ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0599 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 06-07-2012 Datum publicatie 06-07-2012 Zaaknummer 20-003804-11 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2011:BT6501, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie 273f onder 1° en 4° Sr. Aspergeteelster uit Someren. Mensenhandel: gedwongen seizoensarbeid. 1.) Geldigheid van de dagvaarding: de opvatting die de verdediging klaarblijkelijk aanhangt, namelijk dat mensenhandel een situatie veronderstelt waarbij “over het slachtoffer alle machtsmiddelen van een eigenaar worden uitgeoefend” en waarbij sprake is van“enforced deportation” (gedwongen aanlevering), vindt geen steun in het recht. 2.) De verdachte heeft buitenlandse werknemers geworven, gehuisvest en tewerkgesteld door misbruik te maken van hun kwetsbare positie of het overwicht dat zij op hen had. De verdachte had daarbij het oogmerk op uitbuiting van de werknemers. Het hof veroordeelt de verdachte wegens het meermalen plegen van mensenhandel tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. 3.) De vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen voor zover die betrekking hebben op de gederfde inkomsten. Ten behoeve van de slachtoffers die gedwaald hebben ten aanzien van hetgeen zij konden vorderen, legt het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel (36f Sr) op ten belope van de door hen werkelijk geleden schade. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak Parketnummer : 20-003804-11 Uitspraak : 6 juli 2012 TEGENSPRAAK PROMIS Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2011 (LJN BT6501) in de strafzaak met parketnummer 01-889082-09 tegen de verdachte, [naam van de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [in het jaar 1963], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid Oost, locatie Ter Peel te Eversoord, bij welk vonnis: - zij wegens “mensenhandel, meermalen gepleegd en mensenhandel, meermalen gepleegd” werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren; - de benadeelde partij [BP 1] niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding; - de vordering van de benadeelde partij [BP 2] tot een bedrag van € 2.088,88 werd toegewezen; - de vordering van de benadeelde partij [BP 3] tot een bedrag van € 3.000,00 werd toegewezen; - de vordering van de benadeelde partij [BP 4] tot een bedrag van € 1.829,34 werd toegewezen; - de vordering van de benadeelde partij [BP 5] tot een bedrag van € 360,00 werd toegewezen; - ten behoeve van de benadeelde partijen wier vorderingen zijn toegewezen, aan de verdachte telkens een schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd. A. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. B. Omvang van het hoger beroep Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de benadeelde partij [BP 1] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Deze benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Zijn vordering is daarom niet aan het oordeel van het hof onderworpen. C. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 28 april 2010, 21 juli 2010, 30 juni 2011 en 20 september 2011. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, mr. P.A.P. van Hilten, en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden, mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. M.J.J.E. Stassen, naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende - het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Zijn vordering behelst voorts dat omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de bijbehorende schadevergoedingsmaatregelen overeenkomstig de rechtbank zal worden beslist. De verdediging heeft primair bepleit dat de inleidende dagvaarding nietig zal worden verklaard en subsidiair dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. In meer subsidiaire zin heeft de verdediging bepleit dat een eventuele op te leggen gevangenisstraf niet de tijd zal overschrijden die de verdachte op het moment van het wijzen van dit arrest reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voor het overige is verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. D. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, aangezien het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. E. Tenlastelegging Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 26 juni 2009, in elk geval in de maand(en) maart 2009 en/of april 2009 en/of mei 2009 en/of juni 2009 te Someren en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) A. (sub 1) (een) ander(en) genaamd - [A] en/of - [B] en/of - [C] en/of - [D] en/of - [E] en/of - [F] en/of - [BP 1] en/of - [G] en/of - [H] en/of - [I] en/of - [J] en/of - [BP 2] en/of - [BP 3] en/of - [BP 4] en/of - [BP 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en), door dwang, geweld of (een) ander(e) feitelijkhe(i)d(en) of door dreiging met geweld of (een) ander(e) feitelijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen, bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die ander(en) en/of B. (sub 4) (een) ander(en) genaamd - [A] en/of - [B] en/of - [C] en/of - [D] en/of - [E] en/of - [F] en/of - [BP 1] en/of - [G] en/of - [H] en/of - [I] en/of - [J] en/of - [BP 2] en/of - [BP 3] en/of - [BP 4] en/of - [BP 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en), door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen heeft/hebben gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te
stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten en/of dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft/hebben ondernomen waarvan zij, verdachte, en/of haar medeverdachte(n) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat voornoemde perso(o)n(en) zich daardoor beschikbaar stelde(n) tot het verrichten van arbeid of diensten, bestaande - die dwang, dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die dreiging met geweld of andere feitelijkhe(i)d(en), afpersing, fraude, misleiding dan wel dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen en/of - die uitbuiting en/of die arbeid en/of diensten en/of die overige omschreven handelingen en/of omstandigheden als omschreven onder A. (sub 1) en/of B (sub 4), hieruit dat zij, verdachte, en/of haar mededader(s) in voornoemde periode meermalen, althans eenmaal, - bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben gehuisvest en/of opgenomen in haar, verdachtes, woning (perceel [aan haar adres] te Someren) - bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben gehuisvest, terwijl zij met meerdere personen de kamer (zonder raam) moesten delen en/of met een groot aantal personen slechts een klein aantal douches en/of een klein aantal toiletten ter beschikking en/of slechts een beperkt deel van de dag de beschikking hadden over warm water en/of gebruik moest(en) maken van onhygiënisch sanitair en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) voedsel heeft/hebben verschaft onvoldoende van kwaliteit en/of kwantiteit en/of - de/het paspo(o)rt(en) en/of de/het identiteitsdocument(en) van bovenvermelde perso(o)n(en) (al dan niet tijdelijk) heeft/hebben ingenomen en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben gehuisvest, terwijl deze perso(o)n(en) het nachtverblijf niet konden en/of mochten verlaten gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd en/of ‟s nachts een (agressieve) hond los heeft/hebben laten lopen op het erf en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben gehuisvest, terwijl het nachtverblijf niet voldeed aan de eisen van brandveiligheid en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) intimiderend en/of bedreigend heeft/hebben bejegend en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) (een) overeenkomst(en) heeft/hebben doen laten tekenen, terwijl deze overeenkomst gesteld was in de Nederlandse taal, in elk geval in een voor hen onbekende taal, en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) (gemiddeld) tien tot veertien uur per dag en/of zeven dagen per week heeft/hebben laten werken en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) maximaal € 0,40 à € 0,45 per gestoken kilo asperges en/of € 5,00 per uur heeft/hebben laten verdienen, waardoor het voor voormelde perso(o)n(en) onmogelijk was om (bij een veertigurige werkweek) een salaris te verdienen gelijk aan het wettelijk vastgestelde minimumloon en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) heeft/hebben verplicht om voor kost en inwoning een bedrag te betalen van (gemiddeld) € 13,00 per dag en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) eerst heeft/hebben uitbetaald aan het eind van het aspergeseizoen en tussentijds een voorschot van € 50,00 per week heeft/hebben uitbetaald en/of - bovenvermelde perso(o)n(en) uiteindelijk niet het volledige resterende bedrag heeft/hebben uitbetaald en/of - een zodanig (financiële) situatie heeft/hebben gecreëerd dat het voor bovenvermelde perso(o)n(en), gelet op hun (financiële) afhankelijkheidssituatie, niet mogelijk was om (vrijelijk) over het door hen verdiende geld te kunnen beschikken en/of - gelet op vorenstaande heeft/hebben bewerkstelligd dat bovenvermelde perso(o)n(en) van haar, verdachte, en/of haar medeverdachte(n), afhankelijk was/waren, in welke afhankelijkheidssituatie bovenvermelde perso(o)n(en) zich (telkens) niet konden en/of durfden
verzetten en/of onttrekken tegen/aan die voornoemde (financiële) uitbuiting en/of opgedragen arbeid en/of diensten - gelet op vorenstaande misbruik heeft/hebben gemaakt van de kwetsbare positie van bovenvermelde perso(o)n(en), immers verkeerde(n) zij in een (sociaal) isolement, (mede) omdat zij de Nederlandse taal niet machtig was/waren en/of zij niet vrijelijk kon/konden beschikken over het door hen verdiende geld. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. Het hof beschouwt de in de tenlastelegging voorkomende namen “[verkeerde spelling E]” en “[verkeerde spelling G][G]” als kennelijke verschrijving en heeft deze - overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging - verbeterd gelezen als respectievelijk “[E]” en “[G]”. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. F. Geldigheid van de inleidende dagvaarding • F.1 Beroep op algehele nietigheid F.1.1 De verdediging heeft bepleit dat de inleidende dagvaarding nietig zal worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de delictsomschrijving van mensenhandel, zoals die is neergelegd in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, mede in het licht van de Slavery Convention dient te worden bezien. Dat brengt met zich dat met het bestanddeel “uitbuiting” wordt gedoeld op een situatie van “enslavement” (het brengen tot slavernij) en “forced or compulsory labour” (gedwongen of verplichte arbeid). Daarbij is medebepalend of er sprake is van “enforced deportation” (gedwongen aanlevering). De slaaf of tot slavernij gebrachte moet tegen zijn wil zijn gebracht naar de plaats waar deze is onderworpen aan gedwongen arbeid, arbeid waaraan deze zich niet heeft kunnen onttrekken. Hij moet daarheen gedwongen gevoerd of vervoerd zijn. Op die plaats moeten vervolgens over het slachtoffer alle machtsmiddelen van een eigenaar worden uitgeoefend - dat wil zeggen de macht om over de persoon te beschikken als ware hij een voorwerp. In de tenlastelegging worden geen omstandigheden genoemd die op een dergelijke situatie duiden. De tenlastelegging is daarom onvoldoende feitelijk omschreven, aldus de verdediging. F.1.2 Het hof overweegt als volgt. Bij wet van 9 december 2004 werd artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd, welk artikel op 1 september 2006 is vernummerd tot artikel 273f van dat wetboek. Blijkens de memorie van toelichting voorzag artikel 273a in de uitvoering van acht mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van onder meer mensenhandel, waaronder het „Protocol ter voorkoming, bestrijding, en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel‟ - beter bekend als het Mensenhandelprotocol - en het Kaderbesluit inzake bestrijding van mensenhandel. Het eerste Slavernijverdrag (ook wel aangeduid als de Internationale Overeenkomst betreffende de slavernij en de gedwongen arbeid), waarop de verdediging een beroep doet, werd reeds in 1926 aangenomen, maar is niet een van de acht in de memorie van toelichting genoemde rechtsinstrumenten. Dit verdrag zag op het klassieke concept van slavernij waarbij het complete leven van een slachtoffer wordt gestolen. Het Mensenhandelprotocol is het eerste instrument dat specifiek inhaakt op het delict mensenhandel als een moderne vorm van slavernij. De opvatting die de verdediging klaarblijkelijk aanhangt, namelijk dat mensenhandel een situatie veronderstelt waarbij “over het slachtoffer alle machtsmiddelen van een eigenaar worden uitgeoefend” en waarbij sprake is van “enforced deportation” (gedwongen aanlevering), vindt geen steun in het recht. De verdediging stelt derhalve een eis aan de tenlastelegging die het recht niet kent. • F.2 Beroep op partiële nietigheid
Voor zover de verdediging wellicht heeft bedoeld te bepleiten dat de dagvaarding partieel nietig zal worden verklaard, overweegt het hof dat hetgeen dienaangaande naar voren is gebracht geen verdere bespreking behoeft, nu het niet is te beschouwen als een standpunt dat duidelijk, door argumenten is geschraagd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie. • F.3 Algehele conclusie Ambtshalve heeft het hof geen gebreken geconstateerd die nopen tot een (partiële) nietigverklaring van de dagvaarding. Het hof is derhalve van oordeel dat de dagvaarding geldig is. Bijgevolg wordt het verweer verworpen. G. Bewijs: de vastgestelde feiten en omstandigheden Op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. • G.1 Aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek G.1.1 - Melding van mishandeling op het bedrijf van de verdachte Op 10 mei 2009, omstreeks 21:34 uur, kregen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de melding om naar het bedrijf van de verdachte te gaan, dat is gelegen [aan het adres van de verdachte] te Someren. De melder, een Portugese man genaamd [BP 3], zou mishandeld zijn door een Roemeense man. Toen de verbalisanten omstreeks 22:15 uur ter plaatse waren, zagen zij dat de toegangspoort afgesloten was. [verbalisant 2] heeft toen telefonisch contact opgenomen met de melder; deze vertelde desgevraagd dat hij de poort niet kon openen, omdat hij het gebouw niet kon verlaten. Het gebouw was door de eigenaresse afgesloten, aldus de melder. De verbalisant heeft vervolgens telefonisch contact gelegd met de verdachte om te vragen de poort te openen. De verdachte zei dat ze daar weinig zin in had. Op dringend verzoek van de verbalisant kwam zij na ongeveer 15 minuten naar de poort en vertelde zij dat de poort verderop open was. De verbalisanten troffen op de binnenplaats vier Portugezen aan, te weten de melder [BP 3], betrokkene [BP 2], betrokkene [BP 4] (hof: [BP 4]) en betrokkene [BP 5] (hof: [BP 5]). De melder vertelde de verbalisanten dat hij door drie Roemenen was mishandeld. Zij zagen bij de melder een kleine open wond op het voorhoofd en diverse striemen c.q. rode vlekken op zijn rug, zij en buik. Betrokkene [BP 4] was emotioneel en vertelde dat zij vijf maanden zwanger was en door de verdachte slecht werd behandeld. Ze zei onder andere dat zij van zonsopgang tot zonsondergang moesten werken, dat ze slechte huisvesting hadden en dat ze na 22:00 uur in het gebouw werden opgesloten. Ze had inmiddels 21 dagen achter elkaar gewerkt en alleen nog een voorschot van € 50,00 gekregen. De Portugezen lieten de verbalisanten weten graag te willen vertrekken, maar dat ze van de verdachte hun paspoorten niet terugkregen. Nadat de verdachte de paspoorten heeft teruggegeven, zijn de Portugezen vertrokken zonder dat hun salaris werd uitbetaald. De verbalisanten hebben hen desgevraagd naar het station te Heeze gebracht. G.1.2 - Bestuursrechtelijke handhaving in verband met de brandveiligheid Op 12 mei 2009 bepaalde de rechtbank ‟s-Hertogenbosch dat de slaapvertrekken op het tuinbouwbedrijf van de verdachte, waarin arbeidsmigranten verbleven, op 15 mei 2009 te 12:00 uur moesten zijn ontruimd. Dat gebeurde nadat op 24 april 2009 een controle had plaatsgevonden door een toezichthouder van de afdeling Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en een toezichthouder brandveiligheid, waarbij de conclusie werd getrokken dat het pand niet voldeed aan de brandveiligheidseisen en dat er sprake was van een gevaarlijke situatie. Op 14 mei 2009 werden aan de buitenlandse werknemers brieven uitgereikt door medewerkers van de gemeente, waarin was vermeld dat zij voor 15 mei 2009 hun spullen uit de slaapvertrekken moesten halen. Een van de medewerkers van de gemeente was toezichthouder [K]. Hij verklaarde dat zij op 14 mei 2009 een bezoek hadden gebracht aan de boerderij van de verdachte om de arbeidsmigranten per brief op de hoogte te stellen van de ophanden zijnde
ontruiming op 15 mei 2009. De brieven waren opgesteld in de Roemeense, Poolse en Portugese taal. [K] trof op de begane grond 8 en op de eerste etage van de boerderij 15 arbeidsmigranten aan en reikte aan hen een brief uit. Op het land liepen 25 arbeidsmigranten; ook aan hen werd een brief uitgereikt. Op een ander landbouwperceel werd nog aan 17 arbeidsmigranten een brief aangereikt. In totaal hadden zij derhalve 65 arbeidsmigranten aangetroffen. Het viel [K] op dat er migranten waren die aangaven meteen te willen vertrekken, maar wel eerst hun salaris en paspoorten wilden hebben. Op 15 mei 2009 werd overgegaan tot ontruiming van de slaapvertrekken. Bij deze bestuursrechtelijke handhavingsactie waren ook politieambtenaren aanwezig. Er waren ook Roemeense, Poolse en Portugese tolken aanwezig. Zij gingen in gesprek met de arbeidsmigranten. Verbalisant [verbalisant 3] ving delen van die gesprekken op en begreep dat een groot deel van de arbeidsmigranten zeiden dat zij onder erbarmelijke omstandigheden leefden en naar huis wilden. Sommige gaven aan niet terug te willen, omdat ze bang waren niet betaald te krijgen. De tolken lieten weten dat de mensen bang waren voor de verdachte en haar voorman [L] (hof: [L]). De arbeidsmigranten begonnen met het verzamelen van hun spullen. De verbalisant hoorde mensen zeggen dat zij niet al hun papieren, paspoorten en verzekeringspapieren in bezit hadden en dat deze door de verdachte in bewaring waren genomen. De arbeidsmigranten die weg wilden, werden vervoerd naar de molen (hof: de molen aan [adres] ) te Someren, alwaar zij tijdelijk in tenten werden opgevangen. De arbeidsmigranten moesten de sleutel inleveren bij [L]. De verbalisant zag aan de gezichtsuitdrukking en de non-verbale gedragingen van de arbeidsmigranten dat ze angst voor hem hadden. Volgens de verbalisant keek [L] hen op zeer indringende wijze aan. Toen de verdachte naar het gemeentehuis vertrok voor een onderhoud met de burgermeester, gaf zij [L] de opdracht om haar taak waar te nemen. De gemeente heeft uiteindelijk voor de Roemeense arbeidsmigranten die naar huis wilden, een busreis georganiseerd. Daarvan hebben 36 Roemenen gebruik gemaakt. Onder hen bevonden zich [D] (hof: [D] ), [F] (hof: [F] ) en [BP 1] (hof: [BP 1] ). De bus vertrok op 16 mei 2009 omstreeks 10:30 uur naar Roemenië. G.1.3 - Overgebleven werknemers Na de controle (hof: van 15 mei 2009) werden de 19 (overgebleven) werknemers op een andere locatie ondergebracht. Na een nacht in de garage van de moeder van de verdachte, een nacht in een hotel en een aantal nachten in een kamer van een Nederlander in een nabijgelegen plaats, heeft de verdachte tenten achter de boerderij laten plaatsen en hebben de werknemers daar verbleven tot het aspergeseizoen sloot. • G.2 Handelingen: werven, huisvesten en bewegen tot beschikbaar stellen van arbeid G.2.1 - Verklaring van de verdachte De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 - voor zover hier van belang - het volgende verklaard. “Het klopt dat ik een boerderij met aspergevelden had en dat ik daar in de periode van maart tot en met eind juni 2009 mensen heb tewerkgesteld. De mensen die in de tenlastelegging worden genoemd, zijn die periode inderdaad voor mij werkzaam geweest. Naast die mensen waren er ook nog anderen werkzaam. […] Mij wordt gevraagd hoe ik aan deze mensen kwam. Dat gebeurde door zelfwerving. Ik ben er zelf achter aan gegaan. Ik heb in Nederland een Nederlander ontmoet, die in Roemenië woont en gehuwd is met een Roemeense. Aan hem ik gevraagd naar de mogelijkheden dat Roemenen dit werk in Nederland kwamen doen. […] De Portugese mensen hebben zich spontaan gemeld. […] De mensen heb ik inderdaad allemaal gehuisvest. Op mijn bedrijf waren indertijd zo‟n 60 à 70 mensen gehuisvest.” G.2.2 - Verklaring van [M]
De Nederlander waarover de verdachte in haar verklaring sprak, is [M]. Hij verklaarde op 3 maart 2010 tegenover de politie als volgt. “[De verdachte] heb ik leren kennen in oktober 2008. […] De reden dat ik door haar aangesproken werd was waarschijnlijk mijn […] Roemeense nummerplaat op mijn auto. Ik was namelijk op dat moment samen met mijn vrouw even tijdelijk in Nederland. […] [de verdachte] zei mij toen dat ze een vrij grote aspergeboerin was met een bedrijf in Someren. […] Ze gaf mij toen ook aan dat ze op zoek was naar werknemers. […] Ze vroeg […] aan mij of er mogelijk in Roemenie mensen te vinden waren die in Nederland voor haar zouden willen werken. Ik heb haar toen gezegd dat er in Roemenie waarschijnlijk veel mensen te vinden waren die dit werk bij haar wel wilden doen. […] Er was ook in die tijd al een grote werkloosheid in Roemenie en veel behoefte aan werk en inkomen. De meeste Roemenen zijn arm. Het gemiddelde inkomen van een Roemeen betreft zo tussen de € 100,00 en € 150,00 per maand. Van dit geld kun je met een gezin niet leven. Het is dan ook nodig dat zowel de man als de vrouw van een gezin gaat werken. Ik schat dat het levensonderhoud van een gemiddeld Roemeens gezin zo om en nabij de € 350,00 per maand betreft. Sociale voorzieningen zijn in Roemenie slecht geregeld. Er zijn wel uitkeringen zoals bijstand of indien men werkloos wordt, maar dit is zeer beperkt. De uitkeringen zijn laag en relatief kort. Van alleen een uitkering, in wat voor vorm dan ook, kun je in Roemenië zeker niet leven. […] Door [de verdachte] werd toen aangegeven dat ze wel zo'n 50 à 60 mensen kon gebruiken gedurende het seizoen. […] Door [de verdachte] werd toen aangegeven dat ze op haar eigen boerderij wel zo'n 45 slaapplaatsen had, waar de mensen dus ook onderdak zouden krijgen. […] Ik heb toen met [de verdachte] de afspraak gemaakt dat ik en mijn vrouw na zouden denken over het verzoek dat [de verdachte] aan ons had gedaan. Namelijk of wij mogelijk voor haar in Roemenie op zoek zouden willen gaan naar seizoenarbeiders voor haar aspergebedrijf. […] Uiteindelijk hebben [N] en ik besloten om [de verdachte] te bellen en haar aan te geven dat we wel mee wilden werken aan haar verzoek.[…] Ik heb vervolgens met […] [O] (hof: [O]) gesproken. […] Ik heb tegen [O] gezegd dat hij goede mensen moest zoeken. […]. Binnen een week hadden we 52 mensen gevonden en vervolgens ben ik met zoeken gestopt. […] Daar […] zat ook de moeder […] van [O] bij. […] In totaal zijn er 46 mensen door mijn bemiddeling naar [de verdachte] gestuurd. […] Ik heb van [de verdachte] nooit een cent ontvangen. Mijn vrouw [N] heeft van [de verdachte] toen ze in Roemenie was alleen € 100,00 gekregen voor de telefoonkosten.” G.2.3 - Verklaring van [O] [O] verklaarde op 9 november 2010 tegenover de officier van justitie te Sibiu (Roemenië) als volgt. “In […] 2009 heb ik van [M] (hof: [M]) […] vernomen […] van werk […] op een boerderij voor aspergeteelt in Nederland. […] Op 7 april 2009 ben ik uit Media?, Roemenië, vertrokken naar Nederland met een reisbus, samen met 20 andere personen, waaronder mijn moeder.” G.2.4 - Verklaring van [P] De moeder van [O] is [P]. Zij verklaarde op 9 november 2010 tegenover de officier van justitie te Sibiu (Roemenië) als volgt. “[O] is mijn zoon.” “Ik ben op 7 april 2009 uit […] Roemenië vertrokken naar Nederland met een reisbus, samen met 21 andere personen. […] Wij zijn de volgende dag in Someren, Nederland, aangekomen waar wij werden opgewacht door [de verdachte] […] samen met een werknemer van haar die ons met een personenbusje naar een boerderij heeft gebracht. […] [De verdachte] tegen mij gezegd dat ik in de keuken moest blijven om voor de arbeiders te koken.”
G.2.5 - Verklaring van [L] [L], die volgens de andere werknemers als de voorman van de verdachte functioneerde (vgl. overweging 1.2), verklaarde tijdens zijn eerste verhoor op 20 januari 2010 tegenover de politie als volgt. “In 2008 was ik als enige Roemeen […] bij [de verdachte]. […] [de verdachte] vroeg me of ik nog mensen kende. […] Uiteindelijk zijn via mij 4-5 personen naar Nederland gekomen.” Tijdens zijn tweede verhoor op 20 januari 2010 voegde hij daaraan het volgende toe. “Begin maart 2009 kwam mijn zwager […] met twee vrienden. Zij heetten [A] en [Q]. […] [B] kwam [daarna]. […] In 2009 bestonden mijn werkzaamheden onder meer uit[…] het uitleggen aan de anderen uit hoe ze moesten werken, omdat ik er eerder was geweest.” G.2.6 - Verklaring van [A] De werknemer [A], die afkomstig is uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Op 21 maart 2009 ben ik vanuit Deva (Roemenië) naar Nederland vertrokken om in het buitenland te werken, samen met mijn dorpsgenoot [Q]. […] [L], […] een dorpsgenoot […], werkte al ongeveer een jaar in Nederland […] bij een werkgeefster genaamd [de verdachte]. […] Hij was de tussenpersoon bij gesprekken met haar, aangezien hij heel goed Engels kent en hij in opdracht van haar instructies gaf aan ons op de werkplek. Ik kan meedelen dat ik voor ons vertrek een ticket enkele reis heb gekocht van Eurolines […] met mijn eigen geld. Ook [Q] heeft dit gedaan. De bus vertrok vanuit Deva (Roemenië). […] Voordat ik in Nederland ging werken, heb ik [L] gevraagd […] naar de arbeidsvoorwaarden en het salaris in Nederland en hij legde mij dat uit. […] De werkgeefster zorgde voor huisvesting in een woning van haar.” G.2.7 - Verklaring van [B] De werknemer [B], die afkomstig is uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Een week vóór ik naar Nederland vertrok, te weten op 25 april 2009, liet [L] mij weten dat hij werk voor mij had gevonden bij het steken van asperges. […], terwijl de bazin waar wij tewerkgesteld zouden worden tevens zou zorgen voor kost en inwoning. […] Ik ging akkoord met [de] condities, aangezien ik in Roemenië geen werk kon vinden en ik een familie moest onderhouden. [L] vertelde dat ik zelf voor mijn reis zorg moest dragen. […] Ongeveer 4 dagen voor mijn vertrek heb ik contact opgenomen met [L] om te bespreken met welk vervoermiddel ik naar Nederland zou reizen en hij raadde mij aan om […] een kaartje te kopen bij de firma Eurolines. […] Het kaartje heeft mij € 139,00 gekost en is door mij zelf betaald. We vertrokken vanuit […] Deva (Roemenië) […] met een bus tot Eindhoven, waar ik werd opgewacht door [de verdachte], de bazin bij wie ik zou gaan werken.” G.2.8 - Verklaring van [C] De werknemer [C], die afkomstig is uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb slechts een keer in Nederland gewerkt, van maart tot mei 2009, bij een zekere [de verdachte] (hof: de verdachte [de verdachte]), in de plaats Someren. Een paar uit Bazna heeft een advertentie in de krant geplaatst dat zij mensen werven. […] Er werd mij verteld dat ik enkele documenten nodig heb, [waaronder] […] een ticket van Eurolines. […] De advertentie is geplaatst […] door […] een vriend is van [de verdachte] en zijn vriendin [N]. […] [N] heeft de Roemeense nationaliteit. Ik heb een ticket voor Eurolines gekocht. Ik arriveerde in Eindhoven waar ik op het busstation gewacht heb tot [de verdachte] ons kwam ophalen. Ik was samen met nog andere 7 mannen.[…] We werden met auto‟s opgehaald en ze bracht ons naar haar bedrijf waar ze ons vervolgens de kamers liet zien waar we gingen verblijven.”
G.2.9 - Verklaring van [D] De werknemer [D], die afkomstig is uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb een keer in Nederland gewerkt bij [de verdachte], in de plaats Someren in de periode april-mei 2009. Van […] [N] uit Bazna heb ik over het werkaanbod gehoord. [N] vertelde mij dat het om werkgelegenheid gaat bij asperges voor de periode van maximaal 2 maanden. Ze vertelde dat de verdiensten goed zijn. […] Tevens vertelde zij dat er goede omstandigheden zijn met betrekking tot verblijf en eten.[…] Ik ben met de bus naar Nederland vertrokken. Voor het ticket heb ik zelf betaald. Ik wist niet hoeveel uren ik ga werken. Ik ben samen met een groep van 21 personen vertrokken. We zijn in Eindhoven gearriveerd en [de verdachte] kwam samen met een Roemeense chauffeur, met twee busjes, ons ophalen. Meteen toen we bij het bedrijf aankwamen gaf zij ons contracten die we moesten ondertekenen en ze wees ons de kamers toe waar we konden verblijven.” G.2.10 - Verklaring van [E] De werknemer [E], afkomstig uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb in Nederland in de landbouw, bij de asperges, gewerkt. […] Ik weet dat het […] bij Someren lag. […] Ik ben uit Roemenië op 23 april vertrokken en ben in Nederland op 24 april aangekomen, op 25 april was de eerste werkdag en op 24 juni was de laatste werkdag. […] Ik had een advertentie gezien in de lokale krant […] waarin werd vermeld dat er mensen worden gezocht voor werkzaamheden in de landbouw in Nederland. De advertentie werd door een mevrouw geplaatst, die […] [N] heet en […] samenwoont met een Nederlandse burger. […] [N] heeft ons op een donderdag opgebeld en verteld dat we de volgende dinsdag uit Roemenië moesten vertrekken en dat wij het vervoer moesten regelen, dat wij het ticket voor Eurolines moesten kopen. Wij hebben € 124,00 (hof: per persoon) betaald en zijn met 8 personen vertrokken en toen we in Eindhoven zijn aangekomen, werden we door [de verdachte] opgehaald en naar het bedrijf gebracht. […] Toen we aankwamen, werden we door [de verdachte] naar onze kamer gebracht.” G.2.11 - Verklaring van [F] De werknemer [F], afkomstig uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “In Nederland heb ik asperges gestoken […] bij [de verdachte]. Dat […] was in april […] van dit jaar. […] Ik ben er slechts een maand en twee weken gebleven. […] Via een kennis uit Bazna was ik aan dit werk gekomen. […] Deze kennis is een Nederlander die [M] (hof: [M]) heet en die in Bazna samenwoont met een Roemeense, [N]. […] Wij hebben het transport geregeld, wij zijn met Eurolines gereisd. […] Dat was € 110,00 (hof: per persoon). […] We zijn in een grote plaats aangekomen en daar werden wij door [de verdachte] met twee busjes opgehaald en naar haar bedrijf gebracht. […]Ergens op een bovenverdieping, op haar boerderij, werd ik gehuisvest. Er waren geen ramen.” G.2.12 - Verklaring van [BP 1] De werknemer [BP 1], afkomstig uit Roemenië, verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb […] in Nederland gewerkt, in de plaats Someren, voor mevrouw [de verdachte], in de periode 1 mei - 18 mei (hof: 2009 ), terwij1 ik een contract had voor twee maanden. Ik ben bij deze vrouw gaan werken, omdat ik over het werkaanbod van een Nederlander en een Roemeense vrouw genaamd [N] heb gehoord. [N] […] vertelde mij dat ik op het land ga werken, asperges ga steken. […] [N] en haar Nederlandse vriend vertelden mij dat ik een ticket van Eurolines nodig heb. […] Wij vertrokken met een groep van
6 personen, respectievelijk mijn vrouw, ik, mijn schoonbroer, 2 schoonzussen en een neef. Ik heb voor iedereen de vervoerskosten betaald. Omdat ik niet voldoende geld had, was ik genoodzaakt om een gedeelte te lenen. We waren eind april in Nederland aangekomen zodat we per 1 mei met het werk konden starten. Op het station in Einhoven kwam [de verdachte] met een busje ons ophalen en ze bracht ons naar de plaats Someren. […] Toen we daar aankwamen werden we ondergebracht op een zolder zonder ramen. ” G.2.13 - Verklaring van [G] De werknemer [G], afkomstig uit Roemenië, verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Van 8 april t/m 26 juni heb ik in Nederland gewerkt, […] bij [de verdachte] (hof: de verdachte [de verdachte]), in de asperges. […] Er was een vriend naar mijn huis in Bazan gekomen en hij vertelde dat hij in de krant had gelezen dat er een Nederlander zou zijn die contracten zou afsluiten voor werk in Nederland. Ik ben toen naar die Nederlander gegaan. […] Hij woont in Bazna. […] Er werd […] gezegd […] dat ik asperges moest steken. […] [de verdachte] zou contant betalen. […] Wij hebben voor de reis met Eurolines betaald. […] Voor de [heenreis] heb ik € 126,00 betaald. […] Ik ben aangekomen in Nederland in een […] grote stad […] in de buurt van de plaats waar wij bij de asperges gewerkt hebben. […] [De verdachte] […] heeft ons opgehaald.[…] De kamer waarin ik in die periode heb verbleven was best een kleine ruimte, op zolder.” G.2.14 - Verklaring van [H] De werknemer [H], afkomstig uit Roemenië, verklaarde op 12 november 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “In het najaar van 2008 had ik een advertentie gezien in de lokale krant […] over werk in Nederland in de asperges. Daarop heb ik het telefoonnummer gebeld dat in de advertentie stond vermeld en heb de persoon gesproken die zich bezig hield met het aannemen van personeel voor dit werk. Daarna ben ik naar Bazna gegaan, naar een mevrouw […] die [N] heet en […] de geliefde is van […] [M]. […] In april 2009, na Pasen, kreeg ik bericht dat ik naar Nederland kon vertrekken om daar te werken. […] Ik [ben toen samen met 5 andere personen […] naar Nederland ben vertrokken. […] Wij zijn met een bus vertrokken van de firma Eurolines. Wij hadden de buskaarten zelf betaald. […] Het was de enige keer dat ik in Nederland heb gewerkt, op het bedrijf van […] [de verdachte] in Someren bij het steken van asperges. Ik ben er twee maanden geweest, in de periode april-juni 2009. […] Ik ben twee dagen na Pasen naar Nederland gegaan. Het vervoersbedrijf werd door mevrouw [N] aanbevolen. […] Een dag later zijn we in Nederland aangekomen, waar we door de eigenaresse van het bedrijf, […] [de verdachte], werden opgewacht. Zij was samen met een Roemeense burger gekomen, haar rechterhand […] [L].[…] Wij werden gehuisvest.” G.2.15 - Verklaring van [R] De werknemer [R] verklaarde op 9 november 2010 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Een persoon […], genaamd [M] (hof: [M]), met de Nederlandse nationaliteit die in de plaats Bazna […] woonde, kon bemiddelen voor arbeidscontracten in Nederland. Zo ben ik op 7 april 2009 […] Roemenië vertrokken naar Nederland met een reisbus, samen met 20 andere personen. […] De volgende dag zijn wij in Someren, Nederland, aangekomen waar wij werden opgewacht door [de verdachte] […] samen met een werknemer van haar die ons met een personenbusje naar een boerderij heeft gebracht. Op die boerderij worden asperges geteeld. […] Ik heb in Roemenie begrepen dat wij voor ieder gewerkt uur een bedrag kregen dat overeenkwam met de kosten voor huisvesting en maaltijden voor een dag.”
• G.3 Pressiemiddelen en het oogmerk van uitbuiting c.q. bewegen tot verrichten arbeid G.3.1 - Huisvesting: niet brandveilig, soms zonder raam, met onhygiënisch sanitair G.3.1.1 Het hof wijst bij de bespreking van dit onderdeel eerstens op de verklaringen van de werknemers, die onder G.1 en G.2.6 tot en met G.2.15 zijn weergegeven. G.3.1.2 Met betrekking tot de huisvesting heeft eerder genoemde toezichthouder [K] de volgende verklaring afgelegd. “Ik [heb in 2009] […] denk ik een kleine 20 keer het bedrijf van [de verdachte] [aan het adres van de verdachte] te Someren bezocht. [….] Wat ik naar aanleiding van mijn bezoeken vond, is dat het daar altijd vies of smerig was. Het stonk altijd. Vloeren waren vies en het sanitair was de dag van 15 mei 2009 in ieder geval harstikke smerig. […] Van sommige kamers weet ik dat deze niet gelucht konden worden, want er was geen ventilatiemogelijkheid aanwezig. Qua brandveiligheid was het daar niet in orde.” G.3.1.3 De getuige [S], brandveiligheidsadviseur, heeft de volgende verklaring afgelegd. “Vanuit mijn functie als brandveiligheidsadviseur van de gemeente Someren ben ik betrokken geweest bij de controles bij de aspergestekerij van [de verdachte]. […] Na 18 juni 2008 zijn er gesprekken geweest met [de verdachte] en medewerkers van de gemeente om haar pand brandveilig te krijgen voor het volgende aspergeseizoen. […] Op 24 april 2009 ben ik weer naar haar pand geweest om een kamer te bekijken die aangepast zou zijn aan de brandveiligheidseisen. Ergens zijn wij te weten gekomen dat [de verdachte] wederom arbeidsmigranten in haar gebouw had en dat was in strijd met de afspraken. Haar pand moest eerst brandveilig zijn. Toen ik op haar bedrijf was zag ik inderdaad dat er weer arbeidsmigranten aan het werk waren. […] Tijdens de controle bleek er maar een kamer veranderd te zijn en voldeed het pand nog steeds niet aan de brandveiligheidseisen. Ik heb dit allemaal gerapporteerd aan het College dat vervolgens het besluit nam dat er ontruimd moest worden. Van die ontruiming werd zij in kennis gesteld zodat zij zelf maatregelen zou kunnen treffen. Zij heeft toen voorlopige voorzieningen aangevraagd bij de rechtbank. De rechtbank heeft die voorzieningen afgewezen en zodoende heeft er een ontruiming plaats gevonden op vrijdag 15 mei 2009.” G.3.1.4 Verbalisant [verbalisant 3], die bij de ontruiming op 15 mei 2009 aanwezig was, heeft het volgende gerelateerd. “De bedoeling was dat alle vertrekken geruimd werden van persoonlijke goederen en dat de kamers uiteindelijk verzegeld werden. Hierop ben ik samen met twee gemeentemedewerkers naar de slaapvertrekken gegaan. […] De deuren naar de douches waren open en de meeste slaapvertrekken waren afgesloten. Ik, verbalisant kreeg het verzoek om er voor te zorgen dat de deuren geopend werden, de vertrekken leeggehaald werden van persoonlijke bezittingen en beddengoed en dergelijke. Ik zag dat het beddengoed dat van de bedden en kamers gehaald werd vies en smerig was. Ik kreeg de indruk dat die al geruime tijd niet meer gewassen en/of vervangen waren. De kamers werden verzegeld zodat niemand meer de toegang tot de ruimtes had. […]De deuren naar de douches toe werden niet verzegeld. Ik, verbalisant, zag dat deze douches zeer smerig waren. Ik zag dat het kleine betegelde ruimtes betroffen met enkel een losse douchebak op de grond. […] Ik zag dat de douchebakken vies/smerig waren. Ik zag dat er een grote laag modder in de douchebakken stonden. Ik zag dat enkele douchebakken tot aan de bovenzijde gevuld stonden met water. Het water kon kennelijk door de dikke laag zand/modder liet weglopen. Bij enkele doucheruimtes kwam het water naar buiten gelopen. Het water stond
tot op de gang en de vloer was ter hoogte van de deur dus nat. De ruimtes roken vies en muf. Het was er duidelijk al een langere tijd nat en er werd dus duidelijk niet schoongemaakt. De muffe /vochtige geur hing ook op de slaapkamers. […] Aangezien niet alle kamers een raam hadden was het voor hen niet mogelijk om de kamer goed te luchten. Tevens sliep men gemiddeld met twee a drie personen op zo'n slaapkamer. De kamers hadden allen aan de buitenzijde, niet gangzijde, een schuine muur waardoor er minder ruimte was. Ik zag dat op de meeste kamers een toiletmeubel met wasbak was. Deze waren echter niet van een degelijke aard.” G.3.1.5 De werknemer [D] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “De kamers waarin wij verbleven waren boven haar bedrijf. De kamer waarin ik verbleef had geen ramen. Ik verbleef daar samen met 2 andere personen. […] In de doucheruimte waren de omstandigheden niet zo goed vooral, omdat we warm water pas na 6 uur 's avonds hadden en soms zelfs dan niet.” G.3.1.6 De werknemer [E] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Toen we aankwamen, werden we door [de verdachte] naar onze kamer gebracht. We moesten een trap naar boven lopen en toen we boven aankwamen, zagen we dat het een erg kleine kamer was, donker, zonder ramen, zonder kasten, er stond alleen een wasbak die niet functioneerde, twee stapelbedden. Wij hebben er met drie personen verbleven en hadden niet eens voldoende ruimte voor onze bagage. […] 's Avonds, als ik klaar was met werken, […] douchte ik, maar ik moest altijd lang wachten omdat er vele personen waren en daarna zat ik, soms belde ik naar huis. […] Alleen na 9 uur in de avond gaf zij warm water, slechts twee uur lang, daama werd het weer afgesloten.” G.3.1.7 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik was ergens op een bovenverdieping, op haar boerderij, gehuisvest. Er waren geen ramen, wij konden niet luchten en om te douchen kregen we alleen maar koud water, warm water werd er slechts voor korte tijd gegeven. […] Op de kamer waren wij met drie personen.” G.3.1.8 De werknemer [BP 1] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Toen we daar aankwamen werden we ondergebracht op een zolder zonder ramen. We voelden ons als in een kelder door het gebrek aan ramen. Ik verbleef op een kleine kamer met mijn vrouw, mijn neef en een schoonzus. Normaal was het een kamer voor 2 personen maar omdat er stapelbedden stonden werden we met z'n vieren ondergebracht. De omstandigheden waren niet goed omdat we niet altijd warm water hadden en over het algemeen was het vies. Er was geen schoonmaakster. De doucheruimtes waren gewoon vies zoals de rest van de verblijfsaccommodatie. We hebben vaker geklaagd over het gebrek aan warm water maar tevergeefs want het probleem werd niet opgelost.” G.3.1.9 De werknemer [G] verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt.
“De kamer […] waarin ik in die periode verbleef, […] was een best kleine ruimte, op zolder. Daar sliepen wij allemaal, in de kamer was er een stapelbed en een gewoon bed, verder was er een wasbak, er waren geen ramen, er was nog een koelkast en dat was het. […] Op die kamer sliep ik met drie [personen]. […] Wij hadden niet de hele dag warm water. […] Alleen 's avonds en nadat 2 of 3 personen gedoucht hadden, was het warme water op en moesten de anderen met koud water douchen.” G.3.1.10 De werknemer [H] verklaarde op 12 november 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb met twee andere personen op een kamer verbleven. In de kamer was er slechts een bed en een klein kastje voor ieder persoon, een kleine gezamenlijke tafel, een koelkast en een wasbak die het niet goed deed. De badkamer bevond zich in de hal, er waren 5-6 badkamers voor het hele gebouw[…] Bij het douchen hadden we maar af en toe warm water en het was vechten om te gaan douchen als er warm water was. Anders riskeerde je om je met koud water te wassen. De situatie met de toilet voorzieningen was desastreus (niet schoon, geen ontluchting, etcetera).” G.3.1.11 De werknemer (hof: wijlen) [I], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 10 november 2009 tegenover de officier van justitie te Jelenia Góra als volgt. “[De verdachte] zette het warm water alleen open als zij het zelf wilde. […] Wij mochten elke dat een douche nemen maar alleen met haar toestemming. Er waren zeer slechte sanitaire voorzieningen, het was vies.” G.3.1.12 De werknemer [J] verklaarde op 17 november 2009 tegenover de officier van justitie te Kielce als volgt. “De kamer waarin we woonden was heel klein. Het had hoogstens 10 vierkante meter. Er stonden 2 bedden en een kastje met een wastafel. Ongeveer een maand na mij is [I] in deze kamer komen wonen en toen is het daar erg krap geworden. In de kraan was de hele tijd koud water en warm water werd door [de verdachte] alleen laat in de nacht aangezet[…] Er was geen warm water in de douces. [de verdachte] zette pas warm water aan als zij hierom werd gevraagd. Soms, als wij terugkwamen, en [de verdachte] er niet was, konden we ons niet douchen..” G.3.1.13 De werknemer [BP 2] deed op 12 mei 2009 aangifte. Deze aangifte luidt als volgt. “Sommige kamers hadden niet eens een raam. Vaak werd het warme water afgesloten en moesten we koud douchen. Als wij [de verdachte] erop aanspraken dan deelde zij ons mede dat het goed voor ons is” Tijdens zijn verhoor op 7 december 2009 door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento, voegde hij daaraan nog het volgende toe. “De slaapkamers bevonden zich op de 1e verdieping van het gebouw op de boerderij. Sommige kamers hadden een raam en andere niet en ze werden altijd gedeeld met twee of drie personen. Zijn kamer had een kantelraam in het dak. Hij deelde de kamer met [BP 3] en was ongeveer 3 bij 4 meter. […] Ze mochten één maal per dag douchen. Vanaf 20 uur was er warm water, maar soms was dit pas om 22 à 23 uur het geval. Hij weet niet hoe lang het warme water aan bleef staan. […] Het avondeten moest precies op tijd worden genuttigd, anders kregen ze voor straf geen eten, iets wat hemzelf twee keer is overkomen. Er waren ongeveer 50 arbeiders en op de bovenverdieping waren 4 douchekoppen en op de begane grond slechts 2 en deze waren voor de mannen. […] In 22 dagen heeft [de verdachte] de WC‟s en de gangen in de slaapvertrekken
slechts 2 maal schoongemaakt en toen het gerucht ging dat de inspectie langs zou komen. Er was geen nooduitgang.” G.3.1.14 De werknemer [BP 3], die afkomstig is uit Portugal, is op 7 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Hij vertelt dat hij werd ondergebracht in een kamer die gelegen was op de bovenste verdieping, boven de eetzaal. […] Hij deelde zijn kamer met een collega, [BP 2]. […] Ze konden slechts douchen als ze van het werk kwamen tot aan het tijdstip van het avondeten, omdat dit de periode was waarin het warme water aanstond. Rond 22.00 - 23.00 uur sloot [de verdachte] het warme water af. Er waren dagen bij dat [de verdachte] niet aanwezig was en ze geen warm water hadden om te douchen. […] De toiletten en badkamers waren nooit schoon en er lagen uitwerpselen op de grond.” G.3.1.15 De werknemer [BP 4] is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij proces-verbaal weergegeven. “Op de genoemde boerderij was geen hygiëne, […] noch comfort of veiligheid (er was slechts één toegang naar de slaapvertrekken). De eerste dagen was er geen warm water en zij heeft toen 3 dagen niet kunnen douchen. Dit is meerdere malen voorgekomen. Toen [BP 2] aan [de verdachte] vroeg om het warme water aan te zetten, antwoordde zij dat hij maar met koud water moest douchen, omdat dat goed was voor zijn botten. […] Op de zolder van het huis bevond zich het slaapgedeelte. […] Er waren kamers […] zonder ramen. […] De badkamers waren ontoereikend. […] De badkamers zagen er beklagenswaardig uit. De grond lag vol zand, er waren geen schoonmaakmiddelen en op het toilet lag overal ontlasting op de grond en stonk het naar urine. […] Voordat [de verdachte] ging slapen sloot zij het warme water af. Als iemand dan aan het douchen was, kreeg die opeens ijskoud water. In het slaapgedeelte had ieder een eigen bed, hoewel dat van haar kapot was en geen poten, noch een bodem had. Ze zetten palletkisten onder het bed, waarop ze het matras legden. […] Ze hadden geen kussens, noch lakens.[…] In haar slaapkamer zat een raam, maar er waren collega's die in een kamer zonder ramen sliepen.” G.3.1.16 De werknemer [BP 5], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Die nacht zijn ze op de boerderij blijven slapen, ze gingen rond 22.00 uur naar bed. […] De kamer waren ze werden ondergebracht was een kamer met slechts één tweepersoonsbed, dat kapot was en op plastic kratten stond. […] Hij deelde zijn kamer slechts met zijn partner. […] Destijds waren tussen de 50 en de 80 mensen in hetzelfde huis ondergebracht, die ook daar werkten. Zij waren gehuisvest in kamers. Op sommige kamers sliepen 5 mensen […] Er waren kamers bij zonder ramen. Het meubilair van de kamers bestond slechts uit de bedden en een wasbak. Op sommige kamers stond een koelkast. Er stonden geen kasten, want daar was op de kamers niet eens genoeg ruimte voor. […] Wat de badkamers en toiletten betreft, daar werd op geen enkele wijze schoongemaakt. Het is één maal voorgekomen dat er werd schoongemaakt, omdat de inspectie ter plaatse langs zou komen. Toen gaf [de verdachte] opdracht aan de arbeiders die op het land waren om het huis schoon te maken. Dat is de enige keer dat de getuige heeft gezien dat er werd schoongemaakt. Er was veel viezigheid, ze hebben zich 5 of 6 dagen op de slaapkamer gewassen, omdat de badkamers erg vies waren: er lag overal menselijke ontlasting en modder.”
G.3.1.17 De verdachte verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 als volgt. “De warmwaterkraan stond inderdaad niet 24 uur per dag open. […] Ik draaide die op bepaalde tijden dicht. […] Dat deed ik uit kostenoverwegingen. […] Als ik wat kan winnen, dan doe ik dat. […] Ik stelde daarvoor een klok in. Ik bepaalde als bedrijfsleidster wanneer er warm water was.” G.3.2 - Innemen van paspoorten of identiteitsdocumenten G.3.2.1 De werknemer [C] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van jusitie te Gorj als volgt. “Ik arriveerde in Eindhoven waar ik op het busstation gewacht heb tot [de verdachte] ons kwam ophalen. […] [de verdachte] […] vroeg […] de documenten, namelijk de identiteitskaart, de verzekering en de verklaring omtrent gedrag. Alle documenten zijn in haar bezit gebleven tot op het moment dat wij naar de CWI zijn gegaan voor het sofinummer.[…] De eerste twee weken bewaarde [de verdachte] de documenten zonder de reden aan te geven waarom ze dat wilde.” G.3.2.2 De werknemer [D] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Op verzoek van [de verdachte] heb ik mijn paspoort en de verzekering afgegeven. Ze vertelde dat ze deze documenten nodig had voor het contract.” G.3.2.3 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “We […] werden wij door [de verdachte] […] opgehaald en naar haar bedrijf gebracht. […] Wij kregen de contracten om ze te tekenen. […] Daarna heeft ze om onze identiteitsdocumenten gevraagd en om de verzekering en heeft deze gehouden tot aan ons vertrek, dus een maand en twee weken. […] Dat was een verzekering voor de hele periode voor ziektekosten en andere zaken die wij bij Eurolines hadden afgesloten, een transportbedrijf. Dit bedrijf zou aan ons een bepaald bedrag terugbetalen, als we na terugkomst met die verzekeringspapieren terug zouden gaan, maar [de verdachte] heeft ons die verzekeringspapieren niet meer teruggegeven.” G.3.2.4 De werknemer [BP 1] heeft op 15 mei 2009 de volgende aangifte gedaan. “Ik werk nu ongeveer 2 weken voor [de verdachte]. Op de dag dat ik begon met werken moest ik mijn identiteitsbewijs, verzekeringspapieren en reispapieren aan [de verdachte] geven. Nu ik niet langer voor [de verdachte] wil/ga werken heb ik alleen mijn identiteitskaart van haar terug gekregen. Ik wilde ook graag mijn reis- en verzekeringspapieren terug maar kreeg deze niet van haar. Morgen ga ik met de bus terug naar Roemenie en heb daarvoor mijn reis- en verzekeringspapieren nodig.[…] [Opmerking verbalisant]: De dag voorafgaande aan deze aangifte werd de verdachte er door politie nog op gewezen dat ze de papieren en paspoorten onrechtmatig achter hield en onmiddellijk terug moest geven aan de betrokkenen. Hierop heeft zij wel de paspoorten, maar niet de overige papieren. Het gaat in totaal om tientallen buitenlandse werknemers.” In een latere verklaring voegde hij daaraan het volgende toe. “[De verdachte] heeft onze papieren gevraagd en we hebben een contract ondertekend. […][de verdachte] vroeg onze identiteitskaarten en ze zei dat het wettelijk voorschrift is en ze wilde er zeker van zijn dat we niet weggaan. Wij hebben ons geconformeerd want we hadden geen andere mogelijkheid.”
G.3.2.5 De werknemer [G] verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “[De verdachte] […] heeft ons opgehaald. […] Nadat wij bij het bedrijf van [de verdachte] waren aangekomen, […] hebben wij eerst de contracten getekend. […] Het paspoort […] heeft zij genomen en wij kregen onze paspoorten terug pas nadat de politie was gekomen en de deuren had verzegeld, toen pas heeft zij onze paspoorten teruggegeven.” G.3.2.6 De werknemer [BP 2] heeft op 12 mei 2009 onder meer het volgende verklaard. “Wij mochten van [de verdachte] geen identiteitsbewijs bij hebben. Wij moesten deze bij haar inleveren.” Op 7 december 2009 voegde hij tijdens een verhoor door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento daar het volgende aan toe. “[De verdachte] heeft hem om zijn identiteitsbewijs en documenten van de belastingdienst gevraagd […] en heeft deze documenten in haar bezit gehouden. Deze werden hem pas op 11 mei 2009 teruggegeven als gevolg van het optreden van de politie. Telkens als hij haar om zijn documenten vroeg, weigerde zij hem deze te geven, waarbij ze aangaf dat ze geen tijd had gehad om er kopieën van te maken.” Op 7 april 2011 verklaarde hij tegenover de rechter-commissaris voorts als volgt. “De raadsman vraagt waarom ik niet weggegaan ben, nadat ik met werken begonnen was. Dat was moeilijk, want ik had geen identiteitspapieren meer. Die hield [de verdachte] onder zich en ik had ook geen geld. […] Ik heb mijn geld niet gekregen en ik kreeg ook mijn papieren niet terug. Ik heb verschillende keren geklaagd bij [de verdachte], over de omstandigheden, het geld en de teruggave van mijn identiteitspapieren. Ze had iedere keer een ander verhaal. De ene keer had ze geen tijd, de andere keer was het niet gelukt of het kon niet omdat ze bezigheden had.” G.3.2.7 De werknemer [BP 3] heeft op 12 mei 2009 aangifte gedaan en verklaarde daarbij onder meer als volgt. “Ik heb 4 weken gewerkt op de boerderij. […] Ik moest mijn id kaart afgeven aan de eigenaresse van de boerderij. De eigenaresse heet [de verdachte]. […] Ik kreeg mijn id kaart niet terug want ze wilde een kopie maken.” Op 7 december 2009 werd hij gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Die verklaring is als volgt bij proces-verbaal weergegeven. “Op de dag waarop ze het contract ondertekenden, vroeg [de verdachte] hem om zijn identiteitsbewijs en sofinummer, naar verluidt om kopieën te maken. Deze documenten heeft zij in haar bezit gehouden tot aan de dag waarop de politie op de boerderij is gekomen, waarbij hij opmerkt dat het door tussenkomst van de politie is geweest dat zij hem zijn persoonlijke documenten heeft teruggegeven.” Op 7 april 2011 voegde hij tegenover de rechter-commissaris daaraan het volgende toe. “Ik ben tussentijds niet naar de politie gegaan, want ik had geen identiteitspapieren, omdat die waren ingehouden door [de verdachte], voor het maken van een kopie. Ik kreeg ze maar niet terug. Hoe kan ik dan weggaan. […] De raadsman vraagt of ik eerder weggegaan zou zijn als ik de kans had gehad. Ja, maar het was moeilijk omdat ik geen geld en geen identiteitsbewijs had. Je kunt dan niet eens een kamer huren en zonder adres kun je ook niet naar een andere werkgever. Als het mogelijk was geweest, dan was ik weggegaan.” G.3.2.8 De werknemer [BP 4] is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij proces-verbaal weergegeven.
“De getuige kon slechts in Nederland werken als zij een sofi-nummer had en zij beschikte over dit document, alsmede over een paspoort. Zij moest deze documenten afgeven aan [de verdachte]. Zij heeft meerdere malen deze documenten teruggevraagd, maar zij [de verdachte] gaf ze haar nooit terug. Zelfs ten overstaan van de politie weigerde zij [de verdachte] haar paspoort terug te geven en de politie heeft toen tegen haar [de verdachte] gezegd dat ze verplicht was de documenten te overhandigen. Zij [de verdachte] heeft hen deze uiteindelijk teruggegeven. Eerder, toen ze [getuige] naar de stad wilde gaan, had ze haar al om de documenten gevraagd. En zij [de verdachte] weigerde deze terug te geven, waarbij ze aangaf dat ze nog geen kopieën van de documenten had gemaakt.” G.3.2.9 De werknemer [BP 5], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Op de eerste dag liet [de verdachte] hen weten dat ze een contract moesten ondertekenen. […] Hij heeft ook zijn identiteitsdocumenten, ofwel zijn identiteitsbewijs en een document met zijn Nederlandse sofinummer aan deze mevrouw overhandigd. Ze hield deze documenten bij zich om kopieën te maken, om de betalingen te verrichten en om door te geven aan de sociale verzekeringsinstantie dat zij voor haar waren gaan werken. Zijn partner heeft haar paspoort en genoemd document dat was afgegeven door de Nederlandse autoriteiten, [ook] ingeleverd. […] Met betrekking tot de documenten zei ze steeds dat ze die aan het einde van de dag zou teruggeven, maar dit gebeurde nooit. Om 12.00 uur zijn ze naar de politie gegaan. […] In aanwezigheid van de politie vroeg hij zijn documenten aan [de verdachte] terug, alsmede datgene wat zij hem verschuldigd was. Ze gaf hem slechts zijn persoonlijke identiteitsdocumenten terug. Ze overhandigde hem niet de ondertekende documenten.” Op 7 april 2011 voegde hij tegenover de rechter-commissaris daaraan het volgende toe. “De raadsman vraagt of ik ooit geklaagd heb bij [de verdachte]. Ja, verschillende keren heb ik mijn identiteitspapieren teruggevraagd.” G.3.2.10 De verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] hebben het volgende proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. “Op 18 april 2009, omstreeks 18:00 uur, kregen wij verbalisanten […] het verzoek te gaan naar [aan haar adres] te Someren. Op dit adres zou een Roemeense werknemer zijn paspoort niet terugkrijgen van […] [de verdachte]. […] Ter plaatse aangekomen werden wij aangesproken door de Roemeense man. […] Hij verklaarde dat hij vandaag met twee andere Roemenen met de bus terug zou gaan naar Roemenië. De bazin, [de verdachte], weigerde nu de identiteitspapieren van de twee andere Roemenen terug te geven. […] [de verdachte] vertelde ons dat ze de identiteitspapieren niet terug kon geven. […] Wij […] hebben aan [de verdachte] duidelijk gemaakt dat zij niet het recht heeft andermans identiteitspapieren achter te houden. […] Wij […] hoorden dat [de verdachte] boos werd. […] Wij […] hebben [de verdachte] tot bedaren gemaand en verder in gesprek met haar gegaan. […] Ze zou de identiteitspapieren teruggeven aan bovengenoemde personen.” G.3.3 - Beperking bewegingsvrijheid G.3.3.1 [verbalisant 6], die bij de ontruiming op 15 mei 2009 aanwezig was, heeft het volgende gerelateerd. “Op vrijdag 15 mei 2009, omstreeks 15:30 uur, bevond ik […] mij […] [aan het adres van de verdachte] te Someren. […] Tijdens […] [een gesprek met [de verdachte]] […] deelde [ik haar
mede] dat door mijn collega‟s op 10 mei 2009 (hof: eerdergenoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]) […] geconstateerd was dat een Portugese medewerker die een beroep op de politie gedaan had, niet zelf naar buiten kon komen toen de politie daar was. […] Zij antwoordde mij: “Natuurlijk wordt hier ‟s avonds gesloten. Dat is maar goed ook. Anders zwerven ze ‟s avonds maar rond in de omliggende dorpen. Wij maken het wel een beetje gezellig hier en zo heeft er niemand last van. Daarom houd ik ze hier en dat is maar goed ook, toch?” G.3.3.2 De werknemer [A] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Op de plaats waar wij gehuisvest waren had de werkgeefster een hond die ze 's nachts losliet en het is een keer gebeurd dat die hond een Pool, die ook daar werkte, in zijn hand beet. Ik […] heb de verwondingen aan zijn hand gezien.” G.3.3.3 De werknemer [B] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “[De verdachte] had ook een hond die zij overdag opgesloten hield en 's nachts liet zij het dier vrij rondlopen. Ik vermoed dat deze hond agressief was, omdat ik gezien heb hoe de hond een Pool had gebeten. […] Indien wij 's nachts de slaapkamers wilden verlaten, was dit niet mogelijk aangezien de doorgang die via de kantine liep op slot was. Dit omdat de kantine 's avonds werd gesloten, terwijl wij via de andere (doorgang) in de tuin terechtkwamen waar de hond van [de verdachte] was.” G.3.3.4 De werknemer [C] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van jusitie te Gorj als volgt. “[De verdachte] had een hond […] die zij in huis hield om te waken. 's Avonds liet zij de hond op het erf loslopen. […] Ik was bang voor die hond omdat hij er gevaarlijk uitzag.” G.3.3.5 De werknemer [D] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Na een tijd zei [de verdachte] dat we niet meer buiten het bedrijf mochten staan om daar gezien te worden. 's Avonds na 22 uur mochten wij niet meer naar buiten. [De verdachte] deed de toegangsdeur op slot en ze liet de hond los. Het was een grote, agressieve hond waar ik bang voor was. [….] Niemand durfde naar beneden te gaan doordat ze bang waren voor de hond.” G.3.3.6 De werknemer [E] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Het gebouw waarin u verbleef werd 's nachts afgesloten. […] De mogelijkheid om bezoek te ontvangen was er niet. […] Bij andere Roemenen waren 2 personen uit Duitsland gekomen en die werden meteen van het erf weggestuurd, ze moesten bij de poort blijven en konden alleen daar even met elkaar praten. […] De bazin, zij, stuurde ze weg. […] Ja, er was een grote hond. […] Overdag zat hij opgesloten, omdat hij gevaarlijk was en 's nachts werd hij los gelaten. […] Wij konden niet naar buiten gaan, anders werden wij door de hond aangevallen.” G.3.3.7 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt.
“Als we om 19:00 à 20:00 uur weggingen en om 22:00 uur terugkwamen, was de poort op slot. […] De sleutel van het complex was bij [de verdachte] en om 22:00 uur […] deed zij de deur op slot. […] Na 22:00 uur konden wij het complex niet meer verlaten. […] 's Avonds na 22:00 uur zat de hond in de keuken op een plek die het onmogelijk maakte om daar langs te lopen. [...] Hij was heel groot en gevaarlijk was. […] Je kon aan hem zien dat hij heel erg agressief was.” G.3.3.8 De werknemer [BP 1] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “'s Avonds na het werk deed zij de deur op slot en liet zij de hond los zodat wij het bedrijf niet konden verlaten. [de verdachte] vertelde dat we […] 's avonds niet meer in of uit mogen gaan omdat de deur van de hoofdingang, de deur naar buiten van waaruit je vervolgens naar de straat kon lopen, op slot gaat en dat de hond wordt losgelaten. Het was een grote en gevaarlijke hond waar ik bang voor was. […] 's Avonds liep de hond buiten los zodat je het gebouw niet kon verlaten. [de verdachte] zei dat s'-avonds niemand meer het gebouw mag verlaten. […] 's Avonds werden alle toegangsdeuren van het pand op slot gedaan. Dit deed [de verdachte] persoonlijk.” G.3.3.9 De werknemer [G] verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “„s Avonds nadat ik klaar was met werken, […] was het wassen en naar bed. […] Wij waren moe, maar we mochten ook niet naar buiten gaan. […] Dat mocht niet van [de verdachte]. Zij deed de achterpoort op slot en de toegangsdeur naar het gebouw, de voordeur. Verder was er ook een hond die zij vrij liet lopen en het was onmogelijk langs die hond te lopen. […] Wanneer ze klaar was met haar werk, om 21:00 uur of 22:00 uur, ging de deur op slot. Wij konden […] niet via een andere uitgang naar buiten lopen. […] Er was maar één trap naar buiten. […] [de verdachte] had ook […] een hond. […] Hij is ook achter mij aan gerend om mij aan te vallen. […] De hond liep niet altijd los. […] Alleen 's avonds werd hij vrijgelaten.” G.3.3.10 De werknemer [H] verklaarde op 12 november 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “We moesten vóór 22.00 uur gaan slapen, soms kwam de bazin om te waarschuwen dat we moesten gaan slapen. […] s Nachts werd de toegangsdeur naar het gebouw met een slot en een grendel afgesloten. […] Daar was ook een hele grote hond die vrij rondliep.” G.3.3.11 De werknemer (hof: wijlen) [I], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 10 november 2009 tegenover de officier van justitie te Jelenia Góra als volgt. “Op een dag, toen ik tegen [de verdachte] opmerkte dat het warm eten slecht was, heeft ze een hond tegen mij opgehitst. De hond heeft me in mijn hand gebeten met haar toestemming. […] Zij had één hond die zij ophitste tegen mensen. […] Wij waren allemaal bang voor die hond. […] Wij mochten de boerderij niet verlaten en niemand mocht bij ons op bezoek komen. […] [De verdachte] verbood ons ergens weg te gaan en zij liet 's avonds de hond los die ons kon bijten. Zij zei dat zij geen verantwoording neemt voor de hond en dat de hond ons kan bijten.” G.3.3.12 De werknemer [J], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 17 november 2009 tegenover de officier van justitie te Kielce als volgt.
“De ruimtes waarin de werknemers woonden werden rond 22.00 uur 's avonds door [de verdachte] gesloten. [de verdachte] deed deze op slot met een sleutel, zodat ik en andere werknemers niet konden weggaan. Vervolgens liet [de verdachte] een grote hond los die het perceel mnest bewaken. Die werknemers die ergens weg gingen met de auto, moesten voor 22.00 uur terugkomen. G.3.3.13 De werknemer [BP 2] verklaarde tijdens zijn verhoor op 7 december 2009 tegenover een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento als volgt. “'s Avonds konden ze niet de binnenplaats op, omdat deze was afgesloten. Hij kon de boerderij niet af, omdat [de verdachte] een grote agressieve hond losliet van een hem onbekend ras.” G.3.3.14 De werknemer [BP 3], die afkomstig is uit Portugal, is op 7 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Ze konden de boerderij niet verlaten, omdat 's avonds de poort van de hoofdingang, de poort die toegang verleende tot de akkers en de poort die toegang gaf tot zijn slaapkamer op slot werden gedaan. […] Hij wenst op te merken dat er op de boerderij een grote hond was […], die 's avonds op de binnenplaats werd losgelaten en hen angst inboezemde, waardoor niemand bij hem in de buurt kwam.” G.3.3.15 De werknemer [BP 4] is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij proces-verbaal weergegeven. “'s Avonds sloot [de verdachte] de buitendeuren af en liet een hond los lopen, […] die veel blafte. Niemand durfde naar buiten te gaan, angst voor de hond.” G.3.3.16 De werknemer [BP 5], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “De bazin zei trouwens ook tegen hen dat ze om 22:00 uur de deuren van de boerderij afsloot en de hond los liet lopen en pas 's morgens weer de deuren opendeed. […] Men had slechts door één deur toegang tot het slaapgedeelte, die 's nachts van buitenaf door [de verdachte] werd afgesloten.” G.3.3.17 De getuige [T] heeft op 8 juli 2009 tegenover de politie het volgende verklaard. “Ik woon op [het adres] te Nederweert. Aan huis hebben wij een agrarisch bedrijf. […] Ongeveer drie dagen voor 15 mei 2009 (inval politie) kwamen er werknemers van [de verdachte] bij mij in de winkel. Toen heb ik [I], [J] en de Roemeense man voor het eerst leren kennen. Zij werkten bij [de verdachte]. […] [I] en [J] hadden 200 euro gekregen. Zij zijn hierna verhaal gaan halen bij [de verdachte]. Hierna is men naar mij gekomen en heeft men alles tegen mij verteld. Toen ze aandrongen, werd [de verdachte] kwaad en is ze naar binnen gelopen en heeft haar hond genaamd „Kwieb‟ losgelaten. [I] is toen door de hond gebeten. Ik zag dat hij een wond van ongeveer 10 centimeter in zijn onderarm had. Ik zag ook dat het gezicht van [I] onder het bloed zat. […] Direct nadat dit gebeurd was zijn [J] en [I] naar mij gekomen. Dit is op 24 juni 2009 gebeurd. […]De hond van [de verdachte] is een grote wit met bruine hond. Als deze hond los is dan pakt hij voorbijgangers. Zelf ben ik ook een keer door deze hond aangevallen. Ik fietste toen langs het terrein van [de verdachte] en die hond was los en heeft mij in mijn broek gebeten.”
G.3.4 - Intimiderende bejegening G.3.4.1 De verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] hebben het volgende proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. “Op 18 april 2009, omstreeks 18:00 uur, kregen wij verbalisanten […] het verzoek te gaan naar [aan haar adres] te Someren. […] Wij […] zagen op het moment dat wij daar ter plaatse waren dat verschillende mensen schrik hadden van [de verdachte]. Hiermee bedoelen wij dat wij zagen dat verschillende werknemers schrikachtig om zich heen keken en dat verschillende werknemers [de verdachte] niet in de ogen durfden te kijken. […] [De verdachte] toonde geen enkel respect voor […] haar werknemers.” G.3.4.2 Verbalisant [verbalisant 3] heeft het volgende proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. “Op vrijdag 15 mei 2009 bevond ik me […[ [aan het adres van de verdachte] te Someren. Ik was daar ten behoeve van de openbare orde c.q. veiligheid […] in het kader van een bestuursrechtelijke handhavingsactie. […] Ik […] zag dat de drie aanwezige […] tolken met de aanwezige arbeidsmigranten in gesprek gingen. […] Ik ving delen van de gesprekken op. […] Ik hoorde de tolken aangeven dat de mensen bang waren voor [de verdachte] en voor haar voorman [L].” G.3.4.3 Toezichthouder [K] heeft tegenover de politie de volgende verklaring afgelegd. “Ik weet wel dat bijna al die mensen [op 15 mei 2009] bang waren. Telkens als [de verdachte] in de buurt was, durfden ze niets te zeggen. Die keren dat ik er was en zij de arbeiders te woord stond, gebeurde dat op een directe commanderende manier.” G.3.4.4 De getuige [S] heeft tegenover de politie de volgende verklaring afgelegd. “Vanuit mijn functie als brandveiligheidsadviseur van de gemeente Someren[ben ik betrokken geweest bij de controles bij de aspergestekerij van [de verdachte]. […] Er heeft een ontruiming plaats gevonden op vrijdag 15 mei 2009. […] Op een gegeven moment begon het te regenen. De Roemenen vroegen aan de tolk of zij mee naar binnen ging. Ik ben toen met de tolk mee naar binnen gegaan. […] Ik hoorde […] dat de werknemers vertelden dat zij zich bedreigd voelde door [de verdachte]. […] Ik begreep dat zij hiervoor hulp kreeg van het groepje werknemers wat ieder jaar terugkomt. […] Ik hoorde ook dat de Roemenen aangaven dat ze niet goed behandeld werden en onderdrukt werden door [de verdachte]. Zij zou haar werknemers als een dictator behandelen. Zij zou ook […] tegen die werknemers gezegd hebben dat indien ze niet hard genoeg zouden werken, ze minder eten kregen. Ze was vijandig en denigrerend naar hun toe en ze zouden te veel uren moeten werken. Ook kreeg ik te horen dat ze bij een tussentijds vertrek niet betaald kregen.” G.3.4.5 De getuige [U], de tolk in de Roemeense taal die bij de ontruiming aanwezig was, heeft de volgende verklaring afgelegd. “Op 15 mei 2009 […] ben ik naar een boerderij in Someren gebracht. […] De Roemeense mensen kwamen spontaan op me af en zij gingen spontaan zijn of haar verhaal vertellen. […] Ik merkte dat zij de behoefte hadden om te praten. […] Die Roemenen wezen toen naar haar en zeiden dat zij het was. Dat zeiden ze met boosheid. […] Op een gegeven moment ging het regenen en gingen wij naar binnen. […] Die Roemenen wilden […] pertinent niet meer daar blijven. […] De Roemeense vrouwen vertelden mij ook dat zij heel bang waren voor [de
verdachte] omdat zij zich heel agressief kon gedragen. Die vrouwen en ook de mannen wilden gewoon weg van daar ook al waren ze niet betaald.” G.3.4.6 De werknemer [V], die afkomstig is uit Marokko, verklaarde op 8 oktober 2009 tegenover de politie als volgt. “De eerste dag dat ik bij [de verdachte] in Someren begon te werken, was 19 april 2009, de laatste dag was 20 juni 2009. […] [de verdachte] […] was naar en ze deed lelijk. Ze schreeuwde enzo. […][ Ze schreeuwt veel en heeft een scherpe tong.” G.3.4.7 De werknemer [A] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Op een gegeven moment had ik de indruk dat wij helemaal geen geld zouden krijgen, omdat de werkgeefster [de verdachte] een ruzie had met een Poolse man, die ze slechts € 400,00 betaalde. Ik wilde daartegen bezwaar maken, maar totdat ik het geld in mijn hand had was ik bang dat ik misschien helemaal niets meer zou krijgen. […] Wat de persoon van [de verdachte] betreft: zij heeft mij niet rechtstreeks gedreigd, omdat ik haar woorden helemaal niet kon verstaan, maar de houding die zij uitstraalde heeft mij persoonlijk wel angst ingeboezemd, vooral doordat ik dacht dat ze mij nooit een cent zou geven voor het verrichte werk.” G.3.4.8 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb gezien hoe drie mannen die ik kende, na drie weken, omdat ze ontevreden waren over het geld dat ze kregen en over de omstandigheden, besloten hadden om naar huis te gaan en hun salarissen wilden hebben. Toen werd [de verdachte] boos, aan één van hen heeft zij toen ook enkele klappen gegeven, heeft hun identiteitspapieren aan hen teruggegooid en heeft tegen hen gezegd dat ze naar huis moesten gaan en dat ze hun salarissen niet zouden krijgen. Voor die weken hadden deze mannen slechts twee keer € 50,00 gekregen.” G.3.5 - Contracten in een vreemde taal G.3.5.1 De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 - voor zover hier van belang - het volgende verklaard. “Ik sloot met de werknemers een standaardcontract voor gelegenheidsarbeiders af. […] Het klopt dat daarin wordt vermeld dat het functieloon op basis van 38 uur € 1.467,86 per maand bedraagt, dat bij deeltijd- of meerwerk naar evenredigheid betaald zal worden en dat het loon op het einde van iedere loonperiode zal worden betaald. Ik deed het echter anders. […] Ik verwachtte 17 tot 20 kilogram per uur. Het klopt dat dit niet in het contract is vermeld. […] Ik kan niet aantonen dat ik op verzoek van de werknemers van het contract afweek.” G.3.5.2 De werknemer [A] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Bij de ontmoeting met de werkgeefster konden wij niets met haar bespreken, omdat wij de taal niet kenden. […] Toen we in Someren waren gearriveerd, […] vertelde werkgeefster [de verdachte] dat zij met ons een arbeidscontract zou sluiten voor drie maanden. […] Na ongeveer een week heeft de werkgeefster [de verdachte] ons naar Amsterdam gebracht naar het arbeidsbureau, waar wij een arbeidscontract hebben getekend. Het contract dat ik heb
ondertekend had ook een Roemeense vertaling, maar ik heb dat niet gelezen omdat wij haast hadden om naar het werk te gaan, waartoe werkgeefster [de verdachte] ons aanspoorde.” G.3.5.3 De werknemer [B] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Ik vertrok naar Nederland […] op 25 april 2009. […] Op die avond verbleef ik bij [de verdachte] en de volgende dag ben ik samen met haar naar Eindhoven gegaan, naar het Arbeidsbureau, waar mij verteld werd dat mij een arbeidscontract zou worden aangeboden en ziektekostenverzekering. Er zijn mij 2 formulieren gepresenteerd, één in het Nederlands en één in het Roemeens. Ondanks het feit dat ik geen tolk had, heb ik het in het Nederlands opgestelde formulier ingevuld. Ons zijn geen bijzonderheden over de inhoud van het contract gegeven en zelf heb ik de in de Roemeense taal gestelde versie niet gelezen. Het formulier dat in het Roemeens was opgesteld gaf niets anders aan dan het feit dat wij gerechtigd waren om in Nederland te werken, zonder de andere clausules te verduidelijken. Na het formulier in de Nederlandse taal te hebben ingevuld en ondertekend, gingen wij terug naar Someren.” G.3.5.4 De werknemer [C] (met de Roemeense Nationaliteit) verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van jusitie te Gorj als volgt. “‟s Avonds bracht [de verdachte] formulieren in de Poolse taal en ze vertelde dat het contracten waren. […] Iedereen, vooral de vrouwen hebben haar verzocht om de contracten ook in een andere taal te bezorgen waarop zij vertelde dat het standaard contracten zijn.” G.3.5.5 De werknemer [D] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Meteen toen we bij het bedrijf aankwamen gaf zij ons contracten die we moesten ondertekenen. […] Zowel ik alsook het merendeel van de mensen met wie ik daar was, hebben haar gevraagd om een contract in de Roemeense taal gevraagd, zodat we het konden lezen maar zij weigerde en zei dat het later zouden krijgen.” G.3.5.7 De werknemer [E] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “In Roemenië hebben we geen contract getekend, in Nederland na ongeveer 4-5 dagen; ze nam ons telkens met 4-5 personen mee en bracht ons naar Eindhoven, waar we een contract in de Nederlandse taal hebben getekend, dus wisten we niet wat we tekenden omdat we het contract niet konden lezen. […] Ik wist […] niet dat het contract in de Nederlandse taal was gesteld, maar ik wist wel dat hij niet in de Engelse taal was, dus heb ik vermoed dat hij in het Nederlands was. […] Eerst heb ik mijn persoonsgegevens op een formulier ingevuld en voor de rest heb ik niets begrepen uit de tekst van het contract. […] Niemand heeft mij uitgelegd wat er in het contract stond.” G.3.5.8 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “We zijn in een grote plaats aangekomen en daar werden wij door [de verdachte] met twee busjes opgehaald en naar haar bedrijf gebracht. […] Wij kregen de contracten om ze te tekenen, maar deze waren niet in de Roemeense taal, dus wij wisten niet wat we getekend hadden. […]
Het contract was […] denk ik in het Nederlands. […] Ja, de hele groep wilde tekenen, maar niet voordat we wisten wat er in stond. Maar [de verdachte] zei dat ze geen mogelijkheid had om hem te laten vertalen en dat wij dus geen andere keuze hadden dan te tekenen. […] Ze zei dat als we niet zouden tekenen, wij naar huis konden gaan. […] Ik heb niets van dat contract begrepen. […] Zij heeft ook mondeling niet medegedeeld wat er in het contract stond.” G.3.5.9 De werknemer [BP 1] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “[de verdachte] heeft onze papieren gevraagd en we hebben een contract ondertekend die volgens mij in de Engelse taal was opgemaakt. [de verdachte] zei dat we moesten ondertekenen […] zonder verdere details te geven. […] Wij hebben ons geconformeerd want we hadden geen andere mogelijkheid.” G.3.5.10 De werknemer [G] verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Nadat wij bij het bedrijf van [de verdachte] waren aangekomen, […] hebben wij eerst de contracten getekend. […] Zij wees alleen maar waar we moesten tekenen, zonder dat wij wisten wat wij tekenden. […] [de verdachte] heeft ons niet verteld wat voor contracten dat waren. […] Ze heeft alleen gezegd dat wij moesten tekenen en wij kennen geen Nederlands. […] Wij hadden om een Roemeense vertaling gevraagd, maar zij zei slechts nee, nee en heeft aangewezen waar we moesten tekenen; wij hebben allemaal getekend. […] Het contract was in het Nederlands.” G.3.5.11 De werknemer [H] verklaarde op 12 november 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Het arbeidscontract hebben we pas vier dagen na de eerste werkdag getekend. Deze was in de Nederlandse taal opgesteld. Wij hebben om een contract in de Roemeense taal gevraagd, maar de eigenaresse heeft dat geweigerd. [L] heeft ons toen verzekerd dat alles in orde was en dat we ons geen zorgen hoefden te maken. Wij werden min of meer verplicht om het contract te tekenen, hoewel we niet wisten wat er in stond.” G.3.5.12 De werknemer (hof: wijlen) [I], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 10 november 2009 tegenover de officier van justitie te Jelenia Góra als volgt. “[de verdachte] heeft me een overeenkomst in de Nederlandse taal gegeven die ik vervolgens snel moest tekenen en ik weet dus niet wat ik getekend heb. […] Ik heb gevraagd of ik een arbeidsovereenkomst in het Pools kon krijgen, maar [de verdachte] antwoordde: „Wil je, dan kan je werken, en als je niet wilt, dan werk je niet.‟ Als ik geen contract zou tekenen dat zou ik geen werk hebben. Ik begreep niet wat in dit contract stond. […] Ik begon met werken eind maart 2009 en ik was klaar na drie maanden.” G.3.5.13 De werknemer [BP 2], die afkomstig is uit Portugal, is op 7 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Hij heeft 22 dagen voor [de verdachte] gewerkt, in de periode tussen april en mei 2009, waarbij zijn laatste werkdag de dag vóór 12 mei was. Op de eerste dag, toen hij op de boerderij aankwam, heeft hij met [de verdachte] gesproken over de arbeidsvoorwaarden. […] Ter
ondertekening werden hem documenten overhandigd die waren opgesteld in het Nederlands en het Pools en waarvan hij de inhoud niet begreep. […] Hij heeft haar […] wel verzocht de inhoud aan hem uit te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan, waarbij ze aangaf dat het de normale werkprocedures betrof.” G.3.5.14 De werknemer [BP 3], die afkomstig is uit Portugal, is op 7 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Hij kent [de verdachte], omdat hij ongeveer acht à negen maanden geleden in Nederland voor haar heeft gewerkt (hof: aldus in maart/april 2009). […] Toen hij arriveerde op de boerderij, die in Someren is gelegen, […] legde [de verdachte] hem de arbeidsvoorwaarden uit. […] [de verdachte] liet hem een arbeidscontract zien dat in het Pools was opgesteld. Ze zei dat het legaal was, toen hij haar vroeg waarom het niet in het Nederlands was opgesteld. Ondanks het feit dat hij niets van de inhoud begreep, heeft hij het contract ondertekend, omdat hij om werk en huisvesting verlegen zat. Hij heeft gezien dat er een datum op het contract stond, welke hij zich op dit moment niet kan herinneren, en dat de duur van het contract acht weken was, hetgeen overeenkwam met de duur van de oogst.” G.3.5.16 De werknemer [BP 4], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Op de eerste dag gaf zij [[de verdachte]] hen een schriftelijk contract om te ondertekenen, dat in de Poolse taal was opgesteld. De getuige legt uit dat zij een heel klein beetje Pools begrijpt. Zij begreep de inhoud van het contract echter niet. Zij heeft aan [de verdachte] gevraagd om dit contract voor haar te vertalen en deze heeft dit toen mondeling gedaan. […] Zij heeft het ondertekend, omdat zij geen alternatief had: zij had geen geld meer en [de verdachte] liet hen alleen werken als zij genoemd contract ondertekenden.” G.3.5.17 De werknemer [BP 5], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Op 23 november 2008 is hij gaan samenwonen met [BP 4], die hij in Nederland had leren kennen en met wie hij reeds enige tijd een relatie had. […] Het was in februari of in maart 2009 was dat zij, de getuige en zijn partner, zich naar de boerderij begaven waar ze zouden gaan werken. Toen ze daar aankwamen, hebben ze gesproken met een mevrouw die zich voorstelde als zijnde de verantwoordelijke van de boerderij […] […] Op de eerste dag liet [de verdachte] hen weten dat ze een contract moesten ondertekenen. […] Zij [[de verdachte]] toonde hem een contract dat niet opgesteld was in de Nederlandse taal. Zij legde hem uit dat het contract in het Pools was opgesteld, omdat zij op dat moment slechts contracten in het Pools voorhanden had en dat ze later een contract in het Nederlands zouden maken. Ze legde tevens uit dat de bepalingen van het contract overeenkwamen met de voorwaarden zoals ze hem die eerder mondeling had medegedeeld. Hij heeft het contract ondertekend en zijn partner ook.” G.3.5.18 De werknemer [R], die afkomstig is uit Roemenië, verklaarde op 9 november 2010 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt.
“Op de avond dat wij aankwamen, heb ik een arbeidscontract ondertekend, maar ik wist niet wat erin geschreven stond omdat dat in een vreemde taal was, Pools of Engels.” G.3.6 - De beloning en lange werkdagen G.3.6.1 De werknemer [A] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “Voordat ik in Nederland ging werken, heb ik [L] gevraagd […] naar de arbeidsvoorwaarden en het salaris in Nederland en hij legde mij uit dat als ik naar Nederland wilde komen, de werkgeefster met mij een arbeidscontract zou sluiten voor een periode van drie maanden, dat mij € 0,45 per kilo gestoken asperges betaald zou worden, dat ik zou moeten werken volgens arbeidstijden van 07:00 uur 's morgens tot 20:00 uur 's avonds, met een eetpauze van een uur, terwijl de werkgeefster zorgde voor huisvesting in een woning van haar.[…] [L] heeft me ook verteld dat de werkgeefster geld zou inhouden van het […] salaris om daarmee de kosten te betalen voor de huisvesting en de maaltijden. […] [L] heeft mij verder verteld dat wanneer ik aan de lopende band zou werken, ik per uur betaald zou worden en wel € 5,00 per uur. […] Ik had […] in Roemenië geen werk. […] Wij kwamen in Someren. […] De eerste dag hoefden wij niet te werken en daarna ben ik op het veld gaan werken. Aanvankelijk heb ik irrigatiebuizen gemonteerd en later ben ik begonnen met het steken van asperges. […] Een deel van ons salaris werd ingehouden: € 5,00 per dag per persoon voor eten en € 8,00 per dag per persoon voor de huisvesting. […] Ik herinner me dat […] het moment dat […] een controle is gehouden bij het bedrijf […], met als reden dat verschillende voorschriften voor het voorkomen van brand niet waren nageleefd. Tot dan toe ontvingen wij elk 50 euro aan het einde van de week, op zaterdag. Na het moment van de controle zijn wij, die waren overgebleven, in tenten gehuisvest door de werkgeefster [de verdachte]. Daar waren geen geschikte omstandigheden omdat het door het dak heen regende en wij daarvoor geen geschikte bedden hadden en dus heeft de werkgeefster ons meegedeeld dat ze van ons geen geld ging vragen voor de huisvesting. Na afloop van het oogstseizoen voor asperges heeft de werkgeefster [de verdachte] echter toch bij de berekening € 8,00 per persoon per dag ingehouden voor de huisvesting. […] Aan het einde van het seizoen heeft ze voor ons een eindafrekening heeft gemaakt van het totaalbedrag voor het geleverde werk. Ik heb aan het eind van het seizoen totaal € 1.050,00 gekregen voor de drie maanden werk. […] Ik ben op 25 juni 2009 in Roemenië teruggekeerd. […] Op een gegeven moment had ik de indruk dat wij helemaal geen geld zouden krijgen, omdat de werkgeefster [de verdachte] een ruzie had met een Poolse man, die ze slechts € 400,00 betaalde. lk wilde daartegen bezwaar maken, maar totdat ik het geld in mijn hand had was ik bang dat ik misschien helemaal niets meer zou krijgen. […] De werktijden waren volcontinu en nooit konden alle arbeiders tegelijkertijd stoppen met werken, zelfs niet op zondag, op welke dag normaal gesproken gewerkt werd tot 12.00 uur. Wie wilde, kon ook doorwerken tot 20.00 uur, net als op de andere dagen. […] Wat de persoon van [de verdachte] betreft: zij heeft mij niet rechtstreeks gedreigd, omdat ik haar woorden helemaal niet kon verstaan, maar de houding die zij uitstraalde heeft mij persoonlijk wel angst ingeboezemd, vooral doordat ik dacht dat ze mij nooit een cent zou geven voor het verrichte werk. Vanaf het begin heeft ze ons laten weten dat het geld waarop we recht hadden voor het werk, pas betaald zou worden aan het eind van de periode van drie maanden. […] Gemiddeld oogstte ik 10-15 kg asperges per uur.” G.3.6.2
De werknemer [B] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Gorj als volgt. “In het jaar 2009 […] had […] ik geen werk. […] Een week vóór ik naar Nederland vertrok, te weten op 25 april 2009, liet [L] mij weten dat hij werk voor mij had gevonden bij het steken van asperges en dat het de bedoeling was dat ik € 0,45 per kg zou ontvangen en dat wij een geldig contract zouden ondertekenen, terwijl de bazin waar wij tewerkgesteld zouden worden tevens zou zorgen voor kost en inwoning, waarvoor wij het bedrag van € 13,00 per dag dienden te betalen (€ 5,00 voor eten en € 8,00 voor een slaapplaats). Ik ging akkoord met deze condities, aangezien ik in Roemenië geen werk kon vinden en ik een familie moest onderhouden. […] De arbeidsdag begon om 07:00 en eindigde om 20:00 uur. We hadden lunchpauze tussen 13:00 en 14:00 uur. […] Wij werkten constant, zonder gebruik te maken van vrije dagen. Betaling voor de verrichte werkzaamheden zou aan het einde van het seizoen plaatsvinden. […] Bij [de verdachte] heb ik 26 dagen verbleven in een 3 persoonskamer. […] Ik heb ongeveer 2 maanden bij [de verdachte] gewerkt en ik heb geen enkele vrije dag gehad. […] Na 26 dagen bij [de verdachte] te hebben gewoond, moesten we verhuizen vanwege […] een controle, uitgevoerd door de plaatselijke instanties (gemeente en brandweer), […] en moesten wij op een andere locatie worden ondergebracht.[…] Aan het einde van iedere week ontvingen wij € 50,00 van [de verdachte], voor persoonlijke onkosten, maar deze bedragen werden van het salaris afgetrokken. Behalve deze € 50,00 ontvingen wij 50 bonnen om boodschappen bij [de verdachte] te doen en ook deze bonnen werden afgetrokken (verrekend) van/met het salaris. […] Op 24 juni 2009, sloot het aspergeseizoen. We werden door [de verdachte] naar de kantine geroepen, waar zij een bureau had geplaatst en zij riep ons een voor een om de kwantiteit te vergelijken die zij had genoteerd en de door ons genoteerde hoeveelheid. […] Volgens mijn berekeningen heb ik rond de 6200 kg asperges gestoken en hebben we een extra 23 uur aan overwerk (hof: betreffende andere arbeid dan asperges steken). […] Met [de verdachte] hadden we afgesproken dat voor iedere overuur het bedrag van € 5,00 zou worden betaald. Volgens mijn berekeningen zou ik voor de gedane arbeid € 2.790,00 ontvangen. Ik vermeld hierbij dat ik in dit bedrag niet de overuren heb meegerekend, voor welke ik nog eens € 115,00 had moeten krijgen. In plaats daarvan, heb ik het bedrag van € 1.145,00 ontvangen, waarbij bij mij ook geld werd ingehouden voor het verblijf in de tenten, ondanks het feit dat beloofd was dat dit niet in rekening zou worden gebracht. […] Voor de hoeveelheid van 6.200 kg. had ik het bedrag van € 2.790,00 moeten ontvangen en voor de overuren nog eens € 115,00. Van dit bedrag moet afgehouden € 450,00 (het geld […] dat ik aan het einde van iedere week ontving), […] € 290,00 (het bedrag dat voor het eten werd betaald), […] € 208,00 (26 dagen verblijf) en […] € 200,00 (de bonnen die door mij gebruikt zijn in de winkel van [de verdachte]). Als men van het bedrag van € 2905,00 de hierboven vermelde onkosten aftrekt (een bedrag van in totaal € 1.148,00) lijft] het bedrag van € 1.757,00 over, dat ik van [de verdachte] had moeten ontvangen. Maar zoals ik al heb verklaard ontving ik in plaats daarvan het bedrag van € 1.145,00 wat een (negatief) verschil maakte van € 603,00.” G.3.6.3 De werknemer [C] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van jusitie te Gorj als volgt. “Met het geld dat wij hebben leven we op de armoedegrens. […] Ik heb […] van maart tot mei 2009 gewerkt.[…] De tweede dag na onze aankomst zijn we met werken gestart. […] Ik moest asperges steken. […] Na ongeveer 3 dagen vertelden de arbeiders dat we € 0,45 per kg betaald krijgen. […] Ik kon […] maximaal ongeveer 15 kg […] per uur steken. Doordat er niet zo veel asperges waren, verdienden wij soms niet eens voldoende om de onkosten per dag te betalen. Ik werkte 7 dagen in de week. [de verdachte] zei dat als we dat niet doen dan gaat zij ons inkomen
korten. Gedurende de tijd dat ik daar heb gewerkt heb ik een vrije dag gehad. […] Per dag werkten wij net zolang tot de oogst binnengehaald was. Op deze wijze, toen er asperges waren, werkten wij van 's ochtends 7:00 uur tot 18:00 a 19:00 uur. Tussen de middag hadden wij een pauze. […] De vrouwen werkten 17 a 18 uur per dag, omdat er veel werk was. Zij kregen € 5,00 per uur. […] Wekelijks kregen wij 100 bonnen ter waarde van € 0,50, bonnen die we alleen in haar winkel konden besteden. […] Behalve de bonnen kreeg ik € 50,00 per week. […] Er waren weken dat ik de € 50,00 niet kreeg omdat ik er niet naar vroeg. […] Na een maand vroeg ik € 100,00, omdat ik dat naar huis wilde versturen. lk kreeg het geld. […] Het salaris zou ik aan het einde van de werkperiode ontvangen. Wij wilden graag het salaris om de 2 weken of aan het einde van de maand krijgen, maar zij was daarmee niet akkoord. […] We begrepen dat het geld, aan het einde van de periode, contant wordt uitbetaald. […]. Aan het einde van de werkperiode heb ik niet het salaris ontvangen dat mij werd beloofd. Na 2 maanden ben ik erachter gekomen dat we niet eens de 45 cent per kg gaan krijgen maar slechts 40 cent. Toen weigerde ik om nog te gaan werken en we stopten met het werk. We werden uit de tenten gezet. […] De dag daarna hebben we weer met [de verdachte] gesproken, we zeiden dat ze de berekeningen moet maken en dat ze ons het geld moet geven zodat we naar Roemenië kunnen vertrekken. Toen heeft zij een berekening gemaakt waaruit bleek dat ik haar nog € 29,00 schuldig was. […] Volgens mijn berekening moest ik nog ongeveer € 1.500,00 krijgen na aftrek van kosten voor verblijf, eten, waardebonnen en het geld dat ik al heb ontvangen. [….] Nadat zij de berekening heeft gemaakt ben ik liftend naar Eindhoven vertrokken. Van daaruit ben ik naar Roemenië gegaan met de bus van Eurolines nadat ik 100 euro aan de chauffeur heb betaald. […] Toen we door de gemeente zijn ontruimd, na 3 weken dat ik in Nederland was gearriveerd, werden bussen ter beschikking gesteld die ons naar Roemenië zouden brengen. Ik weigerde het aanbod omdat ik dacht dat het goed zou komen en dat ik geld kan verdienen. Toen ik uit Roemenië vertrok heb ik een schuld gemaakt van € 250,00 en ik wilde werken om de schuld af te betalen.” G.3.6.4 De werknemer [D] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb […] in de periode april-mei 2009 gewerkt. […] De derde dag na aankomst op het bedrijf ben ik met het werk begonnen. Het werk begon om 07:30-08:00 uur. In het begin werkte ik slechts 3 uur omdat er niet veel werk was. Daarna, met de komst van het warme weer werkte ik tot 16-17 uur. Tegen het einde van de periode, doordat er veel mensen in dienst waren, was er weinig werk. Hierdoor heb ik en 3 vrienden van mij, [de verdachte] gevraagd om ons naar huis te laten gaan. Ze zei dat we naar huis konden gaan maar dat zij ons geen cent geeft. […] Elke dag hadden wij […] één uur lunchpauze. […] Per week kreeg ik € 50,00. Indien wij dat wensten konden wij wekelijks ook 50 bonnen krijgen ter waarde van € 50,00, waarvan we verschillende artikelen konden kopen. […] Deze moesten bij vertrek worden betaald. […] Voordat we naar Nederland zijn vertrokken, werd ons verteld dat we om de 2 weken uitbetaald krijgen. Echter, in Nederland zei [de verdachte] dat we alleen aan het einde van het seizoen betaald krijgen. […] [M], de vriend van [N], een Nederlander, hij was degene die een gedeelte van het geld wat ik tegoed had voor mij naar Roemenië heeft gebracht, € 750,00 euro. Later bracht [de verdachte] een bedrag van € 150,00 voor mij naar Roemenië. Van het bedrag van € 1.650,00, wat mij toekomt voor het werk dat ik heb verricht, moet ik nog € 550,00 krijgen.”
G.3.6.5 De werknemer [E] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Op 25 april was de eerste werkdag en op 24 juni was de laatste werkdag. […] Ik heb op het veld gewerkt, ik heb asperges gestoken. […] Ik heb zeven dagen per week gewerkt, zonder pauze. […] Een vrije dag heb ik niet gehad, […] alleen als ik mijn perceel eerder afkreeg, ging ik naar mijn kamer. […] Ik heb 10 en soms 12 uur per dag gewerkt, gemiddeld 10 uur per dag. […] 's Middags van 13:00 uur tot 14:00 uur had ik pauze. […] Zij (hof: de verdachte) gaf ons 50 bonnen per week, met deze bonnen konden wij diverse spullen kopen. […] Het salaris werd aan mij […] op de laatste dag uitbetaald. Ik moest lang wachten, ik had bijna de bus gemist. Ik ben tot op het einde gebleven, samen met 10 andere personen. […] [De verdachte] heeft mij € 1.370 contant betaald, […] zoals zij dat heeft berekend. […]In de laatste week had ze de asperges die wij hadden gestoken niet meer gewogen en dus kregen we daarvoor ook niet meer betaald. […] In de laatste week heb ik aan de bazin gevraagd om ons naar huis te laten gaan omdat er niet meer veel werk was, wij gingen naar het veld slechts één tot twee uur en op deze manier was het voor ons verlies want wij moesten voor huisvesting en eten betalen. Zij zei toen dat we tot de 24ste moesten blijven. […] Zij heeft niet € 0,45 per kilogram betaald, zoals ze had beloofd. […] Op 24 juni wilde ze nog maar € 0,40 betalen. […] Ze heeft gedreigd dat ze ons niet zou betalen, als we niet tot 24 (hof: 24 juni) zouden blijven. […] Ik wil er nog aan toe voegen dat er een controle is geweest van de gemeente en omdat er erg slechte omstandigheden waren, werden wij geëvacueerd. Toen zijn er 40 personen vertrokken. […] Omdat ik mijn werk kwijt was geraakt en [L] had gesproken en hoopte alsnog het geld te krijgen, besloot ik te blijven. […] De anderen zijn met een bus vertrokken, zonder dat ze hun salarissen hadden ontvangen. […] Volgens mijn berekeningen zou ik nog ongeveer € 600,00 moeten krijgen.” G.3.6.6 De werknemer [F] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “In Nederland heb ik asperges gestoken […] bij [de verdachte]. Dat […] was in april […] van dit jaar. […] Ik ben er slechts een maand en twee weken gebleven. […] In Roemenië werd gezegd dat we onze salaris om de twee weken zouden krijgen. Maar toen we daar aankwamen, kregen wij € 50,00 per week en de rest zouden wij aan het einde krijgen. […] [de verdachte] zou ons contant betalen. […] De tweede dag was ik vrij en de derde dag ben ik met werken begonnen. […] Ik moest […] asperges steken. Ik heb zeven dagen per week gewerkt. […] Gemiddeld 10 uur per dag. […] Alleen met Pasen waren we op zondag vrij. Wij hadden één uur pauze. […] Zaterdags kregen wij van haar bonnen, 100 bonnen kostten € 50,00. […] Iedere week kregen wij ook € 50,00 van haar. […] Toen dat schandaal losbarstte, ben ik zonder mijn salaris vertrokken. […] Ik ben € 0,45 per kg betaald. […] In het begin maakten wij niet meer dan 50 kg per dag. […] Wij hebben […] gezegd dat we dat niet goed vonden, maar zij begon toen te schreeuwen en daarom hebben wij het zo gelaten. Wij zagen in dat we met haar niet konden praten. […] Er was een keer een ruzie, in het begin toen we gevraagd hadden om per uur te worden betaald, toen heeft zij gedreigd dat ze ons naar huis zou sturen zonder salaris. […] Wij zijn na een maand en twee weken, ergens in juni na het schandaal dat uitbarstte nadat er een controle was bij het bedrijf, naar huis teruggegaan. […] Ik moet nog een bedrag van € 1.000 euro […] krijgen voor het werk dat ik daar heb verricht.”
G.3.6.7 De werknemer [BP 1] verklaarde op 26 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik heb […] in de periode 1 mei - 18 mei gewerkt. […] We werkten 7 dagen per week zonder dat aan ons is gevraagd of we dat wilden. We waren eigenlijk verplicht om 7 dagen per week te werken. We werkten tussen de 13-14 uur per dag met […] pauze tussen de middag. […] Om de boodschappen niet elders te kopen gaf [de verdachte] ons waardebonnen. Ik kreeg ongeveer 25 bonnen in de 2 weken dat ik daar verbleef. Een bon had de waarde van € 0,50. Ik heb geen geldbedrag ontvangen gedurende mijn verblijf. Hetzelfde is ook voor mijn vrouw geldig. […] Met betrekking tot het salaris zei [de verdachte], toen we in Nederland waren aangekomen, dat we aan het einde van iedere maand uitbetaald zullen krijgen. Twee dagen na de ontruiming en nadat we zijn verhoord ben ik uit Nederland vertrokken met een bus die door de gemeente ter beschikking werd gesteld. Gezien de omstandigheden daar en […] omdat we niet goed zijn behandeld en omdat we het vermoeden hadden dat we geen geld zouden krijgen hebben we besloten om terug te gaan naar Roemenië. Toen we ontruimd zijn hebben we geen cent gekregen voor het werk dat wij hebben geleverd. […]De man van [N] heeft een gedeelte van het geld wat ons toekomt gebracht. Ik kreeg € 125,00 van de € 253,80 wat ik nog tegoed had en mijn vrouw kreeg € 250,00 van het totaalbedrag van € 586,00 wat haar toekomt.” G.3.6.8 De werknemer [G] verklaarde op 27 oktober 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “Ik werk nu […] in de bouw en verdien het minimumloon, ongeveer 150 euro per maand. […] Van 8 april t/m 26 juni heb ik in Nederland gewerkt, […] in de asperges. […] Ik werkte iedere dag, […] gemiddeld 10 uren per dag. […] Wij kregen één uur pauze. […] Op de laatste dag […] werd mijn salaris uitbetaald. Drie keer ben ik naar binnen gegaan en drie keer heeft ze mij naar buiten gestuurd, omdat ik € 0,45 per kg eiste, zoals dat in Roemenië werd toegezegd en omdat zij slechts € 0,40 per kg wilde betalen. […] Uiteindelijk kregen wij € 0,45. […] Op die laatste dag [kreeg ik] € 950,00. […] Daarvoor had ik al wat gekregen. Iedere week kreeg ik € 50,00 en één keer € 500,00 die ik naar huis heb gestuurd. Ik had € 3.600,00 verdiend en na het aftrekken van het geld voor eten en wonen, had ik nog € 2.800,00 moeten krijgen. Maar ik kreeg slechts € 2.170,00. Voor € 170,00 had ik van haar bonnen gekocht.” G.3.6.9 De werknemer [H] verklaarde op 12 november 2009 tegenover de officier van justitie te Sibiu als volgt. “In april 2009, na Pasen, kreeg ik bericht dat ik naar Nederland kon vertrekken om daar te werken. […] Ik ben er twee maanden geweest, in de periode april-juni 2009. […] Een dag later zijn we in Nederland aangekomen. […] De volgende dag werden we naar het werk gebracht. […] Wij vertrokken 's ochtends om 7:00 uur naar het werk en bleven tot 's avonds om 20:00 uur; we hadden maar één pauze. […] Wij hebben nooit een vrije dag gehad en waren verplicht om elke dag naar het werk te gaan, ongeacht hoe het weer was. […] Na 15-20 dagen werd het gebouw waarin we verbleven door de Nederlandse autoriteiten gesloten vanwege de woonomstandigheden. Wij werden met z'n allen naar grote militaire tenten gebracht, waar we met ongeveer 10 personen sliepen. […] Elke zaterdag kregen diegenen die dat wilden € 50,00 en 50 waardebonnen die een waarde van € 25,00 hadden. Deze konden wij alleen maar gebruiken om spullen uit hun bedrijf te kopen. De mensen die bij het steken van asperges werkten, kregen per kg betaald en niet per uur en diegenen die bij het sorteren en het verpakken werkten, kregen wel per uur betaald. […] Toen dat gebouw door de Nederlandse autoriteiten werd gesloten, heb ik de bazin verzocht om aan mij de hele loon te betalen waar ik recht op had. Zij heeft dat geweigerd en heeft gezegd dat
alles aan het einde zal worden betaald. […] Behalve de € 50,00 die ik iedere zaterdag heb gekregen, heb ik aan het einde van de werkperiode nog het bedrag van € 980,00 gekregen, dat was een half uur vóór mijn vertrek. Dit bedrag kwam niet overeen met het bedrag dat ik dacht te moeten krijgen. De bazin heeft dit bedrag contant aan mij betaald. […] Ik vind dat ik voor een bedrag van € 500,00 werd benadeeld.” G.3.6.10 De werknemer (hof: wijlen) [I], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 10 november 2009 tegenover de officier van justitie te Jelenia Góra als volgt. “Bij [de verdachte] heb ik dit jaar gedurende drie maanden gewerkt. Ik kreeg hier € 300,00 voor betaald. […] Ik had pijpleidingen moeten vervangen en me bezighouden met de verwarming van het aspergeveld. Ik werkte van 07:00 uur 's ochtends tot 20:00 uur, zeven dagen in de week en gedurende drie maanden. Ik zou na 3 drie maanden, dus aan het einde van het asperges seizoen uitbetaald krijgen. [De verdachte] zou me contant uitbetalen. […] Ik begon met werken eind maart 2009 en ik was klaar na drie maanden. […] Als bij [de verdachte] geen ander werk was, ging ik asperges steken. […] Ik werkte non stop en ik had geen vrije dag. […] Er […] was een pauze voor het eten. Het salaris werd slechts één keer uitbetaald. […] Dat was na drie maanden, toen het werk afgelopen was. Ik kreeg contant betaald, [de verdachte] betaalde me uit. Ik verdiende € 300,00 […] Ik heb [de verdachte] twee keer gevraagd om de uitbetaling van het hele salaris maar zij heeft het geweigerd. Ik had ruim € 4.000,00 moeten verdienen. […] [de verdachte] liet de hond op mij los op het moment dat ik salaris voor mij en voor [J] heb opgeëist. Hij heeft slechts € 200,00 voor drie maanden werk gekregen.” G.3.6.11 De werknemer [J], die afkomstig is uit Polen, verklaarde op 17 november 2009 tegenover de officier van justitie te Kielce als volgt. “Op 9 april 2009 heeft mijn tante me naar de boerderij van [de verdachte] gebracht. […] [De verdachte] beloofde mij dat als er asperges „uitkomen‟ ik dan bij het steken van asperges kan werken. Zij beloofde dat ik dan € 0,45 per kilo geoogste asperges zal krijgen. […] [De verdachte] zei tegen mij dat ik vanaf 7:00 uur 's ochtends tot 19:00 's avonds zou werken en soms nog langer als de asperges van een „bepaald‟ veld nog niet geoogst zouden zijn. [de verdachte] vertelde me dat ik elke dag een pauze […] zou krijgen voor het middageten. Ik zou ook op zondag moeten werken. Ongeveer 2 weken nadat ik bij [de verdachte] ingetrokken ben, ben ik begonnen met werken bij het oogsten van asperges. Elke dag om 6:00 uur hadden we ontbijt in de keuken en om 7:00 uur 's ochtends of iets eerder vertrokken alle arbeiders naar het veld. […] Wat het salaris betreft, zou [de verdachte] aan elke werknemer € 0,45 per kilo asperges betalen. Elke werknemer kreeg een wekelijks voorschot van € 50,00. Het gehele bedrag zouden ik en andere werknemers op het einde van het seizoen krijgen. [de verdachte] betaalde het salaris uit. […] Ik heb 2 keer een voorschot van € 50,00 genomen omdat het niet verplicht was om een voorschot op te nemen. Sommige werknemers namen helemaal geen voorschot op. […] Op 26 juni 2009 ben ik gestopt met het werken bij [de verdachte], omdat het aspergeseizoen afgelopen was. [de verdachte] heeft mij toen € 250,00 uitbetaald. Zij zei dat ik nog recht op dit bedrag had na aftrek van alle kosten. […] Ik vond dit bedrag heel laag maar ik schaamde me om ruzie te maken omdat op dat moment mijn busje was gearriveerd. Dat busje heeft mijn vader voor mij geregeld zodat ik naar Polen terug kon keren. […]
Ik had verwacht dat ik ongeveer € 2.100,00 zou krijgen. Ik heb elke dag berekend hoeveel asperges ik had geoogst en van het verdiende bedrag heb ik kosten voor het eten en voor de woning afgetrokken.” G.3.6.12 De werknemer [BP 2] deed op 12 mei 2009 aangifte. Deze aangifte luidt als volgt. “[BP 3] en ik werkten samen op een aspergeteelt. […] Ik werkte 22 dagen voor haar en [BP 3] werkte er al ongeveer 28 dagen. Wij werden per kilo betaald. Wij kregen € 0,40 per kilo asperges. Ik heb in 22 dagen ongeveer 1.343,5 kilo [asperges] geteeld (hof: gestoken). Daarvan heeft [de verdachte] er niet veel voor betaald. In de eerste week heb ik niets ontvangen. In de tweede heb ik € 50,00 ontvangen en in de derde heb ik nogmaals € 50,00 ontvangen. Ik heb dus nog geld van haar tegoed. Ik betaalde elke dag € 8,00 om in het huis te mogen slapen en € 5,00 om eten te krijgen. Ik moest 7 dagen per week werken en kreeg geen vrije dagen. Ik werkte gemiddeld 12 tot 14 uur per dag. Dit was een regeling die niet alleen voor mij was, maar ook voor de rest van de werknemers.” Tijdens zijn verhoor op 7 december 2009 door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento, voegde hij daaraan nog het volgende toe. “Voor het werk dat hij gedurende deze 22 dagen heeft verricht, heeft hij slechts € 100,00 gekregen, ofwel € 50,00 in twee weekenden en 50 bonnetjes met een totale waarde van € 25,00, hetgeen uitkomt op een totaal van 125,00 euro. […] Toen hij erachter kwam dat de werkelijkheid niet overeenkwam met hetgeen hem was beloofd, sprak hij [de verdachte] hierop aan en deze antwoordde slechts: „Graag of niet, als je niet wilt, dan ga je maar weg, maar de betaling vindt pas aan het eind plaats‟. […] In het begin nam de getuige het uit noodzaak niet in overweging om weg te gaan. Hij had immers geld en huisvesting nodig. […] Op de laatste werkdag, 11 mei 2009, vroeg hij in het bijzijn van de politie aan [de verdachte] om zijn salaris volledig uit te betalen, maar dat deed zij niet, waarbij ze aangaf dat ze het benodigde geldbedrag niet bij zich had. Ze beloofde het bedrag over te maken naar de rekening die de getuige aan de politie had opgegeven, zodra zij een kopie van zijn persoonlijke documenten zou ontvangen. Deze kopieën heeft hij naar haar toegestuurd, maar tot op heden heeft hij geen betaling ontvangen.” G.3.6.13 De werknemer [BP 3], die afkomstig is uit Portugal, is op 7 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Entroncamento. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Hij kent [de verdachte], omdat hij ongeveer acht à negen maanden geleden in Nederland voor haar heeft gewerkt (hof: aldus in maart/april 2009). […] Hij heeft gedurende circa zes of zeven weken voor haar gewerkt. […] Toen hij arriveerde op de boerderij, die in Someren is gelegen, […] legde [de verdachte] hem de arbeidsvoorwaarden uit, die als volgt waren: ze zou hem € 0,40 cent betalen per kilo asperges; het salaris zou aan het einde van de oogst worden uitbetaald, in dit geval twee maanden na de begindatum van het contract; van het salaris zou de volgende bedragen worden ingehouden: € 5,00 voor de dagelijkse maaltijden (ontbijt, lunch en avondeten) en € 5,00 a € 10,00 (hij weet het niet precies) voor de huisvesting; iedere zaterdag zou hem een voorschot op zijn salaris worden gegeven van € 50,00 euro; als ze drankjes of andere levensmiddelen wilden nuttigen, moesten ze bonnetjes kopen van mevrouw zelf; […]; ze zouden van maandag tot en met zondag werken; er waren geen vrije dagen. […] Het salaris zou aan het einde van de oogst worden uitbetaald, en wel door middel van een bancaire overschrijving naar de bankrekening die hij heeft doorgegeven toen hij het contract ondertekende. Hij denkt dat [de verdachte] degene zou zijn die hem dit salaris zou uitbetalen. […] Hij bevestigt dat hij er niet toe werd verplicht om het contract te ondertekenen en dat hij dit slechts heeft gedaan omdat hij werk en huisvesting nodig had. […] Hij heeft zeven weken voor [de verdachte] gewerkt, van maandag tot en met zondag, hij heeft nooit een vrije dag gehad, en
hij heeft slechts één dag niet gewerkt, omdat hij toen heeft verzuimd. […] In het begin begon hij om 8 uur te werken, later, toen de dagen langer werden, begon hij om 7 uur en hij is ook wel eens vrijwillig om 6 uur begonnen toen het erg warm was. Normaliter werkten ze tot zonsondergang, over het algemeen ongeveer 10 à 14 uur. […] Het voorschot van € 50,00 dat hen op zaterdag werd gegeven bestond uit cash geld. Hij heeft dit voorschot drie maal ontvangen. […] Deze € 150,00 is het enige bedrag dat hij voor zijn werk heeft ontvangen. Over het algemeen lukte het hem om per dag ongeveer 100 á 150 kilo asperges te steken. […] Op de laatste werkdag verzocht hij [de verdachte] om hem alles te betalen waar hij recht op had en zij zei tegen hem dat ze dit niet kon doen, omdat de banken gesloten waren en, in het bijzijn van de politie die hij zelf ter plaatse had laten komen, beloofde zij dit de volgende dag te doen.” G.3.6.14 De werknemer [BP 4] is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Haar verklaring is als volgt bij proces-verbaal weergegeven. “Toen zij werkloos werd, heeft ze […] op de boerderij van [de verdachte] gewerkt. […] Nadat ze daar een week hadden verbleven, […] zei [de verdachte] dat ze slechts € 0,40 zou betalen. […] Zij heeft daar 25 dagen gewerkt. […] Op een dag begon ze bloed op te geven en omdat ze zich behoorlijk zwak voelde vroeg ze 's morgens aan [de verdachte] of ze het geld kon krijgen dat ze op die dag uitbetaald zou krijgen, zodat ze voedingsmiddelen kon gaan kopen. Dit gebeurde nadat ze daar een ongeveer een week was. Toen vertelde zij aan [de verdachte] dat ze 4 maanden zwanger was. […] [de verdachte] antwoordde dat ze hen het geld pas zou geven als alle asperges waren gestoken. Zij antwoordde dat de winkels op dat tijdstip al dicht waren, waarop [de verdachte] antwoordde dat „dit niet haar probleem was‟. Over de 25 dagen die zij op de boerderij heeft gewerkt heeft ze slechts één keer € 50,00 ontvangen. Op die dag heeft ze dit geld meegenomen en is aangifte gaan doen bij de politie. [de verdachte] heeft ook slechts € 50,00 aan haar partner uitbetaald. […] Ze werkten alle dagen, inclusief het weekend. Er waren dagen bij waarop ze 16 uur werkten. Als ze niet op tijd wakker werden, maakte [de verdachte] hen wakker door op de deur te kloppen. Als ze klaagden zei [de verdachte] tegen hen dat ze de straat maar op moesten gaan. Op een dag werd ze moe wakker en zei tegen haar partner dat ze wat langer in bed wilde blijven. Het was 7:20 uur toen ze zich meldden en zij een beker melk aan [de verdachte] ging vragen. Deze antwoordde dat het geen tijd meer was voor het ontbijt. Zij antwoordde dat ze niet kon werken zonder te eten en [de verdachte] zei toen dat ze dan maar haar koffer moest pakken en weg moest gaan. Er bestond een bonnetjessysteem (50 bonnetjes voor € 25,00). […] Ondanks de vernederende levensomstandigheden besloten ze vaak om toch te blijven, omdat ze het geld wilde ontvangen voor het werk dat ze reeds hadden geleverd en omdat ze bang waren niets te krijgen als ze vroegtijdig zouden vertrekken. […] Ze is van de boerderij weggegaan op de dag dat de politie daar langskwam. […] De getuige legt uit dat zij degene was die de minste kilo's stak: ze stak minstens 60 of 70 kilo per dag. De mannen staken veel meer (minstens 100 kg). Hiervan moesten ze een bedrag dat overeenkwam met 35 kilo betalen voor huisvesting en eten. […] Op de vraag of [de verdachte] toen zij [getuige] het contract tekende haar heeft uitgelegd wanneer ze het salaris zou ontvangen, antwoordde ze dat zij hen zou betalen als ze vóór het einde van de oogstperiode wilden vertrekken. Aan het einde zei [de verdachte] echter dat ze hen pas na afloop van de oogstperiode zou uitbetalen. Toen ze van de boerderij vertrok vroeg ze [de verdachte] om het geld van de door haar gestoken asperges en zij [de verdachte] antwoordde dat ze dit haar niet gaf en dat ze pas aan het einde van de oogstperiode zou uitbetalen (ze heeft dit zelfs in aanwezigheid van de politie gezegd). Tot op de dag van vandaag heeft ze niets betaald.” G.3.6.15
De werknemer [BP 5], die afkomstig is uit Portugal, is op 9 december 2009 gehoord door een magistraat van het openbaar ministerie te Torres Novas. Zijn verklaring is als volgt bij procesverbaal weergegeven. “Het [was] in februari of in maart 2009 was dat zij, de getuige en zijn partner ([BP 4]), zich naar de boerderij begaven waar ze zouden gaan werken. Toen ze daar aankwamen, hebben ze gesproken met een mevrouw die zich voorstelde als zijnde de verantwoordelijke van de boerderij. Ze hebben haar vragen gesteld over de arbeidsvoorwaarden. Zij antwoordde dat ze per kilo uitbetaald zouden krijgen, te weten 0,40 voor elke kilo asperges die ze staken, dat ze geen vaste werktijden hadden. […] Het soort werk dat ze moesten doen bestond slechts uit het steken van asperges op het land. Ze zouden € 8,00 voor de huisvesting moeten betalen en 5,00 voor het eten. […] Ze hebben uiteindelijk besloten onder deze voorwaarden te blijven, omdat ze destijds geen geld meer hadden en er geen ander werkaanbod was. […] De betaling voor het totaal aantal gestoken kilo's zou aan het einde van het oogstseizoen geschieden. […] Ze hadden […] ongeveer 1 uur om te lunchen. […] Er bestond een bonnetjessysteem op de boerderij. Deze bonnetjes dienden om boodschappen te doen op de boerderij. […] Voor € 25,00 konden ze 50 bonnetjes kopen. Dit bedrag werd aan het einde afgetrokken van het salaris dat ze zouden ontvangen. Ze konden ook voorschotten van € 50,00 vragen, die aan het einde met het salaris zouden worden verrekend. […] Op de laatste dag dat ze op de boerderij waren […] kwamen ze later dan normaal in de eetzaal en werd tegen hen gezegd dat ze niet meer konden eten, omdat het geen tijd meer was voor het ontbijt. Zijn partner zei dat ze niet kon gaan werken zonder te eten en [de verdachte] antwoordde dat als ze niet zou gaan werken, dan maar weg moest gaan, want eten zou ze in ieder geval niet meer. Daarop besloten ze om hun documenten aan [de verdachte] terug te vragen, waarbij ze zeiden: „Betaal ons maar wat je ons verschuldigd bent en dan gaan we weg‟. Zij antwoordde: „Dat is goed‟ en verdween vervolgens van de boerderij, […] maar ze kwam niet terug. […] In totaal heeft hij een voorschot van € 50,00 gekregen voor de door hem verrichte arbeid. Zijn partner heeft ook € 50,00 ontvangen. […] De getuige en zijn partner hebben samen ongeveer 1700 kg asperges gestoken. De getuige heeft het merendeel hiervan gestoken, omdat zijn partner verzwakt was door de zwangerschap. […] Ze moeten dagelijks net zolang werken totdat alle asperges waren gestoken. Hij heeft werkdagen gemaakt van 7:00 uur tot 22:00 uur en van 7:00 uur tot 15:00 uur. Ze moesten iedere dag werken, ze hadden geen vrije dagen.[…] De getuige legt uit dat hij en zijn partner zolang op de boerderij zijn gebleven omdat ze geen middelen hadden om te plek te verlaten: ze hadden geld noch vervoer.” G.3.6.16 De verdachte verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 als volgt. “Ik had maar één doel: de productie van het veld halen. Voor mij is het niet relevant of ze dat in 10 uur of in 5 uur doen. […] Mij wordt voorgehouden dat er werknemers zijn die zeggen dat ze 7 dagen per week moesten werken. Ja, asperges groeien ook 7 dagen per week.” G.3.6.17 De getuige [W] heeft op 2 juli 2010 tegenover de rechter-commissaris het volgende verklaard. “Ik heb […] de loonadministratie […] verzorgd voor het bedrijf van [de verdachte]. […] Het klopt dat [de verdachte] aan de werknemers voorschotten betaalden van € 50,00 per week, tenminste dat vertelde ze mij. […] Dat er € 50,00 euro betaald werd, was omdat de mensen dat wilden. […] De officier houdt mij voor dat ik bij de politie een andere verklaring hiervoor heb gegeven, namelijk dat [de verdachte] bang was dat ze tussentijds zouden vertrekken. Dat ook, maar dat heb ik allemaal van [de verdachte] gehoord.”
G.3.6.18 De arbeidsinspectie heeft de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag gerelateerd aan de situatie bij het bedrijf van de verdachte. De bevindingen van de inspecteurs [X] en [Y] houden onder meer het volgende in. “Arbeidsduur per week volgens CAO: 38 uur. Normbedragen over 1-1-2009 tot en met 30-06-2009 [voor] 23 jaar en ouder: € 8,39 per uur bruto € 7,12 per uur netto […] Netto normbedrag (indicatief) gerelateerd aan aantal kilogrammen per uur: uit informatie verstrekt door de Belastingdienst blijkt dat door de Belastingdienst en de desbetreffende branchevereniging de norm gehanteerd wordt dat 1 (een) ervaren aspergesteker onder ideale omstandigheden gemiddeld maximaal 12 (twaalf) kilo asperges per uur kan oogsten/steken. Gebaseerd op eigen ervaringen en door een aantal werknemers, die werkzaam waren bij bovengenoemde werkgever, overgelegde lijsten met geoogste kilogrammen asperges kan worden gesteld dat bovengenoemde norm als redelijk en acceptabel kan worden aangemerkt. Gezien voornoemde norm kan worden gesteld dat een bruto loon per kilogram geoogste asperges minimaal € 0,70 (€ 8,39 : 12 kg) zou moeten zijn of te wel netto loon per kilogram geoogste asperges minimaal € 0,59 (€ 7,12 : 12 kg) zou moeten zijn om aan de gestelde wetgeving te voldoen. Doch enkel in het geval dat de werknemer de gestelde norm van 12 kilogram per uur daadwerkelijk behaald. Als een werknemer bijvoorbeeld maar 6 kilogram per uur oogst dan dient hij toch voor dat gewerkte uur conform het wettelijk minimumloon betaald te worden. Normbedragen gerelateerd aan administratie/werkwijze [de verdachte]: door werkgever [de verdachte] wordt een netto loon per kilogram geoogste asperges van € 0,45 gehanteerd. Voor het sorteerwerk wordt door werkgever [de verdachte] een netto uurloon van € 5,00 gehanteerd. Op voornoemd netto loon vinden nog (netto)inhoudingen plaats. Gezien bovengenoemde norm en het feit dat er op voornoemde netto lonen (netto)inhoudingen plaatsvinden, was het voor zowel de aspergestekers als de sorteerders onmogelijk om het netto minimum uurloon van € 7,12 per uur te verdienen.” H. Partiële vrijspraak • H.1 Vrijspraak van medeplegen Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft begaan. Het hof overweegt in dat verband dat het voorhanden bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat anderen dan de verdachte (voorwaardelijk) opzet op het delict mensenhandel hebben gehad. • H.2 Vrijspraak van bepaalde handelingen en pressiemiddelen Het hof verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank dat geen andere handelingen dan een ander “werven”, “ huisvesten” of “bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid” en geen andere pressiemiddelen dan “ misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht” of “misbruik van een kwetsbare positie” kan worden bewezen. Anders dan de advocaat-generaal meent, is er onvoldoende bewijs dat er ook sprake is geweest van misleiding. De enkele omstandigheid dat veel van de werknemers uiteindelijk niet het resterende salaris heeft uitbetaald gekregen, dwingt nog niet tot die conclusie. Daarvoor is vereist dat kan worden vastgesteld dat het reeds vooraf de bedoeling van de verdachte was om de in het vooruitzicht gestelde beloning (€ 0,45 per kilogram dan wel € 5,00 per uur) niet uit te keren. Dat bewijs kan niet worden geleverd, zodat de verdachte ook van misleiding zal worden vrijgesproken. I. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Het hof gaat in de navolgende overwegingen in op de gronden die daartoe zijn aangevoerd. • I.1 Discrepantie met de presentatie van het tuinbouwbedrijf als “pilot project”
I.1.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de meeste overtuiging spreekt uit de omstandigheid dat het tuinbouwbedrijf van de verdachte tijdens een bezoek van de gemeenteambtenaren van het Ministerie van VROM en de directeur-generaal van het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (tegenwoordig: Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) werd neergezet als een voorbeeldbedrijf. Het is volgens de verdediging onbestaanbaar dat er in korte tijd sprake is van een geheel andere en strafwaardige situatie. I.1.2 Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de controlerende overheidsinstanties ten tijde van het ten laste gelegde minder vertrouwd waren met signalen van mensenhandel buiten de prostitutie als nu het geval is; overige vormen van gedwongen arbeid of uitbuiting werden minder snel opgemerkt. Wat daar echter ook van zij, de enkele omstandigheid dat de gemeente in april 2008 haar waardering heeft uitgesproken voor de bedrijfsvoering van de verdachte, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat in 2009 geconstateerde misstanden niet hebben plaatsgevonden. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. • I.2 Betrouwbaarheid van de belastende getuigenverklaringen I.2.1 De verdediging heeft aangevoerd dat aan de belastende getuigenverklaringen geen bewijskracht mag worden toegedicht. In dat verband heeft de verdediging erop gewezen dat onderdelen van de verklaringen aantoonbaar in strijd met de waarheid zijn en dat onderlinge meningsverschillen en vriendschappen in die verklaringen doorwerken. Voorts is opgemerkt dat de getuigen kunnen zijn beïnvloed doordat zij in groepen zijn gehoord, met de burgermeester van Someren hebben gesproken en dat er voorafgaande aan de getuigenverklaringen negatieve publiciteit is geweest. Een cruciale fout is voorts dat de B9-procedure niet is gevolgd, aldus de verdediging. I.2.2 Het hof overweegt als volgt. Hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire bepaalt dat slachtoffers van mensenhandel een bedenktijd van maximaal drie maanden moet worden gegeven om hen in staat te stellen aangifte te doen en daarmee de dreiging van een onmiddellijke uitzetting weg te nemen. Het is een waarborg voor het slachtoffer; de verdachte kan daaraan geen rechten ontlenen. Dat geldt temeer nu van een dreigende uitzetting geen sprake was. Dat blijkt reeds uit het feit dat bepaalde werknemers ook na de ontruiming op 15 mei 2009 voor de verdachte bleven werken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat degenen die wel huiswaarts zijn getrokken, juist naar huis wilden gaan. In dat verband kan worden gewezen op het feit dat de toespraak van de burgemeester in de avond van 15 mei 2009, waarbij hij 36 Roemenen vertelden dat zij de volgende dag op kosten van de gemeente Someren met een touringcar naar Roemenië konden gaan, met applaus werd ontvangen. Dat de B9-procedure niet werd gevolgd, heeft er veeleer mee te maken dat de controlerende instanties de mensenhandelsituatie kennelijk nog niet hadden onderkend. Het hof heeft evenals de rechtbank de nodige behoedzaamheid betracht bij de waardering van de verschillende getuigenverklaringen. Ook het hof realiseert zich dat onderlinge sympathieën en antipathieën kleur kunnen geven aan de inhoud van verklaringen. In aanmerking dient te worden genomen dat de selectie van tijdens het opsporingsonderzoek gehoorde getuigen bij procesverbaal is verantwoord. Uit dat proces-verbaal blijkt naar het oordeel van het hof dat de selectie op zorgvuldig en aselect tot stand is gekomen, waarbij zorg is gedragen voor een evenwichte verdeling tussen getuigen van Roemeens, Portugese en Poolse afkomst. Ook de verdediging heeft getuigen geselecteerd, die vervolgens zijn gehoord. Bovendien zijn meerdere getuigen wier verklaringen door de verdediging zijn betwist nader gehoord door de rechter-commissaris.
Een beschouwing van die getuigenverklaringen brengt het hof tot hetzelfde oordeel als de advocaat-generaal en de rechtbank. Het hof acht de verklaringen en bevindingen, die voor het bewijs zijn gebruikt, betrouwbaar, nu zij op essentiële onderdelen gedetailleerd en overwegend gelijkluidend zijn - ook voor zover deze verklaringen zijn afgelegd door personen die niet altijd op vriendschappelijke voet met elkaar hebben gestaan. Hetgeen de verdediging daartegen in heeft gebracht, heeft het hof in zijn beschouwing betrokken, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. • I.3 Werving van werknemers I.3.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen werknemers heeft geworven. Die werving heeft plaatsgevonden door [M] en er is geen steun te vinden in het dossier voor de stelling dat hij dat (louter) voor de verdachte heeft gedaan, aldus de verdediging. I.3.2 Het hof overweegt als volgt. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden, als verwoord in bovenstaande bewijsmiddelen, blijkt dat de verdachte de in Roemenië woonachtige [M] heeft benaderd met de vraag of hij daar werknemers voor haar zou kunnen vinden. Zij heeft datzelfde gevraagd aan [L]. [M] en [L] hebben vervolgens met dat verzoek ingestemd en werknemers voor de verdachte gerekruteerd. Anders dan de verdediging meent, heeft de verdachte de werknemers zodoende indirect - met tussenkomst van anderen - geworven. • I.4 Huisvesting I.4.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de door de getuigen en verbalisanten gegeven omschrijvingen van de huisvesting en de daarbij behorende sanitaire voorzieningen niet rijmen met de foto‟s, bouwtekeningen en de constateringen van gemeenteambtenaar [Z], zodat aan die omschrijvingen mag worden getwijfeld. I.4.2 Het hof overweegt als volgt. De verdediging heeft - bij de onderbouwing van haar verweer ten aanzien van de huisvesting - een te selectieve weergave van de situatie gegeven. Anders dan de verdediging meent, weerspreken de in eerste aanleg overgelegde foto‟s en bouwtekeningen niet de door de getuigen en verbalisanten gegeven omschrijving van de huisvesting. Datzelfde geldt voor de fotomap die in het dossier op pagina 2913 en volgende is weergegeven, nog daargelaten dat die fotomap van 7 januari 2010 - en aldus van na de ten laste gelegde periode - is gedateerd. Voor de duidelijkheid merkt het hof dat het verwijt niet is dat (vrijwel) geen enkele kamer een raam had, maar dat dit voor sommige kamers het geval was. Dat volgt ook uit de gebezigde bewijsmiddelen. Die omstandigheid vormt op zichzelf geen bewijs voor de uitgeoefende pressiemiddelen, maar vormt dat wel in combinatie met de andere aspecten van de huisvesting, zoals de grootte van de kamers, de brandveiligheid en het onhygiënisch sanitair. Met betrekking tot dat sanitair wijst de verdediging op de verklaring van gemeenteambtenaar [Z], die heeft verklaard dat hij de douches heeft gezien en dat deze er netjes uitzagen. Het hof gaat voorbij aan die verklaring en wel om de volgende reden. De meergenoemde toezichthouder [K], een collega-gemeenteambtenaar van [Z], heeft een tegengestelde verklaring afgelegd. Volgens hem was het sanitair op 15 mei 2009 hartstikke smerig (vgl. overweging G.3.1.2). Die verklaring wordt nader onderbouwd met een foto van een douche die hij na zijn verhoor heeft verstrekt. Het hof heeft waargenomen dat op die foto een douchebak is afgebeeld die met een laag donkerbruin water was gevuld. Het hof houdt het er daarom voor dat [Z] niet alle douches heeft gezien. De verdediging heeft voorts opgemerkt dat uit de Collectieve arbeidsovereenkomst Open Teelten (hierna: CAO) ten onrechte het gevolg wordt getrokken dat het de verdachte niet te verwijten valt als het sanitair door de werknemers niet is schoongehouden. Artikel 32a van deze CAO
(geldend van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010) schrijft immers wat dat betreft niet meer voor dan dat de voorzieningen aan de wettelijke en gemeentelijke regels moeten voldoen. Naar ‟s hofs oordeel kan de verdachte zich onder de gegeven omstandigheden niet verschuilen achter een gestelde afspraak met de werknemers dat zij hun vertrekken, inclusief sanitair, zouden schoonhouden. Deze stelling is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in het geheel niet aannemelijk geworden. Daarbij is voorts van belang dat verdachte 60 à 70 werknemers had gehuisvest en velen van hen gemiddeld tien tot veertien uren per dag en zeven dagen per week heeft laten werken. Van de werknemers kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet gevergd worden dat zij daarnaast de sanitaire voorzieningen zouden schoonhouden. Noch hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, noch anderszins uit het onderzoek ter terechtzitting zijn het hof feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven om te twijfelen aan de bewijsmiddelen die onder G.3.1 zijn weergegeven. • I.5 Identiteits- en verzekeringspapieren I.5.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte de identiteits- en verzekeringspapieren onder zich hield om te voldoen aan een wettelijke verplichting in het kader van de loonadministratie. De identiteitspapieren werden - nadat deze door de verdachte op echtheid waren gecontroleerd en waren gekopieerd - aan de werknemers teruggegeven. Met de verzekeringspapieren duurde dat langer in verband met de controle op juistheid en echtheid. Er zijn slechts drie personen die aangifte hebben gedaan van verduistering; een aantal derhalve dat niet representatief is voor de gehele groep werknemers, aldus de verdediging. I.5.2 Het hof overweegt als volgt. Dat de verdachte de identiteits- en verzekeringspapieren louter onder zich hield teneinde deze te op echtheid te controleren, acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Het hof heeft uit het bewijs de overtuiging bekomen dat de reden van het (voor langere duur) innemen van de identiteits- en verzekeringspapieren (in ieder geval mede) gelegen was in het feit dat werknemers daarmee minder snel zouden vertrekken. In dat verband wijst het hof er op dat de getuige [W], degene die haar loonadministratie verzorgde, heeft verklaard dat de verdachte bang was dat de werknemers tussentijds zouden vertrekken (vgl. overweging G.3.6.17). Daaraan doet niet af dat de verdachte daarbij per werknemer een afzonderlijke afweging heeft gemaakt. • I.6 Beperking bewegingsvrijheid I.6.1 De verdediging heeft aangevoerd dat op geen enkele objectieve wijze is vastgesteld dat de werknemers door de verdachte zijn opgesloten. Er zijn juist objectieve feiten die dat tegenspreken. De verbalisanten die op 10 mei 2009 ter plaatse kwamen, werden door de verdachte gewezen op een andere poort die open stond; ook een gemeenteambtenaar heeft verklaard nooit een grendel op de deur van het nachtverblijf te hebben gezien. I.6.2 Het hof overweegt als volgt. Verschillende werknemers hebben verklaard dat zij het gebouw na 22:00 uur niet meer konden en van de verdachte ook niet mochten verlaten. De verdachte had een doorgang afgesloten en bovendien haar hond buiten losgelaten. Voor die hond waren de werknemers bang. Ook de poort werd volgens de werknemers gesloten. Het hof is van oordeel dat dit beeld in belangrijke mate wordt bevestigd door de verklaring die verbalisant [verbalisant 6] uit de mond van de verdachte heeft opgetekend, namelijk dat zij "het afsloot en dat dat maar goed was ook", omdat de werknemers "anders maar rond zouden zwerven in de omliggende dorpen" (vgl. overweging G.3.3.1). Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de woorden van de verbalisant. Deze verklaring gaf zij toen haar gevraagd werd naar de constatering dat de Portugese werknemer [BP 3] op 10 mei 2009 niet naar buiten kon komen. De verbalisanten
[verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren op die dag omstreeks 22:15 uur ter plaatse gekomen vanwege een melding van die werknemer, maar stonden voor een dichte poort (vgl. overweging G.1.1). Zij moesten uiteindelijk de verdachte uit bed bellen en erop aandringen dat zij de poort zou opendoen. Dat zij circa een kwartier later naar buiten kwam en de verbalisanten wees op een verderop staande poort die wel open was, betekent niet dat de verklaringen van de werknemers daarmee zijn ontkracht, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verbalisanten de Portugees vervolgens op de binnenplaats heeft aangetroffen. In de tussentijd heeft de verdachte immers de afgesloten deur kunnen ontgrendelen. Indien de poort normaal gesproken open zou zijn geweest en de werknemers wel degelijk naar buiten konden gaan, is het bovendien op zijn minst frappant te noemen dat de verdachte dat in het telefoongesprek met de verbalisanten niet vertelde, maar in dat gesprek juist aangaf geen zin te hebben om uit bed te komen. Ook hetgeen de verdediging overigens op dit punt heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. • I.7 Brandveiligheid I.7.1 De verdediging heeft aangevoerd dat uit de omstandigheid dat de brandveiligheid wellicht niet in orde was, geen oogmerk van uitbuiting kan worden afgeleid. De verdachte is bovendien de mening toegedaan dat zij aan alle voorwaarden voldeed, althans alles heeft gedaan om aan de voorwaarden te voldoen. I.7.2 Het hof overweegt als volgt. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de stand van zaken rondom de brandveiligheid op zichzelf niets zegt over het oogmerk van uitbuiting. Het hof zal het aspect van de huisvesting samen met de andere aspecten, zoals een kleine kamer en onhygiënisch sanitair in overweging nemen bij de beoordeling of de werknemers onder erbarmelijke omstandigheden leefden. Het niet voldoen aan de eisen van brandveiligheid kan derhalve samen met de andere omstandigheden een nadere invulling van de uitbuiting dan wel arbeidsomstandigheden. Dat de huisvesting niet aan deze eisen voldeed, was de verdachte ten minste reeds in 2008 bekend, aldus de getuige [getuige 1]. Dat de verdachte na de ontruiming op 15 mei 2009 diverse inspanningen heeft geleverd, doet het voorgaande niet te niet. • I.8 Intimiderend gedrag I.8.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte zich autoritair moet opstellen om een groep van 50 werknemers in het gareel te houden. Er is nimmer objectief vastgesteld dat de verdachte de werknemers heeft geïntimideerd. Van belang is dat er ook werknemers waren die na de ontruiming voor de verdachte wilden blijven werken, aldus de verdediging. I.8.2 Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof volgt de intimiderende bejegening door de verdachte uit de vastgestelde feiten en omstandigheden, meer bepaald uit die in overweging G.3.4 worden genoemd. Voorts is van belang dat veel van de werknemers die bij de verdachte na de ontruiming bleven werken, dat deden omdat zij bang waren anders niet betaald te worden. • I.9 Arbeidsovereenkomsten in een vreemde taal I.9.1 De verdediging heeft aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat de werknemers een contract in een voor hen vreemde taal hebben gekregen. Typisch in dat verband is dat zij allemaal precies wisten onder welke arbeidsvoorwaarden zij aan de slag konden bij de verdachte. Er kan daarom niet gesteld worden dat zij niet wisten wat het arbeidscontract inhield, aldus de verdediging.
I.9.2 Het hof overweegt als volgt. Het hof leidt uit het bewijs af dat het door de werknemers getekende contract inhoudelijk niet overeenkwam met wat zij mondeling van de verdachte hadden gehoord. Velen waren echter niet op de hoogte - en dat is het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt -, dat de inhoud van het arbeidscontract en/of andere overeenkomst ervan afweek. De stelling van de verdediging dat de verdachte mogelijk over contracten in de Roemeense en Poolse taal beschikte doet daar niet aan af. De getuigenverklaringen maken immers duidelijk dat er contracten en/of andere documenten in een voor hen vreemde taal moesten tekenen terwijl zij de inhoud daarvan niet kenden. De contracten bevatten, zo blijkt ook uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, niet de werkelijke arbeidsvoorwaarden. • I.10 Werkuren en beloning I.10.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de arbeidsinspectie op geen enkele wijze heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat in het algemeen maximaal 12 kilogram asperges per uur als norm moet worden gesteld. De verdachte gaat uit van een meer gangbare norm, namelijk 17 tot 20 kilogram asperges per uur. Volgens haar is de werknemers het minimumloon betaald. De hoeveelheid aan de veiling verkochte asperges, maakt bovendien duidelijk dat door de werknemers niet het beweerde aantal uren is gewerkt. Van te lange werkdagen en een beloning van minder dan het minimumloon is dan ook niet gebleken, aldus de verdediging. I.10.2 Het hof overweegt als volgt. De door de arbeidsinspectie gestelde norm is een gemiddelde voor de maximale hoeveelheid asperges die per uur kan worden gestoken. Deze norm is door de belastingdienst verstrekt en wordt ondersteund door zowel eigen ervaringen van de arbeidsinspectie als die van werknemers bij de verdachte. Naar het oordeel van het hof is dat een toereikende onderbouwing. Dat de door de verdachte genoemde norm in de aspergeteelt gebruikelijker en haalbaar is, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Het tegendeel is het geval: uit de verschillende getuigenverklaringen komt naar voren dat die norm gemiddeld genomen niet werd gehaald. Daarmee valt de basis weg onder de stelling van de verdachte dat zij de werknemers het minimumloon heeft betaald. Deze stelling is immers op de door haar genoemde norm gebaseerd: voor het minimumloon van € 7,12 netto of € 8,39 bruto verlangde zij 17 tot 20 kilogram asperges en met een beloning van € 0,45 per kilogram zou omgerekend aan het minimumloon zijn voldaan. Het hof is van oordeel dat niet enkel aan de hand van de op de veiling aangeleverde hoeveelheid asperges kan worden terugberedeneerd hoeveel uren de werknemers hebben gewerkt, nu de totale hoeveelheid gestoken asperges in een seizoen van vele omstandigheden afhankelijk is, zoals van de weersomstandigheden, het einde van het seizoen et cetera. Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanknopingspunten gevonden op grond waarvan aan de verklaringen van de werknemers zou moeten worden getwijfeld. • I.11 De financiële afhankelijkheidssituatie (uitbetaling aan het eind van het seizoen) I.11.1 De verdediging heeft aangevoerd dat een wekelijks voorschot van € 50,00 en uitbetaling van het resterende salaris aan het einde van het seizoen een arbeidsvoorwaarde was waarmee de werknemers hebben ingestemd. Door de voorschotten hadden de werknemers ook geld en was van enige afhankelijkheid geen sprake. De reden van de arbeidsvoorwaarde is dat de eerste gelden pas na enkele weken van de veiling binnenkwamen en er pas aan het einde van het seizoen voldoende liquide middelen waren om alle werknemers volledig te kunnen betalen. De verdachte had bovendien om
veiligheidsoverwegingen niet veel geld in huis en daarom kon zij plots vertrekkende medewerkers niet uitbetalen. Uiteindelijk heeft zij alle werknemers het bedrag uitbetaald waar zij recht op hadden. Dat is alleen anders voor de Portugezen. Zij hebben nog steeds niet de noodzakelijke bescheiden overgelegd en om die reden kan de verdachte hen niet uitbetalen, aldus de verdediging. I.11.2 Het hof overweegt als volgt. De arbeidsvoorwaarde die de verdachte contractueel met de werknemers heeft afgesproken, is - zo bevestigde de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep - niet dat de werknemer aan het einde van het seizoen, maar aan het einde van de loonperiode aldus aan het einde van iedere maand- zou worden betaald (vgl. overweging G.3.5.1). Mondeling deelde zij de werknemers echter anders mede. De stelling van de verdediging dat de werknemers zich vanwege de verstrekte voorschotten niet in een afhankelijke positie bevonden, doet geen recht aan de werkelijke situaties. De werknemers bevonden zich allemaal in een penibele financiële situatie: de wekelijkse voorschotten van € 50,00 zijn onvoldoende om de reis naar het herkomstland of anders andere huisvesting te regelen. Sommigen hadden bovendien schulden gemaakt om naar Nederland te komen (vgl. overweging G.2.12 en G.3.6.3). Het tekent hun kwetsbare positie, een positie waarvan de verdachte zich bewust moet zijn geweest. Het hof vermag voorts niet in te zien waarom het financieel gezien niet mogelijk was voor de verdachte om de werknemers iedere maand hun loon uit te keren. Dat zij daarvoor onvoldoende liquide middelen had, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Bovendien is nog niet in het minst aannemelijk geworden dat het voor haar niet mogelijk was om (plots) vertrekkende werknemers niet uit te betalen. Het hof wijst in dat verband bijvoorbeeld op de verklaring van [E], een van de Roemenen die na de ontruiming ervoor had gekozen om voor de verdachte te blijven werken. Dat deed hij in de hoop zijn geld alsnog te krijgen, omdat de anderen zonder salaris terug naar Roemenië zijn gegaan. Hij verklaarde dat hij aan de verdachte in de laatste week had gevraagd om hen naar huis te laten gaan, omdat er nog maar weinig werk was en zij op dat moment alleen maar verlies maakten. De verdachte reageerde daarop dat ze hen niet zou betalen als zij niet tot 24 juni zouden blijven (vgl. overweging G.3.6.5). Met betrekking tot de Portugese medewerkers heeft de verdachte ook enkel oog gehad voor haar eigen situatie. De verdachte heeft geruime tijd hun paspoorten of identiteitsdocumenten in haar bezit gehad en derhalve ook ruim de tijd gehad om daarvan kopieën te maken (vgl. overweging G.3.2.6 t/m G.3.2.9). • I.12 Juridisch kader: misbruik van uit feitelijk voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie I.12.1 De verdediging heeft aangevoerd dat zo er al sprake is van pressiemiddelen, die niet dermate indringend zijn dat de werknemers geen eigen keuze meer hadden. Hun wil en keuzevrijheid is niet aangetast. Zij waren mondig genoeg, zo blijkt uit de discussies en aangiften bij de politie. Zij hebben ook geen schulden hoeven te maken om naar Nederland te komen, kregen wekelijks voorschotten, hebben hun salaris uitbetaald gekregen en kregen hun paspoort snel terug, aldus de verdediging. I.12.2 Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat verdachte - dat heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend - alle werknemers heeft tewerkgesteld en gehuisvest en sommige van hen ook (met tussenkomst van anderen) heeft geworven. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of zij daarbij misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van een kwetsbare positie. Dat de werknemers zich in een kwetsbare positie bevonden, is naar het oordeel van het hof evident. De overwegingen van de rechtbank worden door het hof onderschreven: de werknemers
bevonden zich in een economisch kwetsbare en zwakke positie. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, blijkt uit de vastgestelde feiten en omstandigheden dat sommige werknemers wel degelijk schulden hebben moeten maken om naar Nederland te komen (vgl. overweging G.2.12 en G.3.6.3), terwijl voor de meesten geldt dat zij een behoorlijke investering moesten doen om de werkzaamheden bij de verdachte te kunnen uitvoeren. Het hof verwijst naar de Roemeense werknemers die zelf hun reis naar Nederland hebben betaald, een reis die hen nagenoeg een gemiddeld Roemeens maandsalaris heeft gekost (vgl. overweging G.2.2, G.2.6 tot en met G.2.14). De kwetsbare positie van de werknemers maakte dat zij eerder geneigd zijn akkoord te gaan met het werk en de werkomstandigheden (vgl. onder meer overweging G.3.6). Met de rechtbank is het hof ook van oordeel dat de verdachte overwicht op de werknemers had. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden komt naar voren dat de verdachte eenzijdig besliste welk loon wanneer werd betaald, hoeveel uren de werknemers moesten werken en (bepaalde) werknemers intimiderend heeft bejegend, terwijl zij tevens met betrekking tot de huisvesting regels aan de werknemers oplegde. Daarbij brengt het hof in herinnering dat de verdachte bepaalde dat de werknemers het gebouw na 22:00 uur niet meer mochten verlaten. Voor het bewijs dat de verdachte van dat overwicht of die kwetsbare positie misbruik heeft gemaakt, is toereikend dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de werknemers waaruit dat overwicht of die kwetsbare positie voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat bij haar voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden aanwezig moet zijn . In dit verband acht het hof in het bijzonder de volgende feitelijke omstandigheden relevant: - de werknemers bevonden zich een economisch kwetsbare en zwakke positie; - een groot aantal werknemers moest een (voor hun standaarden) behoorlijke investering doen om voor de verdachte te kunnen werken; - van verschillende werknemers hield de verdachte de paspoorten en/of identiteitsdocumenten voor langere duur (meerdere weken) in; - de verdachte liet werknemers een contract tekenen in een voor hen onbekende taal; - de werknemers werkten vrijwel zonder uitzondering zeven dagen per week en gemiddeld tien tot veertien uren per dag; - de werknemers werd daarvoor een beloning van maximaal € 0,45 per kilogram gestoken asperges (a) dan wel € 5,00 per uur (b) in het vooruitzicht gesteld, terwijl dat anders contactueel was vastgelegd; - deze beloning was (a), kwam gemiddeld neer op (b) aanmerkelijk lager dan het minimumloon, dat € 7,12 netto per uur bedroeg; - de werknemers werden, behoudens de eventuele wekelijkse voorschotten van € 50,00, pas aan het einde van het aspergeseizoen uitbetaald, terwijl dat anders contractueel was vastgelegd; - de verdachte heeft een groot aantal werknemers uiteindelijk niet het overeengekomen loon betaald; - de werknemers werden in groepjes van twee of drie in een kleine kamer gehuisvest waarbij voor een aantal van hen geldt dat die kamer geen enkel raam / mogelijkheid tot luchten had; - de huisvesting voldeed niet aan de eisen van brandveiligheid; - de werknemers konden slechts gebruik maken van onhygiënisch sanitair; - de verdachte sloot op momenten de warmwatervoorziening af, met als gevolg dat de werknemers na het werk soms geen warme water konden nemen voor onder meer de douche; - de werknemers konden en mochten de huisvesting na 22:00 uur niet verlaten; - de verdachte liet 's nachts een agressieve hond op het erf rondlopen. Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof bewezen dat de verdachte zich van deze omstandigheden bewust is geweest. Naar het oordeel van het hof volgt uit de vastgestelde feiten en omstandigheden dat de verdachte op de hoogte was van de kwetsbare positie van de werknemers en het overwicht dat zij op hen had. Illustratief is de verklaring van de getuige [W]
dat de verdachte (slechts) voorschotten betaalde, omdat zij bang was voor een tussentijds vertrek van de werknemers (vgl. overweging G.3.6.17). De gedachtegang van de verdachte wordt voorts verduidelijkt met haar eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep wanneer haar gevraagd wordt naar het dichtdraaien van de warmwaterkraan - zij deed dat uit kostenbesparingen en verklaarde voorts: "Als ik wat kan winnen, dan doe ik dat" (vgl. overweging G.3.1.17). De verdachte is bovendien op zoek gegaan naar werknemers van Roemeense komaf, wetende dat zij een lagere levensstandaard hebben (vgl. overweging G.2.2 en G.2.5). Dat kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte de Nederlandse werkneemster [getuige 2] wel het minimumloon betaalde. In weerwil van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, is het naar het oordeel van het hof slechts tegen de achtergrond van hun economische/financiële situatie verklaarbaar dat de werknemers met deze beloning, werktijden en overige omstandigheden instemden; de werknemers zijn daarmee in een situatie komen te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren. Daar komt bij dat de verdachte naar het oordeel van het hof op haar bedrijf zulke omstandigheden heeft gecreëerd dat het voor de werknemers in redelijkheid niet mogelijk was om zich aan deze situatie te onttrekken. Zo weigerde de verdachte sommige werknemers (tijdelijk) hun paspoorten of identiteitsdocumenten terug te geven en verklaarde zij geen loon uitbetalen, wanneer werknemers zonder haar toestemming wilden vertrekken. Onder deze omstandigheden is het bewijs geleverd dat de verdachte bij het werven, huisvesten en tewerkstellen van de werknemers opzettelijk misbruik heeft gemaakt van hun kwetsbare positie en het overwicht dat zij op grond van feitelijke omstandigheden op hen had. • I.13 Juridisch kader: oogmerk van uitbuiting I.13.1 De verdediging heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het oogmerk op uitbuiting had. Evenmin kan worden bewezen dat de werknemers tegen hun zin in een situatie van uitbuiting zijn gebracht. Het handelen van de verdachte heeft niet noodzakelijk tot uitbuiting geleid en de verdachte heeft nimmer de uitdrukkelijke wens gehad om uit te buiten, aldus de verdediging. I.13.2 Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van hetgeen de verdachte onder A (artikel 273f sub 1) ten laste is gelegd, ligt de vraag nog voor of de verdachte met het werven en huisvesten van werknemers door middel van misbruik van uit feitelijk voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Het begrip "uitbuiting" is niet bij wet gedefinieerd. De vraag of - en zo ja, wanneer - daarvan sprake is, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene(n) meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. In het onderhavige geval heeft de verdachte de werknemers gedurende enkele weken tot maanden tewerkgesteld. Zij heeft de werknemers vrijwel zonder uitzondering zeven dagen per week en tien tot veertien uren per dag laten werken tegen een beloning die aanmerkelijk lager lag dan het minimumloon. Indien daarbij de wijze waarop zij de werknemers heeft gehuisvest in aanmerking wordt genomen, kan met recht worden gesteld dat de werknemers onder erbarmelijke omstandigheden hebben geleefd. Het hof verwijst daarbij ook naar hetgeen is overwogen onder overweging I.12.2. De handelwijze van de verdachte heeft de verdachte onmiskenbaar een financieel voordeel opgeleverd en het werven en huisvesten was daaraan
instrumenteel. Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden dusdanig dat de verdachte van het werven en huisvesten een onevenredig groot profijt heeft getrokken. Het hof concludeert daarom dat er sprake is van uitbuiting. De verdachte dient daarop ook het oogmerk te hebben gehad. Voor het bewijs van daarvan, is vereist dat het handelen van de verdachte, naar zij moet hebben beseft, als noodzakelijk en derhalve het door haar gewilde gevolg meebracht dat de werknemers door haar werden of zou kunnen worden uitgebuit. De wijze waarop de verdachte de werknemers heeft geworven en/of gehuisvest, is al een aantal malen hierboven in ‟s hofs overwegingen besproken. Anders dan de verdediging meent, brengt die wijze van handelen naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs met zich dat de werknemers werden uitgebuit en kan het niet anders zijn dan dat de verdachte dit heeft beseft en ook heeft gewild. Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte het oogmerk had op de uitbuiting van de werknemers. Bijgevolg wordt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen verworpen. J. Bewezenverklaring Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: zij op in de periode van 1 maart 2009 tot en met 26 juni 2009 te Someren en/of elders in Nederland A. (sub 1) anderen genaamd - [A] en - [B] en - [C] en - [D] en - [E] en - [F] en - [BP 1] en - [G] en - [H] en - [I] en - [J] en - [BP 2] en - [BP 3] en - [BP 4] en - [BP 5] en andere personen, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven of gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van die anderen en B. (sub 4) anderen genaamd - [A] en - [B] en - [C] en
- [D] en - [E] en - [F] en - [BP 1] en - [G] en - [H] en - [I] en - [J] en - [BP 2] en - [BP 3] en - [BP 4] en - [BP 5] en andere personen, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht of door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid bestaande - dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of misbruik van een kwetsbare positie en - die uitbuiting en/of die arbeid als omschreven onder A. (sub 1) en/of B (sub 4), hieruit dat zij, verdachte, in voornoemde periode - bovenvermelde personen heeft gehuisvest in haar, verdachtes, woning (perceel [aan haar adres] te Someren) - bovenvermelde personen heeft gehuisvest, terwijl zij met meerdere personen de kamer (zonder raam) moesten delen en slechts een beperkt deel van de dag de beschikking hadden over warm water en gebruik moesten maken van onhygiënisch sanitair en/of - de paspoorten en/of de identiteitsdocumenten van bovenvermelde personen (al dan niet tijdelijk) heeft ingenomen en/of - bovenvermelde personen heeft gehuisvest, terwijl deze personen het nachtverblijf niet konden en/of mochten verlaten gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd en ‟s nachts een agressieve hond los heeft laten lopen op het erf en/of - bovenvermelde personen heeft gehuisvest, terwijl het nachtverblijf niet voldeed aan de eisen van brandveiligheid en/of - bovenvermelde personen intimiderend heeft bejegend en/of - bovenvermelde personen een overeenkomst heeft laten tekenen, terwijl deze overeenkomst gesteld was in de Nederlandse taal, in elk geval in een voor hen onbekende taal, en/of - bovenvermelde personen (gemiddeld) tien tot veertien uur per dag en zeven dagen per week heeft laten werken en/of - bovenvermelde personen maximaal € 0,45 per gestoken kilo asperges of € 5,00 per uur heeft laten verdienen, waardoor het voor voormelde personen onmogelijk was om een salaris te verdienen gelijk aan het wettelijk vastgestelde minimumloon en/of - bovenvermelde personen eerst heeft uitbetaald aan het eind van het aspergeseizoen en tussentijds een voorschot van € 50,00 per week heeft uitbetaald en/of - bovenvermelde personen uiteindelijk niet het volledige resterende bedrag heeft uitbetaald en/of - een zodanig situatie heeft gecreëerd dat het voor bovenvermelde personen, gelet op hun (financiële) afhankelijkheidssituatie, niet mogelijk was om over het door hen verdiende geld te kunnen beschikken en/of - gelet op vorenstaande heeft bewerkstelligd dat bovenvermelde personen van haar, verdachte, afhankelijk waren, in welke afhankelijkheidssituatie bovenvermelde personen zich niet konden onttrekken aan die voornoemde (financiële) uitbuiting en opgedragen arbeid
- gelet op vorenstaande misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van bovenvermelde personen, immers verkeerden zij in een (sociaal) isolement, mede omdat zij de Nederlandse taal niet machtig waren en zij niet vrijelijk konden beschikken over het door hen verdiende geld. Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. K. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde bestaat enerzijds uit misdrijven die telkens zijn voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 273f, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht en anderzijds uit misdrijven die daarvan een voorgezette handeling zijn en telkens zijn voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is van oordeel dat het bewezen verklaarde de volgende kwalificatie oplevert: Mensenhandel, meermalen gepleegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. L. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. M. Op te leggen straf • M.1 Standpunten ten aanzien van de straftoemeting Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De rechtbank heeft de verdachte voor nagenoeg een zelfde bewezenverklaring veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft - in navolging van de officier van justitie - gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging heeft bij wijze van een meer subsidiair standpunt bepleit dat de verdachte geen gevangenisstraf zal worden opgelegd die langer is dan de tijd die zij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. • M.2 Overwegingen van het hof Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof neemt in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking. De verdachte heeft gedurende enkele maanden een aanzienlijk aantal buitenlandse werknemers uitgebuit door hen lange werkdagen te laten maken en veelal tegen een lagere vergoeding dan het minimumloon; een vergoeding die zij bovendien in veel gevallen niet volledig heeft uitbetaald. Zij is daarbij actief en planmatig te werk gegaan, in die zin dat zij de meeste werknemers zelf - zij het op indirecte wijze - heeft geworven en voorts voor alle werknemers de huisvesting heeft gecreëerd. De wijze van huisvesten was in de bewezen verklaarde periode dusdanig dat met recht kan worden gesteld dat de werknemers tijdens hun verblijf onder erbarmelijke omstandigheden hebben geleefd. Zij hebben in groepen van twee of drie op een zeer kleine kamer verbleven, die in een aantal gevallen niet gelucht kon worden. De onhygiënische situatie waarvan sprake was, maakt dat des te schrijnender.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich niet aan de verantwoordelijkheid voor dat gebrek aan hygiëne kan onttrekken en door deze volledig neer te leggen bij de werknemers, zeker niet wanneer daarbij de grootte van de groep werknemers en de duur van de door hen gemaakte werkdagen in aanmerking wordt genomen. Daar komt dan nog bij dat de verdachte uit oogpunt van kostenbesparing meer dan eens de warmwatervoorziening ‟s avonds afsloot, met als gevolg dat de werknemers na de lange werkdag niet steeds een warme douche konden nemen. Ook beperkte zij hun bewegingsvrijheid door te bepalen dat het verblijf na 22:00 uur niet mocht worden verlaten. De werknemers konden zich redelijkerwijs niet aan deze situatie onttrekken, omdat zij voor hun huisvesting en inkomen in hoge mate van de verdachte afhankelijk waren. De verdachte was zich daarvan ook bewust, getuige haar soms intimiderende bejegening en haar reactie op bepaalde klachten of verzoeken. Zo kregen werknemers bij verzoeken tot uitbetaling vaak nul op het rekest, met de opmerking dat zij tussentijds mochten vertrekken, maar dat zij dan geen loon zouden ontvangen. Het loon zou namelijk pas aan het einde van het aspergeseizoen worden uitbetaald. De werknemers bevonden zich in een kwetsbare positie en de verdachte in een overwichtspositie. De verdachte heeft met haar handelen schade toegebracht aan de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze werknemers. Persoonlijk geldelijk gewin werd door haar boven die integriteit gesteld, terwijl zij het laakbare van dit handelen nog altijd niet blijkt in te zien. De verdachte raakte ter terechtzitting alleen geëmotioneerd op de momenten dat ter sprake kwam wat voor haar de gevolgen van het bewezen verklaarde zijn geweest. Het hof rekent de verdachte dat aan. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de ernst van het bewezen verklaarde een hogere gevangenisstraf dan die de rechtbank heeft opgelegd. Dat geldt des te meer nu de verdachte blijkens het haar betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister meerdere keren is veroordeeld wegens overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen. Voor diezelfde overtreding, alsook de overtreding van de Wet Minimumloon en de Arbeidstijdenwet heeft de arbeidsinspectie in een later stadium, toen de handhaving van die wet van het strafrecht was overgeheveld naar het bestuursrecht, diverse boeterapporten opgemaakt. Daarentegen is de verdachte nog niet eerder voor mensenhandel veroordeeld, maar dat is geen omstandigheid die strafverminderend werkt. Recidive op dat gebied zou veeleer als een strafverhogende omstandigheid hebben te gelden. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof echter geen termen om een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het tuinbouwbedrijf is failliet gegaan en er zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanknopingspunten naar voren gekomen dat de verdachte zich in de toekomst weer zal gaan bezighouden in de land- of tuinbouw. Bij de straftoemeting heeft het hof ten slotte nog acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die onder meer door de raadslieden bij pleidooi en door de verdachte bij de gelegenheid van haar laatste woord naar voren zijn gebracht. Alles in ogenschouw nemende, komt het hof tot het eindoordeel dat in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden is. Het hof zal de verdachte daartoe dan ook veroordelen. N. Maatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de slachtoffers [BP 2], [BP 3], [BP 4] en [BP 5] als gevolg van het bewezen verklaarde schade hebben geleden. Voor die schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Daaraan doet niet af hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht. Voor zover de verdachte niet beschikt over de bescheiden van de slachtoffers, heeft zij dat aan zichzelf te wijten - de slachtoffers hadden indertijd hun documenten aan de verdachte afgegeven, maar de verdachte heeft nagelaten
daarvan tijdig een kopie te maken (vgl. overweging G.3.2.6 t/m G.3.2.10) - en schort dat de betalingsverplichting niet op. Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hierna te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen telkens de verplichting opleggen om ten behoeve van het desbetreffende slachtoffer het vastgestelde schadebedrag aan de Staat te betalen. Daarbij merkt het hof het volgende op. Zoals hierna zal blijken bij de bespreking van van de vorderingen van de benadeelde partijen, hebben de slachtoffers [BP 3] en [BP 5] meer schade geleden dan zij hebben gevorderd. Debet daaraan is de berekening die de slachtoffers zelf van hun schade hebben gemaakt. Het slachtoffer [BP 3] heeft (klaarblijkelijk) een schatting gemaakt van zijn gederfde inkomsten, terwijl het slachtoffer [BP 5] daarvan een berekening heeft gemaakt aan de hand van de met de verdachte afgesproken stukprijs. Zij hebben kennelijk geen wetenschap gehad van de hoogte van het in Nederland geldende wettelijk minimumloon. De werkelijke schade bedraagt de door hen gewerkte uren vermenigvuldigd met het netto wettelijk minimumloon minus de verstrekte voorschotten, eventueel de (eet)bonnen en de kosten voor huisvesting en eten. De slachtoffers hebben aldus gedwaald ten aanzien van hetgeen zij konden vorderen. Het hof overweegt in dat verband dat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van burgerlijke procesregels, zoals de bepaling van artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die voorschrijft dat de rechter beslist over hetgeen partijen hebben gevorderd of beslist. Gelet daarop ziet het hof geen beletsel om ten behoeve van de slachtoffers [BP 3] en [BP 5] aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten belope van de werkelijk geleden schade. Daardoor is de verdachte naar het oordeel van het hof niet geschaad in de verdediging. Bij dit oordeel heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdediging zich heeft verweerd tegen de hogere vorderingen van de andere benadeelde partijen, die van een andere berekening zijn uitgegaan. O. Vordering van de benadeelde partij [BP 2] De benadeelde partij [BP 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, die strekt tot een schadevergoeding van een bedrag van € 12.390,00. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.088,08. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Het hof komt tot een andere schadevaststelling dan de rechtbank. In de bij de vordering gevoegde slachtofferverklaring heeft de benadeelde partij vermeld dat hij 19 dagen voor de verdachte heeft gewerkt. Deze verklaring is echter gedateerd van 5 april 2010. Het hof gaat uit van zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring die inhoudt dat hij 22 dagen voor de verdachte heeft gewerkt (vgl. overweging G.3.6.12). Bij diezelfde gelegenheid verklaarde hij gemiddeld 12 tot 14 uren per dag te hebben gewerkt; dat deed hij 7 dagen per week zonder vrije dagen. Het aantal door de benadeelde partij gewerkte uren kan daarom naar het oordeel van het hof in redelijkheid worden vastgesteld op 286 (22 dagen x 13 uren). Deze uren hadden ten minste verloond dienen te worden tegen het netto wettelijk minimumloon, dat indertijd € 7,12 per uur bedroeg. Zodoende wordt het loon van de benadeelde partij vastgesteld op € 2.036,32 (286 x € 7,12). Op dit bedrag dienen de verstrekte voorschotten, de waarde van de verkregen (eet)bonnen alsmede de kosten van de huisvesting en het eten in mindering worden gebracht. Volgens de
latere verklaring van de benadeelde partij heeft hij tweemaal een voorschot van € 50,00 en verder (eet)bonnen ter waarde van € 25,00 gekregen. Voor de huisvesting en het eten werd door de verdachte een vergoeding van respectievelijk € 8,00 en € 5,00 gerekend. Het in mindering te brengen bedrag wordt daarom vastgesteld op € 411,00 (2 x € 50,00 + € 25,00 + 22 x € 8,00 + 22 x € 5,00). Het hof stelt de gederfde inkomsten (post 3 van de vordering) daarom vast op € 1.625,32. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat deze materiële schade het rechtstreeks gevolg is van verdachtes bewezen verklaarde handelen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts gebleken dat met verdachtes bewezen verklaarde handelen aan de benadeelde partij eveneens immateriële schade is toegebracht. Evenals de rechtbank begroot het hof die immateriële schade gelet op de gegeven onderbouwing op € 700,00. Voor deze materiële en immateriële schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk, zodat de vordering tot een bedrag van € 2.325,32 (€ 1.625,32 + € 700,00) toewijsbaar is. De rechtbank heeft niet geoordeeld over het meerdere dat de benadeelde partij aan gederfde inkomsten heeft gevorderd. De benadeelde partij heeft immers gevorderd dat hij het bedrag wordt toegewezen dat hij “naar verluidt zou hebben verdiend met 3 maanden werk”, een bedrag dat hij op € 7.000,00 had begroot. Voor zover de gevorderde schade mede betrekking heeft op niet gewerkte uren, is deze niet door het bewezen verklaarde ontstaan. Het meerbedrag van € 5.374,68 acht het daarom niet toewijsbaar, zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de opgevoerde kosten voor het het vervoer (post 1), de kosten voor een arts en medicijnen (post 2) en de niet onderbouwde kosten voor rechtsbijstand (post 4), welke in totaal zijn begroot op € 390,00. Ook ten aanzien daarvan dient de vordering te worden afgewezen. Het hof volgt de rechtbank wel in haar beslissing ten aanzien van het meerdere dat aan immateriële schade is gevorderd. De benadeelde partij heeft ter zake daarvan € 5.000,00 gevorderd. Het hof acht, zoals reeds is overwogen, € 700,00 toewijsbaar en is van oordeel dat de immateriële schade zonder een nadere, doch ontbrekende motivering niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld. Een verdere behandeling van dit gedeelte van de vordering zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen; dat deel van de vordering kan hij slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, zullen ten laste van de verdachte worden gebracht. P. Vordering van de benadeelde partij [BP 3] De benadeelde partij [BP 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, die strekt tot een schadevergoeding van een bedrag van € 13.030,00. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Het hof verenigt zich met de uiteindelijke toewijzing door de rechtbank, zij het dat daaraan andere overwegingen ten grondslag worden gelegd. In de toelichting bij de vordering heeft de benadeelde partij vermeld dat hij 28 dagen heeft gewerkt. De toelichting is echter gedateerd van 5 april 2010, terwijl hij in een eerdere verklaring heeft aangegeven circa 6 à 7 weken voor de verdachte te hebben gewerkt en slechts 1 vrije dag te hebben genomen (vlg. overweging G.3.6.13). Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van het slachtoffer [BP 2], welke inhoudt dat hij 22 dagen voor de verdachte heeft gewerkt en dat de benadeelde partij er toen al ongeveer 28 dagen werkte (vgl. overweging G.3.6.12). Het hof gaat daarom uit van een
werkperiode van 41 dagen (6 weken x 7 dagen - 1 dag). De eerdergenoemde verklaring van de benadeelde partij houdt verder in dat hij over het algemeen 10 à 14 uren per dag werkte en dat hij daarvoor tot op heden slechts drie voorschotten van € 50,00 heeft ontvangen. Rekening dient verder te worden gehouden met de kosten voor de huisvesting en het eten, die vastgesteld kunnen worden op € 546,00 (42 dagen x € 13,00 per dag). In aanmerking genomen dat het aantal door de benadeelde partij gewerkte uren in redelijkheid op 492 (41 dagen x 12 uur) kan worden vastgesteld en dat het netto wettelijk minimumloon indertijd € 7,12 per uur bedroeg, had de benadeelde partij ten minste een loon verdiend van € 3.503,04. Op dit loon dienen de voorschotten en de kosten voor huisvesting en eten in mindering te worden gebracht. Zodoende stelt het hof de gederfde inkomsten (post 2 van de vordering) vast op € 2.807,04 (€ 3.503,04 - € 150,00 - € 546,00). Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat deze materiële schade het rechtstreeks gevolg is van verdachtes bewezen verklaarde handelen. De benadeelde partij heeft ter zake echter niet meer dan € 2.000,00 gevorderd, zodat de civiele vordering slechts tot dat bedrag toewijsbaar is. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof verder gebleken dat met verdachtes bewezen verklaarde handelen aan de benadeelde partij eveneens immateriële schade is toegebracht. Evenals de rechtbank begroot het hof die immateriële schade gelet op de gegeven onderbouwing op € 1.000,00. Voor deze materiële en immateriële schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk, zodat de vordering tot een bedrag van € 3.000,00 (€ 2.000,00 + € 1.000,00) toewijsbaar is. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de overige gederfde inkomsten (post 3) geen gevolg zijn van verdachtes bewezen verklaarde handelen. Blijkens de toelichting slaan deze kosten op hetgeen hij voorts na 3 maanden zou hebben verdiend, een bedrag dat hij kennelijk op € 7.000,00 had begroot. Het hof begrijpt de vordering daarom aldus dat hij naar zijn mening voor de gewerkte uren een bedrag € 2.000,00 had moeten ontvangen, hetgeen wordt toegewezen, en voor de uren die hij nog zou gaan werken een bedrag van € 7.000,00 zou moeten hebben ontvangen. Deze laatste schade is echter niet door het bewezen verklaarde ontstaan. In zoverre dient de vordering daarom te worden afgewezen. Het hof deelt het standpunt van de rechtbank dat ditzelfde geldt voor de opgevoerde vervoerskosten van € 30,00 (post 1). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kosten niet het gevolg zijn van verdachtes bewezen verklaarde handelen, zodat de vordering ook in zoverre dient te worden afgewezen. Het hof volgt de rechtbank eveneens in haar beslissing ten aanzien van het meerdere dat aan immateriële schade is gevorderd. De benadeelde partij heeft ter zake daarvan € 4.000,00 gevorderd. Het hof acht daarvan, zoals reeds is overwogen, € 1.000,00 toewijsbaar en is van oordeel dat de immateriële schade zonder een nadere, doch ontbrekende motivering niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld. Daarbij herhaalt het hof de opmerking van de rechtbank, dat niet is komen vast te staan dat de verdachte direct c.q. indirect betrokken is geweest bij de mishandeling van de benadeelde partij. Een verdere behandeling van dit gedeelte van de vordering zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen; dat deel van de vordering kan hij slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, zullen ten laste van de verdachte worden gebracht. Q. Vordering van de benadeelde partij [BP 4] De benadeelde partij [BP 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, die strekt tot een schadevergoeding van een bedrag van € 2.295,62. De vordering is bij vonnis waarvan beroep
toegewezen tot een bedrag van € 1.829,34. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Het hof verenigt zich grotendeels met de wijze waarop de rechtbank op de vordering heeft beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Dit betreft de vergoeding van de geleden schade (post 4 die door de benadeelde partij begroot is op € 1.869,12). De benadeelde partij heeft in de toelichting op haar vordering aangegeven dat zij 24 dagen heeft gewerkt met een gemiddelde werkdag van 11 uren. Die toelichting past bij haar eerdere, tegenover het openbaar ministerie te Terres Novas, afgelegde verklaring (vgl. overweging G.3.6.14). De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van 264 gewerkte uren, die verloond hadden moeten worden tegen het indertijd wettelijke netto minimumloon van € 7,12 en waarop het reeds uitgekeerde voorschot van € 50,00 in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank heeft op dat bedrag echter niet de kosten voor huisvesting en eten in mindering gebracht, terwijl dat wel had moeten gebeuren. Het hof komt daarom een lagere schadevaststelling dan de rechtbank. In aanmerking genomen dat de benadeelde partij naar eigen zeggen 25 dagen op de boerderij van de verdachte heeft verbleven en derhalve een bedrag van € 325,00 (25 dagen x € 13,00 per dag voor de huisvesting en het eten) in rekening mocht worden gebracht, stelt het hof de gederfde inkomsten vast op een bedrag van € 1.504,68 (€ 1.879,68 - € 50,00 - € 325,00). Voor deze materiële schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Naar het oordeel van het hof dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen, voor zover die betrekking heeft op het vervoer (post 1), de gestoken asperges (post 2) en het meerdere van de post geleden schade (post 4). Het vervoer kan namelijk niet worden beschouwd als schade die door het bewezen verklaarde is ontstaan, terwijl de schade van de gestoken asperges volledig wordt geacht te zijn opgegaan in de gevorderde vergoeding van de geleden schade (post 4) en het meerdere daarvan gebaseerd is op het loon zonder aftrek van de voorschotten en de kosten van huisvesting en eten. Ten aanzien van de boete wegens het niet indienen van de belastingaangifte (post 3) is het hof met de rechtbank van oordeel dat zonder nadere, doch ontbrekende motivering niet aanstonds duidelijk dat deze schade door het bewezen verklaarde feit is ontstaan. Het hof is van oordeel dat een verdere behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in haar vordering worden ontvangen. Zij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, zullen ten laste van de verdachte worden gebracht. R. Vordering van de benadeelde partij [BP 5] De benadeelde partij [BP 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, die strekt tot een schadevergoeding van een bedrag van € 692,93. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 360,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Het hof verenigt zich met de uiteindelijke toewijzing door de rechtbank, zij het dat daaraan andere overwegingen ten grondslag worden gelegd. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de gederfde inkomsten niet aan de hand van de door de benadeelde partij gestoken asperges dienen te worden vastgesteld, maar aan de hand van de gewerkte uren. In de toelichting
van de benadeelde partij zijn die uren weliswaar niet opgegeven, maar deze kunnen naar het oordeel van het hof wel worden vastgesteld. De benadeelde partij heeft immers dezelfde periode als zijn partner [BP 5] op de boerderij van de verdachte gewerkt (vgl. overweging G.3.6.15). Een redelijk uitgangspunt is dan dat hij (ten minste) hetzelfde aantal uren heeft gewerkt, die vervolgens verloond hadden moeten worden tegen het indertijd wettelijke netto minimumloon van € 7,12. Het loon dat de benadeelde partij zou hebben moeten verdiend, wordt daarom vastgesteld op € 1.879,68. Daarop dient in mindering te worden gebracht het reeds verkregen voorschot van € 50,00 en de kosten voor de huisvesting en het eten, die zoals ten aanzien van zijn partner reeds is overwogen vastgesteld moeten worden op een bedrag van € 325,00. De gederfde inkomsten stelt het hof daarom vast op een bedrag van € 1.504,68. De benadeelde partij heeft ter zake daarvan echter slechts een bedrag van € 360,00 gevorderd, zodat de civiele vordering slechts tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor deze materiële schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De overige opgevoerde posten (omschreven als werkeloosheidsuitkering, belastingaangifte, repatriëring en dagvaarding, waarbij ten aanzien van de posten werkeloosheidsuitkering en belastingaangifte geen begroting is opgegeven en de overige posten zijn begroot op € 332,93) kunnen niet worden beschouwd als schade die door het bewezen verklaarde is ontstaan, zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen. De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, zullen ten laste van de verdachte worden gebracht. S. Overweging betreffende schadevergoedingsmaatregelen en vorderingen Het hof zal ten aanzien van elk van de schadevergoedingsmaatregelen en vorderingen bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre tot het overeenkomende bedrag komt te vervallen en zulks vice versa (dat wil zeggen: indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, daarmee zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen). T. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 36f, 56, 57, 63 en 273f van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij. Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dat als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden. Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde
gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [BP 2], een bedrag te betalen van € 2.325,32 (tweeduizend driehonderdvijfentwintig euro en tweeëndertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 (drieëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [BP 3], een bedrag te betalen van € 3.807,04 (drieduizend achthonderdzeven euro en vier cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 (achtenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [BP 4], een bedrag te betalen van € 1.504,68 (duizend vijfhonderdvier euro en achtenzestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [BP 5], een bedrag te betalen van € 1.504,68 (duizend vijfhonderdvier euro en achtenzestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.325,32 (tweeduizend driehonderdvijfentwintig euro en tweeëndertig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst af de vordering van deze benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 5.764,68 (vijfduizend zevenhonderdvierenzestig euro en achtenzestig cent). Verklaart deze benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Veroordeelt de verdachte in de door deze benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.000,00 (drieduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst af de vordering van deze benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 7.030,00 (zevenduizend dertig euro). Verklaart deze benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Veroordeelt de verdachte in de door deze benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP 4] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.504,68 (duizend vijfhonderdvier euro en achtenzestig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 740,94 (zevenhonderdveertig euro en vierennegentig cent).
Verklaart deze benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Veroordeelt de verdachte in de door deze benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP 5] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 360,00 (driehonderd zestig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Wijst af de vordering van deze benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige. Veroordeelt de verdachte in de door deze benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil. Bepaalt ten aanzien van elk van deze schadevergoedingsmaatregelen en vorderingen dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de overeenkomende benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre tot het overeenkomende bedrag komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. K. van der Meijde en mr. S.C. van Duijn, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier, en op 6 juli 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. K. van der Meijde en mr. S.C. van Duijn zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.