2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
ECLI:NL:GHSHE:2015:572 Instantie
Gerechtshof 'sHertogenbosch
Datum uitspraak
18022015
Datum publicatie
18022015
Zaaknummer
2000125513
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ6743, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie
Medeplegen van doodslag. Verdachte heeft samen met zijn neef op straat in Cuijk het slachtoffer met messteken om het leven gebracht. Aanleiding was dat het slachtoffer er door de verdachten van werd verdacht dat hij het zusje van een van de verdachten zou hebben aangerand. Het verweer dat de verdachte geen opzet zou hebben gehad dan wel dat het feit hem niet kan worden toegerekend dan wel dat sprake is geweest van psychische overmacht omdat de verdachte in een dissociatieve toestand verkeerde als gevolg van een bij de verdachte aanwezige posttraumatische stressstoornis wordt verworpen. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Medeverdachte 1: ECLI:NL:GHSHE:2015:573 Medeverdachte 2: ECLI:NL:GHSHE:2015:571
Wetsverwijzingen
Wetboek van Strafrecht 287, geldigheid: 20100922 Wetboek van Strafrecht 289, geldigheid: 20100922 Wetboek van Strafrecht 47, geldigheid: 20100922
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak Afdeling strafrecht Parketnummer : 2000125513 Uitspraak : 18 februari 2015 TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 'sHertogenbosch gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank OostBrabant van 11 april 2013 in de strafzaak met parketnummer 0184539110 tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Roermond te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer gedeeltelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
1/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaatgeneraal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaatgeneraal heeft, anders dan in de schriftelijke vordering is vermeld, gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van moord en bewezen zal verklaren dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van doodslag heeft begaan en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer heeft de advocaatgeneraal zich op het standpunt gesteld dat deze gedeeltelijk kan worden toegewezen, te weten voor zover deze betrekking heeft op de posten 2 (voor zover dit ziet op de griffierechten), 3, 4, 6 (ten aanzien van de vader en de moeder van het slachtoffer) en 8 (voor zover dit ziet op het bijwonen van de zittingen van de rechtbank), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij niet met opzet heeft gehandeld dan wel dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem niet kan worden toegerekend dan wel omdat sprake is van psychische overmacht. In aansluiting daarop heeft de verdediging verzocht dat het hof het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis zal opheffen. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, gelet op gevoerde verweren, de nabestaanden in de vordering nietontvankelijk dienen te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 september 2010 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen), althans (een) scherp(e) en/of puntig(e) voorwerp(en), in de hals/nek en/of in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van (medeplegen van) moord
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het onderzoek is het volgende gebleken. De verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] (neef van de verdachte) en [medeverdachte 2] (broer van de verdachte) zijn op 22 september 2010 uit de woning van de verdachte vertrokken om op zoek te gaan naar het latere slachtoffer [slachtoffer]. Deze werd er door de verdachte en de medeverdachten van verdacht dat hij het zusje van de verdachte de voorgaande avond of nacht zou
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
2/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
hebben misbruikt. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben ieder uit de woning van de verdachte een mes meegenomen. Toen zij [slachtoffer] uiteindelijk op straat in de nabijheid van diens woning troffen, zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met hem in gevecht geraakt. Daarbij is meermalen in de hals/nek en in het lichaam van [slachtoffer] gestoken, als gevolg waarvan hij is overleden.
Hoewel het meenemen van de messen uit de woning en het op zoek gaan naar het latere slachtoffer aanwijzingen zouden kunnen vormen dat is gehandeld met voorbedachte raad, is het hof met de advocaatgeneraal en de verdediging van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte bij zijn vertrek uit de woning of in de periode tot aan het moment van de confrontatie met [slachtoffer] het plan heeft gehad om hem van het leven te beroven. Het hof houdt het voor mogelijk dat – zoals door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is verklaard – zij voornemens waren om [slachtoffer] al dan niet onder bedreiging met een mes en/of met geweld naar de politie te brengen en dat de confrontatie met het slachtoffer op straat, als gevolg van de oplopende spanningen bij de verdachte en de medeverdachte in verband met de verdenking die zij jegens [slachtoffer] hadden, bij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geleid tot een ogenblikkelijke gemoedsopwelling als gevolg waarvan het slachtoffer zodanig is gestoken dat deze is overleden. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat door een getuige is gehoord dat bij het begin van het incident is geroepen: “Meekomen jij, meekomen jij” en dat door een andere getuige is gehoord dat tegen het slachtoffer werd geroepen dat hij ([slachtoffer]) naar de politie moest gaan. Deze omstandigheden leveren zodanige contraindicaties op dat het hof niet bewezen acht dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Mitsdien acht het hof met de advocaatgeneraal en de verdediging niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel medeplegen van moord, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 september 2010 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet meermalen met messen in de hals/nek en in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Nadat de verdachte had vernomen dat zijn jongere zus zou zijn misbruikt door [slachtoffer], is hij met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de auto gestapt en naar Cuijk gereden om op zoek te gaan naar het latere slachtoffer. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] hebben daarbij ieder een mes meegenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij woedend was op [slachtoffer], dat hij frustratie en haat voelde. Op enig moment is de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] uit de auto gestapt. Toen zij [slachtoffer] uiteindelijk op de Botdragerdreef troffen, zijn de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] met hem in gevecht geraakt. De verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij, toen hij [slachtoffer] zag, vol woede en
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
3/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
haat zat en dat het meteen tot een confrontatie, tot een vechtpartij is gekomen. Volgens de verdachte heeft [slachtoffer] het mes gepakt dat hij, verdachte, nog in zijn broeksband had en is toen met het mes op hem afgekomen. Volgens de verdachte heeft hij, verdachte, het mes toen met zijn rechterhand van [slachtoffer] afgepakt waardoor hij gewond is geraakt. Uit het onderzoek blijkt dat [slachtoffer] heeft getracht te vluchten en toen meermalen is gestoken. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn hem achterna gerend, de Schildendreef in. Op de Schildendreef heeft de verdachte met het mes [slachtoffer] een steek in de hals toegebracht. Vervolgens hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gesommeerd het wapen te laten vallen en te gaan liggen, waaraan beiden direct gevolg gaven. [slachtoffer] is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. Bij hem zijn in het lichaam en in de hals/nek circa 18 scherprandige perforaties, alle met het aspect van steek en snijletsels geconstateerd, alsmede bloeduitstortingen verspreid over het lichaam.
Bij de verdachte is bij zijn aanhouding snijletsel aan zijn rechterhand geconstateerd. Aan deskundige D. Botter, forensisch arts KNMG, is de vraag voorgelegd of het letsel aan de hand van de verdachte ontstaan kan zijn door het afpakken van het mes (dat [slachtoffer] volgens de verdediging in zijn hand had) door de verdachte dan wel door het bij een krachtige steekbeweging (door de verdachte) afglijden van de hand over het lemmet. De deskundige heeft geconcludeerd dat dit niet kan worden vastgesteld: het letsel past bij beide scenario’s.
Nu uit het onderzoek niet duidelijk is geworden op welke wijze het letsel aan de hand van de verdachte is ontstaan, zal het hof de verdachte het voordeel van de twijfel geven en uitgaan van diens bij de politie afgelegde verklaring dat het letsel is ontstaan bij het afpakken van het mes.
2. Verweren van de verdediging en beslissing van het hof op de verweren. 2.1 Door de verdediging gevoerde verweren. Door de verdediging is bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken wegens het ontbreken van opzet op de dood van [slachtoffer] dan wel zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend dan wel omdat sprake is van psychische overmacht. De verdediging heeft zich daarbij beroepen op de bevindingen en conclusies van psychiater P.J.A. van Panhuis. Uit de bevindingen en conclusies van Van Panhuis volgt, aldus de verdediging, dat de verdachte in een dissociatieve toestand verkeerde als gevolg van de doorbraak van een bij de verdachte aanwezige posttraumatische stressstoornis. Op grond daarvan heeft Van Panhuis geconcludeerd dat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend. De bij de verdachte aanwezige posttraumatische stressstoornis, veroorzaakt door een ernstig incident dat de verdachte tijdens de Koninginnenacht in 2004 is overkomen, is doorgebroken toen de pezen van de hand van de verdachte bij het incident met [slachtoffer] werden doorgesneden. Volgens de verdediging blijkt uit het onderzoek dat de verdachte aan het begin van de confrontatie met [slachtoffer] gewond is geraakt aan zijn hand toen [slachtoffer] het mes uit de broeksband van de verdachte pakte en daarmee de verdachte bedreigde. De verklaring van de verdachte hieromtrent heeft, aldus de verdediging, in hoger beroep bevestiging gevonden in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]. Volgens de verdediging kan niet worden uitgegaan van de bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, nu uit emailberichten van deze gedragsdeskundigen in hoger beroep volgt dat zij niet de deskundigheid hebben om de vraag naar de gedragskundige effecten van het doorklieven van de vingerpezen te kunnen beantwoorden. Derhalve dient te worden uitgegaan van de bevindingen en conclusies van Van Panhuis. Nu de verdediging aan het verweer tot vrijspraak en het verweer tot ontslag van alle rechtsvervolging dezelfde bevindingen en conclusies van Van Panhuis ten grondslag heeft gelegd, zal het hof deze verweren gezamenlijk bespreken. 2.2 Bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen. 2.2.1 P.J.A. van Panhuis, psychiater, en M.P. Boersvan der Zanden, psychiater in opleiding, hebben op 2 mei 2011 onder meer het volgende gerapporteerd:1 ‘Psychopathologie in engere zin Betrokkene heeft een posttraumatische stressstoornis overgehouden direct na de mishandeling enkele jaren geleden. De mishandeling betrof een situatie waarin betrokkene letterlijk doodsangsten heeft uitgestaan. Betrokkene heeft naar zijn zeggen meer dan 4 weken last gehad van slecht slapen, prikkelbaarheid en zich aan hem opdringende, beangstigende herinneringen aan de mishandeling. Deze klachten passende bij een post traumatische stress stoornis (PTSS) zijn volgens betrokkene nu niet meer aanwezig. Wel dringen herinneringen aan de mishandeling zich aan hem op als hij in een situatie komt waarbij er ruzie of een conflict dreigt te ontstaan. Volgens betrokkene, dit wordt beaamd door zijn moeder, heeft dit als gevolg dat hij conflicten niet meer uit de weg gaat, maar actie onderneemt om ervoor te zorgen dat hij in deze “dreigende situatie” niet meer het hulpeloze slachtoffer kan worden, zoals ten tijde van de mishandeling. Het zou beschouwd kunnen worden als een vorm van het omgaan met de negatieve gevoelens en angsten voortkomend uit de herinnering aan het trauma. Dit is tot op heden tweemaal eerder voorgekomen in het uitgaansleven. In beide situaties was zijn neef, medeverdachte, aanwezig. Hierbij was er wel sprake van controle in zijn handelen en zal waarschijnlijk ook hebben meegespeeld dat betrokkene er op die momenten voor zijn neef wilde zijn. (…)
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
4/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Betrokkene is na een maand niet meer voor de buitenwereld symptoomdragend daarvan geweest en heeft er ook nooit enige vorm van behandeling voor gevonden. (…) Betekenis van pathologie voor het ten laste gelegde. Vanuit het verslag van de milieurapporteur en uit de gegevens van dit onderzoek komt naar voren dat betrokkene sociaal maatschappelijk functioneerde zonder problemen en symptomen van psychopathologie anders dan een wellicht niet volledig geremitteerde PTSS. Ook werd betrokkene in zijn dagelijks functioneren niet beïnvloed door middelen of alcohol. Toch kan juist deze geconstateerde pathologie (PTSS) het delictgedrag verklaren. Vanuit deze constellatie, dus de niet genezen of verwerkte posttraumatische stressstoornis maar gecompenseerde posttraumatische stressstoornis (…) is betrokkene geconfronteerd met de mededeling dat zijn zus verkracht was. Dit betekende dat er iets is gebeurd dat hij niet met zijn actieve, verkennende en beheersende stijl had kunnen voorkomen cq. van tevoren in kaart had kunnen brengen en reguleren. Het lijkt er op [dat] betrokkene toen aanvankelijk in een bewustzijnsverandering terecht is gekomen die men kan beschrijven als depersonalisatie. Het feit dat hij halsoverkop de kazerne verliet, zijn schoenen niet aanhad, lijkt een eerste fenomeen daarvan. Dat er daarbij faculteiten van mentale sturing nog wel intact waren, blijkt anderzijds uit het feit dat betrokkene wel met zijn leidinggevende zijn vertrek besprak. Thuisgekomen zijn er aanwijzingen dat betrokkene in een veranderde toestand van ikbewustzijn was die ruim zijn terug te vinden in de manier waarop zijn moeder daarover vertelt en in het feit dat over het contact met de zus in de badkamer betrokkene niet de feiten meer lijkt te hebben laten doordringen. Betrokkene lijkt toen als het ware een zelfgekozen missie, zoals militairen dat hebben, te zijn gaan ondernemen, door het slachtoffer te willen opzoeken en orde op zaken te willen gaan stellen. Daarbij moet hij al in een gedepersonaliseerde toestand zijn geweest, maar niet volledig en in die toestand heeft hij o.a. het mes meegenomen (…). In de confrontatie met het slachtoffer moet betrokkene dus al in een behoorlijke mate gedepersonaliseerd geweest zijn en een aanwijzing voor het feit dat die depersonalisatie zelfs vergaand moet zijn geweest, is te vinden in het gegeven dat waar betrokkene is opgeleid en getraind om in confrontatiesituaties te vechten en de controle te houden, het hem overkwam dat zijn rechterhand werd doorgesneden. Op dat moment moet er een pijnprikkel zijn geweest die betrokkene niet heeft gevoeld, hetgeen een aanwijzing is voor nog verdergaande depersonalisatie, mogelijk de trigger is geweest voor volledige dissociatie en het volledig wegvallen van prefrontale hersenfuncties van remming en sturing op het gedrag. Belangrijk is daarbij ook het gegeven dat het voor betrokkene een directe herhaalsituatie moet zijn geweest vanuit de mishandeling enkele jaren eerder in de puberteit. Was hij toen functieloos doordat hij zijn benen niet kon gebruiken en onderging [hij] op die manier een existentiële levensbedreigende ervaring, nu was hij in zoverre functieloos dat hij zijn dominante hand niet meer kon gebruiken. Dissociatie, volledig wegdrijven uit het bewustzijn, lijkt toen het enige nog overblijvende afweermechanisme geweest te zijn. Men kan stellen dat in dit hele ontwikkelingstraject van betrokkenes gedrag er een opmaat is geweest van een zekere mate van depersonalisatie waardoor de sturing van het gedrag verstoord werd tot een moment waarop die depersonalisatie zo volledig was dat bijsturende dan wel remmende dan wel corrigerende factoren geen rol meer konden spelen. Op enig moment is betrokkene dus in zijn gedrag zo ver door de “doorgebroken” posttraumatische stressstoornis bepaald geweest dat op dat moment niet meer kon worden gestuurd t.g.v. volledige dissociatie. (…) Er is bij betrokkene sprake van een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS), in remissie maar waarschijnlijk wel met chronische restverschijnselen (het reactief optreden in conflictsituaties), waar hij normaal gesproken middels sublimatie mee om kan gaan. Na het horen van het nieuws over de verkrachting van zijn jongste zus is de hypothese te verdedigen, zoals boven gedaan, dat betrokkene in een depersonalisatietoestand terecht gekomen is met in eerste instantie een veranderd ikbewustzijn en later, nadat hij met het mes in zijn hand gesneden werd, van een volledige bewustzijnsverandering, die als dissociatief kan worden beschreven (…). (…) De aanwezigheid van depersonalisatie en de derealisatie alsmede een niet volledig genezen (door de situatie gereactiveerde) PTSS en de daaruit voortkomende dissociatieve toestand hebben als stoornis een rol gespeeld in de gedragskeuzes van betrokkene en in zijn gedragingen in aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde. Bij de volledige dissociatie heeft betrokkene geen invloed gehad op zijn eigen handelen. Het gebeurde reflexmatig en onbewust. (…) Geconcludeerd kan worden dat betrokkenes gedrag in aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde werd beïnvloed door depersonalisatie en derealisatie verschijnselen die ten dele samenhangen met de gereactiveerde post traumatische stress stoornis. De besturing van zijn gedrag werd hierdoor beperkt. Hij kon niet over zijn totale mentale faculteiten beschikken. Aangezien niet gereconstrueerd kan worden op welke momenten in het proces van het ten laste gelegde deze overgang plaatsvond, blijft het leggen van een verband tussen de toestand van volledige dissociatie en de momenten van delictgedrag hypothetisch. Pas wanneer door de rechter deze verbanden aangenomen kunnen worden, kunnen nadere adviezen omtrent toerekenen worden gegeven.’ Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de deskundige Van Panhuis op 12 september 2011 aanvullend gerapporteerd.2 Aan de deskundige zijn verschillende scenario’s
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
5/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
voorgelegd hoe de doorklieving van de vingers van de hand van de verdachte is ontstaan, waaronder het scenario dat het slachtoffer het door de verdachte gedragen mes van de verdachte heeft afgepakt en daarmee heeft gedreigd/gestoken naar de verdachte, waarna de verdachte het mes van het slachtoffer (tijdens een worsteling) heeft afgepakt en daarbij in het lemmet heeft gegrepen. De deskundige Van Panhuis heeft over dit scenario opgemerkt dat er dan geen sprake is van een intentie te steken, maar dat de verdachte zich bedreigd heeft gevoeld en het mes van het slachtoffer heeft afgepakt, waarbij de doorklieving van alle buigpezen van de tweede tot en met vijfde vinger plaatshad. ‘(…) [V]oor dit deel van het gedrag [bestaan] robuuste argumenten (…) om te stellen dat er geen sturingsfaculteiten meer over waren en dus dat er reden is te adviseren vanaf dit moment niet meer toe te rekenen. Dit betekent dat als betrokkene (en niet zijn mededader) daarna gestoken heeft, hem dit steken niet kan worden toegerekend om bovengenoemde redenen.’ 2.2.2 De deskundige A.F.J.M. Zwegers, GZpsycholoog, heeft op 7 april 2011 onder meer het volgende gerapporteerd:3 ‘Betrokkene werd op 14jarige leeftijd ernstig mishandeld. Deze ervaring is waarschijnlijk traumatisch geweest, maar er zijn geen aanwijzingen dat de verwerking niet goed verlopen is. Betrokkene verklaarde wel dat hij de mishandeling nooit vergeten is, dat die gebeurtenis altijd in zijn achterhoofd gebleven is. Ook zegt hij dat hij sinds de mishandeling oplettender is en dat hij zich in een conflict anders opstelt. Het lijkt er op dat betrokkene zich heeft voorgenomen te voorkomen dat hij nogmaals het slachtoffer van mishandeling zou worden en dat dit zijn houding in conflictsituaties mede bepaalt. Overigens kan men voornoemde gevolgen van de traumatische mishandeling niet kwalificeren als een stoornis. Op 29 september 2010 rapporteerde C. Huisman, naar aanleiding van een psychiatrisch consult, dat er bij betrokkene mogelijk sprake is van een posttraumatische stressstoornis. Dit lijkt vooral te zijn ingegeven doordat betrokkene sinds lange tijd kampt met lichte somberheid en een “leeg gevoel van binnen”. Dergelijke symptomen komen inderdaad soms voor bij personen die lijden aan een posttraumatische stressstoornis, hoewel zij niet exclusief met zo’n stoornis verbonden zijn. Ook de verhoogde waakzaamheid die betrokkene zelf rapporteert komt soms voor bij personen die lijden aan een posttraumatische stressstoornis. Als men de verhoogde waakzaamheid en de somberheid zou beschouwen als gevolgen van de traumatische mishandeling, dan kan men nog niet spreken van een posttraumatische stressstoornis. Er zijn meer symptomen nodig om aan de diagnostische criteria van die stoornis te voldoen. Zo is niet gebleken dat er sprake is van voortdurend herbeleven, noch zijn er voldoende symptomen aanwezig van de vermijding die typerend is voor een posttraumatische stressstoornis. Evenmin bestaan er voldoende symptomen die wijzen op een verhoogde prikkelbaarheid door het trauma, dat wil zeggen dat de verhoogde waakzaamheid het enige symptoom is dat daarbij zou kunnen passen, maar dat er verder geen prikkelbaarheid gezien wordt die typerend is voor een posttraumatische stressstoornis. Het is te concluderen dat er niet voldaan wordt aan de diagnostische criteria van een posttraumatische stressstoornis. Betrokkene verklaarde dat het bericht dat zijn zus mishandeld en misbruikt was hem emotioneel erg aangreep. Naar hij uitlegde stond hij te “shaken” en staarde hij voor zich uit. Hij zou aan zijn eigen mishandeling gedacht hebben. Het is voorstelbaar dat betrokkene zich boos en machteloos gevoeld heeft en dat deze emoties werden ingekleurd door de herinnering aan zijn eigen mishandeling. Het is eenieder bekend dat sterke emoties niet goed verenigbaar zijn met weloverwogen handelen, dat personen onder invloed van woede of verdriet soms tot handelen komen dat niet goed doordacht is. Het is voorstelbaar dat deze dynamiek van invloed was op betrokkene’s gedrag toen hij op zoek ging naar de vermeende dader van de mishandeling en het misbruik van zijn zus. Daarbij kan bovendien een rol gespeeld hebben dat betrokkene zich sterk verantwoordelijk voelde voor zijn zus, omdat zij bij hem woonde en aldus aan zijn zorg (als oudere broer) was toevertrouwd. Het is van belang om op te merken dat betrokkene’s boosheid en zijn gevoelens van machteloosheid niet als stoornis gekwalificeerd kunnen worden en dat eventueel ondoordacht handelen vanuit die emoties evenmin aan een stoornis kan worden toegeschreven. Betrokkene ging op zoek naar het latere slachtoffer, terwijl hij zich waarschijnlijk boos en machteloos voelde. Het is van belang om op te merken dat er toen geen sprake was van dissociatie. Immers worden er complexe planmatige handelingen beschreven die niet passen bij een dissociatieve toestand. Als betrokkene eenmaal in een fysiek conflict met het latere slachtoffer verwikkeld is en hij zelf gewond raakt, zal zijn gedrag verder mede door pijn en wellicht ook door angst bepaald zijn. Betrokkene was waarschijnlijk al door woede en machteloosheid beperkt in zijn mogelijkheden tot weloverwogen handelen. Wellicht werden die mogelijkheden tijdens de vechtpartij door angst en pijn nog verder ingeperkt. Overigens is deze psychodynamiek evenmin als een stoornis te kwalificeren, al zou men wel betrokkene’s gedrag ten tijde van het ten laste gelegde daaruit mede kunnen verklaren.’ De deskundige Zwegers concludeert dat geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling kon worden aangetoond. Mogelijk zijn er tijdens de vechtpartij dissociatieve symptomen ontstaan, maar het is niet aannemelijk dat die symptomen aan de basis hebben gelegen van het fysieke conflict tussen betrokkene en het latere slachtoffer. Het ten laste gelegde kan niet vanuit een stoornis of gebrekkige ontwikkeling verklaard worden. Ook aan de deskundige Zwegers zijn de verschillende scenario’s voorgelegd. De deskundige heeft in zijn rapport van 30 september 2011 onder meer gerapporteerd4 dat de aan hem
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
6/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
ter beschikking gestelde aanvullende stukken geen aanleiding vormen om zijn diagnostische conclusies te wijzigen. 2.2.3 De verdachte is van 10 oktober 2012 tot 28 november 2012 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). M.A. Westerborg, psychiater bij het PBC, heeft naar aanleiding daarvan op 6 maart 2013 onder meer het volgende gerapporteerd:5 ‘Betrokkene voldoet niet aan de DSMIVcriteria voor de diagnostische classificatie van posttraumatische stressstoornis (PTSS). Dat betekent echter niet dat hij niet getraumatiseerd is door de mishandeling op Koninginnenacht in 2004. Maar betrokkene heeft naar de mening van rapporteur adequaat gereageerd op dit trauma. Nooit meer onderliggen, nooit meer zich slachtoffer voelen. Juist door zich dit voor te nemen (psychiater Van Panhuis spreekt van sublimeren, wat duidt op een gezonde omzetting) is de kans op een posttraumatische stressstoornis klein. Uit geen van de verschillende onderzoeksdocumenten blijkt ook dat betrokkene in het verleden dissocieerde, hetgeen een gevolg kan zijn van een PTSS. Integendeel, zijn betrekkelijke ongevoeligheid voor stress beschermt hem tegen een gevoel van voortdurend lijden. Juist het gebrek aan contact met zijn gevoel maakt hem immuun voor spanningen. Betrokkene was voorafgaand aan het ten laste gelegde – indien en voor zover bewezen – boos, en waarschijnlijk ook angstig. Maar hij moest wel handelen, en de persoonlijkheidsstijl van betrokkene, resultante van zijn voorgeschiedenis (omgeving) en aanleg (intellectuele capaciteiten) hebben hem vermoedelijk doen handelen binnen zijn zelfgecreëerde context. Geen familiebijeenkomst, geen gesprek en/of overleg met zijn zuster, geen overleg met vrienden. Dit gedrag past in de stijl van betrokkene waarin hij moet handelen, omdat hij het ook zo heeft bedacht.’ De deskundige A. de Jong, psycholoog bij het PBC, heeft op 6 maart 2013 onder meer het volgende gerapporteerd:6 ‘Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een klinische stoornis (stemmingsstoornis, angststoornis, aanpassingsstoornis, psychotische stoornis) en/of andere aandoeningen en/of psychische problemen die een reden geven tot zorg in de zin van een toestandsbeeld. Met betrekking tot de persoonlijkheid zijn er geen aanwijzingen gevonden voor een persoonlijkheidsstoornis in die zin dat er sprake is van een significante mate van lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere terreinen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die wijzen in de richting van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) in de zin dat er sprake is van voortdurend herbeleven, aanhoudend vermijden van prikkels die bij het trauma hoorden en aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid. Ook zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een dissociatie problematiek die het gevolg zou kunnen zijn van een PTSS, in de zin dat er sprake is van een neiging dat bij sterke angst het bewustzijn als het ware wordt uitgeschakeld en betrokkene zich de gebeurtenis niet kan herinneren. Tevens zijn er geen aanwijzingen gevonden die wijzen in de richting van verwarring rond de eigen identiteit of aanhoudende of recidiverende belevingen van het gevoel los te staan, externe waarnemer te zijn van de eigen geestelijke processen of het eigen lichaam, zoals die kunnen optreden bij een PTSS.’ In de paragraaf ‘Forensische analyse en beantwoording van de vraagstelling’ hebben de deskundigen Westerborg en De Jong het volgende gerapporteerd:7 ‘Er is bij betrokkene geen sprake van een ziekelijke stoornis, wel van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een weinig uitgerijpte persoonlijkheidsorganisatie die zich kenmerkt door een narcistische dynamiek. Hiermee wordt bedoeld dat het zelfbeeld en zelfgevoel onvoldoende zijn geïntegreerd en negatieve aspecten van het zelf (innerlijke onzekerheden) onbewust overdekt worden door een overmatig aangepast ‘false self’, waarmee betrokkene zich onbewust (juist zelfverzekerd en overtuigd) naar de buitenwereld (zijn ‘significant others’, zijn directe familie) presenteert als normhandhaver en probleemoplosser, maar dat eigenlijk zijn zwakke aanleg moet camoufleren. Deze gebrekkige ontwikkeling heeft geleid tot een scheefgroei van de persoonlijkheid die kan worden gezien als het gevolg van een negatief op elkaar inwerken van in aanleg aanwezige karaktertrekken en verwaarlozing in de kinderjaren, hetgeen zich later onder andere is gaan manifesteren in de vorm van een pathologische parentificatie. Opgemerkt moet worden dat deze combinatie van pathologie weliswaar opgevat moet worden als een duidelijke ontwikkelingsstoornis van psychiatrische aard, maar dat die niet valt onder te brengen binnen de beperkte mogelijkheden tot classificatie binnen de systematiek van de DSMIVTR. Het zou gekunsteld zijn om ter classificatie nu bijvoorbeeld te spreken van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken of een narcistische persoonlijkheidsstoornis, terwijl betrokkene daar op beschrijvend niveau zeker niet volledig aan voldoet. Ook de traumatiserende ervaring (van Koninginnenacht 2004) heeft niet geleid tot dermate actuele psychiatrische klachten dat die nu als een separate posttraumatische stressstoornis (PTSS) geclassificeerd zouden moeten worden (…), terwijl de ervaringen zich wel in de persoonlijkheidsontwikkeling verankerd hebben. Er zijn evenmin aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een dissociatieve stoornis. Naast de onrijpe persoonlijkheidsorganisatie is er bij betrokkene tevens sprake van een stoornis in het functieniveau (de intelligentie). Er is een sterke discrepantie tussen het verbaal en performaal IQ, hetgeen ertoe leidt dat betrokkene problemen en/of gevoelens niet of nauwelijks onder woorden kan brengen, waardoor (vooral sociale) situaties waarin hij verzeild raakt, door hem al gauw als bedreigend worden ervaren. Dit gebrekkige verbalisatievermogen heeft (…) vermoedelijk ook doorgewerkt in de gebrekkig gebleven
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
7/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
integratie van het zelfgevoel en het zelfbeeld. (…) Het problematisch functioneren, waarbij betrokkene gevoelens en problemen niet onder woorden kan brengen, leidt tot een perceptie waarbij de buitenwereld door betrokkene regelmatig als bedreigend wordt ervaren. Het zelfverzekerde false self (…) dient ter bescherming van het eigen ik, van de kern van zijn persoonlijkheid (bij betrokkene het onzekere ware zelf). Betrokkene beleeft deze zelfverzekerdheid in de directe nabijheid van zijn ‘significant others’ i.c. zijn familie. Betrokkene leeft daarbij in wezen in de illusie dat hij absolute controle heeft over zijn impulsen en over de situatie maar in stresserende situaties, die een appel doen op dat false self, kunnen onderhuidse boosheid, woede en frustraties van betrokkene plotseling doorbreken. Angst voor falen wordt dan omgezet in actief ‘zelfbeschermend’ handelen. Hiervan was in de optiek van onderzoekers sprake ten tijde van het ten laste gelegde, indien bewezen. Ten tijde van het ten laste gelegde diende betrokkene een precair emotioneel evenwicht in stand te houden. Betrokkene is namelijk kwetsbaar en hij overdekt deze kwetsbaarheid door zich als verantwoordelijke op te stellen, die voor oplossingen zorg draagt. Ten tijde van het ten laste gelegde werd hij juist op dit gebied uitgedaagd en dreigde ontmaskering (dat hij helemaal niet zo sterk en probleemoplossend is als hij, en dus ook zijn omgeving, denkt). Mogelijk is er ten tijde van het ten laste gelegde bij betrokkene sprake geweest van momenten van acute dissociatie. Deze vorm van dissociatie kan optreden als gevolg van onder andere blootstaan aan grote psychische spanning, zoals bijvoorbeeld ten tijde van de delictsituatie en hoeft niet per se pathologisch van aard te zijn. Het kan ook dienen ter bescherming van het zelf, om zo niet overweldigd te raken door emoties.’ De deskundigen Westerborg en De Jong adviseren om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor het ten laste gelegde, indien bewezen. 2.2.4 Op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2014 zijn de deskundigen Van Panhuis, Westerborg en De Jong gehoord over hun bevindingen en conclusies. De deskundige Van Panhuis heeft onder meer het volgende verklaard:8 ‘Er zijn aanwijzingen dat betrokkene in het verleden een PTSS heeft ontwikkeld na de traumatische ervaring in de Koninginnenacht. Mensen kunnen in een extreme situatie korte tijd verschijnselen van een posttraumatische stressstoornis vertonen. Bij een gezonde persoonlijkheidsstructuur wordt dat gecompenseerd. Daarmee is echter nog niet weg wat er gebeurd is. Wanneer het evenwicht wordt verbroken, kunnen symptomen weer boven komen. (…) Er was een zeer heftige prikkel nodig, zowel in mentale zin in de zin van onmacht als in fysiologische zin in de zin van pijn, om hem te doen decompenseren. Het is mogelijk dat deze prikkel een verlies van de besturing van zijn handelen heeft veroorzaakt. (…) Ook als er sprake is van een volledige dissociatie, kun je nog van alles doen. Je kunt functioneren op de middenhersenen. De vraag is of je nog de link kunt leggen met de grote hersenen en of je dus nog kunt bespiegelen, overwegen en terugkoppelen. (…) De persoonlijkheidstypering van de betrokkene (hof: door de deskundigen van het PBC) vind ik, voor zover ik het al met die typering eens ben, geen verklaring voor een extreem handelen zoals dat hier heeft plaatsgevonden. (…) De persoon van betrokkene verklaart wel zijn stijl van in het leven staan, maar verklaart niet het extreme moment, namelijk het moment van het doden. Het gaat om één extreem moment en niet om een steeds terugkomende levensstijl.’ De deskundige Westerborg heeft onder meer het volgende verklaard:9 ‘Wij constateren dat weliswaar geen sprake is van een ziekelijke stoornis bij betrokkene, maar dat er wel sprake is van een onrijpe persoonlijkheid. Enerzijds komt dit voort uit de intellectuele capaciteiten; we zien een forse discrepantie tussen zijn verbale en performale intelligentie. Je kunt erover discussiëren hoe belangrijk dat verschil is, maar er is wel sprake van een minder goed redeneervermogen. Wij hebben eigenlijk voortdurend een verminderd redeneervermogen gezien. Daarom adviseren wij om betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Wij hebben niet kunnen vaststellen dat betrokkene lijdt aan PTSS. Wij hebben ook op geen enkel moment aanwijzingen gevonden dat er sprake is van reactivatie van PTSS. Dat is ook de reden dat wij hebben uitgesloten dat er sprake is van PTSS. (…) Betrokkene spreekt in zijn consult met de heer Huisman over een leeg gevoel. Ik vroeg hem naar dat lege gevoel en hij gaf mij aan dat dat met andere dingen te maken had dan met het gebeuren op het terras in de Koninginnenacht. Wij hebben nergens uit kunnen afleiden dat betrokkene na de mishandeling PTSS heeft ontwikkeld. Het is voor hem wel een pijnlijk, krenkend, kwetsend en angstig voorval geweest. Maar het feit dat je daarna angstig bent, betekent niet dat je last hebt van PTSS. Het gaat bij dissociatie om het vervreemd zijn van je omgeving. Vervreemding vind ik moeilijk te associëren met doelgerichte handelingen. In ons onderzoek hebben we niet ontdekt dat het doelgericht handelen door betrokkene onder invloed stond van dissociatie. We hebben aangenomen dat dissociatie wel als een soort van mechanisme een rol heeft gespeeld op sommige momenten, omdat betrokkene heeft aangegeven dat hij zich op sommige momenten vreemd voelde, machteloos. Maar dissociatie zorgt dan eerder voor een soort machteloosheid en verlamming dan voor doelgericht handelen. (…) Er waren in deze zaak geen aanwijzingen voor PTSS. Die hebben wij niet gevonden. Het voorval tijdens Koninginnenacht was een heel specifiek voorval. Betrokkene is hierover heel uitgebreid bevraagd, maar de associaties van betrokkene lagen helemaal niet in de hoek van het voorval in de Koninginnenacht. (…) uit de bevraging van betrokkene blijkt
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
8/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
echt niet van PTSS.’ De deskundige De Jong heeft daar het volgende aan toegevoegd:10 ‘We hebben intensieve gesprekken met betrokkene gevoerd, een psychologisch onderzoek, bestaande uit vele persoonlijkheidsonderzoeken, intelligentietesten en een neuropsychologisch onderzoek verricht. Vanuit alle informatie die we verkregen hebben uit die onderzoeken komt, los van het delict, een beeld naar voren van een jongeman die goed functioneert binnen een strak regime. Onder die laag van goed functioneren zit een laag van onzekerheid. Dan kom je op de persoonlijkheid en de structuur zoals wij die beschreven hebben in het rapport. Vanuit het beeld van de persoon van betrokkene proberen wij iets te zeggen over wat er gebeurd kan zijn.’ 2.2.5 Door de verdediging is vervolgens aan de deskundigen de vraag voorgelegd of verdachte nog in staat was zijn handelen (bij) te sturen indien wordt uitgegaan van de verklaring van [medeverdachte 1], kort samengevat inhoudende dat hij zag dat [slachtoffer] het mes in zijn handen had en daarmee steekbewegingen naar [verdachte] (verdachte) probeerde te maken, dat [verdachte] daarop het mes pakte, dat [slachtoffer] het mes niet losliet, dat bloed uit de hand van [verdachte] kwam, dat [medeverdachte 1] vervolgens [slachtoffer] met een mes in de arm stak, dat [slachtoffer] het mes toen losliet en dat [medeverdachte 1] zag dat [verdachte] ‘ineens totaal ging flippen, gewoon helemaal in zichzelf keren, schreeuwen’. De deskundige Van Panhuis heeft hierop onder meer het volgende geantwoord:11 ‘Alleen hypotheses werden opgesteld door ondergetekende. De essentie van deze hypotheses is dat wanneer de dodelijke steken door betrokkene zouden zijn toegebracht na doorsnijding van alle pezen in zijn rechter (en dominante) hand, de pijnprikkel alsmede de herbeleving van een eerdere doorgemaakte existentiële bedreigende situatie van machteloosheid door uitval van lichamelijke functie, de consequentie zou kunnen hebben gehad dat er geen mentale functies meer beschikbaar waren om andere gedragskeuzes te maken. De nu door de advocaat gestelde vragen gaan op deze hypothese door. (…) Duidelijk is uit deze verklaring (hof: van [medeverdachte 1]) dat betrokkene toen niet meer slechts gedepersonaliseerd was, maar “volledig van de wereld” en dat toen het tot de doding gekomen is. Psychiatrisch kan gesproken worden van volledige dissociatie. De verklaringen van betrokkene (hof: verdachte) bij het Gerechtshof op 10 januari: “vanaf dat moment is daarbij het licht uitgegaan” (pagina 6) en “ik heb pas weer herinneringen vanaf het moment dat ik in de politieauto zat”, “ik heb niet gezien waar [medeverdachte 1] is gebleven” (pagina 7), wijzen op een volledig dissociëren – men kan van in een uitzonderingstoestand geraken spreken – en derhalve niet meer beschikken over mentale faculteiten om andere gedragskeuzen te maken. In feite staat hier niet iets dat afwijkt van hetgeen eerder door ondergetekende is gezegd en/of geschreven, maar nu zijn ontbrekende gegevens ingevuld en is het eerder opgestelde model doorgetrokken van hypothese naar theorie.’ Volgens de deskundige Van Panhuis was de verdachte, uitgaande van de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1], niet meer in staat zichzelf bij te sturen. De deskundige De Jong heeft op de vragen van de verdediging geantwoord dat zij blijft bij de bevindingen van het PBConderzoek:12 ‘De kwetsbaarheden in betrokkenes persoonlijkheid die als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens worden gekwalificeerd zijn daarin weergegeven. Vervolgens is de invloed van deze gebrekkige ontwikkeling van betrokkene geestvermogens op het ten laste gelegde, indien bewezen, meegewogen in de toerekeningsvatbaarheid. Betrokkene wordt verminderd toerekeningsvatbaar geacht op de gronden als weergegeven in de conclusies van het PBC rapport. Een antwoord op de vraag of en in hoeverre het doorsnijden van de pezen van de hand van betrokkene op enig moment een rol heeft gespeeld in het al dan niet kunnen bijsturen van zijn gedrag nadien valt buiten de expertise van [de deskundige].’ De deskundige Westerborg heeft op de vragen van de verdediging geantwoord:13 ‘Na lezen van de stukken zie ik als rapporteur geen reden c.q. aanleiding de conclusies zoals weergegeven in het rapport van het PBC te heroverwegen en/of aan te vullen. Er is sprake van kwetsbaarheid bij betrokkene, die heeft geleid tot de vaststelling van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Deze conclusie heeft geleid tot het advies zoals verwoord in het rapport van het PBC met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid (verminderd). Als rapporteur ben ik op de hoogte van de discussie die zich afspeelt over de aard en gevolgen van de verwondingen van [verdachte] ten tijde van het ten laste gelegde. Deze discussie en eventuele conclusies overstijgen echter mijn expertise als gedragsdeskundige.’ 2.3 Beslissing op de verweren. Uit het voorgaande blijkt dat volgens de deskundige Van Panhuis bij de verdachte sprake is geweest van een – doorgebroken, geactualiseerde – posttraumatische stressstoornis die de verdachte heeft overgehouden van een eerdere mishandeling en dat die posttraumatische stressstoornis ertoe heeft geleid dat er – vanaf het moment dat verdachtes vingerpezen werden doorkliefd door toedoen van [slachtoffer] – geen sturingsfaculteiten meer over waren en dat er reden is te adviseren om verdachtes gedrag vanaf dat moment niet meer aan hem toe te rekenen. Volgens de deskundige lijkt het er op dat de verdachte in een bewustzijnsverandering is gekomen die men kan beschrijven als depersonalisatie. De toestand van depersonalisatie heeft te
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
9/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
maken met het niet verwerkte aspect van een posttraumatische stressstoornis. Mogelijk is de doorklieving van de vingers (en de daarmee gepaard gaande pijnprikkel en de machteloosheid) de ‘trigger’ geweest voor volledige dissociatie. Volgens de deskundige is daarbij van belang het gegeven dat het voor de verdachte een directe herhaalsituatie moet zijn geweest vanuit de eerdere mishandeling. Op enig moment is het gedrag van de verdachte zo ver door de “doorgebroken” posttraumatische stressstoornis bepaald geweest dat op dat moment het gedrag niet meer kon worden gestuurd ten gevolge van volledige dissociatie. De constatering dat sprake is van een – doorgebroken, gereactiveerde – posttraumatische stressstoornis is voor de conclusies van de deskundige Van Panhuis dus van wezenlijke betekenis. Gezien de bevindingen van de deskundige is dan voor de vraag naar de toerekening van belang op welk moment tijdens het gebeuren en door toedoen van wie de vingers van de verdachte zijn doorkliefd en de overgang naar volledige dissociatie heeft plaatsgevonden. De deskundigen Zwegers, Westerborg en De Jong hebben geen aanwijzingen gevonden voor een posttraumatische stressstoornis. Door de deskundige Zwegers wordt erkend dat de vroegere mishandeling voor de verdachte waarschijnlijk traumatisch is geweest maar hij heeft geen aanwijzingen dat de verwerking niet goed is verlopen. Er zijn wel bepaalde gevolgen kenbaar, maar dit kan niet worden gekwalificeerd als een stoornis; bepaalde typerende symptomen voor een posttraumatische stressstoornis zijn door de deskundige niet waargenomen. Ook door de deskundigen Westerborg en de Jong wordt gerapporteerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een posttraumatische stressstoornis. Zij hebben ook op geen enkel moment aanwijzingen gevonden dat sprake is van reactivatie van een posttraumatische stressstoornis. Er zijn ook geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een dissociatie problematiek die het gevolg zou kunnen zijn van een posttraumatische stressstoornis. Mogelijk zijn er ten tijde van het ten laste gelegde momenten van acute dissociatie geweest. Dit kan het gevolg zijn geweest van onder andere het blootstaan aan grote psychische spanning, zoals bijvoorbeeld ten tijde van de delictsituatie. Het hof acht het, gezien de bevindingen van de deskundigen Zwegers, Westerborg en De Jong, niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is van een posttraumatische stressstoornis die door het gebeuren zou zijn gereactiveerd en doorgebroken, en dat de verdachte in zijn gedrag zo ver door een – doorgebroken – posttraumatische stressstoornis bepaald zou zijn geweest dat op dat moment het gedrag niet meer kon worden gestuurd ten gevolge van volledige dissociatie. Door het PBC is een uitgebreid onderzoek gedaan naar de persoon van verdachte. Daarbij is expliciet aandacht gegeven aan het voorval dat de verdachte tijdens de Koninginnenacht van 2004 is overkomen. Enige aanwijzing voor het bestaan van een posttraumatische stressstoornis die zou zijn gereactiveerd is uit het onderzoek niet verkregen. Dit brengt mee dat niet aannemelijk is geworden dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de delictsituatie (mede) uit een posttraumatische stressstoornis verklaard kan worden. Het hof zal de bevindingen en conclusies van de deskundigen Westerborg en De Jong tot uitgangspunt nemen. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of het feit wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens aan de verdachte kan worden toegerekend niet van belang op welk moment in het gevecht de verdachte het letsel aan zijn hand heeft opgelopen. De deskundigen Westerborg en De Jong en de deskundige Van Panhuis is de vraag voorgelegd of bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zo ja, of dit de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde (zodanig dat dat mede daaruit verklaard kan worden) en op welke manier en in welke mate dat gebeurde en welke conclusie aangaande de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is. Vanuit die vraagstelling zijn de deskundigen tot hun bevindingen en conclusies gekomen. Daarbij verschillen zij van menig over de grondslag van het al dan niet (gedeeltelijk) toerekenen. De opmerking van Westerborg en De Jong dat de discussie over de gevolgen van het doorsnijden van de pezen van de hand van verdachte buiten hun expertise valt betekent niet dat zij niet deskundig zouden zijn om de aan hen gestelde vragen over de toerekenbaarheid te beantwoorden, zoals door de verdediging kennelijk wordt verondersteld. Voor hun bevindingen en conclusies – bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens die heeft geleid tot een scheefgroei van de persoonlijkheid en een stoornis in het functieniveau – heeft het doorsnijden van de pezen niet die betekenis zoals daaraan door Van Panhuis wordt gegeven vanuit diens bevindingen dat sprake is geweest van een doorgebroken posttraumatische stressstoornis. Het hof verwerpt de verweren. 3. Opzet. De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij het mes van [slachtoffer] had afgepakt, met [slachtoffer] op de grond is beland en dat hij zich van het gebeuren verder niets weet te herinneren. Het hof stelt voorop dat een eventuele geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2009:BD2775, NJ 2009, 157). Uit het onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] is geschopt en geslagen en vele malen is gestoken. De verdachte is achter [slachtoffer] aan gerend toen deze trachtte te vluchten. In de Schildendreef is het slachtoffer door de verdachte vol – en naar het oordeel van het hof: gericht – in de hals gestoken met het mes dat de verdachte van huis had meegenomen. Uit de verklaringen van de getuigen die deze laatste messteek hebben waargenomen – de verbalisanten
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
10/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
[verbalisant 1] en [verbalisant 2] spreken over een duidelijk stekende beweging, met kracht met een bovenhandse beweging, in de richting van de hals van het slachtoffer – leidt het hof af dat het hier ging om een daadwerkelijk op de halsstreek gerichte messteek. Uit de handelingen van de verdachte, het achtervolgen van het slachtoffer toen deze trachtte te ontkomen aan het op hem uitgeoefende geweld en het vervolgens gerichte steken in de hals van het slachtoffer, leidt het hof af dat de verdachte inzicht heeft gehad in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen. Het hof acht opzet bij de verdachte op de dood van [slachtoffer] dan ook wettig en overtuigend bewezen. 4. Medeplegen: bewuste en nauwe samenwerking. Op de door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] meegenomen messen is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Door de deskundige H.G.T. Nijs, NFIdeskundige Forensische Geneeskunde, is onderzoek gedaan ter beantwoording van de vraag of vastgesteld kan worden door welk mes welke verwonding is toegebracht. De deskundige heeft gerapporteerd dat beide messen in beginsel in aanmerking kunnen komen als veroorzakend voorwerp van alle huidperforaties, oppervlakkige snijletsels en huidkrassen. Derhalve is niet voldoende duidelijk geworden met welk mes welke verwonding is toegebracht. Wel blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte het slachtoffer in ieder geval in de hals heeft gestoken. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] samen op zoek zijn gegaan naar [slachtoffer] en, toen zij hem zagen, samen de confrontatie zijn aangegaan. Beiden hebben het slachtoffer achtervolgd en beiden hebben met hem gevochten. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof dan ook af dat tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken. Dat achteraf niet kan worden vastgesteld welke – overige – messteken door welk mes zijn toegebracht staat aan de bewezenverklaring niet in de weg.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is, zoals hiervoor bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs onder 2.1 is weergegeven, bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend dan wel omdat sprake is van psychische overmacht. Aan beide verweren ligt, kort gezegd, de stelling ten grondslag dat bij verdachte sprake was van een posttraumatische stressstoornis.
Het hof verwijst voor de beslissing op de verweren naar hetgeen hiervoor bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs onder 2.2 en 2.3 is overwogen. Kort gezegd komen deze overwegingen er op neer dat het hof het bestaan van een posttraumatische stressstoornis niet aannemelijk geworden acht. Op grond daarvan verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend en het beroep op psychische overmacht.
Voor zover de verdediging tevens heeft willen bepleiten dat ook zonder het bestaan van een posttraumatische stressstoornis het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend dan wel dat hij heeft gehandeld in een toestand van psychische overmacht overweegt het hof het volgende. Zoals hiervoor bij de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs onder 1. is overwogen gaat het hof uit van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] het mes dat de verdachte bij zich droeg heeft gepakt en met het mes op de verdachte is afgekomen en dat de verdachte vervolgens het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt waarbij hij zich aan zijn hand heeft verwond. Vervolgens zijn aan [slachtoffer] de – fatale – verwondingen toegebracht. Dat [slachtoffer] het mes heeft gepakt en daarmee op de verdachte is afgekomen disculpeert de verdachte niet. Het is de verdachte geweest die, tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1], de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht en onmiddellijk het gevecht met hem is aangegaan, terwijl hij zich met het oog op deze confrontatie had bewapend met een groot mes. De verdachte heeft zichzelf daardoor in een situatie gebracht waarin hij de kans liep dat het mes hem afhandig zou worden gemaakt en tegen hem zou worden gebruikt. Het is dan ook aan de verdachte zelf te wijten dat hij bij de confrontatie met [slachtoffer] in het mes dat [slachtoffer] van hem afhandig had gemaakt heeft gegrepen en daarbij zijn vingerpezen heeft doorgesneden.
Het hof verwerpt de verweren.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
11/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van doodslag. Verdachte en zijn neef, medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: mededader), hebben op zeer gewelddadige wijze op straat het slachtoffer [slachtoffer] met een of meer messen van het leven beroofd. [slachtoffer] werd er door de verdachte en zijn mededader van verdacht dat hij het zusje van de verdachte zou hebben misbruikt. De verdachte en zijn mededader zijn vervolgens naar [slachtoffer] op zoek gegaan om hem – aldus de verklaringen van de verdachte en zijn mededader – naar de politie te brengen. Toen de verdachte en zijn mededader [slachtoffer] uiteindelijk op straat troffen, zijn zij onmiddellijk met hem in gevecht geraakt. Bij de confrontatie is [slachtoffer] geschopt en geslagen en meerdere malen in het lichaam en in de hals/nek gestoken. Het slachtoffer heeft niet aan zijn beide belagers kunnen ontkomen. Hij heeft, gelet op zijn vluchtroute, kennelijk nog getracht om zijn ouderlijke woning te bereiken maar dat is hem niet gelukt. De verdachte is degene geweest die [slachtoffer] de laatste messteek in diens hals heeft toegebracht. [slachtoffer] was op dat moment weerloos en moet gedurende het laatste moment van zijn leven in doodsangst hebben verkeerd. Hij is kort daarop op straat overleden.
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn verspreid over diens lichaam in totaal circa achttien perforaties met het aspect van steek en snijletsels aangetroffen. Hij is door toedoen van de verdachte en zijn mededader op een zeer gewelddadige wijze om het leven gekomen. Het recht op leven is hem door de verdachte en zijn mededader afgenomen. Met zijn handelen heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer een intens diep verdriet en een onherstelbaar leed aangedaan. De ouders is hun zoon ontnomen. Bovendien heeft het gebeuren zich op klaarlichte dag op straat in een woonwijk voorgedaan. Meerdere buurtbewoners en toevallige passanten zijn hiervan getuige geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat een gewelddadig feit als het onderhavige ook diep kan ingrijpen op het leven van getuigen en kan leiden tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte en zijn mededader hebben zich op zeer grove wijze schuldig gemaakt aan eigenrichting. In plaats van een onderzoek door politie en justitie naar het gestelde misbruik van het zusje van verdachte af te wachten, is de verdachte, bewapend met een mes, samen met zijn mededader op zoek gegaan naar de vermeende dader, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Uitgangspunt bij doodslag is dat in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Vanwege het zeer excessieve geweld dat tegen het slachtoffer [slachtoffer] is gepleegd, de omstandigheid dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, de omstandigheid dat vaststaat dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer aan het einde nog een messteek in diens hals heeft toegebracht op het moment dat het slachtoffer reeds weerloos was en de overige omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden zoals hiervoor uiteengezet, ziet het hof aanleiding om een gevangenisstraf voor een langere duur op te leggen dan voornoemd uitgangspunt.
Anderzijds houdt het hof rekening met de in de onderhavige zaak omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte psychiatrische en psychologische rapporten van de deskundigen Westerborg en De Jong en hetgeen die gedragsdeskundigen hieromtrent op de terechtzittingen van de rechtbank en het hof hebben verklaard. GZpsycholoog A. de Jong en psychiater M.A. Westerborg hebben gerapporteerd14 dat ten tijde van het feit bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een weinig uitgerijpte persoonlijkheidsorganisatie die zich kenmerkt door een narcistische dynamiek. Volgens deze gedragsdeskundigen heeft deze gebrekkige ontwikkeling geleid tot een scheefgroei van de persoonlijkheid, die kan worden gezien als het gevolg van een negatief op elkaar inwerken van in aanleg aanwezige karaktertrekken en verwaarlozing in de kinderjaren, hetgeen zich later onder andere is gaan manifesteren in de vorm van een pathologische parentificatie. Voornoemde gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Het hof zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
12/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Een en ander in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden.
Verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
Gelet op de duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf en de tijd die verdachte tot nu toe in voorarrest heeft doorgebracht, ziet het hof geen grond om de voorlopige hechtenis op te heffen. Het daartoe strekkende verzoek van de verdediging wordt dan ook afgewezen.
Vordering tot schadevergoeding van de nabestaanden van het slachtoffer
In eerste aanleg is namens de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding ingediend met een totaalbedrag van € 32.699,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.15 Ter terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 is de vordering verminderd tot een bedrag van in totaal € 32.130,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering zoals in eerste aanleg ingediend bestaat uit de volgende posten: 1. eigen bijdrage ziektekosten in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts: € 782,36; 2. eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap: € 1.024,; 3. kosten grafmonument slachtoffer: € 3.500,; 4. vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije (na vermindering): € 3.824,10; 5. inkomstenderving van de vader van het slachtoffer als gevolg van arbeidsongeschiktheid: € 10.000,; 6. shockschade van de nabestaanden (€ 3.000, per nabestaande): € 9.000,; 7. verhuiskosten nabestaanden: € 3.000,; 8. reiskosten van de nabestaanden ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en bezoeken aan de psychiater: € 1.000,. Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 15.344,46, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep hebben de nabestaanden laten berichten dat zij de vordering volledig wensen te handhaven.16 Daarbij is opgemerkt dat de nabestaanden inmiddels naar Turkije zijn verhuisd en dat de verhuiskosten (post 7), anders dan in eerste aanleg toen de verhuizing nog niet had plaatsgevonden, nu wel zijn gemaakt. Namens de nabestaanden is in hoger beroep een bedrag van € 10.642,77 aan verhuis en reiskosten gevorderd. De hoogte van de vordering in hoger beroep bedraagt derhalve in totaal € 39.773,23, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de brief van de advocaat van de nabestaanden d.d. 18 maart 2013 is de vordering tot schadevergoeding ingediend ten behoeve van de nabestaanden [nabestaande 1] (vader van het slachtoffer), [nabestaande 2] (moeder van het slachtoffer) en [nabestaande 3] (broer van het slachtoffer). Het hof begrijpt de vordering aldus dat is bedoeld om namens voornoemde nabestaanden ieder afzonderlijk een vordering in te dienen. Het hof zal de vordering hierna dan ook aan de hand van de gevorderde schadeposten per nabestaande bespreken.
1. Eigen bijdrage in verband met bezoeken van de nabestaanden aan de psychiater en de arts: Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de bij de vordering gevoegde overzichten van de zorgverzekering (productie 1) en uit de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting niet op wie van de nabestaanden de in de overzichten genoemde bedragen betrekking hebben en in hoeverre deze kosten in rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde feit. Onder deze omstandigheden dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering, groot € 782,36, niet ontvankelijk verklaren.
2. Eigen bijdrage kosten rechtsbijstand en griffierechten ter verkrijging van akte nalatenschap: Het hof is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de griffierechten ter verkrijging van
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
13/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
de akte nalatenschap ad € 111, een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Nu de bij de vordering gevoegde nota en het betaalbewijs (productie 2) zijn gesteld op naam van [nabestaande 1], gaat het hof ervan uit dat deze kosten door hem zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.
Voor wat betreft het gevorderde bedrag aan eigen bijdrage kosten rechtsbijstand van in totaal € 913, is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn door [nabestaande 3] kosten gemaakt in verband met verwerpen van de nalatenschap (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 3] d.d. 2 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 127,) en door [nabestaande 1] zijn kosten gemaakt in verband met het behartigen van diens belangen in de procedure bij het UWV (de als productie 2 bij de vordering gevoegde brief ten name van [nabestaande 1] d.d. 8 februari 2012 vermeldt het bedrag van € 786,). Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] en [nabestaande 3] in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
3. Kosten grafmonument slachtoffer: Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500, kunnen worden toegewezen nu dit rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit betreft. Dit deel van de vordering is voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting blijkt niet door wie van de nabestaanden deze kosten zijn voldaan. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de betreffende kosten door [nabestaande 1], als vader van het slachtoffer, zijn voldaan. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] toewijzen.
4. Vliegkosten van de nabestaanden in verband met het borgen van het lijk van het slachtoffer in Turkije: Het hof is van oordeel dat de vliegkosten kunnen worden toegewezen voor zover deze verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije. De advocaat van de nabestaanden heeft op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 toegelicht dat de vliegtickets van 23 september 2010 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde factuur gedateerd op 23 september 2010 betrekking hebbende op een vliegreis met als vertrekdatum 25 september 2010) zien op het vervoeren van het stoffelijk overschot naar Turkije. De betreffende factuur ten bedrage van € 960, is gesteld op naam van [nabestaande 2]. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat deze kosten door [nabestaande 2] zijn betaald. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de overige vliegkosten van in totaal € 2.864,10 is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in het onderhavige strafgeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van de advocaat van de nabestaanden op de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2013 zijn de vliegtickets van 29 januari 2011, 24 december (naar het hof begrijpt:) 2011 en 9 ( naar het hof begrijpt:) juli 2012 (het hof begrijpt dat is bedoeld de als productie 4 bij de vordering gevoegde facturen gedateerd op 29 januari 2011, 24 december 2011 en 9 juli 2012) gekocht om in Turkije het graf te bezoeken. Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
5. Inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid: Blijkens de vordering houdt het gevorderde bedrag ad € 10.000, aan inkomstenderving verband met arbeidsongeschiktheid van [nabestaande 1]. Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende wat de omvang van deze schade is en in hoeverre deze schade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 1] in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
6. Shockschade: Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immateriële schade in de vorm van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komt indien is komen vast te staan dat door het waarnemen van het incident of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, bij de betrokkene een emotionele schok is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien de betrokkene in een nauwe affectie relatie staat tot het slachtoffer. Daarbij is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het incident waarbij het slachtoffer dodelijk is verwond zich in de nabijheid van de woning van de nabestaanden heeft voorgedaan. Het slachtoffer woonde
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
14/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
nog thuis bij zijn ouders. Het slachtoffer is op korte afstand van de woning op straat in elkaar gezakt en kort daarop ter plaatse overleden. Er was bij het slachtoffer sprake van circa achttien perforaties met het aspect van steek en snijletsels. [nabestaande 1], vader van het slachtoffer, en [nabestaande 2], moeder van het slachtoffer, waren op het moment van het incident in de woning aanwezig. Beiden zijn onmiddellijk na het incident in kennis gesteld van hetgeen zich had voorgedaan en wat hun zoon was overkomen. [nabestaande 1] is toen op straat met zijn dodelijk verwonde zoon geconfronteerd. Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 18 februari 2013 (productie 9) is bij [nabestaande 1] sprake van een chronische depressieve stoornis met psychotische verschijnselen, vooral akoestische hallucinaties, paranoïde en nihilistische gedachten op grond van een chronische PTSS. Volgens de psychiater is het klachtenpatroon bij [nabestaande 1] ontstaan na de dood van diens zoon. Blijkens de bij de vordering gevoegde verklaring van [psychiater] d.d. 31 januari 2011 (productie 8) is bij [nabestaande 2] sprake van een depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en een stoornis in verband met de rouwverwerking, waarvoor zij onder behandeling is.
Gelet op het vorenstaande is het hof voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] van oordeel dat de door hen gevorderde shockschade kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit dat in het onderhavige strafgeding voor toewijzing in aanmerking komt. Het door ieder van hen gevorderde bedrag van € 3.000, kan als redelijk worden beschouwd. Mitsdien zal het hof dit deel van de vordering voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] toewijzen.
Voor wat betreft de door [nabestaande 3] gevorderde shockschade is het hof van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de daarbij gevoegde stukken onvoldoende in hoeverre bij [nabestaande 3] sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof [nabestaande 3] in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
7. Verhuiskosten: Het hof stelt voorop dat een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts opnieuw kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering. Dit betekent dat de vordering in hoger beroep niet mag worden verhoogd. Mitsdien zal het hof de nabestaanden voor wat betreft het in hoger beroep meer gevorderde bedrag aan verhuiskosten in hun vordering nietontvankelijk verklaren.
Voor wat betreft het in eerste aanleg gevorderde bedrag aan verhuiskosten ad € 3.000, is het hof van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Mitsdien zal het hof de nabestaanden ook voor dit deel in de vordering nietontvankelijk verklaren.
8. Reiskosten ten behoeve van bezoeken aan de psychiater: Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende door wie van de nabestaanden deze kosten zijn gemaakt. Gelet hierop dient nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mitsdien zal het hof de nabestaanden in dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
De door de nabestaanden gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg zal het hof hierna bij de proceskosten bespreken.
Conclusie: Gelet op het vorenstaande kunnen voor wat betreft [nabestaande 1] de volgende schadeposten worden toegewezen: griffierechten ten behoeve van verkrijging akte nalatenschap (post 2): € 111,; kosten grafmonument slachtoffer (post 3): € 3.500,; shockschade (post 6): € 3.000,; Totaal: € 6.611,.
Voor wat betreft [nabestaande 2] kunnen de volgende schadeposten worden toegewezen: vliegkosten voor zover deze kosten verband houden met de begrafenis van het slachtoffer in Turkije (post 4): € 960,; shockschade (post 6): € 3.000,; Totaal: € 3.960,.
Verdachte is telkens hoofdelijk, naast zijn mededader, tot vergoeding van voornoemde schade
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
15/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
gehouden, zodat de vordering van de nabestaanden in zoverre toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof de nabestaanden in hun vordering nietontvankelijk verklaren.
Wettelijke rente: De toe te wijzen bedragen aan schadevergoeding zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor wat betreft de griffierechten (post 2) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 12 april 2011, zijnde de dag dat deze kosten blijkens het bij de vordering gevoegde betaalbewijs (productie 2) zijn voldaan. Voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer (post 3) zal het hof, nu uit de vordering en de door de advocaat van de nabestaanden ter terechtzitting gegeven toelichting onvoldoende blijkt op welk moment deze kosten zijn betaald, de wettelijke rente toewijzen vanaf 18 maart 2013, zijnde de dag dat de vordering is ingediend. Voor wat betreft de vliegkosten (post 4) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 29 september 2010, zijnde de datum waarop de bij de vordering gevoegde factuur van de betreffende vliegkosten (productie 4) is gedateerd. Voor wat betreft de shockschade (post 6) zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 22 september 2010, zijnde de dag waarop het strafbare feit waardoor de schade is veroorzaakt heeft plaatsgevonden.
Proceskosten: Voor wat betreft [nabestaande 1] en [nabestaande 2] zal het hof de verdachte verwijzen in de door hen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. De gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg kunnen worden toegewezen als proceskosten. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en als zodanig ook niet door de verdediging betwist. Op basis van de processenverbaal van de terechtzittingen van de rechtbank stelt het hof vast dat [nabestaande 1] in totaal dertien zittingen heeft bijgewoond. Op in totaal acht zittingen waren daarnaast ook [nabestaande 2] en [nabestaande 3] aanwezig. Blijkens de bij de vordering gevoegde afdruk van de routeplanner (productie 6) bedraagt de afstand tussen de woonplaats van de nabestaanden en de plaats van de rechtbank in totaal 54,4 kilometer (enkele reis). Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de nabestaanden voor wat betreft de acht zittingen dat zij tezamen aanwezig waren ook tezamen naar de rechtbank zijn gereisd en de reiskosten hebben gedeeld. Uitgaande van de in zaken als de onderhavige gebruikelijke normvergoeding van € 0,24 per kilometer betekent dit dat voor wat betreft [nabestaande 1] een bedrag van in totaal € 200,19 aan reiskosten kan worden toegewezen en voor wat betreft [nabestaande 2] een bedrag van in totaal € 69,63.
De proceskosten zullen voor wat betreft de reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf twee weken na het vonnis van de rechtbank, te weten 25 april 2013.
Voor wat betreft [nabestaande 3] ziet hof, nu [nabestaande 3] in de vordering nietontvankelijk zal worden verklaard, aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte – ter meerdere zekerheid van de betaling van de schadevergoeding aan de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2] – telkens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering op te leggen als na te melden. Verdachte is, evenals zijn mededaders hoofdelijk, telkens naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
16/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde ((medeplegen van) moord) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen van doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Schadevergoeding [nabestaande 1] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [nabestaande 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.611,00 (zesduizend zeshonderdelf euro), bestaande uit € 3.611,00 (drieduizend zeshonderdelf euro) materiële schade (post 2 gedeeltelijk en post 3) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor de vordering aansprakelijk is, om voornoemd bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [nabestaande 1], met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding ten behoeve van [nabestaande 1] vermeerderd wordt met de wettelijke rente, voor wat betreft de griffierechten ad € 111, (post 2) te rekenen vanaf 12 april 2011, voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500, (post 3) te rekenen vanaf 18 maart 2013 en voor wat betreft de shockschade ad € 3.000, (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010, tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart [nabestaande 1] in de vordering voor het overige nietontvankelijk en bepaalt dat hij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door [nabestaande 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 200,19 (tweehonderd euro en negentien cent).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan proceskosten ten behoeve van [nabestaande 1] vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 25 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [nabestaande 1] te betalen een bedrag van € 6.611,00 (zesduizend zeshonderdelf euro), bestaande uit € 3.611,00 (drieduizend zeshonderdelf euro) materiële schade (post 2 gedeeltelijk en post 3) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1] niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente,
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
17/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
voor wat betreft de griffierechten ad € 111, (post 2) te rekenen vanaf 12 april 2011, voor wat betreft de kosten van het grafmonument van het slachtoffer ad € 3.500, (post 3) te rekenen vanaf 18 maart 2013 en voor wat betreft de shockschade ad € 3.000, (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 1] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 1], daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat de verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1] voor de verdachte komen te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 1].
Schadevergoeding [nabestaande 2] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [nabestaande 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.960,00 (drieduizend negenhonderdzestig euro), bestaande uit € 960 (negenhonderdzestig euro) materiële schade (post 4 gedeeltelijk) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor de vordering aansprakelijk is, om voornoemd bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [nabestaande 2], met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding ten behoeve van [nabestaande 2] vermeerderd wordt met de wettelijke rente, voor wat betreft de vliegkosten (post 4) te rekenen vanaf 29 september 2010 en voor wat betreft de shockschade (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010, tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart [nabestaande 2] in de vordering voor het overige nietontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door [nabestaande 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 69,63 (negenenzestig euro en drieënzestig cent).
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan proceskosten ten behoeve van [nabestaande 2] vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 25 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [nabestaande 2] te betalen een bedrag van € 3.960,00 (drieduizend negenhonderdzestig euro), bestaande uit € 960 (negenhonderdzestig euro) materiële schade (post 4 gedeeltelijk) en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade (post 6), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 49 (negenenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2] niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente, voor wat betreft de vliegkosten (post 4) te rekenen vanaf 29 september 2010 en voor wat betreft de shockschade (post 6) te rekenen vanaf 22 september 2010, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 2] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan [nabestaande 2], daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat de verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2] voor de verdachte komen te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [nabestaande 2].
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
18/19
2722015
ECLI:NL:GHSHE:2015:572, Gerechtshof ';sHertogenbosch, 2000125513
Schadevergoeding [nabestaande 3] Verklaart [nabestaande 3] in zijn vordering tot schadevergoeding nietontvankelijk bepaalt dat hij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door mr. M.J.H.J. de VriesLeemans, voorzitter, mr. F.P.E. Wiemans en mr. T. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier, en op 18 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. T. Kooijmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Pro Justitia rapport d.d. 2 mei 2011 van P.J.A. van Panhuis (psychiater) en M.P. Boersvan der Zanden (psychiater in opleiding), pagina’s 23 tot en met 30. 1
Pro Justitia rapport d.d. 12 september 2011 van P.J.A. van Panhuis (psychiater), pagina’s 7 tot en met 9. 2
3
Pro Justitia rapport d.d. 7 april 2011 van A.F.J.M. Zwegers (GZpsycholoog), pagina’s 12 en 15.
4
Pro Justitia rapport d.d. 30 september 2011 van A.F.J.M. Zwegers (GZpsycholoog), pagina 5.
Pro Justitia rapport d.d. 6 maart 2013 van A. de Jong (GZpsycholoog) en M.A. Westerborg (psychiater), pagina 61. 5
Pro Justitia rapport d.d. 6 maart 2013 van A. de Jong (GZpsycholoog) en M.A. Westerborg (psychiater), pagina 44. 6
Pro Justitia rapport d.d. 6 maart 2013 van A. de Jong (GZpsycholoog) en M.A. Westerborg (psychiater), pagina’s 64 tot en met 67. 7
8
Procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 19 maart 2014, pagina’s 4 tot en met 12.
9
Procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 19 maart 2014, pagina’s 6 tot en met 8.
10
Procesverbaal van de terechtzitting van het hof van 19 maart 2014, pagina 11.
Pro Justitia rapport d.d. 25 september 2014 van P.J.A. van Panhuis (psychiater), pagina’s 3 tot en met 6. 11
Emailbericht d.d. 19 augustus 2014 gericht aan het kabinet van de raadsheercommissaris van [betrokkene] (jurist NIFP, locatie PBC) namens A. de Jong (psychiater), gevoegd bij het procesverbaal proces van bevindingen d.d. 19 augustus 2014 van de raadsheercommissaris. 12
Emailbericht d.d. 9 oktober 2014 gericht aan het kabinet van de raadsheercommissaris van [betrokkene] (jurist NIFP, locatie PBC) namens M.A. Westerborg (psychiater). 13
Rapport d.d. 6 maart 2013 van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, opgemaakt door GZ psycholoog A. de Jong en psychiater M.A. Westerborg. 14
15
Brieven d.d. 18 en 28 maart 2013 met bijlagen van [advocaat], advocaat van de nabestaanden.
16
Brief d.d. 12 juni 2014 met bijlagen van [advocaat], advocaat van de nabestaanden.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:572
19/19