OVERZICHT VAN RECHTSPRAAK (1969-1972) (o) ZAKENRECHT door Raymond DERINE
Peter HAMELINK
gewoon hoogleraar aan de Universitaire Fakulteiten Sint-Ignatius en de. Universitaire Instelling Antwerpen
assistent aan de Universitaire Fakulteiten Sint-Ignatius te Antwerpen
INHOUD Hoofdstuk I
Afdeling :z
ONROERENDE EN ROERENDE GOEDEREN (I-8)
MISBRUIK VAN RECHT (u-I6)
I. :z. 3· 4·
Het begrip gebouw Onroerende goederen uit hun aard Onroerend door inkorporatie Onroerende goederen door bestemming 5. Onroerende goederen door be. stemming en inpandgeving van handelsfonds 6. Roerende goederen uit hun aard 7. Roerend door wets bepaling 8. Toepassingsgebied van artikel 536 B.W.
Hoofdstuk II OPENBAAR DOMEIN (9) 9· Begrip Hoofdstuk III Afdeling
I
EIGENDOM (Io) . Io. Artikel 544 B.W.
Afdeling 3
HINDER UIT (I7-50)
NABUURSCHAP
I7. Aansprakelijkheid wegens foutieve gedraging. 18. Aansprakelijkheid zonder schuld 19. Overlast plus fout :zo. Artikel 544 enkel tegen de bouwheer :ZI. Artikel 544 van toepassing op de verhouding openbaar domein en aangrenzende eigendommen ? :z:z. Gelijkheid van aile burgers met betrekking tot de openbare lasten :z3. Buren op afstand ~4· Artikel 544 plus artikel 138:z :z5. Eerst artikel 544• daarna artikel 138:z 26. Artikel 544 subsidiair ? :z7. Geen wetsartikel vermeld 28. Tegen de eerste of de latere eigenaar ? 29. Voor en tegen de vruchtgebruiker
(o) Aansluitend op het voorgaande overzicht (T.P.R., 1969, 681-751) behandelen we nude rechtspraaK die werd gepubliceerd vanjanuari 1969 tot en met december 1972, ongeacht de datum van het arrest of het vonnis. De stof werd verdeeld. De heer HAMELINK schreef de hoofdstukken over de erfdienstbaarheden en het bezit.
30. Voor en tegen huurders 3 I. Tegen de erfpachter niet aansprakelijk 32. Aannemer krachtens artikel 544 33· Aannemer aansprakelijk wegens foutieve gedraging 34· Aansprakelijkheid bouwheer krachtens artikel 544, ondariks fout van aannemer 35· Beding tegen aannemer 36. Geen aansprakelijkheid van aannemer t.o.v. architekt 37· Invloed definitieve aanvaarding 38. Gedeelde aansprakelijkheid 39· Beschadiging van onderaardse kabels 40. Overlast: een relatief begrip 41. Vooruitgang en modernisering van de steden. 42. Eerstingebruikneming 43· Slechte staat van het gebouw 44· Oude huizen 4 5. Gevallen van overlast 46. Beroven van Iicht 47· Minder aangenaam uitzicht48. Sanctie 49· De meerwaarde so. Voorwaarden van vordering m kort geding Afdeling 4 NATREKKING (51-53) 51. Artikel 549'B.W. 52. Artikel 552 B.W. 53· Artikel 555 B.W. Afdeling 5 MEDEEIGENDOM (54-56) 54· Artikel 577bis, par. 5 en 6 55· Artikel 577bis, par. 9 tot I I s6. Reglement van medeeigendom, vrij beroep Hoofdstuk IV VRUCHTGEBRUIK (57-61) 57· Artikel 578 B.W. 58. Artikelen 6oo en 601 B.W. 59· Artikelen 6os en 6o6 B.W. (grove
herstellingen) 6o. idem 61. Artikel 618 B.W. Hoofdstuk V OPSTALRECHT EN ERFPACHT (62-63) 62. Opstalrecht 63. Erfpacht Hoofdstuk VI ERFDIENSTBAARHEDEN (64- 108) 64. Afloop van afvalwater (art. 640 B.W.). 65. Waterafloop en openbaar domein 66. Wijziging van de natuurlijke afvloeiing door verjaring 67. Verzwaring van de afloop 68. Afpaling en buurtweg 69. Vordering tot afpaling en incidentele revindikatie. 70. Reeasafgebaken:de terrei:ne:n71. Begrip afsluiting 72. Afsluiting en recht van overgang 73· Afsluiting en rooilijn 74· Geen vrijwaring voor een erfdienstbaarheid tot openbaar nut 75· Afstand beplantingen 76. Bewijs van de muurgemeenheid 77· Steunmuur schrijlings op de grenslijn 78. Herstel van de gemene muur 79· Verhoging van de gemene muur So. Gedwongen verwerving van , de muurgemeeriheid buiten C~rtikel 663 B.W. ? 8 1. Onrechtstreekse inbezitneming 82. Overname van de muur zmils hij is 83. Geen gedeeltelijke verwerving van een spouwmuur Prijs voor de gemeenmaking Voorbehoud van muurgemeenheid Gevolgen van de overname tegenover derden Optrekking van een afsluitingsmuur zonder med~werking van de buur
88. 89. 90. 9 1. 92.
Doorscbijnende tegels Zicbt vanuit een serre Zicbt op een weg Hoe client de afstand berekend ? Gevolgen van bet dertigjarig bestaan van een zicbt in strijd met de artikelen 678-679 B .W. 93· Begrip insluiting 94· Buurtwegen 95· Exploitatieweg (losweg) 96. Verjaring van de bedding of van wijze van uitoefening voor noodweg en overgang 97· Einde ingeslotenbeid 98. Begrip erfdienstbaarbeid 99· Door titel gevestigde erfdienstbaarheid roo. Erfdienstbaarheid door bestemming van de buisvader 101. Accessorium van de erfdienstbaarheid (art. 696 B.W.) en werken nodig tot bet gebruik of beboud van de erfdienstbaarbeid (art. 697 B.W.) 102. Artikel 701, eerste lid B.W. 103: Gebruik maken van de erfdienstbaarbeid overeenkomstig de titel 104. Onbruik gedurende dertig jaar ros. Gedeeltelijk onbruik ro6. Interpretatie van bet begrip villa 107. Tegenstelbaarbeid aan derden
van een zicbtbare erfdienstbaarheid ro8. Bevoegdbeid. Hoofdstuk VII BEZIT (ro9-122) 109. Bezit en detentie r ro. Bezit animo suo, corpore alieno II 1. Niet noodzakelijk animus domini of wil om zicb als eigenaar te gedragen II2. Beoordeling van bet bezit IIJ. Dubbelzinnigbeid van bet bezit I r 4· Voortdurend en onafgebroken bezit. Stuiting van de verjaring rrs. Vermoeden van bezit voor zicbzelf r r6. Daden van eenvoudig gedogen rr7. Bewijs van de eigendom. Strijd tussen twee bezitters rr8. Met betrekking tot roerende goederen geldt bet bezit als titel (art. 2279 B.W.) rr9. Bezitsvordering voor een erfdienstbaarbeid van overgang ? I 20. Bezitsvordering en vordering tot erkenning van een erfdienstbaarbeid. 121. Rei~tegranda en klacbte. 122. Recbtsstoornis: begrip
HooFDSTUK r
ONROERENDE EN ROERENDE GOEDEREN fiET BEGRIP GEBOUW 1. Sedert de wet van 22 december I970 op de ruimtelijke ordening en de stedebouw is het begrip nauwkeurig omschreven door het nieuwe artikel44, dat in de vorige wet van 29 maart I962 geen nadere bepalingvan ,bouwen" inhield. Artikel 44, paragraaf I, al. I geeft nu de volgende definitie : ,Onder bouwen en plaatsen van.vaste inrichtingen wordt verstaan het oprichten van een gebouw of een konstruktie of het plaatsen van een inrichting, zelfs uit niet duurzame materialen, die in de grand is ingebouwd, aan de grand is bevestigd of op de grand steun vindt ten behoeve van stabiliteit, en bestemd is om ter plaatse te blijveri staan, al kan zij ook uit elkaar genomen of verplaatst worden".
Deze ruime omschrijving van het begrip ,bouwen" is in feite gegroeid uit ·de extensieve ·interpretatie van de recente rechtspraak. In een voorgaand overzicht (T.P.R., I969, 683, nr. I) werd er reeds op gewezen dat in een arrest van 24 januari I966 het hof van kassatie met het woord bouwen geen vasthechting in de grond bedoelde, maar wel ,het oprichten van een werk bestemd om ter plaatse te blijven en waarvan de steun op de grond de stabiliteit verzekert. Er werd dus geen inkorporatie in de grond vereist. Drie arresten uit de thans besproken periode hebben in dezelfde zin beslist, wanneer het erop aan kwam artikel 44 van de wet van 29 · maart I962 te interpreteren. Een chalet werd als bouwwerk beschouwd, omdat het be~ stemd was om tei' plaatse te blijven en de steun ervan op de grond voor de stabiliteit zorgde (Kass., 3 maart I969, Arr. Cass., I969, 6I9; Pas. I969, I, 589; Res Jura Imm., I970, nr. 470I, samenvatting). Het feit dat dit paviljoen rustle op een chassis van hoekijzers, waaraan vier met rubber beklede wielen waren bevestigd, kon de mening van het hof niet wijzigen. Die vier rubberen wielen werden beschouwd als een middel om de wet te omzeilen. Datzelfde motief- het omzeilen van de wet - speelde eveneens een rol in een arrest van het Luikse hof van beroep (Luik, I6 mei 1969, J. T., 1969, 407; J. Liege, 1969-I970, 4; Mouv. Comm., I969, 536; R. Adm., 1969, 267; Res Jura Imm., 1969, nr. 4604, samenvatting). Het werd voorgesteld als een grote karavan, ,alors qu'en realite il s'agit d'un pavillon ou chalet de vacances auquel des roues et un timon ont ete adjoints pour faire echec aux dispositions de la loi du 26 (=29) mars I962". Van het chalet werd nog gezegd ,presente le caractere d' ouvrage destine a rester sur place et dont l'appui sur le sol assure la stabilite; qu'il s'agit done bien d'une construction dans le sens precise par la Cour de cassation". Het hof van kassatie bevestigde nogmaals zijn zienswijze in een arrest van 8 december 1970: ,Overwegende immers dat door bouwen in de zin van artikel 44 van voormelde wet wordt bedoeld, de handeling die erin bestaat
een bouwwerk op te richten bestemd om ter plaatse te blijven en waarvan de steun op de grand voor de stabiliteit zorgt, afgezien van elk permanent karakter en van de teoretische mogelijkheid, het te verplaatsen" (Kass., 8 december 1970, Arr. Cass., 1971, 348; Pas., 1971, I, 328; R. W., 19701971, 1373 met noot M. D.; T. Vred., 1972, u6, samenvatting). Het werd niet voldoende geacht dat het landhuisje verplaatsbaar was gemaakt door het op wielen te plaatsen, om de gevolgen van de wetsovertreding te doen verdwijnen. De uitspraak van het hof van kassatie was volledig anders, wanneer het niet ging om een gebouw, maar om een werkelijke karavan op wielen die kon verplaatst worden zonder enige wijziging van de toestand van de plaats te veroorzaken (Kass. 23 september 1968, Arr. Cass., 1969, 91 ; Pas., 1969, I, 90 ). Deze beslissing hield geen verband met artikel 44 van de wet van 29 maart 1962, maar met artikel 112 van het Boswetboek waarbij wordt verbaden, zonder vergunning van de Minister van Landbouw, een waning op palen, een keet, een barak of een loads in bossen of op minder dan 250 meter afstand ervan. 0NROERENDE GOEDEREN
UIT
HUN AARD (artikel 523 B.W.)
2. Met verwijzing naar KLUYSKENS (Zakenrecht, nr. 9) heeft de vrederechter van Geraardsbergen een verchroomde pomp, een betonnen afsluiting en een koepel in speciaal gekleurd glas beschouwd als onroerende zaken van nature (Vred. Geraardsbergen, 28 juni 1968, Pas., 1970, III, 33; Rec. gen. Enr. Not., 1971, 21462; Res Jura Imm., 1971, nr. 5155. samenvatting). Res et Jura Immobilia brengt dit vonnis in verband met een kassatiearrest van 28 november 1969, maar dat is een van die vergissingen waaraan genoemd tijdschrift zich vaker bezondigt. Dat arrest houdt in feite verband met de natrekking en artikel 552 B.W. Wanneer men weet dat dit arrest werd gepubliceerd in Recueil general de l' enregistrement et du notariat (1971, nr. 21461) en men leest in dit tijdschrift van Hilbert, het nummer 21462, dan is alles duidelijk ... Het hof van kassatie heeft zich met het hier besproken vraagstuk nooit ingelaten en omgekeerd komt het vonnis van de vrederechter te Geraardsbergen niet voor in het tijdschrift Recueil general de l' enregistrement et du notariat. ·
O~OEREND
DOOR INKORl'ORATIE (in strafzaken)
3. ·Grammens had in het gemeentehuis van Schaarbeek de naamborden ho-
ven de loketten met zwarte verf bespoten. De korrektionele rechtbank te Brussel stand voor de vraag of die daad overeenkomstig artikel 559, 1° Sw. beschadigen of vernielen van andermans roerende zaken betekende of niet; Ja, zegde het openbaar ministerie: ,Ik ben de mening toegedaan dat de Belgische wetgever het begrip ,,roerende eigendom'' in strafzaken zeer ruim heeft opgevat. Waar het vernielde of beschadigde voorwerp enigszins als ,roerend" kan worden gestempeld (sic), client het ten laste gelegde feit te
785
worden gekwalificeerd aan de hand van artikel559, 1° van het strafwetboek" (R. W., 1972-1973, 913). Neen, antwoordde de korrektionele rechtbank te Brussel (Korr. Brussel, 24 no1vember 1972, R. W. 1972-1973, 910). De motivering van de rechtbank luidde aldus: ,Overwegende dat, bij de wetsuitlegging zo van civielrechtelijke als van strafrechtelijke aard, de interpretatie op wetenschappelijke objektieve wijze client gedaan zowel in voordelige als in nadelige zin voor de verdachte ; dat dientengevolge het niet langer meer houdbaar is in een technologische maatschappij onroerende goederen bij inlijving te vereenzelvigen met roerende goederen, dat dan ook de naamborden boven de loketten door hun wijze van ophanging onbetwistbaar door inkorportatie onroerend zijn geworden en het beschadigen ervan onder de toepassing van artikel521, 1° Sw. valt..." (o.c., 915). De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en door het openbaar ministerie werd hoger beroep ingesteld. 0NROERENDE GOEDEREN DOOR BESTEMM1NG (artikelen 524 en 525 B.W.) 4• Indien linoleum die naar de afmetingen van de kamers wordt gesneden mag worden beschouwd als onroerend door bestemming, geldt dit a fortiori voor tapijten op vilt (vred. Sint-Joost-ten-Node, 17 januari 1968, T. Vred., 1970, 219). Voor het geval van linoleum vindt men bevestiging van die oplossing in de Belgische rechtspraak en rechtsleer (Rb. Nijvel, 24 februari 1909, ].].P., 1909, 447 e; 1910, 64; DE -PAGE en DEKKERS, V, nr. 681, noot 6; R.P.D.B., Tw., Biens, nr. 74). Het feit dat de tapijten op vilt werden ·gelegd toont duidelijk aan dat ze op blijvende wijze met het erf werden verbonden. Inzake het verschil tussen de inkorporatie en het blijvend aan een erfverbinden, is het nuttig DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 683 te raadplegen. Worden niet als onroerend door bestemming beschouwd de zaken die niet de eigenaar zelf erop heeft geplaatst voor de dienst en de exploitatie van het erf, maar de huurder voor zijn eigen gemak en op eigen kosten (vred. Beringen, 28 maart 1969, T. Not., 1971, 260). Het ging om gegalvaniseerde buizen van de waterleiding, een waterverwarmer, een pompbak en een waterkraan, die daarenboven zonder de muren te beschadigen konden worden verwijderd. Kluyskens was eveneens van oordeel dat de voorwerpen die de pachter op het erf heeft geplaatst niet ottroerend door bestemming kunnen worden (Zakenrecht, nr. 14). Slaapkamers en keukenmaterieel die dienen voor de exploitatie van een hotel mogen als onroerend door bestemming worden aangezien (Rb. Aarlen, 6 oktober 1970, ]. Liege, 1970-1971, 204 met noot; T. Vred., 1972, 75, samenvatting). Dat is de gangbare mening (zie o.m. Kluyskens, Zakenrecht, nr. 16, C en De Page en Dekkers, V, nr. 674, a). Ofschoon boten en schepen het voorwerp van een hypoteek kunnen uitmaken wegens een biezondere regeling van het wetboek van koophandel, zijn ze roerende voorwerpen. Ze zijn niet onroerend door bestemming, want los van het erf zouden ze niet sterk in waarde verminderen (Rb. Hoei,
786
1 september 1971, J. Liege, 1971-1972, roo). Het vonnis verwijst uitdrukkelijk naar De Page en Dekkers, V, nr. 675 die het aldus zagen: ,Il faut que l'imeuble ou s'exerce !'exploitation commerciale ou industrieile soit specialement ada pte a 1' exploitation dont il est le siege et 1' objet, qu'il soit amenage en consequence, bref qu'il ait re9u une destination telle qu'il n'en puisse recevoir une autre sans etre deprecie".
0NROERENDE GOEDEREN DOOR BESTEMM1NG EN 1NPANDGEV1NG VAN HANDELSFONDS (samenloop met hypotheek). 5. De zienswijze die in vroegere overzichten werd bepleit, namelijk dat bij konflikt tussen een hypotecaire schuldeiser en een schuldeiser aan wie een handelsfonds in pand werd gegeven de datum van inschrijving bepalend is, kreeg onlangs hetfiat van het hof van kassatie (Kass., 26 mei 1972, R. W., 1972-1973, 297, met noot Guy du Bois; R. Not. B., 1972, 559 met noot F. L. en op datum 20 mei 1972, R. Banque, 1972,721, met noot A. Bruyneel op datum 26 mei 1972, eveneens met noot van A. Bruyneel, ]. T., 1972, 623; vgl. T.P.R., 1965, 57-60, nr. 9-12, vooral nr. ro en T.P.R. rg6g, 684-68s, nr. 3). Die zienswijze komt hierop neer: r) het pand op een handelsfonds, in tegensteiling met een gewoon pand, kan niet aileen uit roerende voorwerpen bestaan, maar ook onroerende zaken door bestemming bevatten; 2) de datum van inschrijving is determinerend voor de rangregeling tussen de pandhoudende en de hypotecaire schuldeisers. Hoewel een deel van de Belgische rechtspraak en rechtsleer er anders over dachten (zie de vorige overzichten), schijnen de jurisprudentie en ook de recente rechtsleer in die richting te zijn geevolueerd. In de rechtspraak began het met een vonnis van de rechtbank van koophandel (Hrb. Antwerpen, 13 juni rg62, R. Banque, 1963, 221). Sedertdien volgden de hoven van beroep: Brussel, 5 april 1967, Pas., 1967, II, 256 en Gent, 26 juni 1970 bevestigd door Kass., 26 mei 1972; zie oak Rb. Kortrijk, 15 december rg66, T. Not., 1967, 69). Ten onrechte verwijst DuBois (R. W., 1972-1973, 301) in zijn noot naar Luik, 4 juni 1963, dat op een andere motivering stoelt (vgl. T.P.R., 1965, 59, nr. 11). Wat de rechtsleer betreft, moet vooral worden verwezen naar Heenen, J., Nantissement dufonds de commerce et immeubles par destination (R.C.].B., 1964, 21-30) en De Rycke, R., (noot bij Kass., 10 november 1967, R.C.].B., 1969, 492). De idee dat het pand op handelsfonds aileen roerende voorwerpen kan omvatten en bijgevolg de onroerende door bestemming uitsluit bleef echter in de rechtspraak eveneens nog voortleven (rb. Hoei, 15 december 1971, ]. Liege, 1972-1973, 52; R. Not. B., 1972, 37 met noot R. D. en verwijzing in de tekst naar de mening van Van Rijn, Principes de droit commercial, I, nr. 255). Aangezien de uitspraak van het hof van kassatie samenvalt met de praktijk in het kredietwezen (vgl. DuBois, G., R. W., 1972-1973, 301), mag worden
verhoopt dat dit arrest op onbetwistbare wijze de eensgezindheid in rechtspraak en rechtsleer zal vestigen. De rechtszekerheid zal er wel bij varen. RoERENDE GOEDEREN U1T HUN AARD (art. 528 B.W.) 6. Door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel werd als roerend beschouwd een deur die horizontaal was geplaatst boven een opening op zolder, zonder op duurzame wijze gei:nkorporeerd te zijn (Rb. Brussel, 12 maart I970, Pas., 1970, III, I 13). Daarbij werd een vergelijking gemaakt met een plaat op een keldergat: ,que laporte posee horizontalement sur 1' ouverture au niveau du plancher ne faisait pas partie du batiment en ce sens qu' elle n'y etait pas incorporee d'une maniere durable a la fac;:on d'une taque de soupirail, laquelle est logee dans une armature elle-meme scellee dans la mac;:onnerie". In het laatste geval was er bijgevolg inkorporatie, d.w.z. dat het goed in die omstandigheden onroerend was.
RoEREND DOOR WETSBEPAL1NG (art. 529 en 536 B. W.)
7. De benaming ,roerend voorwerp" in een testament omvat ook de schuldvorderingen. Een hypotecaire schuldvordering is een onlichamelijke roerende zaak, met verwijzing naar De Page en Dekkers, V., nr. 693; ,que c'est en effet la creance qui forme l'objet patrimonial, l'hypotheque n'etant qu'un accessoire destine a la garantir". Dit alles werd zo beslist door de rechtbank te Brussel (Rb. Brussel, ~6 december 1968, Pas., I970, III, 34; R. Not. B., 1971, 400 met noot P.M.; Rec. Gen. Enr. Not., 1971, nr. 21501). In dat zelfde vonnis werd ook nog gezegd dat te vergeefs een beroep werd gedaan op artikel 536 B.W.: ,qu'en effet la definition donnee par cet article n'est pas de droit strict et il faut lui preferer !'intention veritable des parties" (met verwijzing naar De Page en Dekkers, V, nr. 706). Aan te stippen valt dat in de tekst van de Revue du Notariat belge ten onrechte wordt verwezen naar een arrest van 19 december 1938 (o.c., blz. 404). Bedoeld wordt een arrest van 19 december I838, Pas., 1837-1838, 427. ToEPASS1NGSGEBIED VAN ART1KEL 536 B.W. 8. Het hof van beroep te Brussel besliste dat het legaat van een huis met alles wat zich daarin bevindt aanleiding geeft om artikel 53 6 B. W. toe te passen (Brussel, 8 oktober 1969, Pas., 1970, II, I; Rec. Gen. Enr. Not., I97I, nr. 21430 met korte noot; R. Not B., 1970, 104; Ann. Not. Enr., I969, 292). In die zin sloeg het legaat niet op de schuldvorderingen waarvan de titels, nl. een spaarboekje en grossen van hypothecaire leningen, in huis gevonden werden. Daarentegen was artikel536 B.W. niet van toepassing, wanneer het niet ging om het legaat van een appartement (of huis), maar om een legaat van alles wat zich in een appartement bevond. De vraag was of een koffertje met baar geld en een pak titels aan de legataris toekwamen. Krachtens arti-
788-
kel536 zou het antwoord negatief zijn geweest. In casu genoot hij er wel van, ofschoon het koffertje zich bij de notaris bevond. Dat hing samen met biezondere omstandigheden: de verhuurder had gemeend er goed aan te doen dat koffertje naar de notaris te brengen buiten weten van de decuius, omdat het daarveiliger zou staan dan in het appartementwaarvan sprake. Nogmaals werd verwezen naar het reeds geciteerde arrest van Kass., 19 december 1838 (Brussel, 28 oktober 1968, Pas., 1969, II,. 18; Rec. Gen. Enr. Not., 1970, nr. 21347). Men mocht zich baseren op de duidelijke wil van de overledene, die het koffertje voorzeker in het appartement waande.
HooFnsTUK n
OPENBAAR DOMEIN (art. 538 B.W.)
BE GRIP 9• Het belangrijke kassatiearrest terzake van 3 mei 1968 werd reeds besproken in het vorig overzicht van rechtspraak (T.P.R., 1969, 687-688, nr. 6). Dit arrest werd nag verscheidene inalen gepubliceerd, nu en dan met belangwekkende noten en kommentaren (Arr. Cass., 1968, 1roo met voetnoot; Pas., 1968, I, 1033 met voetnoot; R.C.].B., 1969, 5, met de merkwaardige bedenkingen van Mast, Comment les biens d'une personne administrative acquierent-ils et comment perdent-ils le caractere de bien du domaine public? (8-17); Rec. gen. Enr. Not., 1972, nr. 21563 met noot; R. Adm., 1969, 20; Rev. Comm., 1969, 15). In Res jura et Immobilia, 1972, nr. 5179 staat een samenvatting op datum 3 mei 1972, wat natuurlijk een vergissing IS.
Uit de noot van Mast is vooral te onthouden dat de specialisten van het Belgisch administratief recht (bv. Buttgenbach, Dembour, Vranckx en Wigny) zich niet kunnen verenigen met de formule van het hofvan kassatie voor het begrip openbaar domein, nl. bij een uitdrukkelijke of impliciete beslissing van de bevoegde overheid bestemd voor het gebruik van allen, zonder onderscheid van personen (zie R.C.].B., 1969, blz. 12 tot 14). Mast zelf stelt een veeleisender criterium voor: son amenagement special au service public (ibid, blz. 15). Aanleiding daartoe was het feit dat in de ogen van Mast het verbroken vonnis van de rechtbank te Leuven weliswaar verkeerd was, maar dat er in feite in de zaak gegevens voorhanden waren die dergelijke oplossing konden verantwoorden, namelijk een einde maken aan de verhuring en dan onmiddellijk opnieuw verhuren (ibid., biz. 15). Mast beschouwde dat als een laakbaar maneuver. De zienswijze van het hof van kassatie werd nogmaals toegepast door het vredegerecht van Anderlecht: ,Attendu qu'un bien appartient au domaine public lorsque, par une decision expresse ou implicite de 1' autorite compe-
tente, il est affecte a l'usage de tous; qu'il ne peut perdre son caractere de domaine public que par une decision expresse de cette autorite par laquelle son affectation a l'usage de tous lui est enlevee ou par un acte qui dans le chef de cette autorite suppose necessairement pareille decision" (Vred. Anderlecht, I3 september I968, Pas., I97I, III, I meer bepaald blz. 5; Rec. Gen. Enr. Not., I972, nr. 2I564). De gegevens van deze zaak waren de volgende. De Staat had een terrein toevertrouwd aan de Nationale Maatschappij voor Belgische Spoorwegen. Nadien was een overeenkomst gesloten tussen de N.M.B.S. en een andere maatschappij ,Depannage La France". Deze prive-maatschappij had met toelating van de N.M.B.S. op dat terrein gebouwd. Zij beweerde dat het terrein niet meer behoorde tot het openbaar domein. De vrederechter steunde zich op het kassatiearrest van 3 mei I968 om te beslissen dat het terrein wel bleef behoren tot het openbaar domein. De vrederechter beschouwde de betrekkingen tussen de N.M.B.S. en de prive-maatschappij niet als een verhuring, een erfpacht of een vruchtgebruik, maar als een koncessie, die uiteraard precair en herroepelijk is. In de overeenkomst was inderdaad een opzeg van drie maanden voorzien. De N.M.B.S. had dat beding toegepast. De prive-maatschappij beproefde het nog met het argument dat er een opstalrecht was steunend op een stilzwijgende koncessie, maar de vrederechter wees dit van de hand met als reden dat er alleen een persoonlijk en geen zakelijk recht was gevestigd. ,,Depannage ba France"-eiste schadevergoeding-alskoncessionaris. Ook dat werd afgewezen, omdat het ging over een precaire bouw en ook omdat er geen verhuring was, maar slechts een herroepbaar okkupatierecht. Bij het lezen van De Page en Dekkers (deel V, nr. 8I6, b) zou men veeleer verwachten dat in deze omstandigheden wel schadevergoeding wordt toegekend op grond van de ,egalite des charges", ofschoon genoemde auteurs zelf de lege ferenda dergelijke oplossing bestreden als een negentiendeeuwse oplossing, die haar bekroning vond in het befaamde arrest van 5 november I920 ... (o.c., nr. 8I6 in fine). Door de rechtbank te Antwerpen werd beslist dat de spoorwegen deel uitmaken van het openbaar domein, zelfs indien ze aan een prive-instelling in koncessie werden gegeven (Rb. Antwerpen, I I februari I970, Pas., I97I, III, 2I; Rec. Gen. Enr. Not., I972, nr. 2I565). In datzelfde vonnis werd ook gezegd dat dit domein buiten de handel bleef, zolang het niet door de administratie aan zijn bestemming was onttrokken. Zoals in het voorgaande vonnis van de vrederechter te Anderlecht meende de rechtbank dat koncessie alleen een persoonlijk recht verleent. De rechtbank was eveneens van oordeel ,dat het openbaar domein evenmin met erfdienstbaarheden bezwaard kan worden en trouwens met geen enkel zakelijk recht". Om dit te poneren werd niet alleen verwezen naar Mast en Buttgenbach, maar ook naar De Page en Dekkers, deel V, nr. 8I2. In het vorig overzicht van rechtspraak werd dit vraagstuk van de erfdienstbaarheid op goederen van het openbaar domein als een omstreden vraagstuk reeds besproken (T.P.R., I969, 688-689, nr. 7). Bij die gelegenheid werden De Page en Dekkers an-
790
ders gdnterpreteerd, d.w.z. meei' genuanceerd. Deze auteurs schreven .lnderdaad ,Mais l'idee d'incompatibilite qui justifie la regle (geen erfdienstbaarheden), y apporte en meme temps une limitation(!) : elle fera tolerer toutes les servitudes et les charges particulieres qui seraient compatibles avec les droits de la collectivite" (o.c., V, nr. 812). Het wil me voorkomen dat de absolute njet-houding niet verantwoord is (vgl. T.P.R., 1969, 689 in fine). De spoorweg kwam nogmaals ter sprake in een vonnis van de vrederechter te Sint-Joost-ten-Node (Vred. Sint-Joost-ten-Node, 28 februari 1969, T. Vred., 1969, 330). In casu ging het om een cafe-restaurant langs een gedesaffekteerde spoorweg, dat niet diende voor treinreizigers, maar voor gewone voorbijgangers. Volgens de vrederechter behoorde dat restaurant tot het privaat domein, niet tot het openbaar domein zoals bv. het buffet van een station of de dagbladkiosken ervan. In die zin kon de wet op de handelshuurovereenkomsten erop worden toegepast. Een bevaarbare en vlotbare waterweg maakt eveneens deel uit vanhet openbaar domein, dat zich niet alleen uitstrekt tot de bedding en het water, maar tevens tot de onontbeerlijke aanhorigheden zoals de dijken die in de lage streken van het land worden opgetrokken en aangelegd om de openbare waterweg in stand te houden (Rb. Mechelen, 16 november 1971, Pas., 1972, III, 20). In die zin had de Staat de verplichting de dijken te onderhouden en werd de N.M.B.S. buiten zaak gesteld, aangezien zij geen zakelijk recht, bv. vruchtgebruik, op de Netedijk kon hebben. De aanwezigheid van muskusratten werd niet als een voldoende reden aangezien om de Staat van zijn onderhoudsverplichting en aansprakelijkheid te ontslaan. Terloops kan worden aangestipt dat het omstreden vraagstuk van de nietbevaarbare en niet-vlotbare waterlopen breedvoerig werd behandeld in het vorig overzicht (T.P.R., 1969, 686-687, nr. 5). HooFDSTUK III
AFDELING I
EIGENDOM
ARTIKEL 544 B.W. 10. Met betrekking tot dit artikel dienen verscheidene arresten van uiteenlopende aard te worden besproken. Een stad mag zonder besluit dat stoelt op het dekreet van 16-24 augustus 1790 de muren en gebouwen van een partikulier niet afbreken, zelfs niet wanneer daaruit een waardevermeerdering zou voortspruiten. Het stedelijk bestuur heeft niet het recht te oordelen over wat anderen past. Het is machtsmisbruik, want de eigenaar is aileen rechter over zijn belangen (Luik, 10 december 1968, ]. Liege, 1968-1969, 162; Mouv. Comm., 1969, 241).
79I
Daarentegen is het niet in strijd met artikel 544 B.W. ten behoeve van de provincie een omslagbelasting tn te voeren (R.v.St., 27 maart I969, Pas., I969, IV, I07; Arr. R.v.St., nr. I3470). Volgens het hof van kassatie strookt het evenzeer met artikel544 bij gemeentevordering het kamperen te verbieden in het belang van de openbare hygiene en veiligheid (Kass., 22 juli I969, Arr. Cass., I969, I08I; Pas., I969, I, IOoo). Natuurlijk komt het er in dergelijke omstandigheden op aan het begrip kamperen juist toe te passen. Naar de mening van het hof betekent ,kamperen" dan, in zijn gewone betekenis gebruikt, een biezondere vorm van toerisme die het verblijf van een persoon buiten zijn normale woonplaats onderstelt. In casu had de verweerder een karavan geplaatst in de tuin van de villa waar hij zijn normale woonplaats had (zie noot I in Arr. Cass., I969, I082). Plannen van aanleg krachtens de wet van 29 maart I 962 hebben de waarde van een verordening die het eigendomsrecht beperkt. De artikelen 25, 28 al. 2 en 37 van die wet, die betrekking hebben op de onteigening en de schadevergoeding zijn trouwens een verzachting voor die eigendomsbeperking (R.v.St., 25 november I969, Pas., I970., IV, 8o; Arr. R.v.St., I969, I070, nr. I3802; T.Best., 197I, 396; R.].D.A., 1970, 264). Door twee kassatiearresten werd gesteld dat in alle andere waterlopen dan de stromen, rivieren en vaarten bedoeld bij artikel 2 van de wet van I juli I954, de oevereigenaars het visrecht hebben, ieder van zijn kant en tot in het midden van de waterweg (Kass., 24 november I969, Arr. Cass., 1970, 293; Pas., 1970, I, 264; zie ook Kass., 17 september I97I, R. W., I971-1972, 1408 met noot in kol. I4IO; Arr. Cass., I972, 6I met voetnoot; ]. T., I972, 103). Die oplossing steunt op artikel 6 van de wet van I juli I954· In het kassatiearrest van I969 wordt daarenboven nog gezegd dat die wet van I juli I954 op de riviervisserij niets te maken heeft met artikel 544, maar een biezondere wet is die verband houdt met artikel 715 B.W. Dat is ook de mening van De Page en Dekkers (deel VI, nr. 17). AFDELING II
MISBRUIK VAN RECHT
In de bestudeerde periode is vooral het kassatiearrest van 1o september I97I het bespreken waard (Kass., 10 september I97I, R. W., 1971-1972, 321 met de konklusie van de heer Prokureur-generaal W. Ganshofvan der Meersch; Arr. Cass., I972, 3I met de konklusie van Prok.-Gen. Ganshof van der Meersch; Pas., I972, I, 28; ]. T., 1972, I 18; R.G.A.R., 1972, 879I; T. Aann. R., I972, 245 met noot K. Ver Berne). Dit kassatiearrest is zonder twijfel geroepen om plaats te nemen naast de andere belangrijke kassatiearresten inzake rechtsmisbruik met betrekking tot de eigendom, namelijk Kass ..• I2 juli I9I7 (Pas., 1918, I, 65) en Kass., I6 november 1961 (R.W., 1962-I963, 1157). Het arrest zelf is van groot belang en ook de besluiten van prokureur-generaal Ganshof van der II.
792
Meersch verdienen aile aandacht (zie o.m. R. W., 1971-1972, 322-331). De feiten waren de volgende. In 1945 had een eigenaar over een lengte van nagenoeg zes meter met een steen (d.w.z. 20 a 21 em.) de zijgevel van zijn woning over de scheidingslijn tussen twee erven gebouwd. Er was m.a.w. grensoverschrijding over een oppervlakte van ongeveer 1,2 vierkante meter: In 1968 werd door de benadeelde buurman afbraak gevorderd. De rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde weigerde dat, met als reden dat de schade van de afbraak buiten aile verhouding zou staan tot het voordeel dat de eiser er bij kon hebben. Zij stond aileen schadevergoeding toe. De voorziening in kassatie, o.m. gesteund op de artikelen 544 en 555, werd verwor• pen wegens misbruik van recht. Het hof van kassatie omschreef het rechtsmisbruik aldus: ,Overwegende dat ... dergelijk misbruik kan ontstaan niet aileen door de uitoefening van bedoeld recht met het enkele inzicht om te schaden, doch eveneens door de uitoefening ervan op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bezorgd persoon ; overwegende dat, rekening houdende met het feit van een sedert 23 jaar bestaande toestand, met de beperkte berokkende schade en het, buiten aile verhouding daarmede, uit de eventuele afbraak voor de verweerders voortspruitende nadeel, de rechtbank heeft kunnen oordelen dat, in de gegeven omstandigheden, het eisen van de afbraak kennelijk de grenzen te buiten ging van de normale uitoefening door een voorzichtig en bezorgd persoon van het recht op afbraak ... " (R. W., 1971-1972, 335). Twee ideeen komen in dit arrest naar voor als mogelijke vormen van rechtsmisbruik: 1°) handelen met het enig oogmerk om te schaden; 2°) zijn recht uitoefenen op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening door een voorzichtig en bezorgd persoon. De grondgedachte schuilt voorzeker in de foutieve gedraging. Onder invloed van de besluiten van prokureur-generaal Ganshof van der Meersch werd teruggegrepen naar de leer van Mazeaud en Tunc en ook vanJulliot de la Morandiere, die een onderscheid hebben gemaakt tussen de deliktuele en de kwasi-deliktuele fout. In dit geval ging het om een kwasi-deliktuele aansprakelijkheid. Weliswaar speelde nog een derde gedachte mee: de onevenredigheid tussen het geringe nadeel voor de ene en het enorm nadeel voor de andere. Maar het hof van kassatie schijnt dat onder te brengen bij het niethandelen zoals een voorzichtig en bezorgd persoon zou doen. Dat hoeft ons niet te verwonderen, wanneer we weten dat de prokureur-generaal Ganshof van der Meersch zeer kritisch stond tegenover het onevenredigheidscriterium. Schreef hij niet: ,Ongetwijfeld wordt deze wanverhouding soeverein beoordeeld door de feitenrechter, maar moet men zich niet afvragen of de - noodzakelijk geheel betrekkelijke- beoordeling van de ,proportionaliteit in het criterium geen gegeven brengt dat bezwaarlijk nader kan worden
793
bepaald. Volstaat het niet dat de twee elementen, bepaald door uw jurisprudentie- het ontbreken van belang en de keuze van de schadelijke oplossing (denk aan de arresten van 1917 en 1961- verenigd zijn om de fout (nietfeit zoals in het R. W. staat) te kenmerken ?" (R. W., I971-1972, 329; Pas., 1972. I, 35). De vraag kan worden gesteld of het in de bedoeling van het hof van kassatie heeft gelegen de ruime waaier van criteria enigszins te beperken, zoals de prokureur-generaal het deed ? In dat geval zou men strakker zijn dan de inspirerende auteurs Mazeaud en Tunc die de rijkdom van uiteenlopende criteria geenszins verwierpen (Mazeaud en Tunc, I, nr. 581). Dit kassatiarrest wordt vaak vergeleken met een belangrijk arrest van de Hoge Raad in Nederland, dat in nagenoeg dezelfde omstandigheden was tot stand gekomen (zie o.m. noot bij R. W., 1971-1972, 335-336; K. Ver Berne, noot in T. Aann. R. 1972, 247-25 I; Delbaere, R., noot bij H.R. 17 april 1970 T. Aann. R., 1972, 187-193). Het arrest van de Hoge Raad wordt in verband gebracht met de mening van Meyers en de tekst van artikel 8, lid 2 van het Ontwerp van Nederlands B.W., die gunstig gestemd waren ten opzichte van het onevenredigheidscriterium. Nochtans is de vraag ofhet arrest waarvan sprake zo vooruitstrevend was als doorgaans wordt gedacht. lemand had te goeder trouw een garage gebouwd over de grens van zijn eigendom. De buurman vorderde afbraak. De Hoge Raad-stond die afbraak -toe1-aangezien uit -de-loutere stelling-dat- de- sGhade onevenredig groter was dan het voordeel voor wie de afbraak eiste nog niet volgt dat de eiser zich had schuldig gemaakt aan misbruik van recht. De Hoge Raad voegde er wel aan toe dat er wanverhouding had kunnen bestaan, maar hij willigde de eis tot afbraak in, omdat- naar zijn oordeelde garagebouwer geen enkel gegeven had verschaft nopens de omvang van de schade. Zo rijst de vraag: wat is in de ogen van de Hoge Raad dan wel nodig, opdat men zou kunnen beweren dat het nadeel zo groot is dat men naar redelijkheid niet de afbraak mag vorderen ? Is de afbraak van de garage geen voldoende duidelijk nadeel ? Men krijgt zowaar de indruk dat de Hoge Raad zo zware eisen stelt dat hij met de ene hand terugneemt wat hij met de andere heeft gegeven. M.i. gaat de Hoge Raad minder ver dan de lagere rechtspraak die het onevenredigheidscriterium doorgaans wel aanvaardde en toepaste (zie o.m. Hof 's Gravenhage, 19 januari 1968, N.J., 1969, nr. 208; Rb. Amsterdam, I I januari 1915, N.J., 1915, nr. 817; Rb. Zutphen, 20 januari 1955, N.J., 1956, nr. 475; Rb. Alkmaar, 8 mei 1958, N.J., 1958, nr. 617; Rb. Dordrecht, 22 mei 1963, N.]., 1963, nr. 460. Anders: HofLeeuwarden, 25 juni 1969, N.j., 1970, nr. 150). In feite zijn de kommentaren aangaande het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1970 uiteenlopend (zie o.m. H.R. 17 april 1970, N.J., 1971, nr. 89 met noot van Ph. A.N. Houwing; Ars Aequi, 1970, 542 met noot H.K. Koster; Stern, P.A. in W.P.N.R., 1971, nr. 5109 en 1972, nr. 5157. Knottenbelt, J., in Themis, 1972, 237; Delbaere, R., noot in T. Aann. Recht, 1972, 187-193). Stern bv. noemde het arrest veeleer een stap terug. ·
794
12. Men client zich evenwel te hoeden voor al te vlugge konklusies nopens de criteria die door het hof van kassatie zouden aanvaard worden. Met betrekking tot een pachtovereenkomst bv. werd nadien nog het finaliteitscriterium aangenomen (Kass., 28 april 1972, R. W., 1972-1973, 217 met noot R. Butzler, 220-223;]. T., 1972, 638): ,dit des te meer het geval is wanneer de wetgever, naast dergelijk verbod, duidelijk heeft te kennen gegeven welk doel hij door de wetgeving nastreefde zodat, wanneer deze wetgeving wordt gebruikt voor een doel waarvoor zij niet bestemd is, dergelijk gebruik een rechtsmisbruik uitmaakt dat, in geval van schade, aanleiding geeft tot toepassing van artikel 1382 B.W .... ". Het meestal afgewezen finaliteitscriterium (zie o.m. T.P.R., 1969, 693, nr. 12 in fine; Ganshof van der Meersch, R. W., 1971-1972, 327) wordt in deze omstandigheden wei aanvaard, omdat de bedoeling van de wetgever, m.a.w. de finaliteit zeer duidelijk was.
Ook de vrederechter te Ronse was van mening dat men binnen de perken van dewettelijke finaliteit diende te blijven, wilde men geen rechtsafwending, d.i. een vorm van rechtsmisbruik plegen (Vred. Ronse, 1 juli 1969, T. Vred., 1971, 253). In dit geval was het inzicht van de eiser niet een afsluitingsmljur te bouwen tot rust en veiligheid van zijn eigendom, maar om autobergplaatsen op te richten. Het was dus voor een ander doel dan de wettelijke finaliteit. 13. Uit een zaak die nogmaals niets te maken heeft met het eigendomsrecht blijkt dat het onevenredigheidscriterium evenmin uit onze rechtspraak verdwenen is. Naar aanleiding van een aannemingsovereenkomst werd door het hof van beroep te Gent gewezen op de abnormale wanverhouding tussen het licht voordeel voor de bouwheren en de zeer hoge vergoedingen ten laste van de aannemer (Gent, 4 februari 1971, R. W., I970-1971, 1289).
14. Ook het criterium zonder redelijk belang werd toegepast. Er waren rechtstreekse uitzichten op te korte afstand gemaakt die uitgaven op een terras dat weinig nut had (une plate-forme goudronnee en niet une terrasse d' agrement). Het verschil met de wettelijke afstand was zeer gering, nl. vijf centimeter. De eis tot verwijdering van die uitzichten - sans interet particulier, sans aucun interet valable - werd als rechtsmisbruik aangezien (Vred. Nijvel, ro september 1969, Rec. jur. Niv., 1970, 207; T. Vred. 1971, 57; R.].I., 1971, nr. 5126, bevestigd door Rb. Nijvel, r8 maart 1970, Rec. fur. Niv., 1970, 205; T. Vred., 1971, 28, sam~nvatting). Terloops werd erop gewezen dat het zelfs als misbruik werd beschouwd, afbraak te vorderen in geval van grensoverschrijding met een gebouw.
15. Ten slotte mag ook worden aangestipt dat het niet als een geval van misbruik werd aangezien te weigeren dat de buurman zijn huishoudelijk water over uw erf zou evakueren; artikel 682 B. W. is op dit gebied van geen nut (Brussel, 10 november 1969, Pas., 1970, II, 33).
795
BESLUIT
x6. Wanneer men dit alles overschouwt, Iijkt het verantwoord bij de mening te blijven die reeds in het vorig overzicht werd bepleit (T.P.R., 1969, 693). Misbruik van recht is steeds een vorm van foutieve gedraging, die moet worden gesanctioneerd op grand van artikel 1382 of 1383. Nochtans zijn er talrijke criteria om het misbruik van recht te erkennen; het zijn evenveel varianten van foutief handelen. Tot die criteria mogen gerekend worden : 1) het oogmerk om te schaden; 2) de handeling zonder enig of zonder redelijk belang; 3) tussen verschillende wijzen om zijn recht uit te oefenen, met hetzelfde nut, de meeste schadelijke verkiezen; 4) we gens een gering voordeel enorme schade toebrengen (het onevenredigheidscriterium); 5) de afwijking van de maatschappelijke bestemming van een recht (finaliteitscriterium). In 1969 heb ik dat laatste criterium zonder meer afgewezen. Zoals De Bersaques, die het in 1953 eveneens van de hand wees (R.C.].B., 1953, 286-287), sta ik niet meer zo afwijzend in bepaalde omstandigheden. In 1969 schreef De Bersaques: ,Dans une precedente note nous avions ecarte ce critere parce qu'il est souvent fort malaise de discerner Ia fin precise que le legislateur a entendu assigner aux droits qu'il consacre, de sorte que pareille ·incertitude expose le juge, prive de toute indication objective, a verser dans l'arbitraire. Mais lorsque pareille fin se degage avec une clarte suffisante tant des travaux pnfparatoires de la loi, que de Ia doctrine et de de Ia jurisprudence, cette objection perd beaucoup de son poids (R.C.].B., 1969,
528, nr. 32). Die nuancering door De Bersaques lijkt perfekt verantwoord, inzoverre de bedoeling van de wetgever duidelijk blijkt uit de wettekst of de voorbereidende werkzaamheden. De aanvaarding door de rechtsleer of de rechtspraak schijnt me minder beslissend, want daarmee zouden we gemakkelijk in een kringredenering geraken. Terloops moet worden aangestipt dat deze evolutie in de mening van De Bersaques ontgaan is aan een eminent magistraat als Ganshof van der Meersch (R. W., 1971-1972, 327). Deze zienswijze aangaande het finaliteitscriterium stemt trouwens overeen met het reeds geciteerde kassatiearrest van 28 april 1972 inzake een pachtovereenkomst, waar de duidelijke bedoeling van de wetgever voorhanden was.
AFDELING
rtr
HINDER UIT NABUURSCHAP AANSPRAKELIJKHEID WEGENS FOUT1EVE GEDRAGING
17. Het lijdt geen twijfel dater aquiliaanse aansprakelijkheid bestaat op grand van de artikelen 1382 en 1383 B.W. Zo werden aansprakelijk gesteld: een bouwmaatschappij die niet de nodige voorzorgsmaatregelen had genamen (Hrb. Gent, 26januari 1971, B.R.H., 1971, 563), alsookdeexploitanten van een bar-dancing die niet de vereiste schikkingen hadden getroffen om
abnormale hinder te voorkomen (Rb. Leuven, r4januari 1970, R. W., I970I97I, 429 met noot H. Vandenberghe; T. Vred., I97I, 195, samenvatting. In dit laatste vonnis wordt de toepassing van artikel 544 B.W., gezien het subsidiair karakter van dit middel, uitdrukkelijk afgewezen. Daarop wordt verder nog teruggekomen (zie nr. 26), zoals oak de kombinatie van schuld en abnormale hinder opnieuw ter sprake zal komen (nr. r9). Het werd eveneens als fout aangerekend dat men verzuimde door een afsluiting (die trouwens door een verordening van de gemeente werd voorgeschreven) de toegang tot zijn terrein te beletten, met het gevolg dat onbekenden er zand konden weghalen en de fundering van de gevel van de buurman werd uitgehold (Rb. Brussel, 23 september 1969, Res Jura Imm., 1970, nr. 4697, bevestigd door Brussel, 24 maart 1971, Res Jura Imm., 1971, nr. suo). Door beide rechtsinstanties werd artikel 544 B.W. niet van toepassing geacht, omdat volgens hen dat artikel een positieve daad in plaats van een verzuim veronderstelt. Tegenover deze opvatting staat de zienswijze van de rechtbank te Brussel, 22 september 1970, J. T., 1970, 729. In dat vonnis leest men inderdaad : , . .. elle suppose toutefois necessairement que le prejudice subi par le proprietaire lese ait ete cause, soit par le fait, soit par l' abstention de faire du proprietaire voisin". Hoewel de rechtbank verwees naar het arrest van kassatie dd 0 28 januari 1965, J. T., 1965, 259, valt het te betwijfelen dat die mening overeenstemt met dat kassatiearrest, evenmin trouwens als met de kassatiearresten van 6 april 1960, (Arr. Cass., 1960, 722). Die arresten maken expliciet gewag van een niet-foutieve daad die het evenwicht verbreekt. Op de tekst van de voornoemde kassatiearresten mag men zich dus niet baseren om het verzuim, de omissio krachtens artikel 544 te sanctioneren. Wel is er m.i. een andere bedenking te maken tegen het vonnis van de rechtbank te Brussel (23 september 1969) en het arrest van Brussel (24 maart 1971). Beide steunen op artikel 1382 B.W. Dat lijkt me fout. Artikel 1382 veronderstelt expressis verbis een daad. Het verzuim, de nalatigheid hoort thuis bij artikel 1383 B.W. Het is vrij bevreemdend artikel 544 uit te sluiten bij gebrek aan positieve daad, maar artikel 1382, dat uitdrukkelijk een daad vereist, wel in overweging te nemen in geval van verzuim: .. AANSPRAKELIJKHEID ZONDER SCHULD
18. De lE~er van het verbrok~n evenwicht, die werd ingeluid door de kassatiearresten van 6 april 1960 werd in de bestudeerde periode onvermin. derd toegepast. Sommige arresten en vonnissen verwezen expliciet naar de zojuist genoemde kassatiearresten van 1960 (Brussel, 26 april 1969, J. T.,. 1969, 440; Res Jura Imm., r969, nr. 4592, samenvatting; Rb. Antwerpen, 5 maart r965, T. Aann. R., 1970, 19; Rb. Brussel, 22 september 1970, J. T., 1970, 729; Hrb., Luik, 23 oktober 1970, R.G.A.R., 1972, 8753 met noot J. Fonteyne;
797
B.R.H., I97I, 46; ]. Liege, I97I-I972, 304, samenvatting; Hrb. Brussel, 20 december I97I, B.R.H., I972, I44). Andere arresten waren gesteund op het eveneens voormelde kassatiearrest van 28 januari I965 (Luik, I I maart I97I, ]. T., I97I, 291; R.G.A.R., I97I, 8679; ]. Liege, I970-I97I, 266; Res Jura Imm., I97I, nr. 5I28 en 5I29 en Res jura Imm., I972, nr. 5I93 Brussel, 24 maart I97I, Res jura Imm., I97I, nr. 5110). Er warenookbeslissingen die de evenwichtsteorie in toepassing brachten zonder enige verwijzing (Gent, 9 mei I968, Pas., I968, II, 2I8; R.G.A.R., I970, 8380; Rb. Dendermonde, 28 maart I968, R. W., 1968-I969, I902; Hrb. Gent, 26 januari I97I, B.R.H., I97I, 563). 0VERLAST PLUS FOUT 19. Reeds in het vorig overzicht werd in het Iicht gesteld (T.P.R., I969, 697, nr. 17) dat voor de aquiliaanse aansprakelijkheid soms twee elementen in aanmerking worden genomen: foutief optreden en abnormale hinder. Het is in feite een door elkaar haspelen van twee criteria, want in geval van foutieve gedraging moet ook de geringste hinder worden beteugeld. Deze verwarring van twee onderscheiden criteria, die reeds voorkwam in het kassatiearrest van 27 april I962 (R. W., I962-I963, 57; Pas., I962, I, 938), blijft nog steeds voortduren (Gent, 25 november I968, ]. T., I970, 205 met noot J,-M. Favresse; R. W., I969-I970, 429; R.G.A.R., I969, 8340 en I970, 8359; Res Jura Imm., I970, nr. 4700, samenvatting; Rb. Leuven, I4 januari I970, R. W., I970-I97I, 429 voormeld). Weliswaar beproefde Favresse het op te lossen met wat hij noemde een psychosociologische uitleg. Aangezien hij betwijfelde dat de normale hinder nog wordt aangevoeld door de benadeelde partij, achtte hij het dubbele criterium feitelijk en juridisch juist. Nochtans moest hij toegeven dat deze formulering heel ongelukkig is (]. T., I970, 207). ARTIKEL 544 ENKEL TEGEN DE BOUWHEER 20. De teorie van het verbroken evenwicht geldt tussen personen die ten opzichte van elkaar buren zijn. Niettemin is het feit buurman te zijn niet voldoende; men moet vooral bouwheer zijn. Zo werd beslist door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen inzake de premetrowerken (Rb. Antwerpen, I8 mei I972, R. W., I972-1973, 76). Wegens schade door de premetrowerken werden zowel de M.I. V.A. (Maatschappij voor interkommunaal vervoer Antwerpen) als de stad Antwerpen gedagvaard. Hoewel de stad in feite buur was ten aanzien van de vorderende handelsfirma, werd zij buiten zaak gesteld. Van belang was de M.I. V.A., als bouwheer van de premetro.
ARTIKEL 544 B.W. VAN TOEPASSING OP DE VERHOUDING OPENBAAR DOMEIN EN AANGRENZENDE EIGENDOMMEN ? In het zojuist vermelde vonnis van de rechtbank van Antwerpen, dd0 18 mei I972 (zie nr. 20) werd die vraag positief beantwoord. De M.I. V.A.
21 •
- - - - ---------==-=-=--::.I_
--=- :__-- --:: .-:
_--~
_T
--------~-
was weliswaar geen buurman, maar titularis van een gebruiksrecht; zij had m.a.w. een zakelijk recht dank zij de wegvergunning. De zaak werd volkomen anders bekeken door het hof van beroep te Luik inzake de aanleg van een autosnelweg (Luik, 16 februari 1972,]. T., 1972, 356). In casu ging de Staat vrij uit, omdat hij niet als buurman werd beschouwd. Zoals we verder zullen zien (nr. 33), werd de aannemer, die evenmin buurman was, in dat geval op bekritiseerbare wijze aansprakelijk gesteld. Men vergelijke dit met het bouwen van een grootwarenhuis op de openbare weg (zie T.P.R., 1969, 713, nr. 34). Men raadplege ook de noot van Mathei bij het vonnis van de rechtbank te Gent, 20 april 1972 (T. Aann. R., 1972, 217) dat de evenwichtsleer weigerde toe te passen. Mathei was eveneens van mening dat in geval van openbare werken er geen sprake was van buren (o.c., 1972, 221). In het licht van het kanaalarrest van Kass., 6 april 1960 (Arr. Cass., 1960, 722) lijkt dat nogal eng bekeken. M.i. is er een vorm van nabuurschap voorhanden. GELIJKHEID VAN ALLE BURGERS MET BETREKK1NG TOT DE OPENBARE LASTEN.
22. Inzake de openbare werken is er evenwel een tweede moeilijkheid die door het zopas vermelde vonnis van rechtbank Gent, 20 april 1972 (zie nr. 21)zeer duidelijk wordt gesteld. De opwerpingtegen de toepassing van de evenwichtsteorie luidt als volgt: ,Overwegende dat deze verplichting klaarblijkelijk niet kan gesteund worden op het verstoren van het evenwicht tussen de gelijke eigendomsrechten van de partijen, aangezien tussen de rechten en plichten van de openbare overheid m.b.t. de openbare wegen en de civiele rechten van de burgers m.b.t. hun eigendommen een fundamentele ongelijkheid bestaat". Om die reden zocht de rechtbank te Gent een uitweg in de leer van de gelijkheid t.o.v. de openbare lasten, daarbij o.m. verwijzend naar Flamme, M.-A., noot bij Kass., 4 juni 1959, R.C.].B., 1959, blz. 357-358, nrs. 18 en 19 en Delva, J., De evolutie van de rechtspraak inzakefundering van de overheidsaansprakelijkheid, in T. Best., 1969, nr. 92, blz. 100 e.v.. De vraag naar de toepassing van de evenwichtsleer is dus :~mstreden. De onzekerheid daaromtrent sleept in feite reeds aan sedert de bekende kassatiearresten van 6 april 1960. Zowel voor het schoorsteen- als het kanaalarrest (openbaar werk I) kan men lezen: ,Overwegende dat, aangezien naburige eigenaars mitsdien een gelijk recht op het genot van hun eigeridom hebben.". In tegenstelling met het vonnis van Rb. Gent, 20 april 1972 werd dus in het kanaalarrest de gelijkheid van rechten tussen overheid en partikulier aanvaard. Nochtans in de besluiten van advokaat-generaal Mahaux bij de arresten van 6 april 1960 wordtwel onderscheid gemaakt: ,l'egalite des charges du voisinage... et, en cas de travaux publics, l' egalite devant les charges publiques qui est le fondement meme de la vie en societe". Ook door de kommentatoren van die arresten werd verwezen naar het beginsel van de gelijkheid van alle burgers t.o.v. de openbare lasten. Dalcq vermeldde de
799
zojuist aangehaalde passus van Mahaux (R.G.A.R., 1960, 6557, fol. 10). Bij Dabin lezen we: ,S'agissant ici des rapports entre les pouvoirs publics et un particulier, le principe en cause est, specifiquement, celui de l'egalite des citoyens devant les charges publiques". (R.C.].B., 1960, 303). Dat principe vinden we nog bij andere civilisten (De Page en Dekkers, deel V, nr. 937, die in het aldan niet wederkerig zijn van de tolerantie een praktisch verschil zagen tussen de gelijkheid met betrekking tot twee partikuliere eigendommen en de gelijkheid t.o.v. de openbare lasten voor werken van de overheid; vooral Flamme, M.-A., Traite theorique et pratique des marches publics, nrs. 752 en 753 en nr. 775). De aparte leer van de gelijkheid t.o.v. de openbare lasten heeft dus heel wat voorstanders. Zelfs wanneer men in geval van openbaar werk geen nabuurschap of geen gelijkheid van eigendommen aanneemt, heeft men op die wijze een middel om de overheid aansprakelijk te stellen. Dit is meteen een antwoord op Luik, 16 februari 1972 (zie nr. 21) en ook op de noot van Viseur J.-J. en Viseur, G., bij het vonnis van de rechtbank te Luik, 25 februari 1969 (T. Aann. R., 1971, 225), waarin de veroordeling van de Staat werd bekritiseerd (o.c., 231-232). Door het beginsel van de gelijkheid met betrekking tot de openbare lasten bezit men in elk geval een wapen om de enkeling tegenover het optreden van de overheid te beschermen. BuREN
OP
AFSTAND
23. Reeds vroeger werd de mening verdedigd dat een afstand van verscheidene kilometers geen bezwaar is om de evenwichtsteorie toe te passen (Brussel, 13 mei 1963, ]. T., 1963,695; zie Derine, R., preadvies betr. hinder, R. W., 1967-1968, 1703, nr. 22). In de bestudeerde periode komt die zienswijze nogmaals tot uiting in twee vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg te Luik (Rb. Luik, 25 februari 1969, T. Aann. R., 1971, 225; Rb. Luik, 29 februari i972, R.G.A.R., 1972, 8900). In het eerste vonnis was er een afstand van 100 meter. Daarom werd beslist: ,que la notion de voisinage ne s'identifie pas avec celle de contiguite, mais doit s'entendre d'une proximite suffisantepour qu'un evenement se produisant sur un fonds puisse avoir sur I' autre une repercussion directe". In het tweede vonnis van de rechtbank te Luik kan men eveneens terecht lezen: ,Que contrairement au soutenement singulier du defendeur, la notion de troubles de voisinage ne requiert pas 1' existence de deux fonds contigus, mais bien des fonds simplement voisins, c' est-a-dire proches".
ART1KEL 544
B.W. PLUS ARTIKEL 1382 B.W.
24. Men kan soms dagvaarden met beide middelen, met artikel544 tegen de bouwheer en met artikel 1382 tegen de aannemer die foutief handelde qua konceptie of uitvoering (bv. Gent, 13 januari 1970, ]. T., 1970, 394; R.G.A.R., 1970, 8458; Res Jura Imm., 1970, nr. 4699). Nu en dan wordt er ook veroordeeld op grond van beide artikelen. Iemand
Boo
kan bv. worden veroordeeld in een dubbele hoedanigheid, als aannemer wegens foutieve handelingen (1382) en als buurman wegens een recht van erfpacht (544). In die zin: Rb. Luik, 8 juni 1972, ]. Liege, 1972-1973, 100. Door een vonnis van de rechtbank te Luik werd de N.M.B.S. (Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen) veroordeeld op grand van artikel 544 wegens abnormale hinder en op grand van artikel 1382 wegens gebrek aan voorzorgen (Rb. Luik, 25 februari 1969, T. Aann. R., 1971, 225). Terecht menen de kommentatoren van dat vonnis dat de veroordeling krachtens artikel 1382 wegens fout voldoende was, zodat men niet tegen dezelfde maatschappij ook nog de evenwichtsleer van artikel 544 diende toe te passen (Viseur, J.-J., en Viseur, G., T. Aann. R., 1971, 231). Op dat gebied is artikel 544 subsidiair en overbodig, omdat de fout werd bewezen, met het gevolg dat alleen artikel 1382 van toepassing. is. EERST ARTIKEL 544, DAARNA ARTIKEL 1382 25. In het vorig overzicht werd reeds aangestipt (T.P.R., 1969, 702, nr. 22) dat de latere eis op grand van artikel 1382, nadat men eerst met artikel544 heeft gevorderd, als een nieuw rechtsmiddel mag worden beschouwd (Brussel, 3 april 1968, ]. T., 1969, 10; R.G.A.R., 1969, 8178). Ik geloof niet dat het zg. subsidiair karakter van artikel 544 een hinderpaal is. Het omgekeerde (eerst 1382, daarna 544) is uiteraard mogelijk (Kass., 28 januari 1965 (zie T.P.R., 1969, 702, nr. 22). ARTIKEL 544 SUBSIDIAIR ? 26. Een deel van de rechtsleer en van de rechtspraak heeft na de kassatiearresten van 6 april 1960 die subsidiariteit of ondergeschiktheid van artikel 544 in het licht gesteld (vgl. T.P.R., 1965, biz. 61-62, nr. 15 en T.P.R., 1969, 701, nr. 20 in fine; zie ook Rb. Leuven, 14 januari 1970, R. W., 1970-1971, 429 en noot Vandenberghe, H., o.c., 432). Dabin daarentegen heeft gewag gemaakt van une theorie parallele in plaats van subsidiaire (R.C.].B., 1968, 395), aangezien de benadeelde buurman alleen artikel 544 kan inroepen tegen de bouwheer, hoewel een aannemer of architekt een fout heeft begaan. Bij nadere overweging schijnt me de oplossing de volgende te zijn. Wanneer de vordering slechts kan worden ingesteld tegeneen partij (bv. de bouwheer) is artikel 544 subsidiair, want met artikel 1382 krijgt men integrale schadevergoeding en voor de geringste hinder. \\fanneer daarentegen kan worden geageerd tegen twee partijen, bouwheer en aannemer, is artikel544 tegen de bouwheer voldoende; m.a.w. artikel544 heeft dan niet meer een subsidiaire maar een parallelle betekenis (zie ook nr. 34). GEEN WETSARTIKEL VERMELD 27. De vraag is gerezen of de dagvaarding in orde was, wanneer noch artikel 544, noch artikel 1382 werden vermeld, maar uit de feiten bleek dat het om
Sox
abnormale burenhinder ging. De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen heeft daarop bevestigend geantwoord (Rb. Antwerpen, 5 maart I965, T. Aann. R., I970, I9). Dit geschiedde m.i. terecht. Reeds vroeger werd de opvatting verdedigd dat deze oplossing meer steunde op de traditie en de billijkheid dan op artikel 544 B.W. (zie T.P.R., I965, 70, nr. 26 in fine). De rechtspraak zelflaat trouwens nu en dan de artikelen 544 en I382 terzij (bv. Luik, 2 juni I97I, R.G.A.R., 1-972; 8754; Res Jura Imm., I972, nr. SI92). Dit arrest vermeldt aileen de traditie en artikel 11 van de grondwet. TEGEN DE EERSTE OF DE LATERE EIGENAAR
?
28. In het vorig overzicht werd reeds aangestipt dat de Belgische rechtspraak de aansprakelijkheid op de schouders van de eerste eigenaar legt en niet op de latere buren die bv. appartementen hebben gekocht (T.P.R., I969, 7I2, nr. 33). Met verwijzing naar De Page en Dekkers (dee! V, nr. 939) volhardt de jurisprudentie in die mening (Rb. Brussel, 22 september I970, ]. T., I970, 729). Volgens dit vonnis moet men de vroegere eigenaar (de bouwmaatschappij) aanspreken en niet de 20 of 30 kopers. Daarenboven werd gezegd dat het beding tussen de bouwmaatschappij en de kopers voor de eiseres een res inter alios acta was die haar niet kon schaden.
Wei hebben enkele rechtsgeleerden zich tegen die zienswijze gekant (Glansdorff, ]. T., I968, 2, nr. IS; Fagnart, ]. T., I970, I3I, nr. I09; Renard en Hansenne, R.C.].B., I97I, I37-I38, nr. 24.). Wie heeft het bij het rechte eind ? M.i. degenen die menen dat de vordering moet worden ingesteld tegen de eerste eigenaar. Ik zie daarvoor twee redenen : I) het evenwicht wordt niet verbroken door de latere kopers, maar door de eerste eigenaar die het initiatief nam om het gebouw op te richten; 2) niet zozeer de nieuwe eigenaar, maar de eerste heeft het profijt van de bouwoperatie (waarom zouden de latere - vaak onwetende - eigenaars de kompensatie verschuldigd zijn, nadat de eerste de voile prijs heeft ontvangen ?). Het beding tussen de bouwmaatschappij en de kopers waarbij wordt bepaald dat laatstgenoemden zullen instaan voor de schade die zonder schuld aan derden werd berokkend, is inderdaad voor de eiseres een res inter alios acta. Terecht zegt het besproken vonnis dater alleen een verhaal bestaat van de bouwmaatschappij tegen de kopers. VOOR EN TEGEN DE VRUCHTGEBRUIKER
In de Belgische rechtspraak wordt aangenomen dat de vordering tot kompensatie zowel door als tegen de vruchtgebruiker kan worden ingesteld, In de thans besproken periode: Brussel, 3 april 1968, ]. T., I969, IO; R.G.A.R., I969, 8178; Hrb. Luik. 23 oktober I970, R.G.A.R., I972. 8753 met noot J. Fonteyne; B.R.H., I97I, 46; ]. Liege, I97I-I972, 304, samenvatting). Die opinie lijkt me perfekt verantwoord: de evenwichtsleer geldt niet aileen voor eigenaars, maar in het algemeen voor buren.
29.
-:l________j~-
VooR EN TEGEN HUURDERS 30. In de jongste periode werd in de Belgische rechtspraak om dezelfde reden als voor de vruchtgebruiker aangenomen dat de teorie van het verbroken evenwicht ook op de huurders van toepassing is (Brussel, 3 april 1968, ]. T., 1969, ro; R.G.A.R., 1969, 8178; Rb. Antwerpen, r8 mei 1972, R. W., 1972-1973, 76; vgl. T.P.R., 1969, 711, nr. 31; Renard en Hansenne, R.C.].B., 1971, 133, nr. 22). TEGEN DE ERFPACHTER 31. De kompensatieleer geldt ook voor personen die een zakelijk recht van erfpacht op een erf bezitten: ,Attendu en effet que le defendeur est tenu areparation de la totalite du dommage; qu'il est titulaire d'un ,droit reel" sur le bien qu'il occupe par I' octroi d'un bail de tres longue duree avec droit ademolition et reconstruction; que ce bail est meme qualifie d'emphyteotique par les parties, bien que le defendeur s'abstienne d'en produire l'instrumentum; que la nature de ce droit n' est pas contestee" (Rb. Luik, 8 juni 1972, ]. Liege, 1972-1973, 100). AANNEMER NIET AANSPRAKELIJK KRACHTENS ARTIKEL 544 32. In het vorig overzicht werd gesteld dat de rechtspraak zich eenparig schijnt aangesloten te hebben bij het belangrijke kassatiearrest van 28 januari 1965 (R. W., 1964-1965, 2117). De reden luidde: de aannemer is niet verplicht het verbroken evenwicht te herstellen, omdat hij werken uitvoert voor rekening van anderen en dus vreemd blijft aan de rechtsbanden die ontstaan uit nabuurschap. In de thans bestudeerde periode sloten verscheidene beslissingen zich uitdrukkelijk aan bij het zojuist vermelde kassatiearrest (Brussel, 14 september 1967, T. Aann. R., 1970, 22; Rb. Dendermonde, 28 maart 1968, R. W., 1968-1969, 1902; Rb. Luik, 29 februari 1972, R.G.A.R., 1972, 8900; Hrb. Brussel, kort ged. 22 juli 1969, T. Aann. R., 1969, 139, met noot M.A. Flamme; Hrb. Gent, 26 januari 1971, B.R.H., 1971, 563). Zander expliciete verwijzing werd dezelfde oplossing aangenomen door: Kass., I4 juni 1968, Arr. Cass., 1968, 1247; Pas., 1968, I, 1177; R.C.].B., 1968, 387 met noot J. Dabin; R.G.A.R., 1969, 8177 met noot R. Dalq; T. Aann. R., 1969, 15 met opmerkingen van G. Bricmont; Hrb. Verviers, 13 mei 1971,]. Liege, I971-1972, r66). fuNNEMER AANSPRAKELIJK WEGENS FOUTIEVE GEDRAGING 33· Dit komt eveneens tot uiting in het zopas vermelde kassatiearrest van 14 juni 1968 (zie nr. 32). Typisch is het geval van het vonnis van de rechtbank te Luik, waarbij de eerste aannemer bij gebrek aan fout vrij uit gaat en de tweede aannemer wegens schuld (bres van 35 meter in een dijk) wel aansprakelijk wordt gesteld (Rb. Luik, 25 februari 1969, T. Aann. R., 1971, 225 met noot van J.-J. en G. Viseur). Andere toepassingen van aansprakelijkheid van de aannemers op grand van artikel 1382 B.W.: Gent, 25 febru-
ari 1972, R. W., 1971-1972,2031; Rb. Dendermonde, 28 maart 1968, R. W. 1968-1969, 1902 (deel van de schade door fout); Rb. Luik, 8 juni 1972, ]. Liege 1972-1973, 100; Hrb. Gent, 26 januari 1971, B.R.H., 1971, 563; Hrb. Verviers, 13 mei 1971, ]. Liege, 1971-1972, 166. Tot nog toe is het allemaal duidelijk afgelijnd: er moet schuld zijn vanwege de aannemer, wil men hem aansprakelijk stellen. Af en toe wordt dat begrip fout echter zeer ruim genomen. De N.M.W. (Nationale Maatschappij der Waterleidingen) had aan een aannemer verbod opgelegd een verharding uit te voeren. Ondanks dat verbod van de opdrachtgever, werd de aannemer door het hof van kassatie toch aansprakelijk gesteld, omdat ,hij als vakman, bewust is of zijn moet, van het gevaar dat voor derden uit de door hem uitgevoerde werken ontstaat" (Kass., 10 januari 1969, Arr. Cass., 1969, 457; Pas., 1969, I, 434; R. W., 1968-1969, 1453; ]. T., 1969, 240; T. Aann. R., 1971, 82 met noot J. Vermeersch en noot G. Van Wonterghem; Res Jura Imm., 1969, nr. 4587 met als verkeerde datum 20 januari 1969). Dat kassatiearrest was een bevestiging van Luik, 9 november 1967. In een ander geval vonniste het hof van beroep te Luik op dezelfde wijze: de aannemer werd aansprakelijk geacht, omdat hij zeer goed wist dat schade voor derden zou volgen (Luik, 16 februari 1972, ]. T., 1972, 356). In het arrest luidde dat aldus: ,Attendu que la competence des dirigeants de Betonac ( = aannemer), non plus que leur experience ne sont discutables; qu'ils savaient parfaitement que les travaux qu'elle serait amenee a effectuer pour remplir telles queUes ses obligations contractuelles vis-a-vis de l'Etat etaient susceptibles de causer des dommages a des tiers". Deze ruime opvatting van het begrip fout is in feite een nieuwe manier om de aansprakelijkheid op de aannemer te schuiven, ondanks het kassatiearrest van 28 januari 1965. In het laatste geval van Luik was de oplossing bijzonder onbillijk. Bij de aanleg van een autoweg ging de Staat vrijuit, omdat er volgens het arrest geen sprake was van nabuurschap (zie nr. 21), maar de aansprakelijkheid werd gegooid op de rug van de aannemer wegens een zogenaamde fout, nl. het weten dat er grote hinder zou uit voortspruiten. In casu was het evenwel niet zo erg de aannemer aansprakelijk te stellen, vermits hij toch door de verzekering gedekt was ... Voor de bouwheer is die extensieve opvatting van het begrip schuld bij de aannemer wel een goede zaak. Maar we komen frontaal in botsing met de geest van het kassatiearrest van 1965 en vooral met de beslissing van Kass., 5 mei 1967 die juist niet als fout beschouwde het feit dat de aannemer normaal de schade moest en kon voorzien (vgl. T.P.R., 1969, 709, nr. 29). AANSPRAKELIJKHEID BOUWHEER KRACHTENS ARTIKEL
544
ONDANKS FOUT
VAN AANNEMER
34· In het vorig overzicht werd breedvoering ingegaan op de vraag of het voldoende is dat het slachtoffer van de schade artikel 544 B.W. inroept, in-
dien de overlast geheel of gedeeltelijk te wijten is aan de schuld van een · derde persoon, bv. een aannemer of een architekt (T.P.R., 1969, 699-701, nr. 20). Ik geloof dat we thans mogen poneren dat de Belgische rechtspraak bijna eensgezind een bevestigend antwoord geeft. Verscheidene arresten en vonnissen beslisten in die zin: Kass., 14 juni 1968 (bevestiging van Gent, 7 maart 1967), zie verwijzingen in nr. 32; Brussel, 26 april 1969, J. T., 1969, 440; Res Jura Imm. 1969, nr. 4592, samenvatting; Gent, 13 januari 1970, f. T., 1970, 394; R.G.A.R., 1970, 8458; Res Jura. Imm., 1970, nr. 4699; Gent, 25 februari 1972, R. W., I971-1972, 2031; Rb. Antwerpen, 5 maart 1965, T. Aann. R., 1970, 19; Rb. Brussel, 22 september 1970, ]. T., 1970, 729; Hrb. Gent, 26 januari 1971, B.R.H., 1971, 563; Hrb. Verviers, 13 mei I97I, ]. Liege, 1971-1972, r66. Er was nochtans een uitzondering: Rb. Antwerpen, 27 december 1968, J. T., 1969, 223; Res Jura Imm. 1969, 275, samenvatting. In dit vonnis werd teruggegrepen naar de opvatting van Hannequart en het arrest van het hof van beroep te Gent van r 8 oktober 1965 (zie T.P.R., 1969, 699-700, nr. 20). Te noteren valt dat oak Flamme onlangs deze zienswijze heeft verdedigd (Traite theorique et pratique des marches publics, nr. 760 en 76r), in tegenstelling met zijn vroegere mening (Flamme en Lepaffe, Le contrat d' entreprise, Brussel, 1966, nr. 796 bis). Het is evident dat de bouwheer, die op grand van artikel 544 wordt aangesproken, een vordering tot vrijwaring kan instellen tegen de aannemer of de architekt die een beroepsfout beging. BEDING TEGEN AANNEMER
35. Reeds in het vorig overzicht werd uitgeweid over de vraag of men de aannemer kan doen instaan voor de kompensatie wegens hinder aan derden door een beding in het lastenboek (T.P.R., 1969, 7I0-7II, nr. 30). Het lijdt geen twijfel dat dergelijk beding steeds mogelijk is krachtens artikel II34 B.W. (Brussel, 14 september 1967, T. Aann. R., 1970, 22). Werd als geldig beschouwd het beding waarbij de aannemer aansprakelijk werd gesteld, zelfs wanneer de bouwheer foutief handelde, op voorwaarde dat de bouwheer geen intentionele fout beging, geen bedrog pleegde noch een zware fout bedreef die gelijkstaat met bedrog (Luik, 30 oktober 1968, J. Liege, r969-197o, 33). De controverse duurt voort omtrent de vraag of dergelijk beding al dan niet op beperkende wijze moet worden uitgelegd. Nu eens neemt de rechtspraak, onder invloed van Flamme, de restriktieve interpretatie aan (Rb. Dendermonde, 28 maart 1968, R. W., 1968-1969, 1902, Rb. Luik, 29 februari 1972, R.G.A.R., 1972, 8900), dan weer geeft zij de voorkeur aan de ruimere uitleg (Brussel, 14 september 1967, arrest dat Rb. Antwerpen, 5 maart 1965 bevestigt, T. Aann. R., 1970, 19). In een grondige kritiek pleitte Ver Berne voor een ,,restrictieve interpretatie der contractuele waarborgclausules
8os
betreffende schade aan naburige eigendommenH (o.c., 1970,· 25-33). Ver Berne betoogde dat een duidelijk en ondubbelzinnig beding noodzakelijk is en stelde een interessante formulering voor die elke twijfel uitsluit: ,De verantwoordelijkheid ingevolge artikel 544 B.W. voor de schade aan naburige eigendommen, elie veroorzaakt wordt door het loutere feit der uitvoering van werken en zonder enige uitvoerings-. of conceptiefout, wordt door de meester van het werk volledig overgedragen op de aannemer, die zulks aanvaardt" (oc., 1970, 33). Als een duidelijk beding werd in de rechtspraak aanvaard: ,Na het beeindigen van het werk op de bouwplaats, neemt de aannemer de herstelling op zich van de eventuele schade, veroorzaakt door en voor de uitvoering van het werk. Hij is niettemin gehouden alle nodige voorzorgen te nemen oni de schade zoveel mogelijk te beperken" (Gent, 25 februari 1972, R. W., 19711972, 2031). Dit werd zo geinterpreteerd dat de aannemer zoveel mogelijk voorzorgen moest nemen, maar ook de schade moet herstellen die niettegenstaande die voorzorgen toch ontstond. Hij stond dus in voor alle schade behalve voor degene die te wijten was aan een gebrek aan de gemene muur en voor degene die werd veroorzaakt door een specifieke tekortkoming van de architekt. Als voorbeeld van beperkende bewoordingen daarentegen werd reeds in het vorig overzicht aangehaald: Kass., 14 juni 1968, bevestiging van Gent, 7 maart 196?-(zie-'hP.R., 1969,-7-1-1, nr. 30 infine). GEEN AANSPRAKELIJKHEID VAN AANNEMER T.O.V. ARCHITEKT
36. Door een beding in het lastenboek kan de aannemer wel aansprakelijk worden ten opzichte van de eigenaar, maar niet ten aanzien van diezelfde partij als architekt die beroepsfouten pleegde, zoals gebrek aan voorafgaande studies, vergissingen in de berekeningen, enzomeer (Rb. Leuven, 27 februari 1968, R. W., 1971-1972, 278). INVLOED DEFINITIEVE AANVAARDING
37· Terecht werd beslist dat het proces-verbaal van definitieve aanvaarding wel een einde maakt aan de kontraktuele verplichtingen tussen bouwheer en aannemer, maar de aannemer niet outlast van elke fout die hij bij de uitvoering van het werk tegenover derden pleegde (Luik, 17 oktober 1968, ]. Liege, 1968-1969, 193). GEDEELDE AANSPRAKELIJKHEID
38. De aansprakelijkheid kan verdeeld liggen over twee of meer partijen in het proces. Naast de aansprakelijkheid van de aannemer, kan het gebeuren dat ook de bouwheer een deelvan de schade moet dragen, omdat hij de wet van 20 februari 1939 niet heeft nageleefd door geen architekt met het toezicht te belasten (Gent, 9 mei 1968, Pas., 1968, II, 218; R.G.A.R., 1970,
8o6
8380; Rb. Brugge, 29 oktober I964, T. Aann. R., I969, I 54; Hrb. SintNiklaas, IS maart I966, B.R.H., I970, I 58; Hrb. Brussel, 27 november I97o, B.R.H., I97I, 202). In het geval van Gent, 9 mei I968 woog de aansprakelijkheid voor de helft op de aannemer en voor de andere helft op de eigenaar die geen beroep deed op een architekt. In een andere zaak was de aannemer aansprakelijk voor 3{4 en de bouwheer-architekt (die als architekt beroepsfouten pleegde, namelijk te weinig toezicht en te weinig onderrichtingen aan de aannemer) voor I/4 (Rb. Brussel, I april I97I, Pas., I97I, III, 34). Als architekt kon hij de aansprakelijkheid afwentelen op de verzekeraar. Soms is de aansprakelijkheid gespreid over verscheidene personen, wat aanleiding kan geven tot verschillende resultaten in het deskundig onderzoek en in het vonnis. Typisch is een zaak die werd behandeld voor de rechtbank te Brugge (Rb. Brugge, 30 juni I970, T. Aann. R., I972, 33 met noot K. Ver Berne). De expert kwam tot de volgende percentages: so% voor de raadgevende ingenieur, 20% voor de architekt, 20 % voor de aannemer en IO% voor de buurman wiens woning een onvoldoende fundering had. De rechtbank loste het anders op: so% voor de raadgevende ingenieur, 40 % voor de architekt en IO % voor de bouwheer; de aannemer ging vrijuit. In zijn kritische noot meende Ver Berne dat het wegnemen van de taluds veeleer ten laste van de architekt moest worden gelegd dan ten laste van de eigenaar-opdrachtgever en dat de aannemer wei aansprakelijk moest worden gesteld wegens het ontbreken van de zettingsvoeg. Tenslotte kan nog worden aangestipt dat de schade die voortspruit uit een specifieke beroepsfout van de architekt niet ten laste van de aannemer mag worden gelegd (Gent, 25 februari I972, R. W., I97I-I972, 203I). BESCHADIGING VAN ONDERAARDSE KABELS
39· Vaak wordt in dit verband het probleem gesteld van de aansprakelijkheid van de aannemers. Geheime telefoonkabels in de nabijheid van een militair vliegveld waren beschadigd. Door het hof van beroep te Luik en door de politierechtbank te Brussel werd beslist dat de aannemer niet aileen de Regie van Telefoon en T elegraaf, maar ook het ministerie van Defensie acht dagen vooraf diende te waarschuwen overeenkomstig artikel2I van de wet van I3 oktober I930 en artikel I4 van de wet van 3 januari I934 (Luik, I8 april I968, R.G.A.R., I970, 8442 met noot; R. W., I969-I970, I58o; T. Aann. R., I97I, 252 met kritische noot van A.M. Benoit en noot van de redaktie; samenvattingen in Res jura Imm. 1970, nr. 4689 en J. Liege, I970-197I, I02; Pol. Brussel, 29 januari 1970, R. W., I970-I97I, 225). Door het hof van kassatie werd in een gelijksoortige zaak (geheime kabels nabij een militaire basis) een heel andere uitspraak geveld. Het hof was van oordeel dat de aanwezigheid van kabels door geen enkel zichtbaar teken te vermoeden was en dat het niet bewezen was dat de aannemerdaarvan kennis
kon hebben, zodat hij vrijuit ging (Kass., 28 februari 1969, Arr. Cass., 1969, 613 met voetnoot; Pas., 1969, I, 583 met voetnoot). Deze met het Luikse arrest strijdige beslissing sloot aan bij een vroeger kassatiearrest, namelijk van 30 september 1940, Pas., 1940, I, 238. Door dit vroeger arrest werd aansprakelijkheid uitgesloten we gens ,ignorance invincible", bij gemis van aanwijzingstekens voor de onderaardse telefoonlijn. De aannemer werd aansprakelijk geacht, wanneer hij het liggingsplan van de elektrische kabels niet vroeg noch afwachtte ofwel geen inlichtingen bij de gemeente inwon (Luik, 22 december 1971, ]. Liege, 1971-1972, 225; Hrb. Luik, 14 november 1969, B.R.H., 1970, 195; Hrb. Brussel, 21 mei 1970, R.G.A.R., 1970, 8484). In de laatste zaak werd het als een bijkomende verzwarende omstandigheid aangerekend dat het werk werd uitgevoerd op stadsgebied nabij een verlichtingspaal in plaats van op braakliggende grand. Het werd de aannemer zelfs euvel geduid dat hij, na kennisneming van het plan van de Regie van Telefoon en Telegraaf, dat daarenboven licht afweek van de werkelijkheid ( !), geen peilingen had verricht (Hrb. Doornik, 12 mei 1970, B.R.H., 1971, 32). Er is tegenspraak tussen een arrest van Luik en een vonnis van de vrederechter te Celles. Het hof van beroep te Luik stelde de aannemer alleen aansprakelijk, ofschoon de gemeente geen aanwijzingstekens had aangebracht (Luik, 22 december 1971, ]. Liege, 1971-1972, 225). Devrederechter te Celles daarentegen sprak zich uit voor een gedeelde aansprakelijkheid vermits de elektriciteitsmaatschappij geen voldoende aanwijzingstekens had aangebracht betreffende de ligging van een onderaardse kabel (Vred. Celles, 30 september 1970, R.G.A.R., 1971, 8632). De houding van de vrederechter lijkt beter. Wanneer de kabels niet gelegd waren volgens de voorschriften van een koninklijk besluit, was er geen fout van de aannemer, maar wel van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (Luik, 2 februari 1971, ]. Liege, 1970-1971, 25o). 0VERLAST: EEN RELAT1EF BEGR1P
40. Reeds vroeger (T.P.R., 1965, 63-64, nr. 17) werd erop gewezen dat overlast een feitenkwestie is, die soeverein door de rechtbanken wordt beoordeeld en bijgevblg niet ontsnapt aan een zekere wisselvalligheid. Toen werd bij wijze van voorbeeld vermeld dat de storing van de goede televisieontvangst, door het optrekken van een appartementsgebouw, niet als bovenmatige hinder werd beschouwd. In de jongste periode werd beslist dat de televisie-ontvangst niet mag worden gestoord, wanneer de televisieantenne is vastgehecqt aan een verhoogde schoorsteen, die zelfs nu niet als schoorsteen wordt gebruikt (Vred. Schaarbeek, 14 februari 1969, T. Vred., 1970, 61). Door de rechtbank te Leuven werd aan de exploitanten van een bar-dancing verweten dat ze tot laat in de nacht rumoer veroorzaakten (Rb. Leuven,
8o8
- - - - - - - -
-
----·--~-~~---------
------~--~
-=-~---
14 januari 1970, R.W., 1970-1971, 429 met noot H. Vandenberghe). Daarentegen werd door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel niet opgetreden tegen de aannemer die de gehele nacht doorwerkte, niettegenstaande het feit dat klanten van naburige hotels in hun nachtrust werden gestoord (Hrb. Brussel, kort. ged., 22 juli 1969, R.G.A.R., 1970, 8505; T. Aann. R., 1969, 139 met noot M.-A Flamme). In dit laatste vonnis werdeno.m. de noodwendigheden van de vooruitgang en het algemeen welzijn ingeroepen (zie verder nr. 41). Lawaai van een bakkerij of een dancing wordt als overlast beschouwd, maar premetrowerken die een handelszaak zware verliezen doen lijden worden geacht een normale last te zijn (Rb. Antwerpen, 18 mei 1972, R. W., 19721973, 76). In het laatste geval roept men in dat die last voorzienbaar en volgens de vereisten van de huidige tijd was, dat hij geen definitieve vermindering met zich bracht en dat latere voordelen de huidige hinder zullen kompenseren. Door de rechtbank te Luik werd nog schadevergoeding toegestaan voor de trillingen, het lawaai en de geuren door het gebruik van een autosnelweg, hoewel te voren reeds schadevergoeding was toegekend voor de bouw van die autosnelweg (Rb. Luik, 14 april 1970, ]. Liege, 1969-1970, 259; Res Jura Imm. 1970, nr. 4698). Daarentegen besliste het hof van beroep te Luik dat de aanleg van een autosnelweg geen abnormale hinder was die moest worden vergoed (Luik, 6 mei 1970, ]. T., 1971, 442 met noot B. Van Reepinghen; Rec. gen. Enr. Not., 1972, 21546. Het verschil tussen die twee beslissingen kan voortspruiten uit een andere situatie, bv. grotere afstand, maar ook uit een andere beoordeling door de rechtbank. VoORU1TGANG EN MODERN1SERING VAN DE STEDEN
41. De invloed van de modernisering, de technische vooruitgang en het leven in de huidige tijd kwam reeds in vorige overzichten ter sprake (T.P.R., 1965, blz. 66, nr. 22; T.P.R., 1969, blz. 703 en 705, nr. 23 en 24). De noodwendigheden van de vooruitgang en de modernisering van de grate steden waren voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel een reden om niet te sanctioneren: ,Que les necessites du progres, la modernisation constante et rapide des grandes villes par des methodes de plus en plus puissantes, la recherche du bien general, la mise en valeur du quartier dont beneficieront aussi les demanderesses, sont autant d' elements qui peuvent legitimer de tels travaux, et sont de nature a enlever le caractere manifestement fautif de !'intervention des entrepreneurs .. " (Hrb. Brussel, kort. ged., 22 juli 1969, R.G.A.R., 1970, 8sos; T. Aann. R., 1969, 139 met noot M.-A. Flamme). Als men bedenkt dat de aannemer zelfs 's nachts voortwerkte, is deze beslissing wel zeer voordelig voor de storende partij. Ook in het vonnis van de rechtbank te Antwerpen (r8 mei 1972, R. W., 1972 -1973, 76) met betrekking tot de premetro werden de vereisten van de moderne tijd ingeroepen: ,dat deze werken op en onder de openbare weg
immers beantwoorden aan de noodzakelijkheid om het verkeer en het personenvervoer op deze wegen aan te passen aan de vereisten van de huidige tijd, vooral wanneer het gaat om zeer drukke verkeersaders in het stadscentrum". Het was een van de gegevens om de hinder als normaal te beschouwen. In een vonnis van de rechtbank van koophandel te Luik kan men eveneens lezen: ,Que ne peuvent etre tenus pour anormaux des inconvenients aussi repandus et appeles a l'etre de plus en plus avec !a modernisation intensive que que connaissent actuellement les villes, (Hrb. Luik, 23 oktober 1970, R.G.A.R, 1972, 8753 met scherpe kritiek van J. Fonteyne; B.R.H., 1971, 46; ]. Liege, 1971-1972,304, samenvatting). De rechtbank besliste aldus, omdat de schoorsteen zich bevond in de gevel van het tegenoverliggende huis, in plaats van aan te leunen of vlakbij de gemene muur te staan, en ook omdat de schoorsteen slechts sporadisch niet trok en vele huizen in dezelfde situatie waren. Terecht werd dit vonnis vernietigd door het hof van beroep (Luik, 2 juni 1971, R.G.A.R., 1972, 8754; Res Jura Imm., 1972, nr. 5192; J. Liege, 1971-1972, 304, samenvatting). Het hof van beroep achtte de hinder wel abnormaal, ofschoon de schoorsteen niet paalde aan de building en de verstikking van deze schouw slechts sporadisch voorkwam. Er werd met nadruk op gewezen dat die verstikking van de schoorsteen schadelijk, zelfs dodelijk kon zijn. Met bittere ironie schreef Fonteyne over het vernietigde vonnis: ,La modernisation du droit menera-t-elle a approuver que l'on tue son proch~i~. pourvu que soit sporadiquemen(au gre de la direction et de la force des vents ?" (R.G.A.R., 1972, 8753, fol. 1, verso).
ce
EERSTINGEBRUIKNEMING
42.
Dit vraagstuk werd grondig ontleed in het vorig overzicht (T.P.R., 1969, 705-706, nr. 25). Door het hof van beroep te Gent werd gesteld dat de eerstingebruikneming niets wijzigde aan de aansprakelijkheid van wie de schade veroorzaakte, zeker niet in geval van foutieve gedraging (Gent, 25 november 1968, R.G.A.R., 1969, 8340 met verwijzingsnoot; J. T., 1970, 205 met noot J. M. Favresse; R. W., 1969-1970, 429 met verwijzing; Res Jura Imm. 1970, 4700, samenvatting). De motivering van het arrest luidde aldus: ,Overwegende dat de beklaagde tevergeefs tegenwerpt dat de burgerlijke partij vrijwillig het risico heeft genomen van de door haar aangeklaagde hinder, door zich in de omgeving van het reeds bestaand bedrijf van de beklaagde te komen vestigen; overwegende dat een eerstingebruikneming niets wijzigt aan het algemeen rechtsbeginsel, volgens hetwelk alle schade door de in fout zijnde schadeverwekker client hersteld te worden; dat een eerstingebruikneming evenmin betekent dat de schadelijder de hinder aanvaardt en dat zijn recht op schadeloosstelling is verbeurd of dat hij het heeft verzaakt; dat de nabuur die zich als eerste in de nabijheid van een hinderlijk bedrijf komt vestigen, er zich redelijkerwijze mag aan verwachten dat de exploitant van 810
--
-----~~----~-------~
~-~~--~--~-~~~
------------~-~~~~-~,----------------=--===~
het bedoelde bedrijf de nodige maatregelen zal treffen om de hinder voor de nabuur te doen ophouden; dat de nabuur zulks met des te meer reden mag verwachten, wanneer, zoals dit terzake het geval is, de hinder het gevolg is van een foutief over het hoofd zien door de exploitant van de door de administratieve overheid gestelde exploitatievoorwaarden". Dit stand punt kan volledig worden bijgetreden, in die zin dat in geval van fout de eerstingebruikneming geen reden is om de storende partij ter wille te zijn. Interessant is het vonnis van de rechtbank te Luik (Rb. Luik, 25 februari 1969, T. Aann. R., 1971, 225 met noot van J. J. en G. Viseur). Daarin wordt gezegd dat de eisende eigenaar een risico heeft aanvaard door zich nabij de Verder te vestigen, althans voor zover de schadelijke gevolgen van de overstromingen voortsproten uit natuurlijke oorzaken en niet ontstonden door werken die de bestaande situatie wijzigden. Door het dichtmaken van drie duikers laadde de N.M.B.S. een dee! van de aansprakelijkheid op zich. Hetzelfde gold voor de aannemers door het openen van een bres van 35 meter in de dijk. Maar in elk geval zou een dee! van het eigendom overstroomd zijn: ,qu'en consequence il s'imposera d'operer une ventilation de maniere a delaisser aux demandeurs Ia part du prejudice du a la situation naturelle de leur propriete". De kommentatoren J. J. en G. Viseur hebben eveneens aangevoeld dat met de teorie van de aanvaarding van het risico het vonnis van de Luikse rechtbank tegemoet kwam aan de leer van de ,preoccupation". Een volkomen duidelijke toepassing is het echter niet, want de Vesder is een rivier die geregeld overstromingen verwekt en niet een hinderlijk bedrijf. Een zuiver geval zou zijn dat de benadeelde partij zich was komen vestigen naast een fabriek die op korrekte wijze wordt geexploiteerd, maar toch schade veroorzaakt. In dat geval zou ik ervoor pleiten dat volgens de evenwichtsleer geen kompensatie verschuldigd is, omdat in feite het slachtoffer van de hinder het evenwicht verbreekt (vgl. T.P.R., 1969, 706, nr. 25, infine). SLECHTE STAAT VAN HET GEBOUW
43· Aangezien een gemene muur over zijn gehele lengte onvoldoende gefundeerd was, valt een dee! van de aansprakelijkheid ten laste van de eigenaar, m.a.w., van de benadeelde partij (Gent, 25 februari 1972, R. W., 19711972, 2031; vgl. T.P.R., 1969, 707, nr. 27). In een arrest van het hof van beroep te Brussel werd uitdrukkelijk gezegd: ,que celui-ci (l'immeuble) n'etait affecte d'aucun vice de construction au~si bien dans son elevation que dans ses fondations, ce qui excluait toute predisposition a la survenance ulterieure des desordres autres que ceux qui se realisent normalement au fil des annees" (Brussel, 24 maart 1971, Res Jura Imm., 1971, nr. 5IIO.) Ook in een vonnis van de rechtbank te Brussel kan men lezen: ,Attendu cependant qu' en matiere de responsabilite sans faute se pose le probleme de !'incidence de Ia predisposition de l'immeuble endommage" (met verwijzing naar Fagnart, ]. T., 1970, 131, nr. 108) (Rb. Brussel, 22 september 1970,
811
]. T., 1970; 729). Er wetd een provisionele schadevergoeding toegekend, omdat het niet uitgemaakt was in hoeverre de staat van het gebouw een rol had gespeeld. OunE HUIZEN
44· Er werd gebouwd naast een huis van de 17de eeuw, zodat schade ontstond. Het Luikse hof van beroep besliste dat men het bestaande evenwicht in concreto moet beoordelen (Luik, I I maart 1971, ]. T., 1971, 291; R.G.A.R., 1971, 8679; ]. Liege, 1970-1971, 266; Res Jura Imm., 1971, nr. 5128 en 5129 en 1972, nr. 5193). Om goed te doen begrijpen wat daarmee wordt bedoeld, lijkt het nuttig de gehele passus te citeren: ,Attendu que les troubles anormaux sont ceux qui rompent, a un certain moment, l'equilibre preexistant entre deux proprietes voisines, que cet equilibre doit etre apprecie in concreto, c'est-a-dire tel que l'avaient ici constitue les immeubles voisins, dans leur etat de vetuste et selon leur mode de construction; qu'il ne se concevrait pas que l'auteur du desequilibre, done des troubles anormaux, invoquat par exemple que ceux-ci eussent ete moindres si l'immeuble voisin avait ete moins eleve d'un ou de deux etages, ou construit de beton au lieu de l'etre de briques; qu'il ne se con<;oit pas davantage qu'il invoque pour demander compensation des precautions couteuses qu'il dut prendre pour ne pas creer des troubles encore plus importants, la technique desormais perimee, qui presida jadis, au XVII 0 siecle, a la construction dudit immeuble voisin; que cette technique constitue un des elements de l'equilibre preexistant que !'auteur des troubles rompt par son fait (demolition ou construction, ou l'un et l'autre)". In dezelfde zin werd beslist dat het evenwicht moest worden hersteld, wanneer een huis van ± 1900, dat op houten palen was gegrondvest, beschadigd werd (Brussel, 25 juni 1971, R. W., 1971-1972, 971). Soms zal het lastig zijn precies een onderscheid te maken tussen gewone vetusteit en gebrekkige fundering. Gewone vetusteit outlast de storende partij niet; gebrekkige fundering wel, geheel of gedeeltelijk. GEVALLEN VAN OVERLAST
45. Het is niet de bedoeling een volledige inventaris op te mak,en van alle gevallen waarin al dan niet hinder werd erkend. De opmerkingen die in het vorig overzicht bij de voorbeelden werden gemaakt, gelden ook thans (vgl. T.P.R., 1969, 702-703, nr. 23). Eerst een aantal gevallen van hinder. - De ondergrond werd diep uitgehaald, zodat de bewoonbaarheid van, het huis en de handelsexploitatie in het gedrang kwamen (Rb. Leuven, 27 februari 1968, R. W., 1971-1972, 278). - Afbraak- en herbouwirigswerken richtten schade aari (Rb, Denderrnonde, 28 maart 1968, R. W., 1968-1969, 1902). - Gedempte groeven werden nietaangedamd, zodat door zware regenval water en slijk naar ,de woning van de buurman · spoelden (Kass., 10
8x;z
------------~~~~~--~-~~~
-
-
-
~~-~~~~~~~~~---
-~-
~--~---==----=--~"--
--------:~.
januari 1969, Arr. Cass., 1969, 457; Pas., 1969, I, 434). Een varkensmesterij werd in een residentiele zone nabij een villa ingericht (Korr. Tongeren, 16 januari 1969, R. W., 1969-1970, 87). De televisieontvangst mocht niet worden gestoord door het optrekken van een hoog gebouw (Vred. Schaarbeek, 14 februari 1969, T. Vred., 1970, 61). Het verhogen van een schoorsteen, ook wanneer hij niet aan de building paalde, was noodzakelijk (Luik, 2 juni 1971, R.G.A.R., 1972, 8754; anders: Hrb. Luik, 23 oktober 1970, R.G.A.R., 1972, 8753). Lawaai en slechte geuren van een bar-dancing (Rb. Leuven, 14 januari 1970, R. W., 1970-1971, 429 met noot H. Vandenberghe). Trillingen, lawaai en stank door het gebruik van een autosnelweg (Rb. Luik, 14 april 1970, ]. Liege, 1969-1970, 259). Het blootleggen van een gemene muur, zodat er vochtigheid binnendrong (Gent, 3 juni 1964, T. Aann. R., 1970, 1 met noot P. Ronse).
Werden niet als abnormale hinder beschouwd: - lawaai voor naburige hotels door het nachtelijk werk van de aannemer voor het Manhattan-complex (Hrb. Brussel, kort ged., 22 juli 1969, R.G.A.R., 1970, 8sos); - de aanleg van een autosnelweg (Luik, 6 mei 1970, ]. T., 1971, 442 met noot B. Van Reepinghen); - de bouw van premetrowerken (Rb. Antwerpen, 18 mei 1972, R. W., 1972-1973. 76). - het opruimen van puin na een brand en de snelle wederopbouw van de Innovation (Hrb. Brussel, 20 december 1971, B.R.H., 1972, 144). BEROVEN VAN LICHT
46.
Of dit kan worden beschouwd als een geval van overlast is een omstreden kwestie (vgl. T.P.R., 1965, 74, nr. 32, en T.P.R., 1969, 704, nr. 23). In de bestudeerde periode hebben we een interessant geval. Een eigenaar had een haag van stromatjes op 2 meter hoogte aangebracht in plaats van een muur van so em. met prikkeldraad erboven. Daardoor werden de living en de eetkamer van de buurman in duisternis gedompeld. De vrederechter van Nijvel achtte dit zowel burenhinder als misbruik van recht (Vred. Nijvel 5 februari 1969, T. Vred., 1970, 184). Dit vonnis mag worden toegejuicht; het is gewoon de toepassing van het criterium overlast of niet in plaats van het kunstmatig onderscheid tussen het krenken van een recht en het ontnemen van een voordeel. MINDER AANGENAAM UITZICHT
47• Dat werd niet als overlast beschouwd (Vred. Nijvel, 1 juli 1969, T. Vred., 1971, 134; Rec. fur. Niv. 1970, 147; Res Jura Imm. 1970, nr. 4696). Het was een merkwaardige zaak. Een eigenaar had op zijn muur reklame aan-
-T.::---_-_:-_-:-=-=-.=
gebracht: witte letters op zwarte achtergrond. Voor de buurman gaf die rouwkleur een minder prettig uitzicht. Het werd geinterpreteerd door de vrederechter als een subjektieve stoornis en niet als een objektieve. Het lijkt me inderdaad aan te bevelen dat men voor het ontnemen van Iicht en Iucht strenger is dan voor het beroven van een aangenaam uitzicht. Er werd in dit geval niet ingeroepen dat die zwarte reklame werd aangebracht met het oogmerk om te schaden; dan zouden we immers voor een geval van misbruik van recht staan. SANCTIES
48. Wanneer de vereiste administratieve vergunning ontbreekt, mag de hinderlijke inrichting worden gesloten en zal roo frank per dag vertraging moeten betaald worden (Korr. Tongeren, 16 januari 1969, R. W., 1969-1970, 87). Ook wanneer geen bouwvergunning tot 2 meter hoogte werd verleend, mag afbraak worden gevorderd plus schadevergoeding (Vred. Nijvel, 5 februari 1969, T. Vred., 1970, 184 met noot o.m. aangaande de abusieve afbraak). Wanneer een administratieve vergunning werd verleend, is volgens de heersende rechtspraak en rechtsleer geen stopzetting van het bedrijf mogelijk; men kan aileen maatregelen voorschrijven en werken doen uitvoeren die in overeenstemming zijn met de administratieve machtiging (Hrb. Gent II 1969;-B.R.1-I.~1970-,62-; .R.G.A.R~.-1970:-8526): Tn-d.iTvonnl.S wordt verwezen naar een kassatiearrest van 27 april 1963. In feite gaat het om een arrest van 1962 (vgl. T.P.R., 1965, 76, nr. 34). Wanneer de voorwaarden van de administratieve vergunning niet worden nageleefd, mag er geen sluiting noch herkonstructie van het hinderlijk bedrijf worden bevolen (Gent, 25 november 1968, R.G.A.R., 1969, 8340, met verwijzingsnoot; R. W., 1969-1970, 429 met verwijzing; ]. T., 1970, 205 met belangrijke noot van J.-M. Favresse; Res Jura Imm., 1970, 4700, samenvatting). In het arrest werd nogmaals ten onrechte verwezen naar Kass. 27 april 1963 iri plaats van 1962. De herkonstructie werd niet toegestaan, omdat het - volgens het arrest - als een tijdelijke sluiting moet worden beschouwd. Favresse kantte zich nog sterker tegen het herbouwen van het bedrijf, omdat- naar zijn mening- dat verder ging dan sluiten en er in elk geval een nieuwe administratieve vergunning nodig zou zijn (]. T., 1970, 207-208): Wel kan men zich afvragen of in dit geval sluiting niet geoorloofd zou zijn, aangezien de voorwaarden van de vergunning niet waren nageleefd. Wegens het beginsel van de scheiding der machten is onze . rechtspraak op dat gebied evenwel zeer schuchter. Als wordt gesanctioneerd op grond van artikel 1382 B.W., moet integrale schadevergoeding worden betaald (Rb. Brussel, 23 september 1969, Res Jura Imm. 1970, nr. 4697). Wanneer bouwheer en aannemer heiden worden aangesproken is elk voor het geheel aansprakelijk, zelfs wanneer alle schade niet van hem komt of een
maart
---~~~~----~--~-~--~~-
---~-~-==co..---=-=-"---"--~-=-c=.=-=-==-o----=-·--=-
----------------
van hen de uiteindelijke debiteur is (Gent, 13 januari 1970, ]. T., 1970, 394; R.G.A.R., 1970, 8458; Res Jura Imm., 1970, nr. 4699; Hrb. Verviers, 13 mei 1971, ]. Liege, I971-1972, 166). In andere vonnissen wordt gesproken van een veroordeling. in solidum, bv. ten opzichte van de eigenaar, de brouwerij-huurster en de barhouders-onderhuurders (Rb. Leuven, 14 januari 1970, R. W., I970-197I, 429; Rb. Brussel, I april 1971, Pas., 1971, III, 34). DE MEERWAARDE
49· Op dit gebied is er een belangwekkend vonnis van de rechtbank te Gent (Rb. Gent, 20 april 1972, T. Aann. R., 1972, 217). Het loont de moeite eerst de motivering van het vonnis in extenso te geven : ,Overwegende dat de herstelplicht van de verweerder niet kan gemilderd worden door het toerekenen op de toegebrachte schade van de voordelen die voor de eiser volgen uit het dempen van de verlaten kanaalstrook; overwegende eensdeels dat, indien de schade door verweerders schuld veroorzaakt is, het herstel vanzelfsprekend volledig moet zijn; dat anderdeels indien de schade, wars van aile fout of schuld ontstaan is door de verbreking van de gelijkheid van de burgers m.b.t. de openbare lasten, de eiser noodzakelijk moet hersteld worden in de toestand waarin de oevereigenaars verkeren, van wie het eigendom ongeschonden is gebleven; dat dit beduidt dat ook in dit laatste geval er van niets anders sprake kan zijn dan van een integrale vergoeding van de aangerichte schade (zie Delva, o.c., blz. roo); dat immers aan de oevereigenaars, die geen schade geleden hebben, voor de voordelen voortvloeiende uit het dempen van de bewuste kanaalstrook niets gevraagd of aangerekend wordt, zodat het hoogst onbillijk zou zijn deze voordelen toe te rekenen op de door de eiser geleden schade (A.P.R., Schade en schadeloosstelling, 398, nr. 537)". In geval van fout is er dus integrale schadevergoeding; maar ook wanneer er geen schuld voorhanden is, moet de schadeloosstelling integraal zijn om in evenwicht te blijven met de overige oevereigenaars die geen schade hebben geleden. Deze oplossing komt overeen met de zienswijze van Dabin. Naar zijn mening immers komt de meerwaarde niet in aanmerking, wanneer de buurman niet de enige was om die meerwaarde te genieten, want dan zouden de slechte gevolgen aileen door hem worden gedragen wegens de vermindering van de kompensatie (Dabin, R.C.].B., 1949, 217). VoORWAARDEN VAN VORDERING IN KORT GEDING
so.
Volgens de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel zijn er twee voorwaarden om een vordering in kort geding in te stellen : I) de zaak is van spoedeisende aard; 2) het geding moet binnen een normale termijn worden ingeleid, d.i. v66r of bij de aanvang van de gewraakte werken. Aangezien de eiser geruime tijd had gewacht, zelfs tot het einde van de
funderingswerken, waren beide voorwaarden niet vervuld; de vordering was m.a.w. laattijdig (Rb., kort ged., Brussel, 28 oktober I969, T. Aann. R., I970, I84). AFDELING IV
NATREKKING
ARTIKEL 549 B.W.
sr.
De feiten waren de volgende. Een persoon bezat zeven kasbons. In 1962 ging hij zichmet zijn bezit vestigen bij de echtgenoten L.-M. Hij stierf bij hen in I965 zonder een testament te hebben gemaakt. De echtgenoten L.-M. gaven een kasbon weg, verkochten een andere en inden de intrest van die kasbons. De zoon van de overleden vader eiste als wettelijke erfgenaam de titels terug plus de tegenwaarde van de koepons van die kasbons. Aangezien de echtgenoten L. M. de titels hadden achtergehouden, waren zij te kwader trouw. Krachtens artikel 549 B.W. moesten zij dus de voortbrengsels met de zaak teruggeven, m.a.w. de tegenwaarde van de koe pons. Aldus besliste het Brussels hof van beroep (Brussel, I I maart I969, Pas., 1969, II, I34; R.P.Not., 1970, 392; Ann. Not., Enreg., 1969, 82). ARTIKEL 552 B.W.
52. Alinea I van dit artikelluidt: , ,De eigendom van de grond bevat in zich de eigendom van hetgeen op en onder de grond is". Dit belet de Raad van State niet te beslissen dat geen wet de gemeente verbiedt boven- en ondergrand te scheiden door verkoop of overdracht (R.v.St., I 8 maart I969, R. W., I969-I970, 386; Pas., 1969, IV, 88; Arr. R.v.St., 1969, 296, nr. 13445; De Gemeente, 1970, I98 met advies van Debaedts, substituut-auditeur-generaal) Uit het advies van de heer Debaedts ontlenen we de volgende belangrijke passus: ,Het middel anderzijds waarbij wordt aangevoerd dat in de huidige wetgeving verkoop van ondergrond afzonderlijk nog onbekend is, is weerom kennelijk ongegrond vermits geen wet vereist is opdat een zaak of een gedeelte daarvan voorwerp zou kunnen zijn van een verkoop en de rechtspraak sinds lang reeds heeft aangenomen dat de eigendom van de ondergrond door verkoop kan gescheiden worden van die van de bovengrond". Door het hof van kassatie werd eveneens beslist dat dit alinea niet impliceert dat een persoon geen eigenaar kan zijn van de kelderverdieping van een onroerend goed waarvan de grond niet zijn eigendom is (Kass., 28 november 1969, Arr. Cass., 1970, 314 met voetnoot; Pas., 1970, I, 294; Rev. Not. belge, 1971, 430; Rec. Gen. Enr. Not., 197I, nr. 2I46I (uittreksel); T. Aann. R., I972, 75 met noot M. Hanotiau). Het ging in casu om een ondergrondse parkeerruimte. De artikelen 552 en 553 brengen slechts een vermoeden, tot bewijs van het tegendeel. Dit komt tot uiting in het voorgaande arrest (zie de noot Hanotiau
816
die tevens verwees naar Kass., 26 juni 1890, Pas., 1890, I, 233 en Kass., 4 juni 1914, Pas., 1914, I, 301). Die idee werd nogmaals bevestigd door Kass., 13 mei 1970, Arr. Cass., 1970, 854; Pas., 1970, I, 8o1; T. Not., 1971, 134; ]. T., 1970, 627; Rev. fiscale, 1970, 542; R. Not. B., 1972, 500. In het kassatiearrest van 13 mei 1970 werd gesteld dat de artikelen 552 en 553 B.W. niet verbieden dat de eigendom van de grond wordt gescheiden van de eigendom van gebouwen, beplantingen en werken die hierop tot stand zijn gebracht. De natrekking volgens de artikelen 552 en 553 blijft zonder uitwerking, als er een recht van opstal is (Gent, 9 juni 1969, Rev. fiscale, 1970, 120). Overeenkomstig artikel 3 van de wet van 10 januari 1824 is dat recht van opstal slechts tegenstelbaar aan derden, indien er een overschrijving op het hypotheekkantoor is geschied (Kass., 13 mei 1970 voormeld en Gent, 9 juni 1969 voornoemd). ARTIKEL 555 B.W. 53· Artikel9 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten (zie art. 1762, 2bis) is een variante van artikel 555, dat zelf gesteund is op het beginsel van de billijkheid, volgens welk niemand zich mag verrijken ten koste van een ander; het is daarenboven een kompensatie voor het recht van natrekking dat aan de eigenaar van de grond wordt toegekend (Rb. Luik, 16 januari 1969, ]. T., 1969, 321). Door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven werd beslist dat de gemeente op grond van artikel555 terugbetaling is verschuldigd voor de materialen en de arbeidslonen, wanneer de eigenaar van een onroerend goed het waterIeidingsnet van de gemeente op eigen kosten heeft verlengd tot aan zijn goed en de gemeente daarna bij de verdere uitbreiding van het distributienet van het stuk Ieiding, dat door die eigenaar gelegd was, gebruik maakt (Rb. Leuven, 3 september 1971, R. W., 1972-1973, 172 met noot M. Boes). De talrijke bedenkingen van Boes tegen dit vonnis zijn zeer pertinent. Vooral belangrijk lijkt mij het gevaar dat verkavelaars, die nu zelf de kosten van de uitrustingswerken moeten dragen, in staat zouden zijn de gemeenten te doen terugbetalen, althans indien men de redenering van het gewraakte vonnis in de toekomst zou volgen (o.c., 176).
AFDELING V
MEDE:itiGENDOM
ARTIKEL 577bis, PARAGRAAF 5 EN 6
54· Het arrest van het hof van beroep te Brussel van 26 november 1965 (Res Jura Imm., 1971, nr. 5156, samenvatting) werd reeds besproken in het vorig overzicht (zie T.P.R., 1969, 718 nr. 44). De bepaling van artikel577bis, 817
paragraaf 6, die het akkoord van alle medeeigenaars vereist, geldt wel voor de betrekkingen tussen medeeigenaars, maar is niet van toepassing op betrekkingen tussen medeeigenaars en derden. De medeeigenaar kan dus alleen optreden tegenover een derde. Zie oak Renard en Hansenne, R.C.].B. 1971, 142, nr. 28. Deze opvatting werd intussen door de rechtspraak nag verscheidene malen bevestigd, soms met uitdrukkelijke verwijzing naar Kass., 4 december 1941, Pas., 1941, I, 443 (Brussel, I maart I971, Pas., 1971, II, 170; Rb. Brussel, 5 november 1968. T. Aann. R., 1970, 242 met noot Cl. Delcorde en A. De Caluwe; Rb. Aarlen, 4 juni 1970, ]. Liege, I970-197I, 203; R.C.].B., 1972, 335 met kritische noot H. Vlieghe-Casman, vooral nr. 7; T. Vred., 1972, 75, samenvatting). Daarmee houdt oak enigszins verband het vonnis van de rechtbank van koophandel te Luik (Hrb. Luik, 12 oktober 1965, T. Aann. R., I970, 235 met noot }. Wery). In dat vonnis werd beslist dat de regel van artikel 577bis, paragraaf 6 niet van toepassing was, temeer omdat men zich kon afvragen of een derde die bepaling kan inroepen. In casu trad een beheerraad van drie personen als lasthebber tegen de aannemer op namens alle medeeigenaars. Volgens het reglement van medeeigendom werden personen die afwezig waren op de algemene vergadering geacht de getroffen beslissingen goed te keuren. Door het hof van beroep te Luik werd nag beslist dat een medeeigenaar alleen een aannemingsovereenkomst kon aangaan ; achteraf mocht hij zich niet beroepen op de afwezigheid van een der medeeigenaars, want men (zeker een advokaat) moet zelf de perken van zijn recht kennen zonder verplichting voor de aannemer om die na te gaan (Luik, 24 februari I967, T. Aann. R., I972, 97 met noot}. DE Schaepmeester). Aangezien de pachtopzeg een daad van gewoon beheer is, zou normaal volgens paragraaf 6 van artikel 577bis B.W., die daad door alle medeeigenaars moeten verricht worden (zie T.P.R., I969, 7I8, nr. 43). Die zienswijze heeft echter op het oog het geval van de medeeigenaar die de pacht van de gehele eigendom opzegt. De vrederechter te Tielt stand evenwel voor andere omstandigheden : de medeeigenaars hadden slechts opzeg gegeven voor hun aandeel in het onverdeelde goed, namelijk voor de goederen die hun zullen toebedeeld worden; daarom hadden zij de toestemming van hun deelgenoten niet nodig (Vred. Tielt, I I februari 1971, R. W., I970-197I, I479 met noot A. Lust). Terecht verwees de kommentator Lust naar paragraaf 4 van artikel 577bis B.W., waarbij wordt bepaald dat de medeeigenaar over zijn aandeel kan beschikken, zodat de eisers zeker alleen daden van beheer mochten verrichten. ARTIKEL
577bis,
PARAGRAAF
9
TOT I I
55· Wanneer een onroerend goed toebehoorde aan verscheidene personen en een vordering tot verdeling werd ingesteld, kan de rechter de eigendom
818
van appartementen privatief toewijzen. Aangezien er nog gemeenschappelijke gedeelten blijven, rees de vraag of het niet in strijd was met artikel 8I5, dat het recht verleent uit onverdeeldheid te treden. Het hof van kassatie oordeelde dat artikel 8I5 B.W. niet slaat op de noodzakelijke en bijkomende onverdeeldheid van gedeelten van het gebouw die bestemd zijn tot gemeenschappelijk gebruik van appartementen welke aan verscheidene eigenaars toebehoren, zoals die onverdeeldheid is geregeld door de paragrafen 9 en I I van artikel 577bis B.W. (Kass., 5 december I968, Arr. Cass., I969, 352 met voetnoten; Pas., I969, I, 328 met voetnoten; R.W.. I968-I969, I225 met verwijzing; ]. T., I969, I36; Rec. Gen. Enr. Not., I969, nr. 21282; R. P. Not. I969, I53; zie ook Renard en Hansenne, die het arrest onderschreven als een wijze en rechtvaardige oplossing, R.C.].B., I97I, I40-I4I, nr. 27). Dat onderscheid tussen artikel 8 I 5 en de regeling van de paragrafen 9 en I I van artikel 577bis kwam nogmaals tot uiting in een vonnis van de Luikse rechtbank van eerste aanleg (Rb. Luik, 2I januari I972, ]. T., I972, 342 met zeer interessante noot van J. Hansenne). In dat vonnis wordt duidelijk gesteld dat paragraaf 9 van artikel 577bis niet op beperkende wijze de omstandigheden bepaalt waarin bijkomende en noodzakelijke medeeigendom tot stand komt ; de rechter kan integendeel het bestaan van dergelijke toestand afleiden uit het feit dat een erf ten dienste werd gesteld van andere erven, die aan verscheidene eigenaars toebehoren, door een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of door de uitdrukkelijke of stilzwijgende wil van de erflater. Door de vrederechter te Westerlo werd overeenkomstig paragraaf 9 van artikel 577bis gevonnist dat onverdeelde medeeigendom kan worden verkregen door dertigjarige verjaring (Vred. Westerlo, I8 november I970, T. Vred., I97I, I36). Het wettelijk vermoeden dat het gaat om een buurweg die de onverdeelde medeeigendom is van de eigenaars van de percelen waarlangs hij gelegen is of waarop hij uitmondt, kan steunen op het feit dat een weg ligt langsheen en uitmondt op de aangrenzende percelen en dat de aanpalende eigenaars er het gemeenschappelijk gebruik van hebben. Natuurlijk wordt verondersteld dat het tegenbewijs van private weg niet wordt geleverd. REGLEMENT VAN MEDEEIGENDOM, VRIJ BEROEP
56. In een reglement van medeeigendom was bepaald dat appartementen alleen bestemd waren voor residentiele bewoning en vrije beroepen. Voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel moest worden uitgemaakt wat men mag beschouwen als vrij beroep (Rb. Brussel, ro april I970, R. P. Not., I970, 452). In dat vonnis werd gezegd dat ,vrij beroep" geen juridische benaming is, maar dat men client na te gaan welke betekenis de opstellers van het reglement van medeeigendom daaraan wilden geven. W erd niet als beoefening van een vrij beroep beschouwd de vestiging in de gehuurde kamers van ministeriele diensten, parastatale organismen, ambassades of
gezantschappen. Meer bepaald konden de afgevaardigden van de Japanse Dienst voor Buitenlandse Handel niet geacht worden beoefenaars van vrije beroepen te zijn. Als kenmerk van een vrij beroep werd a.m. een zekere stabiliteit vereist, wat hier niet het geval was. Het reglement van medeeigendom is niet konventioneel tegenstelbaar aan de huurder bij gebrek aan verwijzing in de huurovereenkomst naar een verplichting voor de huurder. Om die reden is de eigenaar aansprakelijk voor de andere bewoning dan in artikel 6o van het reglement bepaald, moet hij die bewoning doen ophouden en schadevergoeding betalen aan de overige medeeigenaars.
HooFDSTuK IV
VRUCHTGEBRUIK ARTIKEL 578 B.W.
57. Volgens een arrest van het hof van beroep te Brussel is de naakte eigendom niet een deel, een fraktie van het eigendomsrecht, maar wel het eigendomsrecht zelf, tijdelijk bezwaard met een recht van een derde, de vruchtgebruiker (Brussel, 26 juni 1968, Pas., 1968, II, 275; zie ook De Page en Dekkers, V, nr. 205-206; Renard en Hansenne, R.C.].B., 1971, 158-159. nr. 38). ARTIKELEN 6oo EN 601 B.W.
58. Door de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel werd gevonnist dat het vruchtgebruik op een landbouwgrond, dat tijdelijk en ten bezwarende titel is, niet noodzakelijk een pachtovereenkomst verheelt (Rb. Nijvel, 14 oktober 1970, Rec. fur. Niv., 1971, 68; T. Vred., 1972, 75, samenvatting). De verweerders riepen in dat geen inventaris was gemaakt (trouwens ten onrechte) en dat geen borgstelling was geschied. Wat de borgstelling betreft, werd gezegd dat zij geen essentiele voorwaarde is en dat vrijstelling mogelijk is (vgl. De Page en Dekkers, VI, nr. 254 Kluyskens, Zakenrecht, nr. 199). Om aan te tonen dat het tach een pachtovereenkomst was, werd door de verweerders ook nag gewezen op het gebruik van het woord ,huur". Daarop werd in het vonnis geantwoord dat een persoon die bijna 92 jaar oud was allicht de woorden huur en rente kon verwarren en dat het specifieke woord hier ,pacht" zou zijn geweest in plaats van ,huur". ARTIKELEN 605 EN 6o6 B.W. (GROVE HERSTELLINGEN)
59· In de bestudeerde periode valt een belangwekkend arrest van het hof van kassatie aan te stippen (Kass., 22 januari 1970, Arr. Cass., 1970, 460 met noot F. D. en voetnoten; Pas., 1970, I, 428 met dezelfde noten; R.C.
8zo
].B., 1971, 463 met grondige noot van J. Hansenne: La nature et le regime des grosses reparations en matiere d'usufruit, 470-496; T. Not., 1970, 214; R. W., 1969-1970, 1535 ;]. T., 1970, 203; R.P.Not., 1970,193; Rec. Gen. Enr. Not., 1972, nr. 21617 met verwijzingsnoot; Res Jura Imm., 1970, nr. 4695, samenvatting; T. Vred., 1970, 233, samenvatting en met als verkeerde datum: 22 maart 1970). Om dat arrest goed te begrijpen is het nuttig, bondig de feiten te schetsen. Een appartement in een building behoorde in blote eigendom toe aan de eisers en in vruchtgebruik aan de tweede verweerster. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel had de eisers veroordeeld om aan de naamloze vennootschap die de building beheerde, de kosten te betalen voor de herstelling van een ketel, voor de nieuwe bevloering van de ingang en voor het hermaken van de garage-afrit met een muurtje. De N.V. had de kosten uiteraard enkel voorgeschoten. Voor het appartement, waarvan sprake, was er een moeilijkheid, omdat de vraag rees wie moest betalen, de blote eigenaar of de vruchtgebruiker ? Aangezien de eisers (blote eigenaar) waren veroordeeld, gingen zij in verbreking met de volgende motivering: I) dat het in casu niet ging om grove herstellingen; 2) dat de rechtbank het begrip lasten verkeerd had geinterpreteerd. Het tweede middel werd door het hof van kassatie afgewezen. De feitenrechter had terecht de vermelde werken niet beschouwd als jaarlijkse lasten (artikel 6o8 B.W.), die door de vruchtgebruiker moeten gedragen worden. De verplichting tot herstellingen in de artikelen 6os en 6o6 B. W. heeft immers een onderscheiden voorwerp en regeling ten aanzien van de verplichting de lasten te dragen in de artikelen 6o8 en 609 B.W. Het eerste middel daarentegen werd wel aangenomen. Het waren geen grove herstellingen; dus vielen de kosten ten laste van de vruchtgebruiker. Om die reden werd het vonnis vernietigd. Het kernprobleem luidde dus: waren het aldan niet grove herstellingen ? Het is de moeite waard de overwegingen van het hof van kassatie in extenso aan te halen. ,Overwegende dat bij de bepaling van artikel6o6, die de grove herstellingen van het woonhuis beperkt tot die van zware muren en gewelven, de vernieuwing van balken en van gehele daken en aile andere herstellingen onderhoudsherstellingen noemt, het burgerlijk wetboek enkel ten laste van de eigenaar heeft willen laten de grove vernieuwings- en verbouwingswerken met het oog op de algemene stevigheid en de instandhouding van het gehele gebouw en die werkelijk een uitzondering zijn in het bestaan zelf van het eigendom en waarvan de kosten normaal van het kapitaal worden afgenomen; Overwegende weliswaar dat door de grove herstellingen beperkend te bepalen, artikel 6o6, dat aan de Coutume de Paris ontleend is, enkel de gebouwen voor het dagelijks gebruik van het toenmalige leven op het oog heeft gehad; dat de wetgever aldus geen rekening heeft kunnen houden met het aanbrengen aan woonhuizen van nieuwe inrichtingen die aan de eisen van comfort en efficientie van het moderne leven beantwoorden;
Overwegende dat het derhalve aan de rechter staat te oordelen of de herstelling of de vervanging, in deze gebouwen van dergelijke inrichtingen of van zekere elementen ervan kunnen worden gelijkgesteld met de grove herstellingen waarvan sprake is in de artikelen 6os en 6o6, met toepassing van deze bepalingen overeenkomstig de geest ervan, zonder de instelling van het vruchtgebruik te veranderen zoals zij in het burgerlijk wetboek geregeld is; dat de rechter, desnoods met het advies van deskundigen, moet uitmaken of de herstellingen zoniet de aard van de uitdrukkelijk in artikel 6o6 bedoelde werken, althans een vergelijkbaar uitzonderlijk en belangrijk karakter hebben, dan wel of daarentegen dit buitengewoon karakter er niet aan toegekend kan worden, daar de uitgevoerde werken voorkomen als de tegenprestatie, die normaal kan worden voorzien in de stand van de techniek, van het verhoogde genot en rendabiliteit van het goed ten gevolge van inrichtingen die door hun gebruik zelf aan slijtage en beschadiging onderhevig zijn". In concreto besliste het hof dat de nieuwe bevloering van de ingang, het:' hermaken van de garage-afrit en de werken aan de ketel niet als grove herstellingen mochten aanzien worden. De eerste overweging is bijna woord voor woord overgenomen uit het leerhoek van De Page en Dekkers (deel VI, nr. 343, B). Er werd aileen aan toegevoegd dat het moet gaan om werken ,die werkelijk een uitzondering zijn in het bestaan zelf van het eigendom". Nieuw blijkt die gedachte echter niet te zijn (Hansenne, }., R.C.].B., 1971, 479, noot 34). In de derde overweging steekt een andere idee. De rechter moet uitmaken of de uitgevoerde werken een uitzonderlijk en belangrijk karakter hebben dan wel de tegenprestatie zijn, die normaal kan worden voorzien in de huidige stand van de techniek, van het verhoogde genot en de rendabiliteit van het goed. Zoals we van hem gewoon zijn, heeft Hansenne een diep doordachte kommentaar geschreven bij de formulering van het kassatiearrest, dat hij bekritiseert, omdat het door een dubbele motivering onduidelijk wordt en in feite te veel heeft gezegd (R.C.J.B., 1971, blz. 478 e.v.). Hij verkoos de tweede formulering, die in de derde overweging tot uiting kwam, daarbij denkend aan de volledige vernieuwing van een centrale verwarming (o.c., blz. 480). 6o. Het vraagstuk van de grove herstellingen kwam nog in andere omstandigheden ter sprake. Een man, die vn.ichtgebruiker was ten opzichte van de goederen van zijn overleden echtgenote, had die verhuurd. De vrederechter te Ath besliste dat de vruchtgebruiker verplicht is de grove herstellingen te verrichten overeenkomstig artikel 1720 B.W. (Vred. Ath, 2 december 1968, ]. T., 1969, 107). In dit vonnis werd o.m. gezegd dat de betrekkingen die bestaan tussen de vruchtgebruiker en de naakte eigenaar - volgens artikel 6os zijn de grove herstellingen voor de eigenaar- de huurder niet raken en niet kunnen schaden. Door Renard en Hansenne werd die formulering overdreven geacht, maar de oplossing zelf hebben zij niettemin goedgekeurd (R.C.J.B., 1971, 160, nr. 39, b). In het vonnis werd terecht vermeld 822
dat er geen bezwaar was de grove herstellingen ten laste van de vruchtgebruiker te leggen, aangezien laatstgenoemde toch de daartoe voorgeschoten kosten kon doen terugbetalen. (In de tekst van journal des Tribunaux wordt verwezen naar Novelles, nr. 6395 in fine. In feite gaat het om : Novelles, Droit civil, III, nr. 395 in fine). ARTIKEL
6!8 B.W.
61. Zowel in het voornoemde kassatiearrest van 22 januari 1970 (zie nr. 59) als in een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen (Rb. Aarlen, 19 oktober 1971, ]. Liege, 1971-1972, 304, samenvatting) wordt eraan herinnerd dat krachtens artikel 6 I 8 het vruchtgebruik kan ontnomen worden aan hem die bij gebrek aan onderhoud het erf laat vervallen. (Inzake verval van vruchtgebruik wegens misbruik, zie reeds T.P.R., 1965, 90, nr. 56 en T.P.R., 1969, 722, nr. 55).
HooFDSTUK v
OPSTALRECHT EN ERFPACHT 0PSTALRECHT
62. Hiervoor reeds (zie nr. 52) werd aangestipt dat overeenkomstig artikel3 van de wet van 10 januari 1824 het recht van opstal slechts tegenstelbaar is aan derden, indien de overschrijving op het hypotheekkantoor plaats heeft gehad (Kass., 13 mei 1970, Arr. Cass., 1970, 854; Pas., 1970, I, 801; ]. T., I970, 627; Rev. fiscale, 1970, 542; T. Not., 1971, 134; R. Not B., 1972, 500; Gent. 9 juni 1969, Rev. fiscale, 1970, 120). ERFPACHT
63. ·Door het hof van beroep te Gent werd beslist dat de maximumtijd waarvoor cijspacht kan worden aangegaan 99 jaar is (artikel 2 van de wet van 10 januari 1824) en dat het beding in het pachtkontrakt dat aan de pachter het recht verleent om de pacht te vernieuweh voor een nieuwe termijn van 99 jaar nietig is (Gent, 16 maart 1972, R. W., 1971-1972, 1986 met noot betreffende de maximumduur van de cijnspacht). Wat de duur van de erfpacht betreft, vergelijk met Laurent, VIII, nr. 405 (niet 504, zoals staat in de noot van het R. W.); De Page en Dekkers, VI, nr. 698 D; Kluyskens, Zakenrecht, nr. 240; R.P.D.B., Tw., Emphyteose, nr. 8; Novelles, Droit civil, III, nr. 1319. In het voorgaande overzicht werd ook de voortzetting van de erfpacht als eenvoudig gedogen besproken (T.P.R., 1969, 751, nr. 99). In een vonnis van de rechtbank van koophandel te Luik werd beslist dat artikel 20, 1° van de hypoteekwet strikt moet worden geinterpreteerd en dat het dus niet van huur- en pachtgelden mag worden uitgebreid tot de
erfpachten (Hrb. Luik, I2 januari I968, B.R.H., I970, 90). Deze zienswijze vindt steun in de rechtsleer (De Page en Dekkers, VI, nr. 707, 3° en 7IS, B, 4°). In datzelfde vonnis wordt nog gezegd dat de erfpacht een onroerend recht is, zodat artikel 20, 4° nopens de voorrechten op bepaalde roerende goederen niet mag worden toegepast (vgl. De Page en Dekkers, VI, nr. 70I en 7I5, B, 2°; R.P.D.B., Tw. Emphyteose, nr. 2, 3 en 4). Terloops moet worden aangestipt dat de samenvatting in de B.R.H. niet helemaal korrekt is. In de zin ,L'article 20, I 0 de la loi hypothecaire est de stricte interpretation et le privilege qu'il definit ne peut s'etendre d des loyers et fermages aux redevances emphyteotiques ... " staat het woord d er te veel. Anderdeels behoort het te zijn in de Nederlandse tekst: ,Artikel2o, 4° gerangschikt bij de voorrechten op zekere roerende goederen om vat ... (het woord roerende is ten onrechte weggevallen). HooFDSTUK
VI
ERFDIENSTBAARHEDEN AFLOOP VAN AFVALWATER (art. 640 B.W.) 64. De stad Roeselare voerde langs haar grachten regenwater vermengd met afvalwater, afkomstig van de hoger gelegen woningen, af naar een lager liggend terrein. Aan die toestand moest een einde komen, zo meende terecht de vrederechter (Vred. Roeselare, 23 mei I969, T. Vred., I970, 248). Artikel 640, lid I B.W. bepaalt immers dat de lager gelegen erven gehouden zijn het water te ontvangen van de hoger liggende erven dat daarvan buiten 's mensen toedoen natuurlijk afloopt. Nu kan de afl.oop van huishoud-, afval- en nijverheidswater niet gebeuren zonder toedoen van de mens. Het ontstaan van dergelijk water vergt reeds een menselijke handeling. De rechtsleer is het er dan ook over eens dat de afvloeiing van dat water niet moet geduld worden (LAUREN'!', VII, nr. 360-36I; - DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 53 I; - KLuYSKENS, Zakenrecht, nr. 266; - GALOPIN en WILLE, Les biens, la propriete et les servitudes, nr. 299;- HILBERT, Servitudes foncieres, IV. Servitudes naturelles, nr. 88I ; - R.P.D.B., XII, Tw. Servitudes, nr. 6o-62; - REPERTOIRE NOTARIAL, II, Tw. Servitudes, nr. 35 ; AuBRY, RAu en BARTIN, III, § 240, tekst blz. IS en noot 9; - BAUDRYLACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 826; - PLANIOL, RIPERT en PicARD, III, nr. 504; - }URISCLASSEUR CIVIL, Art. 640, nr. 4 en 9; - zie nochtans de tegenstelling bij CoLIN en CAPITANT, 7e uitgave I93I, nr. 726, A, littera a). De Belgische rechtspraak is dezelfde mening toegedaan. Het besproken vonnis verwijst foutief naar een arrest van het hof van kassatie dd. 2 I februari I 9 I I. In werkelijkheid betreft een arrest van het hof te Brussel van 2I februari I9II (Pas., I9II, II, 205). Verder kunnen nog vermeld worden in die zin: Luik, I december I869, Pas., I87o, II, 283;Brussel, IO juli I957, Rev. adm., I958, 273; - Rb. Veurne, 24 december I88I, B.]., I882, 1080;- Rb. Brussel, 29 juli I896, Pas., 1898, III, 92;-:
Rb. Marche, 8 januari 1937, Pas., I938, III, 26 met noot;- Vred. Herentals, 26 oktober 1936, ],J.P., I937, 439· Het Franse hof van kassatie heeft nochtans op onlogische wijze verklaard dat de artikelen 640 en 681 C. civ. ook betrekking hebben op huishoudwater, maar niet op water dat een verandering onderging door de mens, zoals nijverheidswater (Cass. fr., 4 december 1963, D.S., 1964, 104 met noot, arrest dat blijkbaar aansluit bij oudere rechtspraak, nl. : Cass. fr., 22 maart I876, D.P., 1876, I, 206; S., I876, I, 445 aangaande de afloop van huishoudwater op de openbare weg). In de meest recente arresten evenwel heeft het hof ook huishoud- en afvalwater uitgesloten (Cass. fr., 1 juni 1965, Gaz. Pal., 1965, 344 met noot; Bull. Cass., 1965, I, nr. 362; D.S. I966, Somm., 6; - Cass. fr., 30 januari I970, Bull. Cass., I970, III, nr. 82; D.S., 1970, Somm., I I4). Het is evident dat het vroeger gemaakte onderscheid tussen huishoudwater en nijverheidswater zeer kunstmatig was. Beiden vloeien slechts af door toedoen van de mens, al kan er wat het volume en de graad van verontreiniging betreft een verschil zijn. Het Iaten afvloeien door de hager gelegen eigenaar van bevuild water kan tevens als een niet-geoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid beschouwd worden (art. 640, derde lid B.W.). De meningen daarover !open uiteen (zie over die vraag : DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 534 A, 4°, die daar zelf geen voorstanders van zijn; - wei in de zin van een verzwaring : Brussel, IO juli I957, Rev. adm., I958, 273). Het is evenwel overbodig een beroep te doen op artikel 640, derde lid B.W. daar het duidelijk is dat de aanhef van het artikel 640 het vervuilde water uitsluit. WATERAFLOOP EN OPENBAAR DOMEIN 65. In het juist besproken geval waren het gemeentelijke grachten die het huishoudwater vergaarden. Verder zien we een gemeentelijke weg die de natuurlijke afloop van het water in sterke mate wijzigt (Rb. Hoei, 5 januari I972, ]. Liege 1972-1973, 28). Voor de toepassing van artikel 640 B. W. maakt het geen verschil uit wanneer het hager gelegen erf behoort tot het openbaar domein. De wederzijdse rechten en verplichtingen door dit artikel in het Ieven geroepen gelden ook voor het publiek domein (LAURENT, VII, nr. 359;- DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 532;- DEKKERS, Handboek, nr. 8r6 en 1350; -HILBERT, Servitudes fonfieres, IV, nr. 887; Nov., Droit civil, Ill, nr. 833; - AuBRY, RAu en BARTIN, Ill, § 240, tekst biz. 13 en noot 3; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 822;PLANIOL, RrPERT en PrcARD, III, nr. 504; - Cass., 9 januari I94I, Pas., I94I, I, 5;- Brussel, 10 juli 1957, Rev. adm., I958, 273 ; - Cass. fr., I8 maart I957, Bull. Cass., I957, I, nr. 140). WIJZIGING VAN DE NATUURLIJKE AFVLOEIING DOOR VERJARING 66. Het Iaten afvloeien van afvalwater zou niet door verjaring kunnen verkregen worden, zo stipte de vrederechter te Roeselare nog juist aan.
Een dergelijke erfdienstbaarheid is immers niet voortdurend daar zij de interventie van de mens veronderstelt. Dat sluit aan bij de heersende rechtsleer en rechtspraak (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 535 littera a; DEKKERS, Handboek, I, nr. 1353; - Rb. Brussel, 29 juli 1896, Pas., 1898, III, 92; - Rb. Oudenaarde, 28 februari 1912, B.]., 1912, 1309; - Vred. leper, 25 april 1927, ].].P., 1927, 290). Daarentegen kan de hoger gelegen eigenaar door dertigjarig bezit het recht verkrijgen de natuurlijke afvloeiing te wijzigen wanneer een geul voor de afloop van het regenwater gegraven werd op het terrein van de buurman (Luik, 16 december 1970, ]. Liege, 1970-1971, 217; T, Vred., 1972, 77; Res Jura Imm., 1971, 5124). Het betreft in dit geval inderdaad een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid (art. 690 B:W.). VERZWARING VAN DE AFLOOP 67. Het uitvoeren van wegenwerken door een gemeente had tot gevolg dat het volume van de afloop erg steeg en blijkbaar hinder opleverde voor het lager gelegen terrein. De nieuwe weg verzamelde het regen- en huishoudwater van de hoger gelegen erven en bracht het op een plaats samen. Dit was vroeger niet het geval, daar het water gedeeltelijk in zijn loop werd opgeslorpt en niet werd gekoncentreerd. Moet dit als een niet-geoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid beschouwd worden ? De rechtbank meent terecht van wel en beveelt buizen aan te-leggen om-het-water op het lager liggend terrein te kanaliseren, zonder evenwel uitspraak te doen over het huishoudwater (Rb. Hoei, 5 januari 1972, ]. Liege, 19721973, 28). Het criterium om tot een verzwaring te besluiten client inderdaad niet te worden gezocht in de slechte uitvoering der openbare werken, zoals de rechtbank voorhoudt. Daarover wordt anders geoordeeld door DE PAGE en DEKKERS (Deel VI, nr. 534 A, 5°) die echter onjuist verwijzen naar Brussel, 21 februari 19II, hoger geciteerd, als een voorbeeld van slechte uitvoering van een openbaar werk. Het blijkt echter niet uit dit arrest of de werken als zodanig slecht werden uitgevoerd. Indien men de redenering van deze auteurs volgt, voegt men iets toe aan artikel 640, derde lid B.W., dat enkel spreekt van een verzwaring onverschillig of deze nu optreedt door slechte of volmaakte uitvoering van een werk. Het element fout speelt hier kennelijk geen enkele rol. De achtergrond van de opvatting van De Page en Dekkers schijnt te berusten op de gedachte dat een werk slecht is uitgevoerd wanneer de afloop van het water verzwaard wordt (,Ce n'est que si les travaux sont mal conc;:us ou executes que !'aggravation peut se produire"). Dat verband kan natuurlijk voorkomen maar is niet noodzakelijk, zoals wel uit het besproken geval blijkt. Het is trouwens niet duidelijk waarom de auteurs een onderscheid maken tussen openbare werken, waar zij die bijkomende vereiste stellen om artikel 640, lid 3 B.W. te kunnen inroepen, en het oprichten van een gebouw op het hoger gelegen terrein. De eigenaar van dat terrein moet erover waken dat hij niet zo bouwt dat de afloop sneller of groter wordt (DE PAGE en DEKKERS, VI,
826
nr. 534 B, 3° en voetnoot 4). Hier wordt niet gesproken over slechte of goede uitvoering van het bouwwerk. Over de vraag of het bouwen op een terrein met het gevolg dat de afvloeiing heviger wordt als een ongeoorloofde verzwaring moet beschouwd worden !open de meningen uiteen. In het belang van de landbouw past men artikel 640, derde lid met omzichtigheid en soepelheid toe Welnu, zo stellen sommige auteurs, gronden zijn evenzeer bestemd om erop te bouwen als om geexploiteerd te worden (LAURENT, VII, nr. 370 die het voorbeeld geeft van een eigenaar die zijn achterhuis bevloert zodat het water minder opgeslorpt wordt; - DEMOLOMBE, XI, nr. 39). Anderen menen dat het hier wei degelijk een verzwaring betreft (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 534 B, 3° en noot 4; - GALOPIN en WILLE, nr. 302; - AuBRY, RAu en BART1N, Ill, § 240, noot 21; - BAUDRY-LACANT1NER1E en CHAUVEAU, VI, nr. 828). Merkwaardig is dat de auteurs het probleem over het algemeen abstrakt benaderen zonder vee! rekening te houden met de konkrete schade of hinder die de eigenaar van het lager gelegen terrein al dan niet ondervindt door het toegenomen volume of debiet van het water. De rechtspraak over dit probleem geeft geen richtlijn. Soms werd vooropgezet dat een bouwwerk noodzakelijk de natuurlijke afvloeiing wijzigt en een verzwaring meebrengt (Rb. Hoei, 9 maart 1932, Pas., 1933, III, 14; Rb. Chambery, 17 mei 1910, ].].P., 19II, 522). Anders werd geoordeeld dat een verhoging van het volume door een gebouw geen verzwaring betekent. (In die zin : Cass. fr., 30 januari 1970, gecit.). In dit verband is het nuttig de Nederlandse rechtsleer te raadplegen. Onze noorderburen leren dat een beroep op artikel 673, lid 2 Ned. B.W. (Belgisch artikel 640, lid 3) slechts mogelijk zou mogen zijn indien de lager gelegen grand door de extra-toevoer van water schade lijdt (AssER-BEEKHUIS, Zakenrecht, Bijzonder Deel I, blz. 182; - SMALBRAAK, Burenrecht en Erfdienstbaarheden, biz. 24). Indien bijvoorbeeld sloten die toevloed kunnen verwerken is er geen verzwaring. De hinder of schade lijkt een gunstig criterium bij het afwegen van de onderlinge belangen in deze delikate materie. Het wordt gebruikt door een gedeelte van de Nederlandse rechtspraak en komt ook duidelijk tot uiting in het Nederlandse Ontwerp B.W. De eigenaar van een erf mag geen hinder toebrengen aan eigenaars van andere erven door wijziging te brengen in de loop of hoeveelheid van over zijn erf stromend water of grondwater (BoEK V, T1TEL IV, art. 2 Ned. Ontwerp B.W.). Dat is vrijgeviger dan artikel 673, lid 2 Ned. B.W. omdat het de wijziging van de loop van het water wei toestaat indien geen der andere erven waarover het water stroomt, door die wijziging nadeel ondervindt (MEYERS, Ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek, Toelichting, Tweede gedeelte, blz. 408). AFPALING EN BUURTWEG 68. Twee terreinen zijn tegenover elkaar gelegen aan een voetweg, opgenomen in de atlas der buurtwegen. Een der eigenaars vordert de afpaling. De vrederechter meent dat hij onbevoegd is. Het is de administratieve
overheid die de rooilijn moet vaststellen in funktie waarvan de afpaling vandepercelenkangebeuren(Vred. Nederbrakel, 22januari I97I, T. Vred., I97I, 93). De motivering van dit vonnis is helemaal niet oVertuigend. Men is het er over eens dat indien tussen twee terreinen een openbare we g. loopt deze gronden niet aaneengrenzen (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 959; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 285; - VAN BEVER, A.P.R., Tw. Afpaling, nr. IO; - PIERRET, R.P.D.B., Compl. II, Tw. Bornage, nr. 34; -AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § I99, nr. I82; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 908; - PLANIOL, RIPERT en PicARD, III, nr. 433; Rb. Luik, II februari 1846, B.]. 1846, I073). Dat veronderstelt echter een weg die werkelijk deel uitmaakt van het openbaar domein. Welnu, buurtwegen in Vlaanderen en voetwegen die zijn opgenomen in de atlas der buurtwegen behoren toe aan de aangelanden. Deze wegeil zijn merendeels tot stand gebracht door vrijwillige afstand van een gedeelte van hun terrein door de aangelanden tot publiek of kollektief nut. Enkel van het gebruik van die strook werd afstand gedaan zodat de aangelanden eigenaar bleven van de zate of bedding (assiette) van de weg en het publiek louter een recht van doorgang verwierf (GENOT, V., De la voirie publique par terre derde uitgave van het werk van MARCOTTY, I964, nr. I I2, blz. I8o; ,DE PaVER, A., Erfdienstbaarheden tot openbaar nut, AnMINISTRATIEF LEXIcoN, nr. 49;- Cass., IO februari r865, Pas., r865, I, 280;- Cass., 30 januari I868, Pas., r868; I, 277;- Gent, 12januari 1949, R. W., 1948-1949, I33I;zie ook: DERINE, Overzicht van rechtspraak, Zakenrecht, T.P.R., 1969, nr. 79 biz. 740. De terreinen die van elkaar gescheiden zijn door een dergelijke buurtweg grenzen dus in wezen aan elkaar. Het domaniaal karakter bestaat immers slechts in een erfdienstbaarheid van overgang tot openbaar nut die de afbakening niet kan beletten. W el moet rekening gehouden worden met de openbare bestemming van de weg bij het plaatsen van de tekens die de doorgang over die weg niet mogen hinderen (VAN BEVER, A.P.R., Tw., Afpaling, nr. ro; -PIERRET, R.P.D.B., Compl. II, Tw. Bornage,nr. 34 schijnt dit standpunt te delen tot staving waarvan verkeerdelijk Rb. Luik; I I februari I846 wordt aangehaald;- DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 959;DEKKERS, Handboek, I, nr. 86I;- anders: R.P.D.B., I., Tw. Borna.ge, nr. 7). De rechtspraak was het daar niet mee eens en het besproken vonnis sluit daarbij aan. (Vred. Peruwelz, 3 mei 1900, P.P., I9oo, 1252; - Rb. leper, 8 april 1936, R. 1935-1936, I558).
w.,
De vrederechter meent oiljuist dat de gemeente, ingevolge artikel IO der wet van IO april I841, de eigendom zou verworven hebben van de voetweg: ,Overwegende dat deze rooiplannen, ingevolge artikel 10 der wet van ro april I 841 een titel van publiekrecht uitmaakt, die namelijk als basis kan dienen voor de tien- en twintigjarige verjaring, ten gunste van het publiek domein". De plannen zijn inderdaad de bij artikel 2265 B.W. bedoelde rechtmatige titel voor de tien- of twintigjarige verjaring. Wat de gemeente door verjaring verkrijgt is echter niet het eigendomsrecht. Indien de weg gedurende die termijn door het publiek in de door artikel
828
2229 B.W. bepaalde voorwaarden (dit is op voortdurende, ongestoorde, openbare en niet dubbelzinnige wijze) is gebruikt, wordt de gemeente geacht slechts het gebruik van de weg door verjaring te hebben verkregen (GENOT, De Ia voirie publique par terre, nr. 113; -MAsT, Overzicht van het Belgisch administratief recht, uitgave 1971, nr. 225; - DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 791;- Cass., 1 februari 1900, Pas., 1900, I, 131;- Cass., 18 januari 1932, Pas., 1932, I, 38; - Gent, 9 januari 1937, Pas., 1938, II, 32; - Brussei, 17 februari 1970, Pas., 1970, II, IIO). Enkel wanneer de gemeente handelingen zou gesteld hebben die het bezit animo domini kenmerken, zoals het uitvoeren en onderhoud van biijvende werken, kan zij de eigendom van de buurtweg verkrijgen. Het louter gebruik door het publiek is daartoe onvoldoende. Niets wijst er op dat in casu werken, zoals het piaveien van de weg of bet plaatsen van riolen, werden uitgevoerd. De gemeente verwierf dan ook siechts het gebruik van qe weg. Zelfs in de hypotese van een gemeente-eigenares van een buurtweg zou de aangeiande tegenover de gemeente de afpaling voor de vrederechter kunnen vorderen. De vordering tot afpaiing en het aangeven van de rooilijn door de overheid zijn twee van elkaar te onderscheiden zaken met een verschillend oogmerk (GENOT, o.c., nr. 90; - R.P.D.B., I, Tw. Bornage, nr. 3 ; - Cass., 7 mei 1903, Pas., 1903, I, 192 met het advies van eerste advokaat-generaai TERLINDEN; - anders : DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 959, die menen dat het aangeven van de rooilijn elke afpaling overbodig maakt). VORDERING TOT AFPALING EN 1NCIDENTELE REVINDIKATIE 69. Na expertise in een geding tot afpaling roept de verweerder in dat hij door verjaring een afgebakend stuk grond heeft verworven. Het betreft een incidenteie betwisting aangaande het eigendomsrecht. De vrederechter blijft bevoegd om hiervan kennis te nemen (Vred. Louveigne, 18 december 1969, ]. Liege 1969-1970, 190; T. Vred., 1970, 173; Res. Jura Imm., 1970, 4694). Dat vindt volledige steun in rechtsleer en rechtspraak (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 967 en 971 ; - DEKKERS, Handboek, I, nr. 866; - VAN BEVER, A.P.R., Tw. Afpaling, nr. 51; -PIERRET, in R.P.D.B., Compl. II, Tw. Bornage, nr. 55 en 56; - Cass., 9 maart 1944, Pas., 1944, I, 243; Cass. 18 maart 1948, Pas., 1948, I, 179; J. T., 1948, 329 met noot Van Reepinghen; - Vred. Lier, 27 april 1961, T. Vred., 1961, 241; - Vred. St.-Joost-ten-Node, 12 juni 1964, T. Vred., 1964, 335;- V1EUJEAN, Examen de jurisprudence, R.C.].B., 1966, nr. 59, biz. 314). Wanneer echter de eis tot afpaiing in wezen een revindikatie inhoudt zou de vrederechter onbevoegd zijn (Vred. Waver, 27 april 1954, Rec. jur. Niv., 1955. 56; Res Jura Imm., 1955. 3278; -RENARD, Examen de jurisprudence, R.C.].B., 1957, nr. 52, biz. 147). Het gerechteiijk wetboek heeft hieraan niets gewijzigd. Artikel 593 Ger. W. bepaalt dat de vrederechter kennis neemt van de geschillen over de titei die in ondergeschikt verband staan
met de vorderingen die op geldige wijze voor hem aanhangig zijn (vergelijk met de wet op de bevoegdheid van 25 maart I876, art. 3, 4° in fine; ~ Verslag van Charles VAN REEPINGHEN, Koninklijke Kommissaris, bij de wet van IO oktober I967, Pas., I967, blz. 399; ~ FETTWEIS, A., Handboek voor Gerechtelijk Recht, Deel II, Bevoegdheid, I971, nr. 232). REEDS AFGEBAKENDE TERREINEN 70. Wanneer de terreinen reeds afgebakend werden is de vordering tot afpaling niet ontvankelijk (Cass., I I januari I968, Pas., 1969, I, 6o5; Arr. Cass., I969, 648). De voorziening in kassatie verweet aan de feitenreehters dat zij tot niet-ontvankelijkheid van de vordering besloten zonder uitc drukkelijk vast te stellen dat de partijen of hun reehtsvoorgangers in onderling akkoord de graehten als grenslijn hadden aangenomen. Het hof antwoordt daarop dat de reehter implieiet tot een vroegere afpaling door de partijen besluit wanneer hij uit een aantal materiele gegevens, zoals de staat der pereelen, de wijze waarop zij werden uitgebaat en bewerkt en de richting die gegeven werd aan de graehten, afleidt dat die graehten werkelijk als grenslijn gelden. BEGRIP AFSLUITING 71. In een notariele akte werd bepaald dat ,de verkoopster ~n de koper zieh voor ziehzelf, hun erfgenamen, vertegenwoordigers en reehtverkrijgenden ertoe verbinden om hun respeetieve eigendommen enkel met een ijzerdraad af te sluiten". Het betreft dus een konventionele erfdienstbaarheid die het reeht van artikel647 B.W. beperkt wat de wijze van uitoefening van dat reeht betreft. In prineipe is de wijze van afsluiting totaal vrij (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 976). Nu was door een der partijen op I I em. van de seheidingslijn van beide erven een garagemuur opgerieht. De eiser meent dat daardoor een afsluiting is aangebraeht in strijd met de verpliehting vo9rzien in de notariele akte. Het hof van beroep te Luik had geoordeeld dat de term afsluiting, die niet door de wet wordt om~ sehreven, in algemene zin moet worden begrepen als de aanduiding van elke belemmering die op de grens van een erf wordt aangebraeht of bestaat, het weze een waterloop, graeht of bouwwerk. Het bouwen van garages op I I em. aehter de grenslijn kan eehter niet als het opriehten van een afsluitingsmuur besehouwd worden, zo meent het hof (vergelijk: DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 976 : het begrip afsluiting vereist beplantingen of bouwwerken die random de eigendom geplaatst zijn). Dat wei· aanvaarden zou een niet-geoorloofde extensieve interpretatie zijn die niet strookt met de bedoeling van de partijen en een werkelijke erfdienstbaarheid non aedi.ficandi in het leven zou roepen. Het hof van kassatie verwerpt dan oak de voorziening van de eiser (Cass., 5 november 1970, Pas., I971, I, 199; Arr. Cass., I97I, 209; R. W., I970-1971, 1279; T. Not., 1971, II5; T. Vred., 1972, 76). Het hof van beroep moeht door een soevereine beoordeling
beslissen dat de garagemuur op 1I em. van de grenslijn geen afsluiting was en dat de akte enkel het recht van de partijen beperkte om hun erven op een andere wijze dan met ijzerdraad af te sluiten. AFSLUITING EN RECHT VAN OVERGANG 72. Ieder eigenaar mag zijn erf afsluiten behoudens de in artikel 682 B.W. gestelde uitzondering, zo bepaalt artikel 647 B.W. Nu had een eigenaar om zijn terrein af te sluiten poorten met sloten aangebracht over een gemeenschappelijke los- of exploitatieweg die zijn erf doorkruiste zodat verder gelegen eigendommen geen toegang meer hadden tot de openbare weg. De vrederechter oordeelde dat deze poorten mogen behouden worden als beweegbare afsluiting maar dat de sloten moeten verwijderd worden opdat er steeds doorgang zou kunnen zijn (Vred. Mol, I9 februari I97I, T. Vred., 1972, 66). De uitzondering van art. 682 B.W. die enkel voorzien wordt in artikel 647 B.W. is inderdaad niet de enige. Het recht om zich af te sluiten wordt beperkt door de uitoefening van gelijk welke erfdienstbaarheid (LAURENT, VII, nr. 44I; VIII, nr. 273; -DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 975; - GALOPIN en WILLE, nr. 314; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 289; - Nov., Droit civil, III, nr. 939; - AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § I9I, nr. I43; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 444; - MAZEAUD, Let;ons de droit civil, II, val. 2, nr. 1385-2; - MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. 258; - WEILL, Les biens, nr. I I2). De rechter moet het recht zijn terrein af te sluiten trachten te verzoenen met de uitoefening der erfdienstbaarheid. Hoe is nu een recht van doorgang, het weze konventioneel of wettelijk of zoals in casu uit hoofde van een gemeenschappelijke losweg, in overeenstemming te brengen met dat attribuut van het eigendomsrecht ? In dit geval werd beslist dat de poorten beweegbaar en zonder sloten moeten zijn. Dat sluit aan bij een gedeelte van de rechtspraak (Brussel, 26 februari 1859, Pas., I859, II, 246;- Rb. Charleroi, 7 mei 1879, Pas., 188o, III, 147; - Vred. Dour, 24 maart 1896, Pas., 1896, III, 16 : dit vonnis stelt dat de poorten in de dag open moeten blijven maar's nachts mogen gesloten worden;- Vred. St.-Jans-Molenbeek, 18 november 1941, ]J.P., 1942, 148). Een andere opvatting luidt dat de poorten mogen gesloten zijn op voorwaarde dat een sleutel wordt afgestaan aan de titularis van het recht van doorgang die dan ook de verplichting heeft de poort telkens achter zich te sluiten (Brussel, 3 mei 185I, Pas., I85I, II, 30I;Rb. Marche-en-Famenne, 27 maart 1953, ]. Liege, 1952-1953, 26I; ].J.P., 1953, 303; - Vred. Beveren-Waas, 26 december 1969, R. W., I971-1972, 813). Welke va:n deze twee oplossingen verdient de voorkeur? Van de laatste kan men zeggen dat zij bij frekwent gebruik van de doorgang een hinder betekent voor diegene die zich telkens toegang moet verschaffen en de poort weer sluiten. Op die wijze zou zij niet in overeenstemming zijn met artikel 70I B.W. dat de eigenaar van het dienstbaar erf verbiedt iets te doen waardoor het gebruik van de erfdienstbaarheid verminderd of
moeilijker wordt (zie in dit verband oak : DERINE, Overzicht, T.P.R. 1969, nr. 91, blz. 745). Daartegenover staat dat deze oplossing beter het recht vrijwaart van de eigenaar die zijn terrein wenst af te sluiten (In die zin : LAURENT, VIII, nr. 273). Volgens de eerste oplossing is er immers geen werkelijke afsluiting mogelijk. Het belang van de eigenaar die zijn erf wil afsluiten schijnt wel te kunnen opwegen tegen een enigszins moeilijkere uitoefening van het recht van overgang. De voorkeur die gegeven wordt aan een der oplossingen zal wellicht grotendeels bepaald worden door de feitelijke omstandigheden. Zo begrijpt men dat in casu de sloten dienen . verwijderd te worden, daar de eisers en hun rechtsvoorgangers sinds onheuglijke tijden van de weg hebben gebruik gemaakt zonder emge beperking en die weg bovendien verschillende andere ingesloten terreinen met de openbare weg verbindt. Daarentegen meent de vrederechter te Be~eren- Waas dat een erf volledig mag afgesloten worden indien een sleutel wordt gegeven aan de titularis van een konventionele erfdienstbaarheid van overgang ,voor mest en beer" (Vred. Beveren-Waas, 26 december 1969, gecit.). Ook hier geven de feitelijke omstandigheden, de aan het recht van overgang gestelde beperking met het daaruit volgend minder frekwent gebruik blijkbaar de doorslag. De vrederechter meent dat een dergelijke oplossing geen bijkomende hinder oplevert voor diegene die van het overgangsrecht geniet. Het Franse hof van kassatie meent dat het afsluiten door middel van een ketting met hangslot, waarvan een sleutel wordt verleend aan diegene die een recht van overgang heeft, die erfdienstbaarheid noch vermindert noch minder gemakkelijk maakt in de zin van artikel 701 C. civ. (Cass. fr., 21 maart 1972, Bull. Cass., 1972, III, nr. 200, blz. 142; -in die zin nag : Cass. fr., IS februari 1870, D.P., 1871, I, s8 en Cass. fr., 24 februari 1903, D.P., 1903, 1, 189). Op welke wijze het recht om zijn terrein af te sluiten het best in overeenstemming gebracht wordt met het recht van overgang is een feitelijke kwestie (Cass. fr., r8 januari 1932, S., 1932, I, 87). AFSLUITING EN ROOILIJN 73· De eigenaar van een huis met voortuin gelegen aan een buurtweg wenst deze voortuin te omheinen met paaltjes en ijzerdraad. Hij wil dan ook eerst weten waar zich de grens bevindt tussen zijn eigendom en het openbaar domein en vraa,gt aan het kollege van burgemeester en schepenen op welke rooilijn hij zijn terrein mag afsluiten. De betrokken overheid weigert daarop in te gaan, daar de voortuin door verjaring zou opgenomen zijn in het openbaar domein. De bestendige deputatie, waarbij de eigenaar beroep aantekende, stelt de rooilijn vast zonder rekening te houden met de bewering van de gemeente. Het beroep van de gemeente tegen die beslissing wordt terecht door de Raad van State verworpen (R. v. St. 18 december 1969, Arr. R. v. St. 1969, nr. 13.866; T. Best. 1971, 413; R.].D.A., 1971, 67). Artikel 90, 7° Gemeentewet belast het kollege van burgemeester en schepenen met het vaststellen van de rooilijnen van de
--------=-=--=-=.L--=- ~---=-=--=-..,_ _ _ _ _
--=--=---_:_-:____l___ ,__-----==--=---====-====-~-
grote en kleine wegen. Deze instantie mag niet weigeren de rooilijn aah te geven (GENOT, De la voirie publique par terre, derde uitgave van het werk van MARCOTTY, nr. 35 1). De rooilijn client te worden vastgesteld op · de plaats waar zich de grens bevindt tussen de weg en de eigendom van diegene die om vaststelling verzoekt volgens de bewijskrachtige gegevens (akte van verkrijging van het goed, kadastraal plan, atlas van de buurtwegen). De bewering dat de voortuin is opgenomen in het openbaar domein wordt betwist en client te worden onderzocht door de gewone rechtbanken. GEEN VRIJWARING VOOR EEN ERFDIENSTBAARHEID TOT OPENBAAR NUT 74· Een terrein wordt verkocht en blijkt achteraf bezwaard te zijn met een erfdienstbaarheid van gemeentelijke overgang. Het betreft een erfdienstbaarheid tot openbaar nut, waarvoor de verkoper geen vrijwaring verschuldigd is, zo meent het hof van beroep (Brussel, I7 februari 1970, Pas., 1970, II, IIo). De juistheid van deze beslissing kan men in twijfel trekken. Artikel 1638 B.W. verplicht de verkoper tot vrijwaring voor de niet zichtbare erfdienstbaarheden. N u wordt dat artikel inderdaad zo gei:nterpreteerd dat ook de natuurlijke en wettelijke erfdienstbaarheden, zelfs wanneer zij op zichzelf niet zichtbaar zijn, geen aanleiding geven tot vrijwaring. Men gaat er vanuit dat die gekend zijn door de koper als nonnale beperkingen van het eigendomsrecht. Niet aileen de wettelijke tot privaat nut, maar ook deze tot openbaar nut worden op die wijze van het toepassingsveld van art. 1638 B.W. uitgesloten (LAURENT, XXIV, nr. 271; - DE PAGE en DEKKERS, IV, nr. 141;- KLUYSKENS, De Contracten, nr. 122;- LIMPENS, ]., · R.P.D.B., Tw. Vente, XVI, nr. 272-273; - GALOPIN en WrLLE, Les biens, la propriete et les servitudes, nr. 241 ; - R.P.D.B., XII, Tw. Servitudes d'utilite publique, nr. 38). De rechtspraak heeft dan ook vrijwaring door de verkoper geweigerd voor een erfdienstbaarheid non aedificandi tengevolge van een rooilijn (Rb. Gent, 2 juli 1941, R. P. Not., 1944, 125) en voor de erfdienstbaarheid waarmee terreinen langs een spoorweg gelegen bezwaard zijn (Rb. Luik, 2 december 1935, ]. Liege, 1936, 203). In dat laatste geval kan men wei zeggen dat de erfdienstbaarheid als het ware zichtbaar was door de nabijheid van de spoorweg. Tach kunnen niet alle etfdienstbaarheden van openbaar nut op dezelfde wijze behandeld worden ten aanzien van de vrijwaring als de wettelijke tot privaat nut. Het ontzeggen van vrijwaring aan de koper steunde men op de overweging dat de wettelijke erfdienstbaarheden door hem gekend zijn en een normale last van de eigendom zijn. Kan men die redenering volhouden voor de talrijke erfdienstbaarheden tot openbaar nut die vaak uitzonderlijk een bepaalde eigendom kunnen treffen maar tevens zeer zware beperkingen kunnen inhouden die de waarde van het goed sterk verminderen? Dat werd vroeger reeds ingezien door het hof van beroep
833
te Gent voor een erfdienstbaarbeid non aedi.ficandi wegens een bijzonder plan van aanleg (Gent, 13 juni 1961, R. W., 1962-1963, 659; Rec. gen. Enr. Not., 1963, 107). Het bof steunt zijn uitspraak ecbter niet op de vrijwaringsverplicbting voor niet zicbtbare erfdienstbaarbeden (art. 1638 B.W.) maar op de vrijwaring wegens uitwinning omdat de verkopers de grond als bouwterrein badden voorgesteld : ,Overwegende weliswaar dat algemeen aanvaard wordt dat de erfdienstbaarbeden die ontstaan uit de ligging van de plaatsen alsook de wettelijke erfdienstbaarbeden geen aanleiding geven tot vrijwaring wegens uitwinning; dat ecbter bet ingeroepen bouwverbod, dat niet van algemene aard is en enkel uit een bijzonder plan van aanleg van een welbepaalde wijk voortspruit, geenszins op gelijke voet kan bebandeld worden met de natuurlijke of wettelijke erfdienstbaarbeden". In Frankrijk beeft zicb trouwens op dat gebied een merkwaardige evolutie voorgedaan. De recbtsleer en recbtspraak was daar vroeger in dezelfde zin gevestigd als in Belgie. Wettelijke erfdienstbaarbeden, tot privaat of openbaar nut, gaven geen recbt op vrijwaring (AuBRY, RAuen EsMEIN, V, § 355, tekst blz. 79 en noot 57; -CoLIN en CAP1TANT, 9e uitgave door }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 901 ; - PLANIOL, RIPERT en HAMEL, X, nr. 102;anders : BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNLERE en BRETHE DE LA GRESSAYE, XI, nr. 197). De Franse recbtspraak beeft nu een onderscbeid gemaakt tussen de gewone en nor_m
kennen daar de voetweg ingeschreven was op de atlas der buurtwegen. Maar het adagium Nemo censetur ignorare legem is op dit gebied toch niet houdbaar! Feit is dat de buurtweg niet zichtbaar was op het ogenblik van de verkoop en dat de kopers zeker niet zouden gekocht hebben indien zij het bestaan ervan hadden vermoed, daar zij wegens die weg hun plan om een huis te bouwen niet ten uitvoer konden brengen. AFSTAND BEPLANTINGEN 75. De studie der erfdienstbaarheden, meer bepaald van het V eldwet~ boek, voert ons soms terug naar de natuur. Hoogstammige bomen dienen op 2m. afstand van de grenslijn geplant, laagstammige op slechts <:>,so m. afstand. De wet bepaalt echter niet wat onder deze twee termen client begrepen te worden. Vandaar dan ook de controverse in rechtspraak en rechtsleer. Sommigen menen dat het criterium moet gezocht worden in de boomsoort. Anderen geven de voorkeur aan de feitelijke hoogte en de wijze waarop de bomen gesnoeid worden (zie voor de verwijzingen : DER1NE. Overzicht, T.P.R., 1969, nr. 72, blz. 734). Zo zullen wilgen die afgeknot werden nu eens als hoogstammig beschouwd worden, uitgaande van de boomsoort (Rb. Antwerpen, 30 december 1936, R.W., 1936-1937, 1329 met noot L.K.) dan veeleer als laagstammig op grand van hun werkelijke ontwikkeling (In die zin : Vred. Diksmuide, r juli 1947, R. W., 1947-1948, 171). De rechtspraak van de bestudeerde periode weerspiegelt nogmaals .de verschillende uitgangspunten. Seringen, zo meent de vrederechter te Messancy, horen thuis in de kategorie der laagstammige struiken en mogen dus op minder dan 2 m. van de scheidingslijn worden geplaatst (Vred. Messancy, 8 mei r968, ]. Liege, 1968-1969, 167; T. Vred., 1969, 117; Res Jura Imm., 1969, 4601). Hij deed bij het vellen van die uitspraak een beroep op de botanische wetenschap die leert dat slechts een varieteit de 3 m. hoogte overschrijdt. Quid echter wanneer de seringen waarover het gaat nu juist tot die varieteit behoren, mogelijkheid die blijkbaar niet onderzocht werd ? Indien een bepaalde soort verschillende varieteiten kent dan wil het me voorkomen dat men moet nagaan tot welke varieteit, al dan niet hoogopschietend, de plant behoort en dat men er zich niet toe kan beperken vast te stellen dat een sering ,in principe" laagstammig is, zoals de vrederechter doet (Vergelijk: Vred. Genappe, 24 maart 1899, ].J.P., 1903, 147; P.P., 1901, 1409, die een sering als hoogstammig beschouwt). Het feit dat eenzelfde soort verschillende varieteiten kan omvatten doet de rechtbank te Hoei dit eerste criterium verwerpen. Vele boomsoorten, zo wordt het hier uitgedrukt, kunnen zowel hoog- als laagstammig zijn. Vandaar dat men beter rekening houdt met de feitelijke toestand zoals hij zich konkreet voordoet (Rb. Hoei, 22 maart 1972, ]. Liege, 1971-1972, 252; onjuist opgenomen in Res Jura Imm., 1972, 5194 als Luik, 22 december
rg7r). Merkwaardig is dan ook dat de rechtbank beuken die een haag vormen (haagbeuken) en 3,50 m. tot 4 m. opschieten als laagstammig beschouwt. Het is waarschijnlijk dat de rechtbank meende dat een haag bestaande uit hoogstammige bomen niet op dezelfde wijze client behandeld te worden als zulke bomen die afzonderlijk staan (zie over dat probleem : DERINE, Overzicht, T.P.R. rg6g, nr. 72, blz. 734-735) en daarom tot die op het eerste zicht bevreemdende konklusie kwam. In ieder geval werd bepaald dat de haagbeuken moeten gesnoeid worden vanaf 3.50 m. om misbruiken te vermijden. De twist over de interpretatie van de begrippen hoogstammig en laagstammig doet gemakkelijk begrijpen dat in Frankrijk het artikel 671 C. civ., dat oorspronkelijk tot een gelijkaardige controverse aanleiding gaf, reeds door de wet van 20 augustus I8gi werd gewijzigd in die zijn da.t voortaan de werkelijke hoogte van de bomen meer, of minder dan 2 m, bepalend was voor de vereiste afstand (zie daarover: PLANIOL, RrPERT en PICARD, III, nr. gog). Het Nederlands Ontwerp B.W. voorziet enkel in een onderscheid tussen bomen en heesters of heggen. Dat laat ook nog ruimte voor diskussie. Is een sering bv. een boom of een heester ? BEWIJS VAN MUURGEMEENHEID 76. Twee huizen waren naast elkaar gebouwd op dezelfde rooilijn. Een ervan werd gesloopt en later heropgebouwd maar achter de vroegere rooilijn, zodat nu een gedeelte van de gemene muur vrij kwam. Mag het vermoeden van artikel 653 B.W. toegepast worden op dat gedeelte? Het hof van beroep te Brussel meent dat men zich voor de toepassing van art. 653 B.W. client te plaatsen op het ogenblik van het geschil en niet op het tijdstip van de oprichting van de muur zodat het gedeelte dat thans vrij staat en niet tot afscheiding client niet mag vermoed worden gemeen te zijn (Brussel, 28 november Ig68, Res Jura Imm., rg6g, 4581). Die opvatting vindt steun in de Belgische rechtsleer en rechtspraak (D:E PAGE en DEKKERS, V, nr. I2I3;- Cass., 2I maart 1g46, Pas., 1g46, I, II3; - RENARD, C., Examen de jurisprudence, R.C.].B., rg5o, nr. 7g, blz. 263; Rev. trim. dr. civ., rg4g, I33· De Franse rechtsleer en rechtspraak is anders: AuBRY, RAuen EsMEIN, II, § 222, tekst blz. 567 en noten I I en I2; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. g4o; - Cass. fr., ro juli r865, D., I865, I, 483;- Cass. fr., 24 oktober rg51, D., 1951, 772; Gaz. Pal., Ig52, I, 29). DE PAGE en DEKKERS wijzen er op dater in dit geval een vermoeden is dat hij die op die wijze heeft heropgebouwd afstand heeft gedaan van het vrijgekomen gedeelte, dat nu voor hem geen nut meer heeft. Niettemin zou hij het bewijs van het tegendeel kunnen leveren. Het hof te Brussel neemt die redenering over en meent. dat een dergelijk bewijs zou voortvloeien uit handelingen waaruit blijkt dat hij zich steeds als mede-eigenaar bleef beschouwen, zoals bijdragen in het onderhoud, de herstelling en de wederopbouw van dat gedeelte. In casu werd dat bewijs niet voorgebracht.
STEUNMUUR SCHR1JLINGS OP DE GRENSL1JN 77· Een steunmuur werd schrijlings op de grenslijn van twee terreinen opgericht door een der buren. Op deze muur had de buurman een afsfuiting in ijzerdraad aangebracht waaruit de eigenaar van de muur de ingebruikneming afleidt en tussenkomst in de kosten van de oprichting vordert. De vrederechter vraagt zich af of het hier gaat om een muur waarvan men kan vermoeden dat hij gemeen is (Vred. Andenne, 19 juni 1970, ]. Liege, I970-197I, 223; T. Vred., I972, 77).
De muur was gebouwd om het hoogteverschil, ontstaan door toedoen van de eisers zelf die aarde hadden uitgegraven om garages te maken, op te vangen en de grond van het hogergelegen terrein van de buurman op zijn plaats te houden. Een gedeelte van de muur stak wei hoven het hogergelegen terrein uit maar enkel als een leuning of borstwering zonder een werkelijke afscheiding te vormen en zonder uitzicht op het lager gelegen erf te verhinderen. Een dergelijke steunmuur die niet tevens de rol van afsluiting vervult kan geen aanspraak maken op de toepassing van artikel 653 B.W., dat eng moet geinterpreteerd worden. Het vermoeden van mandeligheid is trouwens gesteund op het nut dat de muur oplevert voor beide erven, wat hier niet voorhanden is. Dat is in overeenstemming met de rechtsleer (LAURENT, VII, nr. 529; GALOPIN en WrLLE, nr. 332; HILBERT, Traite de Ia mitoyennete des murs, haies et fosses, nr. 286-287; - AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § 222, tekst blz. 566 en noot IO;- BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 938;PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 302). De rechtspraak is grotendeels dezelfde mening toegedaan (Luik, 17 januari 1863, Pas., I863, II, I36; Rb. Aarlen, 9 april 1930, ]. Liege, I93I, 6o;- Vred. Messancy, I juni I90I, P.P., I902, ISO; - Caen, 24 januari I908, ].J.P., I9IO, 485; Sir., I909, 2, 282 door Hilbert onjuist opgegeven als Cass., 24 januari I908; - Cass. fr., I3 januari I939. Gaz. Pal., I939, I, 709 : in dit laatste geval een steunmuur die zich 1.50 m. hoven het hoogst gelegen terrein verheft, maar niet alle zicht wegneemt en slechts als balustrade beschouwd wordt). Anders nochtans heeft de vrederechter te Leuze artikel 653 B.W. toegepast op een steunmuur die 1.25 m. tot r.so m. hoven het hoogste terrein uitstak en op die wijze de erven afsloot (Vred. Leuze, I9 oktober I9I6, J.].P., I9I7, Io). Waarom in dit geding artikel 653 B.W. en zijn interpretatie betrokken wordt is echter niet duidelijk. Het is immers evident dat van gemeenheid geen sprake is, daar het vaststaat dat de eisers de muur op eigen kosten hebben opgericht en precies de verweerders tot overname willen dwingen. De niet-gemene muur werd schrijlings op de scheidingslijn geplaatst, zodat hij zich gedeeltelijk op de grond van de buurman bevindt. Nu meent de vrederechter dat toch een onverdeelde mede-eigendom is ontstaan, niet krachtens artikel 653 B.W. maar wei krachtens artikel 552 lid I B.W., hetgeen bepaalt dat de eigendom van de grand de eigendom van hetgeen op of onder de grond is in zich bevat (In dezelfde zin : Vred.
Messancy, I juni I90I, P.P., I902, ISO). Men kan betwijfelen of dit artikel in casu van toepassing is. Het heeft eerder betrekking op het gebruik dan op de verkrijging van onroerende eigendom. (In die zin : DE PAGE en DEKKERS, V, nr. II88 en 948). HERSTEL VAN DE GEMENE MUUR 78. Een bijna honderd jaar oude gemene muur dreigt in te storten. Een deskundig verslag brengt aan het licht dat de muur slecht werd opgericht. Het metselwerk werd verricht zonder voldoende cement, de dikte van de muur was onvoldoende om te weerstaan aan de drukking uitgeoefend door opgehoogde aarde en de fundering was evenmin in orde. \Vie moet nu de herstelling of het wederopbouwen van die muur betalen? Beide eigenaars op grand van artikel 6SS B.W.? De rechter antwoordt op die vraag ontkennend. Artikel 6ss B.W. is niet toepasselijk wanneer het herstel genoodzaakt wordt door verborgen gebreken. De verkoper en zijn rechtsopvolgers zijn daarvoor vrijwaring verschuldigd, wanneer het zoals in dit geval een minnelijke verkoop betreft (Vred. St.-Joost-ten-Node, I3 juli I966, T. Vred., I970, 246). Men is het er wel over eens dat art. 6SS B.W. geen toepassing kan krijgen wanneer de muur moet hersteld worden tengevolge van de fout van een der mede-eigenaars die alleen daarvoor moet instaan. De toepassing van art. 6Ss-B.W. wordt dan ook_dikwijls beperkt tot dxie gevallen: heropbouwen van de muur tengevolge van de ouderdom, overmacht of, hetgeen daarmee gelijkgesteld wordt, bevel van de overheid. Over de vrijwaring wegens verborgen gebreken, hetgeen ons hier in het bijzonder interesseert, is er een belangwekkende diskussie. Sommigen menen dat de overdracht van de muurgemeenheid verricht bij toepassing van art. 66I B.W. een echte verkoop is. Daaruit leiden die auteurs de vrijwaringsverplichting voor verborgen gebreken af (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 1200, 2; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 9S7, 3°; CoLIN en CAPITANT, uitg. I920, I, blz. 787; - in die zin ook : RENARD, Examen de jurisprudence, R.C.].B., I9S7, nr. s6, blz. ISO). Anderen vestigen er de aandacht op dat een der essentiele elementen van het verkoopkontrakt ontbreekt : de vrije wilsovereenstemming van de partijen. Inderdaad, zelfs de minnelijke overdracht kan men niet zonder meer gelijk stellen met een zuivere verkoop. Men is immers niet vrij de verkoop te weigeren of beter gezegd, bij weigering zal de buurman toch de gedwongen verkoop verkrijgen. Het besluit van deze opvatting is dat de verkoper geen vrijwaring wegens verborgen gebreken kan verschuldigd zijn en de herstellingen tengevolge van die gebreken ten laste van de medeeigenaars vallen (AuBRY, RAuen EsMEIN, II, § 222, blz. S84 en noot 9I; BEUDANT, LEREBOURS-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 369; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, VI, nr. 3I7;- MARTY en RAYNAUD, II, vol. 2, nr. 267;}URISCLASSEUR CIVIL, art. 6s3-662, nr. 167;- WEILL, Les Biens, nr. 243; ~ Cass. fr., 17 februari I864, D., I864, I, 79; Sir., I864, I, II7). LAURENT
spreekt zich niet uit over de vrijwaring maar zet voorop dat de koper de muur overneemt in de staat waarin hij zich bevindt (LAURENT, VII, nr. 5I5). Tevens beschouwt deze auteur de overdracht als een soort onteigening (VII, nr. 521). In dit verband is ook een arrest van het Franse hof van kassatie belangrijk dat de overdracht van de muurgemeenheid niet als een zuivere verkoop beschouwt (Cass. fr., I9 januari I954, Bull. Cass., I954, I, 23; Sir., I954, III; D., I954, 240 verbreekt Algiers, I9 december I949, Sir., I950, 293; D., I950, 22I; - zie daarover : SoLus in Rev. trim. dr. civ., I950, 378). De Belgische rechtspraak nam nooit stelling betreffende het probleem van de al dan niet vrijwaring, behalve dan in dit geval. Ze ging er nochtans steeds van uit dat de buurman zich bij de aankoop van de staat van de muur en de fundamenten kan en moet vergewissen. De muur wordt verkocht in de staat waarin hij zich bevindt (Cass., I3 januari I9IO, Pas., I9IO, I, 63; - Gent, 6 januari I909, Pas., I9IO, II, 292; - Brussel, I7 december I95I, ]. T., I952, 573; - Rb. Gent, 9 december I908, R. Not., I909, 35I). In dit verband is ook de opmerking van DEKKERS interessant die met DE PAGE de vrijwaring voorstaat maar, verwijzend naar de aangehaalde rechtspraak, er de aandacht op vestigt dat werkelijk verborgen gebreken zich slechts zelden kunnen voordoen, precies omdat de verkrijger van de muur doorgaans op de hoogte moet zijn van de staat waarin deze verkeert (DEKKERS, Handboek, I, nr. I039 en noot). In deze optiek lijkt de besproken beslissing niet erg gelukkig. Op te merken valt nog dat de verwijzing in het vonnis naar een kassatiearrest van I4 december I866 (Pas., I867, I, 65) geen zin heeft. Dat arrest heeft geen betrekking op dit probleem. Bovendien heeft ARNTZ (I, nr. III2), die ook wordt geciteerd, enkel betrekking op de schade ontstaan door de fout van een der buren, hypotese waarin (daarover is iedereen het eens) artikel 655 B.W. niet mag ingeroepen worden. VERHOGING VAN DE GEMENE MUUR 79· Een eigenaar wenst een gemene afscheiding in betonplaten te verhogen. Deze is echter niet in staat de verhoging te dragen. De eigenaar maakt gebruik van het recht voorzien in artikel 659 B.W. : de gemene muur vervangen door een nieuwe, op voorwaarde dat de meerdere oppervlakte, van deze dikkere muur, van zijn grond wordt afgenomen. Artikel 659 B.W. spreekt echter van een gemene ,muur". Is dit artikel dat afwijkt van het gemene recht (verandering zonder medewerking van de medeeigenaar) ook toepasselijk op een betonnen afscheiding? Terecht meent de vrederechter van wel (Vred. Assenede, 5 juni I969, R. W., I969-I970, I253). De wetgever van I8o4 had zeker niet de bedoeling nieuwe bouwtechnieken uit te sluiten die dezelfde funktie van afscheiding vervullen als de stenen muur (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. u85; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 294; - GALOPIN en WILLE,, Les biens, la propriete et les servitudes, nr. 326; -
BEUDANT, LEREBOURS-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 365; - zie ook : CAPITANT, La mitoyennete et les nouveaux materiaux de construction, D.H. 1929, Chronique, 82; - Cass. fr., 26 november 1964, J.C.P., 1965, II, 14185 : een gemene muur met doorschijnende glastegels). Niet iedereen is het daar echter mee eens. HILBERT meent dat een muur slechts gemeen kan zijn wanneer hij met stenen gebouwd is (Traite de la mitoyennete des murs, haies et fosses, nr. 87). Zoniet zouden volgens die auteur enkel de gewpne regels van de mede-eigendom gelden. In casu zou art. 659 B.W. dus niet mogen ingeroepen worden. Soms stelde de rechtspraak als criterium dat de afscheiding een gebouw moet kunnen steunen (Rb. Brugge, 28 maart 1955, R. W., 1954-1955, 1681). Tegen de zin van de wet naar ons oordeel daar artikel 653 B.W. eveneens muren die !outer dienen tot afscheiding van tuinen doet genieten van het vermoeden van mandeligheid. De strijd in de rechtspraak beweegt zich meer in het bijzonder op het gebied van artikel 663 B.W. : kan een afsluiting in steden en voorsteden uit betonnen platen bestaan? Dat vraagstuk valt echter buiten het kader van de besproken beslissing daar hier een bijkomende omstandigheid is : de rol die de afsluiting moet vervullen (zie daarover : RENARD, Examen de jurisprudence, R.C.].B. 1957, nr. 69, biz. 156). GEDWONGEN VERWERVING VAN DE MUURGEMEENHEID BUITEN ART. 663 B.W.? So. De rechtspraak volhardt in haar opvatting dat de inbezitneming van de muur door de buurman de wil van de usurpator om de muur gemeen te maken doet vermoeden (Rb. Brussel, 30 mei 1969, Res Jura Imm., 1969, 4580;- Rb. Antwerpen, 12 januari 1971, T. Vred., 1971, 208). De leidende Belgische rechtspraak aanvaardt inderdaad dat de onrechtmatige ingebruikneming van de muur het recht verleent de usurpator te dwingen tot de overname. Het betreft echter een kunstgreep buiten de tekst van de wet (Zie daarover uitvoerig : DERINE, Overzicht, T.P.R. 1965, nrs. 63-65, biz. 93-94). De voorzitter van de burgerlijke rechtbank te Luik meent juist dat het standpunt van de heersende rechtspraak, die de wil tot gemeenmaking vermoedt, er nooit toe mag leiden dat de usurpator rechtmatig van de muur zou gebruik maken v66r het minnelijk of gerechtelijk verkrijgen van de muurgemeenheid (Rb. Luik, kort ged., 24 december 1969, J. Liege, 1969-1970, 158; Res Jura Imm., 1970, 4668). Dat strookt met de opvatting van DE PAGE en DEKKERS die de hager geschetste rechtspraak aanvaarden, maar piet de gevolgtrekking dat er geen onrechtmatig gebruik zou zijn v66r de verwerving van de muurgemeenheid (V, nr. 1203 in fine, waar kritiek wordt uitgeoefend op Cass., 25 februari 1932, en nr. 1204). Een dergelijk onrechtmatig gebruik blijft een stoornis van het bezit waaraan de voorzitter in kort geding een einde kan maken door voorlopig~
stopzetting van de bouwwerken te bevelen (In die zin : Nov., Droit civil, III, nr. 1021; - Rb. Brussel, kort geding, 2 mei 1907, B.]., 1907, 731; P.P., 1907, 848). . Het Franse hof van kassatie meent integendeel dat de revindikatie zonder grondslag is wanneer de usurpator aanbiedt de prijs voor de overname. te betalen zelfs na de ingebruikneming van de muur. Dan is er geen bezitsstoornis (Cass. fr., 6maart 1969, Bull. Cass., 1969, III, nr. 201, biz. 153). Dat is wellicht het logische besluit van de opvatting die de voorkeur geeft aan betaling van de muurgemeenheid boven afbraak die de normale sanctie zou zijn bij usurpatie. 0NRECHTSTREEKSE INBEZITNEMING 81. Er bestaat een belangrijke controverse over de vraag welke handelingen kunnen gelden als daden van ingebruikname die de wil tot gemeenmaking doen vermoeden (zie daarover: VIEUJEAN, Examen, R.C.].B., 1966, nr. 67, biz. 333-335; - RENARD en VIEUJEAN, Examen, R.C.].B., 1962, nr. I II, biz. 256-257;- DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, nr. 66, biz. 728729; Overzicht, T.P.R., 1965, nr. 65, biz. 94-95; RENARD en HANSENNE, Examen, R.C.j.B., 1971, nr. 32, biz. 149). Is er ingebruikneming wanneer de buurman naast de bestaande muur een nieuwe dunne muur van een halve steen opricht die niet beantwoordt aan de gemeentelijke voorschriften? In casu liet de buurman tussen de twee muren een ruimte open. De rechtbank duidt een deskundige aan met opdracht uit te maken of die nieuwe muur op zichzelf voldoende termische en geluidsisolatie heeft. Is dat niet het geval, dan moet de buurman de prijs van de muurgemeenhcid betalen (Rb. Brussel, 30 mei 1969, Res jura Imm., 1969, 4580).
Indien het de muur van de andere eigenaar is die de isolatie verschaft mag men inderdaad aannemen dat er ingebruikname is, zelfs zonder materiele binding. In dezelfde zin werd reeds beslist door de rechtbarik te Brussel, hoewel in dat geval een nieuwe muur zonder normale isolatie werd gebouwd zonder enige vrije ruimte naast de bestaande muur (Rb. Bn.lssel, 19 maart 1963, Res jura lmm., 1966, 4219). In andere zin werd geoordeeld dat de inbezitneming niet mag afgeleid worden uit het onrechtstreeks voordeel dat de bestaande muur oplevert door het feit dat de muur van de buurman daardoor minder aan regen, vochtigheid of wind is blootgesteld (Vred. Beringen, 12 januari 1968,. R. W., 1967-1968; 1934). Die op het eerste zicht uiteenlopende standpunten zijn wei met elkaar te verzoenen. De redenering van de vrederechter te Beringen is ongetwijfeld juist. Indien de buurman een muur opricht die op zichzelf voldoende gei:soleerd is, dan kan van de omstandigheid dat die muur nog beter beschermd is door de bestaande muur geen inbezitneming worden afgeleid. Maar wanneer het evident is dat men een muur opricht zonder normale isolatie, die men van de muur van de buurman wil verkrijgen, mag men toch tot inbezitneming besluiten.
0VERNAME VAN DE MUUR ZOALS HIJ IS 82. De overname van de scheidsmuur waartegen men bouwt is verplicht, zelfs al is de muur niet in overeenstemming met de gemeentelijke bouwreglementen (Rb. Antwerpen, 12 januari 1971, T. Vred., 1971, 208). De muur was slechts r8 em. breed in plaats van de vereiste 28 em. Naast die bestaande muur had de buurman een nieuwe muur opgericht om zijn gebouw te ondersteunen en te voldoen aan het bouwreglement. Hij meende niet de volledige helft van de bestaande muur verschuldigd te zijn maar daarvan de helft van zijn nieuwe muur te mogen aftrekken, wat de rechtbank afwijst. Een onderzoek van de rechtspraak leverde nochtans beslissingen in twee richtingen op. Soms werd inderdaad vooropgezet dat de versteviging van de muur om er een gebouw op te laten steunen uitsluitend ten laste van de buurman is (In die zin: Rb. Mechelen, 30 december 1931, R. W., 19331934, 91). In een geval dat veel gelijkenis vertoont met het besproken werd anders geoordeeld. De over te nemen muur was 24 em. breed. Het reglement van de stad Luik schreef echter een breedte van 36 em. voor. De buur was dan ook verplicht een schoormuur van 12 em. te bouwen om zijn huis te kunnen oprichten. De vrederechter oordeelde dat de buurman slechts een derde van de waarde van de oude muur diende te vergoeden (Vred. Luik, 9 december 1910, ].].P., 19rr, 524; ]. Liege, 1911, 8). Aan te stippen valt dat in het geval vah Antwerpen niet bewezen werd dat het voorschrift van 28 em. bestond op het ogenblik van de oprichting van de muur. Dat stand wel vast in het vonnis van de vrederechter te Luik, die zijn beslissing steunde op de overweging dat de eigenaar die slechts een muur van 24 em. bouwde kon voorzien dat hij zijn buur zou verplichten een tegenmuur te bouwen. GEEN GEDEELTELIJKE VERWERVING VAN EEN SPOUWMUUR 83. Een spouwmuur die bestaat uit een binnenmuur, een luchtruimte die men spouw noemt, en een buitenmuur moet overgenomen worden voor de helft over de gehele breedte. De drie elementen vormen een geheel en de totale breedte is normaal (Vred. Maaseik, rr oktober 1968, T. Vred., 1969, 6r; ]. Liege, r969-I970, 97; - Vred. Beringen, rs mei 1970, R. W., 1970-197I, rro2; T. Vred., 1971, 269). Dat sluit aan bij de heersende mening dat de gedeeltelijke verwerving van de muurgemeenheid wat de breedte of dikte betreft enkel mogelijk is wanneer het om een uitzonderlijk brede muur gaat (zie daarover : DERINE, Overzicht, T.P.R. 1969, nr. 67, blz. 729-730). PRIJS VOOR DE GEMEENMAKING 84. De buurman die de spouwmuur wenst over te nemen werpt op dat hij toch niet kan verplicht zijn de 5 em. lucht, waarmee de spouw bedoeld
-------
wordt, te betalen volgens de waarde van het metselwerk. Nochtans is het zo dat de spouw bij het oprichten van de muur als vol metselwerk werd aangerekend daar het bouwen van een dergelijke muur meer zorg en vakmanschap vereist. De vrederechter hield rekening met de opwerping. De overnemer moet niet de helft van de kostprijs maar de helft van de waarde vergoeden, dus niet de spouw (Vred. Beringen, IS mei I970, gecit.). Die redenering komt kunstmatig voor. Eens aanvaard dat de buur de volledige breedte van de spouwmuur moet overnemen, zou men bij de waardebepaling ook rekening moeten houden met de waarde van de muur in zijn geheel, de spouw inbegrepen (In die zin : Vred. Maaseik, I I oktober I968, gecit.). VooRBEHouD VAN MUURGEMEENHEID 85. De meningen !open uiteen over de vraag of het voorbehoud van muurgemeenheid een zakelijk recht is ofwel een persoonlijk vorderingsrecht (Zie : DERINE, Overzicht, T.P.R. I965, nr. 47, biz. 83-84). De burgerlijke rechtbank te Brussel koos voor de eerste opvatting (Rb. Brussel, 30 mei I969, Res jura Imm., I969, 4580). Een immobilienvennootschap had flats verkocht met voorbehoud van de muurgemeenheid die enkel tot doe! had, zoals de akte bepaalde, de sommen te innen die later door de buur bij het verwerven van de muurgemeenheid zouden verschuldigd zijn. Gezien deze formulering zou men eerder in casu tot een persoonlijk vorderingsrecht moeten besluiten (In die zin : RENARD en HANSENNE, Examen de jurisprudence, R.C.].B., I97I, nr. 33, blz. ISO). GEVOLGEN VAN DE OVERNAME TEGENOVER DERDEN 86. Een eigenaar had zijn muur voor negen jaar in huur gegeven aan een reklamebedrijf. Zijn buurman wenst te bouwen en verwerft de muurgemeenheid zodat de huurder noodzakelijk zijn reklameborden moet verwijderen, waarvoor hij schadevergoeding vordert van de verhuurder. De vrederechter wijst deze vordering af. De verwerving van de muurgemeenheid is als een toeval of overmacht te beschouwen die de zaak ongeschikt maakt voor het gebruik waartoe ze bestemd was. Zij ontbindt van rechtswege de huur zonder schadevergoeding (Vred. Namen-Noord, 26 februari I97I, ]. Liege, I970-197I, 215). Dat sluit aan bij de opvatting dat in dergelijk geval art. I722 B.W. moet toegepast worden (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 1234; - Rb. Brussel, 2I februari I9I3, Pas., I9I3, Ill, I37; - Rb. Laval, I6 januari I930,. R. Not., I930, 635; D.P., I930, 2, I27 met noot VmRIN). Op te merken valt dat DE PAGE en DEKKERS (V, nr. I234, noot 5) nochtans vereisen dat de verhuurder de huurder zou inlichten over de mogelijkheid van de verwerving der muurgemeenheid door de buurman. Zoniet zou dat een fout uitmaken in zijn hoofde waardoor hij artikel 1722 B.W. niet zou kunnen inroepen. Is dat niet te streng? In casu mocht de reklamefirma
---=-- - - - -
wel geacht worden als het ware beroepshalve het recht voorzien door artikel 661 B.W. te kennen. Die overweging vindt men terug in het vonnis dat vaststelt dat er geen fout aanwezig is en tevens dat de huurder noodzakelijk op de hoogte moest zijn van de mogelijkheid die zich kon voordoen. 0PTREKIUNG VAN EEN AFSLUITINGSMUUR ZONDER MEDEWERKING VAN DE BUUR 87. Een afsluitingsmuur wordt schrijlings op de grenslijn van beide terreinen gebouwd zonder dat de buurman erbij betrokken wordt. In principe zou de afbraakkunnen gevorderd worden (In die zin : DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 983 en II95, 2°, littera d; VI, nr. 73; - MAZEAUD, Le9ons, II, vol. 2, nr. 1321 en r6o4 menen dat art. 555 C. civ. hier toepasselijk is met het onderscheid tussen goede en kwade trouw). De rechtspraak in Belgie aanvaardt dat standpunt niet. lmmers de buur was toch verplicht zijn toestemming te geven voor het oprichten van een afsluitingsmuur in steden en voorsteden krachtens artikel663 B.W. Hetgeen betekent dat onmiddellijk na de afbraak de heroprichting zou kumi.en gevorderd worden (Cass., 13 november 1952, Pas., 1953, I, 158; J. T;, 1953, 103; ""'" in die zin ook: KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 131; :..._AuBRY, RAuen EsME1N, II, § 204~ noot 37). Niettemin moest de~ to~stemming gevraagd worden opdat bij de bouw van de rnuur rekening zou gehouden worden 'met de behoeften van de buurman, indien deze de muur als steun voor zijn gebouw wilde gebruiken. Daarom vereist het hof van beroep te Brussel dat de muur die zonder medewerking van de buurman wordt opgericht zo zou worden gebouwd dat deze ook een huis kan bouwen dat op die muur steunt (Brussel, 9 september 1969, Res Jura lmm., 1969, 4615). Zoniet zou hij die de afsluitingsmuur bouwt zoridet rekening te houden met zijn buurman een onrechtmatige daad plegen die zijn aansprakelijkheid op grand van de artikelen 1382-1383 B.W. zou meebrengen (In die zin nog: Brussel, 23 november 1966, Res Jura lmm., 1968, 4526 in dezelfde zaak; Rb. Brussel, 28 april 1965, Res Jura lmm., 1967, 4314; - zie ook : Rb. Bergen, kort geding, 26 juni 1952, Pas., 1954, HI, 5). Maar vanzelfsprekend moet de eerste bouwer niet instaan voor de buitengewone behoeften va11. de buurman. Deze kan alleen aanspraak maken op de normale voordelen van de afsluitingsinuur (ielfde arrest). DooRscHIJNENDE TEGELS 88. Glastegels die enkel het Iicht doorlaten maar ondoorzichtig zijn en aangebracht werden in het privatief gedeelte van de scheidsmuur moeten niet beschouwd worden als lichten in de zin van de artikelen 676 en 677 B.W. (Rb. Antwerpen, 18 november 1969, R. W., 1969-1970, r 195; foutief opgenomen als Rb. Antwerpen, 18 september 1969 in T. Vred., 1970, 176). Dat sluit aan bij de rechtsleer en rechtspraak die menen dat tnen client rekening te houden met de bedoeling van de wetgever in r 804 : uitzicht op het erf van de buurman, lawaai, slechte geuren en het werpen
844
van voorwerpen verhinderen. Argusblokken leveren dergelijke nadelen niet op (zie daarover uitvoerig : DERINE, Overzicht, T.P.R., 1965, nr. 68, blz. 96; Overzicht, T.P.R., 1969, nr. 74, blz. 735; - adde : VERHEYDEN}EANMART, N., L'utilisation des briques translucides et Ia reglementation relative aux jours, Ann. Dr., 1969, biz. 2II-219). Ook de nederlandse rechtsieer en rechtspraak zijn in die zin gevestigd (AssER-BEEKHUIS, Zakenrecht, Bijzonder Deel I, biz. 192;- Hof Amsterdam, 6 december 1939, N.J., 1940, 434;- Hof Leeuwarden, 20 december 1950, N.J., 1951, 563). Het vonnis van de rechtbank te Antwerpen steit nog vast dat de dichtmaking van de iichtopeningen zou kunnen gevraagd worden bij verwerving van de muurgemeenheid en aanbouw tegen de muur. Het biijkt echter niet duidelijk uit de overwegingen van het vonnis of ook in de hypothese van loutere verwerving van de gemeenheid het dichtmaken zou kunnen gevorderd worden : ,Overwegende dat ook in casu in geval van aanvraag tot gemeenmaking, eiseres de gebeurlijke dichting van lichtopeningen zou mogen vragen ; Dat voor zover de huidige lichtbronnen hinderlijk zouden zijn voor de aanbouw, hetzelfde zou kunnen gevraagd worden". Het verwijderen van de giastegeis zou naar mijn gevoeien enkel kunnen gevraagd worden in de tweede veronderstelling. Eens vastgesteld dat de argusblokken geen lichten zijn en dezelfde stevigheid bezitten ais bakstenen zou artikel 67 5 dat verbiedt vensters of openingen te maken in de gemene muur niet kunnen ingeroepen worden (Rb. Brugge, 25 februari 1914, ].J.P., 1916, 107; - Cass. fr., 26 november 1964, ].C.P., 1965, II, 14185 met noot BuLTE;- DERINE, Overzicht, T.P.R., 1965, nr. 68, blz. 96; - VERHEYDEN-}EANMART, o.c., blz. 217). Wel kan het bestaan van dergelijke argusblokken geen belemmering zijn voor het uitoefenen van zijn rechten ais mede-eigenaar van de gemene muur, zoais het vo~nis vaststelt.
ZICHT VANUIT EEN SERRE 89. Een eigenaar had beweegbare verluchtingsramen aangebracht in een serre op 40 tot 70 em. van de grensiijn zodat hij een recht uitzicht verkreeg op het erf van zijn buurman op minder dan de door artikel 678 B.W~ voorgeschreven afstand van r ,90 m. Evenwel bevinden die ramen zich niet in een muur, hetgeen blijkbaar de hypotese is die werd voorzien in artikel678 (,tenzij er een afstand is van negentien decimet!;!r tussen demuur waar men die uitzichtgevende vensters maakt en het erf van de buUI;man"). Niettemin meent de rechtbank dat artikei 678 B. W. ruim moet gei:nterpreteerd worden en . beveelt de ongeoorloofde zichten te dichten (Rb. Hasselt, 24 januari 1972, R. W., 1972-1973, 624). Die ruime betekenis van artikel 678 B.W. is toch niet zo zeker. De rechtsleer en rechtspraak die het vonnis bedoelt betreft de betekenis die aan de woorden ,uitzichtgevende vensters, noch balkons noch andere vooruitspringende werken" moet gegeven worden. Dat is geen iimitatieve opsomming. Artikel 678 B.W. is ook van toepassing op terrasdaken vanwaar men een uitzicht op
het erfvan de buurman heeft (Cass., 24 september I959, Pas., I96o, I, I09). Dat veronderstelt echter nog steeds een waning. Sommige rechtsgeleerden beperken integendeel de algemene draagwijdte van de artikelen 678-679 B. W. LAURENT meent dat artikel 677 B.W. bewijst dat de wet een gebouw veronderstelt en dat door zichten artikel 678 B.W. enkel echte vensters bedoelt (VIII, nr. 42-43). De bedoeling van de artikelen 678-679 B.W. is te verhinderen dat een eigenaar rustig en aanhoudend het doen en laten van zijn buurman, kan bespieden zonder zelf door hem gezien te worden. DE PAGE en DEKKERS menen dat dit gevaar niet bestaat buiten de huizen en dat de muur waarover artikel678 B.W. spreekt eerder eng moet worden opgevat in de zin van huismuur. Men kan zich moeilijk indenken, aldus deze auteurs, dat iemand zich gaat opstellen aan zijn tuinmuur om de bewegingen van zijn buur gade te slaan tenzij het een persoon met afwijkingen betreft (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 569, I 0 ). Merkwaardig is de tegenstelling bij DEMOLOMBE (Cours de droit civil, XII, nr. 562) : ,vues ou fenetres sont celles-la seulement qui eclairent les appartements" maar hij vervolgt : ,mais il n' est pas mains vrai que sa disposition est generale" (bedoeld wordt de beschikking van art. 678 B.W.). Wanneer het de bedoeling van de opstellers van de Code civil was het rustig en permanent gadeslaan te verhinderen moet men wei opmerken dat dergelijke observatie ook mogelijk is buiten de huizen, bijvoorbeeld vanuit een hangar die overdekt is en toelaat de buurman te bespieden (Rb. Troyes, 9 februari I88I, Sir.,- I88I, 2, 72; Pas. fr.~ I88I; I, 475;anders : Cass. fr., I3 januari I879, D., I879, I, 118 maar in dat geval stand het vast dat de hangar enkel gebruikt werd om goederen in op te slaan wat zicht onmogelijk maakte). De rechtbank te Hasselt stelde echter niet vast of in casu de mogelijkheid van werkelijke bespieding bestond. Men ziet trouwens niet in op welke wijze de beweegbare verluchtingsramen het zicht op het erf van de buurman vergroot zouden hebben indien het werkelijk een serre in de zin van een glazen broeikas betrof. ZICHT OP EEN WEG Een private weg die client tot doorgang van personen en voertuigen kan niet worden beschouwd als het door artikel 678 B.W. beschermde erf. Uitzichtgevende vensters in het gebouw naast een private weg mogen dus op minder dan I .90 m. afstand worden aangebracht (Rb. Aarlen, 20 juni I972, ]. Liege, I972-I973, 94). Deze oplossing strookt met de bedoeling van artikel678 B.W. : indiskretie verhinderen. Die kan zich niet voordoen wanneer het zicht enkel wordt uitgeoefend op een weg. De eigenaar van die weg ondervindt daarvan geen enkele hinder.
90.
HoE DIENT DE AFSTAND BEREKEND ? Artikel 68o B.W. bepaalt dat de afstand van de rechte en schuine zichten gerekend wordt van het buitenvlak van de muur waarin de opening
91.
gemaakt wordt tot aan de scheidslijn van beide eigendommen. Quid indien de scheidslijn gevormd wordt door een gemene muur? De eerste rechter had de afstand berekend tot het buitenvlak van de gemene muur (Vred. Nijvel, ro september 1969, Rec. jur. Niv., 1970, 207; Res Jura Imm., 1971, 5126; T. Vred., 1971, 57). Terecht meent de rechtbank in hoger beroep dat de afstand moet berekend tot aan de scheidingslijn die de muur in het midden doorsnijdt over gans zijn lengte (Rb. Nijvel, 18 maart 1970, Rec. jur. Niv., 1970, 205; T. Vred., 1971, 28). Artikel 68o B.W. is toepasselijk zowel in het geval van een gemene muur als in het geval van een muur die volledig aan de buur toebehoort (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 572 en noot 2; - AuBRY, RAu en EsME1N, II, § 196, tekst blz. 295 en noot 13). GEVOLGEN VAN HET DERTIGJARIG BESTAAN VAN EEN ZICHT IN STRIJD MET DE ARTIKELEN 678-679 B.W. 92. Dat probleem is zeer omstreden. In Belgie wordt doorgaans de mening gehuldigd dat het dertigjarig bestaan van een zicht op minder dan de voorgeschreven afstand geen positieve erfdienstbaarheid van zicht doet ontstaan. De buur kan na het verloop van die termijn op de uiterste grens van zijn eigendom bouwen en op die wijze het zicht te niet doen. Het enige gevolg is een bevrijdende verjaring waardoor het erf ontlast wordt van de verplichting der artikelen 678-679 B.W. De buur kan dus het dichtmaken als zodanig niet meer eisen (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 578; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 364, die echter spreekt van verkrijgende verjaring waardoor het recht verworven wordt de ongeoorloofde zichten te behouden; - Cass. 21 december 1939, Pas., 1939, I, 3 16). In die zin een vonnis van de rechtbank te Hoei (Rb. Hoei, 15 januari 1969, J. Liege, 1968-1969, 156; T. Vred., 1969, 110) waarin echter ook onjuist gesproken wordt over acquisitieve verjaring. Daarentegen schijnt de vrederechter te Andenne aan te nemen dat het dertigjarig bestaan van een niet-geoorloofd zicht een werkelijke erfdienstbaarheid non aedi.ficandi in het leven roept (Vred. Andenne, 21 februari 1969, J. Liege, 1968-1969, 230). Deze beslissing, waarvan de motivering zeer duister is, vindt steun bij de gedeelte der Belgische rechtsleer en de unanieme Franse opvatting (LAURENT, VIII, nrs. 61-62; - GALOPIN en WILLE, nr. 368; - AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § 196, tekst blz. 298 en noot 29; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 1035; PLANIOL, RrPERT en PICARD, III, nr. 923; - MAZEAUD, Ler;ons, II, val. 2, nr. 1387; - MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. 281). AssER-BEEKHUIS volgt die laatste mening na (Zakenrecht, Bijzonder Deel I, blz. 193 en 234) maar vindt geen gehoor bij de Nederlandse rechtspraak (zie recent : Hoge Raad, 30 januari 1970, N.J., 1970, 192 met noot Ph. A.N.H.; - Hof 's Hertogenbosch, 10 maart 1970, N.J., 1971, 132). Wanneer men meent dat het dertigjarig bestaan van een ongeoorloofd zicht het recht doet ontstaan de buurman te verbieden een gebouw op te richten komt men tot
de onlogische gevolgtrekking dat hij die een zicht heeft op minder dan de wettelijke afstand door verjaring een recht verkrijgt dat een zicht op wettelijke afstand hem niet zou verschaffen. BEGRIP INSLUITING
93· In artikel 682 B.W. is sprake van geen toegang tot de openbare weg. Men neemt echter algemeen aan dat een err' tevens ingesloten is wanneer de toe gang onvoldoende is voor de exploitatie van dat erf (Cass. I 8 december 1970, Pas., 1971, I, 375; Arr. Cass., 1971, 399). Dat werd reeds verschillende malen beslist door het hof van kassatie (Cass. 23 oktober 1952, Pas., 1953, I, 89; - Cass. 19 december 1958, Pas. 1959, I, 409; - Cass. 21 oktober 1965, Pas., 1966, I, 236). b) De toestand van ingeslotenheid blijft bestaan wanneer het ingesloten terrein door aankoop van een aangrenzend perceel toegang krijgt tot de openbare weg, maar de kosten van het aanleggen van een weg over een grote afstand om het huis en de stallingen te bereiken niet in verhouding zijn met de bestemming van het gehele goed (Vred. Mol, 19 februari 1971, T. Vred., 1972, 66). Ook dat is in overeenstemming met rechtspraak en rechtsleer (Zie: DERINE. Overzicht, T.P.R., 1969, nr. 78, littera b, blz. 738). c) Het recht van noodweg voor de exploitatie van een erf geldt zelfs louter voor bewoning. De gemeentelijke weg die naar een buitenverblijf leidt is slechts 1,65 m. breed. De eigenaar wenst dit te bereiken per auto en mag aanspraak maken op de verbreding van de weg door toevoeging van een strook van 30 em. aan beide zijden bij wijze van noodweg (Vred, Genappe, 18 februari 1969 en Rb. Nijvel, 26 november 1969, Rec. jur. Niv., 1970, 216 en 219). Daarentegen meent de vrederechter te Namen dat het gebruik van een auto niet noodzakelijk is voor een op rust gestelde arbeider die een bescheiden waning betrekt in een landelijke agglomeratie (Vred. Namen, 3 maart 1972,]. Liege, 1972-1973, 63). Het komt me voor dat de financiele mogelijkheden van hem die een uitweg verzoekt buiten beschouwing moeten gelaten worden. Men ziet evenmin in welk gewicht het feit dat de betrokkene in een landelijke 1:1-gglomeratie woont in de schaal kan werpen. d) Eenlandbouwgrond kreeg tengevolge van de ontwikkeling vail de streek de bestemming van bouwgrond. De eigenaar wenst een bouwvergunning te bekomen die hem geweigerd wordt enkel op grond van de reden dat hij niet beschikt over een toegangsweg van min. 4 m. breed. De kandidaatbouwer had wei een toegang ·over het erf van zijn buurman maar slechts over 3 m. breedte, die voldoende was voor de vroegere bestemming van het goed. Hij vraagt verbreding van de uitweg hetgeen hem in eerste instantie geweigerd werd, omdat die noodzaak aan hemzelf zou toe te schrijven zijn (Vred. Waver, 20 maart 1969, Rec. jur. Niv., 1970, 202. In hoger beroep werd beter geoordeeld (Rb. Nijvel, 13 november 1969, Rec. jur. Niv., 1970, 199). Het terrein heeft inderdaad geen voldoende
---------r =
uitweg voor het gebruik waartoe het evident bestemd is. Het is de bestemming op het ogenblik van de vordering die van belang is om de behoeften te bepalen. De wijziging van de bestemming en de daaruit voortvloeiende behoefte aan een bredere uitweg mag niet op dezelfde wijze behandeld worden als de ingeslotenheid die het gevolg is van de fout van hem die zich op art. 682 B.W. beraept (DE PAGE .en DEKKERS, VI, nr. 597; LAURENT, VIII, nrs. 86 en 9I; - GALOPIN en WILLE, nr. 372; - AuBRY, RAu en BARTIN III,·§ 243, tekst blz. 36 en noot I I ; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 928; - MAZEAUD, II, vol. 2, nr. I385; - MARTY en RAYNAUD, II, vol. 2, nr. 289 en 29I, 3° littera d). e) Indien het erf ingesloten werd door een verkoop zonder dat de akte uitdrukkelijk een regeling voorziet verkrijgt de koper nochtans als toebehoren (accessorium) een recht van overgang over een of meerdere andere percelen van het goed, uit hoofde van de art. I6IS en I626 B.W. (Cass. 3 oktober 1969, Pas., I970, I, I I I; An. Cass., I970, I25 met de konklusies van eerste advokaat-generaal MAHAUX; R. W., I969- I970, 999; ]. T., I970, 204; - Vred. Nijvel, 29 april 1970, Rec. jur. Niv., I970, 213). Het betreft geen zakelijk recht zoals de noodweg, maar een persoonlijk vorderingsrecht. Indien dat recht van overgang door niet-gebruik gedurende meer dan dertig jaar te niet ging mag de eigenaar een recht van overgang vorderen op grand van artikel 682 B.W. (Cass. 3 oktober I969, gecit.). Dat is in overeenstemming met rechtsleer en rechtspraak (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 593 en 595; - LAURENT, VIII,. nr. 82-85; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 369; - AuBRY, RAu en BARTIN, III, § 243, tekst blz. 39 en noten I8 en I9; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 1056; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 934; - Cass. 2I april I9IO, Pas., I9IO, I, I95).
f) Een immobilienvennootschap wilde op grand van art. 682 B.W. de eigenaar van het lager gelegen terrein dwingen leidingen onder zijn erf te Iaten aanleggen om het regen- en afvalwater af te voeren naar de riolering. Het terrein van de firma is echter niet ingesloten daar het gelegen is aan de openbare weg. De rechtbank en het hof van beroep menen dat het recht om ondergrondse leidingen aan te leggen slechts als een onmisbaar accessorium van de eigenlijke overgang kan worden toegekend. Slechts indieri het erf ingesloten is voor de mens kan toelating verleend worden om gas-; water~ en elektriciteitsleidingen die orimisbaar zijn voor de normale exploitatie van dat ingesloten erf aan te leggen (Rb. Nijvel, I I juni I968, Reo. jur. Niv., I969, 199; T. Vred., 1970, 33 en Brussel, IO november I969; ·Pas., I970, II, 33). Dat vindt steun in de rechtsleer (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 6oo en noot 3; - LINDEMANS, A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 696 en 956; - Nov., Droit civil, III, nr. 1224; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 933). Nochtans werd de mening geuit dat leidingen ook onafhankelijk van een werkelijke insluiting zouden mogen aangelegd worden krachtens artikel682 (In die zin: RENARD en HANSENNE, Examen de jurisprudence, R.C.].B., I97I, nr. so, blz. 179). Deze auteurs verwijzen naar de Franse rechtsleer en rechtspraak. Inderdaad geven
----------
sommige rechtsgeleerden de indruk dat zij die opvatting voorstaan (BEu~ DANT, LEREBOURS-PIGEONN1ERE en VorR1N, IV, nr. 536; - MAZEAUD, II, val. 2, nr. 1385;- MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. 291, 3°). Tach meen ik dat die voorstelling eerder te wijten is aan de algemene formulering die deze auteurs gebruiken. Feit is dat de twee arresten van het Franse hof van kassatie, die deze auteurs aanhalen, de aanleg van ondergrondse kanalisaties toestaan maar enkel in gevallen van erven die ook werkelijk ingesloten waren (Cass. fr., 22 november 1937, ].C.P., I938, II, 5IO met noot R.D.; D., I938, I, 62 met noot VorRIN; - Cass. fr., I4 oktober I963, D., I964, I, 5I3 met noot TALLON;- zie ook: BREDIN, Rev. trim. dr. civ., I964, 766). Wel stand het hof van kassatie overgang boven de grand toe per kabel in een geval dat het erf door de steile helling enkel op die wijze kon worden geexploiteerd (Cass. fr., 24 februari I930, Sir., 1930, I, 297 met noot BEGU1GNON-LAGARDE; D.P., 1932, I, 9 met noot BEssoN). g) Indien de ingeslotenheid het gevolg is van de fout van hem die artikel 682 B.W. inroept bestaat er geen toestand van insluiting (Brussel, IO november 1969, Pas., 1970, II, 33;- Vred. Namen, 3 maart 1972, ]. Liege, 1972-1973, 63). In beide gevallen werd echter niet voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze eisers verantwoordelijk waren voor de insluiting. BUURTWEGEN 94· Wanneer een weg, die toebehoort aan een parti.\mlier, ingeschreven wordt op de atlas der buurtwegen verwerft de gemeente door het gebruik van die weg een erfdienstbaarheid van overgang tot openbaar nut (Brussel, 17 februari I970, Pas., I970, II, uo). Dat strookt met de heersende mening (zie voor de verwijzingen : dit overzicht, nr. 68). Ten onrechte meende de vrederechter te Nederbrakel dat een gemeente door het louter gebruik de eigendom van een voetweg, die toebehoort aan de aangelanden, zou verkrijgen krachtens art. 10 der wet van IO april I84I (Vred. Nederbrakel, 22 januari I971, T. Vred., 1971, 93;- voor de bespreking zie: dit overzicht, nr. 68). Zelfs zonder inschrijving in de atlas der buurtwegen kan een gemeente door verjaring een erfdienstbaarheid van overgang verwerven (Carr. Aarlen, 28 oktober 1970, ]. Liege, I970-197I, 244). Die oplossing schijnt wel in te druisen tegen het principe dat niet-voortdurende erfdienstbaarheden slechts door een titel kunnen gevestigd worden (art. 691 B.W.). Rechtsleer en rechtspraak nemen echter in het algemeen aan dat de overgang ten gunste van de inwoners van een gemeente moet beschouwd worden als een recht sui generis, waarop artikel 691 B.W. niet van toepassing is (GENOT, V., De la voirie publique par terre, derde uitgave van het werk van MARCOTTY, I964, nr. us, blz. 186; - MAsT, A., Overzicht van het Belgisch administratief recht, 1971, nr. 225; - VADTHIER, M., Precis du droit administratif de la Belgique, 1950, nr. 324, blz. 447;- DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 791;- Cass. 28 juli I854, Pas., I854, I, 421;- Brussel, 28 mei 1874, B.]., 1877, 764;- Gent, 2 januari 1895, Pas., 1895, II, 168;- Luik, 27 april
Bso
1907, B.].,1907, 619). Ook het eigendomsrecht van een weg kan door een gemeente verworven worden, zonder opname in de atlas der buurtwegen (Cass. 18 maart 1971, Pas., 1971, I, 667, Arr. Cass. 1971, 695;- Vred. Florenville, 18 februari 1969, ]. Liege, 1969-1970, 232; Rev. comm. B., 1970, 212; T. Vred., 1970, 35 I samenvatting). Dat veronderstelt echter een bezit animo domini gedurende dertig jaar (art. 2262 en 2229 B.W.). Het louter gebruik door het publiek is daartoe meestal onvoldoende. In het geval van Florenville werd uitdrukkelijk vastgesteld dat de gemeente tevens wegeniswerken uitvoerde en de herstelling en het onderhoud van de weg op zich nam. Dat kenmerkt inderdaad in dit verband de wil om zich als eigenaar te gedragen (GENOT, o.c., nr. II4;- MAsT, o.c., nr. 225;VAUTH1ER, o.c., nr. 324, blz. 447 en noot 3;- zie nochtans : Cass. 19 december 1895, Pas., 1896, I, 48). Wanneer een buurtweg niet meer client tot publiek gebruik, gaat hij deel uitmaken van het privaat domein van de gemeente. Hij is dan niet langer meer onverhandel- en onverjaarbaar. De aangelanden kunnen het eigendomsrecht van die weg verwerven door dertigjarig bezit animo domini, dat kan blijken uit het beplanten en afsluiten van de bedding van de vroegere weg (Brussel, 5 april 1966, Rev.c adm., 1969, 209). Ook die oplossing vindt steun in rechtsleer en rechtspraak (GENOT, o.c., nr. 124-125;Rb. Mechelen, 13 april 1920, Rev. adm., 1921, 282; - Rb. Luik, 20 juli 1928, Rev. adm., 1929, 265; - Rb. Marche, 19 januari 1934, Pas., 1934, III, 191; Rev. adm., 1935, 147). Er is dus geen uitdrukkelijke desaffektatie nodig, zoals die voorzien wordt in art. 28 der wet van Io april 1841. Maar nu volstaat het ook weer niet, opdat de buurtweg stilzwijgend zijn openbare bestemming zou verliezen, dat het publiek er geen gebruik meer van maakt. Bovendien moet de gemeente ook de intentie hebben om de weg niet meer ter beschikking te stellen van het publiek, wat blijkt, zoals in casu, uit het niet verder herstellen en onderhouden van de weg. ExPLOITATIEWEG (LoswEG) 95· Nogmaals werd het begrip exploitatieweg onderzocht. In aansluiting bij de heersende mening stelt de vrederechter te Mol vast dat wegens de gemeenschappelijke behoefte aan een uitweg van de aanpalende eigenaars wordt verondersteld dat ze ieder een deel van hun terrein in gemeenschap hebben gebracht (Vred. Mol, 19 februari 1971, T. Vred., 1972, 66; eveneens in die zin: Vred.Westerlo, 18 november 1970, T. Vred., 1971, 136). De gemeenheid van de losweg kan steeds afgeleid worden uit het gemeenschappelijk gebruik sinds onheuglijke tijden en uit het gemeenschappelijk nut van de weg (In die zin : LINDEMENS, A.P.R., Tw. Erdienstbaarheden, nr. 261). In casu werd het erf door een losweg doorkruist. Het is inderdaad niet noodzakelijk dat de losweg gelegen is op de grens van verschillende percelen (Zie : A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 267). Toch moet bij het vonnis van Mol een bedenking gemaakt worden. Het erf waar de losweg begint kan niet genieten van het vermoeden van mede-eigendom.
Ssx
Immers dat erf heeft geen deel van zijn terrein in gemeenschap gebracht (In die zin : A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 267 en de daar geciteerde rechtspraak). In casu was het juist de eigenaar van dat erf, die zich op de gemeenschappelijkheid van de weg beriep. Het erf dat gelegen is aan het begin van de losweg (het verst verwijderd van de openbare weg) kan enkel aanspraak maken op een erfdienstbaarheid van overgang. VERJARING VAN DE BEDDING OF VAN DE WIJZE VAN UITOEFENING VOOR NOODWEG EN OVERGANG 96. Opnieuw werd beslist dat de modaliteiten van het wettelijk recht van noodweg door de verjaring kunnen verkregen worden (Cass. 14 februari 1969, Pas., 1969, I, 530; Arr. Cass., 1969, 559; Rec. gen. Enr. Not., 1972, 21577; R. W., 1968-1969, 1549; ]. T., 1969, 28o;- Vred. St.-Truiden, 23 mei 1972, T. Not., 1972, 26r.). Zich steunend op het kassatiearrest van r maart 1962 meent de vrederechter te Andenne dat ook voor de konventionele erfdienstbaarheid van overgang de modaliteiten van het recht door verjaring kunnen verkregen worden (Vred. Andenne, 21 januari 1971 en 24 juni 1971, ]. Liege, 1970-1971, 286 en]. Liege, 1971-1972, 135). Die opvatting wordt niet door iedereen gedeeld (zie : DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, nr. 82, blz. 741;- adde : RENARD en HANSENNE, Examen, R.C.].B., 1971, nr. 5I, blz. 179). De vrederechter te Beveren-Waas meent dat de verkrijging door verjaring van met de titel strijdige modaliteiten niet mogelijk zou zijn (Vred. BeverenWaas, 26 december 1969, R. W., 1971-I972, 813). In casu was een doorgang bedongen met mest en beer. De eigenaar van het heersend erf beweerde dat hij door verjaring het recht verworven had om de doorgang te gebruiken voor de meest algemene doeleinden. De vrederechter meent dat er geen verjaring kan zijn tegen de duidelijke tekst van de titel (In die zin : HEURTERRE, Noot, R.C.].B. 1965, nr. 18, blz. 325). EINDE INGESLOTENHEID 97. Meestal aanvaardt men dat wanneer de toestand van ingeslotenheid ophoudt, ook het wettelijk recht van noodweg verdwijnt. Dat blijft zelfs waar in het geval de uitweg gedurende meer dan dertig jaar werd gebruikt (Vred. Nijvel, r8 februari 1970, Rec.jur. Niv., 1970, 2rr; T. Vred., 1971, 30). Die oplossing vindt ruime steun (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 6o8; KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 374, 1°; -AuBRY, RAu en BARTIN, III, § 243, tekst biz. 44 en noot 34;- BEUDANT, LEREBOURs-PrGEONNIERE en VorRIN, IV, nr. 535; - CoLIN en CAPITANT, uitgave 1931, nr. 736 B; - MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. 293; - Brussel, 14 maart 1862, Pas., 1862, II, 228;- Rb. Kortrijk, 10 februari 188o, Pas., 188o, III, 18r;- Rb. Bru.ssel 24 juli 1906, P.P., 1907, 175; - Art. 718 Ned. B. W.). Een gedeelte van
de Franse rechtsleer en de Franse rechtspraak oordelen anders (PLANIOL, RIPERT en PicARD, III, nr. 939; - WEILL, Les biens, nr. I4I; - Cass. fr., 26 augustus I874, D.P. 1875, r, 124;- Cass. fr., 6 juli 1959, Bull. Cass., 1959, I, nr. 337, biz. 281). De Franse wet van 25 juni 1971 heeft echter een nieuw art. 685-1 C. civ. ingevoegd dat bevestigt dat het recht van noodweg ophoudt wanneer de insluiting niet meer bestaat, ook wanneer het gedurende meer dan dertig jaar zou 'zijn uitgeoefend (zie daarover : GouBEAUX, G., La loi du 25 juin 1971 relative d /'extinction de la servitude de passage pour cause d'enclave, ].C.P., I971, I, 2416). BEGRIP ERFDIENSTBAARHEID 98. Artikel 637 B. W. bepaalt dat een erfdienstbaarheid een last is die gelegd wordt op een erf tot nut en gebruik van een erf dat aan een andere eigenaar toebehoort. Artikd 686 B.W. verduidelijkt nog dat een erfdienstbaarheid noch aan een persoon, noch ten voordele van een persoon kan worden opgelegd. Nu had een eigenaar van een in een residentiele wijk gelegen goed dit verkocht maar een aantal verplichtingen bedongen : het eerbiedigen door de koper van stroken van achteruitbouw en rechten van overgang. Tevens het verbod het goed te bestemmen tot handel, kleinhandel of nijverheid. Dat verbod werd uitdrukkelijk opgelegd in het uitsluitend belang van de verkoper, zonder dat iemand anders zich op die bepaling zou kunnen beroepen. De vrederechter te Etterbeek moest uitmaken of de bepalingen van die akte erfdienstbaarheden dan wei persoonlijke vorderingsrechten in het Ieven riepen (Vred. Etterbeek, 5 augustus 1971, T. Vred., 1972, 254; Res jura Imm., 1971, 5158). Over de stroken van achteruitbouw, die een erfdienstbaarheid non aedificandi inhielden, en de rechten van overgang kon er geen twijfel bestaan. Dergelijke lasten strekken eerder tot nut van een erf dan ten voordele van een persoon, zelfs al worden zij niet als erfdienstbaarheden gekwalificeerd (In die zin: Cass. fr., 3 juli I963, Bull. Cass., 1963, I, nr. 369, biz. 319; - Cass. fr., rr mei 1965, Bull. Cass., 1965, I, nr. 317, blz. 235). Moeilijker was de oplossing voor de clausule die de koper het recht ontzegde om het goed te gebruiken tot bepaalde exploitaties. Dergelijk beding wordt nu eens als een erfdienstbaarheid ge!nterpreteerd, dan weer als een persoonlijke verplichting (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 502, littera f en noot 2; - LINDEMANS, A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. I 56 en 200; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 25 r, in fine; - RENARD, Examen, R.C.].B., 1953, 248, nr. 64; - RENARD en VrEUJEAN, Examen, R.C.].B., 1962, 270, nr. 122 b; - DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, 737, nr. 76; - RENARD en HANSENNE, Examen, R.C.].B., 1971, r64, nr. 40; - BREDIN, Jurisprudence frant;aise matiere de droit civil, Rev. trim. dr. civ., 1966, 322). De feitelijke omstandigheden en het inzicht van de partijen zullen wellicht de doorslag geven in de ene of andere richting. In casu waren de bedingen uitdrukkelijk
853
voorzien in het louter voordeel van de verkoper. Vandaar dat de vrederechter besluit dat de partijen een persoonlijk vorderingsrecht voor ogen hadden. Niettemin kunnen de erfgenamen van de verkoper zich verzetten tegen de oprichting van hoge flatgebouwen in strijd met de akte, op grand van artikel 1122 B.W. Men wordt immers geacht bedongen te hebben voor zichzelf en voor zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden ten algemene titel, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald of uit de aard van de overeenkomst voortvloeit. De akte blijkt inderdaad niet intuitu personae te zijn. Een opmerking moet nochtans nag gemaakt worden bij het vonnis. De akte voorziet in het verbod tot bepaalde exploitaties over te gaan. Is de oprichting van een flatgebouw daarmee in strijd? De vrederechter meent dat uit het geheel van de akte (erfdienstbaarheden non aedificandi, rechten van overgang en verbod bepaalde beroepen uit te oefenen) blijkt dat de verkoper het algemeen uitzicht van de villawijk wilde vrijwaren. Deze bedoeling afleiden tegen de duidelijke tekst van de akte, die geen verplichting oplegt om enkel residentiele villa's te bouwen, lijkt zeer gewaagd te zijn. Het druist in tegen het principe dat erfdienstbaarheden eng dienen gei:nterpreteerd te worden. Het verbod ongezonde, hinderlijke of gevaarlijke inrichtingen op te richten en een handel of nijverheid uit te oefenen die de buren zou kunnen hinderen werd integendeel door het hof van beroep te Brussel als een erfdienstbaarheidbeschQllwcl(Bruxsel, 10juni 1971, Pas., 1971, II, 307; -in die zin oak: Brussel, 27 juni I969,Pas.,-r<)69, f( 232). In casu was het verbod ingelast in de verschillende verkoopkontrakten van een verkaveling zodat het een konventionele wederkerige erfdienstbaarheid schiep, waardoor alle terreinen tegelijk heersend en lijdend erf werden. Het hof steunde zijn kwalifikatie als erfdienstbaarheid op een aantal objectieve criteria : het was het inzicht van de verkavelaar het residentiele karakter van de wijk te vrijwaren ten voordele van het geheel van het verkochte goed. Bovendien werd het verbod eeuwigdurend opgelegd aan de rechtverkrijgenden onder welke titel oak. Dat strookt met de rechtsleer en rechtspraak die menen dat wanneer die omstandigheden voorhanden zijn men tot een erfdienstbaarheid moet besluiten (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 499; - Nov., Droit civil, III, nr. 647; R.P.D.B., XII, Tw. Servitudes, nr. 28;- Cass., 6 oktober 1966, Pas., 1967, I, 147; - Brussel, 29 maart 1933, Pas., 1933, II, 189; - Parijs, 28 februari 1962, D., 1962, 462 met noot MAZEAUD; - Cass. fr., 30 juni 1964, ].C.P., 1965, II, 14162 met noot BLAEVOET (Voorziening tegen Parijs, 28 februari 1962); - Cass. fr., 13 november 1963, Gaz. Pal., 1964, I, 229; - Aix, 16 maart 1965, ].C.P., 1966, II, 14570 met noot MouRGEON; - BREDIN, Rev. trim. dr. civ., 1965, 153). Het ontstaan van een erfdienstbaarheid veronderstelt dat het lijdend en het heersend erf aan verschillende eigenaars toebehoren. Res sua nemini servit (Vred. Namen-Noord, 9 juli 1970, ]. Liege, 1970-197I, 199; Res Jura Imm., 1971, 5127; onjuist vermeld onder art. 682 B.W. in T. Vred., 1971, 270).
854
DooR TITEL GEVESTIGDE ERFDIENSTBAARHE!D 99· Artikel 691 B.W. bepaalt dat de niet-voortdurende erfdienstbaarheden slechts door een titel kunnen gevestigd worden. Met titel wordt een rechtshandeling bedoeld die kan bestaan in een mondeling akkoord. De uitvoeringsmodaliteiten van een recht van overgang, dat op die wijze gevestigd werd, mogen bewezen worden door een buitengerechtelijke bekentenis die voortvloeit uit de uitvoering die de partijen aan hun mondelinge overeenkomst hebben gegeven (Cass., 17 januari 1969, Pas., 1969, I, 452; Arr. Cass., 1969, 476; R. W., 1969-1970, 563; ]. T., 1969, 334 Rec. gen. Enr. Not., 1971, 21453; Rev. prat. Not., 1969, 313; T. Vred., 1969, 274;- Cass., 13 maart 1970, Pas., 1970, I, 624; Arr. Cass., 1970, 667). Dat strookt met de heersende mening (zie : DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, 741, nr. 84). ERFDIENSTBAARHEID DOOR BESTEMM1NG VAN DE HUISVADER roo. Artikel 692 B.W. geldt enkel voor voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden. Daar een recht van overgang niet voortdurend is kan men de bestemming van de huisvader niet inroepen (Vred. Namen-Noord, 9 juli 1970, ]. Liege, 1970-1971, 199). Die beperking van de wet tot voortdurende erfdienstbaarheden heeft wel een historische maar geen rationele grondslag (zie daarover : DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 632). AcCESSORIUM VAN DE ERFDIENSTBAARHEID (Art. 696 B.W.) EN WERKEN NODIG TOT HET GEBRUIK OF BEHOUD VAN DE ERFDIENSTBAARHEID (Art. 697 B.W.) . ror. Een landbouwer heeft een recht van overgang met dieren over het terrein van zijn buurman. Bij het uitoefenen van dat recht komt zijn vee in kontakt met de koeien van de eigenaar van het lijdend erf, die op de weide grazen. Om dat te vermijden wenst de landbouwer de overgang af te sluiten met prikkeldraad en paaltjes op 3 m. afstand van de grenslijn van beide eigendommen. De rechtbank stelt vast dat dergelijke afsluiting geen accessorium is van de erfdienstbaarheid, noch een werk nodig tot het gebruik ervan (Rb. Gent, 18 maart 1970, R. W., I970-197I, 517, T. Vred., 1971, 109). Ret werk is inderdaad niet onmisbaar voor het uitoefenen van de erfdienstbaarheid. Er bestaan andere middelen, namelijk het gebruik van zelen, om koeien bijeen te houden. De eiser streeft aileen een meer gemakkelijke uitvoering van de erfdienstbaarheid na. Nu is het eenvoudig nut voor het heersend erf onvoldoende om een bijkomende last op het lijdend erf te leggen (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 641; - LINDEMANS, A. P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 695;- KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 390; - AuBRY, RAu en BARTIN, III, § 253, tekst blz. 125 en noten 2 en 3; BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. II26; - BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE en VmRIN, IV, nr. 603;- PLANIOL, RIPERT en PICARD,
sss
III, nr. 976; - MARTY en RAYNAUD, II, vol. 2, nr. 159; - WEILL, Les Biens, nr. 657). ARTIKEL 701, EERSTE LID B.W. 102. Wanneer een muurtje gebouwd wordt zodat de breedte van de binnenplaats, waar~ver een erfdienstbaarheid van overgang uitgeoefend wordt, vermindert, is artikel 701, eerste lid van toepassing. De eigenaar van het lijdend erf mag immers niets doen waardoor het gebruik van de erfdienstbaarbeid vermindert of moeilijker wordt (Rb. Namen, 20 april 1971, ]. Liege, 1971-1972, 69; T. Vred., 1972, 150). Over de beperking van een erfdienstbaarheid van overgang door bet recbt van de eigenaar van bet lijdend erf zijn terrein af te sluiten werd hoger reeds gesproken (zie: di.t overzicht, nr. 72;- DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, 745, nr. 91).
GEBRUIK MAKEN VAN DE ERFDIENSTBAARHEID OVEREENKOMSTIG DE TITEL 103. Hij die een recht van erfdienstbaarheid heeft mag daarvan slecbts gebruik maken overeenkomstig zijn titel, zonder aan het dienstbaar of aan bet heersend erf een verandering te mogen brengen waardoor de toestand van het eerste zou worden verzwaard, aldus artikel 702 B.W. Het eerste principe van dat artikel, gebruik maken overeenkomstig de titel, wordt door de recbtspraak met soepelheid toegepast. Deze meent dat men zich niet mag vastklampen aan de tekst van de titel maar rekening moet bouden met de bedoeling van de partijen. Zo mag een erfdienstbaarheid van overgang ,te voet en met kruiwagen", die in 1841 gevestigd werd, ook uitgeoefend worden met een werkinstrument of vervoermiddel dat niet groter is dan een kruiwagen en geen geluid voortbrengt (Cass., 7 december 1967, R.C.].B., 1970, 185 met grondige noot van HANSENNE, J., L' article 702 du Code civil et Ia foi due aux actes constitutifs de servitudes). Een erfdienstbaarheid van overgang ,met gerij en paarden" in 1922 gevestigd mag ook gebeuren met motorische voertuigen die kar en paard vervangen (Vred. Kontich, 26 november 1968, R. W., 1970-1971, 1336; T. Vred., 1972, 78). Wanneer ecbter een erfdienstbaarheid van overgang ,met kruiwagen" oorspronkelijk verleend werd ten voordele van een werkmanswoning, mag zij niet uitgeoefend worden met een fiets ten voordele van een gebouw met zes flats dat gedeeltelijk op bet heersend erf werd gebouwd. In casu is er een verandering van bet beersend erf die een verzwaring, namelijk een meer frekwent gebruik, met zich brengt (Rb. Antwerpen, I 2 januari 1971, T. Vred., 1972, 87). Met de wijziging van de bestemming van het beersend erf hield de rechtbank te Brussel geen rekening (Rb. Brussel, 4 januari 1969, Res Jura Imm., 1969, 4598). In casu was een algemeen recbt van overgang in r 873 verleend ten voordele van een landgoed. Daar de titel geen enkele beperking voorzag die in verband stond met het karakter van het heersend erf, mocht bet recht van overgang ook uitgeoefend worde
-----------
--=------==-----::=-=-=-=-=-~~-~-~--
-----~__]_
wanneer door de ontwikkeling van de streek het heersend erf een stedelijk karakter kreeg en er tevens geen werkelijke verzwaring was. 0NBRUIK GEDURENDE DERTIG JAAR 104. Een erfdienstbaarheid gaat teniet door het niet uitoefenen ervan gedurende dertig jaar (Art. 706 B.W.). In casu was een erfdienstbaarheid gevestigd die het verbod inhield het goed tot bepaalde exploitaties te bestemmen. Dat is een voortdurende erfdienstbaarheid. De termijn van dertig jaar begint dus te lopen van de dag dat een met de erfdienstbaarheid strijdige daad is verricht (Art. 707 B.W.). Gedurende meer dan dertig jaar werd een restaurant uitgebaat in strijd met de erfdienstbaarheid. De eigenaar van het bezwaarde erf had echter in verkoopkontrakten, met derden gesloten, het bestaan van de erfdienstbaarheid vermeld. Dat is een erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, die de termijn schorst (Brussel, 27 juni 1969, Pas., 1969, II, 232). Die oplossing stemt overeen met de unanieme mening dat de regels betreffende de stuiting en de schorsing van de verjaring ook van toepassing zijn op het tenietgaan der erfdienstbaarheden door onbruik gedurende dertig jaar (LAURENT, VIII, nr. 312;- DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 664;KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 402; - LINPEMANS, A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 86r; - AuBRY, RAu en BARTIN, II, § 255, tekst blz. 143 en noot 9; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. I 164; - BEuDANT, LEREBOURS-PIGEONNLERE en VoiRrN, IV, nr. 623; - }URISCLASSEUR CIVIL, artt. 703-710, nr. 33;- MAZEAUD en DE JuaLART, II, vol. 2, nr. 1730; - PLANIOL, RrPERT en PrcARD, III, nr. 993).
GEDEELTELIJK ONBRUIK
ros. Door het exploiteren van een hinderlijk bedrijf gedurende meer dan dertig jaar verjaarde de negatieve erfdienstbaarheid die het oprichten van dergelijke inrichting had verboden. In 1963 werd het betrokken bedrijf echter aanzienlijk uitgebreid. Er was een nieuwe beslissing van de bestendige deputatie nodig om die verandering door te voeren. Het hof van beroep te Brussel meent dat de erfdienstbaarheid slechts is tenietgegaan door nietgebruik in de mate van de inbreuk op het recht van de eigenaar van het heersend erf. Deze kan zich niet meer verzetten tegen de exploitatie zoals deze in 1935 werd aangevangen. Zijn recht op de eerbiediging van het verbod blijft echter bestaan wat betreft de inbreuken die voortvloeien uit handelingen die gedurende minder dan dertig jaar werden gesteld. Het heersend erf kan zich dus verzetten tegen de uitbreiding van de exploitatie, zoals zij in 1963 gebeurde (Brussel, 10 juni 1971, Pas., 1971, II, 307). Dat sluit aan bij de rechtsleer die meent dat artikel 708 B. W. kan toegepast worden op negatieve voortdurende erfdienstbaarheden. Op dezelfde wijze gaat een bouwverbod slechts gedeeltelijk teniet wanneer op een deel van het bezwaarde erf sinds dertig jaar werd gebouwd. Het heersend erf
"]- _____-_~_: ___ ____:: _____:__
mag zich verzetten tegen nieuwe gebouwen of uitbreiding van de bestaande (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 670; - L1NDEMANS, A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 873; - AuBRY, RAu en BARTIN, III, § 255, tekst blz. 149; BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. II69). INTERPRETAT1E VAN HET BEGRIP ,VILLA"
xo6. Een terrein werd in 1930 verkocht met het beding dater uitsluitend een villa of cottage op mocht gebouwd worden. Nu stond de rechtbank te Brussel voor het probleem uit te maken of een gebouw met 38 m'~ gevelbreedte, bestaande uit 12 appartementen en 16 garages, als een villa kon beschouwd worden (Rb. Brussel, 22 september 1970, ]. T., 1970, 747). Na vastgesteld te hebben dat de betekenis van de term ,villa" veranderlijk is in de tijd en volgens de plaats, geeft de rechtbank de voorkeur aan de betekenis die gold op het ogenblik van de verkoop. Het begrip villa sluit de verdeling in appartementen niet uit maar men moet binnen zekere grenzen blijven. Daarbuiten heeft men te doen met een ,residentie" of ,building", hetgeen in casu het karakter is van het gebouw. De rechtbank hecht verder nog belang aan het feit dat het gebouw omringd is door woningen van veel kleinere omvang en opgericht werd naast een weg met een geringe breedte. Zij beveelt de afbraak en weigert rekening te houden met eventuele goede trouw (In die zin: Cass., 6 oktober 1966, Pas., 1967, I, 147 met de besluiten van advokaat-generaal CoLARDj-- -zie daarover--: DERINE, Overzicht, T.P.R., 1969, 750, nr. 98; - RENARD en HANSENNE, Examen, R.C.].B., 1971, 172, nr. 47). TEGENSTELBAARHEID AAN DERDEN VAN EEN Z1CHTBARE ERFDIENSTBAARHEID 107. In principe client de akte van vestiging van een zichtbare erfdiem:tbaarheid, als zakelijk onroerend recht, overgeschreven te worden op het kantoor van de hypoteekbewaarder (DE PAGE en DEKKERS, VI, nr. 504; VII, nr. 1010, 1°;- L1NDEMANS, A.P.R., Tw. Erfdienstbaarheden, nr. 37, 2°; - anders : - KLUYSKENS, Voorrechten en Hypotheken, nr. 12, 2°, b). Nu is het zo dat men mag veronderstellen dat zichtbare erfdienstbaarheden gekend zijn door derden, daar ze waarneembaar zijn. Bij gebrek aan overschrijving zal de eigenaar van het heersend erf enkel de kennis in hoofde van de derde moeten bewijzen. Die kennis mag vermoed worden (Vr!;!d. Jumet, 7 oktober 1970, T. Vred., 1971, 262). Dat sluit aan bij de mening van DE PAGE en DEKKERS (VII, nr. 1081, A en noot 5).
BEVOEGDHEID
xoS. Artikel 591, 3° Ger. W. bepaalt dat de vrederechter kennis neemt van geschillen inzake erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet aan de eigenaars van aan elka:ar grenzende ervan oplegt. Die tekst is algemeen en maakt voor de erfdienstbaarheden geen onderscheid meer tussen de natuurlijke en wettelijke aan de ene kant en die ontstaan door
===l~~~=---
's mensen toedoen aan de andere kant, hetgeen de wet op de bevoegdheid van 26 maart 1876, art_ikel 3, 3° wei deed. Voordien was de vrederechter enkel volstrekt bevoegd voor de natuurlijke en wettelijke erfdienstbaarheden. De vrederechter te Etterbeek meent dat de wetgever zeker de beperking , wettelijke" zou aangeduid hebben indien hij de konventionele erfdienstbaarheden wilde uitsluiten (Vred. Etterbeek, 5 augustus 1971, T. Vred., 1972, 254; - Res Jura Imm., 1971, 5158, samenvatting). Bij gebreke van een dergelijke beperking mag men aannemen dat de vrederechter volstrekt bevoegd is voor aile geschillen inzake erfdienstbaarheden. (In die zin : VAN LENNEP, R., Gerechtelijk Wetboek, Deel III : Bevoegdheid, 1969, biz. 760-761; - anders : FETTWE1S, A., Handboek voor Gerechtelijk Recht, Deel II : Bevoegdheid, 1971, nr. 229, 231 en 233). Deze laatste auteur citeert echter tot staving van zijn stelling rechtspraak daterend van voor het Gerechtelijk Wetboek.
HooFDsTUK
VII
HET BEZIT BEZIT EN DETENTlE 109. Het hof van beroep te Brussel verklaarde merkwaardigerwijze dat ,de eigenlijke detentie wordt gekenmerkt door twee essentiele bestanddelen, namelijk : het houden van de zaak of van het recht (corpus) en het voornemen op een van beide een recht uit te oefenen (animus sibi habendi)"! Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze beslissing, die detentie en bezit met elkaar verwart, door het hof van kassatie werd verbroken (Cass., 4 mei 1972, R. W., 1972-1973, 515; ]. T., 1972, 586). De animus of wil om zich als eigenaar of titularis van een ander zakelijk recht te gedragen is precies het element dat het bezit van de loutere detentie onderscheidt. De houder heeft enkel de feitelijke macht over de zaak. Hij heeft niet het voornemen de zaak voor zich te houden of een zakelijk recht uit te oefenen. In casu ging het over een kontrakt van bewaargeving. De bewaarnemer is• zoals de huurder, door het kontrakt tot teruggave der zaak gebonden· Hij heeft enkel de zaak in zijn macht voor rekening van de bewaargever, die normaal de werkelijke bezitter is. Dat onderscheid tussen het bezit en de detentie wordt unaniem aanvaard in het Belgische en het Franse recht (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 844 en 846;- KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 46;- AuBRY, RAuen EsME1N, II, § 177, nr. 74;- BAUDRY-LACANTINER1E en TISSIER, XXVIII, nr. 197; - BEUDANT, LEREBOURS-PIGEONNIJ);RE en VorRIN, IV, nr. 656 en 658;- CoLIN, CAPITANT en JuLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nrs. 380-383; - MAZEAUD en DE JuGLART, II, Vol. 2, nr. 1410; MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 28; - PLANIOL, RIPl':RT en PICARD, III, nr. 158-159; - WEILL, Les Biens, nr. 375). 859
__ -
--~~-
BEZIT ANIMO SUO, CORPORE ALIENO 110. De gemeente Sougn~-Remouchamps had sinds I832 de bekende grotten verhuurd of in koncessie gegeven. De burgerlijke rechtbank te Luik meent dat hier geen sprake kan zijn van een louter gedogen door de eigenaars van de bovengrond. Het gaat om een werkelijk bezit als eigenaar van de door de grotten gevormde ondergrond (Rb. Luik, 9 maatt Ii)70, ]. Liege, I970-I97I, 76. Deze beslissing bevestigt : Vred. Louveigne, I I april I968, ]. Liege, I967- 1968, 3 I r, ]. T., 1968, 333). De gemeente had nochtans geen feitelijke macht over de grotten, daar ze deze steeds verhuurde of in koncessie gaf. De huurder of koncessiehouder moet echter beschouwd worden als een loutere houder, die het materiele element van het bezit (corpus) uitoefent voor rekening van de gemeente, de werkelijke bezitster. Deze behield de animus, de intentie de zaak voor zich te houden en zich als eigenaar te gedragen. Men aanvaardt inderdaad dat men kan bezitten zonder zelf het corpus possessionis uit te oefenen : animo suo, corpore alieno, of nog, solo animo (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 845; - AUBRY, RAu en EsMEIN, II, § I77, tekst biz. u6; - BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 659 en 665; -CoLIN, CAPITANT en }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 377; - MAZEAUD en DE }UGLART, II, val. 2, nr. I420, 1426 en 1472; - MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. I8;- PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nrs. 149 en I5I;- Cass., Io oktober I929, Pas., I929, I, 322). De regel dat het bezit solo animo mogelijk is staat toch eerder op het behoud dan op het verkrijgen van het bezit. Eens het bezit werkelijk verkregen werd kan men de feitelijke macht aan iemand anders toeve'rtrouwen zonder zelf het bezit van de zaak -te verliezen, indien men althans de animus behoudt. Maar om eerst het bezit te verwerven is niet aileen de intentie vereist om zich als eigenaar te gedragen. Tevens moet men de feitelijke macht hebben over de zaak, vooraleer deze aan arideren te kunnen verlenen. Nu volstaan rechtshandelii1gen, zoals het verhuren of vervreemden van een zaak, niet om het corpus possessionis te bewijzen. Om bijvoorbeeld iets te verkopen is het immers niet noodzakelijk dat men de feitelijke macht heeft over de zaak (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 842, littera B; -AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § I79, tekst biz. I22-I23. en noot I4; - CoLIN, CAPITANT en }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 375; - MAZEAUD enDE }uGLART, II, val. 2, nr. J42I; MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. I7; - WEILL, Les Biens, nr .. 368). Zo bewijst het gedeeltelijk verkopen van braakliggende gronden niet het bezit van het geheel van die gronden, die ingeschreven zijn in het kadaster op naam van de beweerde bezitter (Cass. fr., 13 december I948, S., I949, I, 45; D., 1949, 72; - in die zin nog : Cass. fr., 14 november I9IO, S., I915, I, 108; D., I9I2, I, 484). Het hof van beroep had gemeend dat dergelijke rechtshandelingen volstonden om het bezit aan te tonen, daar wegens de natuur van de goederen materiele bezitshandelingen onmogelijk waren. Het hof van kassatie verbrak dat arrest met de volgende overwegmg : ,Attendu, que la possession legale utile pour prescrire, si elle
86o
se conserve par la seule intention, s' etablit a 1' origine par des actes d' occupation reelle. De rechtshandelingen bewijzen m.a.w. aileen de animus, niet het corpus (In die zin nog : Cass. fr., ro februari 1965, Bull. Cass., 1965, I, nr. I 19, blz. 89; - Cass. fr., 28 juni 1965, Bull. Cass., 1965, I, nr. 428, blz. 316). Vandaar dat men in casu de volgende overweging van de eerste rechter niet kan goedkeuren : ,Attendu qu'il resulte clairement des elements soumis a notre appreciation que la demanderesse possede les Grottes de Remouchamps depuis une epoque fort ancienne ; qu' en tout cas depuis 1912 elle ala possession des dites grottes; qu'en effet, a cette epoque, elle a donne en concession a la premiere defenderesse l'integralite de ces lieux et que cette concession a pris fin le 31 decembre 1967'' (Vred. Louveigne, I I april 1968, gecit.). Nu kan het in koncessie geven enkel wijzen op het behoud solo animo van een vroeger verworven bezit, maar het bewijst eigenlijk het ontstaan van het bezit en het bezit als zodanig niet. In hager beroep (Rb. Luik, 9 maart 1970) werd echter vastgesteld dat de gemeente de grotten had ingericht en herstellingswerken had uitgevoerd. Deze bewijzen, volgens de rechtbank, een ondubbelzinnig bezit. Tevens tonen zij een werkelijke materiele inbezitneming aan, onmisbare vereiste voor het ontstaan van het bezit, die echter niet als zodanig door de rechtbank werd aangeduid. NIET NOODZAKELIJK ANIMUS DOMINI OF WIL OM ZICH ALS EIGENAAR TE GEDRAGEN
nr. Kan de titularis van een zakelijk recht van bewoning als een bezitter beschouwd worden ? Het hof van beroep te Brussel meent van wel. De drager van dergelijk recht heeft de materiele detentie van het goed en de wil om ervan gebruik te maken ,zoals een eigenaar, maar enkel binnen de perken van zijn recht van bewoning" (Brussel, ro maart 1971, Rec. gen. Enr. Not., 1972, 21559; T. Not., 1972, 168). Op het eerste zicht kan die opvatting enigszins bevreemdend lijken. Het woord ,bezitter" doet vooral denken aan iemand die zich als eigenaar wil gedragen. Die opinie strookt nochtans met de heersende mening dat de dragers van zakelijke rechten, zoals de vruchtgebruiker of de erfpachter of zelfs de titularis van een erfdienstbaarheid, bezitters zijn (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 841 en 844; - KLUYSKENs,.Zakenrecht, nr. 47;- AuBRY, RAuen EsMEIN, II~§ ~78, nr. 75; - BAUDRY-LACANTINERIE en TISSIER, XXVIII, nr. 196, 197 en 200; BEUDANT, LEREBOURS-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 66o-666; -CoLIN, CAPITANT en ]ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 373 en 383; - MAZEAUD en DE ]uGLART, II, val. 2, nr. 14I6; - MARTY en RAYNAUD, II, val. 2, nr. 15;- PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. I43-i44;- WEILL, Les Biens, nr. 377). In feite heeft de titularis van een zakelijk recht twee hoedanigheden. Tegenover derden is hij een bezitter. Tegenover de eigenaar en vanuit het oogpunt van het eigendomsrecht is hij een loutere houder, een detentor (In die zin : MAZEAUD en DE ]uGLART, II, val. 2, 1416; -]uRISCLASSEUR CIVIL, art. 2228-2235 C. civ., nr. 102). Hij die slechts een persoon861
lijk vorderingsrecht heeft, zeals de huurder of de bewaarnemer, is daarentegen steeds een loutere houder. Dat bezit niet mag beperkt worden tot het bezit als eigenaar komt trouwens reeds tot uiting in artikel 2228 B.W. : ,Bezit is het houden of genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij uitoefenen, hetzij ... ", al draagt deze definitie de sporen van het Romeinse onderscheid tussen de possessio en de iuris quasipossessio. Het lijdt dus geen twijfel dat de begunstigde van een recht van bewoning een bezitter is, binnen de perken van het recht. ·In casu ging het echter om de interpretatie die moet gegeven worden aan artikel 155 W.I.B. : ,De onroerende voorheffing is verschuldigd door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker der belaste goederen, volgens de regelen bepaald door de Koning". Uit de plaats die het woord ,bezitter" inneemt in de tekst van de wet zou men eerder afleiden dat de wetgever de bezitter als eigenaar voor ogen had. Het woord ,bezitter" zonder verdere toevoeging heeft trouwens die betekenis. Bovendien kan men opwerpen dat de wetgever de titularis van een recht van bewoning uitdrukkelijk zou vermeld hebben in de opsomming naast de andere zakelijke rechten, indien hij ook hem als belastingsplichtige wilde aanduiden. Op die wijze schijnt het uitbreiden van het toepassingsgebied van artikel 155 W.I.B. tot de houder van een recht van bewoning, op grond van de overweging dat hij strikt juridisch een ,bezitter" is, in te druisen tegen het beginsel dat de fiskale wet eng moet geinterpreteerd worden. In dubio contra fiscum (VAN HouTTE, J., Beginselen van het Belgisch belastingsrecht, 1966, nr. 201-210 - Cass., 24 oktober 1938, Pas., 1938, I, 331). BEOORDELING VAN HET BEZIT 112. De soevereine appreciatiemacht van de feitenrechter is beperkt tot het vaststellen van het al dan niet bestaan van de feiten, waarop het beweerde bezit is gesteund. Het hof van kassatie mag onderzoeken of het bezit er in rechte uit mocht afgeleid worden (Cass., 9 september 1971, Pas., 1972, I, 26; Arr. Cass., 1972, 29). Deze opvatting sluit aan bij vroegere arresten van het hof (Cass., 26 april 1957, I, 1015; - Cass., 25 maart 1966, Pas., 1966, I, 967; R. W., 19661967, 886; - zie daarover : HEYVAERT, A., Overzicht van rechtspraak, Het Bezit, T.P.R., 1969, 754).
DuBBELZINNIGHEID VAN HET BEZIT II3· De schuldeisers van een gezelleggen beslag op de roerende goederen die zich in de waning, waar hij met de concubine samenwoont, bevinden. De concubine vordert die goederen terug op, zich steunend op artikel2279 B.W. De burgerlijke rechtbank te Antwerpen meent echter dat het bezit door de concubine dubbelzinnig is zodat zij dat artikel niet kan inroepen. De regel dat inzake roerende goederen het bezit als titel geldt, vereist immers
862
een bezit zonder gebreken (zie verder : nr. I I7 van dit overzicht). De concubine moet haar eigendomsrecht bewijzen door middel van akten met vaste datum tegenover derden, overeenkomstig artikei 1328 B.W. (Rb. Antwerpen, I I maart I97I, R. W., I970-I97I, I966 met noot C. CAENEPEEL). Wanneer twee personen een onwettig gezin vormen is het bezit van de goederen, die samen worden gebruikt, inderdaad meestai dubbelzinnig. Het is immers in principe niet uit te maken of de man of de vrouw, die het bezit inroept, het goed gebruikt ais eigenaar of ais gezel of concubine van de eigenaar. De animus kan in dergelijke omstandigheden niet voidoende worden aangetoond (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. IOS4;- CoLIN, CAPITANT en }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 498; - JuRISCLASSEUR CIVIL, Art. 2228-223S C. civ., nr. 98; -Art. 2279 C. civ., nr. 39; - MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 24 littera d; -VANDENBERGHE, H., De juridische betekenis van het concubinaat, I97I, nr. I23.2, biz. 229 en nr. I3 1. 2, biz. 242-243; - Cass. fr., 2I februari I9S6, D., 19S6, 287; - Cass. fr., 3ojanuari I9S7. Bull. Cass., I9S7. 4I;- Parijs, II mei I9S7, D., I9S7, 6s8). Het zou echter verkeerd zijn de dubbelzinnigheid enkel in verband te brengen met een onwettig gezin. Voigens artikel 1401, I 0 B.W. worden de roerende goederen, in het steisei van gemeenschap van goederen, ais de gemeenschappelijke eigendom der wettige echtgenoten beschouwd. Nu kan een echtgenoot niet steunen op artikei 2279 B.W. om te bewijzen dat hij of zij aileen eigenaar is van de goederen, die heiden gebruiken. Het bezit is immers dubbelzinnig op dezelfde wijze ais hager beschreven. Gebruikt de echtgenoot de zaak ais eigenaar of ais echtgenoot van de eigenaar? (Cass. fr., I3 december I943, Sir., I944• I, I09 met noot BATIFFOL; - Trib. civ. Pithiviers, 3 november I943, D., I944, I3S met noot MIMIN). Beide gevallen zijn in de grand siechts toepassingen van het ruimere principe dat vermenging (promiscuite) van roerende goederen het bezit dubbeizinnig maakt. Teikens verscheidene personen bezitshandeIingen stellen en de feiteiijke macht over dezeifde zaken uitoefenen, kan een van hen zich niet op een exclusief bezit beroepen (BEUDANT, LEREBOURS-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 68o; - MAZEAUD en DE JuGLART, II, Vol. 2, nr. 1440; - Cass. fr., 10 december I9S8, Bull. Cass., I9S8, I, nr. SSS, biz. 4SS;- Cass. fr., 31 januari 1969, Bull. Cass., 1969, III, nr. lOS, biz. 82). Op te merken vait nog dat het samenwone1,1 het bezit van de roerende goederen, die samen worden gebruikt, niet zc;>nder meer dubbelzinnig maakt. Het is een der eiementen waaruit de rechter de dubbelzinnigheid mag afleiden (CoLIN, CAPITANTen }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 498; - }URISCLASSEUR CIVIL, Art. 2228-223S C. civ., nr. 98; - Cass. fr., 14 maart 19SS, Bull. Cass., I9SS, I, nr. ISS, biz. IOI;- Noot BATIFFOL bij Cass. fr., 13 december 1943, Sir., 1944, I, 109). In casu werd het huurkontrakt van de waning, waarin zich de meubeien bevonden, aangegaan door de concubine. De rechtbank meent dat deze omstandigheid geen afbreuk doet aan de dubbeizinnigheid van het bezit. Anders meende het hof van beroep te Luik dat de gezei, die de woning
huurde, de huur alsook water-, gas- en elektriciteitsrekeningen en de verzekeringspremies van de meubelen betaalde, op die wijze het bezit van die meubelen pro suo bewees. Die omstandigheden wezen er op dat de concubine niet samen met hem woonde, maar bij de gezel, die zich als eigenaar van de meubelen wilde gedragen (Luik, 5 april I965, ]. Liege, I964I965, 289). VooRTDUREND EN ONAFGEBROKEN DEZIT. STUITING VAN DE VERJARING II4. Om iets door verjaring te verkrijgen, is een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar vereist (art. 2229 B.W.). Daarnaast bepaalt artikel 2243 B.W. dat de verjaring gestuit wordt, wanneer de bezitter gedurende meer dan een jaar van het genot der zaak beroofd is, hetzij door de oude eigenaar, hetzij door een derde. Nu meende de Belgische Staat dat hij door dertigjarig bezit een stuk grand, dat gelegen was in de Oostkantons, had verkregen. De verweerder wierp echter op dat het bezit niet voortdurend en onafgebroken was, daar deze kantons van IO mei I940 tot I april I945 terug aangehecht werden bij het Duitse grondgebied. Dat verweer werd door het hof van beroep te Luik gegrond verklaard. Het hof spreekt in zijn overweging tach eerder over stuiting der verjaring door de inlijving bij het Reich in I940 (Luik, 23 juni 1970, ]. Liege, I970-I97I, I45). Een nieuwe verjaringstermijn began te lopen vanaf het ogenblik dat Belgie terug in bezit werd gesteld van de kantons, maar sedert dat tijdstip waren geen dertig jaar verlopen.
Men moet inderdaad een onderscheid maken tussen de kontinui:teit van het bezit aan de ene kant en de stuiting der verjaring aan de andere kant. Het bezit is niet kontinu wanneer de bezitter zelf verzuimt handelingen ie stellen omdat de animus of wil om zich als eigenaar te gedragen niet meer aanwezig is. Stuiting van de verjaringstermijn is echter het gevolg van het optreden van anderen, die de bezitter van het genot van het goed betoven. In dat laatste geval blijft de animus bestaan maar het zich werkelijk als eigenaar gedragen (corpus) is niet rri.eer mogelijk. Wanneer die toestand meer dan een jaar aanhoudt, verliest de vroegere bezitter het voordeel van de reeds verworvert verjaringstermijn (DE PAGE en DEKKERS, V, ni:. 858;- BAUDRY-LACANTINERIE en TissiER, XXVIII, nr. 471;- BEUJJANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE en VOIRIN, IV, nr. 675-676;- CoLIN, CAPITANT en }uLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 4I6). Nochtans moet in dit verban.d opgemerkt worden dat de eenv~udige bezetting door een derde of de oude eigenaar niet volstaat om de verjaringstermijn te stuiten. Daartoe is een werkelijk bezit van meer dan een jaar nodig (BAUDRY-LACANTINERIE en TissiER, XXVIII, nr. 469-471; zie oak: DE PAGE en DEKKERs, V, nr. 853 littera B). Dat houdt verband met de opvatting dat men het bezit van onroerende goederen solo animo kan behouden. Wanneer een derde het onroerend goed dan oak niet
effektief bezit (corpus en animus) gedurende meer dan een jaar, maar het enkel in zijn feitelijke macht heeft, behoudt de bezitter het goed solo animo en is er geen stuiting. Zo was het, in een geval dat een gelijkenis vertoont met het onze, de bezitter van een terrein tijdens de Frans-Duitse oorlog onmogelijk zich als eigenaar van dat terrein te gedragen, daar het Duitse leger de grand bezette gedurende meer dan een jaar. Het Franse hof van kassatie oordeelde dat deze bezetting geen afbreuk deed aan het kontinue karakter van het bezit, noch een stuiting van de verjaring betekende (Cass. fr., I9 juli I875, D., I877, I, I I I; S., I876, I, I 59; - zie ook : AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § I79, tekst biz. I24 en noot I7; - BAUDRY-LACANTINERIE en TissiER, XXVIII, nr. 472;- BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNrERE en VoiRIN, IV, nr. 659; - }URISCLASSEUR CIVIL, Art. 2228-2235 C.civ, nr. 50-51; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. I54). Sommige van deze auteurs spreken in dit verband van overmacht die stuiting zou verhinderen. Het hof van kassatie steunt echter zijn uitspraak op de overweging dat de Duitse bezetter slechts een detentor was, een precaire houder van het terrein voor rekening van de werkelijke bezitter. In casu lagen de omstandigheden echter anders. De betwiste grand werd niet door de Duitse legers bezet maar werkelijk ingelijfd bij het Duitse gebied. De Duitse Staat was gedurende meer dan een jaar de werkelijke bezitter van het terrein daar hij, naast de feitelijke heerschappij over het goed, tevens de wil had om zich als eigenaar te gedragen. Wat bleek uit het feit dat de Duitse overheid de opmeting en afbakening van het perceel vorderde. Dat de opname in het Reich met geweld en onrechtmatig gebeurde doet geen afbreuk aan het bezit als zodanig, al maakt het dit gebrekkig om door verjaring te verkrijgen. Een eigenaar beweert een terrein te hebben verkregen door dertigjarig bezit. In het geding blijkt echter dat zijn buurman, eigenaar van het aanpalend perceel, de twee terreinen heeft afgesloten. Die toestand duurde meer dan een jaar. Het hof van beroep te Brussel meent dan oak dat de verjaringstermijn werd gestuit, bij toepassing van artikel 2243 B.W. (Brussel, 12 februari I97I, R. W., 1971-I972, I307). Door het terrein af te sluiten gedroeg de buur zich immers als de eigenaar en beroofde de beweerde bezitter van het genot. VERMOEDEN VAN HET BEZIT VOOR Z1CHZELF
us. Men wordt steeds geacht voor zichzelf, en als eigenaar te bezitten, tenzij bewezen is dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten, zo bepaalt artikel 2230 B.W. Schuldeisers hadden beslag gelegd op de meubelen die het appartement van een onderhuurder stoffeerden. De hoofdhuurder wierp op dat die meubelen hem toebehoorden. Als bewijs bracht hij een huurkontrakt voor, waaruit inderdaad bleek dat het appartement gemeubeld werd verhuurd. Het hof van beroep te Gent meent echter dat de beslagleggers mochten steunen op het vermoeden van artikel 2230 865
B.W. Zij mochten veronderstellen dat de huurder, ook al is hij onderhuurder, eigenaar is van de meubelen die zich in zijn woning bevinden. De hoofdhuurder moet het tegendeel bewijzen. Daartoe volstaat tegenover derden een akte zonder vaste datum niet (art. 1328 B.W.), temeer daar in casu het bestaan van verwantschap tussen de onder- en de hoofdhuurder en de onvoldoende uitleg over de herkomst van die meubelen het vermoeden wekken dat het huurkontrakt zonder vaste datum niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Het is mogelijk dat dit later, toen er vrees voor beslag bestond, werd opgesteld om de onderhuurder te beschermen (Gent, 14 mei 1970, R. W., 1970-1971, 428). DADEN VAN EENVOUD1G GEDOGEN n6. Artikel 2232 B.W. bepaalt dat daden van louter vermogen of eenvoudig gedogen noch bezit, noch verjaring kunnen teweegbrengen. Een eigenaar had gedurende meer dan dertig jaar gebruik gemaakt van de kelder van zijn buurman en meende de eigendom ervan te hebben verkregen. Het hof van beroep te Luik oordeelde echter dat er geen verkrijgende verjaring kon zijn daar een toegangsluik was blijven bestaan tussen de kelder en de woning van de buurman. Het hof meende daarom dat het gebruik van de kelder slechts kon beschouwd worden als een louter dulden door de buurman, die eigenaar bleef. Nu verweet de voorziening in kassatie de feitenrechters dat zi} ~an de loutere omstandigheid dat een toegangsluik bleef bestaan, hadden afgeleid dat er geen bezit van de kelder als eigenaar voorhanden was, enkel gedogen door de buurmari. Het hof van kassatie antwoordt daarop dat het hof van beroep soeverein mocht vaststellen dat het laten bestaan van een toegang tot de woning van de eigenaar van de kelder, aantoont dat het gebruik niet gebeurde als eigenaar (Cass., 14 januari 1971, Pas., 1971, I, 445; Arr. Cass., 1971, 463). Het begrip ,louter gedogen" staat in de grond zeer dicht bij dubbelzinnigheid van het bezit (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 868; - AuBRY, RA.u en EsME1N, II, § 217, tekst blz. 489 en noot 9; - BAUDRY-LAcANTINER1E en TrssiER, XXVIII, nr. 281; -CoLIN, CAPITAN'!' en }uLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 394;- MAz'EAun en DE }uGLART, II, Vol. 2, nr. I44I). In casu was het niet duidelijk, voigens het hof, of de gebruiker van de kelder zich als eigenaar wilde gedragen of slechts van .een gunst wilde genieten. De juistheid van die soevereine interpretatie der feiten kan men in twijfel trekken. Daden vanlouter gedogen worden op objektieve wijze omschreven als handelingen die slechts een lichte inbreuk betekenen op andermans eigendomsrecht. Zij houden geen aanspraak op een recht in en hebben een onvoldoende uitdagend karakter om als bezitshandelingen beschouwd te kunnen worden. Om die reden moeten zij geen reaktie uitlokken bij de eigenaar, die de handelingen duldt omdat hij er geen ernstig nadeel van ondervindt (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 867; - BAUDRY-LACANTINERIE en TrssrER, XXVIII, nrs. 275, 276 en 282; - zie ook : Cass. fr.,
866
9 januari 1956, Bull. Cass., 1956, I, 13). Zo is er sprake van !outer gedogen wanneer mijn buur zich over mijn terrein naar de weg begeeft of nog wanneer een gemeente elk jaar na de oogst een kermis inricht op mijn grond (Riom, 3 december 1844, D., 1846, II, 88;- Grenoble, 26 augustus 1846, D., 1852, II, 220). In casu was de inbreuk op het eigendomsrecht echter zeer ernstig. Sedert onheuglijke tijden hadden de eisers in kassatie en hun rechtsvoorgangers de kelder in bezit genomen en ervan gebruik gemaakt, zonder dat de eigenaar zelf enige aanspraak op de kelder had Iaten gelden. Dergelijk exclusief gebruik door de buur had een optreden van de eigenaar moeten veroorzaken. Het Iaten bestaan door de gebruiker van een luik, dat de eigenaar teoretisch toeliet zich toegang te verschaffen tot zijn kelder, lijkt niet voldoende om het bezit als eigenaar dubbelzinnig te maken. Wanneer een geul gegraven werd op het terrein van de buurman om de natuurlijke afloop van het regenwater te wijzigen, kan dit niet beschouwd worden als een eenvoudig gedogen door de buurman (Luik, r6 december 1970, ]. Liege, 1970-197I, 217; Res jura Imm., 1971, 5124; T. Vred., 1972, 77 samenvatting). Het gaat om een werkelijke inbreuk op diens eigendomsrecht die de verjaring doet !open. Door dertigjarig bezit werd dan ook de natuurlijke afvloeiing gewijzigd (zie : dit overzicht, nr. 66). Het inrichten en exploiteren van de ondergrond, gevormd door de grotten van Remouchamps, kan evenmin opgevat worden als een gedogen door de eigenaars van de bovengrond (Rb. Luik, 9 maart 1970 : besproken in nr. r ro van dit overzicht). BEWIJS VAN EIGENDOM. - 8TRIJD TUSSEN TWEE BEZITTERS 117. Een gemeente beweerde door dertigjarig bezit de eigendom van een weg te hebben verkregen. Die weg was ingeschreven op naam van de gemeente in het kadaster en werd gedurende meer dan dertig jaar door de inwoners gebruikt. Bovendien voerde de gemeente wegeniswerken uit en droeg zorg voor de herstelling en het onderhoud van de weg. Nu meende een partikulier dat hij, eveneens door verjaring, een gedeelte van de weg verkregen had (Vred. Florenville, r8 februari 1969, ]. Liege, 1969-1970, 232; Rev. comm. B., 1970, 212; T. Vred., 1970, 351 samenvatting). In casu kan noch de eiser, noch de verweerder een voldoende titel voorleggen waaruit zijn eigendomsrecht zou blijken. De aanduidingen in het kadaster verlenen immers geen eigendomstitel. Zij leveren slechts een materieel vermoeden op, dat samen met de andere gegevens door de rechter moet beoordeeld worden (AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § 219, tekst biz. 507 en noten 8 en 11; - MAzEAUD en DE JuGLART, II, Vol. 2, nr. r64o; Cass. fr., 14 april 1904, D.P., 1904, I, 247; Sir., 1905, I, 266; - Cass. fr., 14 oktober 1957, Bull. Cass., 1957, I, nr. 368, biz. 295; - noot WEILL bij Cass. fr., 10 maart 1953, ].C.P., 1953, II, 7842). De vrederechter gaf in deze strijd tussen twee bezitters de voorkeur aan de gemeente, op grond van de overweging dat de vermoedens ten gunste van de gemeente sterker
waren. Het bezit van de partikulier werd eerder als dubbelzinnig beschouwd. Die oplossing sluit aan bij de algemene opvatting, dat wanneer geen der partijen over een eigendomstitel beschikt, de voorkeur moet worden gegeven aan hem wiens bezit het meest duidelijk is. De vermoedens; die de grootste waarborgen bieden, moeten de doorslag geven. Vanzelf~ sprekend worden die vermoedens soeverein door de feitenrechter beoordeeld (AuBRY, RAuen EsMEIN, II,§ 2I9, tekst blz. 507-508 en noten 5-11; - BAUDRY-LACANTINERIE en CHAUVEAU, VI, nr. 251; -CoLIN, CAPITANT en }uLLIOT DE LA MoRANDI:ERE, II, nr. 465 ; - MAZEAUD en DE }UGLART, II, Vol. 2, nr. I644;- PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 358;- Cass. fr., 23 december I92I, D., I925, I, I40; - Cass. fr., I9 april I937, D., I939, I, 24 met noot E. DE LAGRANGE;- Cass. fr., 28 april 194I, D., I94I, 259;Cass. fr., 6 januari 1965, Bull. Cass., I965, I, nr. 20, blz. I6). MET BETREKKING TOT ROERENDE GOEDEREN GELDT HET BEZIT ALS TITEL (art. 2279 B.W.)
uS. Artikel 2279 B.W. is niet alleen van toepassing voor lichamelijke roerende goederen maar geldt tevens voor titels aan toonder (Cass., 2 december I97I, Pas., I972, I, 323; Arr. Cass., I972, 326). Deze schuldvorderingen worden immers van hand tot hand overgedragen zonder publiciteit tegenover derden. Het dokument belichaamt als het ware de schuldvordering. Vandaar de gelijkstelling met lichamelijke roerende goederen. Daarover kan er geen betwisting zijn (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. I040; - KLUYSKENS, Zakenrecht, or. 66; - AuBRY, RAu en EsMEIN, II, § I83, tekst blz. I5I en noot II;- BAUDRY-LACANTINERIE en TisSIER, XXVIII, nr. 84I ; - CoLIN, CAPITANT en }uLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. I495;- MAZEAUD en DE }UGLART, II, Vol. 2, nr. I4I6 en I527;- MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 405;- PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 371). Daarentegen geldt artikel2279 B.W. niet voor schepen, hoewel dat roerende goederen zijn (Rb. Hoei, I september I97I, ]. Liege, I97I-I972, roo). De reden is dat de wet (Boek II, Titel I, art. 8 tot en met I8 W. Kh.) voorziet in de publiciteit van de overdracht van schepen door overschrijving van de akten in de registers van het kantoor van de hypoteekbewaarder, zoals voor onroerende goederen. Opdat men artikel 2279 B.W. zou kunnen inroepen mag het bezit niet dubbelzinnig zijn (Rb. Antwerpen, I I maart 197I, gecit.; - zie : dit overzicht, nr. II3). Meer algemeen neemt men aan dat het bezit moet voldoen aan de vereisten van artikel 2229 B.W. (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 1049-1054; BAUDRY-LAcANTINERIE en TissmR, XXVIII, nr. 850; - BEUDANT, LEREBOURs-PraEoNNIERE en VoiRIN, IV, or. 728 en 752;- CoLIN, CAPITANT en }uLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 498;- MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 393;- MAZEAUD en DE }UGLART, II, Vol. 2, nr. 1531; vergelijk nochtans: LAURENT, XXXII, nr. 546; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 376, 3°; 377, 2° en 3°; 38I). Meestal houdt men in dit verband slechts rekening met de dubbelzinnigheid en de verborgenheid als bezitsgebreken. Het ge-
868
weld sluit noodzakelijk de goede trouw, onmisbare vereiste voor de toepassing van artikel 2279 B.W., uit. Het niet kontinue karakter van het bezit heeft evenmin betekenis daar de eigendom van roerende zaken onmiddellijk verworven wordt (anders: DE PAGE en DEKKERS, I.e.). In principe zou de verweerder die artikel 2279 B.W. inroept tegen een revindikatie het bewijs moeten leveren van een gel dig bezit zonder gebreken, als voorwaarde voor de toepassing van dat artikel. Dergelijk negatief bewijs is onmogelijk. De eiser die revindikeert draagt de bewijslast van de dubbelzinnigheid of het verborgen karakter van het bezit (Cass., 2 december 1971, Pas., I972, I, 323; Arr. Cass., 1972, 326). Die oplossing vindt ruime steun (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 856 en 1055; - BEuDANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE.en VOIRIN, IV, nr. 679 en 729; - PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. I 57; - MAZEAUD en DE }UGLART, II, Vol. 2, nr. I53I; -WEILL, Les Biens, nr. 483). Indien de verus dominus of zijn rechtsopvolgers bewijzen dat de zaak slechts in bewaring gegeven werd, kan de bewaarnemer, die een loutere houder is, vanzelfsprekend artikel 2279 B.W. niet inroepen om zich tegen de revindikatie te verweren (Brussel, 1 I maart, I969, Pas., 1969, II, I34; R. P. Not., 1970, 392; Ann. not. enreg., 1969, 82). Ook hierover kan geen enkele twijfel bestaan (DE PAGE en DEKKERS, V, nrs. 1043-1044;- BAUDRYLAcANTINERIE en TISSIER, XXVIII, nrs. 837, 852 en 854; - CoLIN, CAPITANT en }uLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 497; - MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 393; - MAZEAUD en DE }uGLART, II, Vol. 2, nr. 1529; PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nrs. 376, 2° en 377, I 0 ). Artikel 2279 B.W. doet een vermoeden van eigendom ontstaan waarop ook derden zich mogen beroepen. Zo mag een deurwaarder die beslag legt aannemen dat al de voorwerpen, die zich in de waning van de debiteur bevinden, diens eigendom zijn, tot bewijs van het tegendeel (Rb. Antwerpen, 22 maart 1968, R.G.A.R., 1969, 8280 met noot ].F.). In casu waren er precies gewichtige en met elkaar overeenstemmende vermoedens die op het tegendeel wezen. Zodat men ten valle de kritiek van J. F. op het vonnis kan beamen. De deurwaarder had, als rechtsdienaar, geen zaken mogen in beslag nemen en verkopen, die toebehoorden aan derden, wanneer er ernstige vermoedens voorhanden waren dat ze niet de eigendom waren van de debiteur. Verder is het evident dat artikel 2279 B.W. geen vermoeden van betaling doet ontstaan (Rb. St. Niklaas, 23 september 1969, B.R.H., 1970, 161). Hij die beweert betaald te hebben zal het bewijs daarvan moeten leveren (art. 1315, lid 2 B.W.). Tenslotte meent het hof van beroep te Gent dat op de strafrechtelijke beteugeling vq.n ,bezit" van sterke drank artikel 2279 B.W. toepasselijk is (Gent, 14 december 1972,R. W., 1972-1973, 964 met noot Jan SEVENS). In casu had de uitbater van een herberg zijn handelsfonds overgedragen met betalingsfaciliteiten voor de overnemer. De vroegere uitbater behield zich het eigendomsrecht van de handel voor tot de laatste betaling. Hij werd, hoewel hij de handel dus niet meer dreef, door het bestuur van
Douanen en Aksijnzen vervolgd voor het bezit van sterke drank in de her berg. Het hof van beroep ontslaat hem van die vervolging. Bij gebreke aan nadere omschrijving in de strafwet van het woord ,bezit" moet hieraan de gewone civielrechtelijke betekenis gegeven worden. Het hof van berciep bedoelt dus in feite dat artikel 2228 B.W. in casu toepasselijk is en niet artikel 2279 B.W., dat in dit verband geen betekenis heeft. Op die wijze kan men zeggen dat de eigenaar die zijn herberg overdroeg, noch de feitelijke macht had over de drank, noch de wil om zich als eigenaar te gedragen. Het voorbehoud van het eigendomsrecht was immers slechts bedongen tot zekerheid van zijn schuldvordering tegen de overnemer, die de werkelijke bezitter was. BEZITSVORDERING VOOR EEN ERFDIENSTBAARHEID VAN OVERGANG? 119. Kan de titularis van een erfdienstbaarheid .van overgang een bezitsvordering instellen, wanneer de uitoefening ervan gestoord wordt door de afsluiting van het lijdend erf? De vrederechter te Andenne meent van wel (Vred. Andenne, 2I januari I97I, ]. Liege, I970-I97I, 286; T. Vred., I972, 279 samenvatting; Res Jura Imm., I97I, 5I6o samenvatting; Vred. Andenne, 24 juni I97I, ]. Liege, I97I-I972, I35). Artikel I370, lid I Ger. W. vereist nochtans, opdat de bezitsvordering zou toegelaten worden, dat het gaat om onroerende goederen of onroerende rechten die door verjaring kunnen verkregen worden. J:Iet hof van kassatie aanvaardt echter dat de modaliteiten van een konventionele erfdienstbaarheid van overgang door verjaring kunnen verkregen worden (Cass., I maart I962, Pas., I962, I, 744 met de konklusies van prokureur-generaal R. HAYOIT DE TERMICOURT). Op die wijze is dan oak de bezitsvordering betreffende die modaliteiten ontvankelijk (zie : DERINE, Overzicht, T.P,R., I965, nr. 74, blz. I02;- HEYVAERT, Overzicht, T.P.R., I969, nr. 3, blz. 756). Nu is de motivering van het arrest van 1 maart I962 wel zo dat de bezitsvordering enkel ontvankelijk is op voorwaarde dat er een titel, die de konventionele erfdienstbaarheid vestigde, voorhanden is (zie : Konklusies van prokureur-generaal R. HAYOIT DE TERMICOURT, Pas., I962, I, 742-744). Immers, slechts de modaliteiten van het recht van overgang kunnen door verjaring verkregen worden, wat het bestaan van een titel als uitgangspunt veronderstelt. Bovendien neemt de titel alle dubbelzinnigheid van het bezit der erfdienstbaarheid weg, zodat het uitoefenen ervan niet meer kan beschouwd worden als een louter gedogen door de eigenaar van het terrein waarover de doorgang gebeurt (BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 672 en 682; - CoLIN, CAPITANT en }ULLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 45I;- MAZEAUD en DE }UGLART, II, Vol. 2, nr. I724;Cass. fr., 8 mei I969, Bull. Cass., I969, III, nr. 363, blz. 278). In dit verband rees in casu nag de vraag of de rechter, die kennis neemt van de bezitsvordering, de titel, die het bestaan van de erfdienstbaarheid bevestigt, mag onderzoeken. Artikel 1370, eerste lid Ger. W. verbiedt immers de bezitsvordering en de eigendomsvordering samen in te stellen.
Normaal zou het voorbrengen van een titel om een zakelijk recht te bewijzen als een actio confessoria moeten beschouwd worden, een ,eigendomsvordering" dus waarvan de rechter in een bezitsproces geen kennis zou mogen nemen. Op dat principe maakt men echter een uitzondering voor niet-voortdurende en onzichtbare erfdienstbaarheden, zoals het recht van overgang. Daar de titel precies een eerste vereiste is om een bezitsvordering betreffende die erfdienstbaarheden te kunnen instellen, is het evident dat de rechter de titel van vestiging moet kunnen onderzoeken (AUBRY, R.Au en EsMEIN, II, § I86, tekst biz. 20I-202 en noten 57 en 66; - BEUDANT, LEREBOURs-PIGEONNIERE en VoiRIN, IV, nr. 692; - MAZEAUD en DE J~GLART, II, Vol. 2, nr. 1460, tekst biz. I46 en noot 2; nr. 1724, tekst biz. 347 en noot 7;- PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. I90;- Cass., I maart I962, Pas., I962, I, 744; - Cass. fr., 6 maart I969, Bull. Cass., 1969, III, nr. I92, biz. 147;- Cass. fr., 8 mei I969, gecit.). De rechter in een bezitsproces zou echter niet het al dan niet bestaan van de titel zelf mogen nagaan. Aileen in een eigendomsvordering kan daarover beslist worden (PLANIOL, RIPERT en PICARD, III, nr. 190, biz. 200; - Cass. fr., I juli I872, D.P., 1872, I, 297; - Cass. fr., IO augustus I886, D.P., I887, I, 38). In casu werd nu door de verweerder, die zijn terrein had afgesloten en op die wijze de uitoefening van de erfdienstbaarheid verhinderde, aangevoerd dat een latere overeenkomst de vroeger gevestigde erfdienstbaarheid had afgeschaft. De vrederechter te Andenne leidt blijkbaar uit dat verweer af dat het bestaan van de titel zelf betwist wordt en verwijst de zaak naar de arrondissementsrechtbank, bij toepassing van artikel 640 Ger. W. (Vred. Andenne, 2I januari I971, gecit.). Onjuiste en overbodige verwijzing daar niet het bestaan van de oorspronkelijke titel, die de erfdienstbaarheid vestigde, betwist wordt maar wei het bestaan van de erfdienstbaarheid zelf, die door een latere akte zou teniet gedaan zijn. Die wedereis is een actio negatoria, een vordering die tot doel heeft te doen vast stellen dat het terrein vrij en onbelast is, een eigendomsvordering dus die in het bezitsproces onontvankelijk is (Vred. Andenne, 24 juni I97I, gecit.). BEZITSVORDERING EN VORDERING TOT ERKENNING VAN EEN ERFDIENSTBAARHEID 120. De titularis van een konventioneel recht van overgang bekloeg zich over het feit dat de uitoefening der erfdienstbaarheid verhinderd werd door het aanbrengen van een poort met slot op het lijdend erf en tevens door de eigenaar van dat erf beperkt werd tot de persoon van de eiser zelf. De eis strekte ,tot afbraak van het slot in de poort die de doorgang afsluit, tot het ophouden van elke andere beperking van het recht van doorgang en onder meer het doorlaten van elke persoon die zich naar het heersend erf moet begeven". Op grond van de inhoud van die dagvaarding meenden de feitenrechters terecht dat de eis gericht was op de erkenning van de draagwijdte der erfdienstbaarheid en verklaarden de wedereis tot verlegging van de bedding der erfdienstbaarheid ontvankelijk.
De voorziening in kassatie werpt op dat de eis integendeel een bezitsvordering was, met het gevolg dat de rechtbank de wedereis, die een eigendomsvordering inhield, onontvankelijk had moeten verklaren. Artikel 5 der wet op de bevoegdheid van 25 maart 1876 (nu: art. 1371, lid 3 Ger. W.) verbiedt de verweerder in een bezitsgeding immers een eigendomsvordering in te stellen, alvorens de beslissing van de rechter over de bezitsvordering in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof van kassatie besluit echter tot verwerping van de voorziening. De eis, zoals hij in de dagvaarding omschreven werd, steunde inderdaad niet uitsluitend op een stoornis van het bezit. De eiser wenste tevens de draagwijdte van zijn zakelijk recht te doen erkennen door de verweerder. De feitenrechters mochten daaruit afleiden dat het geen bezitsvordering was, maar wei een actio confessoria (Cass., 6 december 1968, Pas., 1969, I, 333; Arr. Cass., 1969, 358). Dat sluit aan bij de opvatting dat de rechter, die kennis neemt van een vordering, de juiste juridische aard van de eis moet onderzoeken, onverschillig welke benaming de eiser eraan geeft (Cass., 10 juni 1960, Pas., 1960, I, u66;- Cass., 6 januari 1961, Pas., 1961, I, 491;- Cass., 29 november 1967, Pas., 1968, I, 430; - zie ook : AUBRY, RAU en EsMEIN, II, § r86, tekst biz. 193 en noten 5-6). REINTEGRANDA EN KLACHTE 121. Om een rei'ntegranda in te stellen zijn drie voorwaarden vereist : het moet gaan om onroerende goederen of rechten die door verjaring kunnen verkregen worden, er moet minder dan een jaar verlopen zijn sinds de stoornis of ontzetting van het bezit, die veroorzaakt moet zijn door geweld of feitelijkheden (art. 1370 Ger. W.; - Cass., 6 maart 1970, Pas., 1970, I, 589 met noot W.G.; Arr. Cass., 1970, 630 met noot W.G.), Wanneer de titularis van een erfdienstbaarheid van overgang de bedding van de weg wenst te verstevigen en daartoe materialen aanvoert op het lijdend erf, begaat hij een feitelijkheid. De re'integranda door de eigenaar van het lijdend erf tot verwijdering van die materialen is dan ook ont-. vankelijk en gegrond. De wedereis gesteund op artikel 697 B.W., dat de titularis van een erfdienstbaarheid het recht geeft aile werkeri uit te voeren die nodig zijn voor het gebruik en behoud der erfdienstbaarheid, is daarentegen niet ontvankelijk (Vred. Lier, 5 januari 1970, T. Vred., 1971, 204). De feitelijkheid moet immers eerst ongedaan worden gemaakt, alvorens over de gegrondheid van het optreden kan geoordeeld worden. Dat is precies de bedoeling van de bezitsvorderingen : Spoliatus ante omnia restituendus. Niemand mag zichzelf recht verschaffen (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 878 en 889; - KLUYSKENS, Zakenrecht, nr. 62, littera B). Die tegeneis op grond van een erfdienstbaarheid van overgang zou trouwens een vordering tot erkenning van een zakelijk recht zijn, die tevens onontvankelijk zou zijn wegens het verbod in een bezitsproces een eigendomsvordering in te stellen (art. 1371, derde lid Ger. W.).
-<-- F-::-_------=--=--------=--====-=::-=--==---~ ~--:::_---o--o-~-===-___.::..::::.::-_:-_-
Het toepassingsveld van de re'integranda is deels ruimer, deels beperkter dan dat van de klachte. Ruimer, daar voor het instellen van de re'integranda niet vereist is dat het bezit aile eigenschappen heeft van de artikelen 2228 tot 2235 B.W. Evenmin moet de eiser in een re'integranda bewijzen dat hij gedurende ten minste een jaar in het bezit van het goed is geweest. Een precaire houder kan dus een re'integranda instellen, maar geen klachte. Beperkter is het toepassingsgebied daar de ontzetting of stoornis van het bezit moet veroorzaakt zijn door geweld of feitelijkheden. Bovendien veronderstelt de re'integranda dat men werkelijk het goed, waarvan het bezit gestoord wordt, in zijn feitelijke macht had. Op die wijze begrijpt men dat de begunstigde van een recht van overgang geen re'integranda kan instellen, wanneer die overgang verhinderd wordt door afsluiting van het lijdend erf (Vred. Andenne, 2I januari 1971, ]. Liege, 1970-I97I, 286). Het ,bezit" van een erfdienstbaarheid bestaat immers slechts in de uitoefening ervan. Dergelijk bezit verleent geen materiele detentie van de bedding der erfdienstbaarheid. Wanneer trouwens de eigenaar van het lijdend erf zijn eigen terrein afsluit, kan dat bezwaarlijk als geweld of een feitelijkheid beschouwd worden (AUBRY, RAuen EsMEIN, II, § I89, tekst blz. 226-227 en noot 10;- PLANIOL, RIPERT en PicARD, III, nr. 208, biz. 218; - WEILL, Les Biens, nr. 4I2; Cass. fr., 5 juli 196I, Bull. Cass., 1961, I, 297;- zie nochtans : Cass. fr., 4 juni 1904, Sir., 1905, I, 93). In casu hadden de eisers door middel van konklusies ook een klachte ingesteld. De vrederechter te Andenne nam aan dat deze ontvankelijk was. Voor het instellen van een klachte is inderdaad geen materiele detentie vereist. Men moet enkel bezitter zijn, welk ook het zakelijk recht is waarop men steunt, het weze een erfdienstbaarheid (AuBRY, RAuen EsMEIN, II, § 187, tekst blz. 207;- BEUDANT, LEREBOURSPIGEONNIERE en VOIRIN, IV, nr. 700; - CoLIN, CAPITANT en JuLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr. 45I; - MAZEAUD en DE JuGLART, II, Vol. 2, nr. 1463 en noot 3; - MAERY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 2I4). Toch wijkt het vonnis van de vrederechter te Andenne af van de heersende Belgische mening. In ons land neemt men inderdaad aan dat handelingen op het lijdend erf ook feitelijkheden kunnen uitmaken, indien zij de uitoefening der erfdienstbaarheid verhinderen. In het licht van die opvatting zou dus in casu een re'integranda wel ontvankeli jk zijn (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 888; - R.P.D.B., IX, Tw. Possession, nr. 210-212; - Cass., I8 mei 1893, Pas., 1893, I, 23I met de merkwaardige besluiten van advokaatgeneraal BoscH). RECHTSSTOORN1S : BEGRIP 122. Opdat de bezitsvordering, het weze een klachte of re'integranda, ontvankelijk zou zijn is steeds vereist dat minder dan een jaar verlopen is sinds de stoornis of de ontzetting van het bezit (art. I370, 4° Ger. W.). De rechtsleer maakt daarbij een onderscheid tussen feitelijke stoornis en rechtsstoornis. In de zaak der grotten van Remouchamps (zie : dit overzicht, nr. IIO) wierpen de verweerders in de bezitsvordering der gemeente op
dat zij sinds meer dan een jaar hun aanspraak op het eigendomsrecht der grotten door brieven hadden te kennen gegeven. De bezitsvordering was, in hun redenering, dus niet ontvankelijk bij toepassing van artikel 1370, 4° Ger. W. De burgerlijke rechtbank te Luik meent juist dat deze brieven geen rechtsstoornis betekenen (Rb. Luik, 9 maart 1970, ]. Liege, 1970-1971, 76; bevestigd Vred. Louveigne, 11 april 1968, ]. T., 1968, 333; ]. Liege, 1967-1968, 311). Rechtsstoornis veronderstelt een aanspraak op het bezit, niet op het eigendomsrecht. Dat wordt unaniem aanvaard (DE PAGE en DEKKERS, V, nr. 876;- R.P.D.B., IX, Tw. Possesssion nr. 179 en 182; - CoLIN, CAPITANT en JuLLIOT DE LA MoRANDIERE, II, nr, 453; - MAZEAUD en DE JuGLART, II, Vol. 2, nr. 1463; - MARTY en RAYNAUD, II, Vol. 2, nr. 214;- PLANIOL, RrPERT en PrcARD, III, nr. 196; RENARD en HANSENNE, Examen de jurisprudence, nr. 14, R.C.].B., 1971, 121).