ECLI:NL:GHSHE:2010:BN7215 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak: 17-09-2010 Datum publicatie: 17-09-2010 Zaaknummer: 20-003936-09 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Uitspraak Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2007, parketnummer 01-825364-06 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1956], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Bij arrest van 30 januari 2008 met parketnummer 20-001124-07 heeft dit hof, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 maart 2007, parketnummer 01-82536406, verdachte vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde feit en veroordeeld voor het onder 2. ten laste gelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, dat alleen was gericht tegen de vrijspraak ter zake van feit 1. Bij arrest van 27 oktober 2009, nr. S 08/03895, heeft de Hoge Raad het arrest van dit hof van 30 januari 2008 met parketnummer 20-001124-07 vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en de zaak teruggewezen, opdat de zaak wat betreft het onder 1. ten laste gelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft derhalve betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd en hem daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Geldigheid van de inleidende dagvaarding Van de zijde van de verdachte is betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard omdat het element ‘oogmerk van uitbuiting’ onvoldoende feitelijk is omschreven. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de tenlastelegging is als kwalificatieve aanduiding van het feit – kort weergegeven – opgenomen dat de verdachte (een) ander(en) door dwang, door (dreiging met) één of meer feitelijkhe(i)d(en), door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die ander(en). In de daaropvolgende feitelijke omschrijving is dit in zoverre geconcretiseerd, dat is omschreven uit welke feiten en omstandigheden die dwang, feitelijkhe(i)d(en), misleiding en/of dat misbruik heeft bestaan. Naar het oordeel van het hof hoeft het bestanddeel ‘oogmerk van uitbuiting’ in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven, nu dit aan de wet ontleende begrip tevens feitelijke betekenis heeft. De feitelijke omschrijving van de gedragingen die de dwang, feitelijkhe(i)d(en), misleiding en/of het misbruik opleveren, is zodanig geconcretiseerd, dat het genoemde oogmerk daaruit kan worden afgeleid. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 04 september 2006 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) (een) ander(en), genaamd [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of [slachtoffer3], en/of een of meer andere perso(o)n(en), door dwang, door één of meer feitelijkhe(i)d(en), door dreiging met één of meer feitelijkhe(i)d(en), door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die ander(en), bestaande die/dat dwang, feitelijkhe(i)d(en), misleiding en/of misbruik hieruit dat hij, verdachte, voornoemde perso(o)n(en), die (allen) illegaal in Nederland verbleef/verbleven, (gemiddeld) zes dagen per week, (ongeveer) elf uur per dag werkzaamheden heeft laten verrichten in restaurant [...] (waarbinnen verdachte (één van) de leidinggevende(n) was) in ruil voor voedsel en onderdak, dan wel een zeer geringe geldelijke vergoeding en/of hem/hen met meerdere personen heeft gehuisvest in een (kleine) ruimte in het pand waarin restaurant [...] is gevestigd en/of belet dat hij/zij zich buiten het pand begaf/begaven, dan wel contact zocht(en) met de buitenwereld. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 augustus 2006 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, anderen, genaamd [slachtoffer2] en [slachtoffer3], en andere personen, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die anderen, bestaande dat misbruik hieruit dat hij, verdachte, voornoemde personen, die allen illegaal in Nederland verbleven, (gemiddeld) zes dagen per week, (ongeveer) elf uur per dag werkzaamheden heeft laten verrichten in restaurant [...], waarbinnen verdachte één van de leidinggevenden was, in ruil voor voedsel en onderdak, dan wel een geringe geldelijke vergoeding en hen met meerdere personen heeft gehuisvest in een (kleine) ruimte in het pand waarin restaurant [...] is gevestigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde A. Van de zijde van de verdediging is met een beroep op artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is door de raadsman – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7 van het EVRM geven onder meer uitdrukking aan het ‘lex certa’-beginsel. Aan dit vereiste is volgens het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) voldaan indien het individu met behulp van de wettekst en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie kan voorzien welk gedrag strafbaar is (EHRM 25 mei 1993, A 260-A, Kokkinakis en EHRM 24 mei 1988, A 133, Müller). In het geval van verdachte is daarvan geen sprake, zelfs al had hij advies ingewonnen bij een rechtsgeleerde. De reikwijdte van het begrip uitbuiting was onvoldoende voorzienbaar. Het EHRM heeft geoordeeld dat uitleg van wettelijke termen in de jurisprudentie mogelijk is, maar dat het resultaat wel moet stroken met de kern van het strafbare feit en redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn (EHRM 27 september 1995, NJ 1996, 49, G. tegen Frankrijk, EHRM 30 maart 2004, EHRC 2004, 42, Radio France en EHRM 22 november 1995, AA 1996, C.R. tegen het Verenigd Koninkrijk). In het geval van onderhavige bepaling raakt de uitleg van de term ‘uitbuiting’ de kern van het strafbare feit. De Hoge Raad heeft een extensieve uitleg gegeven aan de kern van de bepaling, waardoor deze onvoldoende voorzienbaar en kenbaar is voor het individu om daarop zijn gedrag aan te passen en keuzes te maken. Dit dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte. B.1. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. B.1.1. Artikel 273a (oud), tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: ‘Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.’ B.1.2. In de woorden ‘ten minste’ ligt naar het oordeel van het hof besloten dat ook andere dan de in dit lid genoemde gedragingen onder de reikwijdte van het begrip uitbuiting kunnen vallen. De omstandigheid dat daardoor de reikwijdte van het begrip uitbuiting niet geheel duidelijk is en daaraan in de rechtspraak nader inhoud dient te worden gegeven, betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat er sprake is van strijd met het lex-certa-beginsel. B.2. Uit de doel en strekking van artikel 7 EVRM vloeit voort dat effectieve bescherming geboden moet worden tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing. Een rechterlijke interpretatie van een wettelijke term als in dit geval het oogmerk van uitbuiting geeft een nadere invulling daaraan en is naar het oordeel van het hof niet in strijd te achten met
artikel 7 EVRM, mits de uitleg die in de jurisprudentie wordt gegeven aansluit bij de essentie van het delict en redelijkerwijze voorzienbaar is. B.2.1 In dit verband is van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, aan het bestanddeel ‘oogmerk van uitbuiting’ tevens feitelijke betekenis toekomt. B.2.2. In Van Dale, groot woordenboek van de Nederlandse taal, wordt het woord uitbuiten (met betrekking tot een persoon) omschreven als: ‘op ongunstige condities laten werken om er zoveel mogelijk aan te verdienen’. B.2.3. Voorts dient acht te worden geslagen op de totstandkominggeschiedenis van de betreffende bepaling. B.2.4. De Memorie van Toelichting bij dit artikel stelt onder meer dat onder mensenhandel kort gezegd moet worden verstaan: het dwingen – in ruime zin – van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten. Ten aanzien van het begrip ‘uitbuiting’ stelt de Memorie van Toelichting onder meer dat hieronder alle vormen van moderne slavernij worden verstaan, waarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. Uit de totstandkominggeschiedenis en rechtspraak met betrekking tot artikel 250a (oud) van het Wetboek van Strafrecht – die hun belang niet hebben verloren omdat dit artikel is geïncorporeerd in artikel 273a (oud) van het Wetboek van Strafrecht – wordt het begrip ‘uitbuiting’ op vergelijkbare wijze omschreven. B.3 Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat artikel 273a (oud), eerste lid, onder 1º, juncto lid 2, van het Wetboek van Strafrecht voldoende concreet duidelijk maakt welk soort gedragingen in dit artikel strafbaar zijn gesteld. B.4 De uitleg die de Hoge Raad in het arrest van 27 oktober 2009, nr. S 08/03895, in onderhavige zaak heeft gegeven aan de wettelijke term ‘het oogmerk van uitbuiting’ sluit aan bij de essentie van het delict en was, mede gelet op de wetsgeschiedenis, redelijkerwijze voorzienbaar. Het verweer wordt mitsdien verworpen. C. Ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezen verklaarde overweegt het hof ambtshalve voorts als volgt. Artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd nadat het bewezen verklaarde is begaan. Uit de strekking en uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetswijziging volgt dat zij berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de strafwaardigheid van het bewezen verklaarde. In casu zal het hof de oude bepaling toepassen, nu deze voor de verdachte gunstiger is. Het onder 1. bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 273a, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 273a, derde lid, aanhef en onder 1º, van die wet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het hof, indien hij toekomt aan een bewezenverklaring en kwalificatie van het ten laste gelegde feit, de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel oplegt. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ik verzoek u rekening te houden met de volgende omstandigheden. Mijn cliënt heeft berust in de veroordeling voor feit 2. Hoewel geen sprake is van ééndaadse samenloop, is er wel sprake van een sterke feitelijk samenhang. Voor dit feit heeft hij reeds een straf gekregen. Het was voor hem niet voorzienbaar, ook niet indien hij juridisch advies had ingewonnen, dat zijn handelen strafbaar was. De mensen vroegen hem om in het restaurant te mogen werken, hij heeft geen mensen geworven. De omstandigheden waaronder de mensen woonden en werkten waren beter dan de leefomstandigheden waaronder zij tijdens vreemdelingenbewaring verkeerden. Tot slot wijs ik op het tijdsverloop sinds de feiten hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat mijn cliënt geen relevante documentatie heeft en ook niet opnieuw met justitie in aanraking is geweest. Gelet op dit alle verzoek ik geen andere of hogere straf op te leggen dan de straf die mijn cliënt reeds voor feit 2. heeft gekregen. Ik verzoek om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht voor dit feit. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft acht geslagen op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. In het bijzonder heeft het hof acht geslagen op de mate waarin de slachtoffers zijn uitgebuit en waarin hun lichamelijke en geestelijk integriteit, alsmede hun persoonlijke vrijheid, is geschonden. De verdachte had hierbij een prominente rol, zowel ten aanzien van het tewerkstellen van illegale arbeidskrachten, als ten aanzien van de arbeidsomstandigheden waaronder zij werkten. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 juli 2010, niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare feiten. Voorts heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde feit reeds onherroepelijk door dit hof is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Alles in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. Het hof zal deze gevangenisstraf deels voorwaardelijk opleggen, waarmee enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking wordt gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 273a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. K. van der Meijde en mr. J.H.M. Westenbroek, in tegenwoordigheid van mr. drs. J. Walsweer, griffier, en op 17 september 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.