EBNieuwsbrief Overvliet Voorwoord
Met plezier hebben wij voor u weer de EBNieuwsbrief samengesteld. We informeren u over de belangrijkste nieuwsfeiten in wet- en regelgeving en opvallende zaken in de recente jurisprudentie. In deze editie treft u onder andere nieuws aan over restitutie van de WGApremie, de oudedagsreserve, de Pensioen-Kostenegalisatie-reserve (KER) en last but not least de eventuele consequenties bij echtscheiding in geval van eigen beheer. Via de EBNieuwsbrief Overvliet willen wij nieuws brengen en komen bijvoorbeeld de plannen omtrent het banksparen (die in een steeds verder stadium zijn) aan bod. Plannen welke wij als adviseur/tussenpersoon nauwlettend volgen onder meer via het Verbond van Verzekeraars. Zodra over dit onderwerp en andere onderwerpen meer bekend wordt, zullen wij daaraan uitgebreid aandacht besteden in de aankomende edities van onze EBNieuwsbrief. Helen Taylor Parkins Registerpensioenadviseur en Erkend Hypotheekadviseur
Alsnog dotatie oudedagsreserve vanwege navorderingsaanslag
Rechtbank stelt ondernemer in het gelijk Een ondernemer had over 2002 niet aan de oudedagsreserve (FOR) gedoteerd. De aanslag werd opgelegd conform de aangifte. Later volgde een navorderingsaanslag. Op dat moment besloot de ondernemer alsnog aan de FOR te doteren. De inspecteur stelt dat de ondernemer de dotatie al bij de aangifte had moeten aangeven. De man legt zich niet neer bij de mening van de inspecteur en wendt zich tot de rechter (rechtbank Breda). Deze oordeelt dat voor het standpunt van de inspecteur geen aanleiding bestaat. De inspecteur baseert zich mogelijk op de eis die in de oude wet (vóór 1 januari 2001) expliciet was opgenomen. Destijds was het een in de wet opgenomen voorwaarde dat in de aangifte om de dotatie was verzocht. Maar in de Wet inkomstenbelasting 2001 is de systematiek en de plaats van de oudedagsreserve in het winstregime gewijzigd ten opzichte van de oude wet. Het huidige wetsartikel (art. 3.67 Wet IB 2001) geeft slechts aan dat de ondernemer ‘bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst (…) aan de oudedagsreserve kan toevoegen’. De eis van het kiezen voor de dotatie bij het indienen van de aangifte is niet meer opgenomen. De rechtbank stelde de ondernemer dan ook in het gelijk. De praktische betekenis van deze uitspraak is waarschijnlijk niet groot. Het ging hier om de specifieke situatie die ontstond doordat er toevallig (om bij ons onbekend gebleven redenen) een navorderingsaanslag was opgelegd. Juist door die navorderingsaanslag ontstond een moment waarop de winst opnieuw kon worden vastgesteld.
Geen hypotheekrenteaftrek voor bewoonde woning
Ongeoorloofd onderscheid tussen starters en`niet-starters speelt niet De koper van een huis liet de verkoper de woning nog twee jaar bewonen. De belastinginspecteur schrapte de hypotheekrenteaftrek over deze periode. De koper vond dat hij als nieuwkomer op de woningmarkt benadeeld werd ten opzichte van een koper die al een woning heeft. Hij vocht zelfs door tot aan de Hoge Raad. De eigenwoningregeling in de Wet inkomstenbelasting gaat uit van (maximaal) één eigen woning in box 1. Die woning moet hem als hoofdverblijf ter beschikking staan. Zo niet dan valt de woning in box 3 en is de hypotheekrente niet aftrekbaar. Slechts in enkele gevallen kan er tijdelijk sprake zijn van twee woningen in box 1, zoals bij de ‘verhuisregeling’. Binnen deze regeling mogen naast het daadwerkelijke hoofdverblijf ook als eigen woning worden gezien: • Een woning in aanbouw, of een woning die verbouwd wordt; • De voormalige eigen woning mits deze leegstaat en
te koop staat. Aan beide regelingen zijn nog wel extra voorwaardenverbonden, die nu even buiten beschouwing blijven. De Hoge Raad werd onlangs gevraagd zich te buigen over de vraag of de eerste uitzondering ook geldt in het volgende geval. Een starter op de woningmarkt kocht in 2001 zijn eerste woning. Met de verkoper kwam hij, buiten het koopcontract om, overeen dat deze nog twee jaar in de woning mocht blijven wonen. De nieuwe eigenaar had over die jaren de hypotheekrente toch in aftrek gebracht. Hij vond dat hij daar recht op had, anders zou hij als starter nadeliger worden behandeld dan een koper die al een woning heeft. De klacht werd definitief afgewezen. De regeling was niet van toepassing omdat de man niet had voldaan aan de voorwaarde dat woning leegstond of in aanbouw was. De wet maakt geen verschil tussen starters en niet-starters.
Pensioen-Kostenegalisatiereserve (KER)
Acceptatie van de pensioen-KER met de lineaire rekenmethode Pensioen-KER is een voorziening die ten laste van de verlies- en winstrekening gevormd kan worden voor toekomstige grote uitgaven. Als voorwaarde wordt gesteld dat er sprake moet zijn van een ‘stellig voornemen’ tot pensioen. Tot voor kort werd een pensioen-KER meestal afgewezen door de Belastingdienst omdat niet aan de voorwaarde van het bestaan van een stellig voornemen kon worden voldaan. Sinds 5 oktober 2006 is dit veranderd. De rechtbank Haarlem heeft namelijk een pensioen-KER geaccepteerd, zelfs met lineaire rekenmethode. De uitspraak van de rechtbank Haarlem heeft nogal wat teweeggebracht. Sinds deze uitspraak is het mogelijk om een stellig voornemen tot pensioen te waarderen op basis van de lineaire rekenmethode. Deze waarderingsmethode leidt tot een hogere passiefpost op de balans van de BV (met dus een lagere belastbare winst). In geschil was of de BV een pensioen-KER heeft mogen vormen. En zo ja, of deze lineair dan wel actuarieel moest worden berekend. In deze casus speelde dat de BV een stellig voornemen had opgevat om een pensioen uit te gaan keren aan de echtgenoot van de DGA, maar had nog geen pensioentoezegging gedaan. De DGA bezat sinds de oprichting van de BV (1998) alle aandelen. Als bewijsvoering voor de aanwezigheid van het voornemen heeft de BV erop gewezen dat sinds de oprichting jaarlijkse dotaties hebben plaatsgevonden aan de pensioen-KER. Deze dotaties hebben plaatsgevonden in afwachting van de aandelenoverdracht (de echtgenoot zou minimaal 10% van de aandelen in de BV krijgen) in de nabije toekomst, waardoor zij een pensioentoezegging zou kunnen krijgen. De inspecteur was van mening dat er geen pensioen-KER gevormd zou mogen worden. De Rechtbank concludeerde dat er sprake is geweest van een stellig voornemen dat zijn weerslag heeft gevonden in de jaarlijkse dotaties aan de pensioen-KER. De pensioen-KER was dus terecht gevormd. Tevens was in geschil of de pensioen-KER vastgesteld moest worden volgens de lineaire dan wel actuariële rekenmethode. Deze twee rekenmethoden geven aan welke bedragen in elk jaar in aanmerking mogen worden genomen om tot een bepaald doelvermogen te komen. Bij de lineaire rekenmethode wordt de jaarlast kort gezegd vastgesteld op het benodigde eindbedrag gedeeld door het aantal opbouwjaren. Bij de actuariële rekenmethode wordt rekening gehouden met de renteopbrengsten en de sterftekansen. In de beginjaren van de vermogensopbouw zal de actuariële rekenmethode leiden tot lagere jaarlasten, dus tot hogere belastbare winsten van de BV. De BV had zich op het standpunt gesteld dat de lineaire rekenmethode in overeenstemming is met het goedkoopmansgebruik. De BV wees erop dat een stellig voornemen tot pensioen niet aangemerkt kan worden als pensioen- of soortgelijke verplichting. Stellig voornemen tot pensioen is namelijk nog geen verplichting. De wet schrijft uitdrukkelijk voor dat pensioenen andere soortgelijke verplichtingen moeten worden gewaardeerd volgens de actuariële rekenmethode. De wet schrijft echter niet voor welke rekenmethode moet worden toegepast bij een pensioen-KER. De BV is in dit geval vrij om te kiezen voor de lineaire rekenmethode. Indien de wetgever de bedoeling had gehad om uitdrukkelijk een actuariële rekenmethode voor te schrijven, is de Rechtbank Haarlem van mening dat een duidelijke verwijzing in de wet opgenomen had moeten worden. Bron: Rechtbank Haarlem, procedurenummer AWB 05/5800, 5 oktober 2006
Restitutie WGA-premie voor eigenrisicodragers
Werkgevers die in 2006 eigenrisicodrager waren voor de WGA hebben in 2006 teveel WGA-premie betaald. Deze werkgevers mogen deze premie in 2007 verrekenen met de basispremie WAO/WIA. Werkgevers die in 2006 eigenrisicodrager waren voor de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), hebben in 2006 de volledige basispremie WAO/WIA betaald, en dus ook het WGA-deel daarvan (0,09%). Dit teveel betaalde mag in 2007 verrekend worden, zoals blijkt uit Mededeling nr. 1 Loonheffingen van de Belastingdienst van januari 2007. In 2007 mogen deze werkgevers in de aangifte loonheffingen steeds een korting van 0,09% toepassen op de basispremie WAO/WIA. Deze korting moet worden toegepast bij iedere werknemer. Om het bedrag terug te krijgen dat in 2006 teveel werd betaald, moeten werkgevers de korting elk aangiftetijdvak toepassen, te beginnen bij het eerste tijdvak van 2007. Werkgevers die al aangifte hebben gedaan over het eerste tijdvak kunnen over dat tijdvak een correctie indienen. Deze werkgevers mogen de korting toepassen zolang zij in 2007 eigenrisicodrager zijn voor de WGA. Werkgevers die het eigen risico dragen met ingang van 1 juli 2007 willen beëindigen, en die per maand aangifte doen, mogen de korting dus toepassen tot en met juni 2007. Werkgevers die per 4 weken aangifte doen, mogen de korting toepassen tot en met tijdvak 7. Met ingang van 1 januari 2007 is er premiedifferentiatie ingevoerd in de WGA. Eigenrisicodragers hoeven geen gedifferentieerde WGA-premie te betalen. Over 2007 wordt er dus niet meer teveel WGA-premie betaald. Goed nieuws voor werkgevers die in 2006 al eigenrisicodrager zijn geworden voor de WGA. Zij hebben recht op premierestitutie over 2006.
Verplichting afstorting pensioen in geval van Eigen Beheer en echtscheiding
Wij wijzen u nadrukkelijk op onderstaande uitspraak van de Hoge Raad. Hieruit concluderen wij het volgende. In het geval er sprake is van een eigen beheersituatie kan door de ex-echtgeno(o)t(e) geëist worden dat het deel waar zij recht op heeft wordt afgestort bij een verzekeraar. Iets om rekening mee te houden bij de overweging om het pensioen volledig dan wel gedeeltelijk in eigen beheer te houden. De desbetreffende uitspraak volgt hierna!
Uitspraak 9 februari 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/021HR MK/RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. E. Grabandt, tegen
[De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij inleidend verzoekschrift van 18 juli 2002 de rechtbank te Utrecht verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken, met nevenvorderingen. Bij beschikking van 20 november 2002 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 14 mei 2003 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar bij inleidend verzoekschrift gedane verzoek om de op 4 september 1990 opgemaakte huwelijkse voorwaarden te vernietigen, althans nietig te verklaren. Bij beschikking van 9 maart 2005 heeft de rechtbank een beslissing gegeven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Tegen deze beschikkingen, alsmede tegen een tweetal processen-verbaal van de rechtbank van 17 maart 2003 en 26 april 2004, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 24 november 2005, hersteld bij beschikking van 2 maart 2006, heeft het hof, voorzover in cassatie van belang, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek art. 11 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden te wijzigen dan wel (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten op grond van dwaling en de man veroordeeld ter zake van pensioenverevening tot het doen betalen door [A] B.V. van een bedrag van ? 118.896,50 aan Legal & General Nederland Levensverzekering Maatschappij N.V., vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar rov. 2 van het arrest van het hof en naar het hiervoor onder 1 overwogene. 3.2 Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 18 augustus 1977. Staande het
huwelijk hebben partijen op 4 september 1990 huwelijkse voorwaarden gemaakt. Hun huwelijk is op 12 maart 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 november 2002 in de registers van de burgerlijke stand. De man is sedert de jaren tachtig directeur en enig aandeelhouder van [B] Holding B.V. Onder deze holding ressorteren [C] B.V. en [A] B.V. Tot de onderneming behoorden tevens [D] B.V. en [E] B.V., welke B.V.'s op respectievelijk 13 en 20 november 2002 in staat van faillissement zijn verklaard. Blijkens de jaarrekening van 2002 bedroeg de pensioenvoorziening van de man per 31 december 2002 ? 237.793,--. 4. Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Het beroep betreft het verzoek van de vrouw om afstorting bij een verzekeraar van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Dit verzoek is door de rechtbank niet gehonoreerd. Het hof heeft het verzoek echter wel toewijsbaar geacht en heeft daartoe het volgende overwogen. "4.13. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man haar ingevolge het bepaalde in de WVP op grond van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen een bedrag van tenminste ? 118.896,50 verschuldigd is, (...). De man heeft in het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en ter terechtzitting erkend dat ingevolge de WVPS de vrouw gerechtigd is tot de helft van het staande huwelijk opgebouwde pensioen. Ter terechtzitting heeft de man tevens aangegeven dat er thans onvoldoende middelen in de onderneming aanwezig zijn om aan het verzochte te kunnen voldoen en dat er om die reden geen afstorting kan plaatsvinden. 4.14. Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw op basis van de WVP recht heeft op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en dat afstorting in beginsel dient plaats te vinden. Gelet op de hiervoor (...) vermelde hoogte van de pensioenvoorziening van de man per 31 december 2002 zoals gebleken uit de jaarrekening van 2002, zal het hof het door de vrouw ter zake verzochte toewijzen en de man veroordelen tot het doen betalen door [A] B.V. aan de aangegeven verzekeringsmaatschappij van een bedrag van ? 118.896,50. De man heeft het als directeurgrootaandeelhouder van de holding waarvan de pensioen B.V. een 100%-dochter is, in zijn macht dat deze betaling plaatsvindt. (...) De stelling van de man dat de onderneming thans niet in staat is de pensioenaanspraak te voldoen, doet aan de vordering van de vrouw niet af, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat. (...)." 4.2 De onderdelen a en b klagen dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting dient plaats te vinden: de man heeft immers gewezen op het gebrek aan middelen van de onderneming en het hof heeft verzuimd aan te geven waarop de verplichting tot afdracht is gebaseerd. 4.3 De onderdelen falen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting bij een verzekeraar van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen dient plaats te vinden. Zulks berust op de uitleg van de stukken van het geding en de stellingen van partijen. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk, ook niet in het
licht van het betoog van de man dat de onderneming thans over onvoldoende middelen beschikt nu dit betoog niet eraan in de weg staat dat partijen het erover eens zijn dat afstorting in beginsel dient plaats te vinden. De stellingen van de man dat de pensioenbrief inhoudt dat geen afstorting van een pensioen kan plaatsvinden, dat een door de man opgebouwde lijfrentevoorziening klaar ligt voor scheiding en deling en dat de vrouw vermoedelijk een jaarlijkse uitkering van ? 20.000,-- tegemoet zal kunnen zien, kunnen naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof evenmin afdoen aan het gegeven dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting dient plaats te vinden. Nu partijen het daarover eens waren, behoefde het hof niet uitdrukkelijk te motiveren op grond waarvan die verplichting bestaat. Overigens heeft het hof die verplichting, naar de man blijkens onderdeel c van het middel onderkent, klaarblijkelijk gegrond op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen na echtscheiding beheersen (vgl. HR 12 maart 2004, nr. C02/319, NJ 2004, 636). 4.4 Onderdeel c klaagt over het passeren door het hof van de stelling van de man dat de onderneming thans niet in staat is de pensioenaanspraak van de vrouw te voldoen. Het onderdeel betoogt dat bij de behandeling van de vraag of afstorting door de pensioen-B.V. van het aan de vrouw toekomende gedeelte van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen dient plaats te vinden, alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen. Daarbij is, aldus het onderdeel, een essentieel element of de onderneming in staat is de financiële middelen die benodigd zijn voor afstorting op te brengen, nu immers een toetsing aan de redelijkheid en billijkheid met zich kan brengen dat van afstorting geen sprake kan zijn en dient te zijn indien zulks, onder meer bij gebreke van liquide middelen die kunnen worden gebezigd voor afstorting, niet van de onderneming kan worden gevergd, waarbij een rol kan spelen dat de bedrijfsvoering, althans het bestaan, van de onderneming in gevaar komt, of zeer wezenlijk zou worden bezwaard door de verplichting thans tot afstorting over te gaan. Een dergelijk wezenlijk argument kon het hof niet afdoen met de enkele opmerking dat de stelling van de man "aan de vordering van de vrouw niet (af)doet". Voor zover het hof, aldus de klacht, van oordeel is dat de stelling van de man niet relevant is, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting; voor zover het hof wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is de beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. 4.5 Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden
met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen. 4.6 Tegen deze achtergrond heeft het hof, dat kennelijk en niet onbegrijpelijk het betoog van de man aldus heeft verstaan dat thans onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om tot afstorting over te gaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit niet nader onderbouwde betoog te verwerpen. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De man heeft zich immers in het hoger beroep niet gemotiveerd erop beroepen dat de continuïteit van de bedrijfsuitoefening van zijn onderneming in gevaar komt indien de financiële middelen, benodigd voor de afstorting, moeten worden vrijgemaakt of van elders verkregen. In dit verband is bij het ontbreken van enige feitelijke onderbouwing onvoldoende dat, naar de man bij pleidooi in hoger beroep stelde, het fiscaal opgebouwde bedrijfspensioen aanspraken betreft van de pensioen-B.V. op de holding, en dat het, zoals hij blijkens het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift in hoger beroep verklaarde, momenteel niet goed gaat met zijn onderneming. 5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtontwikkeling. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.
Bron: Fortis ASR