesië) gedetineerd in PI Noord Holland Noord, unit Zuyder Bos, Heerhugowaard.
Raadsman mr. T.U. Hiddema, advocaat te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 22 september 2009, waarbij de officier van justitie, mr. M.M. Jansen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en als bijlage II aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: met voorbedachten rade [slachtoffer] heeft gedood door hem onder andere meermalen met een hamer te slaan. Subsidiair: [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood door hem onder andere meermalen te slaan met een hamer met het oogmerk om zijn bankpas te stelen. Meer subsidiair: [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood door hem onder andere meermalen met een hamer te slaan en/of een bankpas heeft gestolen van die [slachtoffer].
3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft er op gewezen dat bij een extra uitgevoerd onderzoek in het
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
1/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
politiesysteem is gebleken dat een aantal geheimhoudergesprekken in strijd met de wettelijke voorschriften niet tijdig is vernietigd. Bij ontdekking hiervan door het parket is direct aan de politie de opdracht gegeven om zo snel mogelijk alle geheimhoudergesprekken op te sporen en te doen vernietigen. Tevens heeft de officier van justitie er op gewezen dat de registratie en de administratie van de vernietiging van de geheimhoudergesprekken niet altijd even zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hoewel er volgens de officier van justitie sprake is geweest van onzorgvuldig handelen, kan naar haar mening met de enkele constatering van dit vormverzuim worden volstaan. Het is haars inziens namelijk onaannemelijk dat verdachte als gevolg van dit vormverzuim zelfs maar enigszins in zijn belangen is geschaad.
3.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de geheimhoudergesprekken.
3.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank stelt vast dat er door het openbaar ministerie gehandeld is in strijd met artikel 126aa Sv. De bedoelde geheimhoudergesprekken zijn immers niet aanstonds vernietigd. Inmiddels zijn deze gesprekken wel vernietigd. Niet is gebleken dat verdachte door het niet aanstonds vernietigen in zijn belangen is geschaad. Niet is gebleken dat het opsporingsonderzoek naar aanleiding van deze gesprekken is gestuurd. De rechtbank constateert weliswaar het verzuim, maar acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte en ziet evenmin aanleiding tot strafverlaging als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a Sv. De rechtbank acht het vormverzuim met de enkele constatering voldoende gecompenseerd.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag en diefstal, zoals meer subsidiair ten laste is gelegd. Zij heeft zich daarbij zakelijk weergegeven gebaseerd op de verklaringen van verdachte, het uitgebreide politieonderzoek en de resultaten van onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (nader te noemen NFI). De primair ten laste gelegde moord acht de officier van justitie niet bewezen omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte heeft gehandeld “na kalm beraad en rustig overleg”. De verklaring van verdachte dat hij heeft gehandeld uit een plotseling opkomende woede kan niet worden weerlegd door de inhoud van het dossier. Dit betekent dat niet kan worden bewezen dat er sprake was van voorbedachte rade, zodat een vrijspraak van het primair tenlastegelegde dient te volgen. De officier van justitie acht evenmin de onder subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag bewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de door [verdachte] gepleegde doodslag verband houdt met de diefstal.
4.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman is met de officier van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair tenlastegelegde, maar wel ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft er op gewezen dat verdachte heeft gehandeld uit een plotseling opkomende boosheid. Van een verband als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), tussen de gepleegde doodslag en de diefstal is geen sprake. Toen verdachte de woning binnenkwam, had hij absoluut geen roofzuchtige daden in de zin. Het slachtoffer en verdachte hebben voorafgaande aan de vechtpartij immers samen gedronken en geblowd. Dat de verdachte zich niet heeft laten leiden door diefachtige instincten blijkt volgens de raadsman voorts uit het feit dat er een briefje met zijn naam en telefoonnummer in de woning is achtergebleven en hij bovendien zijn tas en waardevolle spullen van het slachtoffer heeft laten liggen. Vast staat dat op enig moment de vlam in de pan is geslagen, maar het valt niet meer te reconstrueren hoe een en ander precies is verlopen, aldus de raadsman.
4.3 Het oordeel van de rechtbank Het wettig bewijs voor de bewezenverklaring ontleent de rechtbank aan de in de wettelijke vorm opgemaakte processenverbaal houdende bevindingen van verbalisanten, aan de rapporten van de deskundigen van het NFI en aan de door de verdachte afgelegde verklaringen. Hierna volgt een weergave van de bewijsmiddelen die de bewezenverklaarde onderdelen van de tenlastelegging dragen.
Aantreffen van het slachtoffer [slachtoffer] Op 30 september 2008 heeft de politie in een woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer], verder te noemen “het slachtoffer” .
Doodsoorzaak Naar aanleiding van pathologisch onderzoek op het lichaam van het slachtoffer kan met zekerheid gesteld worden dat de schedelbreuk zoals waargenomen bij sectie indien bij leven opgelopen zondermeer het intreden van de dood zou kunnen verklaren. Bij de sectie is geen andere mogelijke doodsoorzaak gebleken. De schedelbreuk is het gevolg van uitgebreid mechanisch stomp/botsend
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
2/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
geweld, van een grootteorde die niet past bij bijvoorbeeld het hoofd stoten of met het hoofd tegen een voorwerp vallen. Er konden ten minste vijf locaties voor geweldsinwerking, trefpunten, worden geïdentificeerd .
Geldopname met de bankpas van [slachtoffer] Uit het onderzoek van Postbankgegevens van het slachtoffer bleek dat met zijn betaalpas op 24 augustus 2008 om 15.25 uur een geldbedrag van € 30, werd opgenomen bij een geldautomaat aan de Langestraat te Amersfoort. Op dezelfde dag om 19.39 uur vinden er met de pinpas van het slachtoffer twee opnamepogingen plaats bij de geldautomaat aan de Scherbierstraat te Amersfoort en een opnamepoging aan Vredeburg te Utrecht om 22.24 uur. Bij deze pogingen werd telkens de verkeerde pincode ingetoetst . Een telefoon waarvan aannemelijk is geworden dat deze bij verdachte in gebruik was op 24 augustus 2008 bevindt zich rond 19.30 uur in Amersfoort en op 25 augustus 2008 rond 0.40 uur in Utrecht .
Vaststelling van de feiten gepleegd in de woning van [slachtoffer] op 24 augustus 2008 De rechtbank stelt voorop dat er geen getuigen zijn van hetgeen zich op 24 augustus 2008 in de woning van het slachtoffer heeft afgespeeld. Gelet op de verklaring van verdachte en de hiervoor en nader te melden forensische en tactische onderzoeksresultaten komt de rechtbank tot de vaststelling van de navolgende feiten:
Verdachte en het slachtoffer zijn elkaar in de middag van 24 augustus 2008 tegengekomen. Verdachte zou voor € 30, een televisie kunnen regelen voor het slachtoffer. Het slachtoffer heeft toen € 30, gepind aan de Langestraat te Amersfoort en dit bedrag aan verdachte overhandigd. Bij het intoetsen van de pincode door het slachtoffer heeft verdachte geprobeerd om mee te kijken om zodoende de pincode te achterhalen. De verdachte heeft vervolgens in tegenstelling tot wat hij beloofd had geen televisie geregeld, maar het geld besteed aan bolletjes cocaïne. Later die middag is hij naar de woning van het slachtoffer gegaan . Aldaar hebben zij samen geblowd en bier gedronken. Verdachte heeft bovendien cocaïne gebruikt. Na enige tijd heeft het slachtoffer een opmerking gemaakt waardoor verdachte zich gekleineerd voelde en is verdachte in woede ontstoken. Tussen het slachtoffer en verdachte is vervolgens een worsteling ontstaan. De agressie ging daarbij uit van verdachte en niet van het slachtoffer . Verdachte stelt dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij een hamer heeft gepakt en ook niet dat hij het slachtoffer met een hamer heeft geslagen. Hij stelt zich wel te kunnen herinneren wat er voorafgaande aan de vechtpartij is gebeurd, maar aan de vechtpartij zelf heeft hij geen enkele herinnering. Het eerste dat hij zich weer kan herinneren is dat hij na afloop van de vechtpartij met een hamer in zijn hand naast het lichaam van het slachtoffer staat. De rechtbank laat in het midden of een geheugenverlies zoals door verdachte geclaimd, in zijn algemeenheid naar wetenschappelijke maatstaven mogelijk en/of waarschijnlijk is. De rechtbank stelt vast dat het niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Buiten verdachte en het slachtoffer was er immers niemand in de woning ten tijde van de vechtpartij, terwijl het gelet op de aard van het letsel en het feit dat verdachte bekent dat hij na afloop van de vechtpartij met een hamer in zijn hand stond, uitgesloten moet worden dat het slachtoffer zichzelf dit letsel heeft toegebracht. Uit het bloedspattenonderzoek blijkt voorts dat het slachtoffer meermalen met de hamer op het hoofd is geslagen op een moment dat deze al op de grond lag . Gelet op de hierboven genoemde bevindingen van het pathologisch onderzoek heeft verdachte daarbij met kracht geslagen. Het meermalen met kracht met een hamer slaan op het hoofd van iemand die op de grond ligt kan, behoudens bijzondere omstandigheden die in deze zaak niet zijn gebleken, niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte het slachtoffer willens en wetens van het leven heeft willen beroven. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het enkele feit dat verdachte stelt dit zich niet meer te kunnen herinneren, niets zegt over de vraag of verdachte ten tijde van de vechtpartij willens en wetens heeft gehandeld. Over de hamer heeft verdachte verklaard dat hij deze later die dag in een gracht in de buurt van de woning van het slachtoffer heeft gegooid. Het betreft een klauwhamer die later is teruggevonden. Op de hamer is naast botfragmenten ook een onvolledig DNAprofiel aangetroffen dat overeenkomt met het DNAprofiel van het slachtoffer . De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij uit de woning van het slachtoffer een bankpas heeft gepakt en dat hij later heeft gepoogd om met deze bankpas geld op te nemen. Deze verklaring omtrent de bankpas wordt ondersteund door de gegevens van de Postbank zoals hiervoor genoemd.
Vrijspraak moord De vraag of bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade beantwoordt de rechtbank ontkennend. Gezien hetgeen hiervoor is weergegeven houdt de rechtbank het ervoor evenals de officier van justitie en de raadsman dat de verdachte niet na kalm beraad en rustig overleg maar in een opwelling het slachtoffer heeft doodgeslagen met een hamer.
Vrijspraak gekwalificeerde doodslag De vraag of bewezen kan worden dat er sprake is van een gekwalificeerde doodslag als bedoeld in artikel 288 Sr. beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend. Weliswaar blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte de bankpas van het slachtoffer heeft meegenomen en hier later ook
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
3/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
mee heeft proberen te pinnen, maar niet aannemelijk is geworden dat het door verdachte gebruikte geweld tegen het slachtoffer is toegepast om de diefstal van de pinpas mogelijk te maken. Het enkele feit dat verdachte eerder op de dag had meegekeken bij het intoetsen van de pincode door het slachtoffer is daartoe onvoldoende. De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte na de dood van het slachtoffer van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om zijn bankpas mee te nemen.
4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
A op 24 augustus 2008 te Amersfoort, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een klauwhamer, meermalen met kracht op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
en
B op 24 augustus 2008 te Amersfoort, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen uit de woning van [slachtoffer] een bankpas, toebehorende aan [slachtoffer].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op: doodslag (A) en diefstal (B)
5.2 De strafbaarheid van verdachte De rechtbank acht niet aannemelijk dat bij verdachte sprake is van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte aan het onderzoek door deskundigen van het Pieter Baan Centrum niet mogelijk gebleken. Nu zich ook overigens in het dossier geen aanknopingspunten bevinden waaruit zou kunnen worden afgeleid of en zo ja in welke mate verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is, houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft ter terechtzitting met betrekking tot de strafmaat aangevoerd dat op grond van eerdere rechtelijke uitspraken als uitgangspunt voor het bepalen van de op te leggen straf bij een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf van tussen de 6 en 10 jaar moet worden gehanteerd. Zij is echter van oordeel dat er strafverzwarende omstandigheden zijn die een gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigen. Zo heeft zij er onder meer op gewezen dat verdachte het slachtoffer op gruwelijke wijze om het leven heeft gebracht, dat hij het levenloze lichaam van het slachtoffer liggend op zijn buik in de keuken heeft achtergelaten en dat hij heeft nagelaten om al dan niet anoniem het misdrijf te melden. Het handelen van verdachte duidt volgens de officier op een zekere koelbloedigheid en berekendheid, daar hij immers na zijn daad op zoek is gegaan naar voorwerpen die zijn aanwezigheid zouden kunnen verraden met het doel die uit de woning van het slachtoffer te verwijderen. Bovendien heeft hij ook de bankpas van het slachtoffer meegenomen. Verdachte heeft volstrekt respectloos gehandeld ten aanzien van het leven van het slachtoffer en ten opzichte van zijn nabestaanden. Voorts heeft de officier van justitie er op gewezen dat verdachte na zijn aanhouding weliswaar snel heeft bekend dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd, maar dat hij nog steeds niet eenduidig heeft verklaard over de toedracht en dat hij ook geen duidelijk motief heeft gegeven voor zijn handelen. Tenslotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte er bewust voor heeft gekozen niet mee te willen werken aan een onderzoek naar zijn persoon. Het gevaar voor herhaling bij verdachte is om die reden door de deskundigen niet in te schatten. Dit terwijl verdachte zich getuige zijn strafblad en op grond van de verklaringen van directe familieleden en expartners meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van diverse gewelds en vermogensdelicten. Het om die reden bestaande, maar niet met zekerheid in te schatten, gevaar op herhaling moet gelet op de bescherming van de maatschappij bij de bepaling van de duur van de straf zwaar meewegen, aldus de officier van justitie.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
4/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht, de strafverzwarende omstandigheden en de persoon van de verdachte, gevorderd aan verdachte op te leggen:
een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van het voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft verzocht om niet af te wijken van de straffen die doorgaans voor enkelvoudige doodslag worden opgelegd. Zijns inziens dient er geen onderscheid te worden gemaakt in de wijze waarop verdachten hun slachtoffers om het leven brengen en op welke plaats. Het gaat volgens de raadsman om de drijfveer achter de daad van verdachten. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat verdachte een bekentenis heeft afgelegd. Dat verdachte de daadwerkelijke handelingen niet meer goed kan herinneren, mag hem niet worden aangerekend.
6.3 Het oordeel van de rechtbank Bij het bepalen van de na te noemen op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan Verdachte heeft op 24 augustus 2008 samen met het slachtoffer een hoeveelheid bier en drugs geconsumeerd in de woning van het slachtoffer. Niet veel later is er iets tussen hen beiden voorgevallen wat voor verdachte aanleiding was om in woede te ontsteken. Verdachte heeft vervolgens het slachtoffer meermalen met een hamer tegen diens hoofd geslagen. Het slachtoffer had geen schijn van kans tegen dit tegen hem uitgeoefende buitensporige geweld en is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. Voordat verdachte de woning heeft verlaten, heeft verdachte de bankpas van het slachtoffer meegenomen. Verdachte heeft het slachtoffer zijn kostbaarste bezit, het leven, op brute wijze ontnomen en er daarmee blijk van gegeven geen enkel respect voor een andermans leven te hebben.
De geweldadige doodslag op het slachtoffer heeft een schok in de lokale samenleving en veel verdriet teweeg gebracht bij de nabestaanden. Voor de nabestaanden moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. Dit blijkt ook uit de ter terechtzitting door de voorzitter voorgelezen slachtofferverklaring van de vader en oom van het slachtoffer.
De persoon van verdachte Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van het de verdachte betreffende strafblad d.d. 5 maart 2009, waaruit blijk dat verdachte meermalen is veroordeeld voor vermogensdelicten, maar ook voor geweldsdelicten.
Verdachte is ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Hij heeft medewerking verleent aan het zogenoemde Milieuonderzoek, maar heeft zijn medewerking geweigerd aan het psychologisch, psychiatrisch en lichamelijk onderzoek. Ten aanzien van de vraag naar de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis concluderen de deskundigen:
1. Er is sprake van chronisch en ernstig middelengebruik. Het is nauwelijks voorstelbaar dat bij middelengebruik van deze omvang en duur, er geen sprake zou zijn van middelenafhankelijkheid. Deze diagnose is in de voorhanden informatie niet formeel gesteld en onderzoekers hebben niet zelf kunnen onderzoeken of betrokkene voldoet aan de volledige definitie van middelenafhankelijkheid. 2. Een zelfstandige psychotische stoornis valt niet uit te sluiten. Het meest waarschijnlijk achten onderzoekers echter dat de door betrokkene gemelde mogelijk psychotische symptomen passen in het kader van middelenmisbruik (zoals paranoïde ten tijde van fors cocaïnegebruik) en/of eventuele persoonlijkheidsproblematiek.
Daar, als gevolg van betr.’s weigering van het onderzoek, de achtergrond van de bovenbeschreven gebrekkige ontwikkeling en de precieze aard en ernst van betr.’s problematiek onduidelijk zijn gebleven, kan geen uitspraak worden gedaan over de mogelijke doorwerking ervan in het tenlastegelegde en kan dus evenmin een adequate inschatting plaatsvinden van de toerekeningsvatbaarheid in dezen. (…) Zonder aanknopingspunten voor een klinische gevaarstaxatie worden ook geen mogelijkheden gezien om hierover individueel onderbouwde uitspraken te doen op basis van actuariële risicotaxatieinstrumenten, die vooral factoren inventariseren waarvan statistisch bekend is dat ze kunnen samenhangen met (recidive van) delictgedrag. Een individuele weging van risicofactoren in samenhang met betr.’s pathologie en relevante situatieve factoren rondom het tenlastegelegde is naar ons oordeel noodzakelijk om voldoende zicht te krijgen op de aard, omvang en oorzaken van een mogelijk recidivegevaar en op het eventueel nut en noodzaak van verdere begeleiding of behandeling van betr. in een gedwongen strafrechtelijk kader. Wel is, nogmaals, duidelijk, gezien betr.’s levensloop, dat er sprake is van een zeer zorgelijke ontwikkeling en dat er op dit moment geen aanleiding is te verwachten dat deze een positieve wending zal nemen. Anders dan voornoemde deskundigen is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte sprake is van een
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
5/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
ziekelijke stoornis, te weten chronisch en ernstig middelen misbruik. De deskundigen hebben op dit punt slechts een voorbehoud gemaakt omdat deze diagnose nooit eerder formeel is gesteld en zij niet zelf hebben kunnen onderzoeken of verdachte volledig aan de definitie van middelenafhankelijkheid voldoet. Uit het milieuonderzoek blijkt dat verdachte op zijn dertiende al dagelijks softdrugs gebruikte, hij nog geen zestien was toen hij voor de eerste keer cocaïne gebruikte en hij in de loop van 1999 meer cocaïne ging gebruiken en naar eigen zeggen echt verslaafd raakte. In die periode begon hij ook aan crack en om het effect van crack te dempen aan heroïne. Blijkens de milieurapportage is er eerder meermalen hulp aangeboden, maar deze niet in een gesloten setting aangeboden hulp heeft telkens niet geleid tot het verminderen van het gebruik van verdovende middelen of het in de hand kunnen houden van dit gebruik. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de ten laste gelegde feiten voortdurend bezig was met het verkrijgen van geld om zijn verslaving te kunnen bekostigen, al dan niet op illegale wijze. Verdachte beseft dat hij tengevolge van zijn drugsgebruik steeds weer in de problemen komt, verdachte is bijvoorbeeld meermalen vanwege zijn drugsgebruik op straat gezet laatstelijk in juli 2008, maar desondanks lukt het hem niet om het gebruik te staken. Tegenover de vele aanknopingspunten in het dossier die wijzen op middelenafhankelijkheid, en die voor de deskundigen tot de conclusie leiden dat “het nauwelijks voorstelbaar is dat bij middelenmisbruik van deze omvang en duur er geen sprake zou zijn van middelenafhankelijkheid”, bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat er geen sprake is van middelenafhankelijkheid. Noch de deskundigen noch de verdediging hebben op dit punt iets aangevoerd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De deskundigen stellen dat geen uitspraak kan worden gedaan over de doorwerking van verdachte’s problematiek in het tenlastegelegde. De rechtbank legt dat verband wel en overweegt daartoe dat verdachte naar eigen zeggen van cocaïne achterdochtig en agressief wordt. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij zichzelf niet onder controle heeft als hij cocaïne heeft gebruikt en dat dat kan leiden tot explosieve woedeuitbarstingen. Zowel tegenover de politie als ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij een feit zoals waarvoor hij nu terechtstaat zo weer zou kunnen plegen als hij geen adequate behandeling krijgt. Dit wordt ondersteund door de gesprekken die in het kader van het milieuonderzoek zijn gevoerd met referenten. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten. Mede gelet op het reeds opgebouwde strafblad acht de rechtbank de kans op herhaling aanzienlijk. Dit tezamen kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de verdachte tengevolge van zijn stoornis een gevaar oplevert voor anderen. Daaruit volgt dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen vorderen dat de verdachte tot een terbeschikkingstelling met dwangverpleging moet worden veroordeeld. Het door verdachte gepleegde delict rechtvaardigt in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor lange duur. Naar het oordeel van de rechtbank kan met een gevangenisstraf die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd worden volstaan, aangezien te verwachten is dat de hierna te noemen maatregel, gelet op de psychische stoornis van verdachte, langdurige vrijheidsbeneming met zich mee zal brengen. 7 Het beslag
7.1 De teruggave aan verdachte De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
7.2 De bewaring ten behoeve van de rechthebbende De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst er nog op dat de officier van justitie weliswaar ten aanzien van een groot aantal goederen heeft gevorderd om tot vernietiging over te gaan, maar dat het Wetboek van Strafrecht de rechtbank deze mogelijkheid niet biedt. De wet biedt wel de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer wat op vernietiging neerkomt maar dan moet het in beslag genomen voorwerp wel voldoen aan de criteria genoemd in artikel 36d Sr., wat met betrekking tot deze voorwerpen niet het geval is.
7.3 De verbeurdverklaring Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat met dit voorwerp het strafbare feit is begaan.
8 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 33b, 37a, 37b, 57, 63, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
6/7
2522015
ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366, voorheen LJN BJ9366, Rechtbank Utrecht, 16/71178308 [P]
De rechtbank:
Voorvragen verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak spreekt verdachte vrij van de onder primair en subsidiair tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven; spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
doodslag (A) en diefstal (B); verklaart verdachte strafbaar; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 jaren; bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel gelast de terbeschikkingstelling van verdachte,
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
Beslag gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: nr. 1, een simkaart; gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: nr. 2, een mobiele telefoon, merk Nokia; nr. 3, twaalf blikken bier; nr. 4, een leeg blikje bier, merk Amstel; nr. 5, een stuk papier met adres advocaat; nr. 6, een geschreven briefje tekst: [naam]; nr. 7, fotoapparatuur; nr. 8, een gereedschapskist; nr. 9, een schroevendraaier; nr. 10, een combinatietang; nr. 11, een kruiskopschroevendraaier; nr. 12, een leeg flesje sportdrank; nr. 13, een mobiele telefoon, merk Sagem; nrs. 14 en 15, lege blikken bier; nr. 16, een kassabon; nr. 17, een sleutelbos; nr. 18, een gitaar; nr. 19, een doos van de gitaar; nr. 20, papier met advertenties; verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: nr. 21, tas met hamer en snelbinder;
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. G. Perrick en mr. R.P. den Otter, rechters, in tegenwoordigheid van J.J. Veldhuizen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 oktober 2009.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9366
7/7