ECLI:NL:RBHAA:2009:BI3519 Instantie: Rechtbank Haarlem Datum uitspraak: 22-04-2009 Datum publicatie: 11-05-2009 Zaaknummer: 15-801979-08 Rechtsgebieden: Strafrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig
Uitspraak Meervoudige strafkamer Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 april 2009 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Midden Holland, Huis van Bewaring Haarlem, te Haarlem. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is, na toewijzing van een zogeheten vordering tot nadere omschrijving zoals bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, tenlastegelegd dat: 1. hij op of omstreeks de periode van de 15 oktober 2008 tot en met 27 oktober 2008 te Curaçao en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een ander, genaamd [slachtoffer], met één van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel
onder één of meer van de onder lid 1, sub 1° van voornoemd artikel genoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer] gedwongen tot het verrichtten van arbeid en/of diensten door die [slachtoffer] te dwingen tot het vervoeren van verdovende middelen (te weten cocaïne) naar Nederland, door die [slachtoffer] te slaan en/of tegen de wil op te houden in een of meer woning(en) te Curaçao en/of door het met geweld binnenbrengen van een of meer bollen gevuld met cocaïne in haar vagina en/of anus en/of die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen: “Je doet gewoon wat ik zeg” en/of “Als je het niet doet krijg je de Colombiaanse stropdas en/of ik gooi je kind in zee”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking; 2. PRIMAIR: hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2008 tot en met 27 oktober 2008 te Curaçao, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het (een of meermalen) seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis en/of (een of meermaal) een staaf in haar vagina geduwd bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte tegen die heeft [slachtoffer] gezegd dat indien zij niet zou meewerken (aan het vervoeren van verdovende middelen naar Nederland) zij de Colombiaanse stroppdas zou krijgen en/of dat hij haar kind in zee zou gooien), en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan; SUBSIDIAIR: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 oktober 2008 tot en met 27 oktober 2008 te Curaçao, (telkens) door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] (telkens) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande (telkens) uit het binnenbrengen van een staaf en/of een (duwers)bol gevuld met cocaïne en/of een of meer bolletjes (gevuld met cocaïne) in haar vagina en/of anus en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit dat hij, verdachte, tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat indien zij niet zou meewerken aan het vervoeren van verdovende middelen naar Nederland, zij de Colombiaanse stroppdas zou krijgen en/of dat hij haar kind in zee zou gooien, en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
3. PRIMAIR: hij op of omstreeks 27 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of te Curaçao, [slachtoffer] opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft doen (laten) brengen een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; SUBSIDIAIR: hij op of omstreeks 27 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot: – bewezenverklaring van de onder 1., 2. primair en 3. primair tenlastegelegde feiten; – veroordeling van verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
4. Bewijs
4.1. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1., 2. primair en 3. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat: 1. hij in de periode van 15 oktober 2008 tot en met 27 oktober 2008 te Curaçao en Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een ander, genaamd [slachtoffer], met één van de onder lid 1, sub 1°, van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht genoemde middelen heeft gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer] gedwongen tot het verrichten van diensten door die [slachtoffer] te dwingen tot het vervoeren van verdovende middelen (te weten cocaïne) naar Nederland, door het met geweld binnenbrengen van bollen gevuld met cocaïne in haar vagina en anus en die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen: “Je doet gewoon wat ik zeg” en “Als je het niet doet krijg je de Colombiaanse stropdas en ik gooi je kind in zee”; 2. PRIMAIR: hij in de periode van 24 oktober 2008 tot en met 27 oktober 2008 te Curaçao, door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis en een staaf in haar vagina geduwd en bestaande die bedreiging met geweld hierin dat verdachte tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat indien zij niet zou meewerken aan het vervoeren van verdovende middelen naar Nederland zij de Colombiaanse stropdas zou krijgen en dat hij haar kind in zee zou gooien, en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan; 3. PRIMAIR: hij op 27 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, [slachtoffer] opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft doen brengen een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4.2. Bewijsmiddelen De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1., 2. primair en 3. primair tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen: • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding en bevindingen (dossierpagina 228). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen van verbalisanten dan wel één hunner: Op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, werd op 27 oktober 2008 door de Douane een verscherpte controle uitgevoerd op een vlucht vanuit Curaçao. Een eerste selectiegesprek werd gehouden. Dit gesprek had tot gevolg dat een passagier, welke later bleek te zijn genaamd [slachtoffer], voor verdere controle werd meegenomen naar een visitatieruimte. Tijdens de controle bleken verschillende slikkerscriteria, waaronder (22): “Nadat tijdens de kledingvisitatie door 2 vrouwelijke collega’s een harde bobbel werd gevoeld ter hoogte van het kruis en ik haar hiermee confronteerde vertelde [slachtoffer] mij (…) dat zij een bol vaginaal geduwd had (de rechtbank begrijpt: geduwd had gekregen)”. Na aanhouding van [slachtoffer] heeft zij aangegeven van het toilet gebruik te willen maken, alwaar zij een zogenaamde duwersbol uit haar vagina heeft verwijderd. Vervolgens is de duwersbol in een fouilleringszak gedaan. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling van [slachtoffer] voornoemd (dossierpagina 233). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 27 oktober 2008 afgelegde verklaring van [slachtoffer]: Ik ben aangehouden op verdenking van drugssmokkel. Ik had een bol in mijn vagina en ik heb bollen in mijn lichaam. Deze bol en bolletjes heb ik niet zelf ingebracht. Ik ben hierdoor gedwongen door mijn vriend [verdachte], geboren [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats]. Hij vroeg of ik naar Curaçao wilde komen en een kind mee wilde nemen. Op Curaçao heeft hij mij gedwongen om drugs mee te nemen. Als ik geen drugs mee zou nemen, zou hij mijn kind afpakken. De drugs heeft hij bij mij anaal en vaginaal ingebracht tegen mijn wil. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 26 november 2008 (dossierpagina 259). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen van verbalisanten dan wel één hunner: In totaal werden bij [slachtoffer] drie duwersbollen aangetroffen. De duwersbollen zijn onderverdeeld in twee categorieën, die wij A en B hebben genoemd.
Categorie A (de rechtbank begrijpt: de bollen uit de anus). Wij zagen dat het hier twee duwersbollen betrof die qua grootte en vorm nagenoeg identiek waren. Eén willekeurig gekozen bol is nader onderzocht. Na verwijdering van de laatste verpakkingslaag werd een witkleurige stof aangetroffen, welke qua kleur en samenstelling leek op cocaïne. Bij weging bleek het nettogewicht van de aangetroffen stof circa 10,90 gram te zijn. Het totale nettogewicht van de stof aanwezig in de twee duwersbollen bedroeg derhalve bij benadering 21,80 gram. Categorie B (de rechtbank begrijpt: de bol uit de vagina). Wij zagen dat het hier één duwersbol betrof. Na verwijdering van de laatste verpakkingslaag werd een witkleurige stof aangetroffen, welke qua kleur en samenstelling leek op cocaïne. Bij weging bleek het nettogewicht van de aangetroffen stof circa 301,10 gram te zijn. De aangetroffen stof uit de onderzochte bollen werd getest met een MMC-testset. Hierbij werd een positieve kleurreactie gezien, zodat aangenomen mocht worden dat de geteste stof vermoedelijk cocaïne betrof. Het netto gewicht van de aangetroffen stof bedroeg totaal ongeveer 322,90 gram. Twee representatieve monster zijn ter analyse overgebracht naar Doaunelaboratorium te Amsterdam en de monsterneming werd ingeschreven onder nummer 08-081035 A t/m B (de rechtbank is, gelet op het mutatienummer van dit procesverbaal en gezien de inhoud van het hierna vermelde rapport van het Douanelaboratorium, waarin gesproken wordt over de zaak contra [slachtoffer], van oordeel dat het hier een kennelijke verschrijving van verbalisanten betreft en leest: 08-081036 A t/m B). • het deskundigenrapport van het Douanelaboratorium Amsterdam van 4 december 2008, in de zaak contra [slachtoffer], met als kenmerk 12007 X 08, als conclusie – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende: Het materiaal 08-081036 A t/m B bevat cocaïne. Deze substantie is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 30 oktober 2008 (dossierpagina 42). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 28 oktober 2008 door aangeefster [slachtoffer] afgelegde verklaring: Op een gegeven moment hoorde ik van de moeder van [verdachte] (de rechtbank leest in plaats van [verdachte] telkens: verdachte) dat hij op Curaçao zat en dat hij wilde dat ik naar Curaçao kwam. [Verdachte] en zijn moeder bleven maar op mij inpraten dat ik, met een van mijn twee babies, moest gaan. Ik kwam laat in de avond aan op Curaçao. Buiten het vliegveld ontmoette ik [verdachte] en anderen.
Ik bleef drie dagen in een eerste woning. Ik heb van deze woning een aantal foto’s gemaakt. Op een gegeven moment heb ik ook een foto van [verdachte] met zijn tante gemaakt. Na die drie dagen gingen we naar een tante van [verdachte] genaamd ‘[Tante]’. Het was vorige week woensdag toen ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: “Jij gaat mijn drugs naar Nederland (de rechtbank begrijpt: brengen), als je het niet doet krijg je een Colombiaanse stropdas of ik gooi je kind in de zee”. [Verdachte] had mij die dag al geslagen. Ik ging later naar het toilet en belde daar met de mobiele telefoon naar de Nederlandse ambassade en kreeg een vrouw aan de lijn. Ik zei tegen de vrouw dat ik niet wist waar ik heen moest. De vrouw zei tegen mij dat ik naar de ‘Scharlooweg’ moest komen. Ik denk dat ik twee dagen voordat ik vertrok (de rechtbank begrijpt: terug naar Nederland) met de huistelefoon mijn vader heb gebeld. Ik vertelde aan hem dat ik iets moest gaan doen wat ik niet wilde. Mijn vader vroeg aan mij of het met drugs te maken had. Ik zei van wel. Ik vroeg aan mijn vader of hij mijn andere baby en zoon bij de moeder van [verdachte] wilde ophalen in Almere. Ik vroeg of hij naar de politie wilde gaan. Enige tijd later belde mijn vader terug en zei dat hij dit had gedaan. Voordat ik de drugs moest gaan smokkelen, kwam [verdachte] in mijn kamer. Ik zag dat hij een grote staaf pakte. [Verdachte] zei tegen mij: “Deze ga je meenemen naar Nederland, jij gaat mijn drugs brengen” en “Die gaan we in jouw kut stoppen”. Ik zei tegen hem dat ik dat niet wilde. Hij zei dat ik niks te willen had. Ik moest naakt op mijn rug op het bed gaan liggen. Ik zag dat [verdachte] die staaf pakte en hij duwde deze in mijn vagina. Ik zei tegen [verdachte] dat ik het niet wilde en dat het pijn deed. [verdachte] zei dat ik niet moest zeuren. Ik voelde dat [verdachte] de staaf helemaal in mijn vagina deed. Daarna moest ik mij omdraaien en voelde ik dat hij een aantal bolletjes in mijn anus deed. Ik kon er niet zoveel in hebben. Daarna moest ik van [verdachte] een strakke broek aantrekken en vertrokken we naar de luchthaven. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 54). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 8 december 2008 door aangeefster [slachtoffer] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring: Drie à vier dagen voordat ik terug ging naar Nederland kwam [verdachte] naar mij toe met een tas waarin een staaf zat. Daarvoor had hij toespelingen gemaakt over dat ik dingen mee moest nemen. Hij zei dat ik spul voor hem mee moest nemen naar Europa. Ik gaf aan dat ik dat niet wilde. Hij zei daarop dat hij mijn kind weg zou brengen. Dat soort toespelingen maakte hij. Ik werd er bang van. Ik kon daar geen kant op. Ik heb toen de Nederlandse ambassade gebeld. [Verdachte] zei: “Ik heb een cadeautje voor je, een speeltje” en hij haalde een staaf uit een tas. Ik was in shock. Ik was bang. Ik was bang dat ze me wat aan zouden doen en niemand me terug zou vinden. Ik wilde terug naar mijn kinderen en dacht alleen maar aan hen.
(Verbalisanten merken op dat zij zien dat aangeefster begint te huilen en merken op dat aangeefster heel veel moeite heeft om dit te vertellen.) Toen [verdachte] de staaf uit de tas haalde zag ik een zwarte staaf, iets met zwart ingetapet. Hij zei: “Die ga ik in je kut stoppen”. Ik zei: “Dat wil ik niet”. Hij zei: “Je doet gewoon wat ik zeg anders krijg je de Colombiaanse stropdas” en maakte daarbij een gebaar met zijn hand van oor tot oor. (Verbalisanten merken op dat aangeefster uitlegt dat een Colombiaanse stropdas een snee is van oor tot oor, met andere woorden dat je keel doorgesneden wordt. Verbalisanten zien dat aangeefster een gebaar maakt met haar hand langs haar keel van oor tot oor.) Toen ik dat gebaar zag, werd ik echt bang. Ik dacht aan alles wat hij daarvoor gedaan had in Nederland. Alles wat hij me al eerder had aangedaan ging door me heen en ik dacht op dat moment dat hij me dat echt aan zou doen als ik niet deed wat hij zei. Ik ging op de ‘survival mode’. Ik dacht, hoe kom ik hier levend weg. Hoe kom ik hier weg, dat schoot steeds maar door mijn hoofd. [Verdachte] zei: “We gaan oefenen, we gaan kijken of het kan”. Ik moest mijn broek uit doen en op bed gaan liggen. Hij deed mijn benen uit elkaar en pakte babyolie. Toen zei hij: “Wacht, we gaan eerst een keer beuken”. Toen moest ik met mijn rug naar hem toe gaan staan, gebukt met mijn billen naar zijn kruis. Toen trok hij aan mijn haren en hij stopte zijn lul in mijn prut en deed wat hij wilde doen. Toen hij klaar moest komen, deed hij dat op mijn rug. Dat voelde klote, ik voelde me gebruikt en vies, omdat hij me behandelde alsof ik een opblaaspop was. Hij behandelde me gemeen, hij trok aan mijn haren en aan mijn shirt en ik had geen kans om te zeggen dat ik het niet wilde. Toen hij klaar was gekomen op mijn rug moest ik weer op bed gaan liggen en pakte hij de babyolie. Hij ging voor me zitten en duwde mijn benen uit elkaar. Hij spoot babyolie op mijn prut, daar bedoel ik mijn vagina mee, en toen duwde hij de staaf naar binnen. De staaf was groot en dik en ging er niet makkelijk in. Het inbrengen van de staaf deed pijn door de randjes van het plakband. Het schuurde en schaafde. Het gaf een branderig gevoel. Ik zei dat hij moest ophouden, omdat het pijn deed, maar hij hield niet op. Hij zei: “Stel je niet aan, kijk eens hoe groot de babies zijn, die zijn er toch ook uit gekomen”. Toen de staaf er bijna helemaal in zat, zei hij: “Dat is goed genoeg, zo zien ze niks”. Daarna zei hij: “Je moet persen alsof het een baby is, dan komt hij er wel weer uit”. Dat deed ik en toe kwam hij er weer uit. Hij pakte toen de staaf op, stopte deze weer in de tas en deed de tas onder het bed. Daarna ging hij weg. Hij zei: “Ga maar vast oefenen, stop hem er maar in en ga maar rondlopen”. Op de dag van vertrek naar Nederland kwam [verdachte] de slaapkamer weer binnen. Ik moest mijn broek uitdoen en op het bed gaan liggen. Toen pakte hij de tas onder het bed vandaan en haalde de staaf uit de tas. Hij spoot me vol met babyolie en hij duwde de staaf naar binnen. Ik heb tig keer gezegd: “Ik wil dit niet, ik wil dit niet”, maar hij ging gewoon door. Daarna haalde hij nog een zakje tevoorschijn met kleine bolletjes of staafjes. Hij maakte de zak open en hij zei dat hij die allemaal anaal wilde stoppen. Hij drukte twee bolletjes in mijn anus. Hij deed er eerst babyolie op. Het deed pijn.
Toen zijn we naar het vliegveld gegaan. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek paspoort en reisbescheiden (dossierpagina 252). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen van verbalisant: Ten tijde van de aanhouding was [slachtoffer] in het bezit van een e-ticket dat was geldig gemaakt voor de volgende routes: Amsterdam – Curaçao met vlucht OR 367 op 14 oktober 2008 Curaçao – Amsterdam met vlucht OR 364 op 26 oktober 2008. • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 141). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 12 november 2008 door [vader slachtoffer] ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring: Ik ben de vader van [slachtoffer]. Ze belde me ineens op de ochtend van 26 oktober om kwart over zeven op en vroeg mij of ik iets voor haar wilde doen. Ze zei dat in Almere twee kinderen zaten. Toen zei ze dat ze daar iets moest doen waar ze het niet mee eens was en of ik de kinderen in Almere wilde ophalen. Na het gesprek met [slachtoffer] ben ik naar de politie in Hoorn gegaan en heb ik het verhaal verteld. Ik zei dat ze op 27 oktober aan zou komen op Schiphol en de politie zei toen dat ze de Marechaussee op Schiphol zouden waarschuwen. Daarna ben ik naar Almere gegaan en heb ik de twee kinderen, mijn oudste kleinkind en een van de tweeling, opgehaald. • een schriftelijk stuk, te weten een vrije mutatie in het politiesysteem BPS van de politie Noord-Holland Noord van 26 oktober 2008 (bijlage 5 bij het proces-verbaal van voorgeleiding). Deze mutatie behelst een verslag van hetgeen de heer [vader slachtoffer] op de ochtend van 26 oktober 2008 op het politiebureau heeft verteld aangaande zijn dochter [slachtoffer]. • een schriftelijk stuk, te weten een fax van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 18 november 2008 met als onderwerp ‘Telefoongesprek op of rond 22 okt. jl.’ (dossierpagina 139) – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudende: Op of rond 22 oktober jl. werd een medewerker van de Vertegenwoordiging van Nederland gebeld door een vrouw, van wie de naam is ontschoten, die zei samen met haar vriend naar Curaçao te zijn gekomen. Op het moment van bellen bevond zij zich op een voor haar onbekende plek waar zij weg wilde. Ze vertelde door haar vriend te zijn mishandeld en tegengehouden. Zij vertelde geen geld te hebben. De vrouw werd geadviseerd naar de Vertegenwoordiging aan de Schaarlooweg in Willemstad te komen. Hierop werd de verbinding verbroken.
• de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 8 april 2009, inhoudende: Ik heb nooit een relatie met [slachtoffer], de aangeefster in deze zaak, gehad. Ik heb haar op Curaçao slechts één keer op het strand gezien. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte, gelet op hetgeen onder 4.3. nog zal worden overwogen, kennelijk leugenachtig en is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze verklaring heeft afgelegd om de waarheid – namelijk dat hij wel een relatie met aangeefster [slachtoffer] heeft gehad, dat hij samen met haar op Curaçao heeft verbleven en dat hij tijdens dat verblijf de onderhavige handelingen heeft gepleegd – te verdoezelen. De rechtbank bezigt deze kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte mede tot het bewijs en heeft haar overtuiging dat verdachte de onder 1., 2. primair en 3. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, mede op dit wettig bewijsmiddel gestoeld. Alle bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
4.3. Bewijsoverweging De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en geen steun vinden in de rest van het dossier. Bij gebrek aan enig ander (direct) bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde feiten dient een algehele vrijspraak te volgen. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog en overweegt daartoe als volgt. Aangeefster [slachtoffer] is in de loop van het onderzoek verschillende malen gehoord, onder meer bij de rechter-commissaris, in het bijzijn van de raadsvrouw van verdachte, die de gelegenheid heeft gehad vragen aan haar te stellen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De verklaringen die aangeefster bij al die verhoren heeft afgelegd, zijn telkens (innerlijk) consistent en komen op de meest wezenlijke onderdelen met elkaar overeen. De rechtbank heeft in de verklaringen van aangeefster zelf dan ook geen reden gezien om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van aangeefster wel degelijk steun vinden in het strafdossier. De rechtbank wijst hier in de eerste plaats op het feit, dat aangeefster op de luchthaven Schiphol is geland met verdovende middelen in haar lichaam en wel een grote bol met cocaïne (bruto-gewicht 390,00 gram (dossierpagina 231)) in haar vagina en twee kleinere bolletjes met cocaïne in haar anus. Voorts wijst de rechtbank op de als bewijsmiddelen opgesomde verklaring van de vader van aangeefster, [vader slachtoffer], de vrije mutatie uit het politiesysteem BPS van de politie Noord-Holland Noord en de fax van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Naar het oordeel van de
rechtbank geeft de inhoud van deze bewijsmiddelen steun aan de verklaringen van aangeefster. Immers, in deze bewijsmiddelen wordt bevestigd dat aangeefster, terwijl zij nog op Curaçao verbleef, zowel met de Nederlandse ambassade (‘Vertegenwoordiging van Nederland’) op Curaçao als met haar vader in Nederland heeft gebeld en dat zij hen heeft verteld, dat zij samen met haar vriend op Curaçao was, dat zij iets moest doen waar zij het niet mee eens was en/of dat zij weg wilde. Het is ook vanwege met name deze inhoud dat de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van verdachte dat aangeefster, die naar verdachtes idee zelfstandig of (zonder dwang) in opdracht van iemand anders de cocaïne moet hebben meegenomen, valselijk heeft verklaard om zelf vrijuit te gaan. Door de telefonische contacten met de Nederlandse ambassade en vooral met haar vader, voorafgaand aan haar terugvlucht naar Nederland, heeft aangeefster kenbaar gemaakt dat zij naar Nederland zou komen met drugs. Indien aangeefster geheel zelfstandig of (zonder dwang) in opdracht van iemand anders dan verdachte de cocaïne Nederland zou hebben ingevoerd, ligt het niet voor de hand dat zij daarvan van tevoren mededeling doet aan anderen, met het risico, dat die de politie en/of justitie hiervan op de hoogte brengen, hetgeen in deze zaak ook is gebeurd. Immers, op deze manier stelde aangeefster zich bewust bloot aan de reële kans dat zij zou worden aangehouden en dat de cocaïne zou worden onderschept. In het geval dat aangeefster zelfstandig of (zonder dwang) in opdracht van iemand anders de cocaïne heeft meegenomen, zal zij dit willen voorkomen. Daarom passeert de rechtbank de genoemde stelling van verdachte. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat het, kort gezegd, allemaal een opzetje is, om hem erin te luizen. Daarvoor zijn in het dossier niet alleen geen aanknopingspunten te vinden, het zou ook betekenen, dat aangeefster zeer planmatig en gewiekst te werk is gegaan en dat zij bewust een van haar kinderen van slechts drie maanden bij het plan heeft betrokken. De rechtbank acht dit, gelezen het dossier, verre van aannemelijk. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat ook de verklaring van aangeefster dat zij foto’s heeft gemaakt van een van de huizen alwaar zij op Curaçao heeft verbleven en van verdachte met zijn tante steun vindt in het dossier. Immers, op de camera van aangeefster zijn dergelijke foto’s aangetroffen (dossierpagina’s 9, 10 en 78 e.v.). Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op een van deze foto’s staat. Dat, naar verdachte heeft verklaard, de andere persoon op die foto niet zijn tante is, maar een van aangeefsters vriendinnen, wordt door de rechtbank niet geloofd. In dat verband is van belang dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent eventuele contacten tussen hem en aangeefster op Curaçao. Zo heeft verdachte in eerste instantie ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard (proces-verbaal van verhoor van verdachte (inbewaringstelling) van 17 november 2008): “Zij (de rechtbank leest: [slachtoffer]) was op 29 september 2008 en daarna niet bij mij in Curaçao. (…) Sedert vorig jaar ben ik niet meer met haar omgegaan.” Wanneer verdachte later door de Koninklijke
Marechaussee wordt verhoord, verklaart hij dat hij aangeefster twee keer heeft gezien op Curaçao, een keer bij Kentucky Fried Chicken en een keer op het strand, waar de foto is genomen (dossierpagina’s 177, 178 en 184). Ter terechtzitting van 8 april 2009 heeft verdachte echter meermalen stellig verklaard dat hij aangeefster slechts één (1) keer heeft gezien op Curaçao en wel op het strand. Geconfronteerd met zijn verklaring bij de Koninklijke Marechaussee, heeft verdachte opgemerkt, dat de marechaussee hem verkeerd moet hebben begrepen, dat aangeefster hem belde toen zij bij Kentucky Fried Chicken zat en dat zij elkaar vervolgens hebben getroffen op het strand. De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk. Het proces-verbaal van de marechaussee is op ambtseed/belofte opgemaakt en uit de inhoud ervan blijkt dat van misverstanden geen sprake heeft kunnen zijn. Tegenover deze tegenstrijdige verklaringen van verdachte staan de op de meest wezenlijke onderdelen wel overeenkomende verklaringen van aangeefster. Bovendien zijn er de stukken terzake aangeefsters contacten met de Nederlandse ambassade op Curaçao en haar vader, die vervolgens van aangeefsters verhaal melding heeft gemaakt bij de politie NoordHolland Noord. Op grond van dit alles staat naar het oordeel van de rechtbank duidelijk vast dat er op Curaçao regelmatig contact heeft plaatsgevonden tussen aangeefster en verdachte, contacten die verder gingen dan een enkel treffen op het strand en/of bij Kentucky Fried Chicken, en de verklaringen van verdachte op dit punt kunnen niet anders dan als kennelijk leugenachtig worden aangemerkt. Verdachte moet deze verklaringen hebben afgelegd in zijn poging om de waarheid te verdoezelen. Verdachte wil kennelijk op geen enkele wijze met aangeefster (en daardoor met de tenlastegelegde feiten) in verband worden gebracht en wil zijn contacten met haar op Curaçao verbloemen. Maar niet alleen deze contacten, ook zijn relatie met aangeefster. Zo heeft hij ter zitting herhaaldelijk verklaard nimmer een relatie met aangeefster te hebben gehad. De rechtbank acht ook deze verklaring kennelijk leugenachtig, afgelegd om de waarheid te verdoezelen. Verdachte wil het doen voorkomen alsof er tussen hem en aangeefster geen enkele relatie bestaat of heeft bestaan, zodat hij ook niet met de tenlastegelegde feiten in verband kan worden gebracht. Echter uit het dossier blijkt overduidelijk dat aangeefster en verdachte een relatie hebben gehad. Zonder volledig te zijn, wijst de rechtbank, naast de verklaringen (inclusief de eerdere aangiftes) van [slachtoffer], op de verklaringen van [getuige 1], een vriendin van aangeefster, (dossierpagina 108 e.v.) [getuige 2], gezinsbegeleider van het Leger des Heils, (dossierpagina 159 e.v.) en [getuige 3], haar buurvrouw, (dossierpagina 164 e.v.). Voorts blijkt uit het dossier van overboekingen tussen de rekeningen van aangeefster en verdachte, dat de twee andere kinderen van aangeefster gedurende haar verblijf op Curaçao bij de moeder van verdachte hebben verbleven en dat deze, verdachtes moeder, beschikte over een sleutel van de woning van aangeefster en dat aangeefsters laptop ook bij haar thuis lag (dossierpagina 106 e.v.). Een andere, geloofwaardige, verklaring hiervoor dan dat er tussen aangeefster en verdachte een relatie is geweest, is niet gegeven.
Het is mede op grond van voornoemde, kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte – om, kort gezegd, maar uit de buurt van aangeefster te blijven – dat de rechtbank de drie tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen acht, in voege zoals hiervoor vermeld. 5. Strafbaarheid van de feiten Het bewezenverklaarde levert op: 1. mensenhandel 2. PRIMAIR. verkrachting 3. PRIMAIR. doen plegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. 6. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 7. Motivering van sanctie en van overige beslissingen Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doen plegen van de opzettelijke invoer van ruim 300 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Bij het doen plegen van genoemde invoer heeft verdachte misbruik gemaakt van aangeefster [slachtoffer], een (ex-)vriendin, die verdachte niet anders dan als een werktuig, een gebruiks-voorwerp heeft behandeld. Op grond van de inhoud van het dossier gaat de
rechtbank ervan uit dat verdachte het slachtoffer onder valse voorwendselen naar Curaçao heeft gelokt. Ging het slachtoffer ging ervan uit dat zij en verdachte aldaar aan hun relatie zouden werken en/of dat verdachte haar en een van haar kinderen aan zijn familie daar wilde voorstellen, verdachte moet van meet af aan van plan zijn geweest, het slachtoffer te gebruiken voor de smokkel van drugs naar Nederland. Verdachte heeft het slachtoffer op Curaçao op een afschuwelijke manier behandeld. Nadat het slachtoffer, onder ernstige dreigementen richting haar en haar kind, van hem te horen had gekregen dat zij drugs naar Nederland zou moeten brengen, is zij in eerste instantie door hem verkracht. Bij deze verkrachting is het slachtoffer aan haar kleding en haren vastgehouden en onmenselijk behandeld. Zelf heeft het slachtoffer daar treffend over verklaard dat verdachte haar behandelde alsof ze een opblaaspop was. Nadien, op een later tijdstip, heeft verdachte (definitief) de bollen met cocaïne in het lichaam van het slachtoffer geduwd. Het slachtoffer geeft aan dit niet te willen, maar verdachte luistert niet naar haar. Verschillende bedreigingen worden tijdens deze handelingen geuit door verdachte. Het slachtoffer ziet geen andere mogelijkheid dan deze handelingen van verdachte te ondergaan. Uiteindelijk wordt het slachtoffer naar het vliegveld gebracht, waar ze vertrekt richting Nederland. Verdachte heeft gedurende dit feitencomplex geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer. Met totale minachting voor het slachtoffer heeft hij haar verkracht en de te smokkelen cocaïne in haar lichaam gebracht. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte slechts eigen gewin voor ogen moet hebben gestaan en dat hij de gezondheidsrisico’s, die het inwendig vervoeren van drugs als cocaïne met zich brengt, op een ander heeft afgewenteld. Voorts rekent de rechtbank de verdachte bijzonder zwaar aan dat de omschreven handelingen – de verkrachting en het (later) met geweld inbrengen van de cocaïne – plaatsvonden in het bijzijn van het drie maanden jonge kindje van het slachtoffer. Verdachte wist ook dat het slachtoffer samen met dit kindje naar Nederland terugvloog. Hieruit blijkt eens te meer dat verdachte bij zijn handelen alleen aan zichzelf heeft gedacht en dat de belangen van anderen, die van het slachtoffer en haar kindje, daarvoor moesten wijken. Ten slotte neemt de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf in aanmerking dat verdachte een voor zijn leeftijd aanmerkelijke justitiële documentatie heeft opgebouwd, waarbij geweldsdelicten en delicten met betrekking tot de Opiumwet een prominente rol spelen.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur passend en geboden is. De rechtbank heeft in hetgeen door en namens verdachte ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden is aangevoerd, geen reden gezien om tot een lagere straf te komen.
Vordering benadeelde partij De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 7.320,ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de tenlastegelegde feiten zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit twee posten inhoudende ongeoorloofde overboekingen van de bankrekening van de benadeelde partij van in totaal € 5.820,- en uit een post inhoudende immateriële schade van € 1.500,-. De rechtbank is van oordeel dat de posten ongeoorloofde overboekingen – wat er overigens ook zij van de juistheid van die posten – niet kunnen worden aangemerkt als schades die rechtstreeks zijn toegebracht door een of meer van de bewezenverklaarde feiten. Gelet hierop dient de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de post immateriële schade van € 1.500,- wel in zijn geheel voor toewijzing vatbaar is. Gelet op de inhoud van het dossier en met name op de inhoud van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer], is de rechtbank van oordeel, dat de schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van de onder 1. en 2. primair bewezenverklaarde feiten heeft geleden in redelijkheid is vast te stellen op in elk geval het (al dan niet bij wijze van voorschot) gevorderde bedrag van € 1.500,-.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij derhalve toewijzen tot een bedrag van € 1.500,-. Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering verklaren. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank stelt vast dat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1. en 2. primair bewezenverklaarde feiten aan haar is toegebracht. Daarom zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen tot het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, te weten € 1.500,-. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: Wetboek van Strafrecht: de artikelen 36f, 47, 57, 242 en 273f; Opiumwet: de artikelen 2 en 10. 9. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1., 2. primair en 3. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.1. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] geleden schade tot een bedrag van € 1.500,- en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag aan [slachtoffer], voornoemd, [rekeningnummer], tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.500,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij, voornoemd, in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de staat en dat betalingen aan de staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. S. Jongeling, voorzitter, mrs. F.F.W. Brouwer en W.A.F. Jansen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Hobo, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 april 2009. Mr. Brouwer is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.