“Transitiesucces bepaald door onderwijscoördinatie en/of beroepsgerichtheid?” Een onderzoek naar de aansluiting van het Arubaanse MBO op de lokale arbeidsmarkt.
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen Master scriptie Sociologie Igmar Jose Reyes (0572977) Eerste begeleider: Prof. dr. Herman van de Werfhorst Tweede begeleider: dr. Jeroen Bruggeman Universiteit van Amsterdam Augustus 2007
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Inhoud Inleiding
p. 3
1. Onderzoeksthema
p. 5
2. Theoretisch kader en hypotheses
p. 9
3. Onderzoeksopzet
p. 20
4. Resultaten
p. 24
5. Conclusie
p. 36
6. Referenties
p. 43
7. Bijlage: twee vragenlijsten
p. 45
2
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Inleiding “Een glossy opleiding, ja. Maar krijg je ook werk?” leidt de voorpagina van NRC▪NEXT vrijdag 13 april 2007. Wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen onderwijssystemen en arbeidsmarkt is bij sociologen niet onbekend. In de moderne samenleving speelt de afstemming van onderwijs en arbeidsmarkt een cruciale rol. Een gebrekkige afstemming hiertussen kan aanleiding zijn tot grote discrepanties die ernstige gevolgen kunnen hebben voor zowel het realiseren van gestelde doelen in het kader van zelfrealisatie als de vooruitgang van de economie. Dus met andere woorden: onderwijs kan de meest belangrijkste determinant zijn voor iemands beroepssucces (Breen & Whelan, 1995; Müller & Shavit, 1998). Werkgevers zijn afhankelijk van (beroeps)opleiding kwalificaties bij het selecteren van individuen voor een bepaalde functie. Individuen op hun beurt, investeren in onderwijs om hun concurrentievoorsprong op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het is duidelijk voor zowel individuen die in onderwijs investeren, als voor werkgevers die gebruik maken van onderwijskwalificatie als selectiemechanisme, dat onderwijs en arbeidsmarktuitkomsten elkaar sterk beïnvloeden. Maar het is nog lang niet altijd duidelijk hoe de afstemming hiertussen gecoördineerd wordt. Scholing- en trainingsystemen kunnen veel invloed uitoefenen op individuen die hun entree maken op de arbeidsmarkt. Centraal in deze scriptie staat het onderwijssysteem binnen het Koninkrijk der Nederlanden, in het bijzonder de Arubaanse middelbare beroepsopleiding ‘Colegio EPI’ (Educacion Professional Intermedio). Onderwijs is een koninkrijksaangelegenheid, maar dit betekent niet dat de Nederlandse regering beleid kan maken voor het eiland Aruba. De prioriteiten in het onderwijsprogramma worden aangegeven door Aruba zelf, en behoren, net als in ieder land, goed aan te sluiten op de lokale behoeften en wensen van de arbeidsmarkt. Eerder onderzoek heeft bewezen dat er verschillende dimensies bestaan in scholingssystemen en dat elk dimensie van belang is om de transitiepatronen van school naar werk en/of de arbeidsmarktuitkomsten te analyseren (e.g., cf. Allmendiger, 1989; Hannan & Werquin, 1999a; Kerckhoff 1995, 1996, 2000; Shavit & Müller 1998, 2000a,b). Tot slot zijn er diverse onderzoeken gedaan naar opleidingsniveau-job (mis)match (Borghans & De Grip, 2000; Hartog & Oosterbeek, 1988; Wolbers, De Graaf & Utlee, 2001) en ook, maar in mindere mate, naar opleidingsrichting-job match (Van de Werfhorst, 2001; Wolbers, 2005). Maar vooralsnog is er weinig onderzoek gedaan naar mogelijke ‘job matching’ met betrekking tot specialisaties binnen een opleidingsrichting en al helemaal niet op Aruba. Volgens de job-matching theorie (Sattinger, 1993) dient elk individu te worden geselecteerd voor die baan waarvoor geldt dat zijn productiviteitsvoordeel ten opzichte van de ander individuen het grootst is.
3
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De opleidingsniveau-job match gaat van een situatie uit waarin een werknemer het opleidingsniveau heeft afgemaakt welke vereist wordt voor de functie. In aanvulling hierop stelt de opleidingsrichting-job match theorie dat de kwaliteit van een ‘job match’, oftewel de mate waarin de vereiste kennis en vaardigheden in een functie overeenkomen met de verworven kennis en vaardigheden op school, bepalend is voor het productiviteitsniveau (en het salaris) in een functie (Van de Werfhorst, 2001; Wolbers, 2003). Het onderzoek in deze scriptie richt zich op de mate waarin de opleidingsniveau- en opleidingsrichting-job match evenals de mate van werkloosheid onder schoolverlaters toegeschreven kunnen worden aan de coördinatiewijze van onderwijssystemen. De coördinatiewijze van het onderwijs wordt in deze scriptie aangeduid met de mate van de sociale inbedding van onderwijssystemen. Hierbij gaat het voornamelijk om de Arubaanse adviesorganen en/of kenniscentra zoals de Commissie Revisie Eindtermen (CORE) en Conseho di Educacion y Labor (CELA) die de afstemming tussen het onderwijs en arbeidsmarkt ‘proberen’ te realiseren. De adviesorganen en/of kenniscentra zijn cruciaal voor de integratie van schoolverlaters op Aruba omdat de centra samen met de onderwijsinstellingen voor voldoende instroom van nieuw en gekwalificeerd talent in de diverse bedrijfstakken zorgen. Om het totale beeld van de sociale inbedding te completeren, worden de Arubaanse wetgeving en regelingen, zoals de mate van ontslagbescherming, de zogenaamde ‘Arubaanse bijstand’ ofwel uitkering voor werklozen, en de CAO-contracten in kaart gebracht, maar deze zullen niet in de hypotheses worden opgenomen. Als vergelijkingsmateriaal wordt het curriculum en de coördinatiewijze van het Arubaanse middelbare beroepsonderwijs Colegio EPI vergeleken met dat van het algemeen vormend onderwijs, Colegio Arubano. Er wordt verwacht dat de betrokkenheid van belangengroepen bij de ene opleiding en studierichting en/of specialisatie in een studierichting sterker aanwezig zullen zijn dan bij de ander. Daarnaast wordt verwacht dat de verschillen in beroepsgerichtheid zich uit zullen drukken in het transitieproces, dus in de arbeidsmarktuitkomsten. In het komende hoofdstuk zal de achtergrond, probleemstelling en relevantie van dit onderzoek, evenals het onderzoeksdoel en vragen duidelijk in kaart worden gebracht. Voorts zal in het tweede hoofdstuk de ‘matchingtheorie’ van Hartog (1982, 1992), de ‘job-match’ theorie van Sattinger (1993) alsmede de dichotomie van Hall en Soskice (2001) en de daarmee samenhangende ‘skill formation’ volgens Estevez-Abe, Iversen en Soskice (2001) worden besproken. Parallel aan dit hoofdstuk zullen de acht hypotheses worden toegelicht. Na dit hoofdstuk volgt de onderzoeksopzet waarin de data, variabelen en de methodologie uitvoerig worden behandeld. Daarna volgt het hoofdstuk Resultaten en tot slot de conclusie.
4
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
1. Onderzoeksthema 1.1 Achtergrond en relevantie Recente onderzoeken veronderstellen dat hoe meer scholingsystemen nadruk leggen op het aanbieden van gestandaardiseerde en specifieke beroepskwalificatie, des te meer werkgevers hun keuze voor personeel zullen baseren op scholing dan op ambtsperiode en/of werkervaring (Breen, 2005; De Wolf & Van der Velden, 2001; Kerckhoff, 2001; Müller & Gangl, 2003; Shavit & Müller, 1998). De beslissingen van werkgevers zijn beslissingen die genomen zijn onder onzekere condities omdat de correlatie tussen de competentie van de sollicitanten en de vereiste vaardigheden voor de desbetreffende functie niet iets is dat simpelweg vastgesteld kan worden. Dit impliceert dat een werkgever geconfronteerd wordt met een screening probleem (Arrow, 1973; Spence, 1973; Breen & Whelan, 1995). Als werkgevers een zo goedkoop mogelijk en meest effectief beoordelingsmethode willen voor hun sollicitanten, dan biedt de rol van scholing in het arbeidsmarktproces een meer betrouwbare indicatie van individuele competenties van sollicitanten (Müller & Gangl, 2003: 13-4). De betrouwbaarheid van scholing zal sterk beïnvloed zijn door de mate van standaardisatie, stratificatie en beroepsgerichtheid van deze scholing (Allmedinger, 1989; Breen & Whelan, 1995; Kerckhoff, 1995, 2000; Müller & Shavit, 1998; Shavit & Müller, 2000b, Van de Werfhorst, 2004). Het onderwijssysteem op Aruba berust in termen van onderwijsstandaardisatie, stratificatie en -beroepsgerichtheid (Kerckhoff, 2001) min of meer op hetzelfde principe als dat van Nederland. De overeenkomsten hebben te maken met het feit dat Aruba deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden. Het Arubaanse onderwijssysteem handhaaft voor een groot gedeelte het Nederlandse onderwijssysteem. Veranderingen die in het Nederlandse onderwijssysteem worden ook maar dan op een later tijdstip doorgevoerd op Aruba. De erkenning van een Arubaanse primaire-, secundaire- en zelfs tertiaire opleidingsdiploma door Nederland, duidt erop dat er een sterke mate van standaardisatie is binnen het Koninkrijk. Dus Standaardisatie verwijst naar de mate waarin de inrichting en organisatie van het onderwijs overeenkomt met de standaard binnen het gehele Koninkrijk. Stratificatie verwijst naar de mate waarin de (middelbare)scholen duidelijk differentiëren tussen ‘hoger’ en ‘lager’ aan de hand van het curriculum . Volgens Kerckhoff (2001) worden de soorten aangeboden programma’s op de middelbare scholen geassocieerd met een verschillende mate van toegang tot mogelijkheden voor een tertiaire opleiding en/of geavanceerde scholing. Zoals blijkt uit het voorgaande verwijst de term stratificatie naar zowel de soorten aangeboden programma’s als de toegang tot verdere mogelijkheden (Allmendinger, 1989).
5
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Met een MAVO-diploma kan een individu op Aruba (evenals in Nederland) doorstromen naar de HAVO, of MBO maar niet naar een HBO of WO. Terwijl iemand met een VWO diploma wel de mogelijkheid heeft om directe door te stromen naar de Universiteit, HBO en zelfs MBO. Dus met andere woorden een VWO-diploma biedt meer mogelijkheden dan een MAVO-diploma. Beroepsgerichtheid verwijst naar de mate waarin onderwijssystemen variëren in de zin van het curriculum en de training voor een specifiek beroep dat ze bieden. Aruba heeft weliswaar het Nederlandse (beroeps)onderwijssysteem overgenomen, maar de vraag blijft of er instituties, zoals wetgeving, verzorgingsstaat, arbeidsmarkt regulaties, opleidingsfondsen en kenniscentra zijn die een dergelijk systeem ondersteunen. Sterker nog, is een dergelijk onderwijssysteem überhaupt geschikt voor een klein eiland zoals Aruba? De tweede vraag ontleent haar relevantie aan het feit dat beroepsopleidingen voornamelijk bedoeld zijn voor grote ontwikkelde kapitalistische landen, waar de arbeidsmarkt veel gespecialiseerder, uitgebreider, meer divers en gedifferentieerder is en bovendien over veel meer economische kapitaal beschikt. Mogelijk laat op Aruba de wederzijdse afstemming van het middelbare beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt veel te wensen over. Om hier uitspraken over te kunnen doen is wetenschappelijk onderzoek op dit gebied noodzakelijk. Nagegaan dient te worden in hoeverre de richtingen en specialisaties, evenals de aantallen afgestudeerden, aansluiten bij de aard en omvang van de behoefte van de arbeidsmarkt. Aan de hand daarvan zou het onderwijsbeleid gericht gestructureerd en aangepast kunnen worden om beter te beantwoorden aan de eisen van de Arubaanse samenleving. Systematisch onderzoek, aldus Sankatsing (2001), naar de situatie van vraag en aanbod van kader op het niveau van EPI blijkt noodzakelijk te zijn, teneinde eventuele discrepanties op het spoor te komen en door middel van beleidsmatig handelen een goede balans te verkrijgen tussen vraag en aanbod tussen scholing en arbeidsmarkt. Eén van de gehanteerde theorieën in dit onderzoek: Varieties of Capitalism van Hall en Soskice (2001) heeft voornamelijk oog voor de vergelijking tussen beroepsspecifiek onderwijs en algemeen (vormend) onderwijs. Aanhangers van ‘job-match’ theorie hebben zoals al eerder aangekondigd voornamelijk onderzoeken verricht naar opleidingsniveau-job (mis)match (Borghans & De Grip, 2000; Hartog & Oosterbeek, 1988; Wolbers, De Graaf & Utlee, 2001) en ook, maar in mindere mate, naar opleidingsrichting-job match (Van de Werfhorst, 2001; Wolbers, 2003). Maar vooralsnog is er weinig onderzoek gedaan naar mogelijke ‘job matching’ met betrekking tot specialisaties binnen een opleidingsrichting en al helemaal niet op Aruba.
6
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In deze scriptie zal een verdere vergelijking worden gemaakt dan alleen tussen opleidingsniveaus en opleidingsrichtingen, te weten: (i) de vergelijking tussen een algemeen onderwijs HAVO/VWO (Colegio Arubano) en een middelbare beroepsspecifiek onderwijs (Colegio EPI), (ii) de vergelijking tussen twee studierichtingen (Sector economie en sector gezondheidszorg & welzijn), (iii) de vergelijking tussen twee specialisaties (apothekersassistent en verpleegkunde niveau 4) binnen een studierichting, namelijk sector gezondheidszorg en welzijn. Het is weliswaar zo dat HAVO en VWO-opleidingen studenten eerder voorbereiden op een hogere beroepsopleiding en/of wetenschappelijk onderwijs, maar deze doelgroep is dan in principe niet voorbereid om gelijk na de genoten opleiding hun intrede te maken op de arbeidsmarkt. Toch is deze doelgroep interessant genoeg en dient opgenomen te worden in deze analyse, omdat er op Aruba jaarlijks een groep jongeren is die voor persoonlijke redenen niet verder zijn gaan studeren en/of een hogere opleiding niet hebben afgerond. Blijkend uit het voorgaande maken uiteindelijk relatief veel jongeren op het eiland hun intrede op de arbeidsmarkt met een HAVO/VWO diploma. De verwachting is dat de kans op ‘job-match’, dat wil zeggen de aansluiting van het curriculum bij een functie, niet alleen tussen onderwijssystemen zal verschillen, maar ook tussen studierichtingen evenals specialisaties binnen studierichtingen. Een andere reden om onderwijsstratificatie en verschillen in studierichtingen te analyseren is dat het onderzoek bloot legt waar ‘mogelijk’ de grote verschillen tussen de dimensies liggen. Op deze manier zal dit onderzoek bijdragen aan het wetenschappelijke debat en kan tevens maatschappelijke relevant zijn. Op wetenschappelijk niveau wordt een bijdrage geleverd aan een verdere vergelijking in onderwijssystemen in het kader van ‘Varieties of Capitalism’ beschreven door Hall & Soskice (2001) evenals een bijdrage voor de aanhangers van de ‘job matching’ theorie beschreven door Sattinger (1993). Parallel zal de afstemming tussen het Arubaanse onderwijssysteem en de arbeidsmarkt worden getoetst, wat zeker van belang is voor de Arubaanse gemeenschap.
1.2 Onderzoeksdoel en vragen Het onderzoeksdoel is het verkrijgen van een inzicht van de coördinatiewijze van onderwijssystemen, coördinatie van sectoren in Colegio EPI, evenals specialisaties in sectoren, teneinde de mate van afstemming en de mogelijke bestaande discrepanties tussen afgestudeerden en de vraag vanuit de arbeidsmarkt vast te stellen.
7
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Aan de hand van de bevindingen van het onderzoek zal worden gekeken in hoeverre coördinatiewijzen van een onderwijssysteem eveneens verschillen tussen zowel studierichtingen als specialisaties van elkaar kunnen verschillen. Vervolgens wordt er gekeken of het verschil in onderwijscoördinatie doorslaggevend is voor de arbeidsmarktuitkomsten en of beroepsprofielen mede bepalend zijn voor de aansluiting van het onderwijs op de Arubaanse arbeidsmarkt. Zodoende kan een goede afstemming van het onderwijssysteem worden bewerkstelligd op de behoefte en vraag van de Arubaanse arbeidsmarkt. Aan de hand van de zojuist besproken gedachte worden de volgende onderzoeksvragen gesteld: 1) In hoeverre verschilt de HAVO/VWO opleiding van de MBO opleiding in het kader van kansen op a)
opleidingsniveau-job match,
b)
studierichting-job match en
c)
werkloosheid?
2) In hoeverre verschillen sectoren ofwel studierichtingen binnen EPI van elkaar in het kader van kansen op a) opleidingsniveau-job match, b) studierichting-job match en c) werkloosheid na het voltooien van de studierichting? 3) In hoeverre verschillen specialisaties binnen een sector van elkaar in termen van kansen op a)
opleidingsniveau-job match,
b) studierichting-job match en c)
werkloosheid na het voltooien van de specialisatie?
4) In hoeverre bereidt Colegio EPI de studenten goed voor hun intrede op de arbeidsmarkt?
8
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
2. Theoretisch kader en hypotheses 2.1 De sociale inbedding van het beroepsonderwijs op Aruba Estevez-Abe, Iversen & Soskice (2001) maken een onderscheid tussen twee ideaal typen van de markteconomie, te weten de Liberale Markt Economie (LME) en de Gecoördineerde Markt Economie (CME). Samengevat komt deze dichotomie erop neer dat de LME gekenmerkt wordt door: laag vertrouwen tussen marktpartijen en overheden, weinig sprake van samenwerkingsverband tussen werkgevers (-sorganisaties), overheid en werknemers/vakbonden, lage loon- en ontslagbescherming en gering staatsingrijpen in de markt. Dit betekent dat de markt voornamelijk gecoördineerd wordt door vraag en aanbod. De onderzoekers menen dat LME voorkomt in Angelsaksische landen. Daarentegen wordt de CME gekenmerkt door: hoge(re) loon- en ontslagbescherming, meer vertrouwen tussen marktpartijen en overheden, meer sprake van samenwerkingsverband tussen werkgevers (sorganisaties), overheid en vakbonden, en als laatste meer ingrijpen van de staat op de (arbeids)markt ofwel meer non-markt coördinatie. Om de benadering van Varieties of Capitalism in dit onderzoek te kunnen plaatsen, volgt hieronder een schets van de Arubaanse sociale instituties die van belang kunnen zijn binnen deze theorie. In dit onderzoek wordt Aruba aan de hand van de zojuist aangekaarte dichotomie omschreven als een CME land. De reden hiervoor is dat het eiland een aantal kenmerken heeft van een land dat een gecoördineerde markt economie hanteert. Vormen van het institutionele stelsel op Aruba zijn op het gebied van wetgeving, de uitkering voor werklozen, hoge mate van ontslagbescherming en arbeidsovereenkomsten. Op het gebied van organisaties zijn dat kerncentra zoals de Commissie Revisie Eindtermen (CORE) en advies orgaan: CELA (Conseho di Educacion y Labor) die de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt probeert te verwezenlijken. Deze vormen van sociale instituties zijn van belang om de sociale inbedding van beroepsopleidingen beter te kunnen plaatsen. Een arbeidsovereenkomst op Aruba wordt gesloten tussen een werknemer, werkgever en een vakbond. Hiermee worden bindende afspraken gemaakt tussen werkgever en werknemer. De mate van (hoge) ontslagbescherming op Aruba wordt bepaald door de volgende artikelen: Verbodsbepaling (Artikel 4) in de landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten AB 1989 GT no.14, waarin is vermeld dat het de werkgever verboden is de arbeidsovereenkomst te beëindigen zonder toestemming van de Directeur van de Directie Arbeid (in deze landsverordening is de Directeur: directeur van de Directie Arbeid). De volgende regelingen worden weliswaar benoemd (om een beeld te geven van de mate van ontslagbescherming op Aruba) maar zal niet worden toegelicht:
9
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Collectief ontslag (artikel 5) Schadeplichtigheid bij onregelmatig ontslag (Artikel 1615o), Wettelijke schadeloosstelling (Artikel 1615r), Opzeggingstermijn (Artikel 1615i), Kennelijk onredelijke beëindiging (Artikel 1615s) 11. Voorts zijn de kerncentra van Aruba voor dit onderzoek de allerbelangrijkste instituties in het kader van Varieties of Capitalism (Hall & Soskice, 2001). Alhoewel de aanhangers hiervan de kerncentra en adviesorganen niet sterk benadrukken, zijn deze wel belangrijk voor het soepel laten verlopen van een gecoördineerde markteconomie (CME). CELA is de vereniging van de eilandelijke organen beroepsonderwijs en wordt vertegenwoordigd door de Directie Onderwijs en de Directie Arbeid – die beiden onder het Arubaanse ministerie vallen - het bedrijfsleven en de vakbeweging. CELA probeert de belangen van de landelijke organen te behartigen en onderlinge samenwerking te bevorderen. Maar wegens tekort aan budget heeft het de afgelopen jaren niet optimaal kunnen functioneren, waardoor de afstemming tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt niet vlekkeloos is verlopen. CELA behoort de schakels tussen het onderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven te vormen, maar het is CORE die de taken, zoals het ontwikkelen van kwalificaties voor het middelbare beroepsonderwijs, overneemt van CELA. Het kenniscentrum CELA zorgt samen met de onderwijsinstellingen voor voldoende instroom van nieuw en gekwalificeerd talent in de diverse bedrijfstakken. Parallel wil het centrum samen met sociale partners, onderwijs en overheid meer bijdragen aan een goed en aantrekkelijk beroepsonderwijs2. Het adviesorgaan CORE. ressorteert onder de afdelingen Examenbureau en Curriculum Ontwikkeling van Directie Onderwijs, en reviseert de eindtermen van de Arubaanse beroepsopleidingen (e.g. Colegio EPI). Om de vier jaar worden de eindtermen van het beroepsonderwijs gereviseerd om zo adequaat mogelijk in te spelen op de steeds veranderende behoeftes van de Arubaanse arbeidsmarkt. Voor het reviseren van de eindtermen is het nodig om informatie te vergaren over ten eerste de laatste veranderingen in de werkvelden en ten tweede over de eisen waaraan (toekomstige) werknemers dienen te voldoen3.
2.2 Coördinatie van onderwijssystemen en de beroepsgerichtheid Verschillinde onderzoekers (Estevez-Abe, et al., 2001; Hall & Soskice, 2001; Iversen & Soskice, 2001) beweren dat er een link bestaat tussen het soort markteconomie in een land en 1
Bron: Arubaanse arbeidswetgeving en aanverwante regelingen (1998) Stichting Spes Victoriae Bron: interview met Hoofd Bureau Arbeidsmarktonderzoek mw. ir. Y. O. Lee-Perez MBA en algemeen directeur van Colegio EPI dhr. Mr A. Oduber. 3 Bron: CORE Beroepenonderzoek, Examenbureau (2006) 2
10
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
de voorkeur voor de soort ‘skill formation’ waarin individuen investeren. Estevez-Abe en collega’s (2001) onderscheiden drie typen vaardigheden waarin individuen kunnen investeren om uiteindelijk hun kans op de arbeidsmarkt te vergroten. Deze menselijke vaardigheden kunnen in verband worden gebracht met verschillende ‘product markt strategieën’, te weten 1) bedrijfstakspecifieke vaardigheden, welke getraind worden tijdens stageperiodes, en beroepsopleidingen. Deze vaardigheden zijn alleen binnen bepaalde industrietakken inzetbaar. 2) Bedrijfspecifieke vaardigheden, welke geoefend worden binnen een bedrijf, worden grotendeels in verband gebracht met on-the-job training. Deze aangereikte vaardigheden zijn het minst inzetbaar en overdraagbaar op de arbeidsmarkt omdat ze alleen bestemd zijn voor een specifieke functie binnen een instelling of bedrijf. 3) Algemene vaardigheden zijn ten opzichte van bedrijfstakspecifieke en bedrijfsspecifieke vaardigheden meer inzetbaar en overdraagbaar. Deze vaardigheden en kennis worden voornamelijk vergaard in het algemeen middelbaar onderwijs; zoals de ‘highschools’ in de VS en VWO en HAVO opleidingen in zowel Nederland als op Aruba. Deze vaardigheden zijn minder waardevol voor bedrijven waarvan de productieprocessen specifieke vaardigheden vereisen. Zoals eerder vermeld maken de aanhangers van de Varieties of Capitalism een onderscheid tussen LME en CME. Estevez-Abe, et al. (2001) menen dat landen met een liberale markt economie (LME) in verband kunnen worden gebracht met investering in algemene kennis en vaardigheden omdat er weinig of zelfs geen sociale instituties zijn die de investeringen van de individuen beschermen (en eerlijk verdelen tussen de belangengroepen). Als gevolg hiervan zullen individuen in LME landen voornamelijk in algemene kennis en vaardigheden investeren omdat investering in specifieke kennis en vaardigheden - zonder sociale bescherming - de kans op (lange termijn) werkloosheid of de kans op een significante salarisverlaging in het geval van werkverlies aanzienlijk kan verhogen (Iversen en Soskice, 2001). Volgens de menselijke kapitaaltheorie (Becker, 1964) vertegenwoordigen de vaardigheden die in het onderwijs worden verkregen het menselijk kapitaal. Investeringen hierin zijn, aldus Becker, zinvol zolang als deze leiden tot een hogere productiviteit op de arbeidsmarkt. Iversen en Soskice (2001) zien de de menselijke kapitaaltheorie ook als investeringen in menselijke vaardigheden, alleen vragen de twee onderzoekers zich af hoe de aard van deze investering mogelijkerwijs beïnvloedbaar kan zijn door aanwezigheid of juist niet van sociale bescherming. Volgens Iversen en Soskice (2001) hangt het investeren in bepaalde vaardigheden sterk samen met de aanwezigheid van sociale instituties, zoals arbeidsmarkt regulatie, arbeidsrecht en een verzorgingsstaat.
11
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Dit argument zal concreet worden gemaakt door de sociale instituties op Aruba te beschrijven. Juist door sociale bescherming, loonbescherming en werkzekerheid worden investeringen in specifieke beroepsopleidingen aantrekkelijker. Maar hoe dan? De uitkering voor werklozen zorgt er onder andere voor dat een geschoolde MBO’er bij het verliezen van zijn/haar baan, de tijd krijgt om een geschikte baan te zoeken. De ontslagbescherming beschermt onder meer de geschoolde werknemer en voorziet hem van werkzekerheid. Het CAO-contract is een institutioneel stelsel dat lonen beschermt tegen marktfluctuaties. Loongaranties versterken het effect van ontslagbescherming en werkloosheidsverzekering door het risico dat lonen verbonden aan specifieke kennis en vaardigheden in de toekomst aan waarde zouden verliezen verder te minimaliseren. Het biedt garanties dat een werkloze met een MBO-diploma opnieuw wordt aangesteld met een loon dat even hoog is als dat van de vorige baan. Zoals eerder vermeld zijn algemene kennis en vaardigheden breder inzetbaar op de arbeidsmarkt dan specifieke kennis en vaardigheden, hetgeen betekent dat iemand die een brede opleiding heeft afgemaakt zoals sociologie, in meer verschillende sectoren werkzaam kan zijn dan iemand die eerstegraads lerarenopleiding Spaans – wat meer specifiek is- heeft afgerond. In contrast met landen die een liberale markteconomie hanteren, zijn landen met een gecoördineerde markteconomie (CME) meer geneigd om in bedrijfstak- en bedrijfsspecifieke vaardigheden te investeren, omdat er meer sociale instituties aanwezig zijn en omdat er meer bedrijven zijn die deze vaardigheden vragen. Dergelijke verzekeringen in de vorm van sociale instituties werken als stimulans voor individuen om specifieke kennis en vaardigheden na te streven, omdat individuen zich zonder die garantie moeten verzekeren door juist algemene kennis en vaardigheden te verwerven. Een manier om deze theorie te toetsen is te kijken naar het transitieproces van school naar werk oftewel de arbeidsmarktuitkomsten. De uitdaging in deze scriptie is om vast te stellen in hoeverre (1) het aangeboden opleidingsniveau overeenkomt met de voor het functievereiste opleidingsniveau (2) de aangeboden opleidingsrichting overeenkomt met de voor de functievereiste opleidingsrichting en (3) de mate van werkloosheid (na afloop van de genoten opleiding) die toegeschreven kan worden aan de zojuist besproken onderwijscoördinatie. De job matchtheorie en matchingtheorie die nader zullen worden besproken bieden hiervoor een goed kader om deze mogelijke relaties te kunnen toetsen. In arbeidsmarkttheorieën wordt echter verschillend gedacht over de rol die opleiding speelt bij het toewijzen van posities op de arbeidsmarkt (Bills, 2003; e.g. Wolbers, 2003).
12
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Volgens de human capital theory 4(Becker, 1964) ofwel de menselijke kapitaaltheorie, vertegenwoordigen de vaardigheden die in het onderwijs worden verkregen het menselijk kapitaal. Volgens de matchingtheorie is de productiviteit van een individu mede afhankelijk van de arbeidsplaats (Hartog, 1988a; Hartog, 1992). Hetgeen impliceert dat productiviteitsverschillen tussen individuen variëren met de functie. De productiviteitsvoordelen van individuen verschillen ten opzichte van elkaar, al naargelang de baan die deze individuen vervullen. Dus het gaat erom dat individu A meer productiviteit heeft dan individu B als de functie beter bij de kennis en vaardigheden aansluit. Groeneveld en Jetten (2001) spreken ook wel van een comparatief voordeel. Op basis van deze theorie dient dus elk individu te worden geselecteerd voor die baan waarvoor geldt dat zijn productiviteitsvoordeel ten opzichte van het andere individu het grootst is. De matchingtheorie voorspelt dan dat er een positieve samenhang bestaat tussen aan de ene kant het menselijke kapitaal van individuen in de vorm van opleiding en begaafdheid en aan de andere kant de functie-eisen in termen van moeilijkheidsgraad (Hartog, 1988a; 1992). Werkgevers belonen arbeidsproductiviteit door de beste posities toe te kennen aan degenen met het meeste menselijk kapitaal. Maar volgens Thurow (1975) worden salarissen voornamelijk bepaald door kenmerken van de baan en niet door individuele arbeidsproductiviteit zoals Becker (1964) dat beweert. Thurow (1975) legt in zijn wachtrijtheorie daarentegen liever de nadruk op de trainbaarheid van individuen. Bij het selecteren van arbeidskrachten maken werkgevers een inschatting van de te maken trainingskosten. Hiertoe rangschikken zij potentiële arbeidskrachten in een denkbeeldige wachtrij. In deze rij staan degenen vooraan voor wie de trainingskosten het laagst zijn. Opleiding wordt daarbij gehanteerd als een aanwijzing voor trainbaarheid (Spence, 1974), die weer staat voor generieke competenties als cognitief vermogen en motivatie. Werkgevers zoeken dus op hun beurt naar de beste kandidaten die beschikbaar zijn voor hun vacatures met de laagste trainingskosten (Spence, 1974; e.g. Wolbers, 2003). Vanwege de geringere trainbaarheid van lager opgeleiden zijn de trainingskosten voor hen hoger dan voor hoger opgeleiden. Lager opgeleiden staan daarom achteraan in de wachtrij van potentiële arbeidskrachten (e.g. Traag, van der Valk, van der Velden, de Vries en Wolbers, 2005). De beste banen gaan naar degenen met de laagste trainingskosten ofwel de hoogste kwalificaties en opleiding wordt beschouwd als een positioneel goed (Hirsch, 1977; Ultee, 1980). Een combinatie van de menselijke kapitaaltheorie en de wachtrijtheorie is de ‘job matching’-theorie (Sattinger, 1993). 4
De ‘Human Capital Theory’ (e.g. Becker, 1964) gaat ervan uit dat onderwijs zowel universele als specifieke competentie generaliseert, en beiden zijn (direct) relevant voor de productiviteit op de arbeidsmarkt. Productiviteit wordt gereflecteerd als betere arbeidsmarkt uitkomsten. Deze assumptie leidt er toe dat zowel universele als specifieke competenties op het moment van afstuderen een direct effect zal hebben op de arbeidsmarkt uitkomsten.
13
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Volgens de job-matching theorie dient ieder individu te worden geselecteerd voor die baan waarvoor geldt dat zijn productiviteitsvoordeel ten opzichte van de andere individuen het grootst is. De job-matching theorie zal in dit onderzoek worden getoetst aan de hand van de ‘opleidingsniveau-job match’ en ‘opleidingsrichting-job match’. De eerste gaat uit van een situatie waarin een werknemer het opleidingsniveau heeft dat vereist wordt voor de functie. Het bestaan van job-mismatch kan dan worden verklaard door verschillen in het aantal vacatures van een bepaald niveau en het aantal beschikbare werknemers met het juiste opleidingsniveau. Over het algemeen wordt gesteld dat het hebben van een job-mismatch in het kader van opleidingsniveau en beroep nadelige gevolgen heeft voor iemands arbeidsmarktpositie. Het meeste, voornamelijk economische onderzoek hierover is gedaan naar het effect van overscholing op inkomen (e.g. Hartog, 2000). Uit een eerder empirisch onderzoek (Wolbers, 2003) kan worden opgemaakt dat individuen die werkzaam zijn in banen waarvoor een lager opleidingsniveau is vereist dan zij hebben behaald (dat wil zeggen overgeschoolden) minder verdienen dan individuen met een bij het behaalde opleidingsniveau aansluitende baan. De opleidingsrichtingjob match daarentegen stelt dat de kwaliteit van een ‘job match’, oftewel de mate waarin de vereiste vaardigheden in een baan overeenkomen met de verworven kennis en vaardigheden op school, bepalend is voor het productiviteitsniveau (en het salaris) in een baan (e.g. Wolbers, 2003). Als een werknemer een ‘job mismatch’ heeft, worden zijn/haar vaardigheden on(der)benut (Hartog, 1982, 1992; e.g. Groeneveld & Jetten, 2001). Bij mismatches tussen opleidingsrichting en beroep zijn ook inkomenseffecten aangetoond: individuen die binnen de eigen opleidingsrichting werken, hebben een hoger salaris dan degenen die buiten de eigen opleidingsrichting werkzaam zijn (Van de Werfhorst, 2001). Beide bevindingen sluiten aan bij de eerdergenoemde ‘job matching’-theorie van Sattinger (1993). Samenvattend kan er gezegd worden dat de rol van scholing in het arbeidsmarktproces een betrouwbare indicatie van individuele competenties biedt (Müller & Gangl, 2003). De betrouwbaarheid ofwel transparantie (e.g. Van de Werfhorst, 2004) van scholing wordt sterk beïnvloed door de mate van standaardisatie, stratificatie en beroepsgerichtheid (Allmedinger, 1989; Breen & Whelan, 1995; Kerckhoff,1995, 2000; Müller & Shavit, 1998; Shavit & Müller, 2000b). In deze studie gaat de aandacht ook uit naar de kans op werkloosheid na afloop van de genoten opleiding, dus naar de mogelijke oorzaken van aansluitingsproblematiek. Aansluitingsproblematiek kan in principe twee verschillende dimensies hebben, te weten: verschillen in opleidingsrichting en verschillen in opleidingsniveau. In het eerste geval gaat het met name om verschillen tussen beroepsgroepen.
14
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
In het laatste geval verschillen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met betrekking tot het opleidingsniveau, al of niet binnen een bepaalde beroepscategorie. Binnen de economische theorievorming wordt een onderscheid gemaakt tussen het kwalitatief en kwantitatief uiteenlopen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Er wordt gesproken van kwantitatieve discrepanties oftewel kwantitatieve aansluitingsproblematiek als op macro-economisch niveau vraag en aanbod niet aan elkaar gelijk zijn. Deze kwantitatieve discrepanties kunnen zowel het gevolg zijn van het tekortschieten van de effectieve vraag, dus conjuncturele werkloosheid, als van het tekortschieten van de productiecapaciteit (bijvoorbeeld vanwege relatief te hoge arbeidskosten): kwantitatiefstructurele werkloosheid (Muysken 1984). Beide soorten kwantitatieve discrepanties worden ook wel aangeduid als respectievelijk ‘Keynesiaanse’ en ‘Klassieke’ werkloosheid (Malinvaud 1984, e.g. De Grip 1987: 10-1). Bij kwalitatieve discrepanties ofwel kwalitatieve aansluitingsproblematiek gaat het daarentegen om verschillen in de samenstelling van de vraag en het aanbod van arbeid. Tegelijkertijd is er sprake van werkloosheid van een bepaalde categorie arbeid en onvervulde vraag (vacatures) naar een andere soort arbeid. Kwalitatieve aansluitingsproblematiek ontstaan als gevolg van de heterogeniteit van zowel arbeidskrachten als functies, als de verschillende groepen arbeidskrachten onderling niet of slechts beperkt substitueerbaar zijn. Kwalitatieve verschillen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zijn dan de oorzaak van het simultane optreden van werkloosheid en vacatures. Kwalitatieve aansluitingsproblematiek kunnen zich voordoen, als gevolg van onder andere geografische discrepantie en institutionele werkloosheidsuitkeringen. Maar in deze scriptie wordt de kwalitatieve aansluitingsproblematiek bekeken vanuit de scholingsdiscrepantie. Deze kunnen in principe twee verschillende dimensies hebben, te weten: verschillen in opleidingsrichting en verschillen in opleidingsniveau. In het eerste geval gaat het met name om verschillen tussen beroepsgroepen. In het laatste geval verschillen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met betrekking tot het scholingsniveau, al of niet binnen een bepaalde beroepscategorie (e.g. De Grip, 1987: 12). Voor wetgevers is het aannemen van bezitters van een MBO-diploma ten opzichte van een diploma voor algemeen onderwijs zeer aantrekkelijk omdat het curriculum de MBO studenten al heeft voorzien van specifieke kennis en vaardigheden die nodig zijn voor het adequaat uitvoeren van het werk. Hierdoor besparen werkgevers op trainingskosten, in tegenstelling tot wanneer ze een HAVO/VWO’er - die nog getraind moet worden - aannemen. Berustend op dit argument wordt de volgende hypothese geformuleerd: Omdat het curriculum van de MBO meer is afgestemd op de wensen en behoeften van het bedrijfsleven ten opzichte van de HAVO/VWO opleiding, is de kans hoger op een opleidingsniveau-job match onder MBO schoolverlaters (hypothese 1).
15
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Om inzicht te krijgen in de werkgelegenheid voor schoolverlaters van de sector economie en de sector gezondheidszorg en welzijn zal er gebruik worden gemaakt van data van Directie Arbeid & onderzoek (2005). Als er naar de werkgelegenheid in de Arubaanse overheidssector en private sector wordt gekeken, dan scoort sector gezondheidszorg en welzijn in de private sector 5 procent van de totale werkgelegenheid en sector economie 32 procent. In de overheidssector scoort sector gezondheidszorg en welzijn 20 procent, sector economie 25 procent. Wat opvalt, is dat de arbeidsmarktoriëntatie van sector economie relatief breder is dan sector gezondheidszorg en welzijn. Op basis van dit gegeven kan de kennis en vaardigheden van de sector economie worden omschreven als algemeen en die van sector gezondheidszorg en welzijn als specifiek. Volgens Wolbers (2003) kent de sector gezondheidszorg een nauwe band tussen opleiding en beroep en dat deze studierichting tegelijkertijd voorbereidt op beroepen met alleen specifieke kennis en vaardigheden. In het rapport van ODEA (Arubaanse Bond van Verpleegkundigen) dat op vrijdag 11 mei 2007 is verschenen5, blijkt dat sector gezondheidszorg en welzijn een tekort aan personeel kent. Andere problemen zijn de opleidingen tot verpleger. Er wordt, aldus ODEA, onvoldoende geïnvesteerd in de ontwikkeling van de beroepen. Parallel is er onvoldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor bijscholing en loopbaanperspectieven. Volgens waarnemend directeur mw. Odijk van ‘Dr. Horacio Oduber Hospital’ is de actie om het samenwerkingsverband tussen Colegio EPI, overheid (met name Directie Volksgezondheid) en andere stichtingen te versterken een goede ontwikkeling. Het is van belang, aldus Odijk, dat de vakbond ODEA meehelpt het tekort aan onder meer verpleegkundigen op te lossen, voornamelijk aan gespecialiseerde verplegers, zoals op het gebied van dialyse. Op basis van de zojuist geschetste argumenten volgt de tweede hypothese: Schoolverlaters van de sector economie hebben minder kans op match tussen opleidingsniveau en beroep dan sector gezondheidszorg en welzijn omdat aan de ene kant de kennis en vaardigheden van sector gezondheidszorg en welzijn meer vakgericht zijn – en tegelijkertijd een nauwere band kent met het werkveld - dan economie. Aan de andere kant omdat er een overschot is aan onvervulde vacatures in sector gezondheidszorg en welzijn (hypothese 2). De vakbond ODEA beweert dat het noodzakelijk is om in de wet exact vast te laten leggen wat het beroep van een verpleger of verpleegkundige inhoudt omdat er veel onduidelijkheden over de verschillende gradaties in het verplegersvak bestaan. 5
Bron: Gerespecteerde Nederlandstalige Antilliaanse krant: Amigoe, Aruba 12 mei 2007 en interview met de coördinator van CORE, dhr. J. Dania
16
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Dergelijke onduidelijkheden kunnen de kans op job-mismatch verhogen, omdat adviesorganen zoals CORE moeilijk de nodige informatie over de eisen waaraan de werknemers dienen te voldoen kunnen vergaren. Als gevolg hiervan hebben afgestudeerde verpleegkundigen meer kans - dan apothekersassistenten - om onder hun opleidingsniveau een functie te vervullen - ofwel kennis en vaardigheden onder te benutten. Opleidingsniveau-job mismatch zijn veelal het gevolg van onvolledige informatie over de kwaliteiten van schoolverlaters en de kenmerken van banen die door werkgevers worden aangeboden. Daarnaast bestaat nog een ander dilemma op Aruba in het kader van coördinatie, namelijk dat afgestudeerde verpleegkundigen niet als volwaardige personeel door het ziekenhuis worden erkend. De verpleegkundige schoolverlaters moeten nadat ze al vier jaar een duale opleiding hebben gevolgd bij het ziekenhuis en Colegio EPI, een twee jarige vervolg duaal internopleiding als ‘juniortraject’6 volgen, voordat ze als volwaardige professional kunnen worden beschouwd. Volgens de internopleidingscoördinator, dhr. Figaroa van het ziekenhuis zijn er diverse fouten gemaakt in de afstemming van Colegio EPI en het ziekenhuis. Ten eerste aldus dhr. Figaroa zijn het curriculum van verpleegkunde niveau 4 nooit afgestemd op de behoeftes van het ziekenhuis, ten tweede wegens tekort aan personeel schiet de gekwalificeerde begeleiding vanuit het ziekenhuis ook tekort. Tot slot beweert dhr. Figaroa dat de studenten door het ziekenhuis slecht zijn opgevangen, slecht zijn opgeleid en als ‘extra handen’ zijn gebruikt ofwel misbruikt. Dus met andere woorden: omdat het samenwerkingsverband tussen school en werkveld niet goed op elkaar is afgestemd, lopen schoolverlaters van verpleegkunde meer kans vaker in banen terecht te komen die niet goed aansluiten op het niveau van de gevolgde opleiding, dan een apothekersassistent. Hieruit wordt de volgende hypothese afgeleid: Verpleegkunde schoolverlaters hebben minder kans op een geschikte match tussen opleidingsniveau en beroep dan apothekersassistenten die nieuw zijn op de arbeidsmarkt omdat de coördinatie tussen de opleiding verpleegkunde en het werkveld slechter op elkaar zijn afgestemd dan de opleiding apothekersassistent (hypothese 3). Berustend op het argument van Odijk dat er een tekort is aan personeel in de sector gezondheidszorg en welzijn, wordt er verwacht dat afgestudeerden van de sector gezondheidszorg en welzijn bij hun intrede op de arbeidsmarkt vaker in functies worden aangenomen die overeenkomen met de opleidingsrichting dan schoolverlaters van de sector economie. 6
Bron: interview met Dhr. F. Figaroa, internopleidingscoördinator van het ziekenhuis, Dr. Horacio Oduber Hospital. Dhr. Figaroa heeft bevestigd dat het ‘juniortraject’ sinds januari 2007 gestart is, nadat is gebleken dat de verpleegkunde niveau 4 schoolverlaters over onvoldoende kennis en vaardigheden beschikken om de functies - in het ziekhuis adequaat uit te kunnen voeren. Het ‘juniortraject’ houdt onder andere in dat de junior verpleegkundigen geen volwaardige salaris krijgen, wat door zowel studenten als afgestudeerde verpleegkundigen eerder als ‘cheap-labor’ wordt gezien dan gebrek aan kennis en vaardigheden.
17
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Ondanks het eerder veronderstelde lagere kans op opleidingsniveau-job match, wordt dus hier verwacht dat de kans op opleidingsrichting-job match juist hoger is in de sector gezondheidszorg dan economie. Zoals al eerder beschreven kunnen de verworven kennis en vaardigheden in de economie omschreven worden als algemeen en die van sector gezondheidszorg en welzijn als specifiek. Op basis van deze argumenten wordt de volgende hypothese gevormd: De kans op een job-match in termen van studierichting en beroep is lager onder de schoolverlaters van de sector economie dan van gezondheidszorg en welzijn omdat de sector gezondheidszorg nauwere band kent met het werkveld dan sector economie. Daarnaast omdat er een tekort is aan personeel in de gezondheidszorg en welzijn sector (hypothese 4). De kans op werk voor een afgestudeerde apothekersassistent is beperkter dan een verpleegkundige omdat de werkgelegenheid voor verpleegkundigen groter is dan voor een apothekersassistent7. Berustend op de werkmogelijkheden kan de kennis en vaardigheden van de opleiding verpleegkunde niveau 4 worden omschreven als algemeen en die van apothekersassistent als specifiek. Op basis van enerzijds het vorige argument dat er een tekort is aan gespecialiseerde verpleegkundigen en anderzijds dat de kennis en vaardigheden van verpleegkundigen breder inzetbaar zijn in bedrijfstakken dan apothekersassistenten, wordt de volgende hypothese afgeleid: Schoolverlaters van de apothekersassistentopleiding hebben minder kans op match tussen opleidingsrichting en beroep dan verpleegkunde niveau 4 omdat de vraag naar verpleegkundigen hoger is in vergelijking met apothekersassistent en omdat de kennis en vaardigheden van verpleegkundigen breder inzetbaar zijn in bedrijfstakken dan apothekersassistent (hypothese 5). Zoals voorgaand blijkt, brengen beroepsgerichte opleidingen specifieke en vakgerichte kennis en vaardigheden aan en deze worden ondersteund door sociale instituties. Het adviesorgaan CORE stemt onder andere de beroepsprofielen van de EPI af door te kijken naar de vraag voor specifieke kennis en vaardigheden - die nodig zijn voor het adequaat uitvoeren van het werk - vanuit de bedrijven en instellingen. Als gevolg hiervan wordt het aannemen van MBO schoolverlaters aantrekkelijker voor een werkgever dan een HAVO/VWO’er. Door middel van dit argument wordt verondersteld dat:
7
Bron: interviews met opleidingscoördinatoren van sector gezondheidszorg en welzijn, namelijk mw. I. Broekman, mw. F. Croes en mw. M. Pieterz. Volgens de coördinatoren kunnen verpleegkundigen op Aruba werkzaam zijn bij onder meer Wit Gele Kruis, Bejaardenhuizen, diverse afdelingen binnen het ziekenhuis ‘Dr. Horacio Oduber Hospital’, en Psychiatrische inrichting ‘P.A.A.Z.’. Integendeel kunnen schoolverlaters van apothekersassistent voornamelijk bij een apotheker of bij de directie van inspectie - Douane - terecht.
18
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Schoolverlaters van HAVO/VWO meer kans hebben op werkloosheid dan MBO’ers, omdat de bemiddeling van kenniscentra en adviesorganen tussen algemeen onderwijs en bedrijfsleven helemaal afwezig is (hypothese 6). In het kader van de eerder besproken kwalitatieve aansluitingsproblematiek, welke ervan uit gaat dat er verschillen zijn in de samenstelling van de vraag en het aanbod van arbeid. Er is dan tegelijkertijd sprake van werkloosheid van een bepaalde categorie arbeid en onvervulde vraag (vacatures) naar een andere soort arbeid. Kwalitatieve aansluitingsproblematiek ontstaan als gevolg van de heterogeniteit van zowel arbeidskrachten als functies, als de verschillende groepen arbeidskrachten onderling niet of slechts beperkt substitueerbaar zijn. Kwalitatieve verschillen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zijn dan de oorzaak van het simultane optreden van werkloosheid en vacatures. Kwalitatieve aansluitingsproblematiek kan zich voordoen, als gevolg van onder andere job-mismatch. Deze kunnen in principe twee verschillende dimensies hebben, te weten: verschillen in opleidingsrichting en verschillen in opleidingsniveau (e.g. De Grip, 1987). In deze scriptie wordt er tevens verwacht dat de job-(mis)match in verband kan worden gebracht met de onderwijscoördinatie. Volgens Wolbers (2003) bestaat er een nauwe band tussen de sector gezondheidszorg en beroep. Deze studierichting bereidt, aldus Wolbers, voor op beroepen met alleen specifieke kennis en vaardigheden. Aan de hand van dit argument samen met dat van Odijk, namelijk dat er op Aruba een tekort is aan personeel in de gezondheidszorg en welzijn sector, wordt de volgende hypothese geformuleerd: De kans op werkloosheid onder schoolverlaters van de sector economie is hoger dan onder gezondheidszorg en welzijn omdat er enerzijds een tekort is aan personeel in de sector gezondheidszorg en welzijn, maar ook omdat er een nauwere band bestaat tussen sector gezondheidszorg en werkveld dan bij de sector economie (hypothese 7). Aansluitend bij de vorige kwalitatieve aansluitingsproblematiek gaat de aandacht hier ook uit om verschillen in de samenstelling van de vraag en het aanbod van arbeid. Er is tegelijkertijd sprake van werkloosheid van een bepaalde categorie arbeid en onvervulde vraag naar een andere soort arbeid. De kans op werk voor een afgestudeerde apothekersassistent is beperkter dan een verpleegkundige omdat de werkgelegenheid voor verpleegkundigen groter is dan voor een apothekersassistent schoolverlater8.
8
Bron: interviews met opleidingscoördinatoren van sector gezondheidszorg en welzijn, namelijk mw. I. Broekman, mw. F. Croes en mw. M. Pieterz. Volgens de coördinatoren kunnen verpleegkundigen op Aruba werkzaam zijn bij onder meer Wit Gele Kruis, Bejaardenhuizen, diverse afdelingen binnen het ziekenhuis ‘Dr. Horacio Oduber Hospital’, en Psychiatrische inrichting ‘P.A.A.Z.’. Integendeel kunnen schoolverlaters van apothekersassistent voornamelijk bij een apotheker of bij de directie van inspectie - Douane - terecht.
19
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Aan de hand van de beroepsgerichtheid evenals het tekort aan verpleegkundigen op de Arubaanse arbeidsmarkt wordt de laatste hypothese afgeleid: De kans op werkloosheid onder schoolverlaters van de opleiding apothekersassistent is groter dan onder verpleegkundigen niveau 4, omdat de vraag naar verpleegkundigen hoger is dan het aanbod, alsmede door de beperktere arbeidsmarktoriëntatie voor apothekersassistenten dan voor de verpleegkundigen niveau 4 (hypothese 8). In deze scriptie worden dus mechanismen onderzocht waarmee schoolverlaters op Aruba worden toegewezen aan een positie op de arbeidsmarkt. Het voornaamste doel is om vast te stellen in hoeverre het effect van de (1) opleidingsniveau-job match (2) studierichting-job match en (3) de mate van werkloosheid gelijk na de genoten opleiding, toegeschreven kunnen worden aan de onderwijscoördinatie tussen verschillende opleidingsniveaus en -richtingen. Het verwachtingspatroon is dat de kans op job-match en werkloosheid niet alleen tussen opleidingsniveau zal verschillen, maar ook tussen studierichtingen evenals specialisaties binnen deze studierichtingen. Tabel 1: overzicht hypotheses
1. HAVO/VWO
pleidingsniveau-
Opleidingsrichting-
job match
job match
Hypothese 1
werkloosheid Hypothese 6
VS MBO 2. Sector Economie
Hypothese 2
Hypothese 4
Hypothese 7
Hypothese 3
Hypothese 5
Hypothese 8
VS Sector Gezondheidszorg & Welzijn 3.Apothekersassistente VS Verpleegkunde
In Tabel 1 is er een overzicht gegeven van de 8 hypotheses. De kolommen vertegenwoordigt de afhankelijke variabelen (y1 ), (y2) en (y3) en de rijen de onafhankelijke variabelen, namelijk de drie onderwijsdimensies. Zoals is op te merken is er geen hypothese gesteld voor de vergelijking tussen opleidingsrichting–job match en HAVO/VWO omdat ervan uit wordt gegaan dat algemeen onderwijs de studenten niet op een specifieke functierichting voorbereiden. Dus zoeken naar mogelijke verbanden is in dit geval minder interessant.
20
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
3. Onderzoeksopzet 3.1 Data In dit onderzoek, zal er gebruik worden gemaakt van microdata die door middel van enquêtes zijn verkregen. De gehanteerde onderzoeksdesign is de ‘sneeuwbal’ steekproef. Deze non-probability steekproef houdt in dat de onderzoeker initieel contact heeft opgenomen met een kleine groep mensen die relevant zijn voor dit onderzoeksthema en vervolgens via deze groep in contact is gekomen met andere respondenten. De toegepaste enquêtes zijn gebaseerd op enquêtes van het “Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt – ROA”, Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Universiteit Maastricht, en zijn aangepast voor dit specifiek onderzoek waarbij Aruba als casus is genomen. De respondenten zijn ex-leerlingen met een diploma van de Colegio EPI (MBO) of Colegio Arubano (HAVO/VWO). De respondenten wonen allemaal op Aruba. Er zijn 252 respondenten benaderd en zijn via bedrijven, e-mail, persoonlijke contact en via telefoon bereikt. Een derde van de respondenten hebben de enquêtes via e-mail ingevuld en drie derde op papier. De respons bedraagt 44 procent, dus van de 252 respondenten hebben 110 de enquêtes ingevuld. Met name HAVO/VWO schoolverlaters waren moeilijk te bereiken. Deze doelgroep blijkt lastig te bereiken te zijn omdat het om een zeer beperkte groep gaat die gelijk na de genoten opleiding hun intrede maken op de arbeidsmarkt. Harde gegevens zijn er niet maar het is aannemelijk dat algemeen vormend onderwijs geen eindstation is voor de studenten maar eerder een voorbereiding op een vervolgopleiding. Daarnaast moet er vermeld worden dat veel HAVO/VWO schoolverlaters niet mee wilden werken. Dit geld ook voor de medewerking van de jongens. Over het algemeen hebben meisjes eerder meegewerkt dan de jongens – wat ook te zien is in de verhouding tussen jongens en meisjes. (N= 16 M en N= 94 V). Daarnaast is het belangrijk om te benoemen dat beide middelbare scholen geen dossier hadden van ex-leerlingen. Dus data zoals emailadres, huisadres en/of telefoonnummers van de afgestudeerden ontbrak. Om aan respondenten te komen zijn er naast persoonlijke contacten ook tientallen bedrijven - niet-willekeurig - benaderd. De keuze voor de specifieke bedrijven berust op de kans om zoveel mogelijk schoolverlaters van sector economie en sector gezondheidszorg en welzijn in een zeer korte periode te kunnen bereiken. Bedrijven zoals het telecommunicatiebedrijf SETAR NV, Total Cleaning Services, Aruba Bank, Boogaard Assurantie BV, Balashi Brouwerij, ziekenhuis ‘Dr. Horacio Oduber Hospital’, Stichting Algemene Bejaardenzorg Aruba (SABA), Psychiatrische instelling PAAZ, Water en Energie Bedrijf (WEB) NV, diverse apothekers (e.g. Botica Aloë, Botica Central, Botica Oduber, Botica Seroe Preto, Botica Centro Medico) waarbij er aan de ‘personeelszaken’ en/of ‘human resources afdeling’ is gevraagd of er personeels zijn met een EPI –of HAVO/VWO diploma,
21
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
vervolgens of ze mee willen werken aan dit onderzoek. De ervaring heeft geleerd dat grote bedrijven de laagste respons kent en kleine bedrijven het hoogst. Naast enquêtes is er ook gebruik gemaakt van rapporten en andere schriftelijke bronnen van de Directie Arbeid & Onderzoek en Examenbureau voor inhoudelijke informatie over de werking van CELA en CORE en de laatste ontwikkelingen op de Arubaanse arbeidsmarkt. Daarnaast zijn er professionals, zoals managers en bestuurders van bedrijven, personeel van het ziekenhuis en bejaardenhuis, overheidsambtenaren die betrokken zijn bij het onderwijs-systeem, studenten, docenten en opleidingsmanagers van de sectoren in Colegio EPI, geïnterviewd om achtergrondinformatie te vergaren.
3.2 Operationalisatie en meting van de variabelen Variabelen Het opleidingsniveau van de respondenten als functievereiste opleidingsniveau zijn volgens de Standaardonderwijsindeling (SOI78) van het CBS gecodeerd. Functievereiste alsook genoten opleidingsrichting zijn gecodeerd volgens bestaande sectoren in Colegio EPI. Er bestaan vier sectoren, te weten ‘wetenschap en technologie (MTS)’, ‘hospitality and tourism’ (Hotelvakschool), ‘gezondheidszorg en welzijn’, en tot slot ‘economie’. Het gaat in deze scriptie alleen om de twee laatste sectoren. Die twee sectoren bestaan ook weer uit ‘units’ ofwel specialisaties, te weten: directie secretaresse niveau 3, financiële administratie niveau 4, commerciële dienstverlening niveau 4, toeristisch secretariaat niveau 3, die allemaal onder de economische sector vallen. Vervolgens apothekersassistent niveau 4, verpleegkunde niveau 4, verzorging niveau 3, die tot sector gezondheidszorg en welzijn toebehoren. Overige variabelen zijn werkloosheid en geboorteland. De gestelde hypotheses worden getoetst aan de hand van specifieke vragen uit de enquêtes. Vervolgens zal er worden gekeken naar mogelijke verbanden tussen de variabelen. Deze zullen door middel van logistische regressie worden geanalyseerd. Eén enquête is bestemd voor HAVO/VWO schoolverlaters en een andere voor MBO’ers - maar uiteindelijk zijn deze beide in één SPSS databestand verwerkt. De afhankelijke variabelen zijn: 1) werkloosheid (wel =1 en niet=0), 2) opleidingsniveau-job match (match=1 en mismatch=0) en 3) opleidingsrichtingjob match (match=1 en mismatch=0). De onafhankelijke variabelen zijn: Opleidingsniveau (EPI=1 en havo/vwo=0), opleidingsrichting (sector economie=1 en sector gezondheidszorg en welzijn=0), specialisatie binnen opleidingsrichting (apothekersassistent=1 en verpleegkunde niveau 4=0), en als controlevariabele: land van herkomst (Aruba=1 en elders=0).
22
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De metingen van vereiste kwalificaties vallen uiteen in twee soorten, te weten werknemersevaluatie en de meting op basis van gerealiseerde combinaties (zie onder anderen Groeneveld & Van Kooten, 1999; Hartog, 1998; Groeneveld & Jetten, 2001; Badillo-Amador, García-Sanchez & Villa, 2005). In het geval van de werknemersevaluatie geeft de werknemer zelf aan welk minimale opleidingsniveau voor het vervullen van zijn of haar functie is vereist evenals de functievereiste studierichting. Omdat de functievervuller de functie evalueert, spreken we van een subjectieve meting. In de enquête wordt ofwel gevraagd naar het opleidingsniveau ((1) Basisonderwijs, (2) voortgezet onderwijs lagere trap (LBO of MAVO), (3) Voortgezet onderwijs hogere trap (HAVO/VWO), (4) Voortgezet beroepsonderwijs (MBO) en (5) Hoger onderwijs (HBO/WO)) dat volgens de respondent minimaal voor de functie noodzakelijk is ofwel naar het opleidingsniveau dat volgens de respondent door het management voor de functie wordt gevraagd. In het geval van de functievereiste studierichting, wordt aan de respondent gevraagd wat volgens hem/haar de functievereiste studierichting is: (1) specifieke studierichting, (2) andere studierichting of (3) geen specifieke richting. Vervolgens welke opleidingsrichting - volgens de respondent - door het management voor de functie is gevraagd (ook hier geldt: specifieke studierichting, andere studierichting of geen specifieke richting). Gerealiseerde combinaties, deze meting neemt het genoten opleidingsniveau en –richting van de respondenten/werknemers tot uitgangspunt. Het voor een functie vereiste kwalificatieniveau en/of -richting wordt gelijk gesteld aan de mediaan van het opleidingsniveau en/of –richting van alle werknemers. Door functievereiste en functiekwalificatie met elkaar te vergelijken, kan er worden onderzocht of er sprake is van ‘matching’ (welke een perfecte combinatie tussen functie en functiebezetter impliceert), of juist van ‘mismatch’ (hetgeen een slechte combinatie tussen functievereiste en functiekwalificatie impliceert). Overigens wordt gevraagd ofwel de respondent gelijk na het voltooien van de opleiding, dan wel of niet werkloos is geweest.
23
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Tabel 2: Statistische beschrijving van in de analyse gebruikte variabelen Variabelen
percentage
aantal
gem. lengte
Werklozen
in maanden
4 17 7 10 3 7
15,2 mnd. 5.7 mnd. 8.3 mnd. 3 mnd. 3.3 mnd. 2.9 mnd.
Opleidingsniveau job-match (vs mismatch) (N=110) HAVO / VWO (N=17) EPI (N=93) Sector economie (N=23) Sector gezondheidszorg (N=70) Apothekersassistent (N=20) Verpleegkunde niveau 4 (N=36)
24 50 65 44 50 33
Opleidingsrichting job-match (vs mismatch) (N=93) EPI (N=93) Sector economie (N=23) Sector gezondheidszorg (N=70) Apothekersassistent (N=20) Verpleegkunde niveau 4 (N=36)
91 78 91 95 97
Werkloos (vs niet werkloos) (N=110) HAVO / VWO (N=17) EPI (N=93) Sector economie (N=23) Sector gezondheidszorg en welzijn (N=70) Apothekersassistent (N=20) Verpleegkunde niveau 4 (N=36)
24 18 30 14 15 19
Geboorteland Aruba ( vs elders) (N=110) HAVO / VWO EPI Sector economie Sector gezondheidszorg en welzijn Apothekersassistent Verpleegkunde
82 86 85 87 100 75
Bron: Enquête onder schoolverlaters van Colegio EPI en Colegio Arubano, mei 2007.
24
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
4. Resultaten Allereerst zal een overzicht van de percentages van alle gebruikte variabelen worden weergegeven. Vervolgens een toelichting van de logistische regressie analyse met de daarmee gaande interpretatie van de Chi-kwadraat analyse en pseudo-R2. Tot slot zal de resultaten van de hypotheses in een chronologische volgorde worden besproken. In Tabel 2 zijn de percentages van de variabelen te zien van opleidingsniveau-job match, opleidingsrichting-job match, werkloosheid en als laatste het geboorteland van alle desbetreffende schoolverlaters. Als eerste zal het percentage van de opleidingsniveau-job match worden besproken. Over deze job-match kan er gezegd worden dat MBO 50 procent heeft gescoord, hetgeen betekent dat 50 procent van alle schoolverlaters van Colegio EPI een functie vervullen die overeenkomt met hun opleidingsniveau. Daarentegen scoort de HAVO/VWO onderwijs 24 procent. Dit impliceert dat HAVO/VWO schoolverlaters 24 procent van de afgestudeerden van Colegio Arubano een functie hebben die overeenkomt met hun opleidingsniveau. Wat tevens de moeite waard is om hierbij te vermelden is dat alle HAVO/VWO’ers, op één uitzondering na, beneden hun opleidingsniveau werken. Sector economie heeft een hoger percentage in opleidingsniveau-job match dan sector gezondheidszorg en welzijn, de percentages bedragen 65 procent voor sector economie tegen 44 procent voor gezondheidszorg en welzijn. Met andere woorden: 65 procent van de schoolverlaters van sector economie hebben een functie die aansluit bij hun genoten opleidingsniveau. Als laatste, 50 procent van de afgestudeerde apothekersassistenten hebben een baan die overeenkomt met hun opleidingsniveau en voor de schoolverlaters van verpleegkunde niveau 4 is dat 33 procent. De percentages van opleidingsrichting-job match is over het algemeen hoger dan de opleidingsniveau-job match. MBO kent een score van 91 procent, dus met andere woorden komt de mate waarin de vereiste vaardigheden in een baan overeen met de verworven vaardigheden op Colegio EPI. Van de sector economie zijn 78 procent van de schoolverlaters werkzaam in de richting waarvoor ze opgeleid zijn. Daarnaast vervullen 91 procent van de afgestudeerden van sector gezondheidszorg en welzijn een functie binnen de eigen studierichting. Als laatste zijn 95 procent van de schoolverlaters van apothekersassistent werkzaam in de richting waarvoor ze zijn opgeleid, wat tevens iets lager is dan verpleegkunde niveau 4 (97 procent). Voor wat betreft werkloosheid kan er worden gezegd dat het percentage aangeeft hoeveel afgestudeerden werkloos zijn geraakt na afloop van de genoten opleiding. Over het algemeen kan worden gezegd dat schoolverlaters van sector economie het hoogste percentage kent van werkloosheid en de specialisatie apothekersassistent de laagste. Het algemeen vormend onderwijs (24 procent) scoort hoger in werkloosheid dan middelbare beroepsopleiding (18 procent).
25
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Sector economie scoort hoger dan sector gezondheidszorg en welzijn, namelijk 30 procent tegen 14 procent en als laatste scoort apothekersassistent (15 procent) lager dan verpleegkunde niveau 4 (19 procent). Samenvattend kan er gezegd worden dat sector economie een hogere werkloosheid kent dan sector gezondheidszorg en welzijn. De opleiding verpleegkundige niveau 4 heeft een hogere percentage werkloosheid dan apothekersassistent. De lengte van de werkloosheid is ook opgenomen in dit onderzoek en deze verschilt ook per sector en/of specialisatie. Binnen de MBO kent sector economie de langste werkloosheidsperiode, gemiddeld 8,3 maanden, terwijl verpleegkunde niveau 4 de kortste werkloosheid kent, namelijk 2,9 maanden. In het geval van de opleiding apothekersassistent is dat 3,3 maanden en sector gezondheidszorg en welzijn scoort net 3 maanden. Van de HAVO/VWO opleiding bedraagt de lengte van de werkloosheid gemiddeld 15,2 maanden, wat veel langer is dan de MBO. Tot slot de controlevariabele, namelijk het land van herkomst van alle respondenten. Sector verpleegkunde niveau 4 kent de meeste buitenlanders (25 procent) en apothekerassistent nul. EPI heeft in vergelijking met de schoolverlaters van de HAVO/VWO een iets hoger percentage geboren Arubanen, namelijk 86 procent voor EPI tegen 82 procent voor de HAVO/VWO schoolverlaters. De invloed van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele wordt berekend aan de hand van logitmodellen, per onderwijsdimensie, met de volgende formule: Ln (p/1-p) = ά + b1* OPNIV + b2* GEBLD voor de dichotomie: MBO vs HAVO/VWO Ln (p/1-p) = ά + b1* SECTOR + b2* GEBLD voor het onderscheid tussen sectoren Ln (p/1-p) = ά + b1* GEZONDH + b2* GEBLD voor het verschil tussen specialisaties in een sector
Waarbij Ln (p/1-p) de kansverhouding (odds) is dat een schoolverlater score 1 heeft op de afhankelijke variabele (in dit geval werkloos raken gelijk na opleiding ten opzichte van score 0, niet werkloos). Doordat de natuurlijke logaritme van de kansverhouding als afhankelijke variabele wordt genomen, bereikt deze log-odds wel een lineaire functie van de x variabelen. De regressiecoëfficiënt b en haar significantie geeft aan hoeveel de log-odds toeneemt als x met 1 toeneemt. Een odds ratio tussen 0 en 1 geeft aan een negatief verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen en een odss ratio groter dan 1 geeft een positief verband. Om te weten of het toegepaste model bij de data past wordt de ‘likelihood’ berekend. Dus dat wil zeggen dat het ‘maximum likelihood estimation’ schattingtechniek zoekt de coëfficiënten die het meest waarschijnlijk de geobserveerde data kunnen produceren.
26
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Als alle modellen met verschillende regressiecoëfficiënten ofwel parameterschattingen naast elkaar worden gezet, leiden al die modellen tot een voorspelde kans voor iedere individu (Pi). Om de modelfit van de analyses te beoordelen is voorts van belang de verschillen in -2LL tussen een model zonder de X variabelen en een model met de X variabelen te bekijken, waarbij het aantal vrijheidsgraden gelijk is aan het aantal X-parameters. In de resultaten van een Chikwadraat analyse is op te zoeken of de verbetering van het model met X-variabelen ten opzichte van model zonder X-variabelen significant is gegeven. Daarnaast geeft de pseudo-R2 (in dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Nagelkerk-maat) aan in hoeverre het model in staat is om de error-termen te reduceren met het model. De pseudo-R2 zet de -2LLwaarden van het model met X-variabelen af tegen het model zonder X-variabelen. Dus met ander woorden om de verschillen tussen de voorspelde waarde en de geobserveerde waarde te minimaliseren. Hoe hoger de pseudo- R2 is, des te beter is het model in staat om de geobserveerde data te benaderen. Een perfecte fit is 1. Als het model helemaal geen verklarende waarde heeft is het 0. Tabel 3 geeft de resultaten van de logistische regressieanalyse weer, waarin opleidingsniveau-job match de afhankelijke variabele is en de opleidingen en opleidings-richtingen de onafhankelijke variabelen. Model 1 in Tabel 3 geeft de exponentiele coëfficiënten [Exp(B)] weer van een schoolverlater van de MBO ten opzichte van HAVO/VWO, De coëfficiënt van OPNIV laat zien dat een toename van 1 op EPI leidt tot een stijging in de kansverhouding op een match met betrekking tot opleidingsniveau en beroep, tegenover een mismatch, met een factor 3.344. Dus voor een schoolverlater van de EPI is de kansverhouding 3.344 hoger dan voor een HAVO/VWO schoolverlater op opleidingsniveau-job match, wat zeker een groot verschil is. Deze job-match bevinding is significant, wat impliceert dat de hypothese 1 aangenomen kan worden. De variabele OPNIV (MBO vs HAVO/VWO) geeft een significante voorspelling voor de kans op opleidingsniveau-job match. Vervolgens wordt de vraag gesteld; wat is de kans voor een schoolverlater van Colegio MBO ofwel EPI, geboren te Aruba op opleidingsniveau-job match? Pi = (ea+b1x1+b2x2) / (1+ea+b1x1+b2x2) e = 2.71828 a = 0.178 b1 = 3.344 b2 = 1.781 x1 = 1= MBO en 0= HAVO/VWO x2 = 1= geboren te Aruba en 0= geboren elders
27
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Pi = (e0.178+3.344*1+1.781*1) / (1+ e0.178+3.344*1+1.781*1) = 5.303/6.303= 0,841, dus de kans voor een EPI schoolverlater geboren te Aruba op opleidingsniveau-job match is 0,841 oftewel 84%. En voor een afgestudeerde van HAVO/VWO, geboren te Aruba is de kans op opleidingsniveau-job match (Pi = (e0.178+3.344*0+1.781*1) / (1+ e0.178+3.344*0+1.781*1)) = 1.959/2.959= 0.662 ofwel 66 %. Model 2 in Tabel 3 geeft de vergelijking tussen sector economie en sector gezondheidszorg en welzijn. De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in dit model geeft aan dat een toename van 1 sector economie leidt tot een stijging in de kansverhouding op opleidingsniveaujob match, tegenover job-mismatch, met een factor 2.450. Blijkend uit het voorgaande is de kans voor een schoolverlater van de studierichting economie 2.450 hoger dan studierichting gezondheid en welzijn op een opleidingsniveau-job match, hetgeen impliceert dat schoolverlaters van economie ongeveer 2,5 keer meer kans hebben dan gezondheidszorg en welzijn om een functie te vervullen die gelijkwaardig is aan het genoten opleidingsniveau. Helaas is deze bevinding statistisch niet significant, waardoor hypothese 2 wordt weerlegd. De variabele SECTOR (economie vs gezondheidszorg en welzijn) geeft geen significante voorspelling voor de kans op opleidingsniveau-job match. In het kader nog van opleidingsniveau-job match geeft model 3 in Tabel 3 de vergelijking tussen apothekersassistent en verpleegkunde niveau 4 weer. De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in het derde model geeft aan dat een toename van 1 op apothekersassistent, leidt tot een daling in de kansverhouding op opleidingsniveau-job match, tegenover job-mismatch, met een factor 0.536. Een odds ratio tussen 0 en 1 betekent een negatief verband en groter dan 1 een positief verband. Dus voor een schoolverlater van apothekersassistent is de kansverhouding 0.536 lager dan voor verpleegkunde niveau 4 op opleidingsniveau job-match oftewel de kansverhouding voor een verpleegkunde schoolverlater is 1,86 (1/0.536) hoger dan apothekersassistent om een baan te vinden die aansluit op het genoten opleidingsniveau. Ook deze bevinding is jammer genoeg niet statistisch significant en op basis hiervan wordt hypothese 3 verworpen. Blijkend uit het voorgaande geeft de variabele GEZONDHEIDSZORG (apothekersassistent vs verpleegkunde niveau 4) geen significante voorspelling voor de kans op opleidingsniveau-job match. Overigens is in Tabel 3 te zien dat schoolverlaters geboren te Aruba - in alle drie modellen - meer kansen hebben op opleidingsniveau-job dan etnische minderheden. Maar ook deze bevindingen zijn niet significant. Daarnaast is op te maken dat alle modelfit van de zojuist besproken analyses niet significant zijn, hetgeen impliceert dat de fit significant niet verbeterd is als de X-variabelen in het model zijn opgenomen ten opzichte van het model zonder de Xvariabelen.
28
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Tot slot uit Tabel 3 is op te maken dat de pseudo-R2 van alle drie modellen geen perfecte fit kennen, wat betekent dat opleidingsniveau, opleidingsrichting evenals specialisatie in de studierichting als onafhankelijke variabele een slechte voorspellende waarde hebben voor de opleidingsniveau-job match. Tabel 3: Resultaten van logistische regressieanalyse van de kans op een match met betrekking tot opleidingsniveau en beroep (odss ratios) (standard errors van de logits staan tussen haakjes) (N=110)
Model
1
2
3
Intercept
0.178 (0.812)
0.467 (0.607)
0.487 (0.724)
1. Opleidingsniveau (N=110) EPI (versus havo/vwo)
3.344* (0.612)
2. Studierichting (N=93) Sector economie (versus sector gezondheidszorg)
2.450 (0.505)
3. Specialisatie in studierichting (N=56) Apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
0.536 (0.622)
4. Geboorteland (N=110) Aruba (vs elders)
1.781 (0.602)
1.833 (0.628)
1.376 (0.754)
χ2
5.067
4.027
1.319
Vrijheidsgraden
2
2
2
-2 LL
146.515
124.888
70.423
R2 (Nagelkerk)
0.060
0.057
0.032
* = p < 0,05; ** = p < 0,01
1. Opleidingsniveau EPI (vs HAVO/VWO) 2. Studierichting Sector economie (vs sector gezondheidszorg en welzijn) 3. Specialisatie in studierichting apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
Bron: Enquête onder schoolverlaters van Colegio EPI en Colegio Arubano, mei 2007.
Tabel 4 geeft de resultaten van de logistische regressieanalyse weer, waarin de opleidingsrichting-job match de afhankelijke variabele is en het opleidingsniveau en opleidingsrichtingen de onafhankelijke variabelen. Model 1 in Tabel 4 geeft aan het onderscheid tussen enerzijds studierichting economie en anderzijds gezondheidszorg en welzijn.
29
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in dit model geeft aan dat een toename van 1 op studierichting economie, leidt tot een stijging in de kansverhouding op opleidingsrichting-job match, tegenover mismatch, met een factor 0.165. Een odds ratio tussen 0 en 1 betekent een negatief verband en groter dan 1 een positief verband. Dus voor een schoolverlater van de studierichting economie is de kans 0.165 lager dan voor studierichting gezondheid en welzijn om werkzaam te zijn in de richting waarvoor hij/zij is opgeleid ofwel de kans voor een schoolverlater van sector gezondheidszorg en welzijn is 6.06 hoger dan sector economie op opleidingsrichtingjob match, wat zeker een groot verschil is. Deze bevinding is zoals te verwachten statistisch significant, waardoor hypothese 4 statistisch ondersteund wordt. Uit model 1 Tabel 4 is ook op te maken dat de fit significant (χ2=6.250*) verbetert als de X variabelen in het model zijn opgenomen ten opzichte van het model met alleen de intercept. Hieruit volgt dat de variabele SECTOR (economie vs gezondheidszorg en welzijn) een significante voorspelling kan geven voor de kans op opleidingsrichting-job match. De vraag is nu: wat is de kans voor een schoolverlater van sector economie, geboren te Aruba op opleisingsrichting-job match? Pi = (ea+b1x1+b2x2) / (1+ea+b1x1+b2x2) e = 2.71828 a = 12.281 b1 = 0.165 b2 = 2.057 x1 = 1= sector economie en 0= sector gezondheidszorg en welzijn x2 = 1= geboren te Aruba en 0= geboren elders Pi = (e12.281 +0.165*1+2.057*1) / (1+ e12.281 +0.165*0+2.057*1) = 14.503/15.503= 0,935 De kans voor een economische schoolverlater geboren te Aruba op opleidingsrichting-job match is 0,935 oftewel 94%. En voor een afgestudeerde van sector gezondheidszorg en welzijn, geboren te Aruba is de kans op opleidingsrichting-job match (Pi = (e12.281 +0.165*0+2.057*1) / (1+ e12.281 +0.165*0+2.057*1) = 14,338/15,338=) 0.934 ofwel 93 %. Model 2 in Tabel 4 geeft de vergelijking tussen apothekersassistent en verpleegkunde niveau 4 weer. De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in het derde model geeft aan dat een toename van 1 op apothekersassistent, leidt tot een daling in de kansverhouding op opleidingsrichting-job match, tegenover job-mismatch, met een factor 0.224. Een odds ratio tussen 0 en 1 betekent een negatief verband, dus voor een schoolverlater van apothekersassistent is de kansverhouding 0.244 lager dan voor verpleegkunde niveau 4 op opleidingsrichtingjobmatch.
30
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Dus met andere woorden: de kansverhouding voor een verpleegkunde schoolverlater is 4.46 (1/0.244) hoger dan apothekersassistent om werkzaam te zijn in de richting waarvoor een schoolverlater is opgeleid, wat een groot verschil is. Overigens is in Tabel 4 te zien dat schoolverlaters van sector economie geboren te Aruba meer kans hebben op opleidingsrichtingjob match dan etnische minderheden, maar dit gegeven is niet significant. Daarnaast is op te maken dat de fit niet significant verbetert als de X variabelen in het model zijn opgenomen ten opzichte van het model zonder X. De bevinding voor deze logistische regressie is niet significant en hypothese 5 wordt als gevolg hiervan weerlegd. Dit betekent dat de variabele GEZONDSHEIDZORG (apothekersassistent VS verpleegkunde niveau 4) geen significante voorspelling kan geven voor de kans op opleidingsrichtingjob-match. In Tabel 4 is ook te zien dat de modelfit statistisch niet significant is, hetgeen impliceert dat de fit significant niet verbetert als de X-variabelen in het model zijn opgenomen ten opzichte van het model zonder de X-variabelen. Tevens is op te maken uit de twee modellen in Tabel 4 dat de controlevariabele - de kansverhouding dat de desbetreffende respondent geboren is te Aruba (versus elders) - niet significant zijn. Tot slot kent de pseudo-R2 van beide modellen in Tabel 4 geen perfecte fit, wat betekent dat alle gebruikte onafhankelijke variabelen een slechte voorspellende waarde hebben voor opleidingsrichting-job match.
31
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Tabel 4: Resultaten van logistische regressieanalyse van de kans op een match betreft opleidingsrichting en functie (odss ratios) (standard errors van de logits staan tussen haakjes) (N=110)
Model
1
2
Intercept
12.281** (0.933)
0 (11749.256)
1. Studierichting (N=93) Sector economie (versus sector gezondheidszorg)
0.165* (0.781)
2. Specialisatie in studierichting (N=56) Apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
0.224 (1.269)
3. Geboorteland (N=110) Aruba (vs elders)
2.057 (0.721)
0 (11749.256)
χ2
6.250*
2.848
Vrijheidsgraden
2
2
-2 LL
48.291
20.549
R2
0.146
0.145
* = p < 0,05; ** = p < 0,01
1. Studierichting Sector economie (vs sector gezondheidszorg en welzijn) 2. Specialisatie in studierichting apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
Bron: Enquête onder schoolverlaters van Colegio EPI en Colegio Arubano, mei 2007.
In Tabel 5 zijn de resultaten weergegeven van de logistische regressieanalyse, waarin werkloos (vs niet werkloos) de afhankelijke variabele is terwijl opleidingsniveau en studierichtingen de onafhankelijke variabele. Model 1 in Tabel 5 geeft de exponentiele coëfficiënten [Exp(B)] aan van een schoolverlater van de MBO ten opzichte van HAVO/VWO’er. De coëfficiënt van OPNIV zegt dat een toename van 1 op EPI, leidt tot een stijging in de kansverhouding om werkloos te zijn, tegenover niet werkloos, met een factor 0.647. Zoals eerder vermeld geeft een odds ratio tussen 0 en 1 een negatief verband aan, wat betekent dat de kansverhouding voor een MBO schoolverlater 0,647 lager is dan voor een HAVO/VWO schoolverlater om werkloos te raken. Anders geformuleerd: de kansverhouding voor een HAVO/VWO schoolverlater is 1,5 (1/0,647) hoger dan een MBO’er om werkloos te raken vlak na de genoten opleiding. Deze parameterschatting evenals de modelfit zijn niet significant.
32
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Dus dat wil zeggen dat het variabele opleidingsniveau (MBO vs HAVO/VWO) geeft geen significante voorspelling voor de kans op werkloosheid na afloop van de genoten opleiding. Hiermee wordt geen empirische steun gevonden voor hypothese 6. Model 2 in Tabel 5 geeft de verschillen tussen sector economie en sector gezondheidszorg en welzijn aan. De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in dit model geeft aan dat een toename van 1 op sector economie leidt tot een stijging in de kansverhouding om werkloos te zijn, tegenover niet werkloos, met een factor 1.586. Dus voor een schoolverlater van de studierichting economie is de kansverhouding 1.586 hoger dan voor studierichting gezondheid en welzijn om werkloos te raken. Ook deze bevinding is niet significant en wordt daardoor hypothese 7 weerlegd. Wat nog wel interessant is om te bespreken is het statistische significantie in model 2 Tabel 5 van de controle groep, namelijk geboorteland. Met betrekking tot geboorteland is in Tabel 5 te zien dat de kansverhouding voor een respondent geboren te Aruba (versus elders) afneemt met een factor 0.283 om werkloos te raken. Met andere woorden de kansverhouding voor etnische minderheden is 3,53 (1/0.283) hoger dan Arubanen om werkloos te raken. Model 3 in de Tabel 5 geeft de vergelijking aan tussen twee specialisaties: apothekersassistent en verpleegkunde niveau 4. De exponentiele coëfficiënt [Exp(B)] in het derde model geeft aan dat een toename van 1 op apothekersassistent, leidt tot een daling in de kansverhouding om werkloos te zijn - tegenover niet werkloos - met een factor 0.925. Een odds ratio tussen 0 en 1 betekent een negatief verband en groter dan 1 een positief verband. Dus voor een schoolverlater van unit apothekersassistent is de kansverhouding 0.925 lager dan voor verpleegkunde niveau 4 om werkloos te raken. Anders geformuleerd: de kansverhouding voor een afgestudeerde verpleegkunde is 1,08 (1/0,925) hoger dan apothekersassistent om werkloos te raken na afloop van de genoten opleiding. Tevens is deze bevinding niet significant en op basis hiervan wordt hypothese 8 niet empirisch ondersteund. Overigens in Tabel 5 zijn alle modelfits van de zojuist besproken analyses niet significant, wat betekent dat de fit significant niet verbeterd is als de X-variabelen in het model zijn opgenomen ten opzichte van het model met alleen het intercept. En in alle drie modellen zijn de pseudo-R2 eerder dichtbij 0 dan bij 1, wat betekent dat alle drie als onafhankelijke variabelen een slechte voorspellende waarde hebben voor de kans op werkloosheid.
33
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Tabel 5: Resultaten van logistische regressieanalyse van de kans op werkloosheid (odss ratios) (standard errors van de logits staan tussen haakjes) (N=110)
Model
1
2
3
Intercept
0.831 (0.815)
0.501 (0.578)
0.592 (0.706)
1. Opleidingsniveau (N=110) EPI (versus havo/vwo)
0.647 (0.643)
2. Studierichting (N=93) Sector economie (versus sector gezondheidszorg)
1.586 (0.619)
3. Specialisatie in studierichting (N=56) Apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
0.925 (0.722)
4. Geboorteland (N=110) Aruba (vs elders)
0.343 (0.628)
0.283* (0.650)
0.319 (0.755)
χ2
2.937
3.917
2.177
Vrijheidsgraden
2
2
2
-2 LL
104.322
81.478
53.309
R2 (Nagelkerk)
0.042
0.069
0.061
* = p < 0,05; ** = p < 0,01
1. Opleidingsniveau EPI (vs HAVO/VWO) 2. Studierichting Sector economie (vs sector gezondheidszorg en welzijn) 3. Specialisatie in studierichting apothekersassistent (vs verpleegkunde niveau 4)
Bron: Enquête onder schoolverlaters van Colegio EPI en Colegio Arubano, mei 2007.
34
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Tabel 6 geeft een overzicht van de 8 hypotheses. Daarin is te zien dat alleen twee hypotheses, namelijk H1 en H4 door middel van empirische data zijn bevestigd.
Tabel 6. Overzicht hypotheses en hun bijdrage Nr. hypothese
bevestigd?
H1. schoolverlaters van HAVO/VWO hebben minder kans op match tussen
Ja
opleidingsniveau en beroep dan MBO schoolverlaters. H2. schoolverlaters van sector economie hebben minder kans op match tussen
Nee
opleidingsniveau en beroep dan sector gezondheidszorg en welzijn. H3. verpleegkunde schoolverlaters hebben minder kans op match tussen opleidings-
Nee
niveau en beroep dan schoolverlaters van apothekersassistent. H4. sector gezondheidszorg en welzijn heeft meer kans op match tussen
Ja
opleidingsrichting en functie dan sector economie. H5. apothekersassistent hebben meer kans op match tussen opleidingsrichting
Nee
en beroep dan verpleegkunde. H6. de kans op werkloosheid onder MBO schoolverlaters is kleiner dan HAVO/VWO
Nee
schoolverlaters. H7. de kans op werkloosheid onder sector economie is groter dan gezondheidszorg
Nee
en welzijn H8. de kans op werkloosheid onder verpleegkunde is kleiner dan apothekersassistent.
Nee
35
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
5. Conclusie In deze scriptie worden mechanismen onderzocht waarmee schoolverlaters op Aruba worden toegewezen aan een positie op de arbeidsmarkt. Het voornaamste doel is om vast te stellen in hoeverre (1) opleidingsniveau-job match (2) studierichting-job match en (3) de mate van werkloosheid na afloop van de genoten opleiding, toegeschreven kan worden aan de onderwijscoördinatie tussen verschillende opleidingsniveaus en -richtingen. De verwachtingspatronen waren dat de kans op job-match en werkloosheid niet alleen tussen opleidingsniveau zullen verschillen, maar ook tussen studierichtingen evenals specialisaties binnen de studierichtingen. De resultaten laten zien dat het algemeen vormend onderwijs van de middelbare beroepsopleiding enkel verschilt in het kader van kansen op het vinden van een functie dat aansluit op het opleidingsniveau, dus in termen van opleidingsniveau-job match. Hiermee is de eerste onderzoeksvraag: ‘in hoeverre verschil de HAVO/VWO opleiding van de MBO in het kader van kansen op a) opleidingsniveau-job match en b) werkloosheid’, beantwoord. Daarnaast verschilt de studierichting economie van richting gezondheidszorg en welzijn uitsluitend in termen van opleidingsrichting-job match. Daarbij moet er vermeld worden dat dit verschil ook relatief groot is. Hiermee is de tweede onderzoeksvraag: ‘in hoeverre verschillen sectoren ofwel studierichtingen binnen EPI van elkaar in het kader van kansen op a) opleidingsniveau-job match, b) studierichting-job match c) werkloosheid na het voltooien van de studierichting’, beantwoord. Als derde vergelijking, het verschil tussen twee specialisaties binnen de gezondheidszorg. Er kan geconcludeerd worden dat er tussen apothekersassistent en verpleegkunde niveau 4 geen significante verschillen zijn in termen van opleidingsniveau-job match, opleidingsrichting-job match evenmin op de kans in werkloosheid gelijk na de genoten opleiding. Hiermee is de derde onderzoeksvraag van deze scriptie, namelijk ‘in hoeverre verschillen specialisaties binnen een sector van elkaar in termen van kansen op a) opleidingsniveau-job match, b) studierichting-job match, c) werkloosheid na het voltooien van de specialisatie’, beantwoord. De laatste onderzoeksvraag: ‘in hoeverre bereidt Colegio EPI de studenten goed voor hun intrede op de arbeidsmarkt’, kan worden geconcludeerd dat er verschillen zijn tussen algemeen vormend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs in het kader van opleidingsniveau-job match en dus dat de Colegio EPI de studenten relatief goed voorbereid zijn voor op de Arubaanse arbeidsmarkt (in vergelijking met algemeen onderwijs). Maar er moet gezegd worden dat niet alleen EPI maar ook de aanwezigheid van andere instituties de integratie van EPI schoolverlaters op de arbeidsmarkt bevorderd.
36
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Van de controlevariabele, namelijk geboorteland kan er voorzichtig worden geconcludeerd dat desondanks alle niet-significante resultaten - op een uitzondering na - de kans voor etnische minderheden over het algemeen hoger is dan voor Arubanen om werkloos te raken, meer kans om geen baan in hun opleidingsniveau en opleidingsrichting te vinden. Kennelijk kan land van herkomst de kans op transitiesucces bepalen op de Arubaanse arbeidsmarkt, maar hiervoor moeten grotere steekproeven uitwijzen of deze bevinding inderdaad merkwaardig is.
In de eerste plaats kan uit de empirische analyse die in deze scriptie is gepresenteerd worden geconcludeerd dat coördinatiewijze niet alleen tussen algemeen onderwijs en beroepsopleiding kan verschillen, maar ook tussen studierichtingen. Deze bevinding voegt informatie toe aan de beweringen van Estevez-Abe, Iversen & Soskice (2001), die menen dat coördinatie in onderwijssystemen voornamelijk tussen specifiek beroepsopleiding en algemeen onderwijs kan verschillen. In de tweede plaats wordt de bewering van onder meer Wolbers (2003) in deze scriptie bevestigd, die meent dat zeer beroepsspecifiek gekwalificeerde schoolverlaters – zoals de studierichting gezondheidszorg - over het algemeen minder vaak werkzaam zijn in een beroep dat niet aansluit bij de gevolgde opleidingsrichting dan minder beroepsspecifiek gekwalificeerde schoolverlaters. Het is aannemelijk dat studierichting van invloed is om een qua opleidingsrichting een aansluitend beroep te hebben. Uit deze scriptie is op te maken dat niet alleen de kans op studierichting-job match sterk berust op de verworven specifieke kennis en vaardigheden, maar echter ook met kwalitatieve aansluitingsproblematiek. Dat wil zeggen dat kwalitatieve aansluitingsproblematiek ook nauw verbonden is aan opleidingsrichting-job match. Bij kwalitatieve aansluitingsproblematiek gaat het om verschillen in de samenstelling van de vraag en het aanbod van arbeid. Er is tegelijkertijd sprake van werkloosheid van een bepaalde categorie arbeid en onvervulde vraag (vacatures) naar een andere soort arbeid. Dit is tevens op te maken uit Tabel 2, waarin sector economie een veel hogere werkloosheid kent ten opzichte van de sector gezondheidszorg en welzijn. Tegelijkertijd kent de laatste sector ook een tekort aan personeel. Maar wat zegt dit over de instituties van Aruba? Allereerst om beroepsopleidingen in een gecoördineerde markteconomie soepel te laten verlopen is het van belang dat alle aanwezige instituties op elkaar zijn afgestemd. Dat de sector gezondheidszorg en welzijn een hogere kans heeft op opleidingsrichting-job match dan de sector economie, betekent niet gelijk dat de sociale inbedding van de sector gezondheidszorg en welzijn in orde is. Integendeel, deze opleidingsrichting-job match zou te wijten kunnen zijn aan het niet optimaal functionerende kenniscentra.
37
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Als dergelijke instituties hun bijdrage niet leveren aan de gehele inbedding van het beroepsonderwijs – zoals het zorgen voor voldoende instroom van nieuw en gekwalificeerde talent in de diverse bedrijfstakken evenals voor een groter samenwerking tussen sociale partners, onderwijs en overheidinstanties – dan kunnen situaties ontstaan zoals deze zijn ontstaan op Aruba: overschot aan onvervulde vacatures in bepaalde sector en hogere werkloosheid in een andere sector. Op de derde plaats wordt de bewering van Thurow (1975) alleen voor een deel bevestigd. Deze onderzoeker legt in zijn wachtrijtheorie liever de nadruk op de trainbaarheid van individuen. Volgens hem maken werkgevers een inschatting van de te maken trainingskosten bij het selecteren van arbeidskrachten. Het gaat bij Thurow om het verschil in trainbaarheid tussen hoger en lager opgeleiden. Maar in deze studie gaat het eerder om de dichotomie specifiek versus algemeen verworven kennis en vaardigheden. Een plausibele verklaring voor de bevinding in deze scriptie is dat voor werkgevers het aannemen van bezitters van een MBO-diploma - ten opzichte van een algemeen onderwijs diploma - zeer aantrekkelijk is omdat het curriculum de MBO studenten al heeft voorzien van specifieke kennis en vaardigheden die nodig zijn voor het adequaat uitvoeren van het werk. Hierdoor besparen werkgevers op trainingskosten – die ze zouden moeten maken wanneer ze een HAVO/VWO’er - die nog getraind moet worden aannemen. Parallel aan deze bevinding is er geen empirische ondersteuning gevonden voor de bewering van Spence (1974). Hij gaat ervan uit dat de trainbaarheid van werknemers juist op generieke competenties - zoals cognitieve vermogens en motivatie - berust. Deze studie laat zien dat juist specifieke competenties oftewel vakgerichte kennis en vaardigheden - welke vergaard worden op de MBO – doorslaggevend zijn in het aannemen van werknemers. De coördinatiewijze van het onderwijs – in termen van afstemming tussen onderwijs en werkveld – biedt een verklaring voor de kans om een qua opleidingsniveau een aansluitend beroep te hebben. In de vierde plaats is er geen empirische steun gevonden voor de verklaring dat er verschillen bestaan tussen specialisaties binnen sectoren. Deze bevinding bevestigt de bevinding van aanhangers van opleidingsrichting-job match, zoals Van de Werfhorst (2001) en Wolbers (2003), namelijk dat er (mis)matches bestaan tussen opleidingsrichtingen en beroep, maar niet tussen specialisaties in studierichtingen en beroep. Op grond van de bevindingen van deze scriptie volgen enkele aanbevelingen. Zoals Sankatsing (2001) terecht opmerkt is zonder een partnership tussen overheid, werkgevers en werknemers op Aruba geen oplossing mogelijk voor de wederzijdse afstemming van onderwijs en arbeidsmarkt.
38
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Het is daarom van belang dat deze belangengroepen gezamenlijk tot een compromis komen en vervolgens tot efficiënte en effectieve oplossingen. De overheid zou bij kunnen dragen in de vorm van subsidies en/of aftrekposten via de belasting voor bedrijven die stageplekken én tegelijkertijd goede stagebegeleiding bieden. Vakbonden zouden een meer actieve rol kunnen spelen in het voorkomen dat leerlingen worden uitgebuit door bedrijven en/of instellingen die hen niet transfereerbare kennis en vaardigheden bijbrengen. Daarnaast kunnen de werkgeversverenigingen (en Kamer van Koophandel) bijdragen in het coördineren van de beroepsprofielen alsmede voorkomen dat bedrijven en/of instellingen het leerling(wezen) verlaten. Aan de hand van dit onderzoek kan de discussie op gang worden gebracht of het curriculum van verpleegkunde niveau 4 beperkt moet worden tot zeer specifieke kennis en vaardigheden, of dat de verpleegkundigen breder worden opgeleid maar dan later voor een langere termijn ingewerkt worden in het ziekenhuis en/of desbetreffende instelling. Het gevaar van breed opgeleide verpleegkundigen is dat de kennis en vaardigheden te oppervlakkig worden en als gevolg hiervan niet goed genoeg aansluiten op de zeer specifieke functievereisten. Dit discussiepunt zou tevens kunnen gelden voor de sector economie, dus of de aangereikte kennis en vaardigheden specifieker van aard moeten worden in plaats van algemeen. In het kader van onderwijsinvestering zou het voor de Arubaanse staat van belang zijn om niet voornamelijk in nieuwe gebouwen voor de Colegio EPI te investeren, maar meer investeringen te doen in sociale instituties zoals de CORE, CELA en Directie Arbeid en Onderzoek. Gezamenlijk kunnen deze instituties een cruciale bijdrage leveren aan een betere integratie van de schoolverlaters van het beroepsonderwijs op de lokale arbeidsmarkt. Indien CELA en Directie Arbeid en Onderzoek over meer kapitaal beschikken, dan zouden er meer wetenschappelijke onderzoeken gedaan kunnen worden naar de afstemming tussen de Arubaanse arbeidsmarkt en het beroepsonderwijs. Indien de CORE over meer kapitaal beschikt, dan zou het curriculum van onderwijs beter kunnen worden aangesloten op de verwachtingspatronen vanuit het bedrijfsleven. Voorts is wetenschappelijk onderzoek belangrijk voor beleidvormers en – uitvoerders, want zoals is gebleken uit het onderzoek van Sankatsing (2001) berusten de feiten van onderwijsbeleidvormers op Aruba vaak eerder op ‘speculaties’ dan op basis van resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Om praktische redenen is het daarom aan te bevelen dat Arubaanse instituties nauw(er) met al bestaande Nederlandse instituties samen zouden gaan werken. CELA zou onder andere het Nederlandse kenniscentrum Colo en/of Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) kunnen raadplegen en/of bepaalde werkwijzen van zulke instituties over kunnen nemen. Deze suggestie zal Arubaanse instituties op zowel korte als lange termijn tijd en geld kunnen besparen.
39
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Daarnaast zou Aruba niet alleen subsidies - in de vorm van stagevergoeding - moeten uitreiken aan Arubaanse studenten op de HBO en/of WO die een stage/scriptie vanuit het buitenland (bijvoorbeeld Nederland) komen doen, maar ook aan elk student met een Nederlandse Nationaliteit – dus ook Curaçaoënaars, Bonairianen, Nederlanders, enzovoorts - die een scriptie over de Arubaanse arbeidsmarkt en (beroeps) onderwijs wil schrijven. Op deze manier kan op kosten worden bespaard ten opzichte van onderzoeken die uitbesteed worden aan freelancers of andere researchcentra. Uit het voorgaande blijkt dat het samenwerkingsverband tussen belangengroepen zich niet enkel moeten beperken op nationaal niveau, maar ook tussen Nederland en Aruba (en overige Koninkrijksdelen). Deze zouden elkaar meer als sociale partners kunnen beschouwen, waarbij meer samen kan worden gewerkt en waarbij meer kennis en ervaringen kan worden uitgewisseld. Als gevolg hiervan zal naast het verminderen van het gevaar voor misallocatie van middelen en het beter benutten van arbeidskrachten en deskundigheid, óók de Arubaanse kenniseconomie sterk profiteren en zich kunnen ontwikkelen. Tot slot van deze scriptie verdienen een paar zaken meer aandacht. Ten eerste kan de vraag worden gesteld of de werknemersevaluatie en de meting op basis van gerealiseerde combinaties een zuiver beeld geven van de aansluiting tussen enerzijds opleidingsniveau, studierichtingen, specialisaties in studierichting en anderzijds beroep. De evaluatie kan een té subjectieve meting zijn, omdat de functievervuller het gevraagde opleidingsniveau en studierichting voor de functie volgens de management/werkgever evalueert. Door een aparte enquête samen te stellen en deze vervolgens laten invullen door werkgevers en/of managers had er wellicht een meer objectieve meting uitgevoerd kunnen worden. Op deze manier zou de aansluiting van Colegio EPI vanuit meerdere kanten worden belicht. Ten tweede kan de vraag worden gesteld in hoeverre de omvang van de steekproef representatief is voor wat er op Arubaanse arbeidsmarkt gebeurt. Zoals te zien in Tabel 2 bedraagt N voor HAVO/VWO schoolverlater maar 17 en voor de sector economie slechts 23. Dit is een gering aantal, waardoor bij de mate van betrouwbaarheid vraagtekens zouden kunnen worden opgeroepen. Ten derde kan de vraag worden gesteld of het gekozen steekproefdesign, de ‘sneeuwbalmethode’ al dan niet geschikt is. Allereerst, wegens geen beschikbare contactadressen van de desbetreffende doelgroep is de keuze voor de sneeuwbal steekproef gemaakt. Deze methode levert weliswaar snel respondenten op maar is echter niet de ideale methode. De kans is groot dat respondenten in de steekproef veel op elkaar lijken waardoor er minder variatie is. Een ander voorbeeld is het feit dat er maar één respondent is opgenomen die momenteel werkloos is.
40
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Een voorbeeld hiervan is dat de respondenten voornamelijk via bedrijven zijn benaderd waardoor degenen die werkloos zijn niet in aanmerking zijn gekomen. Dat geldt eveneens voor de soorten bedrijven die zijn benaderd. De meeste bedrijven en/of instellingen in dit onderzoek zijn van de economische sector en sector gezondheidszorg en welzijn. Dit zou het beeld van opleidingsrichting-job match kunnen vertroebelen omdat degenen die juist niet in deze sectoren werkzaam zijn - maar wel in deze studierichtingen zijn opgeleid - niet aanbod zijn gekomen. Het gevolg van de sneeuwbalmethode is dat de steekproef een vertekend beeld kan geven. De steekproef is niet willekeurig geweest, waardoor het niet representatief kan zijn voor de gehele (beroeps)bevolking. Ten derde kan de vraag worden gesteld of het gekozen respondenten, namelijk afgestudeerden van Colegio EPI (MBO opleiding) en van Colegio Arubano (HAVO/VWO opleiding) representatief zijn voor wat er in de markteconomie gebeurd, aangezien er vaak meerdere factoren een rol kunnen spelen. Uit het voorgaande blijkt dat een aantal punten in dit onderzoek anders aangepakt hadden kunnen worden. Voor het subjectieve-meting dilemma zou het beter zijn geweest om gebruikt te maken van een Baananalyse. Op basis van een analyse van functiebenamingen in een beroepenclassificatie kent de onderzoeker functies een niveau toe. Omdat de onderzoeker de functiebenamingen evalueert, wordt deze methode meer als een ‘objectieve’ beschouwd dan de gehanteerde werknemersevaluatie. Een voorbeeld hiervan is door de Standaardberoepenclassificatie 1992 af te zetten tegen de Standaardonderwijsindeling 1978, dus met andere woorden: opleidingsniveaus afzetten tegen de beroepsniveaucategorie. Voor de sneeuwbalmethode dilemma zou de simpele willekeurig steekproef - waarin de respondenten van de populatie een meer gelijkwaardige kans hebben om opgenomen te worden in de steekproef – een betere methode zijn geweest. Tot besluit kan worden vastgesteld dat naar aanleiding van dit onderzoek een paar vragen voor vervolgonderzoek de moeite waard zijn om dieper op in te gaan. In het kader van job-match (Sattinger, 1993) zou het interessant zijn om een longitudinaal onderzoek te doen op Aruba naar schoolverlaters van twee sectoren en vervolgens te kijken naar de carrièremogelijkheden, naar het salaris en werktevredenheid. Parallel is het interessant om als controle variabele het opleidingsniveau en/of studierichting van de ouders van de respondenten in de analyse op te nemen. Vragen die hieruit voortvloeien zijn: wat zijn de carrièremogelijkheden voor de sector economie en voor de sector gezondheidszorg en welzijn op Aruba? In hoeverre speelt beroepsstatus een belangrijke rol voor deze respondenten? Welke sector maakt sneller dan de ander een opwaartse carrière? Respondenten van welk sector zijn het meest tevreden over hun beroep? In welke sector zijn de managers en/of werkgevers het meest tevreden over het productieproces?
41
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Is er een verband tussen enerzijds de mate van carrièremogelijkheden en anderzijds de mate van werktevredenheid en productiviteit? Wat voor invloed kan de opleiding of beroep van de ouders op de studiekeuze van de kinderen hebben? In het kader van onderwijscoördinatie (Iversen & Soskice, 2001) zou de vergelijking tussen de ‘International School of Aruba’ (ISA) - die op het Amerikaanse onderwijssysteem is gebaseerd - en de HAVO/VWO opleiding - die op het Nederlandse onderwijssysteem berust - een interessante sociologisch onderzoek zijn. Een ander verschil is dat de ISA een private school is – die voornamelijk door de elites wordt bezocht - en de HAVO/VWO opleiding een publieke school. Beide middelbare scholen kunnen omschreven worden als algemeen onderwijs. Er zou onderzocht kunnen worden in hoeverre de coördinatie tussen deze twee scholen en de arbeidsmarkt van elkaar verschillen en ofwel de onderwijscoördinatie mogelijkerwijs de studiekeuze van de studenten kan beïnvloeden. Het zou interessant zijn om de studiekeuze van de studenten tussen deze twee scholen met elkaar te vergelijken. Vragen die hieruit voortvloeien zijn: In hoeverre verschilt het curriculum van de ISA ten opzichte van de HAVO/VWO opleiding? In hoeverre kan de onderwijscoördinatie de studiekeuze van de studenten beïnvloeden? Wat bepaalt de keuze van individuen om een bepaalde opleiding te volgen? Zullen studenten van de ISA – die voornamelijk uit welgestelde families komen – eerder voor opleidingen kiezen die naar de best betaalde banen leiden? Of andersom, dus dat juist studenten van de HAVO/VWO opleiding dergelijke rationele keuze maken? Zijn er überhaupt verschillen tussen de studiekeuze die studenten in de HAVO/VWO opleiding maken ten opzichte van de studenten van de ISA? Dus toekomstig wetenschappelijk onderzoek dat zich op de Arubaanse onderwijs en arbeidsmarkt richt is van belang en noodzakelijk. Zulke onderzoeken leveren niet alleen een bijdrage aan het wetenschappelijke debat maar kunnen vooral maatschappelijke relevant zijn. Tot slotte moet nogmaals worden onderstreept dat het transitiesucces - van school naar werk - sterk bepaald wordt door onderwijscoördinatie en beroepsgerichtheid. De coördinatie ofwel samenwerking tussen bedrijven, scholen, overheidsinstanties en werknemers moet niet enkel op nationaal niveau worden verbeterd, maar ook tussen de Koninkrijksdelen. Juist uit een samenwerking tussen al bevestigde Nederlandse instituties en Aruba zou de Arubaanse kenniseconomie sterk kunnen profiteren en zich verder kunnen ontwikkelen.
42
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
6. Referenties - Badillo-Amador, L., & García-Sanchez, A., & Villa L. E. (2005). Mismatch in the Spanish Labor Market: Education vs. Competence Match. International Advances in Economic Research, 11:93-109 - Becker, G. (1964). Human capital. A theoretical and empirical analysis, with special reference to education. New York: National Bureau of Economic Research. - Breen, R. and C.T. Whelan (1995) `Gender and Class Mobility', Sociology, 29:1-22. - Breen R. & Buchmann, M. (2002). ‘Institutional Variation and the Position of Young People: A Comparative Perspective’. In: The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science, Vol. 580, No. 1, 288-305 - Breen, R. (2005). “Explaining Cross-national Variation in Youth Unemployment: Market and Institutional Factors,” European Sociological Review, 21 (2): 125-134. - De Grip, A. (1987). “ Onderwijs & Arbeidsmarkt: Scholingsdiscrepanties”, dissertatie, Vrije Universiteit Amsterdam. - Estevez-Abe, M., & Iversen, T., & Soskice, D. (2001) “Social Protection and the Formation of Skills: A Reinterpretation of the Welfare State” in Peter A. Hall & David Soskice, eds. Varieties of Capitalism. The Institutional Foundations of Comparative Advantage Oxford University Press, pp.145-183 - Gangl, M. (2002) ‘Changing labour markets and Early career outcomes: labour market entry in Europe over the past decade’, Work, Employment & Society, Vol. 16, No. 1, 67-90 - Groeneveld, S. en B. Jetten (2001).‘Werken op niveau.Over overscholing en onderbenutting van kennis’. In: Mens en Maatschappij jrg. 76, nr.3 pg. 240-258. - Hannan, D., P. Werquin (1999), Education and labour market change: the dynamics of education to work transitions in Europe, paper presented at the European Socio-Economic Research Conference, Brussels, 28 – 30 april 1999. - Iversen T. & Soskice, D. (2001) ‘An Asset Theory of Social Policy Preferences’. In: The American Political Science Review, Vol. 95, No. 4 (Dec., 2001), pp. 875-893 - Hall, P. A., & Soskice, D. (2001). “An Introduction to Varieties of Capitalism” in Peter A. Hall & David Soskice, eds. Varieties of Capitalism. The Institutional Foundations of Comparative Advantage. Oxford University Press, pp.1-68 - Kerckhoff, A. (1993). ‘Diverging Pathways’. Cambridge University Press. - Kerckhoff, A. (1995) ‘Institutional Arrangements and Stratification Processes in Industrial’. In: Annual Review of Sociology, Vol. 21, 323–347 - Kerckhoff, A. (2001). “Education and Social Stratification Processes in Comparative Perspective.” Sociology of Education Extra Issue: 3-18.
43
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
- Sankatsing G., (2001). “Beroepsonderwijs en arbeidsmarkt op Aruba, EPB en EPI afgestudeerden 2000.” CELA Conseho di Educacion y Labor, Aruba pp. 1-139 - Shavit Y. & Müller, W. eds. (1998). ‘The Institutional Embeddedness of the Stratification Process: A comparative Study of Qualifications and Occupations in Thirteen Countries” in From School to Work: A comparative Study of Educational Qualifications and Occupational Destinations, eds. Yossi Shavit & Walter Müller. Oxford, England: Clarendon Press, pp. 1-48. - Spence, M. (1974). Market signaling. Informational transfer in hiring and related screening procesess. Cambridge, Mass: Harvard University Press. - Soskice, D. (2002). “The Role of Industry and Economic Institutions in Shaping Vocational Training” in Gerald Burke & Jochen Reuling, eds. Vocational Training and Lifelong Learning in Australia and Germany Australia Centre Series, volume 5, pp161-166 - Traag, T., Valk., J. van der, Velden, R., van der, Vries, R., de & Wolbers, M.H.J. (2005). Waarom doet opleiding ertoe? Een verklaring voor het effect van het hoogst bereikte opleidingsniveau op de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters, Pedagogische Studiën, 82, 6, 453-469. - Velden, R. van der & Wolbers, M. (2004). "How much does education matter and why?," Research Memoranda 003, Maastricht: ROA, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. - Werfhorst, H. van de (2001). “Field of study and social inequality. Four types of educational resources in the process of stratification in the Netherlands”. ICS-dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen. - Werfhorst, H. van de (2004). 'Systems of Educational Specialization and Labour Market Outcomes in Norway, Australia and the Netherlands', in International Journal of Comparative Sociology, 45 (5), pp. 315-35 - Werfhorst, H. van de (2005). “Diploma-inflatie en onderwijsongelijkheid”. Mens & Maatschappij, 80 (1), pp 25-47 - Wolbers, M., Graaf, P. de & Ultee, W. (2001). ‘Trends in the occupational returns to educational credentials in the Dutch labor market’. Changes in structures and in the association? Acta Sociologica, 44, pp. 5-19. - Wolbers, M. (2003). “'Mismatches' tussen opleidingsrichting en beroep onder schoolverlaters in Europa”, Mens en Maatschappij, volume 78, (3), pp 218-241 - Wolf, de I. & Velden, van der R. (2001) “Selection Processes for Three Types of Academic Jobs”. An Experiment among Dutch Employers of Social Sciences Graduates. European Sociological Review Volume 17, Number 3, pp. 317-330
44
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage 1: Vragenlijst 2007 Educacion Profesional Intermedio (EPI) - Onderzoeker: I.J. Reyes, Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam - Gebruikte enquệtes zijn weliswaar afkomstig van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt – RAO, Faculteit der Economische Wetenschappen en bedrijfskunde, Universiteit van Maastricht, maar zijn voor dit onderzoek aangepast. Met zwarte of blauwe pen invullen Kruis slechts één antwoord aan tenzij anders is aangegeven Let op naar welke vraag je soms wordt doorverwezen
Algemeen 01
Wat is de naam van de opleiding die je hebt gevolgd? (dus ki richting bo a volgt?)
……………………………………………..
go2
02
Wat is op dit moment je belangrijkste bezigheid? (één antwoord invullen)
1 2 3 4 5
mpb
betaald werk werkloos scholier/student werkend leren (werken en studeren) anders, namelijk:……….
mpand
Huidige functie 03
Wat is de naam van je huidige functie?
naam functie:……………………………….
hber
En wat zijn de belangrijkste bezigheden? (p.e. verkoopster, administratie, waiter, etc.)
belangrijkste bezigheden:…………………
hwkz
In wat voor soort bedrijf of organisatie werk je? (p.e. commercial, electrotechniek, financiero, etc.)
soort bedrijf of organisatie:…………………….
hbra
En wat is de naam van het bedrijf of organisatie?
naam bedrijf of organisatie:…………………….
hnmbdr
05
Hoeveel personen werken er in het bedrijf of de organisatie waar je werkt? (ook eventuele andere vestigingen meetellen)
1 2 3 4 5 6
1 persoon 2-9 personen 10-19 personen 20-49 personen 50-99 personen 100 personen of meer
hpor
06
Heb je tijdens de gevolgde EPI opleiding bij dit bedrijf of deze organisatie stage gelopen of (betaald) werk gehad?
1 2 3 4
ja, stage gelopen ja, (betaald) werk gehad ja, beide nee
stage
07
Soort dienstverband (ki contract – CAO – bo tin?)
1 2 3 4 5 6 7
04
loondienst leer-arbeidsovereenkomst (werken en leren op school) uitzend-, oproepkracht zelfstandige, freelancer werk in bedrijf ouders/partner gesubsidieerd werk (WIW) anders, namelijk:…………………
45
hdvbi
hdvb2
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Soort aanstelling
1 2 3 4
Wat is de gevraagde opleidingsniveau door het management voor jouw functie?
1. LBO (EPB) 2. MAVO 3. HAVO/VWO 4. MBO (EPI) 5. HBO/Universiteit
lft
Vereiste opleidingsrichting door werkgever (voor huidige functie)
1 2 3
uitsluitend mijn eigen studierichting een geheel andere studierichting geen specifieke studierichting
horwgw
10
11
Geef je leiding aan anderen?
1 2
ja, aan ……….. personen nee
hld hldap
12
Aantal arbeidsuren volgens contract (adv, overuren niet meetellen)
…………… uren per week
08
09
vast (inclusief proeftijd) tijdelijk, met uitzicht op vaste baan tijdelijk, zonder uitzicht op vaste baan n.v.t. (zelfstandige, freelancer)
hash
hau
Oordeel over huidige functie 13a. wat is volgens jou de opleidingsrichting voor de functie?
1 2 3
uitsluitend mijn eigen studierichting een geheel andere studierichting geen specifieke studierichting hberopl
13b.
Werk je in een functie waarvoor je bent opgeleid?
1 2
ja ga naar vraag 17 nee
14
Waarom niet? (meerdere antwoorden mogelijk)
1 ik kan geen werk (in de buurt) vinden dat aansluit bij gevolgde opleiding 2 ik wil niet (meer) werken in de richting waarvoor ik ben opgeleid 3 salaris valt tegen 4 carrièremogelijkheden zijn beperkt 5 werktijden bevallen niet 6 werk is lichamelijk of geestelijk te zwaar 7 geen mogelijkheden voor kinderopvang 8 werkdruk is te hoog 9 anders, namelijk:……………..
15
Wil je eventueel wel in een functie werken waarvoor je bent opgeleid?
1 2 3
ja, zeker ja, misschien nee
17
Wat denk je dat de minimale opleidingsniveau nodig is voor jouw functie?
1. LBO (EPB) 2. MAVO 3. HAVO/VWO 4. MBO (EPI) 5. HBO/Universiteit
hbergw hbernw
hberst hbercm hberwt hberlg hberko hberwh hberand1/hberand
wkbopl
lft
46
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
18
Hoe is de aansluiting tussen de gevolgde EPI opleiding en je huidige functie?
1 2 3 4
19
In welke mate worden in je huidige functie je kennis en vaardigheden benut? (dus bo ta logra di pone bo knowledge y social skills den praktijk?)
helemaal niet <-> in sterke mate 1 2 3 4 5
ohfnut
In welke mate schieten je kennis en vaardigheden tekort voor je huidige functie?
helemaal niet <-> in sterke mate 1 2 3 4 5
ohfkorn
20
21
goed redelijk matig slecht
haso
Biedt je huidige functie goede carrièremogelijkheden? nauwelijks 1 2
<-> 3
heel veel 4 5
22
Hoe tevreden ben je met je huidige functie?
zeer ontevreden <-> zeer tevreden 1 2 3 4 5
23
Hoe tevreden ben je met je huidige salaris?
zeer ontevreden 1 2 3
24
<-> 4
ohfcar
ohftevr
zeer tevreden 5
ohfsal
Hieronder is een aantal stellingen over leeractiviteiten weergegeven. Geef per stelling aan wat voor jou het meest van toepassing is. nooit Stellingen 1. Ik besteed tijd aan het volgen van een cursus 2. Ik werk aan het vergroten van mijn kennis en vaardigheden 3. Ik leer niets van bij mijn functie behorende taken 4. Ik besteed tijd aan het uitstippelen en realiseren van mijn loopbaan 5. Ik bespreek met mijn baas hoe ik me het beste verder kan ontwikkelen 6. Ik onderneem activiteiten om een andere functie te vervullen
<->
heel vaak
1
2
3
4
5
ohfbtvc
1 1
2 2
3 3
4 4
5 5
ohfvgkv ohflnbt
1
2
3
4
5
ohfbtrl
1
2
3
4
5
ohfbbbo
1
2
3
4
5
ohfoaaf
Gevolgde EPI opleiding 25
Hoeveel jaar heb je over de gevolgde EPI opleiding gedaan?
………… jaar
gojr
26
Welk(e) diploma(’s) heb je eerder behaald? (meerdere antwoorden mogelijk)
1 2 3 4 5 6
EPB opleiding, niveau:……………. MAVO HAVO VWO geen anders, namelijk:……………….
govobol1/govobol2 govobbl1/govobbl2 govovbo1/govovbo govomavo govohavo govovwo
27
Had je naast het schoolgedeelde werk of een stageplaats in het kader van de gevolgde EPI opleiding?
1 2
ja, betaald werk ja, werk of stage met onkosten- of stagevergoeding ja, onbetaald werk
gollwwk
3
47
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
28
Heb je voor de gevolgde EPI-opleiding (ook al) gewerkt?
4
nee, volgde alleen schoolgedeelte
1 2
ja, al ……. jaar nee
gowrk/ gowrkmnd
Oordeel over gevolgde EPI opleiding 29
Hoe tevreden ben je over de hulp die je hebt gehad bij de keuze van een vervolgopleiding of een beroep?
zeer ontevreden <-> zeer tevreden 1 2 3 4 5
ogokvb
30
Heb je tijdens de gevolgde EPI opleiding problemen ondervonden bij het vinden van een beroepspraktijkvormings- of stageplaats?
1 ja 2 nee
ogopobps
31
Zijn tijdens de beroepspraktijkvorming of stage de verschillende aspecten van het beroep waarvoor je hebt geleerd voldoende aan bod gekomen?
1 ja 2 nee 3 matig
ogobpsav
32
Hoe tevreden ben je over de kwaliteit van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming of stage? 1. Begeleiding vanuit school 2. Begeleiding vanuit beroepspraktijkvormings- of stageplaats
33
Zou je, achteraf gezien, de door jou gevolgde EPI opleiding opnieuw kiezen?
34
Heeft EPI jou genoeg vaardigheden en kennis aangereikt voor jouw (huidige) functievereiste?
zeer ontevreden <-> zeer tevreden 1 1
1 2 3 4
2 2
3 3
4 4
5 5
ogobgs ogobps
ja, dezelfde opleiding aan dezelfde school ja, dezelfde opleiding aan een andere school nee, een andere opleiding, namelijk: ……… nee, ik zou niet verder leren
azorb1 azo2
Ja Nee Matig
lft
1 vervolgopleiding (géén cursus) 2 vervolgopleiding in combinatie met werk (HBO duaal) (géén cursus) 3 werken 4 anders, namelijk:……………….
ngo1
Na gevolgde EPI opleiding 35
Wat ben je na de gevolgde EPI opleiding gaan doen?
ngo2
36
Volg je op dit moment een opleiding? (géén cursus)
1 ja, namelijk:………………………. 2 nee
vvonu1 vvonu2
37
Ben je werkloos geweest na de gevolgde EPI
1 ja, in totaal ………. maanden
iw1jn
48
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
38
opleiding?
2 nee
iw1
Zoek je op dit moment (ander) werk?
1 2
bwzknu
ja nee
Enkele vragen over competenties (bij vraag 39: de goede antwoord omcirkelen) 39
Heb je 1. minder of 2. voor je (huidige) functie
meer
of 3. gelijke
kennis, vaardigheden en competenties dan wat vereist wordt
40
Denk je dat je kennis, vaardigheden en competenties jou in staat stelt om een hoger
gegdg 1. 2. 3.
gekwalificeerde functie te krijgen?
gegdg
ja nee weet niet
Enkele persoonlijke vragen 41
Geslacht
1 man 2 vrouw
gesl
42
Leeftijd
………………… jaar
lft
43
Geboorteland van:
jezelf: 1 Aruba 2 ander land, namelijk:………….. je vader: 1 Aruba 2 ander land, namelijk:………….. je moeder: 1 Aruba 2 ander land, namelijk:…………..
gblndrp1 gblndrp2 lndpa1 lndpa2 lndma1 lndma2
Opmerkingen …….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….…… ….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….………. ……….……….……….……….……….……….……….……… Hartelijk dank voor het invullen!
49
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Bijlage 2: Vragenlijst 2007 HAVO/VWO - Onderzoeker: I.J. Reyes, Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam - Gebruikte enquệtes zijn afkomstig weliswaar van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt – RAO, Faculteit der Economische Wetenschappen en bedrijfskunde, Universiteit van Maastricht, maar zijn aangespast voor dit onderzoek. Met zwarte of blauwe pen invullen Kruis slechts één antwoord aan tenzij anders is aangegeven Let op naar welke vraag je soms wordt doorverwezen
Gevolgde HAVO/VWO opleiding 2001-2002 01
02
03
Welke opleiding heb je gevolgd?
Havo Vwo
In welk jaar ben je geslaagd?
Jaar……….
Wat was je vakkenpakket?
HAVO ......… ......... ......... ......... ........ ......... ......... ......... ......... ......... ......... ........ ......... ......... .........
Welk(e) diploma(’s) heb je eerder behaald? (meerdere antwoorden mogelijk)
05 Hoeveel jaar heb je over de gevolgde HAVO/VWO opleiding gedaan?
1 2 3 4
gohavw
VWO ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... ......... .........
Nederlands Engels Frans Spaans wiskunde A wiskunde B natuurkunde scheikunde biologie economie economie I (oude stijl) economie II (oude stijl) geschiedenis aardrijkskunde maatschappijleer
geen MAVO HAVO anders, namelijk:……………………….
exchnen/excvnen exchnfr/excvnfr exchndu/excvndu excvnla excvngr excat1/ excat2 exchnat1/excvnat1
exchnat2/excvnat2
exchnwia/excvnwia
exchnwib/excvnwib
exchnna/excvnna/e
govogeen govovbo govomavo govohavo govoand1/govoand2
………… jaar
gojr
1 vervolgopleiding (géén cursus) 2 vervolgopleiding in combinatie met werk (géén cursus) 3 werken 4 anders, namelijk:……………….
ngo1
1 2 3 4
vvoas
Na gevolgde HAVO/VWO-opleiding 06 Wat ben je na de gevolgde HAVO/VWO opleiding gaan doen?
07 Hoe is de aansluiting tussen de gevolgde HAVO/VWO opleiding en je (huidige) baan?
ngo2
goed redelijk matig slecht
50
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
08 Hieronder worden enkele aspecten genoemd die belangrijk kunnen zijn voor een goede aansluiting tussen de gevolgde HAVO/VWO opleiding en je vervolgopleiding. Beantwoord in het schema voor ieder aspect de drie onderstaande vragen, door het hokje aan te kruisen dat het best past bij jouw mening. a. Gebruik In hoeverre heb je het genoemde aspect nodig in je vervolgopleiding? b. Beheersing a. Nodig vervolg- b. Beheersing Hoe goed beheers je het genoemde aspect? opleiding c. Waar vooral geleerd Waar heb je het genoemde aspect vooral vrijwel heel go re ma- sle niet <> veel ed de- tig cht lijk
Aspecten 1. Zelfstandig werken 2. Creativiteit 3. Initiatief 4. Communicatieve vaardigheden 5. Samenwerken 6. Studieplanning 7. Informatie verzamelen en verwerken 8. Taalvaardigheid (werkstukken, presentaties) 9. Rekenvaardigheden 10. Computervaardigheden 11. Nauwkeurig werken 12. Analytische vaardigheden 09 Aan welke van de bovengenoemde aspecten had tijdens de gevolgde HAVO/VWO opleiding meer aandacht moeten worden besteed? (vul de nummers van maximaal drie aspecten hiernaast in; zet het belangrijkste bovenaan)
10
Volg je op dit moment een opleiding? (géén cursus)
11 Ben je werkloos geweest na de gevolgde HAVO/VWO opleiding?
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
1 2 3
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
c. Waar vooral geleerd HAVO elders VWO
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
vogbzlf/vobhzlf/vovlzlf vogbcre/vobhcre/vovlcre vogbini/vobhini/vovlini vogbctv/vobhctv/vovlctv vogbsw/vobhsw/vovlsw vogbsp/vobhsp/vovlsp vogbinf/vobhinf/vovlinf vogbtv/vobhtv/vovltv vogbrv/vobhrv/vovlrv vogbpc/vobhpc/vovlpc vogbnk/vobhnk/vovlnk vogbav/vobhav/vovlav
….. ….. …..
tekortr1 tekortr2 tekortr3
1 ja, namelijk:………………………. 2 nee
vvonu1 vvonu2
1 ja, in totaal ………. maanden 2 nee
iw1jn iw1
12
Zoek je op dit moment (ander) werk?
1 2
ja nee
bwzknu
13
Wat is op dit moment je belangrijkste bezigheid? (één antwoord invullen)
1 2 3 4 5
betaald werk werkloos scholier/student werkend leren (staatsexamen, HBO duaal) anders, namelijk:……….
mpb
mpand
51
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Huidige functie 14
Wat is de naam van je huidige functie?
naam functie:……………………………….
hber
En wat zijn de belangrijkste bezigheden? (dus bijvoorbeeld artikelen verkopen)
belangrijkste bezigheden:…………………
hwkz
In wat voor soort bedrijf of organisatie werk je? Wat voor soort product of dienst levert het bedrijf of organisatie vooral? En wat is de naam van het bedrijf of organisatie?
soort bedrijf of organisatie:…………………….
hbra
soort product of dienst:………………………… naam bedrijf of organisatie:…………………….
hnmbdr
16 Hoeveel personen werken er in het bedrijf of de organisatie waar je werkt? (ook eventuele andere vestigingen meetellen)
1 2 3 4 5 6
1 persoon 2-9 personen 10-19 personen 20-49 personen 50-99 personen 100 personen of meer
hpor
17 Heb je tijdens de gevolgde HAVO/VWO-opleiding bij dit bedrijf of deze organisatie stage gelopen of (betaald) werk
1 2 3 4
ja, stage gelopen ja, (betaald) werk gehad ja, beide nee
stage
15
18
Soort dienstverband (dus wat voor contract - CAO?)
1 2 3 4 5 6 7
loondienst leer-arbeidsovereenkomst (BBL, HBO duaal) uitzend-, oproepkracht zelfstandige, freelancer werk in bedrijf ouders/partner gesubsidieerd werk (WIW) anders, namelijk:…………………
hdvbi
vast (inclusief proeftijd) tijdelijk, met uitzicht op vaste baan tijdelijk, zonder uitzicht op vaste baan n.v.t., zelfstandige, freelancer
hash
hdvb2
19
Soort aanstelling
1 2 3 4
20
Wat is de gevraagde opleidingsniveau door het management voor jouw functie?
1. LBO (EPB) 2. MAVO 3. HAVO/VWO 4. MBO (EPI) 5. HBO/Universiteit
lft
21
Geef je leiding aan anderen?
1 2
hld hldap
22
Aantal arbeidsuren volgens contract (adv, overuren, uren op school (bij BBL, HBO duaal) meetellen)
ja, aan ……….. personen nee
…………… uren per week
hau
52
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Oordeel over gevolgde HAVO/VWO opleiding 23 Wat denk je dat de minimale opleidingsniveau nodig is voor jouw functie?
1. LBO (EPB) 2. MAVO 3. HAVO/VWO 4. MBO (EPI) 5. HBO/Universiteit
lft
24 Hoe tevreden ben je over de hulp die je hebt gehad bij de keuze van je vakkenpakket/profiel?
zeer ontevreden <-> zeer tevreden 1 2 3 4 5
ogokvp
25 Zou je achteraf gezien het door jou gevolgde vakkenpakket/profiel opnieuw kiezen?
1 ja ga naar vraag 27 2 nee
vvovp
1 het gevolgde vakkenpakket/profiel is niet interessant genoeg geweest 2 het gevolgde vakkenpakket/profiel sluit onvoldoende aan bij de gekozen vervolgopleiding 3 het gevolgde vakkenpakket/profiel is te moeilijk gebleken 4 met het gevolgde vakkenpakket/profiel kun je te weinig kanten op 5 het gevolgde vakkenpakket/profiel sluit niet aan bij mijn talenten 6 anders, namelijk:…………………………………
vpokni
26
Waarom niet? (meerdere antwoorden mogelijk)
27 Hieronder staat een aantal onderwerpen die betrekking hebben op je studie- en beroepskeuze. Vul voor elk onderwerp in of je de informatie daarover goed, redelijk, matig of slecht vond of dat je over dat onderwerp geen informatie hebt gehad. 1. Informatie over de mogelijkheden van verschillende vakkenpakketten 2. Informatie bij de keuze van het vakkenpakket 3. Informatie over vervolgopleidingen 4. Informatie over de hulp bij het kiezen van vervolgopleidingen 5. Informatie over de inhoud van de lessen op de vervolgopleiding 6. Informatie over de manier waarop les wordt gegeven op de vervolgopleiding 7. Informatie over de moeilijkheidsgraad van de vervolgopleiding 8. Informatie over de beroepen die je met een vervolgopleiding kunt uitoefenen 9. Informatie over de kans op werk met vervolgopleiding
Kwaliteit van de informatie goed redelijk matig slecht
vpokoa vpoktm vpokwk vpokst
vpokand1/vpokand
geen info gehad
1 1 1
2 2 2
3 3 3
4 4 4
5 5 5
skkmvp skkvp skkvvo
1
2
3
4
5
skkkz
1
2
3
4
5
skkils
1
2
3
4
5
skkmls
1
2
3
4
5
skkiml
1
2
3
4
5
skkber
1
2
3
4
5
skkwrk
53
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
28 Hieronder worden enkele aspecten genoemd die bij de keuze van een opleiding een rol kunnen spelen. Beantwoord in het schema voor ieder aspect de drie onderstaande vragen, door het hokje aan te kruisen dat het best past bij jouw mening. a. Belang In hoeverre vond je dit aspect - toen je de keuze maakte - van belang voor je latere werk? b. Alternatief In hoeverre dacht je - op het moment van de keuze - dat het alternatief je in staat zou stellen dit te realiseren? 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Zelfstandigheid Vaste baan Afwisseling Hoog inkomen Verantwoordelijkheid Creativiteit Uitdaging Maatschappelijk nut Omgang met collega’s Combineren ‘werk-privé’ Ontwikkeling van expertise Erkenning door anderen
a. Belang
b. Alternatief opleiding
zeer zeer onbe- <-> belanglangrijk rijk
helemaal zeer niet <-> sterk
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
bazlf/vvogzlf/vvoazlf bavbn/vvogvbn/vvoavbn baafw/vvogafw/vvoaafw baink/vvogink/vvoaink bava/vvogva/vvoava bacrea/vvogcrea/vvoacre baud/vvogud/vvoaud banut/vvognut/vvoanut bacol/vvogcol/vvoacol bacwp/vvogcwp/vvoacwp baexp/vvogexp/vvoaexp baerk/vvogerk/vvoaerk
29 Heeft Colegio Arubano jou genoeg vaardigheden en kennis aangereikt voor jouw (huidige) functievereiste?
Ja
lft
30 Wat denk je dat de minimale opleidingsniveau nodig is om het werk te kunnen uitvoeren?
1. LBO (EPB) 2. MAVO 3. HAVO/VWO 4. MBO (EPI) 5. HBO/Universiteit
lft
Enkele vragen over competenties (bij vraag 31: de goede antwoord omcirkelen) 31
Heb je 1.
minder
of 2.
meer of 3. gelijke kennis, vaardigheden en competenties dan
gegdg
wat vereist wordt voor je (huidige) functie 32
Denk je dat je kennis, vaardigheden en competenties jou in staat stelt om een
gegdg 1. 2. 3.
hoger gekwalificeerde functie te krijgen?
ja nee weet niet
Enkele persoonlijke vragen 33
Geslacht
1 man 2 vrouw
gesl
54
Faculteit der Maatschappij- en Gedragwetenschappen, Universiteit van Amsterdam
34
Leeftijd
………………… jaar
35
Geboorteland van:
jezelf: 1 Nederland 2 ander land, namelijk:………….. je vader: 1 Nederland 2 ander land, namelijk:………….. je moeder: 1 Nederland 2 ander land, namelijk:…………..
36
Wat is het hoogst behaalde opleidingsniveau van je 1 2 3 4 5 6 7 8
lagere school lagere beroepsopleiding MAVO of MULO HAVO of MMS VWO, HBS of Gymnasium MBO of leerlingwezen HBO universiteit
Vader
Moeder
1 2 3 4 5 6 7 8
1 2 3 4 5 6 7 8
lft
gblndrp1 gblndrp2 lndpa1 lndpa2 lndma1 lndma2
nivpa / nivma
Opmerkingen …….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….…… ….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….……….… …….……….……….……….……….……….……… Hartelijk dank voor het invullen!
55