Wat is onderzoek?
Bronvermelding Titel : Druk : Auteur : Uitgever : ISBN (boek) :
Wat is onderzoek? 4
Aantal hoofdstukken (boek) : Aantal pagina’s (boek) :
11 405
Boom Lemma uitgevers 9789059316713
De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden aan altijd het bijbehorende studieboek te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel staan diverse verwijzingen naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright © 2012 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kun je je per email wenden tot
[email protected].
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
De functie van onderzoek
3
Hoofdstuk 2
Aanleiding tot het onderzoek
5
Hoofdstuk 3
Afbakening van het onderzoek
7
Hoofdstuk 4
Kwantitatieve methoden van dataverzameling
10
Hoofdstuk 5
Kwalitatieve methoden van onderzoek
11
Hoofdstuk 6
Uitwerking van de methode: operationalisatie en steekproef
13
Hoofdstuk 7
Gegevens verzamelen
18
Hoofdstuk 8
Kwantitatieve gegevens verwerken
20
Hoofdstuk 9
Kwalitatieve analyse
23
Hoofdstuk 10
Conclusie en discussie
25
Hoofdstuk 11
Een onderzoeksrapport samenstellen
27
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
Hoofdstuk 1
De functie van onderzoek
1.1 Onderzoek moet je leren Onderzoekers hebben drie kenmerken waarmee zij zich als onderzoeker specificeren: • Kennis→ zowel weet hebben van de diverse onderzoeksmethoden als kennis met betrekking tot het onderwerp; • Houding→ open voor feedback en rapporteren van conclusies; • Vaardigheid → stappen van onderzoek ‘leren’. Soms heeft het voordelen om ‘trucs’ te kennen met betrekking tot het doen van onderzoek, zoals het beoordelen en begrijpen van kwantitatieve resultaten. 1.2 Uitgangspunten van onderzoek Praktijkgericht onderzoek richt zich op het analyseren en aanpakken van problemen die zich in de praktijk voordoen. Fundamenteel onderzoek houdt zich daarentegen bezig met onderwerpen die zich juist niet in eerste instantie op praktijktoepassing richten. Fundamenteel onderzoek wordt ook wel empirisch onderzoek genoemd. Je kunt er voor kiezen om kwantitatief of kwalitatief onderzoek te doen. Bij kwantitatief onderzoek stel je gesloten vragen en bestaat het resultaat uit cijfertjes. Kwalitatief onderzoek is breder en je kunt gemakkelijk inspringen op onverwachte zaken. Je stelt nu open vragen en krijgt geen cijfers als resultaat, maar tekst die je moet analyseren om er conclusies uit te trekken. Triangulatie is een combinatie van ten minste twee onderzoeksmethoden. Dit heeft positieve gevolgen voor de geldigheid van je resultaten. 1.3 Stromingen in onderzoek Paradigma’s zijn uitgangspunten van onderzoek. Er zijn drie stromingen binnen onderzoek: • Empirisch-analytisch→ afstand tot onderzoekseenheden, objectief, onderzoekssituatie zoveel mogelijk beheersen, herhaalbaar, controleerbaar, veel fundamenteel onderzoek. • Empirisch → het doen van onderzoek door een bepaalde systematiek waarmee je in je omgeving te maken hebt. • Analytisch → je dient je uitkomsten rationeel en kritisch te bekijken. • Interpretatief→ kwalitatief, gericht op personen en groepen, populair onder antropologen. Je zoekt naar uitleg, niet naar cijfertjes. • Kritisch-emancipatorisch→ Op het experiment na is elke dataverzamelingsmethode mogelijk. • Kritisch → betrokkenheid bij de samenleving. Oordelend kijken naar de maatschappij en de uitkomsten van het onderzoek. • Emancipatorisch → processen van de emancipatie van verschillende groepen proberen te verbeteren.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
3
1.4 Kwaliteitscriteria van onderzoek De kwaliteitscriteria van onderzoek zijn: • Onafhankelijkheid→ onafhankelijk van voorkeuren, meningen en invloeden van zowel de onderzoeker als andere betrokkenen. Onderzoek moet intersubjectief zijn. Onderzoek is dan herhaalbaar en de uitkomsten stemmen overeen. • Toetsbaarheid van uitspraken → geen uitspraken die normatief en speculatief zijn, maar uitspraken die te bewijzen zijn. Het onderwerp dient eenduidig en openbaar te zijn, zodat het onderzoek repliceerbaar is. • Betrouwbaarheid→ dit heeft betrekking op de resultaten. Het onderzoek moet herhaalbaar zijn en mag geen toevallige fouten bevatten. • Informativiteit → omdat het informatiegehalte maximaal dient te zijn, moet je het onderwerp nauwkeurig beschrijven. Hierbij zijn de volgende punten belangrijk: periode, situatie, domein, groep en de grenzen. • Generaliseerbaarheid→ Uitspraken gelden in het algemeen / voor een grote groep. • Statistische generalisatie→ generalisatie wordt bekeken via statistische toetsen. • Inhoudelijke generalisatie → vergelijkbaar in vergelijkbare situaties. • Validiteit → ‘meten wat we willen meten’ en geen systematische fouten in je onderzoek. Externe validiteit houdt in dat de uitkomsten gelden voor een groot percentage, interne validiteit dat het mogelijk is de juiste conclusies te trekken. Verder zijn er nog twee ‘praktische criteria’, namelijk efficiency en bruikbaarheid. 1.5 De onderzoekscyclus Bij het doen van onderzoek doorloop je steeds een cyclus, waarbij elke fase begint en eindigt met vragen. Ter beantwoording van de vragen dien je steeds een keuze te maken. Bij fundamenteel onderzoek zie je vaak een empirische cyclus. Dit is een soort spiraal; beantwoording van de onderzoeksvragen leidt steeds tot nieuwe vragen. Wanneer je onderzoek gaat doen naar de nieuwe vragen, krijg je een PTO-schema: Probleem, Theorie, Onderzoek. Bij praktijkgericht onderzoek zie je een vergelijkbare cyclus, namelijk de cyclus praktijkonderzoek. Deze cyclus zorgt voor een kader waarbinnen je je onderzoek uitvoert. 1.6 Fasen in onderzoek De mogelijke fasen van onderzoek: 1. Probleemanalyse → belangrijk: goede afbakening van doel en vraag. 2. Onderzoeksontwerp → methoden, tijd, middelen en betrokken personen. 3. Dataverzameling → gegevens verzamelen. 4. Data-analyse → gegevens bekijken. 5. Rapportage → terugblik en verslag schrijven. Een werkcyclus geeft de onderzoeksopzet visueel weer. Een voorbeeld hiervan vind je in figuur 1.4. Zie: hfst. 1; p. 43; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. De werkcyclus van onderzoek geeft de werkvolgorde van zowel de onderzoeksopzet als de onderzoeksuitvoering. De subfase probleemafbakening en de subfase onderzoeksontwerp verschillen inhoudelijk sterk, maar worden vaak in één fase beschreven. Deze ‘hoofdfase’ wordt de ontwerpfase genoemd.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
4
Hoofdstuk 2
Aanleiding tot het onderzoek
2.1 Keuze van je onderwerp De keuze voor onderzoek is op verschillende manieren te maken. Vaak dient een opdrachtgever een verzoek in naar aanleiding van een probleem, maar soms kun je zelf kiezen, bijvoorbeeld wanneer je een opdracht voor je eigen studie doet. Tevens kun je fundamenteel onderzoek doen en daarvoor een theorie testen. Voorbeelden van aanleidingen tot onderzoek zijn het testen van theorie en uitbreiden van kennis, aanbevelingen doen en het oplossen van een probleem. Zie: hfst. 2; p. 53; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Figuur 2.1 geeft een model voor de aanleidingen tot onderzoek. 2.2 Opdrachtgevers, balans tussen wens en mogelijkheid Voordat je met een onderzoek kunt beginnen moet je de wensen van de opdrachtgever in kaart brengen. Vervolgens ga je het onderwerp afbakenen. Hierna kijk je welke mogelijkheden en beperkingen je hebt bij het beantwoorden van de hoofdvraag. Dan ga je het onderzoeksvoorstel schrijven, inclusief tijdsplanning en budget. Hiermee probeer je de opdracht binnen te halen. In figuur 2.2 zie je een vereenvoudigde weergave van een opzet van praktijkonderzoek. Zie: hfst. 2; p. 59; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. 2.3 Informatie verzamelen Informatie verzamelen doe je het hele onderzoek lang: bij het vooronderzoek, eventueel bij het literatuuronderzoek en ter verzameling van nieuwe informatie. Om de juiste informatie te kunnen vinden dient je zoekopdracht zo specifiek mogelijk te zijn. Een logboek helpt je met drie dingen: • Informatie / gegevens zoeken; • Planning; • Uitvoer onderzoek. Verhogen van de betrouwbaarheid doe je door de bron te achterhalen en nog een bron te vinden om de eerste bron te bevestigen. Big 6 is een zoekmethode voor het vinden van informatie. Deze methode kent zes regels: 1. Probleem definiëren; formuleer een zoekvraag. 2. Zoekplaats bepalen. 3. Bepalen zoekstrategie. 4. Bestuderen & selecteren van informatie. 5. Organiseren van informatie. 6. Resultaat evalueren. Zie: figuur 2.3; hfst. 2; p. 63; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Met een metacrawler doorzoek je meerdere zoekmachines. Voor wetenschappelijke en betrouwbare informatie kun je Google Scholar gebruiken. Tips voor het gebruik van zoekmachines op het internet: 1. Link werkt niet → domein en extensie weghalen. De extensie is ‘.nl’ of ‘.com’. 2. Specifiek gegeven → incomplete zin → dubbele aanhalingstekens. 3. Allintitle→ voor het zoeken van een website waarvan je de naam niet precies weet. 4. Zo specifiek mogelijk; gebruik aanhalingstekens. © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
5
5. 6. 7. 8.
‘Filetype: doc’ of filetype: pdf’ achter de zoekopdracht om word of pdf-bestanden te zoeken. Geef een trefwoord op bij een afkorting. Gebruik de optie ‘geavanceerd zoeken’. Asterisks gebruiken. Voorbeeld: Rome door te zoeken op ‘Rom*’. Zo vind je internationale informatie en informatie in verschillende talen.
In een logboek maak je aantekeningen over het onderzoeksproces en de inhoud. Handig is om het logboek vorm te geven volgens een mappenstructuur. Je verwerkt je aantekeningen dan per onderzoeksfase. Een mijlpaal is een belangrijk tijdstip tijdens je onderzoek, zoals een meetpunt of een keuzemoment.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
6
Hoofdstuk 3
Afbakening van het onderzoek
3.1 Verder met de voorbereidingen: de ontwerpfase Tot de ontwerpfase behoren alle activiteiten die leiden tot afbakening. In deze fase bepaal je de probleemstelling, de doelstelling en eventueel een aantal deelvragen. De subfasen van de ontwerpfase: 1. Oriëntatie; 2. Probleemomschrijving; 3. Vaststellen dataverzamelingsmethode; 4. Maken onderzoekplan, budget, planning, enz. Tot de probleemanalyse behoort de 6W-formule (afgeleid van de 5xW+H-formule): wat, wie, wanneer, waarom, waar en wat. 3.2 Vragen stellen Het belangrijkste bij het doen van onderzoek is het opstellen van de probleemomschrijving. Probleemomschrijving = doelstelling + probleemstelling = centrale vraagstelling. Een goede probleemstelling heeft negen kenmerken: 1. Doelvrij; 2. Relatie met verwachtingen; 3. Benodigde kennis is duidelijk; 4. Volledig; 5. Vormen van een heldere vraag; 6. Samenhang met doelstelling; 7. Deelvragen; 8. Specificatie in onderzoeksvragen mogelijk; 9. Duidelijk over welke kennis nodig is. Er bestaan verschillende vraagtypen: • Verklarende vragen; • Vergelijkende vragen; • Evaluerende vragen; • Definiërende vragen; • Beschrijvende vragen; • Voorschrijvende vragen; • Voorspellende vragen’ • Vragen om ontwikkelingen te volgen. Bij het opstellen van deelvragen kan een boomdiagram van pas komen. Zie: figuur 3.2; hfst. 3; p. 86; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Een goed geformuleerde doelstelling bestaat uit vier onderdelen, namelijk een centrale formulering, vermelding van de wensen en de doelen van de opdrachtgever, aanduiding van het onderzoekstype en aanduiding van de relevantie. Beide aanduidingen dienen praktijkgericht te zijn en de centrale formulering mag niet te specifiek zijn. 3.3 Begripsafbakening Begripsafbakening is de fase waarin je de begrippen die je in de vraagstelling gebruikt duidelijk maakt. Je moet dus het domein en het beweerde vaststellen. Operationaliseren is eigenlijk het onderzoekbaar maken van de begrippen. Dit gebeurt echter pas wanneer je gaat bepalen hoe je je © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
7
gegevens gaat verzamelen. De eerste stap is dus aangeven wat je met een begrip bedoelt. Voor begripafbakening zijn een aantal redenen te noemen: • De grenzen van je onderzoek zijn duidelijk; • Je weet welke informatie je moet verzamelen; • De betekenis van een begrip staat vast en is helder tijdens het gehele onderzoek. Stipulatieve organisaties zijn definities die voor een onderzoek speciaal worden gegeven. De definitie kan nu bijvoorbeeld beginnen met ‘In dit onderzoek verstaan wij onder…’. 3.4 Modellen en verwachtingen Je kunt nu je verwachtingen formuleren en deze kun je in een (onderzoeks)model weergeven. Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Alle aspecten van je definitie dien je in je model terug te laten komen. Onderzoekers spreken dan ook wel van een conceptueel model. Een conceptueel model bestaat uit de elementen, de bouwstenen en de relaties. Zie: figuur 3.4; hfst. 3; p. 92; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Simpeler modellen zijn de tweezijdige relatie en de causale relatie (=oorzaak – gevolg). Zie: figuur 3.3; hfst. 3; p. 92; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Kenmerken kunnen samenhangen met en/of richting geven aan het onderwerp. Deze relaties geven de verwachtingen aan. Hypothesen zijn toetsbare uitspraken over je onderzoeksgroep. De onderzoeksgroep wordt ook wel de populatie genoemd. 3.5 Ontwerpkeuze De terminologie onder onderzoekers kan verschillen. Zo is ‘onderzoekstype’ bijvoorbeeld hetzelfde als ‘dataverzamelingsmethode’. Voorbeelden van kwantitatief onderzoek zijn experimenten, analyse van bestaande gegevens, vragenlijstonderzoek, enzovoorts. Voorbeelden van kwalitatief onderzoek zijn groepsgesprekken, observaties, open interviews, enzovoorts. Bij het kiezen van het onderzoekstype kies je de probleemstelling als uitgangspunt. Ook de mogelijkheden en beperkingen zijn belangrijke aspecten. Argumenten: • Hoeveel tijd is er beschikbaar? • Hoeveel geld is er beschikbaar? • Opvattingen over hoe je onderzoek moet doen. • Kennis over en vaardigheid in een methode. • Welke mogelijkheden heeft de onderzoeker? • Welke onderzoekseenheden zijn beschikbaar? • Is het onderzoek longitudinaal of crosssectioneel? Een crosssectioneelonderzoek is een onderzoek dat op één moment plaatsvindt. Longitudinaal onderzoek vindt op meerdere momenten plaats. Zie: tabel 3.2; hfst. 3; p. 99; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven voor vraagtypen en bijbehorende methode. Iteratie is het herhalingsproces waarbij je een vorige fase nogmaals doorloopt. 3.6 Onderzoeksplan In een goed onderzoek komen een aantal vaste onderdelen aan bod: 1. Aanleiding; 2. Probleemstelling; 3. Doelstelling; © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
8
4. 5. 6. 7.
Model → voorlopig antwoord; Onderzoeksontwerp; Tijdpad; Communicatieplan
Bij het opstellen van een tijdpad moet je bepalen wat je doelen zijn en welke onderdelen voor je onderzoek worden doorlopen in welke volgorde. Sommigen kunnen tegelijkertijd worden doorlopen. Tevens dien je de deadlines helder te hebben. Je deelt de activiteiten planmatig in, bijvoorbeeld taak 1 in week 1&2. Je hebt nu dus een planning. Zie: figuur 3.6; hfst. 3; p. 102; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven voor een tijdpad. Nadat je het tijdpad gemaakt hebt, moet je kijken of je planning zich aan de deadlines houdt en dien je de structuur aan te geven. Dit kan bijvoorbeeld door een inhoudsopgave voor je onderzoeksrapport te bepalen. Hierna dien je te kijken of je met een maximaal budget te maken hebt. Een casestudy is één eenheid van onderzoek, waarbij een aantal fasen tegelijkertijd worden doorlopen, zoals ontwerp, dataverzameling, analyse en verslaglegging. Bij het opstellen van je onderzoeksverslag heb je enkele hulpmiddelen: je logboek, je onderzoeksvoorstel en –ontwerp en het raamwerk van je onderzoeksverslag. 3.7 Onderzoeksvoorstellen beoordelen Wanneer je je onderzoek eerst door een collega laat beoordelen voor je het aan de opdrachtgever geeft, noemen we dit peer assessment of peer examination. Hierbij gelden vier aandachtspunten: • Is er een centrale vraagstelling die voldoet aan de eisen? • Is de aanleiding tot het onderzoek duidelijk? • Vloeit het onderzoek logisch voort uit de probleemomschrijving en deelvragen? • Is duidelijk welke begrippen van belang zijn bij het onderzoek?
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
9
Hoofdstuk 4
Kwantitatieve methoden van dataverzameling
4.1 Surveyonderzoek Een survey noem je ook wel vragenlijstonderzoek of enquête. De vraagstelling is van te voren bepaald. Er worden gesloten vragen gesteld. Open vragen worden tot een minimum beperkt, aangezien zij kwalitatief geanalyseerd dienen te worden. Er kunnen beschrijvende en verklarende onderzoeksvragen worden beantwoord. Uit de populatie dien je eerst een steekproef te nemen. Degenen hiervan die daadwerkelijk deelnemen zijn de respondenten. Wanneer zij voldoen aan alle belangrijke kenmerken is de steekproef representatief. De resultaten zijn dan generaliseerbaar. Surveyonderzoek kent verschillende soorten: • Internetenquêtes; • Schriftelijke (post)enquêtes; • Panelenquêtes; • Face-to-face-enquêtes; • Telefonische enquêtes. 4.2 Secundaire analyse Bij een secundaire analyse analyseer je al bestaande gegevens. Hiervoor zijn verschillende redenen te noemen, zoals financiële voordelen, bruikbaarheid, beschikbaarheid van de gegevens en tijdswinst. Natuurlijk zijn er ook nadelen, zoals eventueel gemaakte fouten in de data en dat de onderzoeker geen invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de gegevens. Van meta-analyse is sprake wanneer je door middel van heranalyse een samenvattende conclusie vormt, gebaseerd op een groot aantal bestaande bestanden. 4.3 Experimenteel onderzoek Bij experimenteel onderzoek toets je een hypothese door gegevens van proefpersonen in een gecontroleerde situatie te verzamelen. We spreken van een causaal verband wanneer we het effect van X op Y bekijken. Een zuiver experiment is een experiment in een zelf gecreëerde situatie, zodat er zo min mogelijk niet relevante invloeden op worden uitgeoefend. Randomisatie, het indelen van proefpersonen op basis van toeval, is een van de voorwaarden voor een zuiver experiment. Bij een quasi-experiment heb je wel invloeden van buitenaf. Bij het placebo-effect is sprake van ‘helpen’ maar weet men niet zeker of het ook ‘werkt’. Van een dubbelblind experiment is sprake wanneer zowel de arts als de proefpersonen niet weten wie het medicijn krijgt en wie de placebo krijgt. Er is niet altijd een controlegroep. Een voormeting is een meting bij aanvraag van het experiment. Een nameting vindt juist plaats na afloop van het onderzoek. Het ‘Solomon four Group design’ is een dure vorm van onderzoek. Je hebt dan een experimentele groep en drie controlegroepen. In tabel 4.1 staat waar de groepen mee te maken krijgen. Zie: hfst. 4; p. 131; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. 4.4 Monitor Monitoring is een vorm van onderzoek waarbij gegevens verzameld worden om zo de mogelijkheid te hebben de ontwikkelingen op een bepaald terrein te volgen. Bij monitoring is vaak sprake van triangulatie. Monitoring kent twee voorwaarden: 1. Onderzoek wordt gedaan op verschillende tijdstippen en vergeleken; 2. Dezelfde meetinstrumenten gebruiken en dezelfde verschijnselen op dezelfde manier meten. © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
10
Hoofdstuk 5
Kwalitatieve methoden van onderzoek
5.1 Observatieonderzoek Observatie is de systematische waarneming van bepaalde gedragingen van personen. Observatieonderzoek kan ‘in het veld’ plaatsvinden en in speciale ruimtes. Andere verschillen bij observatieonderzoek zijn structuur / geen structuur bij je waarnemingen, direct of indirect observeren en verhulde of onverhulde observatie. Tevens kun je kiezen tussen gewone observatie en participerende observatie. Bij participerende observatie doet de onderzoeker alle activiteiten met zijn proefpersonen. Observatie moet aan een aantal voorwaarden voldoen om een wetenschappelijke activiteit genoemd te mogen worden: 1. Er wordt gedrag bestudeerd; 2. De probleemstelling moet er geschikt voor zijn; 3. Subjectiviteit mag niet voorkomen; 4. Je observaties moeten van goede kwaliteit zijn, zodat je betrouwbare conclusies kunt trekken. Hiervoor moet je onderzoek aan een aantal voorwaarden voldoen: • Systematisch observeren door selectief te zijn. • Herhaalbaarheid. • Intersubjectiviteit. Time sampling is een methode van gedrag observeren, waarbij je steeds een korte tijd observeert. Je noteert elke x aantal seconden of minuten welk gedrag je waarneemt. Event sampling is ook een methode van gedrag observeren, maar nu bekijk je hoe vaak je een bepaald gedrag waarneemt. Ook bij observatie kan er sprake zijn van triangulatie, wanneer observatie in combinatie met andere onderzoekstechnieken wordt gebruikt. 5.2 Interview Een interview is een vraaggesprek waarin de beleving van de geïnterviewde(n) vooropstaat. Het doel van een interview is het verzamelen van informatie met betrekking tot een bepaald onderwerp. Redenen om gebruik te maken van de onderzoeksmethode ‘open interview’ kunnen zijn dat de beleving van je respondenten van belang is en/of dat de omvang van je populatie beperkt is, maar ook complexe onderwerpen, praktische omstandigheden en/of nieuwe informatie verzamelen kunnen redenen zijn. Net als bij observatie is ook bij het interview subjectiviteit belangrijk. Er zijn drie basissoorten van persoonlijke interviews te onderscheiden: 1. Het ongestructureerde interview→ alleen onderwerpen of de hoofdvraag worden genoemd. Inbreng respondent is maximaal. 2. Het halfgestructureerde interview→ er is een vragenlijst, maar de respondent is vrij aan te dragen wat hij wil. 3. Het gestructureerde interview→ alle vragen, zowel open als gesloten, zijn vooraf bepaald door de onderzoeker. Tevens kunnen er groepsinterviews plaatsvinden, waarbij een groep tegelijkertijd wordt geïnterviewd door de onderzoeker. 5.3 Literatuuronderzoek Bij bijna alle onderzoeksmethoden heb je met literatuuronderzoek te maken, zodat je opzet voor het onderzoek zo goed mogelijk is. Literatuuronderzoek kan je namelijk veel inzichten verschaffen. Redenen voor het uitvoeren van literatuuronderzoek kunnen zijn beschrijvingsvragen en/of © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
11
vergelijkingsvragen, als theoretische onderbouwing van de onderzoeksopzet en ter oriëntatie van de probleemsituatie. We kunnen verschillende soorten literatuur onderscheiden: • Primaire literatuur → nieuwe informatie; • Secundaire literatuur → bestaande informatie van andere auteurs; • Grijze literatuur → boeken, rapporten en verslagen die niet in gangbare boekencollecties zijn opgenomen. Een belangrijke bron bij de voorbereiding van onderzoek zijn wetenschappelijke tijdschriften. Wetenschappelijke artikelen kennen speciale indexen, zoals de Social Science Citation Index of Scopus. Current content tijdschriften zijn tijschriften waarin een opsomming van verschenen nummers van bepaalde tijdschriften en hun inhoud kort staan vermeld. Deze tijdschriften vormen de tertiaire literatuur. 5.4 Inhoudsanalyse en andere vormen van bureauonderzoek Een inhoudsanalyse is een vorm van kwalitatief bureauonderzoek waarin documenten intensief worden geanalyseerd op de betekenis van en relatie tussen de gebruikte woorden. Een inhoudsanalyse kun je zowel kwalitatief als kwantitatief uitvoeren. Iteratie is het herhalen van analyses om de betrouwbaarheid van je uitspraken te vergroten. Tekstsociologie is een methode voor autobiografisch onderzoek, waarbij de onderzoeker de betekenis van woorden in autobiografische teksten en hun onderlinge relaties onderzoekt. 5.5 Gevalstudie Wanneer de situatie die je onderzoekt zich in één organisatie of één groep afspeelt, spreek je van een gevalsstudie of casestudy. In de gevalstudie worden verschillende onderzoeksmethoden met elkaar gecombineerd. Dit is een kwalitatieve onderzoeksmethode. De gevalsstudie is een vorm van intensief onderzoek. Bij Delphi-onderzoek geven betrokkenen en deskundigen in een aantal gespreksronden hun mening over een nieuw beleidsplan, een maatregel of een organisatieverandering. Bij biografisch onderzoek wordt het leven van slechts één persoon in kaart gebracht. 5.6 De juiste methode? Er is geen beste/juiste methode van onderzoek, enkel een beste oplossing in een bepaalde situatie voor het onderzoek.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
12
Hoofdstuk 6
Uitwerking van de methode: operationalisatie en steekproef
6.1 Van theorie naar praktijk Operationaliseren is het proces waarin de onderzoeksvragen getransformeerd worden tot waarnemingsvragen. Hiervoor dien je de begrippen die je in je onderzoeksopzet geformuleerd hebt uit te werken tot meetbare instrumenten. Meetinstrumenten zijn hulpmiddelen waarmee je gegevens verzamelt. Belangrijk is om je begrippen af te bakenen. Je moet duidelijk aangeven welke betekenis je hanteert en binnen welke grenzen de onderzoeker dient te blijven. 6.2 Enquêtevragen ontwikkelen Een goede vragenlijst dient aan de volgende kenmerken te voldoen: • Bruikbaar; • Leesbaar en helder (oftewel, de vragen moeten concreet zijn en slechts op één manier uitgelegd kunnen worden); • Compleet; • Vragen die daadwerkelijk meten wat je meten wilt; • Neutraal; • Niet te lang; • Het mag geen opsomming worden van alles wat je graag wilt weten, maar waarvoor je nooit eerder de kans kreeg het te vragen. Het gebruik van standaardvragenlijsten kan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van je resultaten vergroten. Dit effect ontstaat echter alleen als je op een aantal zaken toeziet: • Er moet een logische volgorde in de vragen zitten; • Elk blok vragen moet vooraf worden gegaan door een inleiding waarin het doel van het vragenblok uitgelegd wordt; • De structuur van de vragenlijst moet voor alle respondenten gelijk zijn; • De formulering van de vragen moet voor alle respondenten gelijk zijn; • Vragen over hetzelfde onderwerp moeten bij elkaar komen te staan; • Er mogen niet te veel open vragen in de vragenlijst zijn opgenomen; • De formulering van de antwoordmogelijkheden moet gelijk zijn voor alle respondenten. De vragenvolgorde kan belangrijk zijn, aangezien dit een effect kan hebben op de antwoorden die op de vragen gegeven worden. Handig is om met eenvoudige, algemene en aantrekkelijke vragen te beginnen, zoals achtergrondkenmerken en/of feiten. Vervolgens vraag je wat je daadwerkelijk weten wilt. Hierbij dien je niet om de zaken heen te draaien. Zorg ervoor dat de moeilijke vragen niet aan het eind van je vragenlijst terechtkomen, aangezien mensen ze dan minder nauwkeurig zouden kunnen beantwoorden, aangezien zij er na alle andere vragen geen zin meer in hebben. Tot slot is het belangrijk vragen met dezelfde antwoordcategorieën te groeperen, maar ondertussen wel voor afwisseling in de vragen te zorgen. Immers, je wilt dat de respondent de gehele vragenlijst invult. Uit bovenstaande blijkt dus dat de routing van de vragenlijst belangrijk is. De vragen moeten elkaar op een logische manier opvolgen. Een filtervraag is een vraag die bepaalt of een andere vraag beantwoord dient te worden. Zo vraag je eerst of iemand een huisgenoot heeft voordat je vraagt wat daar de reden voor is. Vragenlijsten kennen verschillende soorten antwoordmogelijkheden: • Enkelvoudig → Voorbeeld: vragen naar iemands leeftijd. • Dichotoom antwoord → Twee antwoordmogelijkheden. • (Likert)schaal → Bijvoorbeeld van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
13
• Meervoudige antwoorden → Respondent kan meerdere antwoorden aankruisen. • Lijst → Respondent dient een antwoord uit de keuzemogelijkhedenlijst te kiezen. • Halfopen antwoord → Een aantal gesloten opties en een open optie. De open optie kan
gebruikt worden wanneer de gesloten opties niet opgaan voor de respondent. • Open antwoord → Respondent mag zelf het antwoord geheel vrij bepalen.
De Likertschaal is een samengesteld meetinstrument. Er worden beweringen gegeven gevolgd door antwoordmogelijkheden. Een voorbeeld van een Likertschaal: Helemaal mee oneens – oneens – neutraal – eens – helemaal mee eens. Een meerpuntsschaal is een antwoordmogelijkheid op een vraag bestaande uit verschillende items. De respondent kan kiezen uit een beperkt aantal (even of oneven) antwoordmogelijkheden in een bepaalde volgorde. Een voorbeeld van een meerpuntsschaal: Helemaal niet van toepassing – niet van toepassing – neutraal – van toepassing – helemaal van toepassing. De meerpuntsschaal kent meestal een oneven aantal items. Het middelste item is in dat geval neutraal. Stel dat er zeven antwoordmogelijkheden zijn. De meerpuntsschaal noemen we dan een zevenpuntsschaal. Er zijn een aantal ‘regels’ waaraan vragen moeten voldoen om goede vragen genoemd te mogen worden: • Enkelvoudig; • Geen dubbele ontkenning; • Objectief; • Helder en eenvoudig; • Eenduidig; • Onafhankelijk. In het verlengde hiervan kun je regels opstellen waaraan antwoorden zouden moeten voldoen: • Herkenbare categorieën; • Uitsluitend; • Meetbaar; • Logische volgorde; • Uitputtend. Tevens is het belangrijk dat je je woorden dusdanig kiest dat de respondent begrijpt wat je zegt/vraagt. Een codeboek is een lijst waarin je laat zien hoe de gemeten kenmerken omgezet worden naar variabelen die je bij je analyses gebruikt. In een codeboek geef je het label aan, de variabelennaam, de categorieën en de ontbrekende antwoorden. Het label geeft aan welke kenmerken bij welke vraag worden gemeten. De variabelennaam geeft aan hoe de kenmerken worden genoemd en ontbrekende antwoorden worden missings genoemd. 6.3 Topics bij interviews De topiclijst is een lijst waarop je vooraf alle onderwerpen zet die je bij het interview wilt behandelen. Zo heeft de interviewer een houvast tijdens het interview. Dit gebeurt in het grootste aantal van de interviews die worden afgenomen. Andere mogelijkheden zijn de halfgestructureerde vragenlijst en het vrije-attitude-interview. De halfgestructureerde vragenlijst is eigenlijk een soort mondelinge enquête. Er worden zowel open vragen als gesloten vragen in de vragenlijst opgenomen. Het vrije-attitude-interview is een interview waarbij de onderwerpen niet vooraf worden bepaald, maar enkel één globaal hoofdonderwerp. Tijdens het interview wordt (mede) door © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
14
middel van de inbreng van de respondent bepaald welke kant het interview opgaat. Bij het interview is de sturing door de interviewer dus van belang, om aan bruikbare informatie voor het onderzoek te komen. Het is echter wel belangrijk dat de respondent de ruimte krijgt zijn verhaal te doen. Ook bij een interview is de vragenvolgorde van belang. De beleving van de respondent is het belangrijkst. Je dient hier dus rekening mee te houden. Om te kijken of de vragen goed overkomen en of je met het voorbereide interview aan de juiste informatie komt, kun je een proefinterview houden. Hierna kun je je interview en de vragen dan wel de vragenvolgorde nog aanpassen. 6.4 Populatie en steekproef De populatie van je onderzoek is eigenlijk hetzelfde als de domein van je onderzoek. Hieronder vallen alle eenheden waarover je in je onderzoek uitspraken wilt doen. Dit kunnen personen zijn, maar bijvoorbeeld ook zaken of organisaties. Meestal kun je niet iedereen ondervragen. Dit kan tijd of geld als oorzaak hebben, maar de populatie zou ook veel te groot kunnen zijn. Daarom wordt er een steekproef uit de populatie genomen. De steekproef bestaat uit de eenheden die je daadwerkelijk gaat ondervragen. De operationele populatie van je onderzoek ontstaat wanneer je je populatie verder afbakent. Dit is dus eigenlijk een deel, een segment, van de populatie. Dit kan onder andere voordelig zijn wanneer je populatie erg groot is. De steekproef is dus het deel van de populatie waarover je de gegevens verzamelt. De steekproef moet op de juiste manier worden bepaald, omdat deze onder andere bepalend is voor de reikwijdte van de resultaten. De steekproef moet tot betrouwbare resultaten leiden. Om dit te bereiken, dient de steekproef aan drie voorwaarden te voldoen: • Willekeurige steekproef→ oftewel: aselect getrokken steekproef. Elke eenheid moet dezelfde berekenbare kans hebben om in de steekproef terecht te komen. • Generaliseerbaarheid → de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek wordt bepaald door de mate waarin de steekproef representatief is. Een representatieve steekproef is een steekproef waarin alle kenmerken die van belang zijn gelijk zijn aan die in de gehele populatie. Dit wordt ook wel de externe validiteit genoemd. • Steekproefomvang → De steekproef moet ‘voldoende groot’ zijn zodat er analyses op de resultaten uitgevoerd kunnen worden. Wanneer de steekproef groter is, zijn je uitspraken aan de hand van de resultaten nauwkeuriger. De verwachte respons is tevens van belang bij het bepalen van de steekproefomvang. Je dient te bepalen wat de te verwachten respons van je onderzoek is en daar je steekproefomvang op te baseren. Ook de populatieomvang, het onderzoeksdoel en praktische omstandigheden hebben invloed op de steekproefomvang. De reikwijdte van selecte steekproeven is kleiner dan van aselecte steekproeven. Een blinde steekproef is een steekproef waarin de namen van de betrokken personen/eenheden onbekend blijven. Het steekproefkader is de lijst waaruit de steekproef getrokken wordt. Een aselecte steekproef kan op verschillende manieren worden getrokken: • Enkelvoudig aselecte steekproef→ iedere eenheid in het steekproefkader heeft een berekenbare kans om in de steekproef terecht te komen. • Cluster → een gehele, bestaande groep (bijvoorbeeld een klas) zit in de steekproef. De groepen worden in z’n geheel aselect getrokken. • Systematisch met aselect begin→ iedere 10e of 15e eenheid komt in de steekproef, de eerste wordt aselect gekozen. • Gestratificeerd → aselecte steekproef uit bijvoorbeeld geografische deelpopulaties, zoals woonwijken. • Getrapt→ verschillende steekproeflagen, bijvoorbeeld eerst cluster en dan enkelvoudig aselect. © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
15
Een ander soort steekproef is de selecte steekproef. Deze steekproef kan worden gebruikt wanneer je niet als doel hebt om conclusies te generaliseren, maar om de resultaten voor bijvoorbeeld een organisatie te gebruiken, maar ook wanneer het trekken van een aselecte steekproef niet mogelijk is. Belangrijk is wel om je te realiseren dat generaliseerbaarheid en betrouwbaarheid geen kenmerken zijn waaraan de resultaten van je onderzoek voldoen. Ook de selecte steekproef kan op verschillende manieren worden getrokken: • Quota → van een bepaald kenmerk een maximaal aantal eenheden selecteren. Zo’n kenmerk kan bijvoorbeeld geslacht zijn. • Doelgericht (purposive sampling) → personen selecteren op bepaalde kenmerken, bijvoorbeeld experts. • Sneeuwbal → dataverzameling begint met één persoon uit de populatie. Dit persoon kan bijvoorbeeld iemand uit je eigen netwerk zijn. Vervolgens vraag je die persoon naar personen die mogelijk mee kunnen doen aan het onderzoek en zo ga je verder met het uitbreiden van je steekproef. • Praktisch bruikbaar (convenient sampling) → iedere ‘voorbijganger’ wordt gevraagd aan het onderzoek mee te werken. • Zelfselectie → proefpersonen kunnen zich aanmelden indien ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. 6.5 De kwaliteit van onderzoek De kwaliteit van je onderzoek wordt beoordeeld aan de hand van de validiteit en de betrouwbaarheid. Validiteit is de mate waarin systematische fouten worden gemaakt. Hierbij gaat het dus om de geldigheid van het onderzoek. Bij betrouwbaarheid gaat het om toevallige fouten. De betrouwbaarheid kijkt onder andere of het onderzoek herhaalbaar is door een andere onderzoeker met dezelfde resultaten. Voorbeelden van toevallige vragen: • Iemand weet het antwoord niet op een vraag; • Bij het invoeren van de gegevens maakt de datatypist een fout; • Je zet per ongeluk een kruisje bij een verkeerd antwoord; • Bij het invullen van de vragenlijst heb je last van harde muziek, bij de volgende respondent is het helemaal stil; • Het meten van een afstand met een elastiek meetlint. Onbewust trek je het meetlint elke keer iets anders uit, waardoor verschillen in de gemeten waarden ontstaan. Onderzoekers kennen een aantal manieren om de betrouwbaarheid van de resultaten te vergroten: • Steekproefomvang → deze moet voldoende groot zijn; • Het inzetten van een getrianguleerd ontwerp → meerdere onderzoeksmethoden geven dezelfde resultaten; • Proefinterview (pilot) → testen van je interview; • Peer examination → controle door collega-onderzoekers, bijvoorbeeld door het onderzoek na te laten lezen; • Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid → die wordt bepaald door de mate van overeenstemming tussen de verzamelde gegevens wanneer verschillende onderzoekers een situatie bekijken; • Standaardisering van methoden → bijvoorbeeld standaardvragenlijsten; • Test-hertest bij kwantitatief onderzoek → herhaling van methoden; • Rapportage en verantwoording → juiste verantwoording van alle handelingen gedurende het onderzoek.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
16
Bij kwantitatief onderzoek kun je de betrouwbaarheid controleren door middel van statistische toetsen. De homogeniteit, gelijkvormigheid, van een set vragen kan met behulp van een betrouwbaarheidsanalyse worden gecontroleerd. Dit is de interne consistentie van het onderzoek. De twee belangrijkste vormen van validiteit zijn de geldigheid van de meetinstrumenten en de validiteit van de onderzoeksgroep. De drie belangrijkste vormen van validiteit zijn interne validiteit, externe validiteit en begripsvaliditeit. Met interne validiteit wordt bedoeld dat de onderzoeker in staat is de juiste conclusies te trekken aan de hand van de onderzoeksresultaten. De interne validiteit kan onder andere door de volgende situaties in gevaar worden gebracht: • Selectie van proefpersonen • Extern voorval (history) • Mortaliteit (uitval) • Groei (maturation) • Testeffect • Instrumentatie De populatievaliditeit kijkt of de steekproef de juiste afspiegeling van de populatie is. De externe validiteit bepaald de reikwijdte van het onderzoek. Begripsvaliditeit wordt ook wel constructvaliditeit genoemd. Deze vorm van validiteit kijkt of de gebruikte meetinstrumenten wel werkelijk meten wat de onderzoeker wil meten. Bij het bekijken van de begrippen is de validiteit iets lastiger te bepalen. Zie: kader 6.20; hfst. 6; p. 200; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. In dit kader vind je een voorbeeld van begripsvaliditeit. Wanneer je onderzoek doet is het van belang dat de resultaten bruikbaar zijn voor de opdrachtgever. We spreken van instrumentele bruikbaarheid wanneer de onderzoekresultaten gebruikt worden om te helpen bij het uitstippelen van het beleid voor de komende jaren. Een andere vorm van bruikbaarheid is conceptuele bruikbaarheid. Dit houdt in dat de resultaten gebruikt worden om een discussie te starten. Om de bruikbaarheid zo hoog mogelijk te houden is het van belang de opdrachtgever nauw bij het onderzoek te betrekken.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
17
Hoofdstuk 7
Gegevens verzamelen
7.1 De setting van je onderzoek Het afnemen van zowel enquêtes als interviews kan op verschillende wijzen geschieden. De keuze voor de manier van afnemen kan worden bepaald door de inhoud van het onderzoek, maar ook door de mogelijkheden en beperkingen van de opdrachtgever. 7.2 ‘Het veld’ in of niet? Praktische overwegingen met betrekking tot de keuze van je onderzoeksmethode hebben veelal te maken met tijd, geld en de verwachte respons. Een aantal onderzoeksmethoden, zoals de postenquête en het open interview, zijn erg tijdrovend. Wanneer je weinig tijd hebt, kun je bijvoorbeeld voor een telefonische enquête kiezen. Het beschikbare budget zal veelal dienen als reden voor een beperking van het aantal respondenten. Ook tussen de verschillende onderzoeksmethoden zit verschil met betrekking tot de kosten. De verwachte respons verschilt bij elk van de onderzoeksmethoden. Over het algemeen geldt dat een schriftelijke enquête een minder hoge respons oplevert dan een telefonische enquête. Zie: tabel 7.1; hfst. 7; p. 215; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. 7.3 Online onderzoek De validiteit en betrouwbaarheid vormen een probleem bij online onderzoek. De voor- en nadelen staan in een tabel in het boek. Zie: tabel 7.2; hfst. 7; p. 215; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. De online enquête kent een aantal mogelijkheden: • Een pop-upscherm; • Een e-mail met een download; • Een e-mail met een link. Een nieuw soort onderzoek is mobiel onderzoek, ook wel draadloos onderzoek genoemd. Dergelijk onderzoek levert problemen op bij het trekken van de steekproef, omdat niet alle mobiele telefoonnummers bekend zijn. Tevens bestaat er geen database met deze nummers. Vandaar dat het het handigst is om via een random number generator (toevalsgenerator) telefoonnummers te selecteren. De acceptatiegraad is het aantal mensen dat aan een onderzoek deelneemt. Reverse billing staat voor gratis retourberichten (sms). 7.4 Respondenten en enquêtes Een pilot, ook wel proefinterview, kent een aantal voordelen: • Verhogen betrouwbaarheid; • Structuur kan nog aangepast worden; • Vlotter verloop van latere interviews; • Fouten kunnen er nog worden uitgehaald. De lay-out van je enquête en de wijze waarop respondenten wordt gevraagd deel te nemen aan het onderzoek zijn erg belangrijk. Een incentive is een positieve prikkel om mensen tot deelname aan een onderzoek te motiveren. Voorbeelden van incentives zijn: • Klein cadeautje of gadget; • Gratis toegangskaartjes; © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
18
• Donatie aan een goed doel; • Lotnummer van een loterij.
Onder de respons van een onderzoek verstaan we dat deel van de verstuurde vragenlijsten dat ingevuld terugkomt en dat daadwerkelijk informatie oplevert. Het deel van de vragenlijsten dat niet of oningevuld terugkomt, heet de non-respons. Oorzaken van non-respons kunnen zijn dat mensen niet thuis zijn, geen zin hebben of niet in staat zijn deel te nemen aan het onderzoek. Wanneer iemand enkele vragen niet invult wordt dit item-non-respons genoemd. Ook hiervoor zijn verschillende oorzaken te geven: • Vraag niet gezien; • Geen zin; • Niet begrijpen van de vraag; • Niet van toepassing; • Geen mening. Non-item-respons kan zowel de validiteit als de betrouwbaarheid negatief beïnvloeden. 7.5 Interviews: werken aan de relatie Inrichting van je interview → introductie, kern en slot. Wanneer bij interviews het verzadigingspunt optreedt, ontdek je geen nieuwe informatie meer. Een gespreksopening heeft twee aspecten: een relationeel aspect en een inhoudelijk aspect. Relationeel aspect→ hoeveel iemand van het onderwerp weet en hoe ervaren iemand is in het geven van interviews. Inhoudelijk aspect→ informatie met betrekking tot het interview. Gesprekstechnieken kunnen als hulpmiddel dienen bij het houden van een interview: • Houding en oogcontact; • Omgaan met stiltes; • Hummen; • Herhalingen; • Knikken; • Toon en volume.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
19
Hoofdstuk 8
Kwantitatieve gegevens verwerken
8.1 Begrippen in kwantitatieve analyse Een datamatrix is een rechthoekig blad waarin je alle gegevens die je hebt verzameld kunt invullen. Een variabele is een eigenschap van een object. Variabelen zijn afhankelijk of onafhankelijk. Onafhankelijk = oorzaak, afhankelijk = gevolg. Alle waarden die een variabele kan aannemen worden categorieën genoemd. Deze worden met behulp van getallen aangegeven. Het meetniveau van een variabele geeft aan in welke mate je de waarden die aan de categorieën zijn toegekend, kunt gebruiken om ermee te rekenen. Er zijn verschillende meetniveaus: • Nominaal: losse categorieën waartussen geen waarde voorkomt. De variabelen zijn discreet. Kwalitatief. Nominale varianten: • Dichotoom: twee waarden, bijvoorbeeld geslacht. • Dummy’s: je kunt meerdere antwoorden op één vraag geven. • Ordinaal: enkele waarden met rangorde. Kwalitatief. • Interval: gelijke intervallen zonder natuurlijk nulpunt. Kwantitatief. • Likertschaal: Geheel mee oneens – oneens – neutraal – eens – geheel mee eens. • Ratio: Gelijke intervallen met een natuurlijk nulpunt en gelijke verhoudingen. Kwantitatief. In SPSS voer je de meetniveaus als volgt in: • ORDINAL voor ordinale variabelen; • NOMINAL voor nominale variabelen; • SCALE voor de andere variabelen. 8.2 De analyse voorbereiden: hypothesen voorbereiden Hypothesen zijn toetsbare veronderstellingen over de uitkomsten van je analyses met betrekking tot je populatie. Wanneer je resultaten niet ‘toevallig’ zijn, spreken we van significantie. Hypothesen worden in twee delen opgesteld: • Nulhypothese → basisveronderstelling. • Alternatieve hypothese → alternatieve veronderstelling. 8.3 Univariate analyses Univariate analyses zijn beschrijvingen van één variabele. Er zijn meerdere soorten univariate analyses: • Kengetallen; • Frequentieverdelingen van een kenmerk; • Grafieken van een kenmerk. Een dataset bestaat uit variabelen van een aantal cases. Een case kan staan voor het aantal respondenten dat aan een onderzoek deelneemt, maar ook voor de steekproefgrootte, het aantal ingevulde enquêtes of het aantal waarnemingen. In een relatieve frequentietabel worden de percentages opgenomen om de verhoudingen aan te geven. Percentage = (frequentie / totaal) x 100%. Belangrijk bij het grafisch weergeven van je resultaten is het kiezen van de juiste soort grafiek. Hierbij zijn twee dingen van belang, namelijk het doel en het meetniveau van een kenmerk. De belangrijkste functie van een grafiek is dat deze een overzichtelijke weergave van je kenmerk vormt.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
20
Een cirkeldiagram is bedoeld om de verhoudingen tussen categorieën te laten zien. Een staafdiagram kan onder dezelfde voorwaarden worden gebruikt als een cirkeldiagram, namelijk een laag meetniveau, enkele waarden en beschrijven van de verhouding tussen categorieën. Wanneer er een kenmerk van een hoger meetniveau, interval of ratio, is gebruiken we een histogram. Een histogram laat de vorm van de verdeling zien. Tevens zijn er bijzondere grafieken, die bijvoorbeeld voor het weergeven van de leeftijdsverdeling van zowel mannen als vrouwen in een land worden gebruikt. Zie: figuur 8.7; hfst. 8; p. 261; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Een lijngrafiek kan bij een onbeperkt aantal categorieën worden gebruikt en laat de trends van een kenmerk zien. Een boxdiagram is een geschikt model om de middelste 50% en de uitschieters te laten zien. Een spreidingsdiagram wordt gebruikt om van kwantitatieve variabelen de verdeling van de scores ten opzichte van elkaar te presenteren. Een dotplot kan hier ook voor worden gebruikt. Een aantal dingen zijn opvallend bij een boxdiagram: • Uitschieters worden door middel van een punt goed zichtbaar gemaakt; • Uit de box aan weerskanten steekt een steel met een dwarsstuk; • De mediaan is goed te zien doordat er een dikke streep in de verdeling is gezet. Voor de grafische weergaven van alle grafieken, zie: figuur 8.5; hfst. 8; p. 259; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Tevens staat in het boek een tabel waarin overzichtelijk per grafiek de kenmerken zijn weergegeven. Zie: tabel 8.5; hfst. 8; p. 264; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Een centrummaat is een kengetal dat een beschrijving geeft van het middel van een verdeling, van een variabele. De drie bekendste centrummaten zijn de modus, de mediaan en het gemiddelde. De modus is het getal dat het vaakst voorkomt in de frequentieverdeling. De mediaan is de middelste waarnemingsuitkomst in de frequentieverdeling. Het gemiddelde is het gemiddelde van alle waarnemingsuitkomsten. Bij een gewogen gemiddelde tellen niet alle waarnemingsuitkomsten even zwaar mee, maar hangt aan de ene waarde een zwaarder gewicht dan aan een andere waarde. Een bimodale verdeling is een verdeling met twee toppen. Dit komt doordat er twee maal sprake is van een modus in plaats van één modus. Spreidingsmaten: • Variatiebreedte→ verschil tussen de minimumwaarde en de maximumwaarde van de waarnemingsuitkomsten; • Interkwartielafstand→ spreiding van de middelste 50% van de waarnemingen; • Standaarddeviatie → afwijking ten opzichte van het gemiddelde; • Variantie → gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde. Eigenschappen van de standaardafwijking: • Voor het interpreteren van de verdeling van de waarnemingen ten opzichte van het gemiddelde en de standaardafwijking kun je een aantal standaardregels hanteren; • De verdeling is symmetrisch en kan grafisch worden weergegeven door middel van een Gauss-kromme. 8.4 Bivariate analyses Bivariate analyses zijn analyses waarbij meerdere variabelen tegelijk worden bekeken. Een kruistabel is een tabel die de frequentieverdeling van twee kenmerken weergeeft. Deze tabel bestaat uit kolommen waarin de onafhankelijke variabele wordt geplaatst en rijen waarin de afhankelijke variabele wordt geplaatst. © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
21
Er zijn bij bivariate analyses drie wijzen om de frequenties als percentage weer te geven: • Als kolompercentage→ waarnemingen in relatie tot kolomtotaal; • Als celpercentage→ waarnemingen in relatie tot het celtotaal; • Als rijpercentage→ waarnemingen in relatie tot het rijtotaal. 8.5 Kwaliteit van de analyses De belangrijkste kwaliteitscontroles zijn het bekijken van de validiteit en de betrouwbaarheid. De generaliseerbaarheid van de resultaten van je onderzoek kun je controleren door te bekijken of de eigenschappen van de steekproef overeenkomen met de eigenschappen van de populatie. Cronbach’s alpha is een statistische maat om de betrouwbaarheid van een schaal aan te geven. Zo kan bijvoorbeeld bepaald zijn dat de Cronbach’s alpha ten minste 0,60 moet zijn om een voldoende homogeen beeld van een begrip te bepalen.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
22
Hoofdstuk 9
Kwalitatieve analyse
9.1 Kwalitatieve analyse van teksten Het omzetten van een tekst in begrippen en codes, daar een waarde aan geven en zo een model vormen waar structuur in zit. Deze manier van omgaan met teksten wordt ook wel exploratie genoemd. Het doel van kwalitatief onderzoek is het opdoen van kennis en het ontwikkelen van een theorie aan de hand van die kennis. De kwalitatieve analyse kent een aantal uitgangspunten. Deze uitgangspunten voldoen aan de gefundeerde theoriebenadering en worden ook wel Grounded Theory genoemd. Betekenis verlenen. Bij kwalitatief onderzoek is de betekenis die de respondenten geven aan een onderwerp erg belangrijk. Iteratief proces. Iteratie is herhalen. Aan de hand van het onderzoeksplan moet het mogelijk zijn een onderzoek te herhalen. Indien het mogelijk is het onderzoek indien nodig te herhalen, verhoogt dit de betrouwbaarheid van het onderzoek. Inductief karakter. Dit houdt in dat er wordt gezocht naar een theorie aan de hand van de gegevens die je hebt verzameld. Dit in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, waarbij je over het algemeen een wetenschappelijke theorie toetst. Sensitizing concepts. Het onderzoeken / uitdiepen van algemene begrippen. Gebruik van theorie in praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Theorie kan als uitgangspunt dienen bij de praktische vragen die je gedurende het onderzoek kunt stellen. Het verwerken van kwalitatieve gegevens gebeurt in acht stappen: 1. Gegevens doorlezen; 2. Termen evalueren; 3. Coderen; 4. Groeperen; 5. Sorteren en een hiërarchie aanbrengen; 6. Verbanden, associaties en/of combinaties zoeken; 7. Model creëren; 8. Model in verband brengen met probleemstelling. Zie: figuur 9.1; hfst. 9; p. 306; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven voor regels voor mindmapping, waarop bovenstaand proces gebaseerd is. Hulpmiddelen bij het weergeven van de resultaten: • Schematische weergave; • Kaartsysteem; • Logboek; • Software; • Tekstverwerker. 9.3 Software als hulpmiddel bij kwalitatieve analyse Kwalitan 5.0 is een Nederlands softwarepakket dat bij kwalitatieve analyse van gegevens gebruikt kan worden. Een matrix is een gegevenstabel waarin je kunt aflezen hoe vaak een bepaald begrip voorkomt. KODANI is tevens een “programma” dat je kan helpen bij het verwerken van kwalitatieve gegevens. Dit is alleen meer een handleiding om het met het programma Excel te kunnen werken.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
23
9.4 Kwaliteit van resultaten Belangrijk is dat je onderzoek betrouwbaar is. Om de betrouwbaarheid hoog te houden gelden een aantal voorwaarden: • De probleemstelling en de onderzoeksopzet moeten zo uitgebreid mogelijk worden beargumenteerd; • Alle methoden die je gebruikt en stappen die je zet moeten goed worden bijgehouden; • Goed contact houden met de opdrachtgever; • Resultaten wanneer mogelijk systematisch vastleggen; • Triangulatie; • Peer evaluation of peer consultation; • Analyseproces meerdere keren geheel doorlopen; • Bewerkingen in aparte bestanden bewaren zodat een eventuele heranalyse mogelijk is. Bij validiteit gaat het om de generaliseerbaarheid van je onderzoek. Statische generaliseerbaarheid houdt in dat de steekproef representatief is en inhoudelijke generaliseerbaarheid of de conclusies in gelijke situaties gelden. Begripsvaliditeit houdt in dat begrippen meten wat er van hen verwacht wordt dat ze meten. De interne validiteit kijkt of de conclusies zuiver zijn. Het is belangrijk zo min mogelijk systematische fouten te maken gedurende het onderzoek. Hiervoor gelden ter handhaving ook een aantal voorwaarden / hulpmiddelen: • Triangulatie; • Peer evaluation, audits en/of informanten; • Trekken van steekproef moet gericht zijn op het onderzoeksdoel; • Bijhouden van aantekeningen in een logboek; • Systematische analyses; • Gebruikmaken van theorieën.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
24
Hoofdstuk 10 Conclusie en discussie 10.1 Conclusies trekken Het trekken van conclusies houdt in dat je de onderzoeksresultaten in verband brengt met de probleemstelling en aan de hand daarvan antwoord geeft op de hoofdvraag. Je hebt meerdere analyses geformuleerd tijdens je onderzoek. Je moet de meest relevante hiervan kiezen. Vervolgens ga je het antwoord op de hoofdvraag formuleren. Dit moet je kort en bondig doen. Belangrijk is in complete zinnen te antwoorden en geen numerieke cijfers te geven in dit antwoord. Immers, deze zijn elders in je onderzoeksrapport al te vinden. Een conclusie is dus meer dan een samenvatting van de resultaten. Je dient alle gegevens en uitkomsten met elkaar in verband te brengen. 10.2 Discussie en evaluatie Het is gebruikelijk om na het trekken van de conclusies enkele aanbevelingen te doen aan de hand van de doelstellingen van de opdrachtgever. Aanbevelingen zijn adviezen die de onderzoeker kan geven om een situatie bij de opdrachtgever te verbeteren of veranderen. Tevens komt er na het trekken van de conclusies vaak een discussie. Dit houdt in dat de onderzoeker zijn visie geeft op het gestelde probleem, tevens geeft hij de methodologische en inhoudelijke leermomenten en zijn mening over het onderzoek. In de discussie komen een aantal zaken aan bod: • Bespreking van de conclusies aan de hand van de probleemstelling; • De mening van de onderzoeker over de probleemstelling; • Conclusies verbinden aan politieke standpunten, meningen van anderen bespreken en extra literatuur; • Evaluatie van het proces. Gedurende het onderzoek heb je meerdere malen te maken gehad met de kwaliteit van je onderzoek, die gewaarborgd dient te worden: • Tijdens het trekken van de steekproef (samenstelling); • Operationalisatie (validiteit van de instrumenten); • In de analysefase test je de betrouwbaarheid van de gegevens en kijk je of de meetinstrumenten valide zijn. Bij de methodologische kwaliteit gaat het om kwaliteitsaspecten van je onderzoek, zoals interne validiteit, validiteit van meetinstrumenten, enzovoorts. Wanneer de validiteit en betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek niet erg hoog zijn, kunnen hiervoor verschillende oorzaken worden gegeven, zoals een niet generaliseerbare steekproef. Conceptuele bruikbaarheid is het indirect inzetten van de onderzoeksresultaten. Dit kan onder andere worden gedaan om de discussie over een bepaald onderwerp te starten. Direct gebruik van de onderzoeksresultaten wordt instrumentele bruikbaarheid genoemd. Hierbij gaat het om het doorvoeren van veranderingen. In de evaluatiefase kijk je terug naar het uitgevoerde onderzoek. Het Hawthorne-effect is een voorbeeld van een aspect van onderzoek dat, los van de resultaten, bijdraagt aan verandering. Een casestudy gaat om een geval. De resultaten zijn dus niet generaliseerbaar. Casestudies kennen maar één onderzoekseenheid. Ook is het niet mogelijk om een hertest te doen. Je kunt aan de hand hiervan concluderen dat de betrouwbaarheid van het onderzoek dus niet erg hoog is, waardoor de © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
25
betrouwbaarheid van de resultaten dat ook niet is. Aan de hand daarvan kun je de resultaten van het onderzoek in twijfel trekken. Nu kun je weer concluderen dat casestudies dus niet werken voor kwantitatief onderzoek, maar wel voor kwalitatief onderzoek. Er zijn twee soorten aanbevelingen: • Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek → suggesties; • Aanbevelingen voor de organisatie waarvoor je het onderzoek hebt gedaan → suggesties voor verbeteringen. Aanbevelingen voor een organisatie hebben betrekking op de praktische aanwijzingen voor veranderingen of verbeteringen. De aanbevelingen moeten zijn af te leiden uit de resultaten van het onderzoek. Een organisatie heeft meestal een tweeledig doel met het laten uitvoeren van onderzoek: • Suggesties voor veranderingen; • Verkrijgen van voldoende steun binnen de organisatie voor de door te voeren veranderingen.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
26
Hoofdstuk 11 Een onderzoeksrapport samenstellen 11.1 Opbouw van een onderzoeksrapport Een onderzoeksrapport dien je op dezelfde manier te schrijven als je het onderzoek hebt uitgevoerd. Je dient hierbij wel een bepaalde structuur aan te houden. Zo is de indeling van het verslag meestal bepaald. Het verslag moet weliswaar aan verschillende eisen voldoen, maar aangezien je deze indeling hebt, heeft het onderzoek al een soort vorm gekregen. Een voorbeeld van een verplichte indeling: • Titelblad • Voorwoord • Samenvatting • Inleiding • Methode • Resultaten • Conclusie • Discussie • Nawoord • Literatuurlijst • Bijlagen 11.2 De hoofdtekst van een onderzoeksrapport Titelblad. Hierop vind je de titel en eventueel een ondertitel. Omdat uit de titel in één zin duidelijk moet worden waar het verslag over gaat, kan een ondertitel helpen bij het voorkomen van vreemde zinnen. Tevens vind je hier de naam van de onderzoeker en de datum en plaats van inlevering. Tevens dient de naam van de begeleider vermeld te worden, en het instituut waarvoor het verslag is gemaakt. Tot slot wordt in sommige gevallen het aantal woorden van de hoofdtekst op de titelpagina vermeld. Voorwoord. Dit is een persoonlijk stukje tekst, waarin de onderzoeker bijvoorbeeld iemand bedankt voor zijn of haar bijdrage aan het onderzoek. Samenvatting. De samenvatting mag maximaal 250 woorden bedragen, wat neerkomt op ongeveer een halve pagina. Hierin dienen de opzet, vraagstelling, methode, steekproef en de belangrijkste resultaten te worden genoemd. Inleiding. De probleemstelling, doelstelling, aanleiding en een korte beschrijving van de situatie. Methode. De methode dient nauwkeurig te worden beschreven, aangezien een van de vereisten met betrekking tot de kwaliteit van het onderzoek is dat het onderzoek herhaald moet kunnen worden met als uitkomst dezelfde resultaten. De belangrijkste onderdelen die in de methode aan bod moeten komen: • Deelnemers aan je onderzoek → beschrijving populatie, steekproefkader en steekproeftrekking; • Onderzoeksontwerp → dataverzamelingsmethode en researchmethode; • Meetinstrumenten → de gebruikte meetinstrumenten; • Analyseprocedure → beschrijving van de gekozen manier om de gegevens te analyseren. Resultaten. Beschrijving van zowel de respons als de resultaten van de uitgevoerde analyses. Bij kwantitatief onderzoek bestaat deze paragraaf dus uit cijfertjes. Zowel voor kwantitatief als © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
27
kwalitatief onderzoek doe je verslag van de stappen die je hebt genomen en de informatie die je hiermee hebt gevonden. Conclusie. Verbinden van conclusies aan je resultaten en het interpreteren van de resultaten. Discussie. Aangeven of de doelstelling van de opdrachtgever is gehaald en wat er als gevolg van het onderzoek dient te gebeuren. Tevens doet de onderzoeker hierbij een aantal aanbevelingen en kan hij eventueel zijn eigen mening dan wel visie geven. 11.3 Literatuurverwijzingen en bijlagen maken Literatuurlijst. Overzicht van alle gebruikte bronnen. Bijlagen. Aanvullende informatie. Deze informatie is belangrijk, maar niet zo belangrijk dat zij in de hoofdtekst opgenomen dient te worden. In het onderzoeksverslag wordt een bronvermelding opgenomen, om de betrouwbaarheid te verhogen en te voorkomen dat je als onderzoeker van plagiaat wordt beschuldigd. Plagiaat is een soort letterroof. Je neemt tekst over die geschreven is door iemand anders zonder de betreffende persoon als bron te noemen. De American Psychological Association (APA) kent een aantal opmaakregels om de bronnen te vermelden. De APA stelt voorschriften vast voor de volgende onderdelen: • De opmaak; • De literatuurlijst; • De literatuurverwijzingen; • De structuur. Deze richtlijnen worden regelmatig aangepast. De voorwaarden van de APA zijn erg strikt. In de lopende tekst verwijs je meestal naar een bron door de achternaam van de auteur te vermelden met het jaartal waarin het artikel is verschenen en de pagina’s waarop deze informatie terug te vinden is. Ook internetpagina’s dienen vermeld te worden. Bij het gebruik van informatie van internet is het overigens wel noodzakelijk de betrouwbaarheid te bepalen aan de hand van de vindplaats van de informatie. Vaak is het genoeg om tussen haakjes de URL van de internetsite te vermelden. Alle bronnen die je in de tekst noemt worden nogmaals gezamenlijk genoemd in de literatuurlijst. Elk boek heeft een ISBN. ISBN staat voor Internationaal Standaard BoekNummer. Digitale artikelen hebben een vergelijkbaar nummer, de DOI. DOI staat voor Digital Object Identifier. De DOI vergemakkelijk het zoeken van informatie via internet. In de DOI is een uitgeversnummer, tijdschriftnummer en artikelnummer verwerkt. Zie: kader 11.10; hfst. 11; p. 366 – 367; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Referentiesoftware is software om het verwerken van bronnen makkelijker te maken voor de auteur van het onderzoeksverslag. Twee soorten software voor verwijzingen zijn Endnote en REference Manager. Beide zijn in het tekstverwerkingsprogramma Word te gebruiken. Een andere mogelijkheid is om je referenties te beheren via het internet of een online abonnement op een referentiekader, zoals RefWorks, te nemen. Vanaf Word 2007 is het tevens mogelijk een literatuurlijst in Word te maken.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
28
In de bijlagen wordt uitsluitend aanvullende informatie opgenomen die niet direct nodig is bij het lezen van de tekst, maar die bijvoorbeeld als naslagwerk kan worden gebruikt. Deze informatie dient wel helder te worden genummerd. In de bijlagen is plaats voor de volgende zaken: • Onderwerpslijsten; • Responsgegevens, tabellen en technische uitwerkingen van toetsen; • Volledige vragenlijsten; • Niet direct relevante informatie; • Uitnodigings- en aanbevelingsbrieven; • Te grote tabellen; • Technische uitleg (bijvoorbeeld over het aanmaken van de websurvey); • Aanvullende resultaten. Zie: tabel 11.2; hfst. 11; p. 370-371; Wat is onderzoek?; N. Verhoeven. Hierin vind je nogmaals een beknopt overzicht van alle criteria voor het schrijven van het onderzoeksverslag. 11.4 Een managementsamenvatting schrijven De managementsamenvatting wordt ook wel managementrapport genoemd en is een uitgebreide samenvatting van het onderzoek, waarbij tevens een uitleg van de resultaten en een overzicht van de aanbevelingen wordt gegeven. Hierin wordt dus eigenlijk de meest bruikbare informatie voor het management gegeven. De inhoud van de managementsamenvatting dient uit de volgende onderdelen te bestaan: • Aanleiding; • Korte inleiding; • Beschrijving resultaten + uitleg; • Beschrijving methoden en procedure; • Conclusies en aanbevelingen; • Centrale vraagstelling en doelstelling. Een managementsamenvatting kent geen standaardaantal pagina’s. Wanneer je er voor kiest om een soort samenvatting te schrijven zou je een maximum van 4 pagina’s kunnen handhaven. Maar je kunt er ook voor kiezen om een verkort rapport te schrijven. In dat geval kun je kiezen voor 8 tot 10 pagina’s. 11.5 Schrijftips Er zijn een aantal zaken die het schrijven van het onderzoeksverslag kunnen vergemakkelijken: • Uitgebreide inhoudsopgave logboek; • Zo ruim mogelijk plannen van de tijd om het onderzoeksverslag daadwerkelijk te schrijven; • Meestal schrijf je meerdere versies voordat je de uiteindelijke versie hebt geproduceerd. Daarom is het belangrijk goed versiebeheer te handhaven; • Peer assessment en peer consultatie. 11.6 Publicaties beoordelen Bij het beoordelen van publicaties kijk je naar de bruikbaarheid van de resultaten en de methoden en theorie die zijn gebruikt. De manier waarop je een onderzoek beoordeelt is afhankelijk van het doel dat je hebt. Er zijn verschillende doelgroepen van artikelen te noemen: • Onderzoekers; • Managers / beleidsmakers; © Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
29
• Breed publiek; • Uitvoerenden • Studenten.
Artikelen in bekende en prestigieuze wetenschappelijke en vaktijdschriften hebben meestal een hoge status. Maar ondanks deze hoge status is het nog geen garantie voor kwaliteit. Het is dus belangrijk meerdere bronnen te zoeken die de gevonden informatie bevestigen, om zeker van je zaak te zijn. Het gebruik van meerdere bronnen verhoogt tevens de betrouwbaarheid van je onderzoek.
© Students Only B.V. – Alle rechten voorbehouden. Bron : Wat is onderzoek? –
30