Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
bron Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991. J. van In, Lier 1991
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nee005199101_01/colofon.php
© 2015 dbnl
i.s.m.
1
[Neerlandica extra Muros - februari 1991] Van de redactie Neerlandica extra Muros wordt voortaan uitgegeven door Van In, Lier, België. De redactie heeft vriendelijk en met woorden van dank voor de samenwerking afscheid genomen van uitgever Coutinho in Muiderberg, Nederland. De beslissing om van uitgever te veranderen, is alleen op grond van financiële overwegingen genomen. NEM ziet er dus anders uit: het heeft een andere kaft en een andere bladspiegel. De redactie hoopt dat de lezers daar gauw aan wennen. Bij dit nummer wordt voor het eerst een jaargang vermeld: XXIX staat er. Het allereerste nummer van NEM verscheen immers in april 1963 als ‘contact- en inlichtingenblad’ dat ‘op onregelmatige tijden doch ongeveer elk half jaar aan de hoogleraren en de lectoren neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ zou worden toegezonden om ‘hun een aantal mededelingen te doen geworden betreffende feiten en gebeurtenissen op ons vakgebied’. Bij de oprichting van de IVN in 1970 werd NEM dan ook het ‘halfjaarlijks contact- en inlichtingenblad van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek’; tot en met nr. 31, najaar 1978, zou het worden uitgegeven door Van Gorcum, Assen, Nederland. In nr. 30, voorjaar 1978, kondigt de intussen nieuwe redactie ook een nieuwe rubriek aan: ‘Mengelwerk’, waarin allerlei artikelen, uitvoeriger boekbesprekingen en bijdragen allerhande ondergebracht worden. Dat ‘Mengelwerk’ komt aanvankelijk nog op de tweede plaats, na het nieuws ‘Van de IVN’ en ‘Van buiten de muren’. Van nr. 32, voorjaar 1979, af verschijnt NEM bij Coutinho en in nr. 37, najaar 1981, gaan de artikelen de hoofdbrok uitmaken: de naam ‘Mengelwerk’ vervalt. In dat nr. 37, najaar 1981, verschijnt ook de eerste ‘Kroniek van de poëzie’ van Th. Hermans onder die naam. De literatuurbijdrage van R.P. Meijer heet van nr. 38, voorjaar 1982, af ‘Kroniek van het proza’; van nr. 43, najaar 1984, af is NEM het ‘halfjaarlijks tijdschrift van de IVN’. Sinds nr. 49, najaar 1987, verzorgt E. Nieuwborg eens per jaar de ‘Kroniek van het Nederlands als vreemde taal’ en intussen is er ook de ‘Kroniek van Land en Volk’ waarvoor K. Snoek (over Nederland) en G. Janssens (over Vlaanderen, en voor de eerste keer in dit nummer) schrijven. Een laatste, zeker niet onbelangrijke, nieuwigheid is de verhoogde verschijningsfrequentie: de XXIXe jaargang, 1991, zal drie nummers van ieder 48 p. tellen. De redactie streeft ernaar met ingang van 1992 óf drie nummers van ieder 72 p. óf vier nummers van 48 p. uit te geven. NEM zal dan een hele ontwikkeling achter de rug hebben. De redactie neemt zich voor ook binnen de grotere omvang kwaliteit te blijven bieden. Namens de redactie, Jos Wilmots
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2
Vertaling en massacommunicatie Dirk Delabastita (Namur) Het onderzoeksdomein dat ik in deze bijdrage(1) kort wil voorstellen is relatief nieuw. Het fenomeen waar het om gaat bestaat in onze Westerse traditie al enkele eeuwen, en lijkt vooral in de laatste decennia steeds aan belang te winnen: vertaling als aspect of component van massacommunicatie(2). Maar de menswetenschappen hebben het tot dusver amper au sérieux genomen. Een verklaring hiervoor ligt wellicht in het feit dat vertaalde boodschappen zich in de massamedia gewoonlijk niet als zodanig aandienen. Ze worden gepresenteerd en gerecipieerd als ‘gewone’ monolinguale teksten, zodat hun anderstalige of veeltalige oorsprong vaak niet eens opvalt. Er is een tweede verklaring die zich opdringt: sommige disciplines waarvan men redelijkerwijze een inbreng had kunnen verwachten, blijken te werken met monolinguale theoretische modellen, die geen ruimte laten of maken voor ons onderwerp. Zo rept geen van de recente standaardwerken over communicatietheorie over veeltaligheid of over vertaling(3). Ook de sociolinguïstiek heeft vertaalkwesties of de invloed van de massamedia op taalgebruik en taalstructuur veelal links laten liggen (Baetens Beardsmore 1984). Zelfs de vertaalwetenschap heeft het probleem systematisch veronachtzaamd. Dat heeft te maken met het feit dat deze nog jonge discipline zich tot dusver sterk heeft toegelegd op abstracte theoretische discussies rond begrippen als ‘equivalentie’, ‘vertaalbaarheid’, enz. - en veel minder op de feitelijke realiteit van de vertaling. Voor zover de empirische oriëntatie toch aanwezig was, richtte de beschrijving zich veeleer op gecanonizeerde literaire werken. Hamlet geniet meer prestige dan Neighbours en The Muppet Show. Een andere moeilijkheid is dat vertaling in de massamedia vaak gehoorzaamt aan principes die normatief ingestelde vertaalwetenschappers onaanvaardbaar toeschijnen. Zo menen de meeste vertaalspecialisten technieken als dubbing en ondertiteling van zich te kunnen afschuiven omdat dit vormen van ‘adaptatie’ en geen ‘echte’ vertalingen zouden zijn. Als ik in deze bijdrage aandacht wil vragen voor vertaling in de massacommunicatie gebeurt dat expliciet vanuit het perspectief van een nieuw type benadering in de moderne vertaalstudie. Voor een representatief beeld van deze richting verwijs ik de lezer naar Toury 1980 en Hermans 1985. Bij wijze van contrast met oudere richtingen in de vertaalwetenschap kunnen we de volgende kenmerken aanstippen: - zuivere theoretische speculatie wordt vervangen door een aanpak waarbij theorievorming en descriptie van de historische feiten voortdurend op elkaar inspelen; - de waarden en het prestige toegeschreven aan cultuurprodukten kunnen niet zondermeer door de onderzoeker worden overgenomen, maar worden in een historiserende beweging deel van het te onderzoeken object; - ook begrippen als ‘vertaling’ of ‘adaptatie’ zijn historisch gebonden; definities van wat ‘ideaal’ of ‘echt’ vertalen is, variëren immers volgens periode, cultuurtype enz. Uiteindelijk impliceren deze uitgangspunten zelfs de noodzaak om vertaling in de massamedia aan onderzoek te onderwerpen. In wat volgt zal ik enkele aspecten van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
de problematiek toelichten. Mijn voorbeelden zijn vooral aan de wereld van film en TV ontleend.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
3
Het niveau van ‘mogelijke’ vertaalrelaties Er bestaat tenminste één niveau waar vertaling in de massamedia zich onderscheidt van vertaling in het algemeen: dat van ‘mogelijke’ vertaalrelaties tussen origineel en vertaling. Het is bekend dat het publieke en collectieve karakter van massacommunicatie erop berust dat haar boodschappen materieel gefixeerd worden om in deze vorm ter beschikking te kunnen worden gesteld van een - althans in principe - vooraf onbeperkte groep tekstontvangers. Het is deze materiële fixatie die aan de theoretische vrijheid van de vertaler een aantal technische beperkingen kan opleggen. Dit wordt duidelijk als men (de vertaling van) film en theater vergelijkt(4). Zowel bij theater als bij film hebben we te maken met semiotisch complexe teksten. In beide gevallen worden op zijn minst twee fysische kanalen(5) gebruikt - het visuele en het auditieve - en wordt een beroep gedaan op een hele reeks van codes die de tekstontvanger toelaten zin te geven aan de boodschap (linguïstische en paralinguïstische codes, narratieve codes, morele codes, gedragscodes, enz.). Bij het vertalen van dergelijke complex gestructureerde teksten treedt echter dit verschil naar voren dat de filmvertaler - bovenop bepaalde moeilijkheden die hij deelt met de theatervertaler - rekening moet houden met de technische beperkingen die zijn medium hem oplegt. We moeten daarbij in eerste instantie een onderscheid maken tussen het auditieve en het visuele kanaal. Dit onderscheid heeft betrekking op de materiële transmissie: het valt niet samen met het onderscheid tussen verbale en niet-verbale tekens, dat betrekking heeft op het niveau van codes en betekenisorganisatie. Als we beide categorieën combineren, levert dat de volgende vierdelige classificatie van filmtekens op: a. verbale tekens die visueel worden overgebracht: b.v. de titel en generiek, documenten die de kijker met een personage ‘meeleest’, door de ‘verteller’ van de film voorziene tussenteksten, borden langs de weg, enz.; b. niet-verbale tekens die visueel worden overgebracht: alle andere visuele informatie; c. verbale tekens die auditief worden overgebracht: monologen en dialogen, gesproken interventies van de ‘verteller’, gezongen passages, enz.; d. niet-verbale tekens die auditief worden overgebracht: muziek en achtergrondgeluiden.
Deze indeling van filmische tekens maakt abstractie van heel wat mogelijke randgevallen, maar leent zich al bij al uitstekend tot het opstellen van een theoretisch model van ‘mogelijke’ relaties tussen bron-films (origineel) en doel-films (vertaling). De twee meest bekende technieken van filmvertaling, dubbing en ondertiteling, laten zich b.v. als volgt beschrijven: dubbing: de tekens van categorie a., b. en d. worden in identieke vorm gekopieerd, terwijl tekens van categorie c. vervangen worden; ondertiteling: de tekens van alle categorieën worden zondermeer gekopieerd, en er is een toevoeging van tekens behorende tot categorie a.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Overigens zijn de puur technische aspecten van ondertiteling en dubbing vrij goed gedocumenteerd(6). Het dubben van een film blijkt een gecompliceerd karwei te zijn, dat een heel team van acteurs en technici vereist, en erg duur is. De vervanging van de auditief overgebrachte verbale tekens is erop gericht het beeld (zichtbare bewegingen van de spraakorganen en heel het lichaam van de acteurs) en het geluid (hoorbare spraakproduktie) ook in de doel-film althans maximaal met elkaar te doen overeenstemmen. Niet toevallig wordt soms de term (na)synchroniseren gebruikt als een equivalent voor dubben. Deze vereiste is evenwel niet absoluut, en b.v. minder of niet van toepassing voor bepaalde types van filmshot (cf. ‘off-screen narration’), voor zekere genres (cf. animatiefilms), terwijl ook bepaalde filmculturen, zoals de Italiaanse of sommige Oosteuropese, veel minder zwaar tillen aan de realistische conventie van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
4 de beeld/spraak synchroniciteit dan andere. Het ondertitelen van films stelt heel andere technische beperkingen. Zo spreken acteurs doorgaans sneller dan men visueel kan weergeven, of dan de gemiddelde lezer met gemak kan lezen op het scherm. Ondertitelaars voelen zich daardoor gedwongen de hoeveelheid talige informatie bij de vertaling te comprimeren. Velen aanvaarden de zgn. zes-seconden richtlijn, die proportioneel een zestal seconden voorschrijft voor een complete ondertitel, d.w.z. twee regels tekst, samen zo'n 60 karakters. Een andere interessante moeilijkheid, typisch voor ondertiteling, is dat de vertaler de gesproken taal van de dialoog moet weergeven d.m.v. geschreven taal, wat lastige dilemma's kan creëren op het vlak van stijl en register(7). Het belang van de hierboven voorgestelde vierdelige classificatie ligt vooral hierin, dat het de traditioneel meest bekende technieken, dubbing en ondertiteling, in een bredere waaier van mogelijkheden plaatst. Zo kunnen we ze relateren aan andere frequent toegepaste technieken, zoals: non-translation: filmtekens van elk van de vier categorieën worden zondermeer gekopieerd; deze techniek wordt soms toegepast bij muzikale films, waarbij de dialogen gedubd worden, maar de gezongen gedeeltes zonder verdere tussenkomst overgenomen; bij een TV-genre als de videoclip is deze techniek eerder regel dan uitzondering; voice-over: filmtekens van categorie a., b. en d. worden gekopieerd en er is een partiële substitutie van de gesproken verbale tekens; omissie: een gedeelte van de originele filmtekens verdwijnt bij de overzetting; de vorm van censuur waarbij een hele passage gewoon wordt weggeknipt is het meest typische voorbeeld; het behoort inderdaad niet zelden tot de taak van de filmvertaler om de aanvaardbaarheid van het eindprodukt te verhogen door ‘ongepaste’ scènes of replieken weg te laten. Dit overzicht is geenszins exhaustief. Ook dient erop gewezen te worden dat technieken op allerlei wijzen gecombineerd kunnen worden, zowel consecutief als simultaan. Zo kennen Brusselse en Vlaamse bioscopen het merkwaardige fenomeen van de tweetalige ondertiteling. In Baskenland worden geïmporteerde programma's vaak gedubd in het Baskisch, terwijl op het scherm de Spaanse ondertitels te lezen zijn. Recente technische snufjes als teletekst (ondertitels of niet ?) en de zgn. talenschakelaar bij stereo TV-toestellen (gedubde of originele dialogen ?) laten de keuze aan de TV-kijker thuis. Filmvertaling reduceren tot een binaire keuze tussen ondertitelen of dubben is dus duidelijk simplistisch. Filmvertalen gelijkstellen met linguïstische conversie is evenmin correct. Sommige taaltekens worden immers helemaal niet vertaald (zoals - vaak - deze behorende tot categorie b.), terwijl het proces in het algemeen ook een indirecte of zelfs directe modificatie van niet-talige tekens met zich meebrengt.
Vertaalnormen en culturele contexten
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Verschuiven we onze aandacht van het theoretische niveau der ‘mogelijke’ vertaalrelaties naar dat van de feitelijke, empirisch waarneembare relaties. Het is bekend dat vertalers in het algemeen tot een keuze of - veeleer - een compromis moeten komen tussen twee extreme posities. Ze kunnen enerzijds brontekst-georiënteerd te werk gaan en ernaar streven de brontekst op maximale wijze te reproduceren; vaak leidt dit tot doelteksten die als ‘vreemd’ of zelfs als ‘onaanvaardbaar’ worden ervaren volgens de normen van het ontvangende systeem. Anderzijds kan de vertaler precies de aanvaardbaarheid in de doelcultuur van zijn produkt voorop stellen; een dergelijke
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
5 doelsysteem-georiënteerde benadering brengt vaak verregaande verschuivingen tegenover het origineel met zich mee. Hypothetisch kan men met enige precisie voorspellen in wat voor culturele contexten de vertalers naar één van deze prototypische opties zullen neigen. Is de ontvangende cultuur of een segment ervan ‘zwak’ - b.v. doordat hij jong is, abrupte en ingrijpende wijzigingen ondergaat, of gedomineerd wordt door een andere cultuur - dan is de kans relatief groter dat de vertalers die in en voor dit cultuursegment werken, zich zullen onderwerpen aan de originele tekst en deze aanvaarden als een gezaghebbend model. Als het betreffende cultuursegment ‘sterk’ is - geconsolideerd, stabiel, dominant - zullen de vertalers eerder geneigd zijn de eigenheid van het origineel op te offeren aan de bestaande eigen normen en tekstmodellen. Ook in het geval van de massamedia blijken deze algemene principes geldingskracht te hebben. Zo is het mogelijk om ondertiteling en dubbing te beschrijven als een typisch geval van respectievelijk brontekst-georiënteerd en doelsysteem-georiënteerd vertalen (cf. Lambert 1989). Een ondertitelde film is als een tweetalige teksteditie: de vertaling pretendeert letterlijk noch figuurlijk de plaats in te nemen van het origineel. Zij is slechts een hulp voor het begrip van het origineel, waarvan de vreemde oorsprong eerder wordt benadrukt dan verdoezeld. Dat ligt anders bij dubbing. Doorgaans wordt dubbing gebruikt om de geïmporteerde film zo nauw mogelijk te doen aansluiten bij de verwachtingen van het doelpubliek: de acteurs gebruiken de ‘passende’ talige codes en subcodes (sociolect, dialect, ideolect), en ook in esthetisch, ideologisch en cultureel opzicht treden vaak heel wat veranderingen op. Dubbing wil je doen vergeten dat je naar een film van buitenlandse oorsprong kijkt. Het is verder bekend dat de brontekst-georiënteerde techniek van het ondertitelen systematisch verkozen wordt door kleinere culturen, die een traditie van veeltaligheid hebben en/of een perifere plaats innemen ten opzichte van dominante culturen in een bepaalde regio. In de Europese context denken we daarbij aan België, Nederland, Zwitserland, de Skandinavische landen. Economische beschouwingen spelen zeker ook een rol, aangezien dubben meer tijd en geld vergt dan ondertitelen en dus in het geval van kleinere markten weinig rendabel is. Toch mag men economische prioriteiten niet loskoppelen van culturele. Enquêtes tonen verschillen in voorkeur aan die teruggaan op linguïstische en culturele normen. Het zou boeiend zijn systematisch de voorkeur voor ondertiteling dan wel dubbing als dominante techniek te vergelijken met andere manifestaties van dergelijke normen: de aandacht voor taalpurisme, tradities van cultureel en economisch protectionisme, beleidsopties inzake het onderwijs van vreemde talen, houdingen t.a.v. interne meertaligheid, enz. In dezelfde zin analyseert Martine Danan (1989-90: 41) dubbing als: ... een bevestiging van de suprematie van de nationale taal en haar onbetwiste politieke, economische en culturele macht binnen de grenzen van het land. (...) Ondertiteling bevordert indirect het gebruik van een vreemde taal in een dagelijkse functie en creëert bovendien interesse voor buitenlandse culturen. Een extreem nationalistische maatschappij zou nooit kunnen dulden dat een vreemde taal zo gemakkelijk de massa zou kunnen bereiken en de eigen nationale taal zou beconcurreren.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Er is natuurlijk nog veel onderzoek nodig om deze hypothesen te staven en te verfijnen. In culturen waar ondertiteling de dominante filmvertaaltechniek is, zijn er toch specifieke doeldomeinen in de massamedia waar vertalers doelsysteem-gericht te werk gaan: zo tonen advertenties geproduceerd door internationale publiciteitsbureaus, of journalistieke teksten afkomstig van de grote persagentschappen zelden hun buitenlandse oorsprong en statuut als vertaalde teksten (Lambert 1980: 230).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
6
Een uitdaging voor de vertaalstudie Het loont de moeite vertaling in de audiovisuele massamedia te toetsen aan andere vormen van vertaling. In een laatste opmerking wil ik suggereren dat de studie van vertaling in de moderne massacommunicatie de theoreticus ertoe kan dwingen een van zijn meest fundamentele modellen te herzien. Vertaaltheoretici stellen doorgaans het vertaalproces voor als een variant van het volgende communicatieschema: Het schema stelt vertaling voor als een ‘uitgebouwde’ versie van de gewone communicatieketen: de vertaler is zowel de ontvanger (= O) van het origineel (Tekst 1) als de Zender (= Z) van de vertaling (Tekst 2), en in deze bemiddelende rol voert hij de transcodering uit van Code 1 naar Code 2, die het de uiteindelijke ontvanger mogelijk maakt kennis te nemen van de intenties van de oorspronkelijke zender. Men kan bezwaren aanvoeren tegen deze representatie, en tegen de vooronderstellingen waarop ze steunt, maar zij visualiseert een axioma dat vrijwel door elke vertaalspecialist als vanzelfsprekend wordt beschouwd: de brontekst-communicatie gaat chronologisch en logisch vooraf aan de doeltekst-communicatie. Er is een duidelijk onderscheid tussen (originele) communicatie en (translationele) meta-communicatie, tussen de produktie en de re-produktie van teksten. Een dergelijke opvatting kenmerkt de meeste traditionele vertaaltheorieën, die eisen, op normatieve wijze, dat de vertaler de kenmerken of functies van de originele tekst moet reproduceren. Maar men vindt ze ook terug in recentere descriptieve en doelsysteemgerichte benaderingen, die beklemtonen dat vertalingen eerst en vooral behoren tot het ontvangende systeem: daar is het immers dat bepaald wordt, afhankelijk van de culturele behoeften van het moment, of er vertaald wordt, wat dan geselecteerd wordt voor import, en hoe deze geïmporteerde communicatie gereproduceerd zal worden. Het voorafgaandelijke bestaan van teksten communicatie aan de bronpool wordt als vanzelfsprekend aangenomen. Er zijn evenwel trends in de moderne massamedia die ontsnappen aan dit tweefasenschema, die met name het onderscheid tussen bronpool-communicatie en doelpool-(meta)communicatie opheffen en die men toch niet van het domein van de vertaling kan uitsluiten. Het is immers een kenmerk van de massamedia dat zij steeds meer een internationaal karakter krijgen. Door de verder evoluerende elektronische technologie en door de verhoging van de economische druk ontstaan steeds grotere concentraties, zowel van produktiemiddelen als van beslissingsmacht, die taalkundige en politieke grenzen overschrijden. Dit creëert een nieuwe situatie van multilingualisme, die niet gebonden is aan geografische beperkingen. In een dergelijke situatie zal het vaak voorkomen dat de ‘eerste’ zender in de communicatieve keten zich reeds geconfronteerd ziet met het probleem van de veeltaligheid en met de noodzaak van ‘vertaling’. Vertaling is hier niet een operatie die een tekst ondergaat nadat hij gefunctioneerd heeft binnen een oorspronkelijk monolinguale situatie. Het is veeleer - potentieel - een inherente component van de communicatieve handeling die de betreffende zender wil realiseren. De geschiedenis van de Amerikaanse film geeft ons hier een passend voorbeeld. Ten tijde van de stomme film baarde de talenbarrière relatief weinig kopzorgen, maar met de uitvinding van de gesproken
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
film tegen het einde van de jaren '20 werden de problemen acuter, vooral omdat de Amerikaanse filmmaatschappijen economisch afhankelijk waren van de Europese afzetmarkten. Eén van de oplossingen die in deze periode werd uitgetest was de simultane produktie van eenzelfde film in
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
7 verschillende talen. Dit gebeurde in Hollywood zelf (b.v. MGM) of in nieuw gebouwde centra in Europese steden als Berlijn, Londen of Parijs (b.v. Paramount). Sommige acteurs hadden enige reputatie als polyglot en speelden in verschillende versies, maar doorgaans waren de acteurs ‘native speakers’ van de taal waarin de versie gedraaid werd. Decoropstellingen, scenario, e.d. bleven grosso modo constant, en het opnemen van de verschillende versies gebeurde vaak in ploegen, soms zonder enige onderbreking (Vincendeau 1989). In de loop van de jaren '30 moest deze techniek het geleidelijk afleggen tegen die van het dubben. Toch is dit hoofdstuk in de filmgeschiedenis meer dan de anekdote of de curiositeit die het inmiddels voor de filmhistorici geworden is, al was het maar omdat het experiment qua taalpolitiek de weg aangaf die belangrijke sectoren van de massamedia later zouden inslaan. Meer dan ooit moeten hedendaagse tekstproducenten in de massacommunicatie hun materiaal van meet af aan zodanig concipiëren dat het - met hooguit een minimale aanpassing - kan functioneren in verschillende linguïstische en culturele contexten. Dergelijke strategieën ontsnappen deels aan de traditionele voorstelling van vertaling als een ‘reproduktieve’ of ‘secundaire’ tekstsoort of activiteit. Als de vertaalstudie greep wil krijgen op deze ontwikkeling zal zij een stuk van haar vroegere specificiteit moeten prijsgeven en zich verbreden tot een algemenere theorie van tekstproduktie.
Bibliografie Baetens Beardsmore, Hugo (ed.) (1984), ‘Language and Television’, Themanummer, in International Journal of the Sociology of Language, 48. Danan, Martine (1989-90), ‘Dubbing als uitdrukking van nationalisme’, in Communicatie, 19: 3, 33-43. Engelse versie te verschijnen in Meta.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
8 De Fleur, Melvin L. & Sandra J. Ball-Rokeach (1989), Theories of Mass Communication, Fifth ed. New York & London: Longman. Delabastita, Dirk (1989), ‘Translation and Mass Communication’, in Babel, 35:4, 193-218. Delabastita, Dirk (1990), ‘Translation of the Mass Media’, Susan Bassnett & André Lefevere (eds.), in Translation, History and Culture, London & New York: Pinter, 97-109. Delabastita, Dirk (Te verschijnen), ‘Translation and Mass Communication’; Chan, Sin-wai & David E. Pollard (eds.), in An Encyclopaedic Dictionary of Chinese-English/English-Chinese Translation, Hong Kong: The Chinese University Press. Hermans, Theo (ed.) (1985), The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translation, Londen & Sidney: Croom Helm. Hesse-Quack, Otto (1967), Der Übertragungsprozess bei der Synchronisation von Filmen. Eine interkulturelle Untersuchung, München & Basel: Reinhardt. Lambert, José (1989), ‘La Traduction, les Langues et la Communication de Masse. Les ambiguités du discours social’, in Target, 1: 2, 215-237. Lambert, José (1990), ‘Le sous-titrage et la question des traductions. Rapport sur une enquête’; Arntz, Reiner & Gisela Thome (Hrsgb.), Übersetzungswissenschaft. Ergebnisse und Perspektiven. Festschrift für Wolfram Wilss zum 65. Geburtstag, Tübingen: Gunter Narr, 228-238. McQuail, Denis (1987), Mass Communication Theory. An Introduction., Second edition, London & New Delhi: Sage Publications. Reid, Helene (1990), ‘Literature on the Screen: Subtitle Translating for Public Broadcasting’; Westerweel, Bart & Theo D'haen (eds.), Something Understood. Studies in Anglo-Dutch Literary Translation, Amsterdam & Atlanta: Rodopi, 97-107. Spillner, Bernt (1980), ‘Semiotische Aspekte der Übersetzung von Comics-Texten’. Wolfram Wilss (Hrsgb.), Semiotik und Übersetzen, Tübingen: Gunther Narr, 73-85. Toury, Gideon (1980), In Search of a Theory of Translation, Tel Aviv: The Porter Institute for Poetics and Semiotics. Vincendeau, Ginette (1989), ‘Films en versions multiples’; Jacques Aumont, André Gaudreault & Michel Marie (réd.), L'Histoire du Cinéma. Nouvelles Approches, Paris: Publications de la Sorbonne, 101-117.
Eindnoten: (1) Dit artikel herneemt grotendeels de gedachtengang van Delabastita. Te verschijnen. (2) Op de vraag naar de definitie en afgrenzing van massacommunicatie tegenover andere vormen van communicatie ga ik hier niet in. Deze vraag is overigens problematisch genoeg. Het domein omvat heel wat technologieën - van boekdrukkunst tot videotekst - die uiteenlopende maatschappelijke en culturele functies kunnen vervullen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
(3) Zo slaat men er de volgende werken vruchteloos op na: Defleur & Ball-Rokeach 1989, McQuail 1987. (4) Gemakshalve gebruik ik het woord film als een soort afkorting voor film en televisie. Het spreekt vanzelf dat op bepaalde niveaus een onderscheid gemaakt moet worden tussen beide communicatievormen. (5) Ik beperk me tot het meest voorkomende geval. Er zijn tal van uitzonderingen, gaande van de stomme film tot het gebruik van middelen die op de reuk- of tastzin werken. (6) De lange bibliografie die men over het onderwerp kan verzamelen bestaat grotendeels uit bijdragen die zich direct op de vertaalpraxis richten. Vaak valt, behalve de technische inslag, ook het normatieve karakter ervan op. (7) Het is natuurlijk ironisch dat heel wat gesproken dialogen op hun beurt op een geschreven bron teruggaan (scenario, roman).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
9
Het herkennen van volgordefouten in het Nederlands door volwassen tweede-taalverwervers Josien Lalleman (Leiden) De Nederlandse woordvolgorde is moeilijk te leren voor buitenlanders, omdat het Nederlands wat dat betreft nogal eigenzinnig is. Het Nederlands is bijvoorbeeld een van de weinige talen die een systematisch verschil in volgorde hebben tussen hoofden bijzinnen: Ik heb er genoeg van. (Ik doe het niet,) omdat ik er genoeg van heb. Een ander verschijnsel dat altijd problemen oplevert, is de plaats van de persoonsvorm in hoofdzinnen, wanneer de zin niet met het onderwerp begint: in mededelende zinnen staat de persoonsvorm altijd op de tweede plaats. Bijvoorbeeld: Ik heb daar schoon genoeg van. Daar heb ik schoon genoeg van. Een derde punt waarop het Nederlands afwijkt van de meeste andere talen is de plaats van deelwoorden en infinitieven. Wij zeggen bijvoorbeeld niet: Ik heb gewerkt de hele vakantie heel hard
, maar: Ik heb de hele vakantie heel hard gewerkt. Ik moet de hele vakantie heel hard werken. Binnen het onderzoek naar de verwerving van het Nederlands als tweede taal zijn dit soort volgordeverschijnselen veelal bestudeerd bij kinderen, die het Nederlands voornamelijk zonder onderwijs verwerven. Dit type tweede-taalverwerving is namelijk voor taalkundigen interessanter dan gestuurde tweede-taalverwerving, omdat bij het laatste type het natuurlijke verwervingsproces door onderwijs beïnvloed wordt, en er dus veel moeilijker taalkundig interessante conclusies aan verbonden kunnen worden. Voor onderwijsgevenden is het echter wel nuttig om hierbij stil te staan. Ik ga in dit artikel in op de beheersing van de woordvolgorde in het Nederlands van gevorderde tweede-taalverwervers, die op universitair niveau onderricht krijgen in het Nederlands. Hieronder doe ik verslag van twee experimenten die beschouwd moeten worden als oriënterende onderzoekjes rond de vraag: Welke problemen hebben gevorderde tweede-taalverwervers met de Nederlandse woordvolgorde, en waarom? In beide experimenten moesten proefpersonen volgordefouten proberen te herkennen; in het tweede moesten ze ze ook verbeteren.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Experiment 1 Een groep van 19 proefpersonen krijgt de opdracht zinnen te beoordelen; ze moeten aankruisen of ze de zin goed of fout vinden. De proefpersonen zijn studenten Nederlandkunde aan de universiteit van Leiden: zes
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
10 Chinezen, twee Amerikanen, een Japanse, een Spaanse en een Indonesische, en tien Amerikanen die aan dezelfde vakgroep een éénjarige cursus Nederlands volgen. Het experiment bestaat in totaal uit 40 zinnen (zie bijlage I) waarin niet-bestaande zelfstandige naamwoorden en werkwoorden voorkomen. Ik heb voor niet-bestaande woorden gekozen omdat ik wil voorkomen dat de studenten zich door de betekenis van de zinnen laten afleiden van de structuur. Er is hun natuurlijk wel gemeld dat het om niet-bestaande woorden gaat. De woorden krijgen de noodzakelijke grammaticale structuur, die zo eenvoudig mogelijk wordt gehouden (bijv. alleen de-woorden, werkwoorden allemaal vervoegd met hebben als hulpwerkwoord van tijd), en de werkwoorden worden regelmatig vervoegd. Het bestaande woord gisteren dient als variabele (X), aan het begin van zinnen. De zinnen hebben een van de volgende structuren: SVO
bijv.: De dworf zindelt de pril.
XVSO
bijv.: Gisteren pinzelde de stoek de kaltik.
SVOV
bijv.: De spurel heeft de biltrop getiekeld.
XVSOV
bijv.: Gisteren heeft de tangel de bekel gesmaard.
Iedere structuur komt tien keer voor: vijf keer goed, en vijf keer fout. Bij de analyse wordt alleen gekeken naar de twintig foute zinnen. De fouten die in de zinnen voorkomen zijn bijvoorbeeld: *SOV
bijv.: De stoek de kaltik pinzelt.
*XSOV
bijv.: Gisteren de spurel tiekelde de biltrop.
*SVVO
bijv.: De tangel heeft gesmaard de bekel.
*XSVOV
bijv.: Gisteren de dworf heeft de pril gezindeld.
De vraag is nu: hoe vaak beschouwt de proefpersoon de foute structuur inderdaad als fout? Op deze manier wil ik erachter komen wat gevorderde tweede-taalverwervers moeilijker te herkennen vinden: fouten tegen de plaats van de persoonsvorm in zinnen waarin een ander woord dan het onderwerp vooraan staat, of fouten tegen de plaats van het deelwoord: gescheiden van de persoonsvorm, achteraan in de zin. In de volgende tabel staat het resultaat:
tabel 1: percentage als fout herkende incorrecte volgordes N
= 19
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
SVO
97%
XVSO
91%
SVOV
76%
XVSOV
88%
Het blijkt dat de studenten in het algemeen de fouten wel herkennen: rond de 90% van de foute volgordes wordt als zodanig herkend. Een uitzondering vormt de structuur SVOV, waarin veel meer fouten niet herkend worden. Als we ervan uitgaan dat een student een structuur moeilijk vindt wanneer hij een volgordefout over het hoofd ziet, dan kunnen we concluderen dat deze groep tweede-taalverwervers de structuur SVOV relatief moeilijker vindt dat het complexere XVSOV. Dit experiment is niet aan een Nederlandse controlegroep afgenomen, dus het is niet te zeggen of de structuur SVOV ook intrinsiek moeilijker is dan XVSOV. Hoe kunnen we dit resultaat verklaren? Het is niet waarschijnlijk dat het taalaanbod de verklarende factor is in deze: in het onderwijs komen beide volgordemogelijkheden aan
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
11 de orde, en de constructie SVOV komt in zowel gesproken als geschreven Nederlands vaker voor dan XVSOV. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat buitenlanders, als ze een zin met de structuur XVSOV moeten beoordelen, meer de neiging hebben op de structurele regels die ze geleerd hebben terug te vallen dan bij de structuur SVOV. Het zou kunnen dat men bij de volgorde SVOV, die slechts van een reguliere volgorde afwijkt in de uiteenplaatsing van het samengestelde gezegde, minder gauw de abstracte regels bewust toepast dan bij een structuur als XVSOV, waarin twee bijzonderheden voorkomen: twee posities van het werkwoord en de plaats van de persoonsvorm. Als deze verklaring juist is, dan zouden we hieraan de volgende stelling kunnen verbinden: Hoe moeilijker de structuur, hoe meer de student de neiging heeft op abstracte regels terug te vallen. Een andere verklaring voor dit resultaat is dat de studenten niet door het onderwijs beïnvloed worden. Ze zouden dan net als kinderen die het Nederlands als eerste of als tweede taal leren (zie bijvoorbeeld Lalleman 1986), de structuur XVSOV eerder verwerven dan de structuur SVOV. Ik denk echter niet dat dat klopt, want bij kinderen gaat het altijd om modale constructies, met een infinitief achteraan de zin, zoals in: ‘Dan moet de spurel de biltrop tiekelen.’ Taalkundig is het heel goed te verklaren dat een dergelijke structuur door kinderen vroeg geleerd wordt, omdat zowel eerste- als tweede-taal verwervende kinderen beginnen met SOV-structuren in het Nederlands. Vooral vaste combinaties, zoals en dan gaat..., en toen moest..., worden waarschijnlijk in eerste instantie als blok vóór die structuur geplakt. Deze verklaring gaat echter niet op voor de structuren van dit experiment, waarin de proefpersonen geen infinitieven, maar deelwoorden aan het eind van de zin krijgen aangeboden, en daarom houd ik voorlopig vast aan bovenstaande stelling. We zullen nu overgaan op het tweede experiment, en zien of deze stelling, die we voorlopig baseren op een experiment met niet-bestaande woorden, beter onderbouwd kan worden in een experiment met bestaande woorden binnen een lopende tekst.
Experiment 2 Het tweede experiment waarvan ik hier verslag doe(1), is uitgebreider dan het eerste, maar qua opzet hetzelfde. Ook hier worden studenten gevraagd volgordefouten te traceren, maar dit keer moeten ze ze ook verbeteren en krijgen ze een doorlopend verhaal te lezen (zie bijlage II). Ze mogen gebruik maken van een woordenboek. De fouten die in de tekst zijn aangebracht, zijn structureel uiteenlopender dan die in het eerste experiment. Aan dit experiment deden in totaal 51 proefpersonen mee, waarvan 21 studenten die Nederlandkunde als hoofdvak studeren, en de rest in Amsterdam of Rotterdam aan de universiteit een éénjarige cursus Nederlands volgt. Deze laatste groep heeft het experiment aan het eind van de cursus gedaan. De studenten komen uit de volgende landen: Indonesië (dertien), China (acht), Iran (zeven), Egypte (vier), (1) Dit experiment heb ik samen met Hans Maureau uitgevoerd en verwerkt; ik wil hem en zijn studenten hierbij hartelijk bedanken voor hun medewerking.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Marokko (vier, waarvan één Berber), Turkije (vier, waarvan één Armeniër), de Verenigde Staten (twee), de Bondsrepubliek (twee), en één student uit achtereenvolgens Kameroen, Ethiopië, Polen, Denemarken, Pakistan, Spanje en Korea. In de tekst zijn volgordefouten in de werkwoordsconstituent, de nominale constituent en de voorzetselconstituent aangebracht; van elk van deze geef ik een voorbeeld:
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
12 Werkwoordsconstituent 1. positie persoonsvorm in de hoofdzin (H Pv) 2. positie persoonsvorm in de bijzin (B Pv) Nominale constituent 3. plaats van de relatieve bijzin (N Rel) 4. plaats van het lidwoord, het aanwijzend en bezittelijk voornaamwoord ten opzichte van het zelfstandig naamwoord (Det N) 5. plaats van het bijvoeglijk naamwoord (A N) 6. plaats van van-bepalingen (N Poss) Voorzetselconstituent 7. plaats van voorzetsels (P N) Voorbeelden ad 1 Ze er iets op verzinnen moest. ad 2 ... en met z'n drieën woonden ze een half jaar in de mooie villa, waar ze hadden veel plezier en weinig zorgen. ad 3 ... kwam een die haar hartelijk tegemoet trad vrouw de kamer binnen ad 4 ... voelde zij onrust een in zich opkomen,... ad 5 Dat was onmogelijk, want Linda had een wil sterke. ad 6 Helemaal buiten adem door het fietsen arriveerde ze tenslotte van de berg op de top,... ad 7 Op een dag gebeurde het, net als ieder jaar mei in,...
Net als in het vorige experiment worden alleen de foute constructies bekeken. Foute verbeteringen van constructies die in oorsprong goed waren, komen dus niet in de cijfers tot uiting. Wel is een scheiding gemaakt tussen correcte en incorrecte verbeteringen van de in de tekst voorkomende volgordefouten. In beide gevallen is de fout door de student opgemerkt, maar bij een foute verbetering kent hij de structuur toch blijkbaar nog niet voldoende. Ik ga ervan uit dat studenten die een structuur fout verbeteren, verder gevorderd zijn dan studenten die de fout niet zien. In de onderstaande tabel staan de resultaten te lezen:
tabel 2: percentage goed- en fout verbeterde en niet herkende volgordefouten
H Pv
N = 51 aantal % goed aangebrachte verbeterd fouten 9 55%
B Pv
9
58%
% fout verbeterd
% niet herkend
23%
22%
12%
30%
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
N Rel
2
32%
52%
16%
Det N
10
64%
7%
29%
AN
4
87%
10%
3%
N Poss
4
53%
10%
37%
PN
13
56%
8%
36%
De studenten corrigeren de foute positie van adjectieven ten opzichte van het nomen (A N) vaker dan alle andere constructies. In de werkwoordsconstituent verbeteren de studenten een foute plaats van de persoonsvorm in de bijzin (B Pv) iets vaker correct dan
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
13 in de hoofdzin (H Pv), maar de verschillen zijn miniem. Toch vinden de studenten hoofdzinnen waarschijnlijk gemakkelijker dan bijzinnen: bijzinsfouten worden in meer gevallen helemaal niet herkend. Een foute plaats van voorzetsels (P N) en van-bepalingen ten opzichte van het nomen (N Poss) wordt relatief vaak over het hoofd gezien: in ruim een derde van de gevallen worden incorrecte volgordes in deze constructies helemaal niet herkend. Relatieve bijzinnen vormen een uitzonderlijke categorie, omdat ze veel vaker onjuist verbeterd worden dan alle andere structuren. De studenten zien dus over het algemeen wel dat de constructie onjuist is, maar ze zijn niet in staat een goede zin ervan te maken. Om een idee te geven van wat men er van maakt, volgt hieronder een voorbeeld. In de volgende zin staatde relatieve bijzin vóór in plaats van achter het zelfstandig naamwoord waar hij bijhoort: ‘De twee die inmiddels knappe, sterke mannen waren honden, (benoemde zij...)’. Deze zin had als volgt verbeterd moeten worden: ‘De twee honden die inmiddels knappe, sterke mannen waren, (benoemde zij...)’. Hieronder volgen enkele voorbeelden van hoe de studenten de constituent verbeteren: De twee honden waren inmiddels knappe, sterke mannen (benoemde zij...) De twee knappe, sterke mannen die inmiddels honden waren... De twee die inmiddels knappe, sterke mannen waren benoemde zij tot honden... De twee die inmiddels knappe waren, sterke mannen honden... en zelfs De twee die inmiddels knappe, sterke mannen honden benoemde waren zij... Laten we ervan uitgaan dat alle bovengenoemde volgordes in de les besproken en geoefend zijn, en dat de moeilijke woorden en complexe zinnen die in het verhaal voorkomen regelmatig over de variabelen zijn verdeeld. We kunnen dan uit dit experiment concluderen dat deze tweede-taalverwervers de volgorde in voorzetselconstituenten en gedeeltelijk ook in nominale constituenten zeker zo moeilijk vinden als die in verbale constituenten, omdat zij daarin foute constructies iets minder vaak herkennen. Met andere woorden, er wordt in het onderwijs aan buitenlanders altijd veel nadruk gelegd op de plaats van de werkwoorden, maar in wezen is het heel goed mogelijk dat de voorzetsel- en de nominale constituent minstens evenveel problemen opleveren: in elk geval herkennen studenten fouten in deze constituenten iets minder vaak, en verbeteren ze ze in sommige gevallen ook minder goed. Maar deze conclusie moet wel met de nodige voorzichtigheid gepresenteerd worden, want het is natuurlijk altijd dubieus om zulke diverse constituenten over één kam te scheren. Daarnaast is het ook mogelijk dat de fouten die in de verbale constituent waren aangebracht, gemakkelijker te corrigeren waren dan die in de andere constituenten.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
We moeten de verklaring van dit resultaat in eerste instantie zoeken in de intrinsieke volgordekenmerken van het Nederlands. De studenten herkennen relatief weinig volgordefouten in de structuren P N en N Poss, en verbeteren de structuur N Rel dikwijls foutief. Voor alledrie deze structuren geldt dat het Nederlands verschillende volgordemogelijkheden kent. Vergelijk: PN
met heksen, op de vloer, in het eten
maar ook:
ermee, erop, waarin
N POSS
aan de voet van een berg
maar ook:
Linda's nieuwsgierigheid
N REL
een meisje dat heel veel van reizen hield
maar ook:
in dieren omgetoverde mensen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
14 Dus, niet alleen de wisselende positie van het werkwoord in het Nederlands is verwarrend voor tweede-taalverwervers; de volgorde in nominale en prepositie-constituenten levert dezelfde soort problemen op: ze moeten kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Zoals in het begin van dit onderdeel werd vermeld, hebben proefpersonen met verschillende moedertalen aan dit experiment meegedaan. Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat de structuur van de moedertaal in enige mate meespeelt bij wat studenten moeilijk vinden in het Nederlands. Je zou bijvoorbeeld kunnen verwachten dat een Turk, wiens moedertaal een consistente SOV-volgorde vertoont, bijzinnen in het Nederlands gemakkelijker vindt dan hoofdzinnen. In bijzinnen heeft het Nederlands ook een SOV-volgorde. Om te onderzoeken of de moedertaal een rol van betekenis speelt bij de uitvoering van deze verbeteropdracht, heb ik twee groepen proefpersonen apart bestudeerd: de Chinezen (8 proefpersonen) en de Indonesiërs (13 proefpersonen). Het is aardig om juist deze twee talen met elkaar te vergelijken, omdat ze op cruciale punten van elkaar verschillen: in het Chinees staan bijvoorbeeld relatieve bijzinnen vóór het nomen (deze constructie is dus te vergelijken met onze gerundiumconstructie), in het Indonesisch staat de bijzin na het nomen. Aan de andere kant kent het Chinees alleen een Poss N volgorde, terwijl het Indonesisch N Poss als volgorde heeft. Adjectieven staan in het Chinees vóór, in het Indonesisch na het nomen. In onderstaande tabel geef ik een overzicht van de kenmerken van het Chinees en het Indonesisch met betrekking tot de onderzochte volgordekenmerken van het Nederlands:
tabel 3: volgordekenmerken van het Chinees en het Indonesisch
H Pv
Chinees ±
Indonesisch +
B Pv
±
-
N Rel
-
+
Det N
+(*)
-(*)
AN
+
-
N Poss
-
+
PN
+
+
In bovenstaande tabellen geeft een ‘+’ aan, dat de volgorde gelijk is aan die in het Nederlands, een ‘-’ dat de volgorde afwijkt van het Nederlands, en een ‘±’ dat er twee mogelijke volgordes zijn, waarvan er één met de Nederlandse overeenkomt. We moeten wel in gedachte houden dat het Nederlands zelf in een aantal gevallen twee mogelijke volgordes kent. Bijvoorbeeld, de volgorde N Poss heeft in het (*) In het Chinees en het Indonesisch komen geen lidwoorden voor; het betreft hier aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden. (*) In het Chinees en het Indonesisch komen geen lidwoorden voor; het betreft hier aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Nederlands ook een Poss N variant, evenals de N Rel, die bijna altijd vervangen kan worden door een gerundiumconstructie vóór het nomen. Naast voorzetsels (P N) kent het Nederlands ook achterzetsels (N P): de hoed van mijn vader (N Poss) mijn vaders hoed (Poss N) de man die vriendelijk lacht (N Rel) de vriendelijk lachende man (‘Rel’ N)
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
15 Ria wandelt in de tuin (P N) Ria wandelt de tuin in (N P) In tabel 4 zien we de resultaten van de twee groepen:
tabel 4: resultaten van twee aparte groepen proefpersonen: percentage niet verbeterde (nv) en fout verbeterde (fv) incorrecte constructies CHIN
INDON
N=8
N = 13
nv
fv
nv
fv
H Pv
13
17
12
12
B Pv
13
14
24
9
N Rel
6
31
4
42
Det N
18
4
17
7
AN
0
9
2
6
N Poss
19
9
29
4
PN
25
9
25
7
Uit deze tabel kunnen we afleiden dat beide groepen in het algemeen wat boven het gemiddelde scoren van de gehele groep proefpersonen. Dit heeft vooral te maken met het feit dat deze twee groepen proefpersonen gedurende een langere periode Nederlandse les gehad hebben dan bijvoorbeeld de Egyptenaren en Iraniërs. Ten aanzien van de vraag in hoeverre de moedertaal een rol speelt bij het herkennen van volgordefouten in het Nederlands blijkt uit tabel 4 dat de Chinezen en Indonesiërs de verschillende constructies relatief even moeilijk vinden: beide groepen verbeteren de constructie A N bijvoorbeeld het best. Hierbij speelt de structuur van de moedertaal dus blijkbaar slechts een marginale rol, anders zou de moeilijkheidsgraad van de verschillende constructies tussen de groepen meer uiteenlopen. Slechts in één constructie zou de moedertaal eventueel een rol kunnen spelen: in de verbale constituent in de bijzin (B Pv): de Indonesiërs herkennen minder fouten in de bijzin dan de Chinezen. Om terug te komen op de stelling die aan het eind van de vorige paragraaf werd opgeworpen: Worden bij deze verbeteropdracht ook fouten in hoofdzinnen met een SVOV-volgorde minder vaak herkend dan fouten in hoofdzinnen met een XVSOV-volgorde?
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Om een vergelijking mogelijk te maken, heb ik de volgende twee zinnen uit de tekst gebruikt, en gekeken of de studenten de fout opmerkten (hierin zijn dus foute verbeteringen ook meegeteld): SVOV
Ze er iets op verzinnen moest.
XVSOV
Vervolgens zij dit drankje zelf maken zou.
De eerste zin wordt door 6 proefpersonen (van de 51) helemaal niet verbeterd, en de tweede zin door 5 proefpersonen. Dus, hoewel het verschil hier kleiner is dan in het eerste experiment, blijken de informanten de structuur XVSOV weer gemakkelijker te
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
16 vinden dan SVOV. De stelling uit de vorige paragraaf wordt hier in elk geval niet ontkracht.
Conclusies De experimenten waarvan ik hier verslag heb gedaan lijken de conclusies te rechtvaardigen dat volwassen tweede-taalverwervers complexe structuren niet persé moeilijker vinden dan eenvoudige: ze herkennen in de hoofdzinsvolgorde SVOV minder vaak een volgordefout dan in de complexere hoofdzinsstructuur XVSOV. Daarnaast vinden studenten het minstens even moeilijk om een foute volgorde binnen een voorzetsel-constituent en in verschillende gevallen ook binnen een nominale constituent te herkennen, als binnen een verbale constituent. Voor al deze constituenten geldt dat de Nederlandse woordvolgorde moeilijk is voor buitenlanders, omdat er steeds twee volgordes mogelijk zijn. Er zijn weinig aanwijzingen dat de structuur van de moedertaal hierin een belangrijke rol speelt. Ik vermoed dat leraren meer aandacht besteden aan de plaatsingsmogelijkheden binnen de verbale constituent dan aan de volgorde binnen voorzetsel- en nominale constituenten. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de taalkundige discussie rond de vraag welke basisvolgorde het Nederlands heeft, die ontstaan is na de verschijning van Koster (1975). De resultaten van deze experimenten wijzen erop dat dit mogelijkerwijs onterecht is: voor buitenlanders zijn ook nominale en prepositie-constituenten lastig, en vaak zelfs nog wat lastiger.
Slotopmerking Op basis van de besproken experimenten heb ik de stelling geponeerd dat studenten de neiging hebben grammaticale regels pas te gaan toepassen als de structuur complex is. Als deze stelling juist zou blijken, dan zouden docenten niet alleen de grammaticale regels van het Nederlands expliciet moeten aanbieden, maar studenten ook moeten trainen om die regels in de praktijk toe te passen, bij complexe én eenvoudige structuren. Dat lijkt een triviale opmerking, maar ik heb gemerkt dat studenten heel dikwijls fouten maken waarover ze verontwaardigd zijn als ze er later op gewezen worden. Ze weten het wel, maar doen het toch fout. Dat komt doordat ze te intuïtief te werk gaan, en onvoldoende gebruik maken van de grammaticale kennis die ze hebben.
Verwijzingen Koster, J. (1975), ‘Dutch as an SOV-language,’ in Linguistic Analysis 1, 111-136. Lalleman, J. (1986), Dutch Language proficiency of Turkish children born in the Netherlands, Dordrecht: Foris.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
17
Bijlage I: De zinnen van experiment I 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40.
De dworf zindelt de pril. De stoek heeft de kaltik gepinzeld. De spurel de biltrop tiekelt. Gisteren de tangel de bekel heeft gesmaard. De tangel smaart de bekel. De hintel de snap kratelt. Gisteren de stoek heeft de kaltik gepinzeld. Gisteren de dworf de pril zindelde. Gisteren heeft de tangel de bekel gesmaard. Heeft gepinzeld de stoek de kaltik. De spurel heeft de biltrop getiekeld. Gisteren heeft de spurel de biltrop getiekeld. De hintel kratelt de snap. De dworf de pril zindelt. Gisteren heeft de dworf de pril gezindeld. Gisteren pinzelde de stoek de kaltik. De tangel de bekel smaart. De spurel heeft getiekeld de biltrop. Gisteren de hintel de snap kratelde. Gisteren de hintel heeft de snap gekrateld. Gisteren heeft de stoek de kaltik gepinzeld. De tangel heeft gesmaard de bekel. Gisteren de tangel de bekel smaarde. Gisteren de stoek pinzelde de kaltik. De dworf heeft de pril gezindeld. Gisteren zindelde de dworf de pril. De stoek pinzelt de kaltik. Gisteren de spurel tiekelde de biltrop. De hintel heeft gekrateld de snap. Gisteren smaarde de tangel de bekel. De dworf heeft gezindeld de pril. De tangel heeft de bekel gesmaard. De spurel tiekelt de biltrop. Gisteren heeft de hintel de snap gekrateld. Gisteren de spurel de biltrop getiekeld heeft. De stoek de kaltik pinzelt. De hintel heeft de snap gekrateld. Gisteren de dworf heeft de pril gezindeld. Gisteren tiekelde de spurel de biltrop. Gisteren kratelde de hintel de snap.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
18
Bijlage II: Tekst van experiment 2 Een avontuurlijk type Er was eens meisje een dat heel veel van reizen hield. Zij heette Linda en woonde in een huisje aan het water. Het was een huis erg mooi, waar ze zich prettig voelde, maar toch...... Ieder jaar zo het voorjaar omstreeks voelde zij onrust een in zich opkomen, en wilde ze weg, de wijde wereld in. Dat dochter haar zo lang wegging vond Linda's moeder nooit prettig, maar tegenhouden kon ze haar niet. Dat was onmogelijk, want Linda had een wil sterke. Op een dag gebeurde het, net als ieder jaar mei in, dat Linda met haar rugzak op haar rug nam afscheid van haar moeder, op haar fiets sprong en reed richting zuiden. Twee dagen fietste ze langs bossen, meren en weilanden. Het door velen om haar gratie bewonderde meisje kwam aan de voet van een hoge berg en na enige aarzeling aan haar tocht de berg op begon. Ze kwam niemand tegen en lichte onrust een overviel haar. Was het hier wel veilig? Plotseling haar de weg werd versperd door een groep konijnen, de één dan de andere nog witter. Ze zaten met z'n allen midden op de weg en gingen niet voor haar opzij. Het kostte haar erg veel moeite deze dierenhaag doorheen te breken en om verder te kunnen ze zelfs van haar fiets stappen moest. Een eindje verder vond ze een kudde schapen haar weg op, die haar de doorgang onmogelijk maakte, en weer verder stonden twee blaffende honden, die voor haar wiel sprongen. Linda's nieuwsgierigheid was gewekt. Wat was hier aan de hand? Verbeeldde zij het zich of probeerden dieren deze haar tegen te houden? En als was dat zo, waarom deden ze dat dan? Helemaal buiten adem het fietsen door arriveerde ze tenslotte van de berg op de top, waar haar aandacht onmiddellijk getrokken werd door een met schitterende bomen omgeven villa. De deur van de villa stond wijd open, en als door een onzichtbare kracht voortgeduwd fietste ze in de richting het huis van. Bij de deur aangekomen stapte ze van haar fiets af en naar binnen liep. De hal van de prachtige villa hing vol met schilderijen, er grote vazen met rozen rode en witte lelies stonden, en op de vloer lag een dik tapijt, waarin je meer dan twee centimeter wegzakte als je erop liep. Het meisje liep verder de huiskamer naar, waar een tafel gedekt stond met de heerlijkste gerechten erop. Lekkerder dan ze ooit gezien had! Het was alsof ze precies op tijd kwam voor een groots opgezet diner, en net toen ze wilde proeven stiekem even van een van de dampende schalen, kwam een die haar hartelijk tegemoet trad vrouw de kamer binnen. Die vrouw haar aan tafel plaats te nemen vroeg. Linda was uitgehongerd door het fietsen en begon te eten...... Toen ze werd wakker, wist ze niet hoelang ze geslapen had, een uur, een dag, een week? Wel wist ze meteen dat er iets vreemds hand aan de was. Ze was veranderd, want ze liep heel anders dan vroeger. Mijn god, wat was dat? Ze keek naar beneden en zag... benen vier! Ze was veranderd in een paard! Meteen begreep ze wat was er gebeurd. Van de villa de gastvrouw was een heks die haar had omgetoverd in een dier. Het tovermiddel had in het heerlijke eten van de vrouw gezeten, dat ze had haar voorgezet. Wat nu te beginnen? De omgeving hele zat vol met in dieren omgetoverde mensen, die allemaal net als zij als dier moesten verder leven.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Ze er iets op verzinnen moest.... En omdat zij een heel slim meisje was, had Linda al snel plan een bedacht. Ze zou een paar van de dieren die dan zij kleiner waren, de muizen en insekten, vragen in villa de te gaan spioneren. Zij moesten erachter komen wat van het toverdrankje het recept was. Vervolgens zij dit drankje zelf maken zou. De spionnen moesten het het eten door van de heks mengen, en de heks zou zelf in een dier veranderen! Dan moest zij wel een
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
19 tegengif fabriceren om zichzelf weer mens tot om te toveren. De spionnen hoefden dan alleen maar goed op te letten als zij was ermee bezig, en dan...... En zo gebeurde het, precies volgens Linda's plan. Van de berg alle dieren, ook de konijnen, schapen en honden die haar hadden proberen tegen te houden, werden met behulp het tegengif van weer menselijk. Linda werd benoemd tot president van de berg, en mocht de villa in wonen. De twee die inmiddels knappe, sterke mannen waren honden benoemde zij tot opperkok en opperstofzuiger, en met z'n drieën woonden ze een half jaar in de villa mooie, waar ze hadden veel plezier en weinig zorgen. Dat half jaar na kreeg Linda echter heimwee naar haar eigen huisje aan het water. Ze zei iedereen gedag, waarschuwde hen in vervolg het voorzichtig te zijn met heksen, stapte op haar fiets en naar huis terug reed.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
20
Over de rol van de ontkenning in conditionele zinnen I.M. Michailova (Leningrad) De ontkenning in de conditionele zin (Als u mij niet geholpen had, was dit nooit op tijd klaar geweest) vormt een interessant probleem, zowel formeel als semantisch. Wat de betekenis betreft is de rol van de ontkenning in de bijzinnen van veronderstelling en voorwaarde om twee redenen belangwekkend. In de eerste plaats, omdat elke conditionele bijzin per definitie niet een situatie constateert maar veronderstelt: hierin ligt het verschil tussen conditie en causaliteit (‘als een voldoende voorwaarde vervuld is, is het een oorzaak of een reden’ - Nieuwenhuijsen 1978, 66). Men kan een situatie veronderstellen, waarvan men niet weet, of die al of niet gerealiseerd is/was (b.v. ‘Als u mij wat vraagt, dan antwoord ik’), of een situatie, waarvan men wel weet dat die niet gerealiseerd is/was (b.v. ‘Als u mij wat gevraagd had, dan zou ik geantwoord hebben’). In het eerste geval ligt de veronderstelde situatie uit het oogpunt van de spreker tussen de polen ja en nee (b.v. ‘Als u mij wat vraagt, dan antwoord ik; als u mij niets vraagt, dan antwoord ik niet’). In het tweede geval ligt de situatie bij nee (b.v. ‘U heeft mij niets gevraagd. Als u mij wat gevraagd had...’). Met andere woorden, iedere conditionele bijzin impliceert de mogelijkheid of het voorhanden-zijn van de tegenovergestelde situatie van wat de bijzin zelf noemt. In de teksten komen er vaak negatieve conditionele bijzinnen voor die ontstaan zijn omdat de auteur de gevolgen van de beide mogelijkheden bekijkt. Vaak gebruikt men ook het bijwoord anders, dat in vergelijking met dan ook een negatieve betekenis heeft (Als je doorwerkt krijg je een beloning, anders krijg je straf). In de tweede plaats is de ontkenning belangrijk voor de conditionele zinnen omdat die het verschil doet blijken tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarde. Voorwaarden ‘die telkens plaatsvinden zodra de handeling begint’ (Kondakov 1975, 628) heten in de logica noodzakelijk, b.v. ‘Als er wolken hangen kan het gaan regenen’. Voorwaarden die ‘onvermijdelijk de gegeven handeling oproepen’ (Ibid.) heten ‘voldoende’, b.v. ‘Als het regent, wordt het nat’. Er bestaat ook een begrip ‘noodzakelijke plus voldoende voorwaarde’, waarvoor in de wiskunde de formulering dan en alleen dan als... wordt gebruikt, b.v. ‘Als het bliksemt, dan dondert het ergens’. De onderscheiden soorten van voorwaarde reageren op verschillende manieren op de ontkenning (zie b.v. Nieuwenhuijsen 1978, 43-45). Als een noodzakelijke of een noodzakelijke plus voldoende voorwaarde niet gerealiseerd wordt, dan wordt het gevolg ervan ook niet gerealiseerd: ‘Als er geen wolken zijn, kan het niet gaan regenen’; ‘Als het niet bliksemt, dan dondert het ook niet’. Wanneer een voldoende maar niet noodzakelijke voorwaarde niet gerealiseerd wordt, dan kan het gevolg ervan toch nog wel plaatsvinden: ‘Als het niet regent, kan de straat toch nat zijn, want het dooit misschien of de straat wordt afgespoten’. Hierin ligt het verschil tussen de betrekkingen ‘conditie-gevolg’, ‘reden-gevolg’ en de concessieve betrekking: als het bestaan van de reden ontkend wordt, kan het gevolg ook nooit plaatsvinden; als de situatie beschreven door de concessieve bijzin er niet meer is, reageert de situatie beschreven in de hoofdzin er niet eens op. De naturlijke taal maakt meestal geen onderscheid tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarde (Nieuwenhuijsen 1978, 30-31). Een conditionele bijzin dient per definitie om een voldoende voorwaarde tot uitdrukking te brengen (Roesskaja
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
grammatika 1980, 562). Om de één of andere conditie als noodzakelijk of noodzakelijk plus voldoende te kwalificeren steunt men meestal op zijn kennis van de wereld. Als het belangrijk is om te benadrukken dat de gegeven voorwaarde noodzakelijk is kan men extra
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
21 middelen gebruiken: lexicale (alleen als..., dan...; als..., dan pas...; mits... enz.) of grammaticale. Zoals Nieuwenhuijsen aangetoond heeft, is het gebruik van negatie-elementen inclusief het negatieve voegwoord tenzij een geëigende vorm voor de noodzakelijke voorwaarde (Nieuwenhuijsen 1978, 38). Dus kan men een nee-situatie veronderstellen om te begrijpen of om aan te tonen dat een gegeven voorwaarde noodzakelijk is. Een indirect bewijs voor het belang van de ontkenning in conditionele bijzinnen kan men zien in de hoge frequentie van negatie-elementen in dit type bijzinnen. Zo zijn b.v. in de Beatrijs bijna 1/3 van alle conditionele bijzinnen ontkennend, in ‘Een nagelaten bekentenis’ van M. Emants en in ‘Op leven en dood’ van A. Blaman bevatten zowat 1/4 van alle conditionele bijzinnen een negatie-element. In moderne boeken, die minder analytisch van stijl zijn, is dit aandeel overigens kleiner. De vorm van de ontkennende conditionele bijzinnen is vooral in het Mnl. erg belangwekkend en wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat de negatie hierin behalve een semantische ook een structurele functie kon vervullen. In de tweede plaats omdat uit de Middelnederlandse (Mnl.) conditionele bijzinnen van een bepaalde vorm met een negatie-element de moderne voegwoorden tenzij en maar zijn ontstaan. De negatie vervulde in het Mnl. een structurele functie, nl. in conditionele bijzinnen zonder voegwoord en zonder vooropgeplaatste positie van de persoonsvorm van het werkwoord die anders een conditionele bijzin kenmerken (Stoett par. 224, Paul par. 118). (1) Mettien dedi éénen keer/Toten Sarrasijn tien stonden (...)/Ende dregedem te nemene tlijf,/Hi ne wise hem den keytijf/Maercerise, diet al hevet beraden (Maerlant) met betekenis: ‘Als hij hem niet de schurk aanwees...’ (2) Hi (...) seide wat hi hadde verstaen/Hem en bedroge sijn waen,/Beide an hane ende an honde... (Cearl ende Elegast) met betekenis: ‘Als zijn waan hem niet bedroog...’ (3) Ghi en berecht mi ene dinc,/Here ridder, des ic u vrage,/Ghi hebt gheleeft al uw daghe... (Ibid.) met betekenis: ‘Als gij mij niet één ding mededeelt,...’ Meestal volgt de zin met en op de hoofdzin (1), maar hij kan ook midden in de hoofdzin (2) of vóór de hoofdzin (3) staan. De bijzinnen van dit soort hebben twee formele kenmerken van het afhankelijke karakter ervan: de conjunctief-vorm van het werkwoord (wat heel opvallend is in de o.t.t. en v.t.t.) en de bijzondere vorm van de ontkenning: slechts één element ne (en) in plaats van de dubbele ontkenning ne... niet (4) of alleen niet (5), die meestal in het Mnl., o.a. in andere soorten conditionele bijzinnen, gebezigd werden: (4) Ende en coomt hi niet dan,/So es hi sculdich alre dinc (Van den Vos Reinaerde). (5) Secg ict hem niet, hine weet nommer (Ferguut). Vaak is het onmogelijk een scherpe grens te trekken tussen de conditionele zinnen en andere typen van samengestelde zinnen waarin de enige negatie ne regelmatig voorkomt (Stoett par. 222, par. 223; De Vooys 1957, 396). Zo kan b.v. zin (6) op twee manieren geïnterpreteerd worden: (6) ... ende niemen mach/Grote joie hebben heden den dag,/Hine hebbe gemint ofte hine minne (Lancelot).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
(a) (b)
‘... en niemand kan grote vreugde hebben vandaag de dag, indien hij niet heeft liefgehad of niet liefheeft.’ ‘... die niet heeft liefgehad...’, ‘.. of hij heeft liefgehad...’
Hoewel dit type van de ontkennende conditionele bijzinnen zeker niet het enige mogelijke was, kan men beweren dat het wel het belangrijkste was omdat juist hieruit de voegwoorden tenzij (tenware) en maar zich ontwikkeld hebben. Ze zijn ontstaan als gevolg van de opvallende tendens in het Mnl. Om in conditionele bijzinnen zonder voegwoord geen zelfstandige werkwoorden voorop te plaatsen, maar
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
22 wel koppel- en hulpwerkwoorden. Als er geen koppel- of hulpwerkwoord in de zin was, dan werd het werkwoord zijn kunstmatig ingevoegd, zoals in zin (7): (7) Eest dat ghise niet en wilt spreken/God salse zwaerlike an u wreken (Beatrijs). Men kan de structuur van zo'n conditionele bijzin vergelijken met die van een gezegde dat uit een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord bestaat. Men mag zeggen dat zo'n zin uit een ‘hulpzin’ (eest es het) en een ‘betekeniskernzin’ bestaat. De hulpzin is de kortste en de eenvoudigst mogelijke conditionele bijzin bestaande uit het voorlopig onderwerp het en het werkwoord zijn. De zin die de betekeniskern bevat is eigenlijk een onderwerpzin, afhankelijk van de hulpzin. Meestal begint deze zin met het voegwoord dat. Daarom noemen we hem in het vervolg ‘dat-zin’. Soms wordt de hulpzin wat langer, zoals in (8); een enkele keer ook wordt de onderwerpzin door of in plaats van dat ingeleid (9). (8) So waer hi bi den stenen vloech -/En si dat sake dat hi loech,/Die geen diet screef in latijn -/Si lieten haren ganc al sijn (Alexanders Geesten). (9) Ende niene cronen die ondersaten/Vor den here van ghere ommaten,/Hen si of si om claghen comen,/Die teren horen of te vromen (Maerlant). Het werkwoord zijn in de hulpzin kon in twee grammaticale tijden (o.t.t. en o.v.t.) en in twee modi (indicatief en conjunctief), met of zonder negatie voorkomen, al naar gelang de inhoud van de zin, zodat de verschillende vormen van de hulpzin het volgende systeem vormden: de situatie is mogelijk de situatie vindtaffirmatief (vond) plaats in: het heden of de ees't (dat) (7) toekomst het verleden
waes't (dat) (11)
negatief
niet werkelijk affirmatief negatief
(t)en si (dat) (9), (10)
waer(t) (dat) (13)
ne waer (dat) (14)
(t)en si (dat) (8), (12)
waer(t) (dat) (15)
ne waer (dat) (16)
De cijfers geven de nummers aan van de zinnen die als voorbeeld kunnen gelden. (10) Daer om en wil ic niet van in scheyden ten si dat ons die dood scheydet (Beatrijs II). (11) Waest dat hi enigen broeder zach/Die edele woort te vele plach,/Dien scalt hi utermate zeere (St. Franciscus). (12) .../Dat men haers noyt ghemessen conde/In alden tiden ene metten stonde,/Hen si dat si waer onghesont (Beatrijs). (13) Al lagic siec tote op die doet/War dat sulke joncvrouwe quame/Ende mi in haren arme name/Ic worder algader sonder (Ragisel). (14) En ware dat ghi te voet sijt,/Ic soude corten desen strijt (Carel ende Elegast). (15) ... van welken ic een soude hebben gheweest waert dat ghi dat screyn hadt ghelaten (Van de twee vrienden). (16) In wane niet hine hadde gecloven/Hem dat hoet, sijt seker das,/Maer dat die helm so vast was/Dat dat swaert daer ave spranc (Lorreinen).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
23 In zeven van de acht gevallen lijkt de gebruikte vorm van ‘zijn’ volkomen logisch: indicatief als de situatie mogelijk en de zin affirmatief is versus conjunctief als de situatie niet werkelijk of/en de zin negatief is; o.t.t. als de situatie mogelijk is en in het heden (toekomst) plaatsvindt versus o.v.t. als de situatie mogelijk was en in het verleden plaatsvond of onwerkelijk is. Het enige geval dat onlogisch lijkt, is dat van zin (8) en in het bijzonder dat van zin (12), waar men in plaats van de te verwachten o.v.t. de o.t.t. tegenkomt, zodat de tijd, waarin de situatie plaatsvindt, niet door de vorm van het werkwoord in de hulpzin aangeduid wordt maar door die in de dat-zin. Waarschijnlijk getuigt dat al van een zekere graad van lexicalisering van deze hulpzin, die later overigens voegwoord zou worden, reeds in het Mnl. Het negatie-element staat bijna altijd in de hulpzin hoewel er ook hier uitzonderingen zijn (b.v. zin (7)). Als de negatie in de dat-zin staat, heeft de hele zin meer het karakter van een veronderstelling en krijgt de noodzakelijkheid van de voorwaarde minder nadruk. Het valt op dat de persoonsvorm van het werkwoord in de affirmatieve hulpzinnen altijd op de eerste plaats staat, wat in de negatieve zinnen niet het geval is. Er komen drie vormen voor van de negatieve hulpzinnen die de mogelijkheid uitdrukken: a) ten si (i.e. 't en si); b) hen si (i.e. h(et) en si); c) en si (waar en, volgens Stoet paragrafen 221 en 39 opm. uit h(et) en ontstaan is). Het merkwaardige is dat er in de negatieve hulpzin die niet-werkelijkheid uitdrukt (ne waer dat) slechts één mogelijkheid, met name die zonder een spoor van het voorlopig onderwerp, bestaat, hetgeen de verdere overgang van en waer tot maer waarschijnlijk gemakkelijker maakte. Als men nu naar de dat-zin na ne waer dat en waer 't dat kijkt, dan ziet men, dat deze zin na de affirmatieve hulpzin altijd een niet-bestaande situatie tot uitdrukking brengt, terwijl hij na de negatieve hulpzin een werkelijk bestaande situatie beschrijft. Dus niet de situatie zelf, maar de afwezigheid ervan wordt verondersteld, en wel zo dat de afwezigheid van de werkelijke situatie het in de hoofdzin genoemde gevolg zou hebben. Er is met andere woorden een tegenstelling tussen de situatie in de hoofdzin en die in de dat-zin. Deze tegenstelling kan net zo goed door nevenschikking tot uitdrukking worden gebracht, wat ook reëel gebeurt, als ne ware, maer zich tot een nevenschikkend voegwoord ontwikkelt. In het Mnl. volgt er op de hulpzin ne ware, maer altijd een datzin (14), (16), terwijl er na het voegwoord ne ware, maer geen dat-zin staat: (17) Ne ware, ward u bequame,/Ic wiste nu gerne sinen name (Lanceloet en het hert met de witte voet). Op 't en si en ne waer kan er ook een apart woord of een woordengroep zonder persoonsvorm volgen: een substantief, een pronomen, voorzetsel + substantief enz. (18) In ene crebbe leit daer gheboren/Een kint, ne waert, ghi bleeft verloren (Van den Levene Ons Heren).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
In dit soort zinnen bewaart ne waer meestal zijn oorspronkelijke betekenis ‘als het (hij, zij) er niet was’, maar soms doet het ook aan het moderne bijwoord maar ‘slechts, enkel, niet dan’ denken (19). Ook ensi kan deze betekenis hebben, te vergelijken met het moderne tenzij in een onvolledige zin (20). Het zou verkeerd zijn om en si in zin (20) als voegwoord van voorwaarde te interpreteren (‘tenzij hij u kan brengen’) omdat dat na het voegwoord pas later wegvalt. Dus hebben zinnen (19) en (20) ongeveer dezelfde structuur: (19) ... dat si niet huwen ne mochte/En ware an dien die haer brochte/Vanden hert den witten voet (Lanceloet en het hert...). (20) ... dat gi nembermer nemet man/En si die u gebringen can/Vanden herte den witten voet (Ibid.).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
24 Trouwens het was niet het werkwoord sijn maar doen dat meestal gebruikt werd in zinnen met de betekenis ‘als hij (zij, het) er niet was’. (21) Ne daden de sterre, men en vonde/Niemene diere gheghaen in conde... (Maerlant). Oorspronkelijk begon deze wending ook met een 't, dat hier het object was (Stoett par. 39 opm.) en dat in het Mnl. heel zelden terug te vinden is (22) en soms zelfs niet op zijn oorspronkelijke plaats staat (23): (22) Dat en mochte gevougen man/Het en hadde gedaen den naturen sin (Parthonopeus). (23) En haddent dandre gedaen/Die daer quamen toe gereden,/Si hadden só lange gestreden... (Lorreinen). Het merkwaardige is dat doen ook in de voorwaardelijke hulpzin kon worden gebruikt, zoals in (24) die aan Stoett, par. 224 ontleend is: (24) Ene dinc, daer hare die werelt mede meit, ne dade dat lief worde leit. Dat getuigt van een zeker parallellisme dat tussen de wendingen en doe (ne dade) en ten si (maer) bestond, waarvan de eerste na de Middelnederlandse periode praktisch niet meer voorkomt.
Conclusie De ontkenning speelt een bijzondere rol in de conditionele bijzinnen, vooreerst omdat het voor de spreker vaak belangrijk is om het vervolg van de beide mogelijkheden als de voorwaarde wel of niet vervuld wordt - aan te geven en ten tweede omdat de negatieve conditionele bijzin een geëigend middel is om de noodzakelijkheid van de genoemde voorwaarde te beklemtonen. In het Middelnederlands bestond er een type van negatieve conditionele bijzinnen dat geen affirmatieve tegenhanger had, namelijk zinnen zonder voegwoord en zonder vooropgeplaatste positie van de persoonsvorm, waarin de oudere en in het Middelnederlands reeds zeldzame vorm van de ontkenning (een enkele en) gebezigd werd. Het waren de negatieve bijzinnen van dit type die vaak als ‘hulpzinnen’ gebruikt werden om een noodzakelijke voorwaarde tot uitdrukking te brengen. Hoewel dit type zinnen na de Middelnederlandse periode verdwijnt, blijft er een spoor van in de voegwoorden tenzij, dat specifiek de noodzakelijke voorwaarde tot uitdrukking brengt, en maar, dat de tegenstelling tussen twee situaties aanduidt en oorspronkelijk de afwezigheid van een reëel bestaande situatie veronderstelde.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
25
Literatuur ANS (1984), G. Geerts e.a. (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen / Leuven. Nieuwenhuijsen, P.M. (1978), Gerichte taalbeschouwing, Groningen. Paul, H. (1937), Prinzipiën der Sprachgeschichte, Halle. Stoett, F.A. (1977), Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis., 3e druk, 5e oplage, 's-Gravenhage. Vooys, C.G.N. (1957), De Nederlandse spraakkunst, Groningen. Kondakov, N.I. (1975), Logitjesky slovar'-spravotjnik (Handwoordenboek voor Logika), Moskva. Roesskaja Grammatika (Russische Grammatica) (1980), Deel II, Syntaxis, Moskva.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
26
Een kudde yoghurt in de mist Kroniek van de poëzie Theo Hermans (Londen) Hans Faverey is dood. Daarover straks meer. Als ik er nu al over begin, blijft er geen plaats meer voor iets anders. Poëtisch gezien zou dat volkomen terecht zijn, maar toch. De levende werkelijkheid eist haar deel op. Springlevend is alvast het tijdschrift De Tweede Ronde. Dat deze periodiek inmiddels tien jaar oud is, komt enigszins als een verrassing, zo'n vaste waarde is het blad met het minst opvallende uiterlijk in de Nederlandse letterenwereld geworden. Bij velen heeft De Tweede Ronde nog steeds het imago van een tijdschrift voor vertaalde poëzie, ook al omdat het destijds opgericht werd en nu nog geredigeerd wordt door twee vertalers van naam, Marko Fondse en Peter Verstegen. Van bij het begin stond er nochtans naast de vertaalde ook origineel Nederlandse poëzie, en scheppend en kritisch proza, en een opmerkelijke rubriek ‘Light Verse’. Dit laatste element was eigenlijk het enige dat op een programmatische instelling wees, een gerichte poging tot opwaardering van een marginaal genre, in een tijdschrift dat verder, op een voorliefde voor vormvastheid na, geen bepaalde literaire richting leek voor te staan of tegen te werken. Om het tienjarig bestaan van het blad luister bij te zetten, hebben de redacteuren nu een aparte bloemlezing samengesteld, Achter gewone woorden: de beste poëzie uit tien jaar De Tweede Ronde (Amsterdam, Bert Bakker, 1980; 135 blz.). Het boekje kost slechts tien gulden, zodat iedereen mag meevieren. De keuze is beperkt gebleven, tot oorspronkelijk Nederlandse gedichten, dus geen vertalingen; vreemd genoeg heeft ook de rubriek ‘Light Verse’ het moeten ontgelden. Dat er, desondanks, altijd wel een programmatisch bewustzijn achter een tijdschrift schuilgaat, mag blijken uit het voorwoord bij de bloemlezing. Fondse en Verstegen zeggen te hebben gekozen voor ... poëzie waarin het verstand niet is uitgeschakeld, die niet primair appelleert aan het irrationele of onbewuste, en waarin is gestreefd - in overeenstemming met de klassieke traditie - naar ordening, naar wat er kan ontstaan uit de fusie van gevoel en intelligentie, naar het buitengewone dat wordt opgeroepen met gewone woorden, en wat daar achter zit. Het gaat om poëzie die verstaanbaar wil zijn en dat voor iedere goede verstaander ook is. Die laatste zinsnede klinkt nogal melig: de goede verstaander heeft immers genoeg aan een half woord of nog minder, klassiek geordend of niet. De strekking van het geheel is echter duidelijk en de selectie stemt met de gekozen norm overeen. Achter gewone woorden bevat werk van 59 dichters. De meesten van hen moeten het met één gedicht stellen, sommigen kregen er twee toegewezen, en een bevoorrecht aantal mocht er vier hebben. In die hoogste categorie vinden we namen terug uit het middenveld van de Nederlandse poëzie, waar traditie en verstaanbaarheid heersen: Herman de Coninck, Jan Eijkelboom, Ed Leeflang, Bert Voeten, Leo Vroman, Hans Warren, maar ook Eva Gerlach en warempel Marko Fondse en Peter Verstegen. Aan
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
overmaat van bescheidenheid is nog nooit een dichter ten onder gegaan. Globaal gezien varieert de keuze overigens van onderhoudend tot gewoon goed. En toch komt het hele boekje met zijn matte grijze omslag wat te weinig avontuurlijk, bevlogen en gedurfd over. Dat is het nadeel van een vlot spelend maar behoudsgezind middenveld.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
27 Bevlogen zal wel niemand Mark Insingel willen noemen, maar wat hij doet is zeker gedurfd en avontuurlijk. Uit de titels van zijn tot dusver gepubliceerde bundels valt het niet af te lezen, want ze zien grijs van abstractie: Perpetuum mobile (1969), Modellen (1970), de losbladige map Posters (1974), Het is zo niet zo is het (1978), en Jij noemt stom wat taal is (1986). Al deze bundels, aangevuld met enige voordien ongepubliceerde gedichten, zijn nu in één band bij elkaar gebracht onder de wel zeer onkarakteristieke titel In elkanders armen (Amsterdam, In de Knipscheer, 1990; 223 blz.). Insingels avontuurlijke durf ligt namelijk niet in een vleselijke romantische passie, maar in een vorsend constructivistisch gesleutel aan taal. Voor hem is taal niet in eerste instantie middel tot zelfexpressie maar een object, een slim en schijnbaar sluitend systeem dat hij aandachtig bekijkt, omkeert, tegen het licht houdt en monkelend uit elkaar schroeft. Het geeft daarbij niet of het om proza of poëzie gaat. De grens is bij Insingel nauwelijks te trekken en ook de titels zijn vrijwel eender: Spiegelingen, Een tijdsverloop, Dat wil zeggen, abstracte namen van boeken die niet primair verhalen vertellen of gevoelens etaleren. Telkens weer wordt de taal als formeel bouwsel binnenste buiten gekeerd en zichtbaar gemaakt, worden vanzelfsprekendheden stilgelegd of aan andere, ontregelende wetmatigheden onderworpen. Het is niet verwonderlijk dat bij Insingel de taal op zichzelf wordt teruggeplooid. Zo schrijft hij bij voorkeur in rekenkundig bepaalde reeksen of creëert hij spiegeleffecten en cirkelvormen, stelt hij tegenstellingen aan elkaar gelijk of plaatst hij uitspraken systematisch tussen haakjes. Het typografische en het semantische werden al op eenvoudige wijze op elkaar betrokken aan het begin en eind van Perpetuum mobile: voorin een grote ‘ik’ opgebouwd uit vele kleine woordjes ‘men’, achterin een grote ‘men’ bestaande uit talloze ‘ikjes’. Zelfs van een groep van drie woorden als ‘gisteren vandaag morgen’ weet Insingel wat te maken: uitgespreid over twee bladzijden zwellen zij aan, van half uitgewist tot vetgedrukt, om daarna weer te vervagen, als het komen en gaan van tijd en herinnering. Er huist in Insingels werk trouwens een niet te onderschatten element van taal- en ideologiekritiek, die het best tot uiting komt wanneer hij clichés en stereotiepen aanpakt. De korte tekst ‘Een overlevende’, uit Het is niet zo is het, kan wellicht als illustratie dienen: In dat jaar ontstond in de stad waar achteraf (heeft opgehouden te bestaan) de belangrijke en invloedrijke (gestorven na een auto-ongeval) die toentertijd (verschijnt niet meer) naar het voorbeeld van zijn generatiegenoot (die zijn activiteit heeft stopgezet) waartegen zich (die ondertussen is geëmigreerd) met het merkwaardige (dat werd gesloopt) waarin er regelmatig (voor het publiek gesloten tegenwoordig) de ophefmakende (die nu verboden zijn) en meest verscheidene (die lang niet meer aan bod komen) en waarmee hij alleen (en in zijn eentje) tot op heden (koppig?) bezig blijft. Het sombere beeld van het anonieme en totalitaire dat Insingel vaker oproept in zijn werk, komt juist tot stand door zijn geobsedeerd spel met geijkte taalvormen en met
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
natuurlijke redundantie van taal. De lezer doet er goed aan Insingel in kleine doses tot zich te nemen. Het grootste gevaar dat dit werk bedreigt, is dat van het procédé. Waar Insingel berekend en het tegenovergestelde van impulsief is, werd urgentie het zelfgekozen parool van de zogeheten Maximalen. Het verhaal der Maximalen begon toen Joost Zwagerman in november 1987 ‘Het juk van het grote niets’ publiceerde, een opstandig krantestuk waarin hij de tamme ‘doctorandussenpoëzie’ van o.a. Tom van Deel, Rutger Kopland en Wiel Kusters op de korrel nam. In mei 1988 volgde de bloemlezing Maximaal (zie NEM 51, najaar 1988), door het recenserende establishment
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
28 met gemengde gevoelens onthaald. De Maximalen gingen spoedig op eigen vleugels vliegen. In maart vorig jaar pleegde Zwagerman nog een bladzijdegrote Volkskrant-recensie waarin hij vier medestanders over de bol aaide, de term ‘urgentie’ lanceerde, de bescherming van Gerrit Komrij inriep en in het voorbijgaan wat schoppen uitdeelde richting Kusters, Kopland en De Coninck. Kusters toonde zich weinig ingenomen met dit alles en repliceerde, wat hem drie weken later en alweer in zijn eigen Volkskrant op nog meer muilperen van Zwagerman te staan kwam. Aldus is er rond de Maximalen een polariserende polemiek tot stand gekomen, zij het dat de groep zich al niet meer als zodanig manifesteert omdat volgens Zwagerman ‘de heisa rond “het verschijnsel der Maximalen” het zicht op de poëzie ontnam, en die poëzie is het waard om te worden (gehoord en) gelezen.’ René Huigen was in Maximaal met zes gedichten goed vertegenwoordigd. Eén daarvan, ‘Lectori salutem’, beleed een bijna lucebertiaans programma: Getrokken uit tomatenpap en hoongelach zal ik een bloedkoralen rif doen herrijzen, uit Noorzee's belvédère een bordeel van zand, waarin ik rondsluip als in mijn moederland; zo zal dichterlief zijn poëzie uit moeten wonen om gelijk een travestiet het ontegenzeglijke van zijn kunnen te tonen
Sindsdien publiceerde Huigen nog de bundel Paleis der ingewanden (1989), en onlangs verscheen Terra incognita (Amsterdam, In de Knipscheer, 1990; 62 blz.). Van beide bundels verwijst het omslag onmiskenbaar naar Maximaal. Ook Terra incognita bevat vrij veel programmatische gedichten die allemaal de nadruk leggen op het eigenzinnige, tegendraadse, monomane, dwingende karakter van de poëzie die Huigen voor ogen staat. Maar in de praktijk vergt die gedrevenheid ook technische virtuositeit en wat dat betreft laat Huigen het toch te veel aankomen op woordspelingen en grapjes die de echte vondsten overwoekeren, b.v. in regels als deze: Het doel dat iedere vergelijking met een gemeenschappelijk onderwerp mist, zoals een roos in de mist de wijze om je woorden in de juiste vorm te gieten is, als een kudde yoghurt in de mist; De lach van een grap zonder clou als poëzie waarvan men de herkomst niet weet
Dan is er misschien toch meer te verwachten van Elma van Haren, die in 1988 debuteerde met De reis naar het welkom geheten en enige tijd geleden haar tweede bundel uitbracht onder de titel De wankel (Amsterdam, De Harmonie, 1989; 51 blz.). Doe geen moeite, een substantief ‘wankel’ staat niet in Van Dale. De critici reageerden sterk verschillend op De wankel. Wiel Kusters deed er in de Volkskrant nogal prekerig over (‘Het komt mij voor dat Elma van Haren haar nieuwe gedichten te snel heeft losgelaten’), Guus Middag in de NRC klonk knorrig (‘Het zal wel een kwestie van smaak zijn of je haar gedichten nu beschouwt als knap bijeengehouden webben van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
associaties of als vormeloze opsommingen’) en Ad Zuiderent in De Tijd was boordevol lof.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
29 Elma van Harens poëtische wereld is in alle opzichten onstabiel. Voortdurend gaat het in haar gedichten over dingen die sidderen, wankelen, op kantelen staan, die hoogstens een kortstondig en precair evenwicht bereiken. Een toestand van halfslaap is haar het liefst, want hij laat een fragmentarisch kijken toe en geeft de taal vrij spel. Van Haren bezigt een losse versvorm en grillige typografie, zodat de gedichten ook visueel openwaaieren. Het tocht er, dat wel. Dat komt niet alleen door de paradoxen die dit soort verzen van alle kanten belagen - de tegenstelling tussen huiselijkheid en geweld, tussen het besef dat taal de buitenwereld en de eigen persoon inkapselt en omzwachtelt, en de behoefte die taal zo kaal mogelijk te knippen. Een andere reden is dat Van Haren zich de losse invallen maar moeilijk van het lijf kan houden. Ook uit haar knapste, kaalste passages weet zij de clichés niet altijd te weren: Dit is het zomerparadijs. Groen land, waarin de vogels krassen, alsof zij schroeven draaien in de morgen. Dennebomen steken ernstig omhoog. De geur van steil, van lieveheersbeestjesbloed. Er heerst hier armoede, de bomen schaaft men af. ontvelt men, de huid bij de haren, de staken van benen de scalp, de kroon op het werk.
Zou Bernlef ooit een denneboom ernstig omhoog laten steken? Nimmer. Sinds de bundel Wolftoon uit 1986 (zie NEM 49) publiceerde Bernlef, behalve proza, nieuw verzenwerk in Geestgronden (1988) en oud werk in Gedichten 1970-1980 (1988). Met De noodzakelijke engel (Amsterdam, Querido, 1990; 46 blz.) heeft hij een thematisch hechte verzameling geleverd, die een volslagen romantisch gegeven volkomen onder controle houdt. De titel is ontleend aan een bundel essays van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens over de poëtische verbeelding. Daarin gaat het niet over hemelbewoners maar over de engel als symbool voor de artistieke visie. Stevens' engel wiekt niet gewichtloos omhoog, hij staat integendeel voor een kunst waar het aardse, het alledaagse nog aan kleeft, maar die ons de wereld ineens anders doet zien, in een ander, voller, heller licht. Ook Bernlefs engel is aards en gevallen en zelfs van lood, hij heeft een hekel aan kerken, maar ondanks zijn gewoonheid kan hij plots een nieuwe dimensie openleggen, een andere manier van kijken en beleven. ‘Als een blikopener / draaide hij / het landschap open,’ staat er ergens. In die zin is De noodzakelijke engel een volgehouden ode aan de kracht van het andere, artistieke zien en aan een metafysische verbeelding die stoelt op het tastbare en waarneembare. De variaties die Bernlef op dit thema bedenkt, beginnen bij de jazzmuziek en strekken zich uit tot de innemende figuur van meneer Cogito. Dit personage is afkomstig uit het werk van de Poolse dichter Zbigniew Herbert. Afgelopen zomer verscheen trouwens Herberts bundel Meneer Cogito, uit 1974, in Nederlandse vertaling van Gerard Rasch, met een nawoord van Bernlef en de vertaler. Meneer Cogito is zowel bij Herbert als bij Bernlef iemand die veel rondkijkt en nadenkt, die leeft met zijn
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
zintuigen en de wereld om hem heen meet met de menselijke maat. Wat hem bijzonder maakt, is dat hij oog heeft voor het onvervreemdbaar eigene van de dingen, dat hij de wereld onophoudelijk
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
30 ondervraagt en er een web van verbeelding omheen weeft. Daarom kan hij het met Bernlefs engel zo goed vinden (‘dit is het laatste beeld: meneer Cogito en de engel zonder vleugels / in een woordloze omhelzing verstrengeld’). Hans Faverey is dood. Hij is 56 jaar geworden en publiceerde acht dichtbundels. De laatste verscheen kort voor zijn dood en was geschreven in het bewustzijn dat hij nog slechts enkele maanden te leven had. Die tragische omstandigheid maakt Het ontbrokene (Amsterdam, Bezige Bij, 1990; 43 blz.) wellicht nog indringender dan Faverey's vroegere werk (zie NEM 52, 46, 42, 37, 34). De gedichten zijn in elk geval directer en laten meer zien van de persoon achter het werk. Het zal wel geen toeval zijn dat Het ontbrokene ook zijn enige bundel is waarop achteraan een foto van hem afgedrukt staat. De met de jaren toegenomen bevattelijkheid van Faverey's gedichten was overigens minder een kwestie van toegevingen terwille van de leesbaarheid als van een bredere armslag, die het toeliet zijn thema's ook in andere, vollere beelden en configuraties gestalte te geven. In dat opzicht is zijn laatste bundel een indrukwekkend hoogtepunt. De laconieke onverbiddelijkheid die zijn stijl vanaf het begin kenmerkte, beheerst ook deze verzameling, zij het dat de dood er nadrukkelijker in aanwezig is dan ooit te voren. Het slotgedicht uit Het ontbrokene luidt als volgt: Zonder begeerte, zonder hoop op beloning, ook niet uit angst voor straf, de roekeloze, de meedogenloze schoonheid te fixeren waarin leegte zich meedeelt, zich uitspreekt in het bestaande. Laat de god die zich in mij verborgen houdt mij willen aanhoren, mij laten uitspreken, voor hij mij met stomheid slaat en mij doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Oog in oog met het einde wordt hier een poëtica nog één keer samengevat: als met het fixeren van schoonheid het maken van kunst en dus ook het schrijven van gedichten is bedoeld, dan is Faverey's werk de plek waar leegte zichtbaar wordt. De leegte in het bestaande heeft in Faverey's bestaande verzen een stem gekregen. Hans Faverey's oeuvre, gepubliceerd over een periode van 22 jaar, is beperkt in omvang maar grandioos en onnavolgbaar. Dat de erkenning vrij langzaam kwam, heeft te maken met dat volstrekt unieke van zijn werk. Dat hij tot de grootsten van de moderne Nederlandse poëzie behoort, zal niemand meer betwisten. Onder alle in memoriams, nabeschouwingen en lofbetuigingen die na Faverey's overlijden verschenen, leek mij die van Ad Zuiderent in De Tijd nog het raakst: ‘Als ooit de vraag beantwoord moet worden wat voor gedichten Paul van Ostaijen zou hebben geschreven als hij was blijven leven, dan luidt het antwoord onomwonden: zulke als Hans Faverey, of geen.’ Dat is een inschatting waar beide dichters gelukkig mee zouden zijn geweest.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
31
Kroniek van Land en Volk Boudewijn: 40 jaar bindteken tussen Vlamingen en Walen Guy Janssens (Luik) Boudewijn is op 7 september 1990 zestig jaar geworden. Op 17 juli 1991 zal hij veertig jaar koning zijn. Bovendien was het op 15 december 1990 dertig jaar geleden dat hij met Fabiola huwde. Voldoende mijlpalen dus voor de Belgen om een hele reeks festiviteiten rond hun meervoudig jarige koning te organiseren. Die zogenoemde 60/40-viering is op 7 september 11. begonnen en zal pas ruim tien maanden later, op de nationale feestdag (21 juli 1991), eindigen. De programmabrochure met de landelijke, gewestelijke, provinciale en gemeentelijke manifestaties (op het gebied van de kunsten, de wetenschappen, de sport enz.) beslaat een honderdtal bladzijden. De omvang van het jubileumvertoon wordt niet uitsluitend verantwoord door het veelvoud van gebeurtenissen dat wordt herdacht. Een andere en veel belangrijkere reden voor de uitzonderlijk brede aanpak is het politieke belang van Boudewijn als bindende kracht tussen Vlamingen en Walen, in een België dat via de staatshervormingen van 1970, 1980 en 1988-1989 geëvolueerd is van een unitaire naar een federale staat. Boudewijn heeft zich in zijn 40-jarig koningschap steeds met overgave gewijd aan zijn taak als bemiddelaar en verzoener tussen de Waalse en de Vlaamse gemeenschap, die door talloze communautaire twisten radicaal en definitief van elkaar verwijderd dreigden te raken. Premier Wilfried Martens noemde de vorst daarom terecht het symbool van de eenheid van het land. En behalve als ‘grondwettelijke instelling’ verdient Boudewijn verder ook als mens achting en een uitgebreid verjaardagsfeest. Hij heeft zich immers doen kennen als een ernstig, integer, plichtsbewust, gewetensvol, discreet en beminnelijk man die oprecht bezorgd is om het welzijn van zijn medeburgers. De regering noemde hem in dit verband de behoeder van de fundamentele waarden in de Belgische samenleving. Boudewijn heeft het als staatshoofd - en als mens - niet altijd makkelijk gehad. Zijn koningschap is in ongunstige politieke en sociale omstandigheden begonnen. Het land verkeerde namelijk in een crisis door de zogenoemde ‘koningskwestie’: de vraag of Leopold III, ten gevolge van zijn eigenzinnige houding tijdens de Tweede Wereldoorlog, kon terugkeren als koning van België. Het referendum dat daarover in 1950 werd georganiseerd, verdeelde het land in twee kampen: in Vlaanderen stemde 72% van de bevolking ja, in Wallonië 58% nee. Leopold III werd door de regering gevraagd af te treden ten gunste van zijn oudste zoon. Boudewijn is toen vrijwel onvoorbereid staatshoofd geworden in een land waarvan hij de politieke leiders - om wat ze zijn vader hadden aangedaan - niet in het hart droeg. Het eerste decennium van zijn koningschap was dat van een leerschool: de ontrafeling van het partijpolitieke kluwen, de verkennende contacten met ministers en andere prominenten, de verscheurdheid van de benepen schooloorlog, de opnieuw oplaaiende Vlaams-Waalse tegenstellingen, maar ook de verrijkende ontmoetingen met het buitenland en de overrompelende kennismaking met Kongo. 1960 was een keerpunt. Het huwelijk met de Spaanse Fabiola de Mora y Aragon, de durende idylle van het verliefde vorstenpaar, het drama van de kinderloosheid, de vele reizen, de gezondheidsproblemen, de permanente confrontatie met het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
moeilijke landsbestuur en de federale staatshervorming, de ontgoocheling om wat met Zaïre gebeurt. Niet alle adviezen die hem in de loop der jaren verstrekt werden, waren wijs of opportuun. De ontmoeting in 1979 met José Happart, de leider van de Waalsgezinde
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
32 beweging ‘Retour à Liège’ en nu ex-burgemeester van de in het Vlaamse Gewest liggende gemeente Voeren, was een blunder. Kritiek kreeg de koning ook voor zijn weigering in de lente van 1990 om het door het parlement goedgekeurde wetsontwerp tot gedeeltelijke depenalisering van abortus te ondertekenen. Hij riep toen zijn persoonlijk geweten in om zijn koninklijke functie, het ondertekenen van de wet, niet te moeten uitoefenen, wat geleid heeft tot een inmiddels gesuste ‘mini-koningskwestie’. Boudewijn is in de afgelopen veertig jaar uitgegroeid tot een man die zijn taak in geweten en met een enorme dossierkennis vervult. Hij begeleidt de regeringen vanuit een ongeëvenaarde ervaring. Dat hij - ondanks de occasionele kritiek - uitgroeide tot een geliefde figuur en een algemeen gerespecteerd staatshoofd, is voor het grootste deel zijn persoonlijke verdienste. Het koningshuis zit in België niet zo diep geworteld als in sommige buurlanden. Royalisme bestaat, maar het is niet algemeen verspreid. Het Britse en zelfs het Nederlandse hof zijn veel populairder en kunnen op meer traditie bogen dan het Belgische. Toch bestaat er in België geen republikeinse stroming van betekenis. De roep naar de republiek leeft er niet. In Vlaanderen denkt alleen het extreem-rechtse Vlaams Blok in die richting, maar dat past in zijn streven naar compromisloos separatisme. Zelfs José Happart liet onlangs verstaan dat de koning te verkiezen valt boven een Vlaamse president. Want de koning is Vlaming noch Waal, en dat is in België een sterke troef. Regeren over een verdeeld land versterkt het belang van het koningshuis. Regelmatig wordt de koning het bindteken genoemd dat de beide grote gemeenschappen onder één dak samenhoudt. En dat is een cruciale positie. De jubilaris - en de dynastie waarvan hij de vertegenwoordiger is - krijgen ruime aandacht, en dat niet alleen rechtstreeks via de koningsfeesten. Kranten, tijdschriften, radio en televisie spinnen het levensverhaal nog eens extra uit. Gazet van Antwerpen b.v. geeft een exclusieve tiendelige magazine-reeks uit, waarin ooggetuigen, critici en historici over het leven en het werk van Boudewijn vertellen. In de boekwinkels liggen verschillende boeken en kleurrijke foto-albums voor. Zo verscheen bij Didier Hatier te Brussel het drietalige Le livre du Roi Baudouin - Het boek van Koning Boudewijn - Das Buch vom König Baudouin (1989), waarin in woord en beeld een portret wordt gegeven van de vorst. In 1990 verscheen bij Lannoo te Tielt Vijf Koningen van Henri Van Daele. De auteur wil daarin een zo juist mogelijk beeld schetsen van achtereenvolgens Leopold I, Leopold II, Albert, Leopold III en Boudewijn. Iets ouder, maar nog steeds verkrijgbaar, zijn Koning Boudewijn. 35 jaar dialoog met de Natie (Lannoo, Tielt/INBEL, Brussel 1986), met een keuze uit de koninklijke toespraken van 1951 tot 1986, en Sire. Een jaar uit het leven van de Belgische koninklijke familie (Lannoo, Tielt-Weesp 1985). Van het laatstgenoemde boek verschenen ook een Franse, een Duitse, een internationale (d.i. Engels-Spaans-Japanse) en een speciale Japanse editie. En daarmee houdt het niet op. Mark De Bie schreef een toneelstuk over Leopold I, De Coburger, waarvan bij Lannoo een prozaversie verschijnt. De première (in een produktie van Arca te Gent en met Jo De Meyere op de planken) vond plaats - hoe kan het ook anders - op de zestigste verjaardag van Boudewijn. De Nieuwe Snaar, een Vlaamse popgroep, componeerde de Dynasty-rap, die regelmatig op de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
BRT-radionetten te beluisteren is. En zo kunnen nog tientallen andere faits divers rond de jarige koning worden opgesomd. Dat Vlamingen en Walen zich samen achter hun koning scharen, werd muzikaal geïllustreerd door het Waalse zangeresje Sandra Kim en de Vlaamse zanger Luc Steeno, die in duet, afwisselend in het Frans en het Nederlands, het vrij bekende J' aime mon pays - Ik hou van mijn land zongen op het verjaardagsfeest van de vorst. In dat lied komen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
33 passages voor als ‘ik hou van Walen en van Vlamingen...’. Het is een van de vele tekenen van de ruime Vlaams-Waalse populaire concensus en een zekere vorm van nationale eendracht die in veertig jaar tijd rond Boudewijn zijn ontstaan.
Gebruikte literatuur Achten, D. (1990), ‘Intelligent man’; De Standaard, 7 sept., 10. Janssens, G. en Vannisselroy, H.J. (1990), Retour Amsterdam-Brussel. Nederland en Vlaanderen in thema's, Wolters-Noordhoff, Groningen. Reynebeau, M. (1990), ‘Een burger boven elke verdenking’; Knack, 36, 14-19. Ruys, M. (1990), ‘De bezorgde bemiddelaar’; De Standaard, 7 sept., 10.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
34
Boekbesprekingen en -aankondigingen Prisma Handwoordenboek Nederlands, bezorgd door André Abeling. Utrecht: Het Spectrum B.V., 1989. 1012 blz., fl. 19,90. ISBN 90-2743-472-7. Prisma Elektronisch Woordenboek. Utrecht: Het Spectrum B.V., 1989. fl. 350. ISBN 90-2742-549-3 Het nieuwe handwoordenboek van de uitgeverij Het Spectrum is goedkoop (twee cent per pagina), compact gedrukt maar een lust voor het oog, maar helaas alleen ingenaaid te verkrijgen. Het bevat 40 000 ingangen, en - zoals gebruikelijk in woordenboeken - semantische en grammaticale informatie. Bovendien worden de klemtoon en de uitspraak, voorzover deze afwijkt van de spelling, gegeven, wat het woordenboek bruikbaar maakt voor buitenlanders. Verder wordt van ieder woord aangegeven hoe het moet worden afgebroken. Hierbij worden de aanwijzingen van de Woordenlijst (1954) gevolgd. In de praktijk betekent dit dat er een compromis gezocht is tussen enerzijds afbreken volgens de uitspraak en anderzijds volgens de woordvorming: teles-coop en tele-scoop (het laatste woord is in de Aanwijzingen voor het Gebruik niet juist afgebroken). Bij een dergelijke werkwijze komen altijd inconsequenties voor, maar kritiek erop kan nauwelijks opbouwend zijn. In een ander opzicht worden de aanwijzingen van de Woordenlijst niet in acht genomen. Bij de toegelaten spelling wordt met zie verwezen naar de voorkeurspelling, maar bij een voorkeurspelling wordt niet verwezen naar een toegelaten spelling, bijvoorbeeld met ook. De uitgever Het Spectrum vermoedt waarschijnlijk, zoals meer uitgevers, dat de nieuwe spellingsvoorstellen zullen inhouden dat voor de wat conservatieve voorkeurspelling gekozen zal worden. De wens zou weleens de vader van de gedachte kunnen zijn. Bijzonder handig is dat de betekenisomschrijving gevolgd wordt door erg veel vaste woordcombinaties, dus met welke andere woorden het trefwoord frequent wordt gecombineerd. Hierdoor is dit handwoordenboek voor anderstaligen bruikbaarder dan vele andere, en duurdere woordenboeken. Het woordenboek is ook op een CD te verkrijgen, maar dan is de prijs veel hoger. De CD is bruikbaar op een IBM-PC, of een ermee vergelijkbare PC. Vanzelfsprekend vindt men op de schijf wat ook in het woordenboek staat. Maar er zijn meer mogelijkheden. De ‘helptekst’ geeft hierover op een duidelijke wijze inlichtingen. Het interne zoeksysteem is - gelukkig - eenvoudig. Op allerlei manieren kan er vanuit een trefwoord door het woordenboek gebladerd worden. De extra informatie van elders uit het woordenboek wordt vaak zonder bijzondere handelingen op het scherm geleverd, zoals synoniemen en woordcombinaties met deze synoniemen. Het aantal ingangen is vermeerderd van 40 000 tot 200 000. Het elektronisch woordenboek bevat ook een puzzel- en rijmwoordenboek. Als van een woord slechts enkele letters bekend zijn, worden mogelijke woorden gegeven. In korte tijd kan men over erg veel synoniemen beschikken. Als een soort toegift bevat het elektronisch woordenboek ook een spel om woordketens te vormen. Wetenschappelijke informatie bevat dit woordenboek niet; het is bijvoorbeeld niet bruikbaar voor morfologisch en syntactisch
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
onderzoek. Een retrogradewoordenboek ontbreekt. Maar het is een handwoordenboek, dus niet te vergelijken met de Grote Van Dale, de Grote Koenen of Van Dale Hedendaags Nederlands, voor zover deze grote woordenboeken al op een schijf zijn uitgebracht. En als handwoordenboek voldoet de ingenaaide uitgave, maar ook dit elektronisch woordenboek, hoewel het laatste
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
35 vermoedelijk alleen gekocht zal worden door verwoede puzzelaars en dichters van sinterklaasachtige verzen. J.W. de Vries (Leiden)
Kramers nieuw woordenboek Nederlands, redactie onder leiding van Drs. H. Coenders. Amsterdam: Elsevier, 20e druk, 1990. XVI + 1520 blz., fl. 52,90. De woordenboeken van Kramers, voorheen uitgegeven door Van Goor, hebben zich altijd mogen verheugen (om deze personificatie maar eens te gebruiken) in mijn warme sympathie. Niet alleen omdat Van Goor als enige uitgever het ooit aandurfde ons een tweezijdig woordenboek Indonesisch-Nederlands te bezorgen, maar ook omdat de prijs redelijk was en de typografische verzorging goed. De uitgever is veranderd, maar de uiterlijke verzorging is nog steeds plezierig. Alle trefwoorden aan het begin van een nieuwe regel, een duidelijk leesbare letter, ondanks de compactheid veel wit in de bladspiegel en geen nieuwigheden als de moderne Van Dale-reeks. Kortom, een goed en traditioneel woordenboek. De basis voor dit handwoordenboek is Kramers Groot Woordenboek Nederlands uit 1981, maar enigszins gemoderniseerd, dus met wat nieuwe woorden aangevuld. Ieder woord bevat afbrekingstekens en accenten. Voor zover de uitspraak niet overeenkomt met de in het Nederlands gangbare, is deze aangegeven. Handig voor Nederlandstalige gebruikers, maar buitenlanders worden hiermee minder goed geholpen, tenzij ze de uitspraak van Nederlandse woorden al kennen. Toch wordt ook wel tegemoet gekomen aan buitenlandse gebruikers. Een onregelmatige vervoeging als zong is als een afzonderlijk lemma, met verwijzing naar zingen, opgenomen. Alle werkwoorden, ook de regelmatige, zijn voorzien van een verleden tijd en een deelwoord met het erbij behorende hulpwerkwoord. De spelling houdt zich aan de voorschriften in Het Groene Boekje. De betekenisomschrijvingen zijn beknopt, maar erg helder, zonder hinderlijke kruisreferenties. Het is te merken dat negentien drukken ervaring aan deze uitgave is voorafgegaan. Meer dan andere woordenboeken met een vergelijkbaar formaat is aandacht besteed aan woorden die in het Algemeen Vlaams gangbaar zijn; ze zijn opgenomen met de toevoeging ZN, Zuidnederlands. Bij woorden als Rijkswacht wordt deze toevoeging achterwege gelaten. In plaats daarvan wordt in de betekenisomschrijving opgemerkt dat deze benaming in België (waarom niet ‘in Vlaanderen’?) de gangbare is. Van leenwoorden wordt meegedeeld wat de brontaal is, en soms ook via welke taal het woord uiteindelijk in het Nederlands is terechtgekomen; bovendien wordt aangegeven of de oorspronkelijke betekenis gehandhaafd is. Aanwijzingen voor het gebruik zijn helder. Mijn ervaring met studenten is echter dat zulke aanwijzingen zelden worden gebruikt. Gelukkig behoeft dit woordenboek nauwelijks inleidende opmerkingen: het is een goed en gemakkelijk te hanteren handwoordenboek. J.W. de Vries (Leiden)
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
36
Riccardo Rizza, La lingua e la letteratura nederlandese in Italia. Saggi introduttivi e bibliografia dei contributi dal 1897 ad oggi. Bologna: Cappelli editore, 1987. 144 blz. Lire 14 000. De schrijver van dit werk, als neerlandist leerling van prof. R. van Ertvelde (voorheen Bologna en Padua) en thans werkzaam als wetenschappelijk medewerker voor de Germaanse filologie aan de Universiteit van Pisa, beoogt door middel van een uitgebreide en van aantekeningen voorziene bibliografie een overzicht te bieden van de groei van de neerlandistiek in Italië sinds 1897, het jaar van de uitgave van de eerste Nederlandse grammatica voor Italianen. Aan de bibliografie gaan vooraf drie inleidende hoofdstukken, waarin wordt ingegaan op enkele culturele en taalkundige aspecten van de Italiaans-Nederlandse relaties voor 1897. Centraal staat in het inleidende gedeelte de kennis van de Nederlanden en het Nederlands in Italië sinds de late Middeleeuwen. Dit vormt tevens de inhoud van het derde hoofdstuk, terwijl in het eerste en tweede hoofdstuk resp. de benamingen van de Nederlandse taal in het Italiaans en de informatie over de Nederlandse taal en letterkunde in Lodovico Guicciardini's Descrittione di tutti i Paesi Bassi (1567, 1581) aan de orde komen. Rizza toont aan dat de belangstelling voor de Nederlandse taal in Italië haar oorsprong vindt in de handelsbetrekkingen tussen Vlaanderen en Venetië/Toscane. Venetië is dan ook de plaats waar in 1568 een vertaalwoordenboek met o.a. plaats voor het Nederlands verscheen. Een meer wetenschappelijke belangstelling voor de Nederlandse taal en letterkunde ontstond pas in de negentiende en twintigste eeuw met als centrale figuren kardinaal Giuseppe Mezzofanti en de dichter, vertaler en polyglot Giacomo Prampolini. Actuele waarde heeft het hoofdstuk over de benamingen van het Nederlands, waarin de schrijver uitgaande van de historische achtergrond een pleidooi voert voor de aanvaarding van de term nederlandese als officiële benaming voor onze taal: de nog steeds gangbare benamingen olandese en fiammingo wekken namelijk te veel de indruk aanduidingen van twee verschillende talen te zijn, de term neerlandese wordt afgewezen vanwege zijn onitaliaanse karakter (een gallicisme waarvan voor de gemiddelde Italiaan niet duidelijk is of de tweelettergroep ee als (eε) dan wel als (ee) dient te worden uitgesproken). Het betoog komt me zeer overtuigend voor, al zal de term nederlandese nog een harde strijd te voeren hebben tegen de meer gangbare varianten. De zorgvuldig samengestelde bibliografie, die een bestaande leemte vult, telt in totaal 187 titels van Italiaanse of in Italië werkzame auteurs, verdeeld over de rubrieken taalkunde (23), filologie (7), letterkunde (87), letterkundige bloemlezingen (16), grammatica's (10), leermiddelen en varia (41), woordenboeken (4), een selectie van artikelen van Giacomo Prampolini (9) en recensies (40). De schrijver concludeert dat de neerlandistiek in Italië weliswaar een bescheiden plaats inneemt, maar niettemin ‘waardevolle resultaten’ (blz. 9/10 en 81) heeft opgeleverd. Hijzelf heeft op zijn beurt de docenten en studenten Nederlands in Italië aan zich verplicht met dit weloverwogen en op grondig onderzoek berustende overzicht. De uitgave daarvan werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het eeuwenoude Collegio dei Fiamminghi, het tehuis voor de Vlaamse en Nederlandse studenten in Bologna.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
J.H. Meter (Perugia, Rome)
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
37
P.G.J van Sterkenburg, Taal van het journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands. 's-Gravenhage, SDU-Uitgeverij, 1989. 237 blz. ISBN 90-12-06532-1 Er is recent nogal wat belangstelling voor de taal van de media (cf. Beheydt 1990). Terecht overigens. Anders dan vroeger wordt het Nederlands van vandaag grotendeels genormeerd door de gesproken taal die ons via de media bereikt. Voor een beschrijving van het hedendaagse Nederlands zal de taal van radio en TV zoniet de belangrijkste, dan toch één van de belangrijkste bronnen moeten zijn. Vooral de taal van de nieuwslezers zoals die dagelijks in het journaal te beluisteren valt, geldt nu als norm voor het hedendaagse Nederlands (vgl. Deprez 1982). Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat een lexicograaf als P.G.J. Sterkenburg, hoofdredacteur van o.a. Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands, het nodig gevonden heeft een analyse te maken van de Taal van het journaal. Daarin probeert hij aan te geven waarin het Journaal zich onderscheidt van andere bronnen van hedendaags Nederlands. Zijn belangstelling is vrijwel exclusief lexicologisch. Hij bekijkt de woordvorming, de woordcreatie, de stilistische gelaagdheid in het woordgebruik en verbindt daaraan een impressie van de hedendaagse omroeptaal. Die impressie is een momentopname van een Nederlands dat door de vluchtigheid van het medium zo snel lijkt te evolueren dat het nauwelijks door de taalkundige vast te leggen is. Dat heeft natuurlijk te maken met het feit dat ook het maatschappelijk leven zo snel evolueert dat voortdurend nieuwe woorden nodig zijn. Tien jaar geleden kende de Nederlandse samenleving nog geen pasjesregeling, geen lasershow, geen megachips, geen scateboards, en geen ontmoedigingsbeleid. In dit opzicht komt het grasduinen in het boek van Sterkenburg eigenlijk neer op een kennismaking met de maatschappelijke veranderingen in Nederland. Niet enkel de lexicograaf of de morfoloog komt hier aan zijn trekken. Ook wie geïnteresseerd is in de mechanismen van de levende taal komt aan zijn trekken. De auteur toont aan de hand van talloze voorbeelden hoe taalsanering in zijn werk gaat, hoe betekenissen nagenoeg ongemerkt verschuiven (activist, offensief, bewind), hoe registerindicaties via informele woordkeus (doorzeuren voor dieper ingaan op of gerommel voor moeilijkheden) worden aangebracht. Zijn systematisch sorteerwerk sluit hij dan af met een aantal conclusies. De eerste conclusie is een open deur: taal van het journaal toont taalgroei aan van het Nederlands. De tweede conclusie klinkt wellicht paradoxaal: de taal waarin het nieuws gerapporteerd wordt, is eenvoudig, alledaags, vertrouwelijk en neutraal. Erg conservatief dus. En toch noemt de auteur in de laatste alinea van zijn boek het Journaal een ‘linguïstisch haantje de voorste’ dat ‘namen geeft aan zaken die actualiteits- of conversatiewaarde krijgen’. Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve) Beheydt, L. (1990), ‘Taal en media’, in Ons Erfdeel 3, 345-354. Deprez, K. (1982), Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen, K.U. Leuven.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Jet Wester, Gerrit Krol, Charles Crombach, Gaat het Nederlands teloor? Drie essays. De Haan, Vianen, 1989. 125 blz. ISBN 90-269-4118-8 Gaat het Nederlands teloor? Voor het antwoord op die vraag had een Nederlandse boekenclub een ton over. Begrijpelijk. Als Nederlandse boekenclub wil je wel eens weten hoe het met de toekomst van de markt staat. En als we de bekroonde essays mogen geloven is er voor de boekenclub nog geen direct gevaar. Hoewel, voorzichtigheid lijkt
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
38 geboden. Het winnende essay van Jet Wester dat onder de wat pompeuze titel ‘De Tao van de taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands’ het boek opent is een min of meer wetenschappelijk artikel dat op ingenieuze wijze het gelijk van de generatieve grammatici poogt te staven. Aan de hand van futiele spellingkwesties - het trema, de ch, de dubbele spellingcode - maakt Wester ons duidelijk dat de schijnbaar chaotische spelling ‘een heel precieze code is voor een heel bepaalde abstracte mentale representatie van onze taal (psychologisch dus): de zogenoemde “onderliggende vorm” zoals die in de recente taalkunde vanuit de theorie naar voren komt.’ Haar aansluitende beschouwingen over spellinghervorming en de eigengereide intelligentie van de taal (Tao) hebben veel weg van in cult-jargon verpakte rationalisaties. Dat ze daarbij stilzwijgend voorbijgaat aan de rommelige wijze waarop een aantal spellingkwesties in de officiële spellingvoorschriften geregeld zijn (de c/k-kwestie b.v.) is daarbij toch jammer. Zelf heb ik dan liever het essay van Gerrit Krol gelezen. ‘Onze nationale schaamte’ is dan misschien niet bijster origineel, maar het is zo tintelend geformuleerd en zo speels geïllustreerd, dat je het gevoel krijgt: zolang er zó in het Nederlands geschreven wordt, gaat het Nederlands niet teloor. Overigens kan ik me best vinden in de badinerende toon van Krol die de onderwaardering van de eigen taal ziet als een uitvloeisel van het kale en onopgesmukte taalgebruik dat zo eigen is aan het Nederlands. Het derde essay, dat van Crombach over ‘Een taal die niet kan sterven’ is een rationeel opgezet stuk dat begint met te stellen dat het Nederlands niet meer van de aardbodem kan verdwijnen, maar daar meteen aan toevoegt welke sluipende krachten in de cultuur de positie van dat Nederlands ondermijnen. Internationalisering in zaken en slaafse anglomanie in onderwijs, wetenschap en technologie kunnen een uitholling en verzwakking van het Nederlands veroorzaken, zeker als daar niet de nodige zorg voor de taal tegenover staat. Verder valt volgens Crombach moeilijk vast te stellen of onze taal in de loop der tijd verarmt dan wel rijker wordt, want: ‘Het Nederlands is zo open als een kroeg en zo lek als een mandje’. Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Hans Heestermans, Luilebol! Het Nederlands Scheldwoordenboek. Amsterdam: Thomas Rap, 1989. 125 blz., fl. 14,50. ISBN 90-6005-312-5 ‘In 1984 verscheen het Nationaal Scheldwoordenboek van Kristiaan Laps, een wat wonderlijke verzameling invectieven die vaak een kort leven hebben (...). Met behulp van de 36 000 lezers van Onze Taal moet er een beter, dikker scheldwoordenboek zijn samen te stellen (...). Stuur mij uw aardige, smerige, geniepige scheldwoorden. Ik kan ertegen’. Aldus H. Heestermans in een speciaal nummer over schelden en vloeken van Onze Taal in mei 1988. Aan zijn oproep werd, vooral nadat die in twee TV-uitzendingen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
was herhaald, massaal gevolg gegeven: Heestermans ontving zo'n 1200 brieven met bij elkaar een 8000 scheldwoorden. Hij koos er een kleine 2000 uit die hij opnam in zijn eind vorig jaar verschenen verzameling Luilebol!. In zijn ‘voorwoord’ deelt de auteur mee welke categorieën hij niet heeft opgenomen: eendagsvliegen, scheldwoorden uit België en scheldwoorden voor etnische minderheden. Om de eendagsvliegen eruit te zeven, heeft Heestermans alleen die scheldwoorden vermeld die door vijf of meer informanten
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
39 uit verschillende delen van het land waren genoteerd. Over de Belgische scheldwoorden bezat hij te weinig gegevens, met de zg. etnofaulismen erbij was het boekje met gemak twee keer zo dik geworden. Heestermans heeft de scheldwoorden geordend naar naamgevingsmotief, dus naar de terreinen waaraan de scheldwoorden ontleend zijn: seksualiteit (kutkammer); ziekte en dood (galbak); lichaamsuitscheidingen (kakmadam); fauna (mieretiet); voorwerpen en zaken (tuinkabouter); voedsel (soepstengel); flora, bloemen, groente en fruit (zuurpruim); bevolkingsgroepen, beroepen (boerenhufter); eigennamen (slome duikelaar); nietbestaande wezens (draak), en een restcategorie die ongeveer een derde van de verzameling omvat. Deze tien rubrieken en subrubrieken zijn onderverdeeld naar betekenis. Zo vindt men onder de onderverdeling ‘Verachtelijk, waardeloos persoon’ alle woorden uit die rubriek met deze betekenis. In sommige gevallen (‘indien nodig’) geeft de samensteller aan hoe het scheldwoord ontstaan is of uit welke taal het afkomstig is. Zo kwam ik te weten dat een slome duikelaar zijn bestaan ontleent aan Sjloume Duikelaar, schuilnaam van een Amsterdams marktkoopman en beschrijver van het joodse volksleven in Amsterdam. Een bibliografie (waarin het Nationaal Scheldwoordenboek van Kristiaan Laps niet genoemd wordt) en een alfabetisch geordende opsomming van alle opgenomen scheldwoorden sluiten het boekje af. Ik heb Luilebol! (= ‘opzettelijke, eufemistische verbastering van Lullebol’, p. 32) met genoegen doorgebladerd. Er staat heel wat in. Maar tot mijn verbazing niet: crimineel, leugenaar, oplichter, sjagrijn (of: chagrijn of voor mijn part saggerijn), uitslover, stuk vreten, vlerk, en wegpiraat. Van het woord kaffer vermeldt Heestermans alleen dat het de naam is van een Bantoestam, maar niet dat het is ontleend aan het Arabische kafir (= ongelovige, heiden). Hoe dan ook: ik vond het een inspirerende verzameling die me door de heldere inleiding en dito indeling ook heel geschikt lijkt ter raadpleging van studenten Nederlands in den vreemde. Kunnen die studiepikken, Willy Wortels, hersenloze zaadcellen, eikelkluivers en schapekutten nog iets van leren! H.J. Boukema (Ankara)
Sjaak Kroon en Ton Vallen (red.), Etnische minderheden en Nederlands als tweede taal in Nederland en Vlaanderen. Voortzetten 23. Nederlandse Taalunie, 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica. De discussie over vreemde taal tegenover tweede taal is recent weer in alle hevigheid aan de orde. De etnische heropleving in vele streken van West- en Oost-Europa en de toenemende belangstelling voor de migrantenproblematiek hebben ook op taalgebied nieuwe vragen opgeroepen. Moet men het taalonderwijs aan anderstalige minderheden opvatten als moedertaalonderwijs of als vreemde-talenonderwijs? Of,
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
moet men een heel eigen onderwijs opzetten voor anderstaligen die de dominante taal van het gebied waarin ze wonen verwerven als tweede taal? Dat is meteen ook de vraag waar het in Voorzet nr. 23 van de Nederlandse Taalunie allemaal om draait. In Nederland en Vlaanderen wonen onderhand meer dan 2 miljoen mensen die van huis uit niet-Nederlandstalig zijn. Op een bevolking van amper 20 miljoen Nederlandstaligen is dat
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
40 een belangrijke groep. In elk geval zo belangrijk dat de Taalunie die toch de integratie op taalgebied van Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap tot doel heeft daar een eigen beleid voor gaat ontwikkelen. Voorzet 23 is een beleidsvoorbereidende studie die overheidsbeleid, onderzoek en onderwijs Nederlands als tweede taal in zowel Nederland als Vlaanderen onderling vergelijkt. Uit de inleidende bijdragen van S. Kroon en T. Vallen blijkt dat de studie van het Nederlands als tweede taal vooralsnog bemoeilijkt wordt door terminologische onduidelijkheid en theoretische discussie. Het onderscheid vreemde taal/tweede taal wordt niet door iedereen enthousiast onthaald en de term etnische minderheid blijkt in allerlei betekenissen gehanteerd te worden. Kroon en Vallen beperken zich tot een gestructureerd overzicht van vigerende begrippen en mengen zich niet echt in de discussie. Wel bieden zij recente en toch wel verrassende demografische gegevens over de verhouding allochtonen-autochtonen. Willem Fase geeft in een volgende bijdrage een overzicht van het overheidsbeleid Nederlands T2 in Nederland, M.C. Rosiers-Leonard en N. Bogaert doen hetzelfde voor Vlaanderen. Opvallend is wel dat Nederland op dat punt tot nu toe een veel sprekender beleid gevoerd heeft dan Vlaanderen. Wellicht zal Vlaanderen met de nieuwe regeringscommissaris Paula d'Hondt nu proberen een inhaalmanoeuver uit te voeren. Ook wat het onderzoek betreft heeft Nederland een ruime voorsprong op Vlaanderen. Guus Extra, speciaal aangesteld hoogleraar voor minderhedenproblematiek in Nederland, bewijst met zijn bijdrage dat Nederland in het recent op gang gekomen onderzoek naar tweede-taalverwerving een belangrijk aandeel heeft en wenst te behouden. Koen Jaspaert van zijn kant, toont bijna ironisch aan dat dergelijk onderzoek in Vlaanderen nagenoeg onbestaand is. Jammer genoeg moet over het onderwijs Nederlands als tweede taal een even grote discrepantie tussen Nederland en Vlaanderen worden geconstateerd. In elk geval biedt deze voorzet voldoende aanleiding om de opzet van een beleid Nederlands als tweede taal dringend aan te pakken. L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
R.S.P. Beekes, Vergelijkende Taalwetenschap. Tussen Sanskrit en Nederlands. Aula Paperback 176. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 383 blz., fl. 49,90. ISBN 90-274-1758-X Beekes' boek geeft, voor het eerst weer sinds Schrijnen's Handleiding uit 1924, een Nederlandstalige inleiding tot de historisch-vergelijkende Indo-Europese (IE) taalwetenschap. De algemene inleiding in de eerste helft (hfst. 1-10) biedt: iets over de ontdekking van het Sanskrit in de achttiende eeuw, gevolgd door uitvoerige informatie over alle tot nu toe ontdekte IE talen, van Albanees tot Welsh (hfst. 2), taalgegevens in verband met het probleem van cultuur en herkomst der Indo-Europeanen (hfst. 3), grondbegrippen voor de studie van taalverandering (hfst. 4-8), en tenslotte praktijkrecepten voor interne reconstructie en vergelijkende methode (hfst. 9-10). Uitgangspunt in het rond 1860 opgekomen inzicht, dat
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
klankveranderingen wetmatig zijn en dat uitzonderingen zelf ook weer regelmatig zijn. Dit principe is ‘van fundamentele betekenis voor de taalvergelijking’ (p. 34). Het tweede gedeelte (hfst. 11-18) biedt een samenvattend overzicht van de voornaamste resultaten. Allereerst in hfst. 11 de klankleer. Aansluitend bij de in hfst. 4-10 behandelde begrippen en methoden passeren hier de grote negentiende eeuwse klankwetten de revue. Apart wordt ingegaan op de laryngaaltheorie uit 1878 van De Saussure, ‘wel de belangrijkste ontdekking in de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
41 geschiedenis van de indo-germanistiek’ (p. 134). De slotparagraaf geeft een beknopt overzicht van de klankontwikkeling van proto-IE (PIE) naar het Nederlands. De resterende hoofdstukken behandelen de vormleer. Het belangrijkst zijn hfst. 13 (IE nomina) en 18 (IE verba), die, interessant genoeg, beide eindigen met de conclusie, dat PIE een ergatieve taal geweest moet zijn (p. 233, 300). Anders dan bij hfst. 11 laat hier echter de afstemming op de inleidende hoofdstukken te wensen over: deze conclusie ligt op het terrein van de syntactische typologie, maar in hfst. 8 is niets over typologie en zeer weinig over syntaxis te vinden. Weliswaar bevatten zowel hfst. 8 als 9 een PIE-naamvallenlijst (p. 123, 149), maar de ergatief komt daarin niet voor, en zo komt dus de conclusie van hfst. 13 en 18 uit de lucht vallen. Na de tekst volgt een omvangrijk Aanhangsel, met (1) fonetiek, (2) verklarende woordenlijst, (3) bibliografie, (4) illustraties (schriftsoorten, kaarten), en (5) Woordregisters op de 34 IE talen die Beekes behandelt (Grieks, Latijn en Sanskrit het meest uitvoerig, op afstand gevolgd door de middenmoters Litouws, Oudkerkslavisch en Germaans). Er zijn twee nuttige Nederlandse registers, één voor Nederlandse woordvormen en één op Nederlandse termen voor IE betekenissen. De grote hoeveelheid feitelijke informatie en de vele IE talen in Beekes' overzicht vormen zeker de aantrekkelijkste kant van zijn boek. Het boek vertoont echter ook een aantal gebreken, waarvan ik er hier vier signaleer. Ten eerste is het erg onhandig dat het boek geen register op namen en zaken bevat. In de verklarende woordenlijst ontbreken allerlei termen die in de tekst wel gebruikt worden, bijv. morfeemgrens (85), sibilant (144), statisch (289), statief (301) en zero (306). Omgekeerd wordt de glottochronologie van Swadesh niet in de tekst, maar in de verklarende woordenlijst als ‘onjuist’ afgedaan, zonder argument of verwijzing. In de bibliografie ontbreken de titels van vele in de tekst genoemde werken: Krahe (p. 57), Pictet (73), Gamkrelidze & Ivanov (75, 168), Dik & Kooij (121), De Saussure (134) en Meillet (145). Belangrijke werken als de Indogermanische Grammatik van Kurylowicz en Bynon's Historical Linguistics worden nergens genoemd. Door dit alles is het Aanhangsel van beperkte bruikbaarheid. In de methodologische hoofdstukken 9 en 10 krijgt de lezer een vreemd beeld van het vak. Er is eigenlijk geen methode, zegt Beekes (p. 136). In de praktijk heb je nodig: een zo groot mogelijke feitenkennis over talen, taalgeschiedenis en typologie: een dosis gezond verstand; door elkaar heen gebruiken van interne reconstructie, vergelijkende methoden en alle gegevens tegelijk: ‘Onze hersenen maken rare sprongen, en juist dat levert ons vaak de oplossing’ (p. 136). Een moeilijk vak, kortom, waarvoor je eigenlijk een genie moet zijn (p. 135). Wil men de helderheid over de methode, men leze hfst. 18 in Bloomfield's Language van 1933. Beekes' boek is als gevolg hiervan niet zozeer een inleiding tot een vakgebied, als wel een overzichtelijk repertorium van feiten en resultaten. De beperking tot klanken vormleer, de afwezigheid van syntaxis en typologie, de opsomming van beroemde namen en ontdekkingen uit het verleden, het doet allemaal nogal gedateerd aan. Eenzijdig ook: wel de Junggrammatiker en de Europese structuralisten, maar vooral geen TGG. Die wordt op p. 121 als ‘fundamenteel onjuist’ afgedaan, omdat ze achter de oppervlakteverschijnselen niet direct waarneembare dieptestructuren aanneemt. Een merkwaardige stellingname: De Saussure's laryngaaltheorie waar Beekes zo mee wegloopt, deed immers precies hetzelfde. Maar ook onvruchtbaar, omdat TGG-onderzoek van ergatieve talen in Beekes' boek nu buiten beschouwing moet
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
blijven. Wat tenslotte het Nederlands betreft, biedt Beekes in hfst. 11 en in de registers veel en goed toegankelijke informatie. Jammer is echter, dat op p. 52 het Nederlands niet genoemd wordt bij de Westgermaanse talen, en dat op p. 311 de distinctieve kenmerken worden geïllustreerd met het Engelse en niet het Nederlandse consonantsysteem. In verband met het ontstaan van de vergelijkende taalwetenschap noemt Beekes wel
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
42 Scaliger en de onvermijdelijke Goropius Becanus, maar mist de kans om ook de bijdragen van Junius, Ten Kate, C.C. Uhlenbeck, Van Wijk, Gonda en anderen te bespreken. Beekes' dikke boek biedt een schat aan feitelijke informatie overklank-en vormleer van de grootste taalfamilie ter wereld en het daaraan ten grondslag liggende PIE. Zoals boven aangegeven, zitten er echter ook een aantal blinde vlekken in deze inleiding. De stijl tenslotte is die van het collegedictaat, bijv. op p. 38: ‘de vergelijking dient systematisch te gebeuren, dus niet maar zo hier en daar wat’. Een dergelijke zin, uit een Leidse pen, de tijden veranderen wel. R. Salverda (Londen)
Ton J. Broos, Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam: Editions Rodopi BV, 1990. 363 blz., fl. 100. ISBN 90-5183-202-8 Op 12 september 1990 promoveerde Ton Broos, lecturer aan de University of Michigan, Verenigde Staten, op een studie van de Nederlandse schilder en schrijver Jacob Campo Weyerman. In 1729 publiceerde Weyerman ‘De Leevens der Nederlandsche Konstschilders’ waarin gegevens over de schilderslevens worden afgewisseld met persoonlijke impressies. De praktische en onderhoudende beschrijvingen maken van de ‘Konstschilders’ een uniek tijdsdocument uit de vroege 18e eeuw. Tussenzwart en ultramarijn besluit met appendices van plaatsnamen, een vergelijkende lijst van schilders, een lijst van schilderwerk van Weyerman, een bibliografie van gepubliceerd werk en registers op personen, plaatsnamen en trefwoorden.
De Lage Landen. Geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in het Spaans en het Italiaans. Hans Tromp en José Ignacio Cadinanos vertaalden in het Spaans de in 1987 door de Stichting Ons Erfdeel uitgegeven publikatie over de geschiedenis van de Nederlanden. (Pos Paises Bajos, historia de los Paises Bajos del Norte y del Sur, ISBN 90-70831-32-5) De Italiaanse vertaling werd verzorgd door R. Del Pezzo Costabile en J.H. Meter (I Paesi Bassi. Storia dei Paesi Bassi settentrionali e meridionali, ISBN 90-70831-33-3) De brochure die ongeveer 60 bladzijden telt, bestaat nu in zes talen: Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans en Italiaans en kost fl. 18/BF 325 per stuk.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Mag het een ietsje meer zijn? Verslag van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren 1988. Reeks Voorzetten, 22. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989. 54 blz. Deze Voorzet bevat de 11 lezingen en 24 aanbevelingen van genoemde, door de Nederlandse Taalunie in de Brakke Grond georganiseerde conferentie, die in 1988 in het teken van het buitenlands cultureel beleid stond. Onder de uitgenodigde sprekers
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
43 bevonden zich zowel vertegenwoordigers van de overheid en van culturele instituten in het buitenland als privé-personen. IVN-ondervoorzitter Theo Hermans sprak in deze laatste hoedanigheid. Het Voorwoord bij deze Voorzet maakt geen melding van het feit dat alle lezingen van Taaluniewege drastisch werden ingekort, gesnoeid en van stekels ontdaan voor publikatie. De langste overgebleven tekst is de Inleiding van Algemeen Secretaris O. de Wandel. Evenmin wordt vermeld dat de 24 aanbevelingen niet rechtsteeks voortkomen uit de vooraf opgevraagde stellingen van de uitgenodigde sprekers, maar uit een ratjetoe dat de organisatoren onaangekondigd en eigenmachtig en slechts zeer ten dele op basis van die stellingen brouwden en dat pas op de dag van de conferentie zelf bij stukjes en beetjes ter beschikking werd gesteld. Geen wonder dat uit de zaal de vraag klonk of er van manipulatie sprake was.
Flanders. The Magazine of the Flemish Community. Driemaandelijks tijdschrift. Brussel, Commissariaat-Generaal voor de Internationale Samenwerking, 1989. Als het in Parijs regent, druppelt het in Brussel. Als Den Haag een idee heeft, gaat er in Brussel een licht op. Indien Dutch Heights (zie NEM 51), dan onvermijdelijkerwijs ook Flanders. De eerste jaargang van Flanders, vier fleurige nummers, is inmiddels rond en warempel, Flanders is helemaal geen flauwe afspiegeling van Dutch Heights maar heeft een eigen, ferm gezicht. Dat komt vooral dootdat Flanders onbeschaamder is dan Dutch Heights, dat zich achter de schijnheilige ondertitel ‘Art and Culture in the Netherlands’ verschuilt. Flanders maakt er geen geheim van dat het om promotie, economie en de buitenlandse investeerder gaat. Dat is te zien tot in de vaste rubrieken: iedere aflevering bevat juichende bijdragen over spitstechnologieën en andere industriële aantrekkelijkheden, gelardeerd met ademloze stukken over sport, kunst en toerisme, het geheel bijeen gehouden door wervende titels als ‘The Flemish Flag of Quality’ en ‘Limburg, the Ideal Business Location.’ Flanders laat zien hoe de politieke en industriële managers van Vlaanderen gezien willen worden, de cultuur daarbij achteloos annexerend terwille van de publiciteit, de promotie en het prestige.
Heinz Eickmans et al., Niederländischunterricht an deutschen Schulen und Volkshochschulen. Beiträge des Münsteraner Kolloquiums. DM 12 + verzendkosten. In het voorjaar van 1988 vond in Münster het colloquium ‘Niederländischunterricht an deutschen Schulen und Volkshochschulen’ plaats. De aldaar gepresteerde lezingen en een samenvatting van de forumdiscussie zijn nu gebundeld in bovengenoemde uitgave die eind 1989 verscheen. De bundel is te bestellen bij het Niederländisches Seminar, Magdalenenstrasse 5, D-4400 Münster, B.R.D., onder vermelding van ‘Kolloquium’.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
44
Van buiten de muren België Université Catholique de Louvain Het Certificaat Nederlands als vreemde taal Het Certificaat Nederlands is onderhand bij docenten extra muros welbekend. Door het emeritaat van professor E. Nieuwborg zijn er enkele wijzigingen op til bij het Certificaat. De heer E. Nieuwborg blijft voorlopig projectleider van het CNVT, de heer L. Beheydt volgt hem op als hoogleraar aan de U.C.L. en gaat weg bij het Certificaat. De heer J. Pekelder blijft als Nederlands wetenschappelijk medewerker en krijgt eerlang een nieuwe Vlaamse collega. De examens voor het Certificaat gaan gewoon door zoals ieder jaar en geïnteresseerden kunnen nog altijd terecht op hetzelfde adres: Place Pascal 1, B-1348 Louvain-la-Neuve, België. Alleen het telefoonnummer is gewijzigd: (010)45 14 12.
Bondsrepubliek Duitsland Op het congres van het ‘Fachverband Moderne Fremdsprachen’ dat in april 1990 in Lübeck werd gehouden, presenteerde het Nederlands zich voor het eerst als zelfstandige vakgroep. Een dertigtal leraren en universitaire docenten Nederlands namen deel aan het congres. Een verslag, afgedrukt in ‘Nachbarsprache Niederländisch’, is verkrijgbaar bij het Niederländisches Seminar der Westf.-Wilhelmus-Universität, Magdalenastr. 5, 4400 Münster.
Denemarken Aarhus Universitet Mevrouw K. Van de Poel, van 1984 tot de zomer van 1990 als lector verbonden aan het Institut for germansk Filologi van de universiteit van Aarhus, is met ingang van het nieuwe academisch jaar opgevolgd door mw. drs. J.E. Hajema. Mevrouw Van de Poel doceert thans Nederlands als tweede taal bij de Universitaire Instelling Antwerpen (U.I.A.). Mevrouw Hajema studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Uit deze opvolging zou een onjuiste conclusie getrokken kunnen worden dat de jarenlange strijd voor het behoud van het Deense lectoraat succes heeft gehad. Niets is minder waar: de aanstelling van mw. Hajema loopt slechts tot 1 januari 1991. Op het moment dat u dit leest, is er wellicht geen lectoraat Nederlands meer aan de Aarhus Universitet!
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
45
Frankrijk Université Stendhal, Grenoble III. Op 17 november 1989 vond aan de Stendhal-Universiteit van Grenoble de plechtige uitreiking plaats van een ere-doctoraat in de Letteren aan de Belgische schrijver Hubert Lampo. Aan deze universiteit, die in 1339 gesticht werd, bestudeert men volgens een aloude traditie de Franse en buitenlandse letterkunde in verscheidene internationaal befaamde onderzoekscentra. De leden van deze centra stonden unaniem achter de uitreiking van een ere-doctoraat aan de schrijver Hubert Lampo, vanwege de uitzonderlijk hoge kwaliteit zowel qua vorm als qua inhoud van het prozawerk én de essays van Hubert Lampo. Tijdens een plechtige ceremonie ontving de schrijver de versierselen behorend bij deze hoogste universitaire onderscheiding uit handen van rector Bernard Miège na een drietal toespraken van prof. dr. Bernard Miège, dr. Peter de Klerk en dr. Hubert Lampo. Het was de eerste keer dat deze hoge onderscheiding uitgereikt werd aan een Nederlandstalige schrijver. P. de Klerk
Université Lumière Lyon II De enige mogelijkheid om in Lyon, derde stad van Frankrijk na Parijs en Marseille, een leergang Nederlands te stichten was een docent in functie aan te trekken en hem te bezoldigen met overuren. Zodoende ga ik nu één keer per week naar Lyon en in 1989 meldden 19 kandidaten zich voor een college Nederlands voor beginners. 13 studenten legden het examen van het eerste jaar af. De examens van het Certificaat Nederlands worden nu ook in Lyon afgenomen evenals het eindexamen Nederlands bij het baccalauréat. Er wordt gedurende twee jaar een startsubsidie verleend door de Nederlandse Taalunie. P. de Klerk
Groot-Brittannië University of Manchester Met ingang van september 1990 is professor Martin Durrell weer als docent Nederlands teruggekeerd in Manchester. Van oktober 1986 tot september 1990 was hij werkzaam als hoogleraar Duits aan het Royal Holloway and Bedford New College van de University of London.
Turkije
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Universiteit van Ankara Onlangs is overeenstemming bereikt tussen de Nederlandse en Turkse overheid over de instelling van een leerstoel Nederlandse taal en cultuur aan de universiteit van Ankara. De leerstoel zal met ingang van 1 november 1990 bezet worden door H.J. Boukema. De heer Boukema werkte van 1974 tot 1980 als docent aan de Universitas Indonesia te Jakarta; van 1980-1988 was hij secretaris van het IVN-bestuur. Hij maakt sinds 1985 deel uit van de NEM-redactie.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
46
Van de IVN In memoriam Geerte de Vries Op 20 augustus 1990 overleed in Kopenhagen op 66-jarige leeftijd drs. Geerte de Vries. Zij was meer dan 25 jaar lector Nederlands aan de universiteit aldaar, auteur van een Nederlands-Deens en Deens-Nederlands woordenboek en verscheidene vertalingen en artikelen, oud-bestuurslid van de IVN en ridder in de orde van Oranje Nassau. Dit zijn een paar aanduidingen van haar grote verdiensten voor de neerlandistiek extra muros. Ik heb over leven en werk van Geerte de Vries nog niet zo lang geleden wat uitvoeriger geschreven, naar aanleiding van haar afscheid van de universiteit (NEM 47, blz. 85-86). Ik kon toen niet vermoeden dat wij nog geen vier jaar later definitief afscheid van haar zouden moeten nemen. Wie Geerte de Vries kende, wist dat ze een moeilijk leven had. Ze had een zwakke gezondheid en ondervond ernstige teleurstellingen in haar contacten met mensen. Toch leidde ze een heel actief leven en was ze erg trouw in haar vriendschappen. We hadden haar graag een rustige en mooie levensavond gegund, maar dat heeft niet zo mogen zijn. Haar laatste jaren waren triest. Een als heel onbevredigend ervaren einde van haar carrière en meer dan één ernstige ziekte ondermijnden de ‘kwaliteit van haar bestaan’, zoals ze het zelf noemde. Het einde van haar leven kwam als een verlossing. Haar collega's en vrienden zullen aan haar blijven denken. J. de Rooij
Een bedrijvige vrije markt verwacht op het ELFDE COLLOQUIUM NEERLANDICUM Van de ruim 100 inschrijvingen die zijn ontvangen voor het Colloquium dat van 25 tot 31 augustus 1991 te Utrecht zal plaatsvinden hebben 48 deelnemers (46 extramurale en 2 intramurale) een bijdrage aangeboden voor de Vrije Markt. Ter vergelijking: in 1988 waren er 32 vrije markt-bijdragen. Voor ‘Letterkunde’ is het aantal aanmeldingen het hoogst: 17, direct gevolgd door ‘Taalkunde’ met 12 aanmeldingen. Het bestuur van de IVN is zeer verheugd over het grote aantal aanmeldingen waaruit de wetenschappelijke bedrijvigheid van buitenlandse neerlandistiek blijkt. Degenen die een bijdrage hebben aangeboden hebben inmiddels bericht ontvangen van het IVN-bestuur. Vooruitlopend op het programma kunnen we alvast melden dat de dag gewijd aan ‘Literatuur en beeldende kunst’ zal plaatsvinden in het Rijksmuseum te Amsterdam. De Tweede Mededeling over het Colloquium zal in februari 1991 verzonden worden aan de docenten extra muros. Daarin zal meer specifieke informatie gegeven worden over de reis- en verblijfkostenvergoedingen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
47
Diversen Dokumentaal Een tijdschrift dat dit jaar aan zijn twintigste jaargang toe is, moet wel in veler behoeften voorzien. Dokumentaal, informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici biedt in elke jaargang (vier afleveringen van gemiddeld veertig blz.) inderdaad noodzakelijke informatie aan de neerlandicus die ook ver ‘buitengaats’ niet alleen in zijn vak wil bijblijven, maar ook tijdig op de hoogte gesteld wil worden van de dingen die in zijn vakgebied staan te gebeuren. Vanaf het begin heeft Dokumentaal het vanzelfsprekend gevonden dat verslag wordt gedaan van wat in het hele taal-vakgebied omgaat; zo mogelijk worden ook extramurale activiteiten gemeld. Dokumentaal kent een aantal vaste rubrieken, zoals ‘Vakgenootschap’ met algemene informatie, nieuwsen onderzoeksvragen op taal- en letterkundig gebied; ‘Pas verschenen’, waarin nieuwe vakliteratuur wordt gesignaleerd; ‘Gepromoveerd’ met samenvattingen van recente proefschriften; ‘Aanvullingen op’, waarin eenieder kanttekeningen kwijt kan bij met name bestaande bibliografieën, ‘Inventarisatie’ met berichten over voorgenomen en lopend onderzoek; ‘Van de stichtingen’ met overzichten van plannen in de werkgemeenschappen van de Stichting Taalwetenschap en de Stichting Literatuurwetenschap; en tenslotte ‘Recensies’, waarin vooral nieuwe bibliografische en documentaire publikaties uitvoerig worden beoordeeld. Tot nu toe is er één themanummer verschenen: over persoons- en genre/onderwerpsbibliografie. Van sommige extramurale abonnementen lopen de betalingen via de Nederlandse Taalunie; de verzending van de exemplaren wordt in een enkel geval verzorgd door de koeriersdienst van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Wie zich rechtstreeks wil abonneren èn een girorekening heeft bij de Postbank in Nederland, kan dit opgeven bij: Drs. W.A. Hendriks, Pieter de Hooghlaan 67, NL-1213 BS Hilversum. De prijs voor een jaargang bedraagt voor particulieren die via een Nederlandse girorekening betalen, fl. 20, -. Betalingen op postgiro 2612579 t.n.v. Dokumentaal te Hilversum. Particulieren en instellingen die niet over een girorekening bij de Postbank in Nederland beschikken, kunnen zich uitsluitend abonneren via: Swets Subscription Services, p.o. box 830, NL - 2160 SZ LISSE. W.A. Hendriks
Dimensie Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, bestaat sinds 1983 en stelt zich in de eerste plaats ten doel om boeken uit te geven die betrekking hebben op deelaspecten van de Nederlandse Letterkunde. Daarbij ligt de nadruk op een interdisciplinaire aanpak, waarin de wisselwerking tussen cultuur en literatuur aan de orde komt: dichten en denken, filosofie, kunst en geschiedenis enerzijds en literatuur anderzijds. Vanwege de doelstellingen van de Stichting en de kwaliteit van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
de manuscripten die ons voor ogen staat, gaat het om boeken waarvoor moeilijk een groot koperspubliek te vinden is.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
48 Om de prijs van de in kleine oplagen verspreide boeken redelijk te houden, worden de produktiekosten zo laag mogelijk gehouden. Het selecteren van manuscripten, het redactionele en bestuurlijke werk wordt op vrijwillige basis door een aantal ter zake kundigen verricht; ook de auteurs stellen hun werk zonder honorarium ter beschikking. Om die reden blijven wij mede afhankelijk van bijdragen van allen die de letteren een goed hart toedragen. Door overschrijving van minimaal fl. 25,- / BF. 500 per jaar bent U donateur van de Stichting. U ontvangt dan alle Nieuwsbrieven en betaalt geen verzendkosten bij uw boekaankopen. Daar de Stichting uit principe al haar middelen voor het uitgeven van manuscripten wil benutten, kunnen, gezien de eraan verbonden kosten, alleen van donateurs ongevraagde manuscripten op uitgeefbaarheid bij de Stichting worden getoetst. Onder bepaalde voorwaarden kan de Stichting de distributie op zich nemen. Voor nadere informatie: Stichting Dimensie, Postbus 11227, 2301 EE Leiden, Nederland. J. Biezen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
1
[Neerlandica extra Muros - mei 1991] Een taal met te veel namen: het Nederlands Riccardo Rizza (Pisa) Iedere beoefenaar van de Nederlandse taal- en letterkunde extra muros wordt geconfronteerd met de vraag: Wat is Nederlands? Waar wordt deze taal gebruikt? Dit is verwonderlijk, vooral als men bedenkt dat het Nederlands een van de officiële talen van de EEG is en dat het na Engels en Duits de derde meest gesproken Germaanse taal is. Als men dan zegt dat het om de standaardtaal van Nederland en van de noordelijke helft van België gaat, reageert de gesprekspartner gewoonlijk met: ‘O ja, Hollands!’ ofwel ‘Vlaams!’. De verwarring omtrent de correcte benaming van de Nederlandse taal heeft zijn wortels in de middeleeuwen en is een echt probleem geworden na het tot stand komen van de standaardtaal in de zeventiende eeuw. Vanaf de middeleeuwen immers heeft het Nederlands verschillende elkaar opvolgende benamingen gehad: dikwijls met dezelfde betekenis of in onderlinge concurrentie, vaak ook met semantische beperkingen of uitbreidingen naar gelang van de sprekers en het taalgebruik (De Smet 1973, Gysseling 1975, Pauwels 1961). De Middelnederlandse vormen dietsch en duutsch (= de taal van het diet, d.i. de volkstaal) gaan terug op een adjectief afgeleid van het Germaanse woord voor ‘volk’, een afleiding die weerspiegeld wordt in de gelatiniseerde vorm theodiscus, die voor de eerste keer in 786 n.C. voorkomt in een brief van bisschop Georgius Ostiensis aan paus Adriaan I. Sinds de ‘Westgrenzentheorie’ van Leo Weisgerber en Theodor Frings zijn de meesten geneigd te beweren dat het woord van Westfrankische oorsprong is, ontstaan in het gebied van de Romaans-Germaanse taalgrens om er de volkstaal mee aan te duiden. Dietsch en duutsch zijn twee regionale varianten die al in de Sint Servaes Legende van Hendrik van Veldeke en ook bij Jacob van Maerlant te vinden zijn (Goossens 1966, Breuer 1973, Weevers 1948). Het enige onderscheid tussen de twee vormen bestaat in de verschillende regionale ontwikkeling van de Germaanse diftong *eu: in sommige gebieden werd deze diftong in het Middelnederlands tot lange ie; in andere gebieden werd dezelfde tweeklank, in de contexten waarin een palatale umlaut zich voordoen kon, in het Middelnederlands tot lange uu. Wat de uitbreiding en de verspreiding van de twee varianten betreft, bestaat er sinds lang geen eenstemmigheid onder de geleerden (Goossens 1966, De Smet 1973, Gysseling 1975). Vanaf de dertiende eeuw begint in Vlaanderen vlaamsch de term dietsch te verdringen en deze laatste vorm duikt voor het laatst te Antwerpen op in 1511. Duitsch (ontstaan uit duutsch) van zijn kant was in de eerste helft van de zestiende eeuw nog de enige Brabantse vorm. Hij kon ook in Vlaanderen gebruikt worden, maar dan meestal als benaming van het Hoogduits (Claes 1970). Ook in andere streken kon duitsch gebruikt worden ter aanduiding van het Hoogduits. Nederlandsch is voor het eerst in een Goudse incunabel van 1482 geattesteerd en nederduitsch wordt al in een Hollands handschrift van 1457 vermeld, ofschoon pas
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
na 1551 deze benaming regelmatig opduikt (De Vooys 1950, Gysseling 1975). Vanaf dat jaar zijn er dus drie benamingen in omloop om de Nederlandse taal in zijn geheel aan te duiden. Deze termen kwamen naast elkaar voor, zelfs in een en hetzelfde werk, zoals
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2 bij voorbeeld in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Op het titelblad is sprake van Nederduitsch, in de Voorreden gebruikt Coornhert Nederlandsche tale, terwijl verder in het werk Nederduitsch en Duytsch allebei voorkomen. Van dan af aan verliest duitsch hoe langer hoe meer veld, maar de drie termen zullen nog tot in de achttiende eeuw naast elkaar bestaan, hoewel met sterk uiteenlopende frequentie (De Smet 1973). In het begin van de negentiende eeuw tenslotte begint Nederlandsch definitief door te breken. Samen met het Engelse Dutch (uit mnl. duutsch), met het Duitse Deutsch en met het Friese Dútsk, is Duits al wat van de oudste, vroeg-middeleeuwse Germaanse vorm in de moderne Westgermaanse talen overgebleven is. Tegenwoordig is Diets slechts een archaïsme, met een retrograad romantisch-nationalistische connotatie, die ook bij ‘Groot-Nederlands’ voorkomt. Met deze betekenis werd het door de Nederlandse en Vlaamse nationaal-socialisten gebruikt en ten gevolge hiervan is het nu volstrekt in onbruik geraakt (Van den Toorn 1975). In het huidige Nederlands duikt Diets alleen nog op in de uitdrukking iemand iets diets maken, waarin de term een duidelijk proces van gespecialiseerde lexicalisering ondergaan heeft. De oorspronkelijke zin van de zegswijze was immers: ‘iemand iets duidelijk maken, het zo voorstellen, dat het “diet” (het volk) het begrijpt’. Ook als Nederlandsch vanaf de negentiende eeuw de overhand op zijn belangrijkste mededingers krijgt, wil dat nog niet zeggen dat de huidige vorm Nederlands alle andere termen in alle contexten verdrongen heeft. Nu nog, behalve in als formeel (officieel) beschouwde contexten, duiden de meeste (of in ieder geval: véél) Nederlanders hun taal gewoonlijk met Hollands aan, net zoals de meeste Nederlandstalige Belgen in de wandeling het Nederlands dat in het noorden van hun land gesproken wordt, Vlaams noemen. Het feit dat men in dit land nog in 1973, zoals bekend, aan een decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap behoefte had om met nadruk te stellen dat de officiële benaming van de taal in de noordelijke helft van België het Nederlands is, bewijst in hoeverre deze gewoonte ingeworteld is. Het is misschien niet overbodig eraan te herinneren dat Hollands en Vlaams alleen in dialectologische zin gebruikt zouden mogen worden, meer bepaald om de moderne of Middelnederlandse dialecten (met onderling verschillende geografische afbakening) aan te duiden. Deze pluraliteit van benamingen ziet men ook in andere, en in het bijzonder de belangrijkste Europese talen, weerspiegeld, hoewel de diverse vormen tot bepaalde en verschillende registers behoren. In het Frans bij voorbeeld vinden we: néerlandais, hollandais, flamand; in het Spaans: neerlandés, holandés, flamenco; in het Duits: Niederländisch, Holländisch, Flämisch, in het Engels: Dutch, Flemish, Hollandish/-ic, Netherlandish/-ic (interessant in dit verband is dat de Oxford English Dictionary alleen maar de vorm Hollandish en niet Hollandic opneemt, een term die nochtans door enkele taalgeleerden gebruikt wordt); in het Zweeds: nederländska, holländska, flamländska en in het Deens: nederlandsk, hollandsk, flamsk. Terwijl er in de andere talen tussen de verschillende vormen een semantisch verband bestaat, dat in grote trekken overeenkomt met dat tussen de overeenkomstige
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Nederlandse benamingen, is in het Engels Dutch een term die, in ieder soort taalgebruik en op ieder niveau, zich inhoudelijk afzet tegen Flemish: met de eerste term wordt inderdaad gewoonlijk alleen maar de taal van de Nederlanders bedoeld, en met de tweede term de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
3 autochtone taal van Vlaanderen (in de ruime betekenis van het woord: Vlaams België, of Nederlandstalig België). Als Flemish niet met de hier genoemde semantische referentie gebruikelijk was, zou Dutch zijn ambigu karakter van óf Noordnederlands óf Nederlands verliezen en meteen een adequate term zijn om het Nederlands in z'n geheel aan te duiden. Tekenend in dit verband is bij voorbeeld dat R.P. Meijer met precisie aan zijn literatuurgeschiedenis de titel Literature of the Low Countries (1978) meegaf, en daar de ondertitel A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium aan toevoegde. Precies vanwege het gemis aan een nauwkeurig Engels equivalent van de wetenschappelijk correcte benaming Nederlands en aangezien de term Dutch als ontoereikend werd aangevoeld, zijn sommige auteurs als benaming voor de taal Netherlands, Netherlandish en Netherlandic beginnen te gebruiken. Volgens de O E D komt Netherlandish in het Engels al vanaf 1600 voor; ernaast wordt als synoniem, hoewel zeldzaam, ook Netherlandian vermeld. Netherlandic is alleen maar in het tweede deel van het supplement op de O E D (1976) opgenomen en als eerste bewijsplaats verwijst men naar de Encyclopaedia Britannica uit 1902. Onder de voorstanders van Netherlandic komt de ereplaats toe aan C.B. van Haeringen, die in zijn Netherlandic Language Research (1954, 19602), zijn keuze zo motiveerde: ‘In this book we shall avoid using the term “Dutch” because of its imprecision and shall use instead the term “Netherlandic” (Germ. Niederländisch, Fr. néerlandais), one that is rapidly gaining ground, especially in linguistic publications’ (blz. 3). Maar deze termen zijn slechts tot de wetenschappelijke vaktaal doorgedrongen en alleen maar door linguïsten en kunsthistorici, meestal Amerikanen, geaccepteerd, terwijl ze in de spreektaal niet gangbaar geworden zijn (Droege 1966, Hendriks 1970, King 1971). Van Haeringen zelf heeft moeten erkennen (1969) dat Netherlandic in de Engelssprekende wereld niet met instemming ontvangen is. In het Italiaans is de toestand zo mogelijk nog ingewikkelder. Er bestaan immers niet minder dan vijf benamingen bij ons voor dezelfde taal: olandese, fiammingo, olandese e fiammingo, neerlandese, nederlandese. Het gevolg is een haast babylonische verwarring. Zo komen olandese en fiammingo overeen met Hollands en Vlaams, en ne(d)erlandese met Nederlands. Daarnaast bestaat nog de vrij absurde academische uitvinding olandese e fiammingo. Zijn deze termen op zichzelf al niet adequaat, ze hebben ook nog voor heel wat misvattingen gezorgd, zelfs in academische kringen. Helemaal bedroevend is het feit dat er nog Italiaanse nederlandisten zijn die de term olandese gebruiken (zelfs in hun publikaties!) ter aanduiding van het Nederlands. Bedoeld is natuurlijk de Nederlandse taal- en letterkunde in haar geheel. De arme Gezelle zou zich omkeren in zijn graf als hij hoorde dat zijn werk een voorwerp is van een ‘Hollands’ college! Net zoals de overeenkomstige Nederlandse vormen, dienen de termen olandese en fiammingo uitsluitend in dialectologische zin gebruikt te worden. De enige wetenschappelijke benaming van de Nederlandse taal in het Italiaans is dus ne(d)erlandese, maar ook hier heerst grote verwarring: neerlandese of nederlandese? Zoals elders al geargumenteerd (Rizza 1987) is naar mijn mening nederlandese de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
enige correcte vorm en dit om verschillende redenen. De belangrijkste is dat deze vorm, die voor het eerst in het woordenboek van Tramater (deel IV, 1834) geattesteerd is, niet compatibel is met de fonotactische restricties van de Italiaanse morfofonologie. In het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
4 Italiaans kan de grafische en fonologische opeenvolging ee immers alleen maar op een morfeemgrens voorkomen: cre + erà, ide + e, aere + e, enz. (van creare, idea, aereo). De enige uitzondering hierop die met een zekere frequentie voorkomt, is het latinisme veemente. Dat verklaart waarom een Italiaan die voor de eerste keer de term neerlandese hoort of leest, bijna altijd twijfels heeft omtrent de uitspraak van de sequentie ee. Ten tweede is neerlandese een overbodig gallicisme (uit néerlandais) dat een verouderde Nederlandse vorm weerspiegelt. De correcte en gebruikelijke benaming van de Nederlandse taal in Zuid en Noord is Nederlands en daarvan moet men dan ook uitgaan voor een directe Italiaanse omzetting. Neerlands is vandaag de dag alleen maar een retorisch archaïsme dat als basis gediend heeft om de pseudo-klassieke geleerde formaties neerlandicus, neerlandistiek en neerlandist te creëren en dat geenszins tot de huidige standaardtaal behoort (Van Haeringen 1963, 1968). Zoals bekend, maakten trouwens deze termen in de zestiger jaren het voorwerp uit van een levendige discussie, toen C.B. van Haeringen ageerde tegen Klaas Heeroma's voorstel tot vervanging van neerlandicus en neerlandist(iek) door nederlandicus en nederlandist(iek). Terloops zij opgemerkt dat ik het eens ben met Heeroma als hij schrijft dat neerlandicus als ‘potjeslatijn’ klinkt (Heeroma 1968). Hoe Neerlands in het Nederlands enkel als retorisch archaïsme bewaard blijft in de formele taal, kan men ook zien bij Simon Carmiggelt. Hij bereikt met deze vorm het voor hem zo kenmerkende ironische effect van retorisch archaïserend en verheven woordgebruik met referentie aan een alledaagse situatie: ‘“Hou je er wel rekening mee dat het maar béésten zijn?” zei mijn uitgever, die niet van katten houdt, en hij voegde er een betoogje aan toe waaruit zonneklaar bleek hoe een boek, dat zich uitsluitend met de zieleroerselen van katten bezighoudt, alleen kans op lezers zou hebben indien het, in het idioom van die diertjes vertaald, langs Neerlands poesenmanden werd uitgevent’ (Poespas, Amsterdam, 1952, blz. 8).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
5
Bibliografie Breuer, W. (1973), ‘“Dietsch” und “Duutsch” in der mittelniederländischen Literatur’, in Rheinische Vierteljahrsblätter, 37, 328-347. Claes, F. (1970), ‘De benaming van onze taal in woordenboeken en andere vertaalwerken uit de zestiende eeuw’, in TNTL, LXXXVI, 1970, 288-301. Droege, G.B. (1966), ‘Het Engelse “dutch”, “netherlandic” of “netherlandish” als naam van één taal’, in Ons Erfdeel, 10, 51-53. Gysseling, M. (1975), ‘Vlaanderen (etymologie en betekenisevolutie)’, in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt/Utrecht/Amsterdam: Lannoo, dl. II, 1906-1912. Goossens, J. (1966), ‘Laatste resten van DUITS en DIETS als benamingen voor de volkstaal in de Vlaamse dialecten’, in Leuvense Bijdragen, 55, 85-102. Haeringen, C.B. van (1963), ‘Weder en weer, neder en neer, mede en mee’, in Mededelingen der koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 259-280. id. (1968), ‘Neerlandicus, Neerlandistiek, Neerlandist’, in NTg, 61, 404-406. id. (1969), ‘Internationale vereniging voor neerlandistiek’, in NTg, 62, 396-397. Heeroma, K. (1968), Sprekend als nederlandist, Den Haag: Bert Bakker/Daamen, 9-15. Hendriks, W.A. (1970), ‘Dutch? Of Netherlandic?’, in NTg, 63, blz. 301-303. King, P. (1971), ‘Netherlandic?’, in NTg, 64, 178-179. Pauwels, J.L. (1961), ‘Moeilijkheden met de benaming van onze taal’, in: J. Hoogteijling (red.), Taalkunde in artikelen, Groningen: Wolters-Noordhoff, 19692, 436-451. Rizza, R. (1987), La lingua e la letteratura nederlandese in Italia (saggi introduttivi e bibliografia dei contributi italiani dal 1897 ad oggi), Bologna: Cappelli. Smet, G.A.R. de (1973), ‘Die Bezeichnungen der niederländischen Sprache im Laufe ihrer Geschichte’, in Rheinische Vierteljahrsblätter, 37, 315-327. Toorn, M.C. van den (1975), Dietsch en volksch. (Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland), Groningen: Tjeenk Willink. Vooys, C.G.N. de (1950), ‘Nederlandtsche tale’, in NTg, 43, 120. Weevers, Th. (1948), ‘The Use of dietsch and duutsch in Middle Dutch Historical Works between 1280 and 1450’, in London Mediaeval Studies, I, 3, 354-381.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
6
Wilde Oedipus met zijn moeder trouwen? Over de noodzakelijke integratie van taal- en letterkunde Frida Balk-Smit Duyzentkunst (Amsterdam) Wilde Oedipus met zijn moeder trouwen? Dit nu is de vraag. Ik roep de geschiedenis even in herinnering voor wie mocht denken dat Oedipus een uitvinding is van Sigmund Freud. Wij volgen de versie van Sophocles van ± 430 vóór Christus. Onmiddellijk na zijn geboorte werd Oedipus door zijn ouders, koning Laios en koningin Jokaste, meegegeven met een bediende die de kleine onschadelijk moest maken. Het orakel van Delphi had namelijk voorspeld dat deze zoon zijn vader doden en zijn moeder huwen zou. Dat kon het ouderpaar natuurlijk niet tolereren. Maar het noodlot is onontkoombaar, daar is het het noodlot voor. De pasgeboren Oedipus wordt diep in de bergen door herders gered en naar een ander koningspaar gebracht, dat hem dankbaar in ontvangst neemt en groot brengt. Volwassen geworden gaat Oedipus op reis en ontmoet een tegenliggende reiziger die probeert hem de weg te versperren. Het komt tot een handgemeen waarin Oedipus zijn tegenstander doodt. Laat dat nu zijn vader wezen! Maar niet alleen weet Oedipus dat niet, hij kàn het ook niet weten. Vervolgens komt hij in contact met de weduwe van de doodgeslagen man en zij wordt hem aangeboden als bruid. Laat zij nu zijn moeder wezen! Maar alweer: Oedipus weet dat niet en hij aanvaardt het aanbod. Tot zover het verhaal van Oedipus, die gaarne met Jokaste wilde trouwen. Zijn moeder. Hij wilde dus met zijn moeder trouwen. Of niet? Deze vraag houdt vele taalkundige gemoederen bezig(1) en wij kunnen de verontrusting meevoelen. Immers, Oedipus wilde helemaal niet met zijn moeder trouwen. Hij wist niet dat zij zijn moeder was. Voor hem wàs ze zijn moeder niet. Maar ja, ze was dat wel degelijk en hij wilde met haar trouwen, dus hij wilde met zijn moeder trouwen. Een raar probleem voor de taalkundigen. Voor Oedipus ook trouwens, maar dat is niet aan de orde. Er komt lijn in de taalkundige verwarring als je deze in vivo betrapt, zoals mij is overkomen. In een groot warenhuis liep ik, op weg naar de roltrap, in precies de tegenovergestelde richting, van de roltrap vandaan dus. Mijn dwaling ontdekkend mompelde ik: ‘stom, ik wou de verkeerde kant op gaan’ - en ik verviel vervolgens in gepeins over wat ik nu eigenlijk had gewild: niet de verkeerde kant op natuurlijk. Hoe zat dat? Zo: ik wilde die kant op, veronderstellende dat het de goede was. Mijn wil kwam voort uit onwetendheid, het Oedipusprobleem in optima forma. De prins wilde het roze taartje eten. Het was giftig, maar wist hij dat? Wilde hij een giftig taartje eten? Tenzij het om een zelfmoordpoging ging zou hij het in elk geval nooit zo gezegd hebben: ‘Ik wil dat giftige taartje eten.’ Hetzelfde geldt voor Oedipus, één ding heeft hij zeker nooit gezegd, of zelfs maar gedacht: ‘Ik wil met mijn moeder trouwen.’ Wel: ‘Ik wil met Jokaste trouwen.’ Voor de toeschouwer komen die twee zinnen op hetzelfde neer, voor Oedipus niet. In dat warenhuis werd ik ineens de toeschouwer van mijn nog onwetende zelf. In dat onwetende stadium had ik niet
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
kunnen zeggen ‘Ik wil de verkeerde kant op gaan’, want ik wist niet dat het de verkeerde kant was.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
7 Elke zin met ‘willen’ bezorgt ons zo'n onzekerheid. ‘De prins wilde het giftige taartje eten’ zegt ons dat de prins weet had van en trek had in het taartje, maar laat ons in het ongewisse of hij wist dat het taartje giftig was. Degene die het vertelt weet het wel en wij die het vernemen weten het nu ook. Dat de vraag ‘Wilde Oedipus met zijn moeder trouwen?’ zo veel taalkundige pennen in beweging bracht, ligt aan het werkwoord ‘willen’. Je vraagt je af: Is het wel waar, wilde Oedipus werkelijk met zijn moeder trouwen? Taalkundigen zijn namelijk vaak noodgedwongen geïnteresseerd in de waarheid. Dat ze nu aan de waarheid van deze zin twijfelen, wil zeggen dat ze niet precies weten wat ‘willen’ betekent. Ze ontdekken er iets nieuws over. ‘Willen’ houdt kennis van de willende persoon omtrent het gewilde in, maar niet noodzakelijk kennis van alles wat in de zin over het gewilde wordt meegedeeld. De kennis daaromtrent van de willende, Oedipus in dit geval, kan grondig verschillen van die van de verteller, die, hoe anoniem ook, altijd mede zichzelf presenteert. De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ bevat twee gezichtspunten, dat van Oedipus en dat van de verteller. Zij hebben een verschillend besef. Zozeer, dat de zin voor de verteller, en daarmee voor de lezer, waar is, maar niet voor Oedipus. Dat ‘willen’ de taalkundige complicatie veroorzaakt, blijkt als we kijken naar een andere zin: ‘Oedipus trouwde met zijn moeder.’ Deze zin is eveneens waar voor ons en onwaar voor Oedipus (althans tijdens de huwelijksvoltrekking). Maar het gezichtspunt van Oedipus wordt er niet in uitgedrukt. Je vraagt je niet af: Is dat wel zo, trouwde Oedipus werkelijk met zijn moeder? In het eerste geval is Oedipus onwetend omtrent iets dat hij wil doen en we vragen ons daarom af of hij het wel werkelijk wil. In het tweede geval weet hij niet wat hij doet, maar hij doet het, dat staat vast. En in beide gevallen weten wijmeer dan Oedipus. Dat schept een spanning, zoals eertijds bij de poppenkast. Schuin achter Jan Klaassen staat de Dood van Pierlala gereed om hem de hersens in te slaan. Iedereen ziet het, behalve Jan Klaassen. En wij - kinderen - maar roepen: ‘Jan Klaassen!!! kijk uit!!! achter je!!!’ Maar we zijn geen kinderen meer en men zou raar opkijken als we, lezend het Oedipus-drama, aan het schreeuwen sloegen om Oedipus te behoeden voor zijn noodlottige stap. Toch is het zinvol het poppenkastfenomeen niet terzijde te schuiven, maar nader te bezien, ter verheldering van de functie van het perspectief in de literatuur. Met deze manoeuvre begeven we ons van de taalkunde in de letterkunde. Een organische stap, waaraan we kunnen demonstreren hoezeer taal- en letterkunde met elkaar verweven zijn. Niet verwonderlijk, als men bedenkt dat literatuur geheel uit taal bestaat. Terug dus naar het poppenkastprincipe, dat zich spontaan aandiende in een taalkundige beschouwing over de semantiek van het modale hulpwerkwoord ‘willen’. Het confronteerde ons met het perspectief in de literatuur, het gezichtspunt, het - ook letterlijke - standpunt. De was zo vrij daarbij in te calculeren de kennis, het weten. Met betrekking tot dit omvattende perspectief luidt de eerste vraag: Perspectief, van wie? In het voorafgaande ging het over het perspectief van het personage (Oedipus, Jan Klaassen) èn van de lezer, de toeschouwer. In de poppenkastsituatie valt het weten van de toeschouwer onmiddellijk binnen zijn perspectief: hij ziet de Dood van Pierlala aanstalten maken Jan Klaassen uit de weg te ruimen en wéét het bijgevolg.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
In het Oedipusverhaal ligt het iets gecompliceerder: de lezer weet dat Jokaste Oedipus' moeder is, niet door een direct zien, maar, indirect, door wat hem eerder is verteld. Door taal, kortom, in de zin van: taaluitingen, ‘parole’ (De Saussure), ‘performance’
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
8 (Chomsky), ‘taalgebruik’ (Reichling), ‘het verhaal’ (Communis Opinio). Overigens, zó direct is het zien bij de poppenkast ook weer niet: ten eerste maken we de enorme sprong van de levenloze poppen naar levende personages, ten tweede is er ook in de poppenkastvoorstelling wel degelijk sprake van taal die ons van alles doet weten. In beide gevallen echter is er een discrepantie in perspectief en wel zo dat de toeschouwer meer weet dan het personage. In de Oedipusmythe wordt dit eenvoudige gegeven zwaar gecompliceerd (voor de linguïst) door de problematiek van ‘willen’. Nogmaals: de zin ‘Oedipus trouwde met zijn moeder’ is ondubbelzinnig met betrekking tot wat Oedipus deed, d.i. met betrekking tot de handeling aangeduid met ‘trouwde’. Deze zin laat ons niet alleen in het ongewisse over de vraag of Oedipus wist dat zijn bruid zijn moeder was, maar doet die vraag überhaupt niet rijzen. De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ is dubbelzinnig met betrekking tot wat Oedipus wilde, d.i. met betrekking tot de wens, aangeduid met ‘wilde’. Deze zin lokt discussie uit omtrent de waarheid ervan. Sommigen achten de zin onwaar, en wel in strijd met de werkelijke wens van Oedipus. Anderen achten de zin waar, en wel in overeenstemming met de werkelijke wens van Oedipus. Dit meningsverschil, in het leven geroepen door het werkwoord ‘willen’, vindt zijn oorzaak in een fundamenteel taalkundig probleem, het probleem van het onderscheid tussen de referent, d.i. de ‘zaak’ waarover men spreekt, de ‘zaak’-sec zeg maar, en de ‘zaak’ met nadrukkelijke inachtneming van wat erover wordt gezegd. ‘Zijn moeder’ verwijst in genoemde zin onmiskenbaar naar Jokaste. De wil van Oedipus betreft al even onmiskenbaar Jokaste. De referent-sec blijft zichzelf in de zin ‘Oedipus wilde met zijn moedertrouwen’. De kwalificatie ‘zijn moeder’ echter geeft over die referent expliciete en ware informatie, waarop Oedipus' wens niet van toepassing is. De semantiek van ‘willen’ is deels ondoorzichtig: ‘willen’ behelst de notie ‘streving’, waarvan de mate van bewustheid niet zonder meer vaststaat. In het gegeven geval is evenwel overduidelijk waarvan Oedipus zich niet bewust is, wat hij pertinent niet weet: dat Jokaste zijn moeder is. Wij weten dat wel en we weten bovendien dat hij het niet weet De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ is dus: 1. onwaar vanuit het perspectief van het personage voorzover het de talige kwalificatie ‘zijn moeder’ betreft; 2. waar vanuit het perpectief van de toeschouwer, voorzover deze Oedipus' wens op de ‘zaak’-sec betrekt, afgezien van de ware informatie omtrent die ‘zaak’, vervat in ‘zijn moeder’; 3. onwaar vanuit het perspectief van de toeschouwer die het gezichtspunt inneemt van Oedipus en dus diens onwetendheid deelt met betrekking tot de status van Jokaste, weergegeven in ‘zijn moeder’.
Hieruit zien we dat het perspectief in de literatuur niet alleen een centrale èn wisselende aangelegenheid is, maar dat bovendien de toeschouwer, zijn eigen perspectief bewarend en tegelijkertijd kwasi-vergetend, afwijkende perspectieven van de personages kan innemen. Tevens blijkt dat de perspectieven worden geboden door de semantiek van de taal in kwestie, zodat we noodzakelijkerwijs in eerste
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
instantie het perspectief innemen van de in concreto nergens te bekennen verteller. Zijn perspectief nemen we op voorhand over op grond van zijn taal, die met verbluffende autonomie dat perspectief aanreikt. Of eigenlijk is het andersom: op grond van de gelezen taal ontvangen we een perspectief dat naar we aannemen dat van de verteller is, hij zegt wat hij weet en
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
9 vervolgens weten wij het ook. Bovendien kunnen wij ons moeiteloos verplaatsen in het perspectief van de personages, die echter niet in staat zijn zich te verplaatsen in dat van ons. Er zijn uitzonderingen. In Peter van Straatens ‘Vader en Zoon’-strip komt een geval voor waarin Vader en Zoon zich verdiepen in de gedachtenwereld van hun toeschouwers; hier wordt inzicht in het perspectief bemoeilijkt door het feit dat het uiteindelijk natuurlijk tòch weer het perspectief van de tekenaar-verteller is dat dit omgekeerde perspectief bewerkstelligt. In elk geval is dit een voor de literatuur ongewone situatie, zoals ook Jan Klaassen wel eens uit zijn rol en bijna uit de poppenkast viel door iets aan de kinderen te vragen. Eén en ander geeft alle aanleiding taal- en letterkunde te integreren. In het (letterkundig!) onderzoeksgenre dat narratologie(2) heet, staat het perspectief (focus, verteltijd, vertelde tijd e.d.) volop in de schijnwerpers. Jammer is alleen dat er nog weinig systematisch aandacht wordt besteed aan het feit dat het toeschouwersperspectief voor 100% een daad van de verbeelding is, waarin de lezer, vrijwel zonder erg, het door de taal geboden perspectief van de schrijver overneemt, alsmede dat van de personages, inclusief het weten dat daarmee gepaard gaat. Wonderlijk genoeg is namelijk het ongenoemde uitgangspunt van de lezer dat de schrijver de waarheid spreekt. Hij gelooft hem op zijn woord, tenminste als er sprake is van literatuur. Door deze acceptatie van de waarheid maakt de lezer de door de auteur gecreëerde werkelijkheid moeiteloos tot de zijne. Men spreekt - in de literatuurwetenschap - dan van een ‘fictieve’ werkelijkheid. Uit de taal van de auteur hoeft dat niet te blijken. Of er van ‘fictie’ sprake is, worden we niet noodzakelijkerwijs gewaar aan de gebruikte taal, maar dat berust in veel gevallen op buiten het ‘taalkunstwerk’ (Wolfgang Kayser!) gelegen vooronderstellingen. Een goede lezer begeeft zich stilzwijgend in die werkelijkheid en spreekt er op zijn beurt over alsof zij zich niet van onze concrete werkelijkheid onderscheidt(3). Hij wordt geobsedeerd door de vraag naar waarom alles is zoals het is en waarom het niet beter gaat met de wereld. Hij is niet de eerste die die vragen stelt, maar hij wordt er wel op een ongewone manier door gekweld. De intensiteit van zijn obsessie komt voort uit het feit dat hij door allerlei factoren in een isolement is geplaatst dat zijn hele leven bepaalt. Hij is altijd al in zichzelf gekeerd geweest, met autistische trekken, zoals de huisdokter en vriend van de familie het noemde. Langzamerhand wordt de introversie zo sterk dat zij hem op de rand van de waanzin brengt. De kiemen daarvan liggen in zijn afkomst. (...) Aan deze beschrijving als zodanig kun je niet aflezen dat het om een romanpersonage gaat. Omgekeerd kan men aan de taal van een krantebericht evenmin aflezen dat het om de concrete werkelijkheid gaat. Ook die kennis ontlenen we aan buitentalige vooronderstellingen: b.v. aan het feit dàt het in de krant staat en aan de manier waarop het daarin gepresenteerd wordt. Eigenlijk wordt de concrete werkelijkheid door over haar te spreken weer ‘fictie’: zij wordt weergegeven vanuit een visie en een
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
perspectief dat de lezer overneemt. De concrete werkelijkheid wordt dus in taal evenzeer verbeeld als de ‘fictieve’. Dat de lezer door middel van taal zomaar een werkelijkheid instapt - een daad van de verbeelding, ook waar het de concrete werkelijkheid betreft - is als je er goed over
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
10 nadenkt een duizelingwekkend gegeven. Dat zou een voorwerp van voortdurende taalkundige zorg moeten zijn en, als literatuur in het geding is, ook van letterkundige zorg. Het gaat om de fundamentele vraag naar wat we precies doen en wat ons precies overkomt als we lezen. Helaas wordt er door taal- en letterkundigen nauwelijks aandacht besteed aan deze raadsels van het lezen. In de literatuurwetenschap wordt het lezen en de klaarblijkelijke verbeeldingskracht van schrijver en lezer naar het tweede plan geschoven. Hoe grammaticale en andere taalkundige feiten die verbeeldingskracht in gang zetten, is niet de centrale vraag in het gangbare hedendaagse linguïstische bedrijf. Het intrigerende verschil tussen des lezers aanwezigheid in de gecreëerde werkelijkheid en de taal waar hij ‘doorheen’ moet om daar te komen wordt in de gebruikelijke letterkundige recensies niet aan de orde gesteld. Een gelukkige uitzondering vormen de boekbesprekingen van P.M. Reinders. Hij spreekt zich expliciet uit over taal en stijl van de beschrijving (de ‘taalkunst’, om met Kayser te spreken)(4) en hij onderscheidt zijn oordeel daarover zorgvuldig van zijn kritiek op het beschrevene (de ‘werkelijkheid’). Zowel het eerste als het tweede rekent Reinders uiteraard tot de schrijfkunst. We moeten echter goed in het oog houden dat een reactie op het beschrevene, b.v. een personage, van een andere orde is dan kritiek op de wijze waarop in de taal het personage beschreven wordt. In het eerste geval betreft de kritiek het schepsel in zijn inherente eigenschappen, zoals men ook in de concrete werkelijkheid een mens kan beoordelen. De door de auteur gemaakte keuze van zijn personage is dan aan de orde en niet de eventuele ontoereikendheid van de manier waarop het personage in de taal tot leven komt. P.M. Reinders gaat impliciet ook in op de rol van de lezer. Hij is de enige literaire criticus die in kort bestek informatie geeft over de inhoud van de roman, de schrijfkunst van de auteur èn de reactie van de lezer. Hij geeft een toekomstige lezer zelfs de gelegenheid zich op zijn eigen reactie te bezinnen. Möring heeft de martelaarsgang van Mendel in opvallend zuivere en beeldende taal beschreven. Hij heeft ook een open oog voor de natuur en kan zonder ooit in poëtisch pathos te vervallen kleur geven aan de Twentse bossen en velden. Bovendien is de manier waarop hij voortdurend de chronologie doorbreekt en door de tijd zwerft, buitengewoon vakkundig: door steeds terug te grijpen weet hij een helder idee te geven van de onafwendbaarheid van Mendels geestelijke ineenstorting. (...) Dan, na maanden van zwijgen, barst Mendel uit tegen zijn psychiater: ‘Jullie hebben ons beroofd, vermoord, verminkt...’ ... maar het is jammer dat die psychiater hier zo'n pompeus mannetje is. Wat Mendel tegen hem heeft te zeggen zou een diepere indruk hebben nagelaten als hij een tegenspeler van zijn eigen portuur had gehad. P.M. Reinders doelt hier op de ‘diepere’ indruk op de lezer en niet (alleen) op die psychiater. Reinders vindt het jammer dat de psychiater van de hoofdpersoon ‘een
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
pompeus mannetje’ is en niet iemand van het kaliber van die hoofdpersoon. Ik voor mij vind zo'n pompeus mannetje juist schrijnend indrukwekkend (en heel realistisch) als psychiater van een zo begaafde radeloze man. Weliswaar ben ook ik geen liefhebber van pompeuze mannetjes, zeker niet als psychiater, maar P.M. Reinders acht de zwakte van dit
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
11 doktertje een zwakte van de roman. Ik niet. Zoveel is zeker: ons meningsverschil betreft letter-kunde. Ook staat vast dat ons beider voorkeuren subjectief zijn. Dit alles is een hoogst ingewikkelde stand van zaken, waaraan uiteraard de taal van Möring, inclusief haar grammatica, in hoge mate heeft bijgedragen. Hoe is dat precies in z'n werk gegaan? Deze zoals gezegd duizelingwekkende vraag vormt een grote uitdaging voor de taalkunde, maar ook voor de letterkunde. Conclusie: integratie van taal- en letterkunde is bitternoodzakelijk.
Eindnoten: (1) Een niet recente, maar heel heldere introductie tot dit probleem vindt men in : Schermer-Vermeer, E.C. (1972), ‘Op zoek naar de identiteit van “een moordenaar”’, Spektator, 2, 1, 31-45. Zie vooral p. 33. (2) De narratologie is in Nederland geïntroduceerd door Mieke Bal, De theorie van vertellen en verhalen; inleiding in de narratologie, Muiderberg, 1978. (3) De nu volgende citaten zijn alle ontleend aan de recensie van Marcel Mörings roman Mendels erfenis (Amsterdam: Meulenhoff), door P.M. Reinders, in het Cultureel Supplement Literair van NRC Handelsblad 11.1.91, p. 6. De recensie kreeg de kop: ‘Debuut van Marcel Möring. Elk mens heeft de plicht te lijden’. (4) Bij Kayser is het onderscheid tussen de beschrijvingen het beschrevene voortdurend in acht genomen. Niet alleen daarom is zijn standaardwerk een meesterwerk. Wolfgang Kayser (1978), Das sprachliche Kunstwerk. Eine Einführung in die Literaturwissenschaft, Bern: A. Franken AG Verlag.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
12
Macht en onmacht van de geschreven taal: enkele inleidende opmerkingen bij het vertalen van juridische teksten R.D. Snel Trampus (Triëst) 1. Inleiding Het vertalen van juridische teksten is lang min of meer het stiefkind van zowel de vertaalkunde als van de vertaalwetenschap geweest en pas de laatste jaren komt de problematiek van rechtstaal en vertalen, zowel in Nederland als elders, in ruimere discussie. Ook door linguïsten is op het gebied van de rechtstaal nog betrekkelijk weinig onderzoek verricht. Tot voor kort beperkten de conclusies zich meestal tot opmerkingen van puristische aard, waarbij ‘afwijkingen’ ten opzichte van de algemene taal centraal stonden. De overtuiging dat bij het vertalen van juridische teksten - evenals van teksten in welke vaktaal dan ook - niet uit het oog verloren dient te worden dat de rechtstaal evenals de algemene taal uit minstens twee componenten bestaat, de grammatica (of syntaxis) en het lexicon, die niet los van elkaar beschouwd kunnen worden, begint steeds meer terrein te winnen. Daarmee dringt tevens het besef door dat het vertalen van juridische teksten vaak of meestal niet alleen een kwestie is van overbrengen van feitelijke informatie. Hiermee in overeenstemming heeft mr. W.E. Elzinga (1987, p. 67-68) erop gewezen dat de door de Maastrichtse opleiding geformuleerde norm voor vertalen ook voor een juridische tekst geldt, zodat vertalen in de moedertaal dient te geschieden: - op efficiënte wijze; - zonder fouten tegen spelling, woordkeus en grammatica; - in het juiste register; - zonder stijlfouten.
Hierop aansluitend zullen in deze bijdrage summier enkele problemen en verschijnselen aan de orde worden gesteld die bij het vertalen van een juridische tekst een rol spelen, te weten: grammatica (syntaxis) en woordkeuze (termen). Daarbij zal uitgegaan worden van de volgende reeds elders door mij (Snel Trampus 1989, p. 24) voorgestelde definitie van een juridische tekst, hoewel hier beperking tot fragmenten noodzakelijk is. Een juridische tekst is een produkt van taalgedrag bestaande uit een geheel van taaluitingen waarin keer op keer rechtsregels worden geproduceerd, geïnterpreteerd en/of toegepast of waarin van rechtsregels gebruik gemaakt wordt.
2. Grammatica De structuur van een juridische zin, evenals de structuur van een zin in een algemene taal, is gebonden aan het syntactisch-semantisch systeem van de desbetreffende
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
natuurlijke taal. Binnen elk syntactisch-semantisch systeem bestaat dan de mogelijkheid gemarkeerde of ongemarkeerde zinnen te vormen. Ongemarkeerde zinnen zijn, volgens de definitie van de ANS (p. 916), ‘zinnen met een strikte links-rechts-ordening van de elementen naargelang van de informatieve waarde daarvan...’ en gemarkeerde zinnen ‘alleen zinnen die afwijken van de strikte links-rechts-ordening’ (in de terminologie
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
13 van de Praagse School linear modification). Dus met andere woorden: hoe verder een element in een ongemarkeerde zin naar rechts geplaatst wordt, hoe groter de informatieve waarde van dat element. Factoren die op dit links-rechts-principe kunnen inwerken en aanleiding kunnen zijn tot vorming van gemarkeerde zinnen, zijn de context en de communicatieve situatie, alsmede bepaalde semantische aspecten die het taalbouwsel eigen zijn (vgl. Firbas 1986). Uitgaande van de door de ANS gegeven definitie is zin (1) ongemarkeerd omdat deze voldoet aan de strikte links-rechts-ordening: (1) Immers onder de term openbare orde als bedoeld in art. C53 APV is eveneens begrepen de bescherming van de rechten van anderen, dit is althans op te maken uit... (Conclusie Adv. Gen. HR nr. 72331, 1981).
In constructies als in (1), waarbij de voor het Nederlands typerende ‘tang’ niet in acht genomen wordt, is er volgens de ANS (p. 1023-1024) sprake van ‘expressieve plaatsing’. Een vertaler zal zich uiteraard afvragen in hoeverre een dergelijke expressieve plaatsing functioneel is, d.w.z. wat de schrijver hiermee bedoelt of heeft willen bereiken. Ook zonder plaatsing van het onderwerp achter de tweede pool van de hoofdzin zou namelijk de interpretatie van de bescherming van de rechten van anderen als Focus van de zin de meest plausibele geweest zijn. Immers, juist vanwege de beperkingen waaraan plaatsing van zinsdelen in het Nederlands onderhevig is, bevat het zinsdeel vlak vòòr de tweede pool, waarop dan ook - in gesproken taal meestal de piek van de intonatie komt te liggen, vaak de kern van de informatie. De schrijver van een tekst kan, afhankelijk van teksttype, tekstsoort, tijd en plaats, om uiteenlopende redenen voor expressieve plaatsing als in (1) kiezen. Hij kan aan het buiten de tweede pool geplaatste zinsdeel een nadruksaccent willen verlenen of trachten te voorkomen dat de spanning tussen eerste en tweede pool te groot wordt en daarmee de tekst onoverzichtelijk. In (1) is het bijwoord ‘eveneens’ een aanwijzing dat achteropplaatsing van de bescherming van de rechten van anderen aan dit zinsdeel behalve een nadruksaccent een contrastief accent verleent, zodat de zinssnede als volgt geëxpliciteerd kan worden: ‘Niet alleen is onder de term openbare orde [...] de bescherming van de openbare orde begrepen, maar ook de bescherming van de rechten van anderen’. In tegenstelling tot een aantal jaren geleden kan in meer recente teksten opgemerkt worden dat dit soort zinsstructuren doelgericht zijn en dus niet meer beschouwd kunnen worden als (juridisch) stilistische varianten. Integendeel, de juridische situatie brengt met zich mee dat de voor het betoog relevante elementen niet vaag of impliciet weergegeven kunnen worden en de schrijver zal - bewust of onbewust - trachten de aandacht van de lezer evenwichtig over de hele tekst te verdelen om ze uiteindelijk op het voor zijn betoog belangrijkste element te concentreren. Dit geldt uiteraard niet alleen voor de Nederlandse schrijver/jurist, maar ook voor de Italiaanse (en welke andere dan ook), zodat in de Italiaanse rechtstaal vergelijkbare verschijnselen kunnen worden waargenomen. Het Italiaans is duidelijker dan het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Nederlands een SVO-taal en biedt dus eigenlijk niet de mogelijkheid om, wanneer juist de handeling of de actie uitgedrukt door het werkwoord de meest belangrijke informatie verschaft, dit zinselement meer naar rechts te plaatsen. Daarbij komt nog dat de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
14 Italiaanse grammatica (tot nu toe) normatiever is dan de Nederlandse, zodat ondervraagde italianisten zin (2) niet alleen afkeuren als onwelgevormd (vanwege plaatsing van de lange instrumentele bepaling tussen de delen van het gezegde), maar dergelijke constructies toeschrijven aan de voorkeur van juristen voor verheven taalgebruik: (2) Senonché, il Consiglio di giustizia amministrativa per la regione siciliana ha, con decisione n. 110 del 19 aprile 1989, annullato l'anzidetta sentenza del T.A.R. per la Sicilia... (Corte costituzionale, 2-2-1990, n. 49; cursief van mij RST) Evenwel, de Raad van rechtspraak administratieve voor de regio Siciliaanse heeft, met beschikking n. 110 van de 19 april 1989, vernietigd het-bovenvermelde vonnis van de T.A.R. voor het-Sicilië... ‘De Raad inzake administratieve rechtspraak (afd. van de Consiglio di Stato) van de regio Sicilië heeft evenwel bij beschikking n. 110 van 19 april 1989 bovenvermeld vonnis van de T.A.R. (Tribunale Amministrativo Regionale: rechtbank voor administratieve rechtspraak) van Sicilië vernietigd...’
Zeer frequent zijn ook in de Italiaanse rechtstaal dit soort constructies niet, maar als ze voorkomen worden ze door juristen wel als aanvaardbaar beschouwd. Aanvaardbaarheid kan - in dit teksttype - gemotiveerd worden met verwijzing naar het links-rechts-principe: het is duidelijk dat de kern van de informatie in het werkwoord annullare (vernietigen) ligt; dit ook vanwege de complementaire betekenisoppositie tussen annullare en confermare (una sentenza), respectievelijk tussen (een vonnis) vernietigen en bekrachtigen/bevestigen. In Nederlandse teksten kan verder het LIPOC-principe (language-independent preferred order of constituents: Dik 1989, p. 368 e.v.) een reden en een verklaring vormen voor achteropplaatsing van een zinsdeel: in veel talen schijnt er een voorkeur te bestaan voor plaatsing van complexe zinsdelen aan het einde van een zin. Dit is duidelijk het geval wanneer in de tekst zelf een term wordt gedefinieerd, zoals in het volgende voorbeeld (3) uit een arrest van het Hof van Justitie (1984): 3. ... dat voor de toepassing van verordening nr. 2787/81 op de uitvoer van produkten [...] onder ‘vang’ dient te worden verstaan ‘het lendestuk tussen de achtervoet en de borst van het karkas’ (zaak 327/82; procestaal: Nederlands).
Dezelfde woordvolgorde zien we in de Italiaanse vertaling: ... che per applicare il regolamento n. 2787/81 all'esportazione del prodotto [...] deve intendersi per ‘pancia’ la spuntatura di lombo posta fra il quarto posteriore ed il petto della carcassa (causa 327/82; lingua processuale: l'olandese). Afgezien van het feit dat het definiens, het lendestuk... karkas (la spuntatura di lombo... carcassa), van het definiendum, vang (pancia), uiteraard de kern van de informatie bevat, is in de Nederlandse tekst achteropplaatsing van het wel zeer complexe onderwerp volkomen in overeenstemming met het LIPOC-principe.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Wanneer moet nu bij het vertalen van een tekst uit een SVO-taal als het Italiaans gekozen worden voor de zgn. expressieve plaatsing? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Wanneer bij inachtneming van de ‘tang’ tussen de twee polen in de hoofdzin of in de bijzin een zeer complex zinsdeel komt te staan, dan zal een vertaler welhaast automatisch besluiten tot achteropplaatsing. Maar minder eenvoudig ligt dit wanneer het gaat om een nadruks- en/of contrastief accent en of hiervan inderdaad sprake is, zal vaak niet op zinsniveau, maar op tekstniveau moeten blijken.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
15
3. Woordkeuze: termen De terminologie wordt door de vertaler van juridische teksten als het grootste struikelblok ondervonden. En dit niet zonder reden: door juristen wordt het vertalen van juridische termen beschouwd als onderdeel van rechtsvergelijking, zodat ‘- stricto sensu - slechts van moedertaal mag worden gesproken, wanneer een bepaalde taal niet slechts linguïstisch iemands moedertaal is, met andere woorden wanneer iemand de betreffende rechtstaal (het rechtssysteem) perfect beheerst’ (mr. G.-R. De Groot 1987, p. 24). Het is echter niet realistisch te veronderstellen dat binnen afzienbare tijd drommen Italiaanse en Nederlandse juristen met een goede beheersing van de respectievelijke brontalen zich als vertalers zullen aandienen. Maar wat moet eigenlijk onder een juridische term verstaan worden? Wat verstaan de vakspecialisten, de juristen, daaronder? Onder hen en onder de vertalers schijnen de meningen nogal uiteen te lopen (vgl. Snel Trampus 1989, p. 66 e.v.). In ruimere zin wordt onder juridische term elke term verstaan die opgenomen wordt in wat een juridisch ‘discours’ genoemd kan worden. In principe zal een vertaler erop bedacht moeten zijn dat niet alleen elk woord uit het lexicon van de algemene taal enige betekenisverschuiving kan ondergaan zodra het in een juridische context en situatie gebruikt wordt, maar ook dat termen uit andere takken van wetenschap of beroepen (zoals in zin 3) binnen het kader van een bepaald onderwerp van recht - volgens de classificatie van Scarpelli (1985, p. 140) - juridisch kwalificerende termen kunnen zijn. Bij het vertalen van termen kunnen zich grosso modo drie situaties voordoen: a) de kenmerken van een begrip blijken bij componentieel-functionele analyse identiek te zijn aan die van het begrip aangeduid met een term uit de doeltaal; b) het begrip dat met een term uit de brontaal aangeduid wordt, blijkt in het rechtssysteem van de doeltaal onbekend te zijn; c) slechts enkele, maar niet alle kenmerken van het te vertalen begrip stemmen overeen met het met een term uit de doeltaal aangeduide begrip. Deze drie mogelijke situaties worden door het Internationale Institut für Rechts- und Verwaltungssprache te Berlijn aangegeven met respectievelijk +, - en ± (Lane 1987, p. 266-268). De grootste moeilijkheden doen zich uiteraard voor wanneer onderzoek naar overeenkomstige kenmerken tussen begrippen resulteert in een - equivalentie voor een term uit de brontaal. Hoe de vertaler zich in dat geval moet gedragen hangt in sterke mate af van de informatieve waarde van de term in de tekst, maar over het algemeen lijkt het me aannemelijk dat de vertaler zich richt naar de door juristen zelf gevolgde methodes. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: (5) In juni 1972 werd tegen de Italiaanse staatsburger Colozza een strafvervolging ingesteld. Politie en justitie waren niet op de hoogte van zijn woon- of verblijfplaats. [...] Een door de onderzoeksrechter te Rome op 4 okt. 1973 uitgegeven gerechtelijke kennisgeving waarbij Colozza van de tegen hem
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
ingestelde strafvervolging op de hoogte zou moeten worden gesteld (comunicazione giudiziaria) kon hem niet worden uitgereikt. [...] Na een aantal vergeefse pogingen hem op dat adres te bereiken verklaarde de onderzoeksrechter hem op 14 nov. 1973 onvindbaar (irreperibile) en voegde hem
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
16 een raadsman toe. [...] Nadat in de periode november 1974 - juni 1975 drie arrestatiebevelen onuitvoerbaar bleken te zijn, werd Colozza midden 1975 als latitante beschouwd, dat wil zeggen als een persoon die zich opzettelijk aan o.m. de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel onttrekt. De Rb. te Rome ving op 6 mei 1976 de behandeling van de zaak aan. [...] Na zijn arrestatie op 24 sept. 1977 tekende Colozza naast een incidente d' esecuzione verlaat beroep aan (appello apparentemente tardivo). [...] De Corte di Cassazione besliste op 5 nov. 1979 dat de appelrechter Colozza terecht als irreperibile en latitante had verklaard... (HR, 1986, nr. 80053)
In dit voorbeeld staan alle oplossingen bijeen die meestal ook door vertalers worden gehanteerd: comunicazione giudiziaria wordt voorafgegaan door een omschrijving die een uitputtende lexicale definitie bevat, irreperibile door een functioneel equivalent uit de algemene taal; de term in de brontaal tussen haakjes is voor de lezer echter een aanwijzing dat er tussen onvindbaar en irreperibile semantisch-juridisch geen 1: 1 verhouding bestaat. Latitante wordt uit de brontaal geciteerd waarbij vervolgens de term in de vorm van een parasinonieme omschrijving wordt verklaard. Rb. is hier het juridisch-functionele equivalent voor tribunale, de term incidente d' esecuzione is zonder nadere omschrijving of definitie uit de brontaal overgenomen, verlaat beroep is weer een functioneel equivalent, doch de jurist met encyclopedische belangstelling wordt in de gelegenheid gesteld na te gaan wat de term appello apparentemente tardivo precies inhoudt. De term Corte di Cassazione is door de schrijver blijkbaar als voldoende doorzichtig beschouwd en in de rest van de tekst worden irreperibile en latitante als bekend voorondersteld, zodat deze termen uit de brontaal worden overgenomen. Een vrij veelvuldig gevolgde vertaalmethode is verder nog de letterlijke vertaling van de term (vaak een neologisme) met morfosyntactische aanpassing, zoals in zin (3): de Raad inzake administratieve rechtspraak voor de regio Sicilië (il Consiglio di Giustizia Amministrativa per la regione Sicilia). Deze procedure wordt o.a. gevolgd door de vertalers van arresten van het Europese Hof voor alle benamingen betreffende de rechterlijke macht en overheidsorganen van de verschillende Lid-Staten. Alle hier genoemde methodes worden door mr. De Groot (1988, p. 94-102) ‘surrogaatoplossingen’ genoemd en de door hem en anderen (vgl. o.a. Pigeon 1982) geopperde bezwaren kan men slechts delen: functionele equivalenten kunnen misleidend zijn, het overnemen van een anderstalige term is vaak nietszeggend en maakt de tekst bovendien onrustig; neologismen zijn soms allesbehalve transparant. Het grootste bezwaar is echter, lijkt me, dat er onbedoeld een verschuiving van teksttype optreedt. Voorbeeld (5) is toevallig een tekstgedeelte waarvan gezegd kan worden dat daarin de informatieve taalfunctie centraal staat (samenvatting van de feiten), maar wanneer men in een expressieve/conatieve tekst zijn toevlucht moet zoeken tot dergelijke oplossingen, dan zal veel van de argumentatieve kracht van het betoog verloren gaan.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
17
Bibliografie ANS (1984), Algemene Nederlandse Spraakkunst (G. Geerts, W. Haeseryn, J. De Rooij en M.C. van den Toorn, red.), Groningen/Leuven. Dik, S.C. (1989), The Theory of Functional Grammar, Part I: The Structure of the Clause, Dordrecht. Elzinga, W.E. (1987), ‘Aansprakelijkheid van vertalers voor vertaalfouten’, in J.P. Balkema en G.R. de Groot (red.), Recht en vertalen, Deventer, 61-77. Firbas, J. (1986), ‘On the Dynamics of Written Communication in the Light of the Theory of Functional Sentence Perspective’, in Ch. Cooper and S. Greenbaum (ed.) Studying Writing: Linguistic Approaches, Written Communication Annual, An International Survey of Research and Theory, Vol. 1, Beverly Hills/London/New Delhi, 41-72. Groot, G.-R. de (1988), ‘Vertaalproblemen’ in D. Kokkini-Iatridou e.a., Een inleiding tot het rechtsvergelijkende onderzoek, Deventer, 94-100. Lane, A. (1987), ‘Rechts- und Verwaltungssprache im internationalen Verkehr’, in A. Destro, J. Drumble, M. Soffriti (a cura di), Tradurre, Teoria ed Esperienze (Atti del Convegno Internationale 1986), Bolzano. Pigeon, L.-Ph. (1982), ‘La traduction juridique - L'équivalence fonctionnelle’, in J.C. Gémar (sous la direction de), Langage du Droit et Traduction. The Language of the Law and Translation, Québec. Scarpelli U. (1985), Contributo alla semantica del linguaggio normativo, Milano. Snel Trampus, R.D. (1989), La traduzione e i linguaggi giuridici olandese e italiano. Aspetti e problemi, Trieste.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
18
Visies achter lesmateriaal Kroniek van het Nederlands voor anderstaligen E. Nieuwborg (Louvain-la-Neuve) In de praktijk van het tweede- en vreemde-talenonderwijs hebben soms heel tegenstrijdige opvattingen over taal de tendens naar elkaar toe te groeien. Hebben de structuralistische kijk op taal en het behavioristisch leermodel afgedaan, toch verschijnen nog geregeld mechanische oefeningen in een of andere leergang en vinden we nog ‘ouderwetse’ grammaticale trekjes in zichzelf communicatief noemende leerboeken. Op zichzelf hoeft dat natuurlijk geen kwaal of didactisch onverantwoord te zijn. Anderzijds komt het ook wel voor dat een leergang waarvan de samenstellers beweren dat ze de laatste standpunten verzoenen met vroegere verworvenheden, helemaal anders uitpakt. In inleidingen ‘staat meestal wat de mode eist’, constateert Dolf van Hartveldt in zijn Kleine Didaktiek (p. 28), die straks besproken wordt. Deze kanttekening is zeer toepasselijk op ons verhaal. Van Code Nederlands, deel 1 (Meulenhoff) samengesteld door Folkert Kuiken en Alice van Kalsbeek liggen voor ons het Tekstboek (ISBN 90-280-6051-0, 176 p., prijs: f31,50), het Oefenboek (ISBN 90-280-6101-0, 160 p., prijs: f19,50) en de Docentenhandleiding (ISBN 90-280-6262-9, 187 p., prijs: f59,50). De bijbehorende set à 3 cassettes (ISBN 90-280-6412-5, prijs: f250) kregen we niet ter bespreking toegestuurd. Deze leergang is een gedeeltelijk door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gefinancierd produkt van een ontwikkelproject van de Afdeling Nederlands Tweede Taal van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De cursus is geschreven voor niet-Nederlandstalige (bijna) volwassenen die in het buitenland enige jaren voortgezet onderwijs hebben gevolgd, al enige tijd in Nederland zijn, en zo wat gewend zijn geraakt aan de tongval en vaak onwillekeurig wat hebben opgepikt. Toch menen de samenstellers dat de leergang ook bruikbaar is voor volwassenen die buiten het Nederlandstalig gebied Nederlands willen leren. Het doel is de cursist te brengen op een ‘basisniveau’, dat een grote mate van overeenstemming vertoont met hetzelfde niveau van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal. Wel is de taxonomie van de leergang (p. 6) explicieter in de beschrijving van de formele interactieve spreeksituaties. De leergang omvat twee delen, waarvan het eerste pas verschenen is en het tweede aangekondigd is tegen de zomer 1991. Elk deel bestaat uit een tekstboek en een oefenboek voor de cursist, een handleiding voor de docent en een set geluidscassettes. Bovendien is een serie computer-oefeningen nog in ontwikkeling aan de V.U. Uit de uitvoerige inleiding van de docentenhandleiding (p. 5) vernemen we dat Code Nederlands samengesteld is tegen de achtergrond van vier ontwikkelingen die de laatste jaren hebben plaatsgevonden: 1. de aandacht voor het communicatieve aspect van de taal, waardoor het accent van de taalvorm verschoven is in de richting van de inhoud;
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2. het belang dat moet gehecht worden aan de receptieve vaardigheden: spreken en schrijven horen te komen na een periode waarin de taalelementen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
19 receptief verwerkt zijn door middel van lezen en luisteren; 3. de taalverwerver moet veel taal aangeboden krijgen en het aanbod moet begrijpelijk en relevant zijn; 4. er moet veel zorg besteed worden aan de opbouw en de uitbreiding van de woordenschat.
De functioneel-notionele benadering is het belangrijkste uitgangspunt van de samenstellers geworden. Ze hebben de in het Drempelniveau Nederlands (Wijnants 1985) opgenomen noties en functies gebruikt als checklist (Docentenhandleiding, p. 7). In feite zijn ze nog verder gegaan: deze lijsten hebben ook inhoudelijk zwaar doorgewogen op de samenstelling van de lessen en de opbouw van de teksten. Daardoor krijgt men sterk de indruk dat in hun ogen ‘communicatief’ c.q. ‘inhoudgerichf’ gelijk mag (kan? moet?) gesteld worden met functioneel-notioneel, althans in een beginnersleergang. Elke les van het tekstboek telt een aantal blokken: A tot F. De eerste vier bevatten de basisleerstof. Deze wordt gepresenteerd in lees- en hoofdzakelijk luisterteksten, waarop telkens een aantal kaders volgen, waarin wordt ingegaan op de functies, noties en grammaticale constructies. Blok E bevat extra (meestal lees-) materiaal en in blok F staat een alfabetische woordenlijst. De teksten van de eerste drie lessen (hoofdzakelijk dialogen) bestaan grotendeels uit een verzameling collocaties en stereotiepe reacties rond taalfuncties. Hun enige reden van bestaan is het systematisch invoeren van die functies en de bijbehorende noties. Hierbij moet de vraag gesteld worden of dit wel didactisch verantwoord is. Het doet ons in elk geval sterk terugdenken aan een periode waarin de teksten van een beginnersleergang samengesteld werden in functie van de vormleer van de traditionele grammatica. Of deze teksten voor de cursist enige communicatieve inhoud hadden, was voor de samenstellers van toen nauwelijks een punt. In verband met heel wat dialogen van Code Nederlands rijst de vraag of er wel enige communicatieve inhoud aanwezig is voor de cursist. Daarmee is dan meteen een principiële vraag gesteld over de aard van het taalaanbod in een vreemde-taalleergang voor beginners en de manier waarop het gepresenteerd wordt. De technische uitvinding waarbij het v.t.o. de meeste baat gevonden heeft, is waarschijnlijk wel de geluidsband. Maar hij heeft ook aanleiding gegeven tot excessen. Bij een gesprek op cassette is de cursist vaak niet meer dan een medeluisteraar die getuige is van iets dat zich helemaal buiten hemzelf afspeelt, waar hij hoegenaamd niet bij betrokken is en waar hij dan ook geen boodschap aan heeft, tenzij de wetenschap dat het gaat om taalvormen die hij moet leren! Voor de cursist blijft van het inhoudelijke aspect nauwelijks nog iets over. Het zal hem een zorg wezen dat een onbekende X zich aan een Y voorstelt, dat X in N woont, dat Y in het betreffende lesje kapper is en Z werkloos, zeker als het personages zijn die daarna van het toneel verdwijnen. Wat voor hem wel communicatief relevant is en waar hij zich bij betrokken voelt, is hoe de docent en zijn medecursisten heten, waar ze wonen, hoe hij zich aan hen kan voorstellen, enz. Wie voor de aanbieding van die functies
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
geluidsbanden gebruikt, handelt niet anders dan sommige cursusschrijvers uit een (soms niet zo) ver verleden die het nodig achtten het hele klassemeubilair in het tekstboek af te beelden. Met andere woorden: wat is de zin van het gebruik van een geluidsband om functies en noties te presenteren, als (te reële
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
20 taalgebruikssituatie in de klas aanwezig is? Uit de lessuggestie bij les 1 (Handleiding p. 23) blijkt dat in Code Nederlands pas bij de produktive verwerking van die situatie gebruik wordt gemaakt. Dat is op z'n minst de rol van de docent en het belang van de communicatie tussen docent en cursist onderschatten. Dat betekent eveneens het negeren van het communicatieve aspect van de taal in de klas. Vanaf de vierde les worden de gesprekken wat langer en wordt er meer woordenschat aangeboden, maar de leergang blijft op nagenoeg dezelfde manier ingevuld: aan een aantal taalgebruikssituaties worden taalhandelingen gekoppeld, die op hun beurt bepalen welke taalstructuren worden aangeboden. Het strikte aanhouden van deze werkwijze heeft minder gelukkige gevolgen. Door de inhoud van de lessen strak te relateren aan taalgebruikssituaties, biedt Code Nederlands de zoveelste herhaling van de bekende thema's (uitgaan, eten en drinken, boodschappen doen, wonen, gezondheid, enz.) met de onvermijdelijke gesprekjes: In een restaurant, In een winkel, In een warenhuis, Op zoek naar een kamer, Bij de huisarts, enz. Deze conversaties bieden de cursisten in feite niet veel meer dan een verzameling formele taalelementen, waarbij de aandacht voor de inhoud niet groter is dan een paar decennia geleden: ook in de tijd van de (structurele) audio-visuele leergangen gebruikte men gesprekken met (nagenoeg) dezelfde titels en ‘inhoud’. Alleen de formele taalelementen waaromheen ze opgebouwd werden, verschillen. De ‘structuren’ van toen zijn nu vervangen door ‘functies’. Het spreekt vanzelf dat wie structuren in taalgebruikssituaties aanbiedt, niet zonder functies kan en het omgekeerde geldt natuurlijk ook. Geen van beide benaderingen kan echter aanspraak maken op een grotere aandacht voor de inhoud. Door de strakke werkwijze van de samenstellers gebeurt het ook vaak dat in een zelfde gesprek c.q. leestekst een aantal varianten of verschillende registers van een zelfde functie worden aangeboden, wat noch de vlotheid, noch de natuurlijkheid, noch de inhoud ten goede komt. Een uitzondering hierop vormen de interviews, die inhoudelijk veel relevanter zijn. Het kan ook moeilijk anders: die taalvorm richt zich tot medeluisteraars en komt daardoor veel beter over. De leesteksten zijn in de eerste lessen vooral bedoeld voor woordenschatuitbreiding, en bieden bij tijd en wijle ook nieuwe functies of grammatica aan. Bij andere teksten gaat het erom snel informatie op te zoeken. Af en toe - naar onze smaak veel te weinig - vindt de cursist ook teksten die als verstrooiing kunnen worden gelezen. Inhoudelijk geven de teksten, waar het kan, informatie over Nederlandse gewoonten en gebruiken, telkens met betrekking tot het thema van de les. Al bij al is in het oefenboek het aantal oefenvormen vrij beperkt. Het leeuwedeel bestaat uit tekstbegrip (waar/niet waar? - meerkeuze - open vragen - gatenteksten) en zowel receptieve als produktieve verwerking van functies door middel van contextstructuuroefeningen waarin bij een taaluiting de bijpassende repliek moet gekozen of gezocht worden. Formele spraakkunstoefeningen bij de grammaticakaders zijn eerder schaars aanwezig. Daarnaast wordt de cursist ook geoefend in het herkennen van zinsaccent en intonatiepatronen. Het wekt verbazing dat - in tegenstelling tot wat aangegeven is in de achtergrondbeschrijving
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
(Docentenhandleiding p. 5) - zo weinig aandacht is besteed aan het oefenen met het lexicon: we telden nauwelijks 25 lexicale opgaven. Lexicale combinatieoefeningen troffen we haast niet aan, terwijl het correct
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
21 kunnen combineren van woorden - zowel semantisch als formeel - toch van essentieel belang is bij de produktieve vaardigheden. De Docentenhandleiding bevat, naast drie inleidende hoofdstukken over de intenties van de samenstellers, de opbouw en de aanbevolen werkwijze, een meer dan 100 pagina's tellend hoofdstuk met, per les, aanwijzingen voor de behandeling van de lessen. Daarop volgen luister- en uitspraakoefeningen. Hierin worden telkens losse woorden in contrasterende paren aangeboden (b.v. nam/naam; vis/vies; werk/berk): de vroeger erg gebruikelijke structurele techniek, waarvan is aangetoond dat ze de correcte uitspraak nauwelijks of niet kan beïnvloeden. Het laatste hoofdstuk bevat per les een reeks toetsen over functies, grammatica, woordenschat en woordaccent. Concluderend kunnen we zeggen dat wie het functioneel-notionele geloof belijdt in Code Nederlands een uitstekend gestructureerde en met uiterste zorg samengestelde leergang zal vinden, met bovendien een ruime keus aan functioneel oefenmateriaal. Wie daar bovenop echter nog (wat) vernieuwing zoekt in de richting van Krashens taalverwervingshypothese en Schouten van Parrerens handelingspsychologische aanpak zal - de veelbelovende beschrijving van de achtergrond ten spijt - bedrogen uitkomen: noch de inhoud van de teksten, noch het oefenmateriaal schenken op dat punt voldoening. Te vaak gaat de aandacht meer naar het inslijpen van functionele klaar-voor-gebruik diepvrieszinnen dan naar echte communicatie en interessante begrijpelijke inhoud. Niet alle samenstellers hebben behoefte aan een uitvoerige verantwoording van c.q. toelichting bij het cursuspakket. In een bondige, maar toch accurate beschrijving maken A.F. Florijn en J.H. Maureau duidelijk wat de opzet is van Deskundigen over hun werk (Martinus Nijhoff, ISBN 90-6890-256-3, 184 p., prijs: f32,50). Ze noemen hun leergang ‘Lees- en luistercursus voor gevorderde anderstaligen,’ hoewel mag gesteld worden dat het pakket vooral bedoeld is als luistercursus. In de inleiding wordt gespecificeerd dat ze zich hoofdzakelijk richten tot cursisten die het Nederlands moeten gebruiken bij een studie aan een universiteit of bij het volgen van een hogere beroepsopleiding. Voor anderstaligen die het Nederlands willen of moeten gebruiken bij de uitoefening van een hoger gekwalificeerd beroep kan de leergang ook bruikbaar zijn. Van de gebruikers wordt verwacht dat ze weinig moeite hebben met het begrijpen van gesproken Nederlands in alledaagse communicatie. Na kennisneming van het taalaanbod menen we te mogen veronderstellen dat iemand die geslaagd is voor het niveau Basiskennis van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal deze cursus zowel in een lessituatie als bij zelfstudie kan gebruiken. Doel van de cursus is (toekomstige) studenten te helpen bij het begrijpen van ‘academisch’ gesproken Nederlands. De gebruiker zal er dus wel rekening mee moeten houden dat er op een zeker abstractieniveau gesproken wordt en dat men deskundigen meestal niet begrijpt als men niet beschikt over een minimum aan gespecialiseerde woordenschat en vakinhoudelijke voorkennis. Het lessenpakket bestaat uit twee delen: een geluidscassette waarop acht academici aan het woord komen (psycholoog, taalkundige, farmacoloog, musicologe, medicus,
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
letterkundige, juriste en programmeur) en een cursusboek waarvan de acht hoofdstukken corresponderen met de opnamen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
22 De functie van het boek is vijfvoudig: het verschaft achtergrondinformatie, inleidende oefeningen, luisteropdrachten, grammaticale toelichting en verwerkingsoefeningen bij de woordenschat. De transcriptie van de teksten en de sleutel bij de oefeningen maken de leergang bruikbaar voor zelfstudie. De achtergrondinformatie, waarvan de bedoeling is de gesproken tekst zowel inhoudelijk als formeel zo toegankelijk mogelijk te maken, bestaat uit een bondige inleiding en een aantal authentieke teksten met woordverklaring. In de inleidende oefening wordt het gedeelte van de woordenschat verwerkt dat onontbeerlijk is om de opgenomen tekst te begrijpen, terwijl met de luisteropdrachten geprobeerd wordt de aandacht van de cursist op de verschillende inhoudelijke aspecten te richten en hem in stappen tot correct tekstbegrip te brengen. De grammaticale toelichting gaat kort in op een paar voor anderstaligen moeilijker aspecten van vormleer en syntaxis, met speciale aandacht voor gesproken Nederlands. De laatste stap in de verwerking bestaat uit lexiconstructuur- en lexicale combinatie-oefeningen. Als het waar is dat goede wijn geen krans behoeft, dan behoeft dit werk eigenlijk geen verdere commentaar. Het lijkt ons op alle gebieden een degelijke, voortreffelijk gestructureerde, inhoudelijk verantwoorde leergang, die biedt wat de inleiding belooft. Kortom, een aanrader. Sommigen zouden om meer verwerkingsoefeningen kunnen vragen. We menen echter dat op dit niveau de docent zelf het pakket moet aanvullen waar dat nodig blijkt. Naast deze nieuwkomers verschenen ook nog een aantal voortzettingen en herziene herdrukken van cursusmateriaal. Pasklaar 3 (Marloes de Bie e.a., Rijksuniversiteit Groningen, ISBN 90-367-0180-5, 2 dln., met cassette) blijft op hetzelfde spoor rijden als nummer twee. Bij bewerkingen van teksten kunnen altijd vraagtekens geplaatst worden: elke vereenvoudiging is ook voor een stukje mutilatie, maar dat is zeker binnen de perken van het toelaatbare gebleven. De onderwerpen van dit nummer: leesteksten: discriminatie, reclame, echtscheiding en voogdij, bejaardenhuizen en voeding, de auto en ons leven, zon en huidkanker, winkelen in de supermarkt, ontkerkelijking, de Wetenschapslijn, gemoedelijkheid; luisterteksten: de toespraak van de koningin, de achternaam van getrouwde vrouwen, de verloedering van de taal, geldvervoer, Sinterklaas. Meer nummers blijven welkom: welke visie men ook aankleeft, lees- en luistermateriaal bevordert de taalvaardigheid. Om de herziene druk van het tweede deel van zijn Nederlands. Taalcursus voor buitenlanders (Martinus Nijhoff, ISBN 90-6890-226-1, 318 p., prijs: f37,50; 2 cassettes, prijs: f31,-) te presenteren, beperkt Jelle Stegeman zich tot één zinnetje: ‘Voor deze nieuwe druk... heb ik de teksten herzien en de oefeningen uitgebreid’. Men zal Stegeman dan ook bezwaarlijk voor de voeten kunnen werpen dat hij zijn theoretische inzichten niet waar heeft kunnen maken, met modieuze termen uitpakt of dogmatisch is. Hij is een man van de praktijk, blijft zakelijk en relativeert, zoals al vroeger is gebleken uit het voorwoord van het eerste deel. Achter zijn extreme bondigheid gaat het volgende schuil. In hun geheel zijn tekst- en grammaticagedeelte nagenoeg ongewijzigd gebleven. De verwerkingsoefeningen daarentegen zijn flink uitgebreid, van 3 tot 10, precies op dezelfde manier als dat geschied is voor het eerste deel, een wijziging die de cursus zeker ten goede komt. Overigens willen we er nog
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
op wijzen dat Stegeman in dit deel inhoudelijk zeer geschikt materiaal aanbiedt voor de doelgroep: studenten aan universiteiten in het buitenland. Wie de volledige cursus doorgemaakt heeft, moet klaar zijn om deel te nemen aan het examen Basiskennis van het Certificaat Nederlands.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
23 De tweede, herziene druk van Op Nieuwe Leest, Cursistenboek van Alice van Kalsbeek en Ruud Stumpel (Martinus Nijhoff, ISBN 90-6890-330-6, 95 p., prijs: f14,75) verschilt vrij aanzienlijk van de eerste druk, al zijn de oefenopdrachten op een paar verduidelijkingen na dezelfde gebleven. Twaalf teksten zijn door nieuwe, recentere stukken vervangen, zodat beide drukken niet naast elkaar kunnen gebruikt worden. Gelukig heeft de uitgever de voorzorg genomen om het omslag een andere kleur te geven. De reden van deze vervanging wordt niet toegelicht en het is ons ook niet duidelijk geworden waarom dat zo nodig moest Voor meer informatie over opzet en inhoud verwijzen we naar NEM 54 (Voorjaar 1990). Om te besluiten introduceren we nog graag de aan het begin van de kroniek even vermelde Kleine didaktiek voor het Nederlands als tweede taal van Dolf Hartveldt (Coutinho, ISBN 90-6283-779-4, 175 p., prijs: f29,50). De auteur wil aanstaande docenten inzicht verschaffen in wat van hen verwacht wordt. Daar is hij, menen we, in geslaagd. Het was zeker geen gemakkelijke opgaaf om in een ongeveer 170 pagina's tellend overzicht de zeer verscheiden onderwerpen met betrekking tot NT2 overzichtelijk en zonder al te veel specialistische toegevingen te behandelen. In het werk wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan wat Nederlands is, aan taalvariatie en de beheersing ervan, aan behoeften en doelstellingen, aan welke verwervingstheorieën relevant kunnen genoemd worden, wat basisvaardigheden in het Nederlands inhouden, hoe de leerstof kan selecteerd, geordend, aangeboden en geoefend worden, wat de verschillende typen leergangen zijn en hoe die beoordeeld kunnen worden, hoe moet getoetst worden, wat taalvaardigheid is en hoe die gemeten kan worden, welke lacunes onderworpen kunnen worden aan remedial teaching en hoe daarop leerstof kan worden toegesneden. De hoge frequentie van het werkwoord ‘kunnen’ in de vorige zin is niet toevallig: hoewel men bij de auteur voorkeuren kan vermoeden, stelt hij zich niet dogmatisch op, wel - terecht menen we - kritisch. Graag hadden we een uitvoeriger bibliografie gekregen met wat recentere titels van b.v. Carpay, Krashen, Schouten van Paneren. Toch zeker ook een aanrader!
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
24
Hanekammen en fuga's Kroniek van het proza R.P. Meijer (Londen) Wie opgegroeid is met Hermans, Reve, Mulisch, Wolkers en Claus vraagt zich wel eens af wie hun opvolgers zullen zijn. Hermans wordt straks zeventig, Reve is daar nog maar een paar jaar vanaf, Mulisch is bijna vijfenzestig, Claus tweeënzestig terwijl Wolkers, nu zesenzestig, het schrijven eraan gegeven lijkt te hebben. Het is niet uitgesloten dat iemand na zijn zeventigste nog eens met een verrassende roman voor de dag komt, maar erg waarschijnlijk is het ook niet. Hermans heeft verleden jaar nog een dikke roman gepubliceerd maar niemand, ook niet de vriendelijkste onder de critici, heeft durven beweren dat dit boek de vergelijking kan doorstaan met zijn werk uit de jaren vijftig en zestig. In grote trekken geldt dit ook voor Reve en Mulisch. Wie komen er in hun plaats? Het zou onaardig en defaitistisch zijn om te zeggen dat niemand dat kan. Het zou nog onaardiger zijn om een lijstje namen op te schrijven en te zeggen: die zeker niet. Dat zou ook riskant zijn want je weet maar nooit. Wie weet komt de onhandige debutant van vandaag straks als een van de nieuwe coryfeeën naar voren. Het leek toch ook niet waarschijnlijk dat Patrizio Canaponi, die in 1978 en 1979 twee niet onverdienstelijke, maar zeker niet wereldschokkende boeken publiceerde, zich in minder dan tien jaar zou ontwikkelen tot verreweg de boeiendste schrijver in het Nederlandse taalgebied, en dat zijn werk nu al - hij is nog geen veertig - op één lijn staat met het beste van de eerder genoemden. Met zijn stilistisch meesterschap, zijn compositievermogen en vooral de indrukwekkende combinatie van verbeelding en realiteitszin overschaduwt hij al zijn generatiegenoten. In 1983 zette Canaponi zijn pseudoniem overboord en daarmee ook zijn drukke, tamelijk barokke manier van schrijven, en trad hij verder op onder zijn eigen naam, A.F.Th. van der Heijden. In dat jaar publiceerde hij De slag om de Blauwbrug, dat aangekondigd werd als de Proloog van een trilogie die De tandeloze tijd ging heten, en in hetzelfde jaar verscheen ook nog het eerste deel daarvan onder de titel Vallende ouders (zie NEM 43). Twee jaar later kwam De gevarendriehoek, het tweede deel van de cyclus. In NEM 46 heb ik geformuleerd hoe die boeken zijn opgezet. In het kort komt het hier op neer dat het leven van de hoofdfiguur, Albert Egberts, met een voorwaartse en een achterwaartse beweging wordt beschreven. Het eerste deel volgt zijn leven van zijn studententijd in Nijmegen terug naar zijn jeugd in Geldrop, terwijl het tweede deel zich naar voren beweegt, van de kindertijd naarde eerste jaren als student. De twee delen bestrijken dus ongeveer dezelfde periode, maar in tegenbeweging, waardoor allerlei gebeurtenissen in een ander licht komen te staan. Hoe zou nu deel drie eruitzien? Daar moest even op gewacht worden want eerst kwamen er twee romans die geen deel uitmaakten van de trilogie: De sandwich (1986) en Het leven uit een dag (1988). Ondertussen werd het 1990 en het lang verwachte derde deel was er nog steeds niet. Misschien had Van der Heijden zich klem gezet met die romans in tegenbeweging. Welke kant kon hij nog op? Dat weten we nog niet want hij heeft voorlopig deel drie overgeslagen en zijn nieuwe roman, Advocaat van de hanen (Querido, f47,50), gepresenteerd als deel vier van De tandeloze tijd. Op de achterkaft daarvan lezen we dat deel drie Sneeuwnacht in
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
september gaat heten, en dat er dan nog twee vervolgdelen zullen verschijnen. De voorgenomen trilogie zal dan dus verdubbeld zijn.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
25 Wat het chronologisch verloop betreft, houdt de nieuwe roman het midden tussen deel een en deel twee. Het boek bestaat uit twee grote afdelingen waarvan het tweede deel een regelmatig chronologisch verloop heeft, terwijl het eerste deel zich per hoofdstuk vooruit of achteruit beweegt. Het rangeert heen en weer tussen twee data in 1985: de datum waarop de hoofdfiguur zich gaat bedrinken en achttien dagen later als hij weer bij begint te komen uit zijn drankorgie. In de eerste delen van het werk van Van der Heijden stond Albert Egberts centraal, met dicht naast hem zijn twee vrienden Flix Boezaardt en Thjum Schwantje, de drie die met elkaar de initialen van Van der Heijden vormen en misschien gezien moeten worden als afsplitsingen van een en dezelfde persoonlijkheid. De drie vrienden spelen in de nieuwe roman nog wel een rol, maar in het centrum staat nu een ander, Mr. Ernst Quispel, een welgestelde advocaat. Eens in het jaar of anderhalf jaar voelt hij een onweerstaanbare behoefte aan drank in zich opkomen. Hij doet geen enkele poging om die drang te weerstaan, maar bereidt zo'n drankperiode juist heel zorgvuldig voor: hij koopt nieuwe kleren, haalt veel geld van de bank en verdeelt het met overleg over zijn zakken. Hij leeft dan in een euforie die meer dan twee weken aanhoudt en dan omslaat in een kater die zo peilloos is dat je je afvraagt hoe hij het overleeft. Nog erger, blijkt dan, is de kater na de kater. Het lijkt of Van der Heijden Charles Jackson van The lost weekend en Malcolm Lowry van Under the volcano even hun plaats heeft willen wijzen. In elk geval is er in het Nederlands nog nooit zo huiveringwekkend over drank en katers geschreven als in dit boek. Wie dit leest, hoeft nooit naar de AA. Wat is de oorzaak van die periodieke uitspatting van Quispel? Oppervlakkig gezien lijkt alles in orde met zijn leven. Hij is de zoon van een rijke advocaat, maar heeft na zijn rechtenstudie geweigerd zich door de grote praktijk van zijn vader te laten inkapselen. Gedreven door sociaal gevoel is hij een eigen praktijkje in de Pijp begonnen. Hij is gewiekst, vindingrijk, gewetensvol en intelligent, wordt ons verteld, en al gauw raakt hij in goede doen en verhuist naar een grachtenpand. Tegelijkertijd behoudt hij zijn gevoel voor de minder gelukkig bedeelden en treedt hij op als verdediger van krakers en rebellen. De oorzaak van zijn drinkgelagen ligt niet in zijn werk, maar in zijn huwelijk. Hij is getrouwd met Zwanet, een schoonheid en de vroegere vriendin van Albert Egberts. ‘Zijn kwartaaldrinken had alles te maken met het bizarre geheim, het zwarte raadsel van hun huwelijk,’ schrijft Van der Heijden. We horen daar iets over in het hoofdstuk ‘Sneeuwnacht in september’, maar lang niet genoeg, en nu het volgende deel onder diezelfde titel wordt aangekondigd, mogen we verwachten dat daar het raadsel onthuld zal worden. Het drinken van Quispel leidt hem naar de ondergang. Op de dag dat het oude Huis van Bewaring aan de Havenstraat ontruimd wordt, gaat hij kijken wat er aan de hand is. Hij heeft daar zelf een tijdje een ‘werkcel’ gehad - net als Van der Heijden - en hij kent er allerlei mensen. Hij arriveert daar zwaar beschonken en komt met een paar krakers in een arrestantenwagen terecht. Hij wordt een nacht opgesloten in het hoofdbureau van politie waar hij getuige wordt van de dood van een van de gearresteerden. Deze scène, en de hele nasleep ervan, is gebaseerd op de zaak van Hans Kok die in het midden van de jaren tachtig Amsterdam in een groot deel van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
het land in beroering heeft gebracht. Quispel treedt op als advocaat namens de ouders van de overledene, maar wil ook gehoord worden als ooggetuige van de kwalijke praktijken van de politie. Hij wordt dan geschorst als advocaat wegens misleiding van zijn cliënt en het achterhouden van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
26 informatie. Als hij kort daarna zijn vrouw verliest aan haar vroegere vriend Albert Egberts, stort Quispel zich aan het eind van het boek in een nieuwe drankorgie die bedoeld is als de laatste, hoe men dat ook wil uitleggen. Het boek van Van der Heijden is niet alleen een psychologische roman van de eerste orde, maar ook een tijdsbeeld zoals je dat zelden in de literatuur tegenkomt. Heel die woelige tijd van kraakbewegingen, ontruimingen, het optreden van de Mobiele Eenheid, de dood van Hans Kok, de punks met hun haar als hanekammen (‘de hanen’), hun veiligheidsspelden, zware schoenen en kettingen, en de sannyasins in hun rode en paarse gewaden, die overal de brandweer bij willen halen en plannen maken om het voormalige Huis van Bewaring weer te openen als een geprivatiseerde gevangenis naar Amerikaans model - die tijd weet Van der Heijden als geen ander in de herinnering terug te halen. Sommige critici vonden hem wat lang van stof. Frans de Rover heeft wel gelijk als hij in Vrij Nederland (8.12.90) zegt de indruk te hebben dat Van der Heijden soms ‘te bezorgd lijkt over de vraag of hij wel duidelijk genoeg is’. Het boek leest als een trein, zegt hij, maar je kunt zonder iets te missen diverse stations overslaan. Reinjan Mulder heeft ook wel gelijk als hij vindt dat de eerste twintig bladzijden van het Tweede Boek voor de loop van het verhaal overbodig zijn (NRC Handelsblad, 30.11.90). Maar van iemand die schrijft met de gedrevenheid van Van der Heijden kun je verwachten dat hij nu en dan even doorschiet en ergens op ingaat waar de lezer niet meteen de functie van onderkent. Het zij hem gegund. Het is ook duidelijk dat noch Mulder, noch De Rover deze marginale kritiek een rol van betekenis laten spelen bij hun buitengewoon positieve eindoordeel. Dat geldt ook voor Willem Kuipers die in de Volkskrant van 30.11.90 een ander voorbehoud maakte. Hij constateerde dat de vertelling heel af en toe haperde als er figuren uit de vorige boeken op het toneel verschenen. Zelf heb ik daar bij het lezen niets van gemerkt. En al kun je Advocaat van de hanen heel goed lezen als een op zichzelf staande roman, het boek is ten slotte deel van een cyclus, met figuren die nu eens in het licht staan en dan weer in de schaduw. Net als in de werkelijkheid. Bij het verschijnen van de nieuwe roman van Jeroen Brouwers herinnerde Arnold Heumakers er ons in de Volkskrant van 19.10.90 aan dat Brouwers in het tweede deel van zijn brievenboek Kroniek van een karakter (1988) voorzag dat zijn roman De zondvloed (zie NEM 52) zijn literaire loopbaan zou afsluiten. Het boek had inderdaad iets van een afsluiting, van een kroon op het werk. Veel thema's en motieven van Brouwers werden er met herhalingen, variaties en doorwerkingen in samengebracht tot een bijzonder imposant geheel waarvan je je moeilijk kon voorstellen dat het nog eens zou worden overtroffen. Dat is ook niet gebeurd, maar Brouwers is er wel in geslaagd zijn bekende materiaal nog eens tot een boeiende roman te variëren. Zomervlucht (Arbeiderspers, f29,50) is een roman over een musicus en termen als thema, variatie, herhaling en doorwerking dringen zich hier nog sterker op dan bij het vorige boek. De nieuwe roman had ook Fuga kunnen heten, want niet alleen is de musicus Saltsman de auteur van een standaardwerk over Bachs Die Kunst der Fuge, maar ook staat zijn hele leven in het teken van de fuga, of dat woord nu afgeleid is van fugere (vluchten) of fugare (najagen). Saltsman is allang geleden op
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
de vlucht gegaan. Hij was een beroemde pianist, iemand van het formaat van Horowitz, Richter, Ashkenazy maar liefst, die zijn belangstelling voor de piano volkomen verloren heeft. Over zijn boek is hij niet ontevreden, maar het liefst zou hij componeren. En dat lukt niet. Ook is zijn huwelijk helemaal vastgelopen. Meer dan een bos droogbloemen is het niet, zegt hij. Zijn leven
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
27 ziet hij als ‘een oceaan van teleurstellingen’, als ‘het rotsmassief van spijt om het vele onverwezenlijkte en mislukte’. Understatement is nooi teen geliefkoosde stijlvorm van Brouwers geweest. Toch is zijn vlucht tegelijk een jacht, het najagen van een mogelijkheid die zich misschien nog ergens verborgen houdt. Die jacht lijkt plotseling succes te hebben als hij wordt uitgenodigd een lezing te houden op een congres van musicologen in New York. Daar wordt hij verliefd op een zwarte pianiste, Mariëlle Vargas, die hem weer tot leven wekt en hem zelfs weer aan de piano krijgt. Met die tocht naar New York is iets eigenaardigs aan de hand, zoals Reinjan Mulder ons heeft voorgerekend is NRC Handelsblad (26.10.90). Het tijdsverschil tussen Amsterdam en New York wordt genegeerd en Saltsman die 's avonds om een uur of elf van Schiphol vertrekt, komt op ongeveer dezelfde tijd en dezelfde dag in New York aan, verscheidene uren eerder dan mogelijk is. Tijdens de vlucht heeft de tijd dus stilgestaan, concludeert Mulder, en Saltsman heeft de tijd overwonnen. Zonder in te gaan op de verwaarlozing van het tijdsverschil constateert T. van Deel dat Saltsmans tijdsbesef in New York verstoord is, ‘wat niet alleen blijkt uit zijn onbetrouwbare horloge, maar ook uit dromen, herinneringen, beelden’ (Trouw, 11.10.90). ‘Verschijnselen van depersonalisatie’, noemde Carel Peters het kortweg (Vrij Nederland, 20.10.90). Je zou een stapje verder kunnen gaan en stellen dat het hele Newyorkse deel - het grootste deel van het boek - een droom is of een fantasie van Saltsman. Bij aankomst al denkt hij dat hij is ‘aanbeland in een gedroomd oord waar de klokken een tijdstip aanwezen dat niet overeenkwam met zijn eigen tijdsbesef’. Ook gaan de dingen door elkaar lopen, zodat hij moeite heeft zijn lezing te onderscheiden van een televisieprogramma waarin hij is opgetreden. Vreemder nog is dat hij de deur van Mariëlles huis met zijn eigen huissleutel opent en hoort dat zij hem een maand geleden al in New York had zien lopen. Merkwaardig droomachtig is ook het melodietje dat een zwerver bij hem thuis in Nederland op de piano heeft aangeslagen en dat hij in New York iemand hoort fluiten. Het melodietje wordt ons gegeven: b-e-g-f-d-e-b, en heet daar ‘een niets betekenend muziekje’. Toch moet het iets betekenen want anders is het opschrijven van die noten zinloos. Het doet in de verte denken aan een Schots liedje: ‘will ye no come back again’ (of woorden van die strekking) maar de melodie daarvan verloopt toch anders. Intrigerend maar ook wel irriterend, zoiets. Ik geloof niet dat Brouwers er uitsluitsel over geeft of het Newyorkse deel van het boek als droom moet worden gezien of als een ontregeling van het bestaan door een explosieve gebeurtenis, te weten Saltsmans verliefdheid op Mariëlle. Wel brengt de reis een duidelijke scheiding aan tussen wat ontvlucht wordt - de mislukkingen van carrière en huwelijk - en wat wordt nagejaagd - een nieuwe liefde en een nieuwe ontplooiing. Voor Saltsman is het te laat en hij keert terug van zijn reis of uit de droom naar de sleur van zijn oude leven zonder dat de onrust is verdreven. In dezelfde tijd dat Van der Heijden en Brouwers hun grote romans van respectievelijk 572 en 312 bladzijden publiceerden, kwamen twee oudere schrijvers met minimale werkjes voor de dag: F.B. Hotz met De voetnoot (Arbeiderspers, f16,90) van 63 ruimgedrukte bladzijden en Willem Frederik Hermans met Naar Magnitogorsk (De Harmonie, f12,90) van 31 wat dichter bedrukte bladzijden. Beide verhalen houden zich bezig met een episode waarin de moderne techniek een stapje naar voren deed.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Bij Hotz wordt dat tijdelijk afgeremd, bij Hermans blijkt het tot niets te leiden, en daarmee zijn beide schrijvers hun opvatting van modernisering en vooruitgang trouw gebleven. Hotz is, met Alberts, waarschijnlijk de meest laconieke verteller in het Nederlands. Soberder
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
28 schrijven dan hij doet, kan haast niet. Dat betekent overigens niet dat hij onaangedaan is door wat hij beschrijft. Het knappe van Hotz' stijl is nu juist dat hij zijn melancholie en nostalgie door middel van zulke onversierde zinnen kan overbrengen. De eerste zin van zijn verhaal laat daar al meteen iets van zien: ‘Het verleden is dood, zei mijn kapper. Ik wees hem maar niet op de duizenden tekens van het tegendeel.’ Een van die tekens is voor Hotz het in zijn herinnering voortleven van de treinramp bij de Vink in 1926. Hij was toen nog geen vijf en heeft er niets van gezien, alleen in de verte ‘een rommelende slag’ gehoord. Maar een vriendin van zijn ouders verliest bij het ongeluk een voet en daarmee haar kans op een carrière bij het toneel. De ouders van de verteller vinden haar geëxalteerd en praten graag wat spottend over haar, terwijl zij voor de verteller zelf buiten het gewone patroon valt en hem intrigeert door de zakelijke manier waarop ze haar vernielde leven accepteert. Na haar dood blijkt er een manuscript te bestaan waarin ze als volleerd juriste beschrijft hoe moeilijk het was enige compensatie te krijgen van de spoorwegen die de invoering van zwaardere locomotieven ondeugdelijk hadden voorbereid. Haar advocaat is er zo van onder de indruk van hij er een voetnoot van maakt in zijn boek over schaderegeling. Die woordspeling van voet en voetnoot is het enige dat net iets te nadrukkelijk is in deze atmosferische en melancholieke novelle. In vergelijking met de schrijftrant van Hotz is die van Hermans in zijn nieuwe verhaal af en toe bijna lyrisch. Het is een verhaal over de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie. De verteller werd als jongen gefascineerd en afgeschrikt door de macht die een magneet uitoefent op alles wat van ijzer is. Als hij hoort dat de Russen een stad hebben gesticht die Magnitogorsk heet en die bestemd is om ‘de schitterendste overwinning van het marxisme-leninisme en het proletariaat’ te zijn, trekt die naam alleen al hem zo aan of hijzelf van ijzervijlsel was. Zodra glasnost en perestroika zich doorgezet hebben, gaat hij op weg om die stad te zien. Met een klein groepje toeristen komt hij daar aan en nadat ze alles hebben moeten afgeven wat van ijzer of nikkel is, mogen ze meteen middeleeuwse huifkar de stad binnen. Van een stad is overigens geen sprake, alleen van een enorm gebouw dat de grootste electromagneet ter wereld bevat. Die magneet is tegelijk de meest nutteloze constructie ooit vervaardigd. Hij was bedoeld om de wereld te beheersen, maar heeft alleen macht over oud roest: ‘Het was met een geweld als een bombardement dat het metaal weer tegen die hoge magneetpool aan vloog, de sikkel, de hamers, stalen vogels die zich doodvlogen tegen de muur, en de krachtlijnen vormden een gigantische roos van roestige stekels, een monsterlijke wrat onder schroot bedolven’. Dat bedoelde ik met lyrisch. Het is een prachtig geschreven parabel over de onmacht van het communistische systeem.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
29
Ravezwart, klaproosrood, oogwitwit Kroniek van de poëzie Theo Hermans (Londen) Stilzitten is niets voor Herman Hendrik ter Balkt. Beweging heeft hij nodig, brede gebaren, weidse horizonten, de gezonde kracht van het klinkend woord. Kort na de opmerkelijke bundel Hemellichten uit 1983 (zie NEM 44) besloot hij de inventaris van zijn poëtische produktie van de voorbije tien jaar op te maken. Dat resulteerde in een kloeke verzameling In de waterwingebieden: gedichten 1975-1985 (1985). Daarna kon het weer alle kanten op. Zo sloeg hij aan het vertalen (Heathcote Williams, Het rijk van de walvis, 1988) en waagde hij zich aan toneel, eerst de eenakter met de eindeloze titel Gesprek tussen twee zandkorrels op het Korenplein voor het huis waar het hert uithangt in Noyon op de tiende dag van de maand juli in 't jaar 1509 (1989) en recentelijk, goddank wat zuiniger benoemd, Het strand van Amsterdam (1990). Maar in zijn hart bleef Ter Balkt een dichter. In de waterwingebieden was nog niet goed droog of daar verscheen in 1986 al Verkeerde raadhuizen, een jaar later alweer gevolgd door Aardes deuren. Bijna precies in het midden van deze laatste bundel stond een reeks van drie gedichten onder de gezamenlijke titel ‘Kalkbranderijen’. Daar was sprake van echte kalkbranderijen, maar ook van metaforische: de kalkbranderijen die van ‘vergruizelde feiten’ glanzend wit filmdoek en wit papier maken waarop vervolgens het zwarte en volle van straten, kamers en eeuwen getoond kan worden. Op dat idee uit Aardes deuren lijkt Ter Balkts nieuwe bundel, zijn dertiende, voort te borduren. In de kalkbranderij van het absolute (Amsterdam, Bezige Bij, 1990; 88 blz.) doet er nog een schepje bovenop: de feitelijke werkelijkheid wordt af en toe volslagen weggebrand. De bundel telt drie niet al te nauw met elkaar verbonden afdelingen: eerst de 23 gedichten van ‘Wikke en onwikke’, dan een omvangrijke reeks korte prozaschetsen (‘Buiten bereik houden van kinderen’) en tenslotte de 14 gedichten die alle de titel van de bundel hernemen. Vooral in de eerste reeks komen een aantal vertrouwde geluiden voor, onderwerpen en thema's waar Ter Balkt al sinds jaar en dag mee bezig is. De flora en fauna van oostelijk Nederland wordt als altijd met vakkundige nauwgezetheid benoemd en beschreven. In het verlengde van die natuurtaferelen ligt de lof van het scheppende kunstenaarstalent, de verheerlijking van de verbeelding, van het spontane, natuurlijke, bezielde. Maar niets van dit prijzenswaardigs kan onbedreigd voortbestaan. Ter Balkts boosheid geldt juist de ontmenselijking van de wereld, de cultuur als institutie die het creatieve van de natuur uitroeit. Bovenal richt zijn woede zich, begrijpelijkerwijs, op de meest naakte en verwoestende vormen van machtsuitoefening, op politiek en militair geweld dat al het bestaande en weerloze aan zich ondergeschikt maakt. Het gedicht ‘Het lam van Bikini (1954)’ geeft aan die aanklacht de meest directe vorm. Het beschrijft hoe bij de atoomproeven boven het eiland Bikini schapen, geiten en lammeren op roestige wrakken van schepten werden vastgebonden om achteraf te kunnen nagaan wat voor effect de explosie op deze dieren had gehad.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Honderd jaar geleden zei Stéphane Mallarmé in een gesprek met een aankomend dichter dat poëzie helaas niet met nobele gevoelens maar met woorden gemaakt wordt. ‘Het lam van Bikini’ is het nobelste en slechtste gedicht in Ter Balkts Kalkbranderijen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
30 De emotie die er aan ten grondslag ligt zal wel echt en gemeend zijn, heilig als alle verontwaardiging. Maar de verzen zakken door, de strofen missen spanning, de toelichtingen en terzijdes (tussen haakjes) zijn overbodig, geen enkel woord doet noodzakelijk of onvermijdelijk aan, de beelden en metaforen blijven in stereotiepen hangen, het gedicht voegt niets toe en irriteert omdat het zodanig nadrukkelijk, wijdlopig en van alles te veel is. Bij vlagen weet Ter Balkt zich wel degelijk in te tomen. Maar het duurt nooit lang. ‘Het lam van Bikini (1954)’ komt vlak na ‘Zoals Vincent’, dat over Vincent van Gogh gaat, die in Frankrijk ‘zonnebloemen, zonnebloemen / Bloesems tegen de verduistering’ schilderde. Met die verduistering is niet zozeer Van Goghs eigen geestelijke toestand bedoeld als wel de ontzielde twintigste eeuw die in het verschiet lag. ‘Zoals Vincent’ is een typisch Ter Balk-gedicht in zoverre dat het prachtige, gedragen regels en strofen bevat, die de tamme prozaïsche verklaringen tussendoor niet uit hun buurt kunnen houden. Dat levert een onevenwichtig geheel op. Kortere gedichten liggen Ter Balkt wellicht beter, al was het maar omdat ze hem minder speelruimte laten. ‘China, juni’ is gedateerd ‘15 juni 1989’ en spreekt alleen van papaver en gentiaan die op ‘dat plein’ worden neergemaaid. Dat dit op de gewelddadige ontruiming van het Plein van de Hemelse Vrede in Peking slaat, is duidelijk. Doordat slecht één metafoor wordt uitgewerkt, ondersteund door het beeld van de dichter als ‘blinde vlier’ en gecombineerd met een gevatte woordspeling, laat zo'n gedicht zich enige keren lezen zonder dat zich een gevoel van ergernis opdringt. Zelfs bij minder hooggegrepen onderwerpen en meer traditionele vormen blijft het devies Hoe Korter Hoe Beter van kracht, getuige het bondige ‘Tijd en geest’: Schransen en lepelen Waar ook je oog rust. Roest schrapt de klepel en De zee graast de kust. Het vlees at de geest Van smetteloos damast. Het vet at de leest En het huisstof de kast.
Schreef hij zo maar vaker. Of zoals in ‘In de Italiaanse expressobars’: Zelfs zij die een ei eten eten 't ei fijnzinnig En de koffiemachines smeden doorschijnend bijna Hun verfijnde dampen. Geuren trekken eeuwenbrede Rivieren over. Glas wordt hier kristal. Dranken Kleuren tot elixers. Bezoekers zijn haast al fresco's op de tegelwand.
Maar meestal lijkt het of Ter Balkt zich niet tot het ene of het andere woord wil bekennen en dus schrijft hij ze allebei op en zelden zal hij zich van twee woorden bedienen als het met zes of acht ook kan. Noch de lange reeks prozaschetsen in Kalkbranderij, noch de titelreeks vertonen overigens veel richting of samenhang. De woekering van buitenissigheden, associaties en vondsten versterkt alleen die indruk van stuurloosheid. Voeg daar een paar bepaald ongelukkig geformuleerde
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
zinnen bij, in de prozastukken dan nog (‘De messen in zijn keukenlade krullen aan hun punten van woede zachtjes om’; ‘Zijn vader is werkloos en heeft een baard van veertien dagen. Diens gang is
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
31 slepend...’: mespunten van woede? baarden met slepende gang?) en we kunnen de kalkbranderijen van het absolute wel voor gezien houden. Dat vindt Ter Balkt vast goed, immers: ‘De raad van de wind is, Lach en reis verder’ (pagina 71). In NEM 51, najaar 1988, werd melding gemaakt van de bloemlezing Twist met ons (1987), die voortreffelijk werk bevatte van vier jongere Vlaamse dichters: Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal en Erik Spinoy. ‘Namen om te onthouden,’ stond er frikkerig bij. Het is nog waar geworden ook. Van twee van hen, Charles Ducal en Dirk van Bastelaere, zijn sindsdien afzonderlijke bundels in druk verschenen. Zij verdienden volop de lof die zij oogstten, in deze bladzijden en elders (Ducal, Het huwelijk en De hertog en ik, zie NEM 51 en 54; Van Bastelaere, Pornschlegel, zie NEM 53). Onlangs heeft nu Erik Spinoy de bundel Susette vrijgegeven (Amsterdam, Arbeiderspers, 1990; 60 blz.). Dewulfs beurt komt nog, neem ik aan. De kaarten maar meteen open op tafel: voor mijn part krijgt Susette alle poëzieprijzen die er in 1991 in de Lage Landen en omstreken te behalen vallen. Het is zonder meer een meesterlijke verzameling. Vreemd genoeg handelt Susette over een heel specifiek historisch geval, waar de meeste lezers niet mee vertrouwd zullen zijn. Dat geeft niet: het relaas van de feiten staat op de achterflap. De Susette van de titel is Susette Gontard (1769-1802, de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur geeft 1768 als haar geboortejaar), echtgenote van bankier Jacob Gontard in Frankfurt. Van 1796 tot 1798 had zij een hartstochtelijke verhouding met de dichter Friedrich Hölderlin, die als goeverneur van Susettes zoontje bij de Gontards in woonde. Nadat Hölderlin gedwongen was het huis te verlaten, correspondeerden de geliefden nog enige tijd met elkaar. Susette stierf aan tuberculose enkele maanden nadat Hölderlin naar Bordeaux afgereisd was. Hij keerde te voet naar Duitsland terug. Toen hij daar aankwam, was hij geestelijk gebroken. Enkele jaren later zonk hij voorgoed weg in waanzin. Susette beperkt zich tot het verhaal van de relatie tussen Susette Gontard en Hölderlin; de bundel eindigt met haar overlijden, zodat de rest van Hölderlins leven, de meer dan dertig jaar van geestelijke omnachting, grotendeels buiten het gezichtsveld blijft. Het verhaal wordt in zes stadia verteld: eerst de aanloop en de kennismaking, vervolgens de idyllische zomer van 1796 in Kassel, dan de periode van heimelijke contacten gevolgd door de ontmaskering en Hölderlins vertrek uit Frankfurt, en tenslotte zijn verblijf in Bordeaux en Susettes dood. Spinoy is er nu in geslaagd dit geheel van een reeks klankkasten te voorzien die ieder facet ervan aan diepte en sonoriteit doen winnen. Het resultaat is een verzameling gedichten die onweerstaanbaar samenhangt omdat vrijwel ieder woord met bijkomende betekenissen geladen wordt, zonder dat die elkaar voor de voeten lopen. Wel brengen zij de lezer er gaandeweg toe ieder gedicht telkens opnieuw te lezen met de woorden van weer andere gedichten in gedachten. Zo echoot het schrijven over de feiten betreffende de geliefden de manier waarop Hölderlin Susette in zijn lyrisch werk en in Hyperion gestalte gaf als ‘Diotima’, ook al komt deze naam in Susette niet voor. Hölderlins intense belangstelling voor de Griekse Oudheid als ideaalbeeld van een cultuur klinkt echter door de hele bundel.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Het eerste gedicht opent al met een strofe die naar de val van Icarus verwijst, maar tegelijk een ander thema aanroert: Weg is de jongen en zijn val. Ons rest zijn wiek, die op het water achterbleef.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
32 Een blauwe golf, een natte pen onthouden en verdrinken hem. (..)
Van wiek en water naar pen en blauwe inkt is maar een stap. Twaalf gedichten verder luidt het dan: Zo is Susette spoorloos nu. De Main vergaat van vloeibaarheid, en aan het bed ontglipt de ravezwarte tijd. Geschrift schept haar, en schept haar onbereikbaarheid.
Reeds in het tiende gedicht stond er: ‘Het spoor bewijst haar niet.’ Susette schrijft, maar valt niet samen met wat zij schrijft. De dichter, of het nu Hölderlin of Spinoy is, roept met zijn woorden een beeld van Susette op, maar zij is dat beeld niet. Ook later, na de scheiding, schrijft Susette aan Hölderlin: ‘Maar geschrift / verhoogt afwezigheid,’ en hij aan haar: Neem ik jouw hand, een rib, het schreiend letterbeeld. Lijmt droefheid scherven, stuk voor stuk. Nooit krijg ik jou, die blijft ontbreken. Vaak schuil ik in je kamer hoog en droom. (..)
In regels als deze stapelen de extra betekenissen zich op in de verwijzing naar de schepping van de vrouw volgens de Bijbel, de gesuggereerde paradoxale lezing ‘Lijmt droefheid scherven stuk’, de dubbelzinnigheid van ‘krijgen’ in ‘Nooit krijg ik jou’ en het spel met de zegswijze ‘hoog en droog’. Woordspelletjes van dit type komen nog enkele keren in de bundel voor, zoals er ook een paar gewaagde woordvormen te vinden zijn (‘oogwitwit’, ‘gescheidenste gebergten’). Maar Spinoy weet voortreffelijk te doseren. Zo schuilt er achter de regels ‘Nooit krijg ik jou, die blijft/ontbreken’ en, even verder ‘een vers / in snippers uitgestrooid’ de niet te ontwijken schim van Achterberg, maar Spinoy weerstaat de verleiding de allusie aan te dikken. Het gedicht in kwestie heet integendeel ‘Klein treurspel’, wat eerder aan Paul van Ostaijen doet denken. De meest constante literaire aanwezigheid in Susette is uiteraard die van, Hölderlin zelf. Verscheidene gedichttitels (‘Menons aandenken’, ‘Brood en wijn’) verwijzen naar gedichten van hem, en ook uit zijn brieven wordt geput. Naarmate de lezer beter met die teksten vertrouwd is, zal hij of zij ongetwijfeld meer plezier beleven aan het intertekstuele spel dat Spinoy speelt. Regels als ‘Geen ding ontdoet de eeuwigheid,/geen licht bestaat dat niet verschijnt’ laten zich tegen de achtergrond van Hölderlins poëtica het best begrijpen: niets kan blijvend bestaan, geen licht blijft eeuwig schijnen - waarbij ‘verschijnt’ praktisch de betekenis van ‘verdwijnt’ aanneemt. Maar de kern van de bundel maken die spitsvondigheden niet uit. Dat is juist het mooie van Susette. Er zitten voldoende direct naspeurbare betekenisnetwerken, oriënteringspunten en rode draden in om ieder woord twee- en driemaal op te laden. Al die netwerken zijn bovendien met elkaar verbonden. De Griekse verwijzingen gaan terug op Hölderlins eigen werk, maar haken zich vast in Spinoys verbale echo's en dubbele betekenisssen. Zo wordt Hölderlin beschreven als ‘een dichter met / het marmer (lijf en wezen) van een Phidias’, terwijl Goethe twintig bladzijden verderop
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
assonerend als ‘de Duitse Pythia’ wordt voorgesteld. Elders is Hölderlin als de mythologische Faëton, en is het een faëton, een koets, die de geliefden naar Kassel voert. Zelfs wanneer, zoals hierboven uiteengezet, het schrijven zelf gethematiseerd wordt, op
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
33 het niveau van de personages of dat van het vertellen over hen, kan Spinoy dat gegeven, waar nodig, van een erotische meerwaarde voorzien, zodat het ook weer dichter bij het hoofdmotief komt te liggen. Een van de meest consequent uitgewerkte bindelementen betreft het gebruik van kleuren. Susette is een ongewoon kleurrijke bundel, althans voor het grootste gedeelte. In de eerste helft zwelt de kleurenrijkdom langzaam aan. In het negende gedicht, ‘Een nachtmerrie’, is Susette een koolwitje - een woord halverwege tussen ‘Sneeuwwitje’ en ‘koolzwart’, maar tegelijk de naam van een geelwitte vlinder met zwarte vlekken en als zodanig in dit tragische verhaal van een onheilspellende symboliek - en is er sprake van meekraplak rozen (kraplak is een Van Ostaijen-term), een tempelgroene wingerd, rood Knossos, een bordeaux parasol, de zwarte faëton, het bergland oogwitwit. Al die kleuren komen later terug, in gevarieerde combinaties. Even over de helft, na de idyllische en gepassioneerde zomer, treedt het keerpunt op en verbleekt de kleurenpracht geleidelijk maar onherroepelijk tot vrijwel alleen rood, wit en zwart overblijven. Rood - klaproosrood, steenrood, bloedrood, bordeaux, meekraplak - is dan geassocieerd met de pijnlijke herinnering aan intense liefde, zwart en wit zijn winterse kleuren van koude, leegte, zinloosheid en dood. Zowel Hölderlin als Susette blijken dodelijk gewond te zijn. De dichter, de arend die met ‘bebloede pennen’ neerstort, rest slechts haar eeuwig onbereikbaar beeld, met daarachter het wit van de zinneloosheid. Susette zelf teert letterlijk weg en sterft, wit en bloedeloos. Het slotgedicht van de bundel luidt als volgt: Dooi warmt berijmde grond. Geen wilg betreurt haar nog. Hoog in een toren woont de inkt, waarin de tempelruïne zinkt. Verbloeid strooit elke linde bleke vlokken uit. In steen kijkt gruis hem aan - een fries, triomfboog in verval gebouwd, drie zuilen afgeknot en scherven op een vloer verspreid, totdat ook hen de witte kolk bereikt. Een sneeuwveld elk verhaal besluit. De zon gaat op en daalt. De cirkel draait, naar eigen regeling. (Zo schreef ik. Weldra meer.)
Tegen de tijd dat de lezer dit gedicht bereikt, geeft ieder woord, ieder beeld, iedere regel elektrische vonken af en staat er zoveel méér dan er staat. Dat komt maar zelden voor. Susette van Erik Spinoy is de meest indrukwekkende poëziebundel die ik in jaren in handen heb gehad. En ik weet zeker: als ik meer Hölderlin in mijn hoofd had, had ik nog veel meer aan Susette. Zo zal nu Spinoy Hermans Hölderlin doen gaan lezen. Daarom eindigt deze kroniek hier.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
34
Boekbesprekingen en -aankondigingen D. Bouman-Noordermeer e.a. Beter Nederlands 1. Grammaticaal hulpboek voor anderstaligen. Muideberg: Coutinho, 1990. f19,50. ISBN 90-6283-776-X. Onder invloed van de ‘communicatieve methode’ in het vreemde-talenonderwijs is het een tijdlang opmerkelijk stil geweest op het gebied van de grammatica. De leerder moest vooral niet lastig worden gevallen met expliciete grammatica, en grammatica-oefeningen waren al helemaal uit den boze. De goeroes van de communicatieve trend meenden dat de uitbouw van het tussentaalsysteem van de leerder spontaan plaatsvond, als reactie op zijn ontwikkelende behoefte aan steeds uitgebreider communicatieve vaardigheden. De communicatieve taken moesten derhalve in toenemende mate complexer worden, niet het grammatica-aanbod. Deze visie werd nog versterkt door Krashens Monitor-theorie, die als basishypothese vooropstelde dat een vreemde taal geleerd wordt op grond van geschikt taalaanbod en dat bewuste grammaticale studie van de taal slechts heel weinig effect sorteert. Geleerde taalregels, aldus Krashen, dienen als een superviserende monitor die de output min of meer kan bijsturen. Het nut van expliciet grammatica-onderwijs was daarmee in diskrediet gekomen. En dat werd ook merkbaar in allerlei nieuwe leergangen. Nergens was nog een grammatica-overzicht te vinden, laat staan dat er puur grammaticale oefeningen werden voorzien. Ondertussen is het tij weer aan het keren. Ook binnen de communicatieve richting is het besef gegroeid dat grammaticale correctheid niet ‘vanzelf’ verkregen wordt W.E. Rutherford heeft zelfs een geruchtmakende hypothese vooropgesteld die sterk ingaat tegen Krashens opvattingen. Hij stelt namelijk dat ‘grammaticale bewustmaking’ een uitstekend middel is om de verwerving van de vreemde taal te bevorderen. Recent is er overigens weer alom belangstelling voor grammatica-onderricht. Er verschijnen pedagogische grammatica's en de nieuwste leergangen bevatten zelfs weer grammaticale overzichtjes en grammaticale oefeningen. De behoefte aan een normatief-pedagogische grammatica voor het Nederlands is ook binnen N.E.M.-kringen al vaker geformuleerd (zie o.m. Beheydt & Jansen 1989). In dit licht is het verschijnen van een ‘grammaticaal hulpboek voor anderstaligen’ dan ook niet meer verwonderlijk. Voor het Nederlands was er tot nog toe heel weinig grammaticaal oefenmateriaal. Alleen Regelrecht I en II van F. Kuiken en I. Vedder (1984) boden het zo nodige grammaticale oefenmateriaal voor leerders van het Nederlands als tweede taal. Daar is nu Beter Nederlands bijgekomen. Dit oefenboek gaat expliciet uit van de samenhang tusssen structuur en betekenis en biedt vooral aan de gevorderde leerders oefenstof op die grammaticale problemen waarmee ze blijvend moeilijkheden hebben. Beter Nederlands is niet een pedagogische grammatica van het Nederlands, veeleer is het een hulpboek voor grammaticale struikelblokken. Het uitgangspunt is duidelijk: grammatica is geen doel op zichzelf, maar heeft een steunfunctie in het taalleerproces.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Zo worden de ‘tijden van de werkwoorden’ bestudeerd als uitingen van ‘situering in de tijd’, maar
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
35 ook als expressiemiddelen van ‘modaliteit’. De aanpak van de grammatica in dit boekje is tegelijk inductief en deductief. Door middel van voorbeeldzinnen in pregnante context wordt de functie of betekenis van een structuur of vorm duidelijk gemaakt en via commentaar wordt de leerder geholpen de regel inductief te ontdekken. Zo bij voorbeeld in verband met het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd: Ik lees de krant. (nu) Ik lees de krant bij het ontbijt. (gewoonte) Vanavond lees ik de krant wel. (toekomst) Als ik genoeg geld heb, koop ik een auto. (voorwaardelijke wijs)
Daarna volgen herkenningsoefeningen die de ontdekte regelmaat moeten versterken (‘grammaticale bewustmaking’) en pas dan volgen de oefeningen waarbij de cursist de regels zelf moet toepassen. Er is dus expliciete aanbieding, maar die gebeurt via het ontdekkend leren van de cursist. Dit principe wordt door de verschillende hoofdstukken heen volgehouden. De capita selecta die in dit hulpboek aan bod komen zijn: het gebruik van de verschillende tijden, de voltooide tijd met meer werkwoorden in de zin, de passieve vorm, het werkwoord zullen, de voorwaardelijke wijs, voegwoorden, de bijvoeglijke bijzin en de voornaamwoordelijke bijzin. Het onderliggend stramien is didactisch verantwoord. Het begeleidend expliciteren van kennis die de leerder aan het verwerven is, kan inderdaad zorgen voor positieve transfert naar het produktieve taalgebruik. Alleen lijkt het gekozen didactisch standpunt nogal eenzijdig. Nergens krijgen we een gestructureerd overzicht van de regels, nergens is er steun in de vorm van schema's of tekeningen. Ruimer gebruik van didactische middelen had wellicht bijgedragen aan de toegankelijkheid van het boek. Voorafgaande kritische reflectie over de mogelijke aanbiedingsvormen (cf. Beheydt & Jansen 1989; Mindt 1981; W.E. Rutherford 1987) had het boek nog gebruiksvriendelijker kunnen maken. Ondertussen zal de docent Nederlands als vreemde taal dit boekje zeker welkom heten, vooral omdat het behalve het zo noodzakelijke oefenmateriaal ook een aanhangsel met ‘theorie voor de docent bevat’, een soort taalkundige en didactische handleiding die een vlotte begeleiding van het oefenmateriaal mogelijk moet maken. L. Beheydt (Louvain-la-Neuve) Beheydt, L. & F. Jansen (1989), Een normatief-pedagogische grammatica voor volwassenen, Voorzetten 21, Den Haag: Nederlandse Taalunie. Mindt, D. (1981), ‘Problems of Presentation in a Pedagogical Grammar’, AILA 81. Proceedings I, 235-236. Rutherford, W.E. (1987), Second Language Grammar: Learning and Teaching, Londen: Longman.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
36
P.J. Van der Horst, Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens. 's-Gravenhage: SDU Uitgeverij, 1990. 132 blz. ISBN 90-12-06509-7. Een nuttig, maar voorbarig boek. Nuttig, omdat het boek beantwoordt aan een reële behoefte bij iedereen die wel eens een tekst moet schrijven of herschrijven: redacteuren, vertalers, correspondenten, journalisten, typisten, manuscriptvoorbereiders, correctoren en - uiteraard - leraren. Tot nog toe waren zij aangewezen op her en der verspreide informatie. Wie wilde weten wanneer je in het Nederlands een komma plaatst, kon terecht in de inleiding van Van Dale, die in 9 punten het gebruik ervan beregelt. Maar voor het gebruik van het vraagteken liet Van Dale de nieuwsgierige taalverzorger in de steek. De Woordenlijst van de Nederlandse Taal heeft een uitvoerige leidraad voor het gebruik van koppelteken, deelteken, weglatingsteken, etc., maar zegt niets over het gebruik van leestekens. Van officiële zijde beperkte men zich tot het goede maar onbruikbare advies waarmee Van Dale zijn hoofdstukje over het gebuik van de leestekens besluit: ‘In het algemeen kan gezegd worden dat men het juiste gebruik der leestekens, behalve door met zijn eigen oor te rade te gaan, het best kan leren door het lezen van goede schrijvers, die aandacht tonen te hebben voor dit schrijfmiddel’ (p. XXXVIII). Ontevreden met deze wijze raad, hebben heel wat schrijvers van taal verzorgingsboekjes, van Dezaires Verzorgd Nederlands (1964) in Nederland en Heidbuchels Hoe zeg en schrijf ik het? (1962) in Vlaanderen tot Renkema's Schrijfwijzer (1990), geprobeerd om overzichtelijke hoofdstukjes over leestekengebruik te presenteren. Toch is daar tot nog toe geen bruikbare handleiding uit voortgekomen. In deze lacune wil de Leestekenwijzer van Van der Horst voorzien. Het is een praktijkboek dat op een systematische wijze informatie verschaft over achtereenvolgens de punt, de komma, de puntkomma, de dubbele punt, het vraagteken, het uitroepteken, de haakjes, het beletselteken, het gedachtenstreepje, het koppelteken, het weglatings- en afbreekstreepje, de Duitse komma, de aanhalingstekens, de accenttekens, de apostrof en het deelteken. Interessant is wel dat de auteur zich niet beperkt heeft tot de taalkundige aspecten van de leestekens, maar ook aandacht geschonken heeft aan allerlei typografische zaken die met leestekens te maken hebben. Nu zowat iedereen zelf typograaf geworden is dankzij tekstverwerkers en desktop publishing, is een typografiegids broodnodig. Mede voor deze groep gebruikers is het boek van Van der Horst. Anderzijds moet er op worden gewezen dat de Leestekenwijzer een adviesboek is en niet een officiële gids. De adviezen zijn geen officiële voorschriften. Voor leestekens bestaan die overigens niet. De auteur houdt zich meestal wel aan de usus en houdt ook rekening met de officiële regels voor zover die bestaan. Voor het gebruik van de komma bij voorbeeld heeft hij zich duidelijk laten inspireren door de inleiding
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
van Van Dale, al laat hij Vondel dan wel een jaar later geboren worden dan Van Dale. Leestekenwijzer:
We scheiden de bijstelling met een komma van de rest van de zin: Vondel, de prins onzer dichters, werd in 1587 geboren.
Van Dale:
Men plaatst een komma voor en achter bijstellingen: Vondel, de prins onzer dichters, werd in 1586 geboren.
Voor het gebruik van het koppelteken baseert de Leestekenwijzer zich op het officiële ‘groene boekje’, hoewel ook hier weer niet strikt en rigoureus. Zo schrijft het ‘groene
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
37 boekje’ bij voorkeur confectie-afdeling met een koppelteken, terwijl de Leestekenwijzer liever confectieatelier zonder koppelteken spelt. Ten gunste van de Leestekenwijzer moet worden gezegd dat hij veel explicieter is dan het officiële ‘groene boekje’. De uitleg is duidelijker, de voorbeelden worden van helder commentaar voorzien en heel wat gevallen die het ‘groene boekje’ niet behandelt, komen wel aan bod in de Leestekenwijzer. Zo vinden we aanwijzingen voor het gebruik van het koppelteken in Engelse/Amerikaanse leenwoorden (free-lance medewerker, full-time baan) en in samenstellingen van een Nederlands woord en een Engels/Amerikaans woord (database-beheer, online-verbinding, software-mogelijkheden). Voorde lay-out verantwoordelijke wordt er bovendien nog op gewezen dat het koppelteken ook als divisie gebruikt wordt om in een datum de dagen, maanden en jaren van elkaar te scheiden (29-3-1947) en in autokentekens (E-821-R). De meeste aanwijzingen in het boekje zijn met zorg geformuleerd en stroken met het gewone gebruik. Een enkele keer heb ik de wenkbrauwen opgetrokken bij het gebruik van een of ander leesteken. Zo lijkt mij het gebruik van het vraagteken midden in een zin: Waarom gaat hij nu al weg? vroeg ik mij af (p. 41) op zijn minst merkwaardig. Dit geval komt trouwens ook niet voor bij de gebruiksgevallen van de komma midden in de zin (5.1.2.). Tot nog toe heb ik het alleen maar gehad over het nut van de Leestekenwijzer. In de eerste zin heb ik het terzelfdertijd een ‘voorbarig’ boek genoemd. Dat is het beslist ook. Immers, het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie heeft op 10 september 1990 een spellingcommissie geïnstalleerd die tot taak heeft het gebruik van o.m. de diacritische tekens d.w.z. de apostrof, het trema en het liggend streepje (koppelteken, weglatings- en afbreekstreepje) te regelen. Dat betekent concreet dat hoofdstuk 9 t.e.m. 12 en hoofdstuk 16 en 17 binnenkort al in de revisie moeten. L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Algemene Conferentie van de Nederlandse taal en Letteren 1989, Taalzorg: Overheid en Burger, Voorzetten Nederlandse Taalunie. Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989, nr. 26. 137 blz. ISBN 90-71313-24-7. Onder leiding van G. Geerts (K.U. Leuven) en J. Renkema (K.U. Brabant) werd op vrijdag 15 december 1989 aan de Letterenfaculteit in Tilburg de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren georganiseerd. Het onderwerp van de Conferentie was taalzorg en taalbeleid. De vraag waar het om ging was of en zo ja op welke wijze burgers en overheid kunnen, mogen of moeten worden aangesproken op ‘zorg’ voor de Nederlandse taal. Die vraag heeft zowel een inhoudelijke als een bestuurlijke dimensie. Inhoudelijk kan men zich de vraag stellen welke normkwesties van belang zijn in het taalverkeer en hoe die norm gevonden kan worden. Bestuurlijk zijn dan de kwesties welke normkwesties een zaak van de overheid zijn en welke vormen van taalzorg de overheid kan, mag of moet op zich nemen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
In de nieuwe opzet van de Algemene Conferentie had men gekozen voor een door onderzoeken voorbereide en ondersteunde conferentie. Drie onderzoeken werden verricht ter ondersteuning van de conferentie over Taalzorg. De resultaten van deze onderzoeken zijn gebundeld in Voorzet 26.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
38 Het eerste onderzoek, van P.H.M. Smulders, is een analyse van tien jaar door diverse Vlaamse en Nederlandse instanties in de praktijk verrichte taaladvisering. Die analyse leidt tot aanbevelingen in verband met een door de overheid te creëren geautomatiseerd bestand van verstrekte adviezen (Taaldatabank) en met een centraal in te stellen Taaladviesraad voor Nederland en Vlaanderen. Het tweede onderzoek, waarover gerapporteerd wordt door W. Penninckx, geeft een overzicht van de Taalzorg in het buitenland. Penninckx probeert aan te geven in welke mate het beleid inzake taalzorg in Frankrijk, Canada en Franstalig België model kan staan voor beleidskeuzen van de Nederlandse Taalunie. Zijn conclusie dat de NTU op omzichtige maar standvastige wijze een duidelijke taalpolitiek zou moeten ontwikkelen, zal niet overal op evenveel enthousiasme onthaald worden. Normatieve directieven zijn, vooral bij Nederlandse linguïsten, niet erg populair. Van het derde onderzoek is er slechts een tussentijds verslag. W. Smedt en G. Geerts proberen na te gaan aan welke eisen een Databank voor taaladvisering moet voldoen om als bruikbaar instrument voor taalzorg te kunnen fungeren. Zij stellen als voorlopige conclusie dat die veel informatie moet bevatten, duidelijke inlichtingen moet geven en goedkoop en gemakkelijk toegankelijk moet zijn. Zij doen ook concrete voorstellen voor de hiërarchische ordening van de informatie en de toegangsmodaliteiten (on-line op pc, telefonisch en schriftelijk). Het wachten is nu op de concrete uitwerking van dit onmisbare taalzorgsinstrument. L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Uwe Pörksen, Plastictaal. Utrecht. Het Spectrum, 1990. Aula-reeks, 132 blz. ISBN 90-274-2439-x. Het wordt een beetje mode om woordenboeken en analyses van trendy taalgebruik te publiceren. Kuitenbrouwer heeft in Nederland voorbeeldig de toon aangegeven met Turbotaal en Percies! en Van Sterkenburg heeft de Taal van het journaal onder het mes gelegd. Kennelijk is er een markt voor dit soort boeken. Kuitenbrouwers Turbotaal is al aan zijn zoveelste druk toe en het boekje is (o ironie!) onderwerp van heel wat sociobabble en yuppie-speak. Op dit succes inhakend heeft Aula nu een boekje onder de modieuze titel Plastictaal op de markt gegooid. ‘Gegooid’ lijkt hier wel het goede woord, want zelden heb ik zulk harkerig vertaalwerk gelezen. Een werkje dat gaat over het wollige taalgebruik waarmee wij door politici en media overspoeld worden, zou geschreven moeten zijn in een vlotte, spitse stijl. Deze vertaling van Plastikwörter. Die Sprache einer internationalen Diktatur hanteert een vaak onleesbaar en door merkwaardige hersenspinsels moeilijk gemaakt taalgebruik. Ter illustratie neem ik even de passage waarin de schrijver zijn plastictaal defineert: ‘Ik heb besloten om in dit boek de door Thomas Week voorgestelde term plastic woorden te gebruiken; alduscombineer ik het beeld van onbeperkte kneedbaarheid met dat van een gevormde stereotypie. Soms gebruik ik de uitdrukking amorfe plastic woorden. Door Roland Barthes werd in zijn
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
boek “Mythologieën” (“Mythologies”) de nieuwe kunststof uit 1956 beschreven als een alchemistische substantie, etc.’ (p. 19) Ja, ja, zucht de vermoeide lezer. De doelstelling van het boek is anders lovenswaardig genoeg: aantonen hoe het selectieve gebruik van onduidelijk en mistig taalgebruik in
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
39 toenemende mate ons spraakgebruik vervuilt, ons denken vertroebelt en ons gedrag manipuleert. Woorden als informatie, communicatie, structuur, proces, identiteit, factor, relatie, management zijn zo vaag, amorf en polyseem dat ze overal inzetbaar zijn en dat je er nooit op gepakt kunt worden. Het lijken wel de magische passe-partouts voor succesvol taalgedrag. Op zichzelf natuurlijk een interessant gegeven, maar het wordt niet overtuigend gebracht. L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
C. van Bree, Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort: Acco, 1990. 396 blz. ISBN 90-334-2202-6. Na zijn taalgeografische dissertatie van 1981, zijn uitgebreid Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands uit 1977 en zijn Historische grammatica van het Nederlands uit 1987, biedt Van Bree nu met dit nieuwe boek een algemene inleiding tot de historische taalkunde. De nadruk ligt op de behandeling van de algemene begrippen, methoden en principes die in dit vakgebied gebruikt worden, maar de focus is daarbij voortdurend en indringend gericht op de gegevens en problemen in de historische ontwikkeling van het Nederlands. Het boek is georganiseerd rond een aantal centrale thema's in de historische taalkunde. Met deze inhoudelijke en probleemgerichte aanpak legt Van Bree een eigen accent, waarmee hij ook duidelijk verschilt van Beekes en diens voornamelijk op feiten gerichte Vergelijkende taalwetenschap (1990) en van Bynon die in haar Historical Linguistics (3e dr. 1983) primair een vergelijking van de verschillende theoretische modellen in de historische taalkunde geeft. Achtereenvolgens komen bij Van Bree de volgende vijf hoofdthema's aan de orde. In het eerste deel (hfst. 2-5) staat centraal de problematiek van taalverwantschap en reconstructie, en de algemene methodische principes die daarbij gehanteerd worden. De begrippen ‘klankwet’, ‘analogie’ en ‘ontlening’ krijgen hier hun eerste introductie. De Hoogduitse klankverschuiving, de Wet van Verner en De Saussures laryngaaltheorie passeren de revue en demonstreren het nut van de 19e-eeuwse speurtocht naar systematiek in de taalgeschiedenis. In Van Bree's presentatie komt het bewonderenswaardig vernuft van deze ontdekkingen goed uit. In het tweede deel komen de verschillende soorten taalverandering aan de orde: in hfst. 6 klankveranderingen, in hfst. 8 betekenisveranderingen, daartussen in hfst. 7 de verschillende mogelijke combinaties van deze beide. In de hfst. 6 en 7 wordt speciaal ingegaan op het probleem van de oorzaken en de voorspelbaarheid van taalveranderingen, en wordt als drijvende kracht in de taalgeschiedenis gepresenteerd het zogenaamde Humboldtiaanse principe (‘One form/one meaning’ als het ideale taalteken). Deze algemene zaken worden dan in het derde deel toegespitst op grammatica en lexicon, met achtereenvolgens een grondige behandeling van fonologische, morfologische, syntactische en lexicale veranderingen in het Nederlands en de interacties daartussen (hfst. 10-13).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Deel 4 is gewijd aan het eigenlijke proces van taalverandering. Na een methodologische inleiding in hfst. 14 gaan hfst. 15 en 16 in op het probleem van de geleidelijkheid en de onvolledigheid waarmee taalveranderingen zich in de geschiedenis blijken te kunnen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
40 voltrekken. Allerlei factoren (lexicale, stilistische, sociale, sexuele, attitudinele en regionale) blijken het in de voorgaande delen opgebouwde, overzichtelijke beeld van de taalverandering aanzienlijk te compliceren. Dit deel wordt afgesloten met een hernieuwde bespreking van het probleem van de oorzaken in de taalgeschiedenis in hfst 17. Het vijfde deel tenslotte gaat over talen in contact en over de problematiek van beïnvloeding en ontlening. De titel van hfst 18, De tweetalige mens, is ontleend aan de gelijknamige, prachtige dissertatie van Nuijtens van 1962. Hfst. 19 bespreekt allerlei taalcontact- en beïnvloedingssituaties, met speciale aandacht voor het geval van pidgins en creolisering. Daarbij wordt wel het Negerhollands en het werk van Hesseling genoemd, maar niet het Afrikaans en het werk van Valkhoff. Ook verder (in het register, in het schema van de Germaanse talen op p. 55) schittert het Afrikaans door afwezigheid. Ook het Ingweoons moet het (in het 21e hfst.) doen met maar één enkele bladzij, en zonder verwijzingen naar het werk van bijv. Sture Ureland en Philippa. Als geheel bestrijkt het boek van Van Bree een zeer breed gebied, en biedt het niet alleen de traditionele klank- en vormleer, met betekenisverandering en etymologie, maar ook moderne inzichten en resultaten op het gebied van de historische syntaxis en de sociolinguïstische aspecten van de taalverandering. Van Bree's boek is bedoeld als studieboek. In de didactische opbouw lopen een aantal ordeningslijnen parallel en versterken elkaar daardoor: van eenvoudig naar gecompliceerd; van klankveranderingen naar veranderingen in de taal als geheel; van systematische begrippen en principes naar de complexiteit van de taalhistorische werkelijkheid. Er zijn vele nuttige kaarten en schema's opgenomen en elk der vijf thematische delen wordt afgesloten met een nuttig samenvattend hoofdstuk. In deze hoofdstukken (5, 9, 13, 17 en 21) vinden we ook historische aantekeningen waarmee de centrale ontwikkelingen in het vakgebied zelf weer in een wetenschapshistorisch perspectief worden geplaatst, van Montanus en Ten Kate tot en met Kloeke (Kiliaan echter niet), van Rask en Bopp tot en met Weinreich en Labov. Door deze parallelle ordeningen presenteert Van Bree de historische taalkunde als een ontwikkeling van eerste aanzetten tot wetenschappelijke studie van de taalgeschiedenis in de 19e eeuw tot de veelzijdige en complexe descriptieve en theoretische studies van onze eigen tijd, waarbij de nieuwe inzichten van latere perioden geleidelijk aan worden toegevoegd aan de traditie op het vakgebied. Deze cumulatieve presentatie werkt over het algemeen goed, maar gaat soms iets te ver. Bijvoorbeeld, wanneer Van Bree over de oorzaken van taalverandering schrijft in hfst. 17, dat ook in zijn eigen ogen sterk hypothetisch van karakter is, wordt nergens vermeld dat ook Van Ginneken in 1930 en Weijnen in 1971 hierover hun licht hebben laten schijnen. Zijn deze publikaties nu achterhaald, en zo ja, waarom dan? Een bespreking van deze vraag was mijns inziens leerzaam en terzake geweest. De thematische, didactische en historische ordeningen die Van Bree aanbrengt, berusten op het inzicht dat een bevredigende theorie van taalverandering nog niet in zicht is (p. 364). Intussen geeft echter Van Bree wel een waardevolle aanzet met zijn nauwkeurige behandeling van het conglomeraat van factoren dat bij taalverandering een rol speelt.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Met de bibliografische aantekeningen op p. 367-374 en de uitvoerige bibliografie wordt de lezer een goed houvast voor verdere studie geboden. Taeldemans bibliografisch overzicht van de historische taalkunde in Paardekoopers Nederlandse taalkunde in kaart
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
41 uit 1986 wordt echter niet genoemd. Evenzo miste ik Van den Toorns artikel over aanspreekvormen uit 1970, Geerts' Voorlopers en varianten van het Nederlands (1979), de Aula-pocket Onze veranderende taal van J. Daan e.a. en De Rooij's recente boek Van hebben naar zijn (1988). Het werk van Gysseling wordt nergens genoemd. Het boek wordt afgesloten met een uitvoerig en degelijk register, van Apparent Time tot Volksetymologie en van Atomisme tot Weltansicht. Het register heeft wel ingangen op Standaard en Standaardtaal, maar niet op de Nederlandse dialecten. Dit terwijl Van Bree het Nederlands expliciet definieert als een verzameling dialecten, inclusief het Standaardnederlands (p. 54). Twents, Vlaams, Haags en andere dialecten die in de tekst veelvuldig aan de orde komen, zijn nu maar moeizaam op te sporen. Ook een ingang op bijvoorbeeld Middelnederlands was nuttig geweest. Met deze enkele kritische opmerkingen ben ik overigens van oordeel dat het boek als geheel - door de heldere thematische structuur, de duidelijke didactische presentatie, de vele voorbeelden, de kaarten, schema's, bibliografische verwijzingen, het register, en niet te vergeten de prettige en levendige stijl, - een waardevol handboek is geworden waar student en geïnteresseerde goed mee uit de voeten kunnen. R. Salverda (Londen)
Heleen Kost, Prisma van de taal, 2000 taalkundige begrippen van A tot Z verklaard. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 248 blz. fl. 14,90. ISBN 90-274-1939-6. Naast de 2000 lemmata bevat dit lexicon een voorwoord, een gebruiksaanwijzing en twee appendices, maar geen bibliografie. Dit laatste is een omissie want er wordt wel naar verwezen (p. 190). Blijkens het voorwoord richt Prisma van de taal zich tot ‘de geïnteresseerde leek die snel wil kunnen opzoeken wat termen of theorieën inhouden waarmee hij via algemeen toegankelijke literatuur in aanraking komt.’ De vraag is of dit boekje naar vorm en inhoud zo is opgezet dat het deze functie op een efficiënte manier kan vervullen. Wat de vorm betreft, neig ik tot enige scepsis. Bij de (gedeeltelijke) ontsluiting van de terminologie van een bepaald vakgebied hangt er veel af van de kwaliteit van het verwijzingssysteem. In Prisma van de taal beperkt dit systeem zich tot pijltjes die verwijzen naar een synoniem of naar een ingang waar het betreffende begrip behandeld wordt, ‘zie ook’-verwijzingen die de lezer de weg wijzen naar verwante begrippen en extra informatie, en verwijzingen naar de (niet opgenomen) bibliografie en de appendices. Een nadeel van de ‘zie ook’-verwijzingen is dat ze globaal van het ene lemma naar het andere verwijzen. Er ontbreken met andere woorden expliciete kruisverwijzingen tussen de in de lemmata gebruikte definiërende begrippen. De appendices bevatten het internationale fonetische alfabet (zonder de op p. 76 beloofde verklaring) en een serie alfabetische schriftsoorten (onder andere Latijn, Grieks en
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Cyrillisch). Een verklarende lijst van de in een aantal lemmata opduikende afkortingen S, VP, NP, V, N, en DET wordt niet gegeven. Op de inhoud van de lemmata kan ik slechts kort ingaan. De meeste lijken met kennis van zaken te zijn geschreven, alhoewel hier en daar de nuance ontbreekt. Ik illustreer
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
42 dit aan de hand van de lemmata Hollands, Zuidnederlands, Nederlands, standaardtaal en Vlaams (men zoekt tevergeefs naar het lemma Noordnederlands). Op grond van Prisma van de taal kom ik tot de volgende compilatie: het Hollands is het dialect waaruit de Nederlandse standaardtaal zich heeft ontwikkeld. Het Zuidnederlands ook wel Vlaams genoemd - is de variant van het Nederlands die in Nederlandstalig België als standaardtaal fungeert. Vlaams duidt tevens een groep dialecten aan die in Vlaanderen worden gesproken en in ruimere zin zelfs alle in België gesproken Nederlandse dialecten. Sociolinguïstisch klopt dit maar ten dele. Ik vraag mij af hoe de lezers van dit lexicon zouden reageren als het hypothetische lemma Noordnederlands de volgende zinsnede zou bevatten: het Noordnederlands is de variant van het Nederlands die in Nederland als standaardtaal fungeert... Jan Pekelder (Louvain-la-Neuve)
Cees van der Zalm, Prisma van de letterkunde. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 306 blz. fl. 14,90. ISBN 90-274-1956-6. Dit Prisma-lexicon met ‘ruim 2500 literaire begrippen van A tot Z verklaard’ kort recenseren is erg moeilijk. Ik tracht daarom, wetende voor welke ‘schier onoplosbare problemen’ de samensteller(s) geplaatst waren, enkele kanttekeningen bij dit werk te maken. Misschien beantwoorden de opmerkingen niet helemaal aan de bedoelingen die de samenstellers met dit naslagwerk hadden, maar daarover horen wij nauwelijks iets in het erg beknopte voorwoord. Er wordt wel uitdrukkelijk in gezegd dat bijzondere aandacht is besteed ‘aan vormen van lectuur die door de literaire criticus doorgaans worden genegeerd’ (bedoeld zijn massaliteratuur, populaire genres, e.d.), terwijl ook ‘het toneel verhoudingsgewijs redelijk bedeeld is’. Op dit stuk lost het lexicon de verwachtingen in en op grond daarvan alleen al verdient het zijn plaats in de rij naslagwerken ten behoeve van het onderwijs en van de geïnteresseerde leek. Men vindt er korte, vrij eenvoudige en vaak op de actualiteit gerichte uitleg over zaken als een column, een Courths-Mahler, boulevardpers, science fiction, cyberpunk, jazzage, evenals over rekwisieten, decor, claque (met als variant het neologisme loonapplaus), enz. Het lexicon profileert zich ook door zijn informatie over literaire stromingen en over technische termen in verband met de boekdrukkunst: van lettertypes over lay-out tot bibliofiele wetenswaardigheden als een cul-de-lampe. Daarnaast komt het zgn. literaire leven sterk aan bod met allerhande prijzen (tot en met de Theo en Louis d'Or en de zilveren en gouden griffel), letterkundige verenigingen (zowel Nederlandse als Vlaamse), en literaire tijdschriften (maar in het overzicht hiervan, waar nochtans melding gemaakt wordt van Nul, Blurb, Quatrebras, De Tsjerne e.d. ontbreken merkwaardigerwijze Dietsche Warande en Belfort en het Nieuw Vlaams Tijdschrift). De bedoeling zoveel mogelijk informatie te geven over het Nederlandse literaire leven - wat voor Neerlandici extra muros een extra pluspunt is - leidt echter niet zelden tot een wat overtrokken of chauvinistische selectie: Falklandjes, Tante-Betje-stijl, Maximalen en Nieuwe Wilden, actie-tomaat en jongejannen kunnen toch moeilijk als literaire begrippen worden beschouwd. Maar kom, liever wat te veel dan te weinig.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Anders ligt het bij termen uit de filologie, waar geen consequente lijn werd gevolgd: wel b.v. hispanologie, indologie, keltistiek en germanistiek (Duits), maar geen scandinavistiek of arabistiek, terwijl de semitistiek ongelukkig gekortwiekt wordt tot
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
43 semistiek. Overigens ontgaat mij het nut van dergelijke termen in een ‘prisma van de letterkunde’, evenals dat van afzonderlijk ‘van A tot Z verklaarde’ begrippen als schrijver (iemand die schrijft, auteur), auteur (schrijver van boeken e.d), debuut, descriptief, elf, heks, smurf, hel, hemel, e.d. die men in elk verklarend woordenboek vindt. Inconsequenties - maar het kan bezwaarlijk anders - zijn ook te vinden bij de opname van typische personages van het genre Droogstoppel, Prikkebeen en van fictieve plaatsen (waarom Macondo wel en b.v. Eldorado niet?). Dat het verwijzingssysteem niet onberispelijk functioneert, is bij een eerste uitgave niet te vermijden. Wat de literatuurwetenschappelijke begrippen betreft - in het voorwoord staat dat Prisma van de letterkunde ook voor literatuurwetenschappers in spe is bestemd vallen een aantal lemmata nogal mager en simplistisch uit. Ik denk b.v. aan narratologie / verhaaltheorie, motief, vertaalwetenschap, tekstwetenschap, genreleer e.d. waaruit, om een eufemisme te gebruiken, een zekere afstandelijkheid tegenover theorievorming af te lezen valt. Tenslotte heb ik - maar dat is een persoonlijke noot - meermaals sporen van het Lexicon van literaire termen en van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur teruggevonden, die soms wat al te letterlijk aandoen (b.v. psychokritiek, quiproquo, roman/romantheorie, urbar legend..) of onnauwkeurig zijn ‘verwerkt’ (zgn. afzonderlijk geëncadreerde raamvertelling i.p.v. binnenverhaal). Hoe dan ook, afgezien van deze en andere schoonheidsfoutjes en beslissingen van praktische aard is Prisma van de letterkunde een handzaam naslagwerk voor een eerste kennismaking met een massa termen en begrippen die in de literaire kritiek en journalistiek dagdagelijks worden gebruikt. H. van Gorp (Leuven)
Ada Deprez en Walter Gobbers (red.) Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Utrecht: HES, 1990. 259 blz. ISBN 90-6194-307-8 De vlag dekt een rijke lading: ‘dertien verkenningen’ van diverse aspecten van het Vlaamse literaire bedrijf in de vorige eeuw (hoofdzakelijk in de periode 1815-1886), geschreven door dertien specialisten verbonden aan Belgische universiteiten of instituten. Redacteuren Deprez en Gobbers schrijven in hun voorwoord dat hun bundel een uiting is van de hernieuwde belangstelling voor cultuur en literatuur van de vorige eeuw, die in Nederland en Vlaanderen de afgelopen jaren belangrijke werkgroepen deed ontstaan. De bedoeling van de bundel is dan ook ‘een staalkaart te bieden van de zeer gevarieerde onderzoeksactiviteiten die thans in deze sector plaatsvinden’ en te bewijzen dat in ‘deze vergeten literatuur’ boeiend onderzoek gedaan kan worden, vooral als dit gebeurt aan de hand van diverse moderne vormen van literairwetenschappelijke benaderingen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
De aangepakte onderwerpen zijn even verschillend als de manier waarop ze behandeld worden. Het lijkt me nuttig hiervan een kort overzicht te geven. Jozef Smeyers overschouwt de receptie ten tijde van het Verenigd Koninkrijk van Verlooys beroemde Verhandeling van 1788, terwijl Hans van Acker het belang onderstreept van de talrijke taal- en letterkundige genootschappen. Walters Gobbers' bijdrage, die voorheen elders verscheen en een stuk uitmuntend tekstonderzoek van Consciences De Leeuw van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
44 Vlaanderen bevat, komt tot conclusies waarmee literair-historici voortaan rekening zullen moeten houden. Marcel de Smedt gaat in op de indelingscriteria die J.F. Willems en F.A. Snellaert hanteerden in hun visie op de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Het langste maar niet noodzakelijk boeiendste opstel is dat van Michel Hanot, die de Brusselse tijdschriften van 1815 tot 1846 onder de loupe neemt. Ada Deprez bespreekt interessant materiaal in verband met het typisch Belgische bedrijf van de na- of piraatdrukken, maar beklemtoont misschien iets te sterk het belang ervan, zodat de indruk ontstaat dat haast geen oorspronkelijk werk in Vlaanderen kon verschijnen. Joris Vlasselaers' boeiende bijdrage vraagt aandacht voor de theoretische en kritische gedachtenwisseling die in de tijdschriften in het jonge België over de roman gevoerd werd. Christian Berg, een romanist, onderzoekt het Belgisch literair systeem vanuit een Franstalig perspectief. Sociologisch onderzoek van Helmut Gaus levert fascinerend materiaal op over de leesgewoonten van Pol de Witte, een eenvoudige spinnerszoon. Het periodebegrip ‘realisme’ komt eveneens aan de beurt: Karel Wauters stelt zich de vraag waarom dat minder scherp afgetekend was in Nederland dan in Vlaanderen. Marijke Verbeke gaat ten slotte nog in op de typologie van de Vlaamse auteur van destijds, Piet Couttenier op Gezelles gelegenheidspoëzie en Marc Somers op het kritisch dispuut tussen Max Rooses en Pol de Mont. Voor de geïnteresseerden in de negentiende eeuw is deze publikatie beslist onontbeerlijk, al zijn niet alle opstellen even informatief. Het belang van de bundel wordt onderstreept door de algemeen gehuldigde benadering dat de literatuur een systeem binnen systemen is. Engheid van visie wordt zodoende gelukkig gemeden. Wilfred Jonckheere (Pietermaritzburg)
Herman Pleij, Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen. Utrecht: HES, 1990. 242 blz. Prijs fl. 35,-. ISBN 90-6194-487-2. In 1984 is de uitgeverij HES begonnen met een serie boeken over verschillende perioden en aspecten van de Nederlandse literatuur. De serie, die geen eigen naam heeft, is niet uniform opgezet. Het eerste deel, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, bestaat uit een aantal tijdschriftartikelen van P.J. Buijnsters, aangevuld met twee niet eerder verschenen bijdragen. Het daarop volgende deel, Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw (1986) werd geredigeerd door W. van den Berg en Peter van Zonneveld, en bevat artikelen van maar liefst veertien verschillende medewerkers. Sommige van die stukken zijn speciaal voor de gelegenheid geschreven, andere zijn herdrukken. Het derde deel, Indisch-Nederlandse literatuur, is besproken in NEM 54, en nu is er een nieuw deel van Herman Pleij over de laat-middeleeuwse literatuur. Ook dit deel is, op twee hoofdstukken na, een bundeling van eerder verschenen werk. Pleij is in de afgelopen jaren de ideale pleitbezorger geworden van de tamelijk verwaarloosde periode van het begin van de vijftiende eeuw tot ongeveer het midden
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
van de zestiende eeuw. Hij heeft een buitengewoon goed overzicht van de stof en hij kan zijn inzichten op een heldere en zeer aantrekkelijke manier te boek stellen. Bij Pleij verveel je je nooit, getuige ook zijn boeken over Het gilde van de Blauwe Schuit en De sneeuwpoppen van 1511. Hij is even vaardig in het trekken van grote lijnen als in het vertellen van een anekdote. In de inleiding dringt hij aan op een beter contact met
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
45 verwante disciplines zoals de geschiedenis en de culturele antropologie, zowel binnen als buiten de grenzen. Zelf heeft hij die aansporing niet nodig, want hij beweegt zich met groot gemak op verschillende terreinen en komt ook steeds met mooie resultaten terug bij de literatuur. Het eerste hoofdstuk is niet eerder gepubliceerd en houdt zich bezig met de vraag of er in de middeleeuwen wel natuurgenot bestond. Sinds de zondeval zat er een luchtje aan de schepping, zegt Pleij: ‘Zij was een geperverteerde doolhof geworden, uitgelezen speelterrein voor de duivel die hier de menselijke ziel naar hartelust kon doen struikelen. Daarom moest men als goed christen leren om de natuur te mijden.’ In veel literatuur wordt de aarde gezien als een ‘weerzinwekkend helle-oord’. Het paradijs op aarde met veel natuurgenot bestond wel, maar niet in Europa, zoals de reisverhalen van Jan de Mandeville en Vespucci laten zien. Een antwoord op de vraag of men genoot van een mooie dag geeft de literatuur niet, constateert Pleij: daarvoor werd de literatuur in de middeleeuwen niet gemaakt. Ook de andere, eerder gepubliceerde artikelen zijn ongemeen boeiend, vooral de uiteenzetting over het lezen in de middeleeuwen en het verschil in functie tussen hardop lezen en stil lezen. Dat het tot in de late middeleeuwen gewoon was om hardop te lezen heeft niet te maken met een gebrek aan vaardigheid, maar met een aanbeveling van Quintilianus, die oordeelde dat het geheugen het best wordt gesteund door de dubbele inspanning van spreken en luisteren. Het boek wordt afgesloten met een uitgebreid en zeer nuttig overzicht van wat er in de laatste vijf jaar over de late middeleeuwen is geschreven. R.P. Meijer (Londen)
Kees Fens & Hugo Verdaasdonk (red.), Op eigen gronden. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr J.J. Oversteegen, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Theoretische Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Utrecht: HES, 1989. 209 blz. ISBN 90-6194-157-1. Feestbundels zijn ondingen. Maar al te vaak bevatten zij al te veel derderangswerk, opgevist uit iemands onderste la omdat de betrokkene zich moreel verplicht voelt op korte termijn een bijdrage te leveren voor een vriend, collega of vroegere leermeester. De enige samenhang in zo'n bundel bestaat er doorgaans in dat een bepaalde eigennaam, die van de gevierde, te pas en te onpas voorkomt. De meeste feestbundels lijken dan ook meer op tijdschriftafleveringen dan op boeken. Het mooiste aan een feestbundel is de tabula gratulatoria, want daar vertoont zich de academische eigenliefde in al haar elitaire futiliteit. In het beste geval echter biedt een feestbundel een soort intellectueel portret van de gevierde, gereflecteerd in opstellen die zich door zijn of haar werk hebben laten inspireren. In Op eigen gronden is dat gelukkig tot op vrij grote hoogte het geval. Oversteegens bewonderenswaardige combinatie van algemene en Nederlandse
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
literatuurwetenschap houdt de aan hem opgedragen bundel inhoudelijk bij elkaar. Bovendien staan er bijdragen van hoog gehalte in.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
46 Onder de opstellen over algemene literatuurwetenschap valt te noteren dat van Douwe Fokkema, die met voorzichtige precisie het verband tussen ALW en comparatistiek nagaat; en dat van J.J.A. Mooij, over de mate waarin ook het fictieve een reëel bestaan blijkt te leiden. In enkele stukken staat het kritisch en theoretisch werk van Oversteegen zelf centraal. Hugo Verdaasdonk ontleedt Oversteegens opvatting van het begrip ‘literatuuropvatting’, en K.D. Beekman bewijst hoe lastig het blijkbaar ook in Oversteegens eigen praktijk is een descriptief geformuleerd genreconcept op een nietnormatieve wijze te hanteren. Het gros van de bijdragen heeft betrekking op de moderne Nederlandse letterkunde. C.J. van Rees onderzoekt in hoeverre het inmiddels legendarische tijdschrift Merlyn er destijds in slaagde als een brug tussen journalistieke kritiek en universitaire literatuurbeschouwing te functioneren; terloops maakt hij interessante opmerkingen over de opkomst van de term Algemene Literatuurwetenschap in Nederland. Een van de vroegere Merlyn-redacteuren, H.U. Jessurun d'Oliveira, interpreteert Luceberts bundel Oogsten in de dwaaltuin en waagt het zelfs in een van de gedichten een emendatie voor te stellen. Eveneens op de poëzie georiënteerd zijn de opstellen van A.L. Sötemann, over de allervroegste Leopold, en van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, over poëticale aspecten van de verschillen tussen het handschrift en de gedrukte versie van Nijhoffs gedicht ‘Satyr en Christofoor’. Wim Bronzwaer beziet Vestdijks belangstelling voor muziek vanuit psychoanalytisch perspectief. G.F.H. Raat wil precies weten welk beeld W.F. Hermans van Multatuli heeft en komt tot de conclusie dat Douwes Dekker in Hermans' ogen ook een beetje Osewoudt is. Feestbundels die samenhang vertonen zijn als themanummers van tijdschriften. Hoewel beide staan of vallen met de kwaliteit van de bijdragen, hebben feestbundels wellicht het voordeel dat zij in boekhandels en bibliotheken gemakkelijker te identificeren zijn. Zelfs ondingen hebben hun goede kanten. Theo Hermans (Londen) In de serie Voorzetten van de Nederlandse Taalunie verscheen onlangs nummer 29, Moeilijkheden en drempels bij (TV-) co-produkties van de BRT en de Nederlandse publieke omroepen. De Nederlandse Taalunie heeft aan de universiteiten van Nijmegen en Leuven gevraagd de problemen bij co-produkties in kaart te brengen. Voorzet 29 is hiervan het resultaat. Het boek is in Nederland verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en in België bij uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, 8710 Kortrijk-Heule, en kost fl. 17,95/BF 350. Aan de reeks vertalingen van de Ons Erfdeel-publikatie Nederlands. De taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen is nu de Deense versie toegevoegd, zodat deze brochure nu beschikbaar is in het Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Portugees, Indonesisch en Deens. De brochure is verkrijgbaar bij Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8931 Rekkem, België en kost fl. 18,-/BF 350.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
47
A.J. van Berkel, Orthodidactische gids voor het vreemde-talenonderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1990. ISBN 90-6283-798-0. Dyslexie is een probleem dat al bij het aanleren van de moedertaal tot allerlei leesen spelmoeilijkheden leidt. Dat dit probleem zich ook bij het aanleren van een vreemde taal zal manifesteren hoeft geen betoog. Om de leraar vreemde talen te helpen bij de begeleiding van dyslectische leerlingen heeft A.J. van Berkel een Orthodidactische gids gepubliceerd waarin achtereenvolgens aan de orde komen: woorden leren, lezen, grammatica en toetsing.
G.W.J. Oosterholt, Belemmerende en bevorderende regelingen met betrekking tot het boekenverkeer in Nederland en België, Voorzetten 30. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica/Kortrijk-Heule: Uitgeverij UGA. 133 blz. fl. 17,95/BF 350. ISBN 90-71313-31-x. Naar aanleiding van een aanbeveling van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Nederlandse Taalunie heeft de Stichting speurwerk betreffende het boek een inventarisatie gemaakt van ‘bevorderende en belemmerende regelingen op het gebied van creatie, realisatie en beschikbaarheid van boeken en tijdschriften in Nederland en België en over de grens Nederland/België heen’. De resultaten zijn neergelegd in Voorzet 30.
W. de Vroomen (red.), Terminologie in het Nederlandse-taalgebied. Voorzetten 32. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica/Kortrijk-Heule: Uitgeverij UGA. 133 blz. fl. 21,50/BF 400. ISBN 90-71313-30-1. Voorzet 32 bestaat uit de verslagen en rapporten over het eerste driejarenplan (1988-1990) van het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie (SaNT). De Voorzetten zijn te verkrijgen bij Stichting Bibiographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en bij Uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, B-8710 Kortrijk-Heule.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
48
Van buiten de muren Finland Helsingin Yliopisto In oktober 1990 werd het besluit tot de instelling van een full-time lectoraat Nederlandse Taal en Cultuur aan de Helsingin Yliopisto getekend. Het lectoraat, dat binnen de faculteit Germanistiek opereert, wordt bemand door drs. P.J.M. Starmans, die al sinds 1976 als docent met leeropdracht verbonden is aan de universiteit van Helsinki. De heer Starmans is de eerste, officieel benoemde lector voor Nederlands in Finland.
Groot-Brittannië University College London Op maandag 26 november 1990 heeft dr. Reinier Salverda zijn inaugurele rede gehouden, getiteld: ‘Linguistics and the Dutch’. R. Salverda is sinds oktober 1989 in functie als ‘Professor of Dutch language and literature’ aan University College London. Hij volgde professor R.P. Meijer op die in september 1988 met emeritaat ging. R. Salverda was van 1981 tot zijn benoeming in Londen als docent Nederlands verbonden aan de Universitas Indonesia te Jakarta, Indonesië.
Polen Uniwersytet Wroclawski Sinds 1 oktober 1990 mag de afdeling neerlandistiek van de Uniwersytet Wroclawski zich Erasmus-leerstoel voor Nederlandse Taal, Literatuur en Cultuur noemen. Dr. habil. S. Predota is als hoogleraar aan deze nieuwe leerstoel verbonden.
Portugal Universiteit van Coimbra In het kader van een uitwisseling tussen de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Coimbra, geeft mevrouw A.S.G. Brink sinds 1989 een ‘curso livre’ in Coimbra. Een ‘curso livre’ maakt geen deel uit van het universitair programma. Voor de cursus 1990/1991 staan 70 studenten ingeschreven, 50 eerste- en 20 tweedejaars. Beide groepen krijgen per week vier uur les. Er wordt naar gestreefd op korte termijn ook een cursus aan te bieden die wel deel uitmaakt van het universitair programma, een zogenaamde ‘curso de opçao’. Verder liggen er plannen in het verschiet om met een
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
vertaalcollege te beginnen; vertalers Nederlands-Portugees kunnen onmiddellijk aan de slag.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
1
[Neerlandica extra Muros - oktober 1991] Spreekvaardigheid in het vreemde-talenonderwijs Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve) In het vreemde-talenonderwijs heeft de spreekvaardigheid een erg wisselende belangstelling genoten, afhankelijk van het belang dat elkaar verdringende theorieën over vreemde-taalleren eraan wensten toe te kennen.
1. ‘Spreekvaardigheid’ en methodiek In de vroege grammatica-vertaalmethode was er voor spreekvaardigheid geen plaats. Een taal leren werd in deze methode herleid tot het leren van de grammatica en het produktieve gebruik beperkt tot het schriftelijk vertalen van losse zinnen, waarvan de functionele bruikbaarheid niet eens aan de orde werd gesteld. In een precieus boekje uit 1894 dat de wat duistere titel ‘Méthode Gaspey-Otto-Sauer pour l'étude des langues modernes’ draagt, vind ik als praktische vertaalzinnen voor het Nederlands: ‘Men heeft mij den schat ontstolen, dien ik in mijn tuin begraven had en een ellendigen steen in de plaats gelegd.’ Dat met dit soort taalgebruik de spreekvaardigheid niet erg bevorderd werd, hoeft nauwelijks betoog. Dat de taalleerders vaak wel de grammatica beheersten, maar niet in staat waren de taal te spreken, was een natuurlijk gevolg van deze methode. Onder invloed van het behaviorisme kwam er reactie tegen die onderwaardering van het mondelinge taalgebruik. De directe methode richtte zich tegen de grammaticale aanpak en pleitte voor het inslijpen van structuurpatronen door middel van gewoontevormende oefeningen. Die oefeningen zijn nu geen vertaalzinnetjes meer, maar imitatiezinnen die de leerder in drill-vorm moet napapegaaien of substitutiezinnen waarin hij telkens een woordgroep moet vervangen. Zo van: Is er nog
koffie in de kan?
Nee,
de koffie
is op.
wijn in de fles? bier in het glas? thee in het kopje? water in de fles? Het leren van de taal gebeurt nu wel mondeling, maar het blijft zeer de vraag of de leerder hiermee wel spreekvaardigheid verwerft. De vraag-en-antwoord-sequenties
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
missen elke natuurlijkheid. De zinnen zijn niets anders dan losse flarden taalgebruik, geordend volgens constructiepatroon. De antwoorden zijn vervat in de vragen en de natuurlijke uitwisseling van informatie ontbreekt ten enenmale. Nergens is er aandacht voor strategieën in spontane conversaties. Spreekvaardigheid is hier verengd tot een zinloze uitwisseling van frasen. Die zinloze uitwisseling van stukken taal heeft in de communicatieve methode plaats gemaakt voor communicatieve interactie. Een taal leren is volgens de communicatieve methode het leren van zinvolle interactie. Daarbij moet in de eerste plaats de aandacht
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2 gaan naar de inhoud en daarom moet taal geleerd worden in sociale, interactieve contexten en ze moet van meet af aan gebruikt worden om communicatieve doelstellingen (wensen, verzoeken, bevelen,...) te vervullen. Op zichzelf naturlijk een mooi ideaal. Alleen is het succes van die methode niet onverdeeld gebleken. De aandacht voor de inhoud en de interactie blijkt ten koste te gaan van formele correctheid en semantische nuancering. Als spreekvaardigheid herleid wordt tot overdracht van boodschappen en als daarbij formele correctheid in het gedrang komt, leidt de vreemde-talenmethodiek tot een soort toeristennederlands of -engels of -frans. Vandaar allicht dat er recent opnieuw methodologische alternatieven opduiken, die op hun beurt een verschillend belang toekennen aan het trainen van spreekvaardigheid. De bekendste is wellicht die van S. Krashen, die als audio-lexicale methode op de leergangmarkt verscheen. Volgens Krashen moet er in het talenonderwijs veel meer de nadruk gelegd worden op het receptieve taalgebruik en veel minder op het produktieve. Taalvaardigheid wordt verworven onder impuls van veel en aangepast taalaanbod (de zgn. Inputhypothese), niet door taalonderwijs. Spreekvaardigheid hoeft niet geleerd te worden, die verwerf je vanzelf: ‘De inputhypothese stelt ook dat we spreekvaardigheid niet direct kunnen onderwijzen. Spreken is een gevolg van verwerving en niet een oorzaak. Het beste “spreekonderwijs” in deze opvatting bestaat gewoonweg uit het aanbod van begrijpelijk taalgebruik. Spreken zal wel volgen zodra de leerder daar “klaar” voor is en dat moment verschilt van leerder tot leerder’ (Krashen 1981: 54). Jammer genoeg verloopt dat proces van receptie naar produktie kennelijk niet zo vlot als verwacht en blijkt het oude adagium ‘wat niet geoefend wordt, wordt niet geleerd’ zich nogmaals te bevestigen. Ondertussen is er vanuit Amerika een nieuwe ‘proficiency teaching’ -golf komen aanwaaien die een pleidooi houdt voor het evenwichtig en gelijkmatig trainen van de vier vaardigheden: lezen, luisteren, schrijven en spreken. Daarmee is ook de spreekvaardigheid terug, maar hier wordt ze niet verabsoluteerd. Ze krijgt haar plaats naast de 3 andere vaardigheden. In de directe methode werd het spreken te zeer verabsoluteerd en werd het, zoals overigens in sommige hedendaagse communicatieve leergangen, eenzijdig geoefend ten koste van de andere vaardigheden. Met het gevolg dat de leerder moest spreken voor hij er ‘klaar’ voor was, met het gevolg ook dat hij terugviel op standaardfrasen en moedertaalregels (cf. Newmark 1966). Mijns insziens is de integratie van spreekvaardigheid in een evenwichtige viervaardighedentraining een lofwaardige doelstelling voor het vreemde-talenonderwijs. Daartoe lijkt het mij noodzakelijk dat die vier vaardigheden ook apart geoefend worden. Dat laatste is een stellingname die niet overal even populair is. De aanhangers van de communicatieve methode bij voorbeeld zullen opwerpen dat het apart trainen van de vier vaardigheden onnatuurlijk is, omdat in de taalgebruikssituaties van elke dag, zelden geïsoleerd op die vier vaardigheden een beroep wordt gedaan. Een spreker is meestal terzelfdertijd ook luisteraar en vice versa. Daarbij zou ik de volgende bedenkingen willen maken. Vooreerst wordt soms wel apart een beroep gedaan op één van de vier vaardigheden. Wie naar de radio luistert
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
of televisie kijkt - overigens de meest voorkomende vreemde taalgebruikssituaties doet alleen een beroep op zijn luistervaardigheid. Wie in een vreemde taal een lezing of toespraak moet houden, beroept zich uitsluitend op zijn spreekvaardigheid. En lezen en schrijven zijn meestal geïsoleerde bezigheden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
3 Ten tweede komen de vaardigheden niet altijd in dezelfde combinatie voor. Vaak is luisteren gecombineerd met spreken, maar soms ook - zoals bij lesvolgen - met schrijven. Voor de didactische eenvoud kan men dan beter de vier vaardigheden apart inoefenen. Dan is het tenminste mogelijk ervoor te zorgen dat ze alle vier voldoende aan bod komen. Overigens sluit de aparte training de gecombineerde training niet uit!
2. ‘Spreekvaardigheid’ en toetsen In de loop der tijden zijn er verschillende toetsvormen gebruikt en voorgesteld om na te gaan in welke mate leerders spreekvaardigheid in de vreemde taal verworven hadden. Aanvankelijk, ten tijde van de grammaticale-vertaalmethode, kreeg spreekvaardigheid geen aandacht Taalvaardigheidstoetsen bestonden toen uitsluitend uit schriftelijke proeven: grammatica-oefeningen, thema's en - als hoogste bewijs van taalbeheersing - een opstel. Onder invloed van het structuralisme kwam er verandering in de toetspraktijk. Het structuralisme had ontdekt dat in die complexe taalvaardigheid een aantal subvaardigheden konden worden onderscheiden: fonetische vaardigheid, morfologische vaardigheid, syntactische vaardigheid en lexicale vaardigheid. De invloed van die ontdekking kwam ook tot uitdrukking in de opvattingen over spreekvaardigheid. R. Lado bij voorbeeld definieert spreekvaardigheid als ‘de vaardigheid om in normale communicatiesituaties het uitdrukkingssysteem te gebruiken van uitspraak, klemtoon, intonatie, grammaticale structuur en woordenschat, en dat tegen een normale spreeksnelheid voor moedertaalsprekers’ (1961: 241). In de toetspraktijk werd deze opvatting vertaald in een ‘spreekvaardigheidstoets’ bestaande uit een reeks deeltoetsen gaande van klankdiscriminatie over morfologie, syntaxis tot en met woordenschat. Lado raadt zelfs af om directe conversaties of interviews als spreektoets te gebruiken want die zijn niet accuraat te beoordelen, vindt hij. Op die atomistische toetspraktijk is er later zware kritiek gekomen van J. Oller (1979). Oller vond dat het afzonderlijk meten van subvaardigheden, geen geldige en betrouwbare evaluatie van iemands taalvaardigheid kon opleveren. Zelf stelde hij tegenover die atomistische aanpak een globale aanpak van de taalvaardigheid. Volgens zijn ‘globale taalvaardigheidshypothese’ is het niet alleen onzinnig maar zelfs onmogelijk om binnen de taalvaardigheid een onderscheid te maken tussen subvaardigheden. Het is zelfs onzinnig om bij het toetsen een onderscheid te maken tussen lezen, luisteren, spreken en schrijven, vond Oller. Wie spreekvaardigheid wil meten, hoeft dat niet te doen door de leerder te laten spreken. Het volstaat de leerder een cloze of een dictee te laten maken. Oller nam aan dat wie goed scoorde op een pragmatische test als de cloze of het dictee, meteen ook spreekvaardig was! Die opvatting is ondertussen zwaar bekritiseerd en met empirisch onderzoek onderuit gehaald en onder invloed van de communicatieve methode wordt er tegenwoordig geopteerd voor ‘communicatieve toetsen’. K. Morrow bij voorbeeld pleit voor viervaardighedentoetsing en dus ook voor het afzonderlijk toetsen van spreekvaardigheid:
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
‘De idee van “profiel rapportering” waarbij aan kandidaten een aparte score wordt toegekend op, b.v. spreken, lezen, schrijven en luisteren is nietnieuw maar ze is bijzonder aantrekkelijk binnen een operationele context waarin scores verbonden kunnen worden met communicatieve doelstellingen’ (1979).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
4
3. Het begrip ‘spreekvaardigheid’ Zowel het onderwijzen van ‘spreekvaardigheid’ als het geldig en betrouwbaar toetsen ervan vooronderstelt in de eerste plaats dat men precies weet wat met ‘spreekvaardigheid’ bedoeld wordt. Nu is het heel moeilijk vast te stellen wat spreekvaardigheid zoal omvat en nog moeilijker is het, precies aan te geven welke niveaus van spreekvaardigheid men kan onderscheiden. We zijn het er allemaal over eens dat spreekvaardigheid gedeeltelijk beoordeeld kan worden op grond van de mate waarin iemand erin slaagt zijn bedoeling duidelijk te maken. En evenzeer zijn we ervan overtuigd dat men, om goed te kunnen praten in een vreemde taal, een bepaalde woordenschat moet beheersen en een bepaalde grammatica, maar wat het relatieve aandeel is van die aspecten is niet zomaar vast te stellen en is zeker niet objectief te meten. Een inhoudsvalide omschrijving van spreekvaardigheid is met andere woorden niet haalbaar. Bij gebrek aan een inhoudsvalide omschrijving moet het begrip ‘spreekvaardigheid’ geoperationaliseerd worden in een begripsomschrijving van datgene wat men op verschillende niveaus onder ‘spreekvaardigheid’ wenst te verstaan. Er moet dus een hiërarchisch geordende, beschrijvende inventaris, d.w.z. een taxonomie, worden opgemaakt van de spreektaken die een leerder moet kunnen vervullen, met de aanwijzing hoe hij die taken moet kunnen vervullen en welke graad van lexicale en grammaticale accuratesse hij daarbij moet bereiken. Zonder een dergelijke taxonomie van zowel de spreekvaardigheidstaken (d.i. zowel inhoud als functie) als de spreekvaardigheidsniveaus is een betrouwbare en valide toetsing niet mogelijk. Voor het onderwijs dient diezelfde taxonomie als basis voor de doelstellingen van het programma en als uitgangspunt voor het ontwikkelen van aangepaste leeractiviteiten. Wetenschappelijke omschrijvingen van de relevante taalgebruiksaspecten en -niveaus zijn voorlopig nog niet beschikbaar. Wel zijn er voor uiteenlopende talen taxonomieën ontworpen van taalfuncties met allerlei niveau-aanduidingen. De bekendste taxonomie van spreekvaardigheid is zeker die van de American Council on the Teaching of Foreign Languages die negen niveaus van ‘Speaking Descriptions’ omvat. Bij wijze van illustratie volgt hier de 5de niveau-omschrijving (intermediate-mid): ‘In staat om enkele redzaamheidsbehoeften uit te drukken en aan enkele beperkte sociale vereisten te voldoen. Enige blijken van grammaticaliteit in basisconstructies; b.v. onderwerp-werkwoord-overeenkomst, substantief-adjectief-overeenkomst, enige notie van verbuiging. Woordenschat maakt discussie over onderwerpen mogelijk die buiten de basisredzaamheid liggen: b.v. persoonlijke achtergrond, vrijetijdsbesteding. Is in staat vragen te formuleren als dat gevraagd wordt’ (Omaggio 1983: 341). Ook voor het Nederlands zijn ondertussen al verschillende taxonomieën ontworpen. Bekend zijn die van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal (3 niveaus), van het VHS-Zertifikat Niederländisch en van het Drempelniveau Nederlands (Raad van
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Europa). Een goede taxonomie moet in feite altijd vier onderdelen omvatten: een omschrijving van de lexicale inhoud, de grammaticale vaardigheid, de taalgebruiksfuncties die moeten worden vervuld en de inhoud van de taalsituaties.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
5 Voor het laagste niveau van het Certificaat Nederlands bij voorbeeld kan de volledige taxonomische beschrijving als volgt gespecificeerd worden:
ELEMENTAIRE KENNIS SPREEKVAARDIGHEID LEXICAAL GRAMMATICAAL FUNCTIES EN INHOUD Omschreven door het ‘Om te kunnen slagen is 1. oriëntering in de ruimte: ‘Elementair Woordenboek alleen het produceren van men kan inlichtingen Nederlands’ begrijpelijke taaluitingen vragen of geven over de noodzakelijk. Syntactische, weg naar het hotel, station, morfologische en lexicale enz.; correctheid zijn echter mede bepalend voor de waardering voldoende, ruim voldoende, goed of zeer goed.’ 2. oriëntering in de tijd: men kan inlichtingen vragen of geven over data, uren,... 3. sociale oriëntering: men kan vaste omgangsformules hanteren (zich voorstellen, zich excuseren, bedanken, groeten, eenvoudige inlichtingen over gezin, woonplaats, beroep, enz.); 4. maataanduidingen: men kan inlichtingen geven over getallen, afstanden, prijzen, geld, enz.; 5. men kan om dienstverlening vragen (logies, ontbijt, telefoon, taxi). Dat taxonomieën uitgangspunt kunnen zijn voor aansluitend taalonderwijs en een absolute noodzaak zijn voor goed toetsen, zal al duidelijk zijn. Die beschrijvingen geven namelijk precies aan wat in verschillende fasen in het taalonderwijs als leeractiviteit verwacht mag worden en dat zowel met betrekking tot taalfuncties, spreektaken, grammaticale en lexicale vaardigheid als met betrekking tot vlotheid en uitspraak. Het komt er dan alleen nog op aan taken en toetsen te bedenken die de bedoelde taalfuncties, grammatica en woordenschat uitlokken en die bovendien meer op de beheersing gericht zijn dan op de kennis.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
4. Spreekvaardigheidsoefening Efficiënte spreektaken moeten de leerder verplichten gelijksoortig functioneel spreekgedrag te vertonen als het spreekgedrag dat vereist is in reële taalgebruikssituaties. Voor dergelijke spreektaken die grammatica en context, structuur en situatie vernuftig combineren formuleerde A. Omaggio de volgende richtlijnen:
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
6 1. De situatie die wordt aangeboden is relevant en van direct nut voor de leerder. B.v. de weg uitleggen, zeggen hoe het met je gaat, zeggen waar je woont, etc. 2. De inhoud komt overeen met het niveau van de leerder en met zijn kennis van de wereld. B.v. laat een leerling van 12 niet praten over de economische situatie in Madagascar. 3. De taal is op elk ogenblik natuurlijk en respecteert de natuurlijke context. Eis dus geen volledige zinnen als dat in de natuurlijke context ook ongewoon zou zijn. B.v. ‘Hoe laat bent u opgestaan? - (Ik ben) om 8 uur (opgestaan)’. 4. Stel vragen die realistisch overkomen bij de leerder en die hij kan beantwoorden. Dus niet: ‘Wat zou u doen als minister van buitenlandse zaken?’ 5. Gebruik karakters met realiteitswaarde die ook een bepaalde persoonlijkheid hebben. 6. Respecteer de socio-linguïstische regels. B.v. met betrekking tot het gebruik van u/je, meneer/mevrouw/voornaam. 7. Maak de situatie niet nodeloos lang of ingewikkeld. (Omaggio 1980: 49) Aan de hand van de taxonomie en met deze richtlijnen voor ogen kan men nu concrete spreektaken bedenken. Op elementair niveau kan men beginnen met spreekoefeningen die nagenoeg een ‘drill-’ vormige herhaling zijn van een geleerde dialoog. Daarmee kan men vooral de uitwisseling van formule-achtige taalvormen inoefenen. Voorbeeld: A: Hoe heet jij/u? B: Ik heet Jan Snoek. A: Waar woon je/woont u? B: Ik woon in de Bakkerstraat 12, te Leuven. A: Hoe oud bent u/ben je? B: Ik ben veertig jaar. Een volgende stap is dan het beantwoorden van losse vragen, die geen verband houden met elkaar. Voorbeeld: 1. Hoe laat bent u vanmorgen opgestaan? 2. Waar werkt u? 3. Wat doet u 's avonds? 4. Wat vindt u van deze school? 5. Wat wilt u later doen? Erg aardig, maar moeilijker, is het voorleggen van situaties die de leerling moet oplossen. Voorbeeld: 1. U krijgt van uw vriendin een jonge hond cadeau. Wat doet u ermee?
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2. Het is acht uur 's avonds, het regent dat het giet. Een vriend belt u op en vraagt of u met hem wilt gaan joggen? Wat zegt u?
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
7 Men kan de spreeksituatie ook aanbrengen door middel van strips of plaatjes. Voorbeeld: U bent op een feestje geweest bij vrienden. U ziet op dit plaatje hoe het er was. Vertel nu aan uw vriend/vriendin over dat feestje.
Hoe strips gebruikt kunnen worden, blijkt duidelijk uit de spreekvaardigheidsexamens van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal, zoals die staan afgedrukt in de bundels Toetsen en Teksten I en II. Als de strips ontworpen zijn op basis van het doelvocabularium van een bepaald niveau, horen ze wellicht tot de meest valide toetsvormen. Uiteraard kunnen allerlei varianten op dit type spreektoets bedacht worden. Zo kan men twee tekeningen laten vergelijken en vragen wat de verschillen zijn. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we in het onderzoek dat door A. van Gelderen (1986) in het Tijdschrift voor Taalbeheersing is beschreven. Als spreektaken had hij: 1. het navertellen van een gehoord verhaal aan een medeleerling. 2. het melden van een ongeval aan de ‘politie’. 3. het uitleggen aan een medeleerling hoe iets werkt. 4. informatie inwinnen om een fiets te huren bij een verhuurbedrijf. 5. de regels van een spel uitleggen aan een medeleerling. Vooral de tweede taak interesseert ons hier, als voorbeeld van het gebruik van tekeningen. De leerling kreeg twee tekeningen in handen: één van de situatie vóór het ongeluk en één van de situatie vlak erna. Hieruit blijkt dat drie voertuigen (een personenwagen, een fiets en een vrachtwagen) met elkaar in botsing komen en dat er verschillende gewonden zijn. De personenwagen is in de gracht beland, uit de vrachtwagen kringelt rook. De leraar kan bij zo'n situatie als politie fungeren en reageren met standaardantwoorden maar ook relevante vragen stellen over essentiële aspecten (Hoe laat is het gebeurd? Hoe hard reed hij?...).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Op dit thema zijn allerlei varianten te bedenken. Bij voorbeeld: de juiste volgorde van door elkaar gehaalde plaatjes laten herstellen en de oplossing laten motiveren.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
8 Om angstaanjagende confrontaties met een veel beslagener gesprekspartner te vermijden, introduceert men tegenwoordig vaak groepsdiscussies als spreektoets. Groepsdiscussies, die goed geleid worden zijn nuttig en interessant omdat ze aansluiten bij de leefwereld van de groep, tenminste als de discussie-onderwerpen goed gekozen zijn. Voorbeeld: ‘Voor de meeste tieners is school tijdverlies.’ ‘Het onderwijs in dit land is ideaal georganiseerd.’ Naast groepsdiscussies komen ook ‘rollenspellen’ in aanmerking als spreekvaardigheidsoefening. Als simulatie van een reële interactiesituatie doet het rollenspel een beroep op inlevingsvermogen en realistisch taalgedrag. Doordat het niet zo intellectueel veeleisend is als de discussie, heeft het het voordeel dat elke leerling erbij betrokken kan worden. Voorbeeld: U gaat op reis met een luchtballon. Wie mag mee? Een reporter, een studente die een ballonvaart doet om reacties van luchtreizigers te bestuderen, een inspecteur, de burgemeester, de voorzitter van de jeugdclub, etc. Discussie: 1. Wat nemen we mee? (beperkte bagage) 2. Er moet ballast uit. 3. Er komt hevige wind opzetten. 4. Iemand moet overboord. 5. Iemand wordt ziek. Behalve deze vrije vormen zijn er ook heel wat striktere, meer objectief controleerbare spreektaken die vaak als toetsvorm worden gehanteerd. Een daarvan is de zogenaamde gesproken cloze. Dat is een indirecte toetsvorm. De leerling moet schriftelijk de weggelaten woorden uit de transcriptie van een authentiek dialoogje invullen. Dat hierbij heel wat van de communicatieve aspecten van het spreken verloren gaan, spreekt vanzelf. Bruikbaarder dan deze ‘gesproken cloze’ is de zogenaamde conversatiecloze waarbij de leerling een blad voor zich heeft waarvan hij de antwoorden hardop moet lezen en de weggelaten woorden invullen. Voorbeeld: A: Hallo, M..., hoe gaat het? A: Heel -, dank je. A: Heb je al gedacht aan wat je gaat doen voor de vakantie? B: Nee, ik vind het nog wat -, maar ik denk dat ik misschien -. A: Mooi zo. Een variant hiervan is de functionele test. Dit is een geschreven spreektoets waarin de leerder passende uitingen moet produceren voor een gegeven situatie.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Voorbeeld: U komt binnen in de kantine van een universiteit in Nederland. Daar zit een groepje studenten die u goed kent. U groet ze, terloops. 1. U: ..... U stelt voor, voor iedereen koffie te halen. 2. U: ..... Een student zegt lachend ‘als jij betaalt, wil ik graag koffie’. U maakt duidelijk dat u niet betaalt. 3. U: ..... U brengt de koffie. Eén van de studenten zegt dat hij u morgen zal terugbetalen. 4. U: .....
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
9 Met die objectieve varianten kan dit overzicht worden afgesloten. Meer varianten kunnen worden gevonden bij Nienhuis (1977; 1984).
5. Beoordeling Een punt dat apart aandacht verdient en waarop in dit verband slechts terloops gewezen kan worden, is de beoordeling van spreekvaardigheid. Dat is een zeer precair punt omdat spreekvaardigheid grotendeels aan objectieve beoordeling ontsnapt. Spreekvaardigheidsbeoordelingen zij notoir onbetrouwbaar omdat ze berusten op subjectieve inschattingen van een beoordelaar. Weliswaar kan men proberen de evaluatie enigszins te objectiveren door met een analytisch beoordelingsschema te werken waarin men een beperkt aantal gewogen dimensies onderscheidt, maar ook daarmee lost men het probleem niet helemaal op. Bij het Certificaat Nederlands hanteert men bij voorbeeld het volgende beoordelingsschema voor spreekprestaties, met gewogen scores die verschillen volgens niveau: BOODSCHAP UITSPRAAK GRAMMATICALE CORRECTHEID WOORDKEUZE (correct & gevarieerd) VLOTHEID Wie zich een idee wenst te vormen over de complexiteit van dit probleem kan zijn licht opsteken in het reeds genoemde artikel van Van Gelderen (1986). Overigens wordt de beoordeling van spreekvaardigheid niet alleen bemoeilijkt door de onmeetbaarheid van de spreekprestatie, maar al evenzeer door de niet precies te achterhalen invloed van de soort spreektaak. Allerlei onderzoek heeft aangetoond dat men heel verschillende prestaties krijgt, afhankelijk van het feit of men met plaatjes toetst of met vragen (Bachman 1981) en zelfs - zoals uit een bijzonder instructief onderzoek van J. Dekker (1987) blijkt - afhankelijk van de manier waarop de instructie bij de test wordt gegeven. Aangezien echter deze problematiek bijzonder ingewikkeld is, lijkt het in dit verband aangewezen er niet verder op in te gaan.
6. Conclusie Tot slot mag er misschien nog een kleine conclusie getrokken worden. Spreekvaardigheid blijkt op het niveau van het taalgebruik een aparte vaardigheid. Derhalve is het verantwoord dat ze ook in het vreemde-talenonderwijs apart aandacht krijgt, zowel in het leerproces als bij de toetsing. Goede spreektaken zijn opdrachten die een realistische taalgebruikssituatie zo trouw mogelijk simuleren. Het nadeel van dergelijke opdrachten is dat ze geen objectief meetbare spreekprestaties opleveren.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
10
Bibliografie Bachman, L.F. (1981), ‘An Experiment in a Picture Stimuli Procedure for Testing Oral Communication’, in Palmer e.a. (eds.), The Construct Validation of Tests of Communicative Competence, Washington. Bachman, L.F. & S.J. Savignon (1986), ‘The Evaluation of Communicative Language Proficiency: A critique of the ACTFL Oral Interview’, in The Modern Language Journal JO, IV, 381-390. Beheydt, L. (1984), ‘Woordenschat in het vreemde-talenonderwijs.’, in Neerlandica extra Muros 42, 17-22. Beheydt, L. (1985), ‘Aspecten van Woordenschat en Grammatica in T-1 en T-2 verwerving.’, in Neerlandica extra Muros 45. Beheydt, L. (1987), Het Certificaat Nederlands en Nederlands als Tweede Taal. Voortzetten 7, Wolters-Noordhoff. Beheydt, L. & P. de Kleijn (1986), Toetsen en teksten. Deel 1 en 2, Wolters-Noordhoff. Certificaat Nederlands (1988), ‘Vreemde talen in de volwasseneneducatie’, Deutscher Volkshochschulverband. Carroll, B.J. & P.J. Hall (1985), Make your own language tests. A practical guide to writing language performance tests, Oxford/New York: Pergamon Institute of English. Dekker, J. (1987), ‘Het meten van spreekvaardigheid in de vreemde taal: de afname’, in Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 29, 83-89. Fries, C.C. (1945), Teaching and Learning English as a Foreign Language, Ann Arbor. Gelderen, A van (1986), ‘De validatie van analytische beoordelingen van spreekprestaties’, in Tijdschrift voor Taalbeheersing, 8, 3, 204-21. Klippel F. (1986), Keep Talking. Communicative fluency activities for language teaching, Cambridge U.P. Krashen, S. (1981), ‘The “Fundamental Pedagogical Principle” in Second Language Teaching’, in Studia Linguistica, 35: 1-2, 1981. Lado, R. (1961), Language Testing, London: Longman. Morrow, K. (1979), ‘Communicative language testing: revolution or evolution?’, in Brumfit & Johnson (ed.), The Communicative Approach to Language Teaching, Cambridge U.P.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
11 Newmark, L. (1970), ‘Grammatical Theory and the Teaching of English as a Foreign Language’, in M. Lester (red.), Readings in Applied Transformational Grammar, 210-218. Nienhuis, L.J.A. (1977), Het toetsen van spreekvaardigheid. S.V.O.-reeks, 's-Gravenhage. Nienhuis, L.J.A. (1979), ‘L'évaluation de l'expression orale: problèmes et solutions’, in ABLA-papers, 1. Nienhuis, L.J.A. (1984), ‘Het S.O. spreekvaardigheid: Enkele Mogelijkheden’, in Levende Talen, 392, 291-296. Oller, J. (1979), Language Tests at School, London Longman. Omaggio, A. (1980), ‘Priorities for Classroom Testing for the 1980’, in Proceedings of the National Conference on Professional Priorities, Dale L. Lange (ed.). Omaggio, A. (1983), ‘Methodology in Transition: The New Focus on Proficiency’, in Modern Language Journal, 67, IV, 331-341. Rijlaarsdam, G. (1988), ‘De constructie van spreektaken in grootschalig peilingsonderzoek: domeinbeschrijving en verkaveling’, in Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 31, 2. Underhill, N. (1987), Testing Spoken Language, Cambridge U.P. Wijnants, A. (1985), Drempelniveau Nederlands als Vreemde Taal, Strasbourg.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
12
Het nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands* Robert S. Kirsner (Los Angeles) Taalkundigen! Er is werk aan de winkel. F. Balk-Smit Duyzentkunst
1. Verwaarloosde partikels, de buitenlander, en de methode van de botte bewering De beruchte Nederlandse partikels - eens, even, toch, enz. - zijn net zo problematisch voor Engelsen of Amerikanen als de Engelse (of Nederlandse) lidwoorden voor de moedertaalsprekers van het Russisch of het Pools.(1) Het is voor de buitenlander gewoon onmogelijk het probleem te omzeilen: wie geen partikels gebruikt zal altijd klinken als een buitenlander: houterig. Maar wie ze verkeerd gebruikt, klinkt ook als een buitenlander. Zelfs een grondige theoretische kennis biedt geen soelaas voor fouten in de praktijk.(2) Het probleem voor de buitenlandse student van het Nederlands - zelfs in 1991- is dat, hoewel woordenboeken en grammatica's partikels noemen en wellicht een paar voorbeeldzinnen geven, het feitelijke gebruik ervan eenvoudigweg niet wordt besproken. Woordenboeken als Van Dale (Geerts e.a. 1984) worden immers geschreven door en voor moedertaalsprekers, en die weten al hoe ze partikels moeten gebruiken. Het enige wat een eentalig woordenboek als Van Dale hoeft te doen, is een paar voorbeeldzinnen aandragen om de lezer aan iets te herinneren wat hij toch al weet. Hetzelfde geldt voor schoolboeken en grammatica's, zelfs voor de ANS. Het is hier geen kwestie van schuld; het zou een buitensporig inlevingsvermogen vergen om de taalkundige problemen te onderkennen die gevormd worden door woorden die (volgens mijn observaties) een kind al op zesjarige leeftijd onder de knie heeft en die, vanwege hun gebruik in de sociale omgang, veelvuldiger voorkomen in gesproken dan in geschreven taal. Het tergend gebrek aan precisie en de ontoereikendheid van traditionele omschrijvingen en benoemingen (zoals tussenwerpsel) worden slechts duidelijk voor wie ze serieus neemt en ze als handleiding tracht te gebruiken. Een uitstekend voorbeeld van een dergelijk ‘veronachtzaamd’ partikel is hoor, dat Kirsner en Deen, na inzage van belangwekkende publikaties over partikels van de hand van Abraham, Auwera en Vandewege, en Foolen, omschrijven als een ‘taalkundig stiefkind’ (1990: 1). Die stiefmoederlijke behandeling is één van de redenen om in dit artikel enig licht te werpen op hoor. Een tweede reden is van methodologische aard. In hun taalkundige beschrijvingen hanteren Nederlandse woordenboeken en grammatica's, evenals de auteurs van taalkundige verhandelingen, veelal de ‘methode van de botte bewering’, d.w.z. zij stellen dom weg dat een bepaalde zin of constructie aanvaardbaar (of onaanvaardbaar) is zonder extern materiaal *
Dit onderzoek kwam tot stand met steun van de Academic Senate, University of California, Los Angeles (Grant 2964). Ik wil dr. V.J. van Heuven (R.U. Leiden) bedanken voor zijn gastvrijheid en voor zijn hulp bij het vinden van proefpersonen. Het praktische deel van het onderzoek werd uitgevoerd tijdens een gastverblijf aan het Fonetisch Laboratorium / vakgroep ATW van de R.U. Leiden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
aan te dragen ter ondersteuning van die stelling. Maar de buitenlander die de taalkundige literatuur induikt, ontdekt dat moedertaalsprekers van het Nederlands onderling van mening verschillen en dat het allesbehalve duidelijk is wat ‘de feiten’ zijn.(3) Wat moet die arme buitenlander dan? De Nederlanders en Vlamingen kunnen immers hun eigen intuïtie raadplegen en de subjectieve beweringen van de grammaticus, lexicoloog of linguïst (‘het is waar omdat ik het zo stel’) naast zich neerleggen als zij die onzin vinden, maar de buitenlander - met een onnederlandse intuïtie - staat hier in de kou. In dit artikel wil ik daarom een lans
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
13 breken voor het gebruik van objectieve, op zijn minst intersubjectieve gegevens met name gegevens van enquêtes - in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands.(4) Het voordeel van dergelijke gegevens is tweeledig. In de eerste plaats kan de lezer ervan uitgaan dat de auteur zijn conclusies op meer dan alleen zijn eigen intuïtie baseert. Voorts kan de lezer in principe het door de auteur uitgevoerde experiment zelf overdoen om te kijken of dezelfde resultaten verkregen worden.(5)
2. Hoor: een verkenningstocht Simpel gesteld komt het probleem met hoor hierop neer: wanneer gebruikt men het partikel en wanneer niet? In de ANS leest men op bladzij 676 dat hoor ‘een zekere versterkende waarde’ heeft. Hieruit zou de buitenlander kunnen afleiden dat hoor een soort verbaal uitroepteken is. Dus zou een eerste voorspelling kunnen zijn dat waar een uitroepteken (of uitroepintonatie) mogelijk is, hoor ook mogelijk is, want ook een uitroepteken heeft ‘een zekere versterkende waarde’. Maar niets is minder waar. Val dood!! en D'RUIT!! en GEEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN!! zijn prima Nederlands, wat niet gezegd kan worden van Val dood, hoor!, D'RUIT, HOOR! en GEEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN, HOOR (waarin één uitroepteken in de vorige zinnen steeds door hoor is vervangen). Om de relatieve ongewoonheid of ongebruikelijkheid van laatstgenoemde zinnen te verklaren stellen Kirsner en Deen dat één van de semantische kenmerken van hoor VRIENDELIJKHEID zou zijn (1990: 4-5). In het eerste en tweede voorbeeld hierboven zou deze VRIENDELIJKHEID botsen met de vijandelijkheid van de belediging en het bevel, wat meteen de ongebruikelijkheid van die zinnen zou verklaren. In het derde voorbeeld zou een expliciete indicatie van vriendelijkheid d.m.v. hoor niet stroken met (en zelfs in tegenspraak zijn met) het doel van een openbare mededeling, namelijk het verschaffen van zakelijke informatie.
3. Een eerste enquête Hoe men de nogal primitieve ‘vriendelijkheidshypothese’ van Kirsner en Deen ook beoordeelt, de verdienste ervan is dat zij de mogelijkheid schept om nieuwe empirische observaties te verrichten. Omdat het vaak vriendelijker is om tegen iemand iets prettigs te zeggen dan iets onprettigs, mag verwacht worden dat hoor acceptabeler zou zijn bij zinnen die ‘goed nieuws’ (een prettige mededeling) bevatten dan bij zinnen die ‘slecht nieuws’ (een onprettige mededeling) bevatten. Deze laatste hypothese werd getoetst door aan twee groepen Nederlanders twee paren zinnen voor te leggen en ze te vragen om aan te geven welke zin ‘beter Nederlands’ is. Groep I kreeg de twee partikelloze zinnen Wim is net geslaagd! (‘goed nieuws’) en Wim is net verongelukt! (‘slecht nieuws’) in twee verschillende volgordes aangeboden; groep II de twee zinnen Wim is net geslaagd, hoor! en Wim is net verongelukt, hoor!. Omdat beide partikelloze zinnen die de controlegroep (groep I) kreeg aangeboden normaal Nederlands zijn en geen interne tegenspraak
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
bevatten, verwachtten we geen voorkeur voor één van beide zinnen. Maar omdat de zin met verongelukt minder aangenaam nieuws overbrengt dan de zin met geslaagd en dus meer in strijd zou kunnen zijn met de VRIENDELIJKHEID die door hoor zou worden aangegeven, voorspelden we dat de proefpersonen in groep II Wim is net geslaagd, hoor! zouden prefereren boven Wim is net verongelukt, hoor! Die voorspellingen kwamen uit, zoals men in tabel I kan lezen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
14
TABEL I Interactie tussen hoor en de gevoelswaarde van de mededeling Zin
Aantal proefpersonen die de zin verkiezen
Wim is net geslaagd!
11
Wim is net verongelukt!
11
Groep I
_____ Totaal aantal proefpersonen:
22
Groep II Wim is net geslaagd, hoor 23 Wim is net verongelukt, hoor!
1 _____
Totaal aantal proefpersonen:
24
Groep I leverde een perfecte 50-50 verdeling op, maar 95% van de proefpersonen in groep II verkoos de geslaagd-zin. Een chi-kwadraat toets toont aan dat dit verschil in het gedrag van de twee groepen proefpersonen niet aan het toeval te wijten is: 2 (df = 1) = 10.24, p < .002. De voorkeur voor de geslaagd-zin met hoor moet dan ook op de een of andere wijze een semantische of pragmatische overeenstemming weerspiegelen tussen de betekenis van hoor en de positieve boodschap die gesuggereerd wordt met de keuze van geslaagd tegenover verongelukt.
4. Een tweede enquête Men kan zich nu afvragen wat de verhouding is tussen het soort boodschap dat een zin overdraagt en het gebruik van het partikel hoor. Daar hoor (zoals we eerder al constateerden) minder goed paste in een zin met slecht nieuws, zou er een lineair verband moeten bestaan tussen de ‘gevoelswaarde’ van een zin zonder hoor en de mate waarin hoor aan het einde van dezelfde zin aanvaardbaar is: hoe ‘vriendelijker’ of ‘positiever’ de zin is, des te beter moet hoor erbij aansluiten. De relatie tussen de gevoelswaarde van de zin en de aanvaardbaarheid van hoor in die zin kan dan volgens deze ‘evenredigheidshypothese’ als een lineair verband in een grafiek worden weergegeven.(6) (zie figuur 1):
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
15
FIGUUR 1
5. Opbouw Om te kunnen toetsen of de evenredigheidshypothese of lineaire hypothese steek houdt, werd een nieuwe tweedelige enquête opgezet. Weer werden de proefpersonen in twee groepen verdeeld. De eerste groep van twaalf proefpersonen moest op een vijfpuntsschaal de gevoelswaarde beoordelen van een twintigtal uitingen (waaronder een enkele uiting van twee zinnen). De tweede groep van twaalf proefpersonen moest op een andere vijfpuntsschaal de relatieve aanvaardbaarheid van diezelfde uitingen, maar met het partikel hoor toegevoegd, beoordelen. Hieronder volgen de aanwijzingen voor de beide delen van de enquête: (1) Hoe zou je reageren als iemand één of meer van de volgende zinnen tegen je zou zeggen? Sommige zinnen zou je als een prettige mededeling of ‘goed nieuws’ (positief) beschouwen, andere is een onprettige mededeling of ‘slecht nieuws’ (negatief), en nog andere als noch goed noch slecht nieuws (neutraal). Maak gebruik van de schaal hieronder om aan elk van de zinnen een ‘cijfer’ toe te kennen dat overeenkomt met jouw reactie op die zin. Omcirkel achter elke zin het nummer dat van toepassing is. Beschouw de zinnen zoals ze zijn en denk niet aan context of consequenties. Als er namen in de zinnen voorkomen, doe je alsof
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
16 je die mensen persoonlijk goed kent.
(2) Sommige van de volgende zinnen zijn goed Nederlands; andere zijn minder goed Nederlands. Ken aan elk van de zinnen een cijfer toe dat aangeeft hoe goed of slecht jij de zin vindt. Het gaat niet om een schoolse correctheid maar om je eigen intuïtie over wat wel en wat niet kan in het Nederlands. Gebruik hierbij de volgende schaal: 1 = GOED NEDERLANDS 2 = AANVAARDBAAR NEDERLANDS 3 = MOGELIJK, MAAR EEN BEETJE VREEMD 4 = MISSCHIEN MOGELIJK, MAAR WEL VREEMD 5 = ONMOGELIJK, GEEN GOED NEDERLANDS
In beide delen van de enquête werden de uitingen in twee aparte volgordes aangeboden. In elke groep kregen zes proefpersonen de zinnen in één willekeurige volgorde en kregen zes andere proefpersonen diezelfde zinnen in de omgekeerde volgorde.
6. Resultaten In beide delen van de enquête werden de scores gemiddeld over de twee volgordes verdeeld. Voor elke uiting werd dus uiteindelijk (i) het gemiddelde oordeel verkregen van twaalf Nederlanders over de gevoelswaarde van de uiting zonder hoor (d.w.z. of de uiting goed, neutraal, of slecht nieuws overdroeg) en (ii) het gemiddelde oordeel van twaalf andere Nederlanders over de aanvaardbaarheid van de overeenkomstige uiting met hoor. Volgens de lineaire hypothese zou een grafiek van het gemiddelde oordeel over gevoelswaarde tegenover het gemiddelde oordeel over aanvaardbaarheid met hoor een rechte lijn moeten opleveren. Tabel 2 en tabel 3, hieronder, geven de gemiddelde scores voor tien van de twintig uitingen, gerangschikt van laag (GOED NEDERLANDS of ZEER POSITIEF) naar hoog (GEEN GOED NEDERLANDS, ZEER NEGATIEF).(7)
TABEL 2 Gemiddelde gevoelswaardescores voor de partikelloze uitingen 1. De operatie is geslaagd! Lies kan weer 1.083 zien! 2. U bent aangenomen!
1.333
3. Jij krijgt vanmiddag vrij!
1.917
4. Marijke gaat trouwen.
2.167
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
5. Chinees is een moeilijke taal.
2.833
6. Stikstof is een gas.
3.000
7. De remmen deden het niet; ik kon het 4.000 niet helpen. 8. Wist jij het niet? Je vrouw heeft een scheiding aangevraagd.
4.667
9. U bent ontslagen!
4.750
10. Jij hebt m'n dochter verkracht!
5.000
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
17
TABEL 3 Gemiddelde aanvaardbaarheidsscores voor de uitingen met hoor 1. Chinees is een moeilijke taal, hoor.
1.333
2. Stikstof is een gas, hoor.
1.500
3. Jij krijgt vanmiddag vrij, hoor!
1.667
4. De remmen deden het niet; ik kon het 1.667 niet helpen, hoor. 5. Marijke gaat trouwen, hoor.
1.750
6. U bent aangenomen, hoor!
2.167
7. De operatie is geslaagd! Lies kan weer 2.417 zien, hoor! 8. Wist jij het niet? Je vrouw heeft een scheiding aangevraagd, hoor.
2.583
9. U bent ontslagen, hoor!
3.333
10. Jij hebt m'n dochter verkracht, hoor! 3.833 Uit de tabellen blijkt duidelijk dat, hoewel hoor het minst acceptabel blijft in negatieve zinnen, van het type U bent ontslagen!, het verrassend genoeg minder acceptabel is in heel positieve dan in neutrale zinnen. Vergelijk Stikstof is een gas (gemiddelde gevoelswaardescore 3.00, neutraal) en Stikstof is een gas, hoor (gemiddelde aanvaardbaarheidsscore 1.500, goed Nederlands) met U bent aangenomen! (gemiddelde gevoelswaardescore 1.333, zeer positief) en U bent aangenomen, hoor! (gemiddelde aanvaardbaarheidsscore 2.167, aanvaardbaar Nederlands). Figuur 2 hieronder laat zien dat het verband tussen gevoelswaarde enerzijds en aanvaardbaarheid met hoor anderzijds niet lineair is maar curvi-lineair. De hypothese van een simpel lineair verband moet op grond hiervan verworpen worden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
FIGUUR 2
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
18
7. Discussie Het valt buiten het bestek van dit korte artikel om een volledige verklaring te bieden voor de bovenstaande observaties. Het is misschien voldoende om hier te signaleren dat deze intersubjectieve gegevens verklaard kunnen worden (i) als men ervan uitgaat dat hoor wel een eigen betekenis heeft en men probeert die betekenis te analyseren, en (ii) als men de beleefdheidstheorie van Brown en Levinson (1987) toepast; zie verder Kirsner (1991) waarin ook de gebreken van de primitieve vriendelijkheidshypothese van Kirsner en Deen besproken worden. Stel dat hoor claimt dat er een persoonlijke relatie bestaat tussen Spreker en Hoorder (en daardoor als het ware fungeert als een ‘taalkundig schouderklopje’), dan is het in sommige situaties niet ter zake of gewoon niet gepast om door middel van hoor de nadruk op het persoonlijke te leggen. En daar het persoonlijke van hoor (net als een schouderklopje) gebruikt kan worden om iemand gerust te stellen, zal het ook niemand verbazen dat een expliciete geruststelling (als in U bent aangenomen, hoor) soms een nare bijsmaak achterlaat. Het doel van dit artikel was echter veel bescheidener, namelijk te laten zien dat er in de Nederlandse taal hele gebieden zijn, zoals dat van de partikels, waarover grammatici en lexicologen tot nu toe - ondanks de aanmaning van Balk-Smit Duyzentkunst (1989: 4) - veelal gezwegen hebben. Om die gebieden enigszins in kaart te brengen is het niet alleen noodzakelijk te weten te komen wat normaliter wel wordt gezegd, maar ook wat normaliter niet wordt gezegd. Onderzoek door enquêtes - die de vereiste intersubjectieve gegevens kunnen opleveren - zijn hiervoor een nuttig, zij het niet onmisbaar, hulpmiddel. Dit onderzoek kwam tot stand met steun van de Academie Senate, University of California, Los Angeles (Grant 2964). Ik wil dr. V.J. van Heuven (R.U. Leiden) bedanken voor zijn gastvrijheid en voor zijn hulp bij het vinden van proefpersonen. Het praktische deel van het onderzoek werd uitgevoerd tijdens een gastverblijf aan het Fonetisch Laboratorium / Vakgroep ATW van de R.U. Leiden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
19
Bibliografie Balk-Smit Duyzentkunst, F. (1989), ‘Het tussenwerpsel’, Neerlandica extra Muros 52, 1-4. Bendix, Edward H. (1966), Componential Analysis of General Vocabulary: The Semantic Structure of a Set of Verbs in English, Hindi, and Japanese, Den Haag: Mouton. Brown, Penelope en Stephen C. Levinson (1987), Politeness: Some Universals in Language Usage. (Studies in Interactional Sociolinguistics 4), Cambridge: Cambridge University Press. Fillmore, Charles J. (1971), ‘Verbs of Judging: An Exercise in Semantic Description’, in Charles J. Fillmore en D. Terence Langendoen (red.) Studies in Linguistic Semantics, New York: Holt, Rinehart and Winston, 271-289. Geerts, G. e.a. (red.) (1984), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen/Leuven: Wolters- Noordhoff/Wolters. Geerts, G., H. Heestermans, C. Kruyskamp (1984), Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Eerste deel A-I, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Houtkoop, Hanneke (1987), Establishing Agreement: An Analysis of Proposal-Acceptance Sequences, Dordrecht: Foris Publications. Kirsner, Robert S. (1991), ‘News Value, Face, and Dutch hoor: A Questionnaire Experiment,’ lezing, Jaarlijkse vergadering van de Linguistic Society of America, Chicago, Illinois. Kirsner, Robert S. en Jeanine Y. Deen (1988), On the Meaning and Use of the Dutch Discourse Particle hoor. Ongepubliceerd manuscript. Kirsner, Robert S. en Jeanine Y. Deen (1990), ‘Het Mes Snijdt aan Twee Kanten: On the Semantics and Pragmatics of the Dutch Sentence-Final Particle hoor’, in Margriet Bruijn Lacy (red.), The Low Countries: Multidisciplinary Studies. Publications of the American Association for Netherlandic Studies 3, Lanham, MD: University Press of America, 1-11.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
20 Meerling [een collectief van elf schrijvers] (1981), Methoden en Technieken van Psychologisch Onderzoek. Deel I, Model, Observatie en Beslissing, Amsterdam: Boom Meppel. Verkuyl, H.J. (1987), ‘ANS over tijd’, Forum der Letteren 28, 11-23. Weinreich, Uriel (1966), ‘On the Semantic Structure of Language’, in Joseph H. Greenberg (red.), Universals of Language, Cambridge, Mass: The M.I.T. Press, 142-216.
Eindnoten: (1) In dit verband merkt Houtkoop op (1987: 13) dat wat men in het Nederlands gewoonlijk d.m.v. partikels aangeeft, in het partikelarme Engels dient te worden aangegeven door intonatie, keuze van het lexicale werkwoord en keuze uit het relatief rijke systeem van tijd en wijze. (2) Volgens een legende zou een wereldberoemde Poolse taalkundige - na jarenlang aan een Amerikaanse universiteit gewerkt te hebben - ooit gezegd hebben: In het Engels neemt naamwoord lidwoord (Letterlijk: In ze English noun take article). (3) Een goed voorbeeld is Verkuyls kritiek (1987: 20-21) op de behandeling van de v.t.t. in de ANS. (4) Het idee om enquêtes te gebruiken in semantische beschrijvingen is minstens een kwarteeuw oud. Zie bijvoorbeeld Weinreich (1966: 193) en Bendix (1966: 17-36). (5) Over intersubjectiviteit leze men Meerling (1981: 20). (6) Hier geven hoge getallen (4,5) lage waarden aan (minder aangenaam nieuws, minder aanvaardbare zinnen) en lage getallen (1,2) hoge waarden, net als in de enquêtes die later ter sprake komen. Zie verder onder Opbouw. (7) Om redenen van duidelijkheid en beknoptheid beperk ik mij in het bestek van dit artikel tot de helft van de resultaten verkregen in één steekproef. De tendensen die deze gegevens vertonen zijn echter representatief. Zie verder Kirsner (1991). Ter wille van de volledigheid vermeld ik nog dat zin 10 geïnspireerd is door Fillmores studie over Engelse werkwoorden die kritiek uitdrukken (1971: 284).
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
21
De houding ten opzichte van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden F. Jansen (Utrecht) 1. Aanleiding In plaats van (1) Daar is Cruyff inmiddels veel te oud voor geworden. kunnen we ook schrijven (1a) Daarvoor is Cruyff inmiddels veel te oud geworden. In (1) zijn daar en voor twee woorden, die zo ver als maar kan uit elkaar staan. In (1a) maken dezelfde vormen deel uit van één woord. Wat geldt als beter standaard Nederlands, de gesplitste (1), of de ongesplitste (1a) variant? Haeseryn (1989: 15) behandelt enkele gevallen, kiest zelf voorzichtig voor de ongesplitste variant, maar deinst terug voor het maken van een definitieve keuze. Vandaar dat hij ervoor pleit om meer gegevens te ontlokken: ‘Ik doe in de eerste plaats heel nadrukkelijk een beroep op moedertaalsprekers om te reageren’. Ik voelde me onmiddellijk aangesproken. Het toeval wilde namelijk dat het jaar daarvoor, in het kader van een werkgroep onder mijn leiding, drie nota's waren geschreven waarin verslag gedaan wordt van empirisch onderzoek naar de houding van standaardtaalsprekers ten opzichte van de splitsing (1). Omdat de resultaten van deze deelonderzoekjes globaal in dezelfde richting wijzen, is het misschien nuttig om enkele gegevens een ruimere bekendheid te geven. Eerst zal ik kort ingaan op de achtergrond van dit onderzoek (2), vervolgens geef ik de opzet en werkwijze (3), daarop volgen de resultaten (4) en het besluit (5).
2. Achtergrond Een kenmerk van een standaardtaal is dat iemand die verzorgde schrijftaalzinnen wil schrijven, geacht wordt zich aan allerhande voorschriften te houden. Zulke voorschriften zijn te vinden in taaladviesboeken zoals Renkema's Schrijfwijzer en Overduins Rapporteren, en in de werken van oudere taalverzorgers. De essentie van die voorschriften is, dat ze de uitbundige variatie die in de spreektaal voorkomt, beperken. Maar taalverzorgers snoeien het struweel der varianten niet in het wilde weg. Wie hun voorschriften analyseert, merkt dat ze uitgaan van een beperkt aantal - meestal onuitgesproken - stelregels. Een daarvan is de ‘stelregel van de continuïteit’, waarvan in (2) een formulering wordt gegeven: (2) Stelregel der continuïteit Als in een taal variatie bestaat, doordat een vormbetekeniscomplex als een continuë vorm A voorkomt en daarnaast als twee (of meer) discontinuë
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
vormen B en C, geef dan in de verzorgde standaardtaal de voorkeur aan de continuë vorm A.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
22 De werkzaamheid van (2) kan worden geïllustreerd aan de hand van een tweetal voorbeelden. Het eerste ontleen ik aan de Nederlandse spelling. Een van Renkema's adviezen is: ‘Kies in twijfelgevallen voor “aaneenschrijven” in plaats van “koppelteken”, en voor “koppelteken” in plaats van “spatie”’ (Renkema 1979: 147). De strekking van dit advies is, dat we elementen die we als woorden en als woorddelen kunnen beschouwen, in de verzorgde schrijftaal moeten aaneenschrijven, dus alleen als onderdelen van een samenstelling mogen zien. Het tweede voorbeeld komt uit de zinsbouw. Een advies van Overduin (1986: 254) is: ‘Bij scheidbaar samengestelde werkwoorden is een grote afstand tussen voorzetsel en werkwoord stilistisch onaantrekkelijk’. Bijgevolg is... moeten gaan nakijken eleganter dan... na moeten gaan kijken. Met andere woorden, als we in taal de delen van een woord (of beter: lemma) direct naast elkaar kunnen zetten, dan moeten we dat doen in de verzorgde schrijftaal. Een uitvloeisel van stelregel (2) is dat het verzorgde Nederlands de voorkeur zou moeten geven aan (1a), de ongesplitste variant. Die verwachting komt uit. In de gezaghebbende Taalgids voor de ambtenaar van Moerdijk en Sluimer staat op bladzij 261 de opmerking: ‘Als het voornaamwoordelijk bijwoord de functie heeft van een betrekkelijk voornaamwoord wordt het in de spreektaal vaak gescheiden. Het is beter aaneen te schrijven: (...) De bromfiets waarop hij wegrijdt. (Niet: waar hij op wegrijdt.)’ Wat is nu de status van deze regel voor verzorgd Nederlands? Is het de verwoording van een ‘gevoel’ dat taalgebruikers, en dan in het bijzonder de geïnteresseerde, professionele taalgebruikers, uit zichzelf al hebben? Of is het een opgelegd voorschrift? En in welke mate voelen professionele taalgebruikers zich gebonden aan dat voorschrift? Om de antwoorden op deze vragen te vinden, werden drie kennis-houdingexperimentjes opgezet en uitgevoerd.
3. Drie kennis-houdingexperimentjes 3.1 Opzet Een kennis-houdingexperiment bestaat uit twee rondes (zie ook Jansen 1988). In de eerste ronde wordt getoetst in hoeverre een proefpersoon in staat is om op eigen houtje in geschreven zinnen het element op te sporen dat ‘door sommige taalgebruikers als een fout of een afwijking beschouwd wordt’. De proefpersoon heeft dan drie mogelijkheden. 1. Hij ziet de afwijkingen niet, of wijst een andere ‘afwijking’ aan. Hieruit leiden we af dat de regel voor hem een voorschrift is dat hij niet kent, of vergeten is.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
2. Hij kan de zinnen systematisch (in de dadelijk volgende experimenten: twee of meer keer) wel zo parafraseren dat de afwijking verdwijnt, maar is niet in staat om de regel te geven op grond waarvan hij de zin veranderd heeft. Dat betekent dat hij over de regel alleen impliciet, als onbewust richtsnoer voor zijn taalkeuzes, beschikt. 3. Hij spoort de fout op, en kan (zodadelijk: ten minste één keer) de regel geven waartegen gezondigd wordt. In dit geval nemen we aan dat hij expliciete kennis heeft van een voorschrift.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
23 Het zal duidelijk zijn dat we met deze opzet een optimistisch beeld van de kennis of het taalgevoel van de proefpersoon krijgen. Een slimme onwetende heeft immers een grote kans goed te gokken omdat er verder weinig mis kan zijn in de korte, overzichtelijke zinnetjes van het experiment. Na deze eerste ronde legt de proefleider uit, om welke afwijking het gaat. Vervolgens moet de proefpersoon in de tweede ronde, aan de hand van een schaal van 1 tot 6, aangeven hoe ‘erg’ hij de afwijking vindt voor de verzorgde schrijftaal, bij voorbeeld in een sollicitatiebrief. 1 staat daarbij voor ‘volgens mij geen fout’; 6 voor ‘onvergeeflijke fout’. In het tweede deel wordt gemeten in welke mate de proefpersoon zich wat van het voorschrift aantrekt.
3.2 Materiaal Er werden drie deelexperimentjes (hierna: A, B en C) uitgevoerd met telkens 10 zinnen waarin een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord voorkwam. Daarom beperk ik me tot één zin per deelexperiment. Zin (1) kwam uit A; (3) en (4) komen uit B en C: (3) Het feest waar zijn vader met plezier aan denkt, wordt volgende week pas gegeven. (4) De kok deed er eerst een lepel suiker bij. De 10 zinnen werden steeds gemengd met 20 zinnen waarin andere normatieve probleempjes voorkwamen; dit om een leer- of sleureffect te voorkomen. Ook kreeg de tweede helft van de proefpersonen de zinnen in de omgekeerde volgorde. De zinnen werden individueel en mondeling aan de proefpersonen voorgelegd, behalve bij de ‘redacteuren’ van experiment A, waarbij om praktische redenen een schriftelijke enquête moest worden gehouden.
3.3 Proefpersonen De proefpersonen komen uit de Randstad en zijn allen hoog opgeleid. Bij A en C maakten ook enkele Neerlandici deel uit van de groep proefpersonen. In de nota's werd onderzocht in hoeverre hun reacties verschilden van de rest. Omdat hiervan geen sprake bleek te zijn, heb ik de Neerlandici hier niet apart gehouden. Enkele andere gegevens staan in tabel 1.
TABEL 1. Gegevens proefpersonen deelexperiment A
proefpersonen opleiding redacteurs
aantal 18
academici
17
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
B
PABO-studentes
30
C
academici
38
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
24
4. Resultaten In 4.1 komen de algemene resultaten aan de orde. Het gaat daar vooral om de status van het splitsingsvoorschrift. Daarop volgt een paragraaf waarin de vraag centraal staat, in hoeverre de diverse soorten gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden ook verschillende reacties uitlokken.
4.1 Kennis en waardering van het splitsverbod De belangrijkste vragen zijn hier: - merken de proefpersonen het splitsen van een voornaamwoordelijk bijwoord op? - beschouwen zij de splitsing als een ernstige overschrijding van de voorschriften voor de verzorgde schrijftaal? De antwoorden staan in de volgende tabel. De eerste getallen slaan op de proefpersonen die erin slaagden de afwijking op te sporen. Het eerste cijfer geeft het aantal proefpersonen, het tweede het percentage ten opzichte van de hele proefgroep, en het derde cijfer de gemiddelde waardering van de afwijking.
TABEL 2. Kennis en waardering van het splitsverbod. Geen = geen opsporingsvermogen; impliciet = slechts vermogen tot parafraseren; expliciet = vermogen tot formuleren van de regel. deelexperiment A redacteuren 3 overigen 2
geen ken houd 17% 1.7
1
impliciet ken houd 6% 2.4
14
expliciet ken houd 78% 2.2
12%
3.3
8
47%
2.2
7
41%
2.2
B
15
50%
1.7
13
43%
2.5
2
7%
1.7
C
17
45%
1.5
19
50%
1.8
2
5%
2.4
totaal
37
36%
2.1
41
39%
2.2
25
24%
2.1
Uit tabel 2 blijkt hoe obscuur het splitsverbod als voorschrift is. Hoog opgeleiden, onder wie ook de Neerlandici, studenten Nederlands en aanstaande onderwijzers, kennen het voorschrift niet expliciet. Opmerkelijk is dat de vier uitzonderlijke regelkenners uit de B en C beweerden dat ze de regel tijdens het vreemdetalenonderricht hadden geleerd, driemaal bij Duits en eenmaal bij Frans. Het totaalpercentage bij ‘expliciet’ wordt aanzienlijk opgekrikt door de resultaten bij A. In feite zijn de redacteuren de enigen die in meerderheid wel het voorschrift kennen al moet daar meteen bij vermeld worden dat die een voorsprong hadden omdat ze schriftelijk werden geënquêteerd. De groep die helemaal niets vreemds of onregelmatigs aan de zinnen kan ontdekken, is vrij groot: gemiddeld zo'n 36%. De parafraseerders vormen met bijna 40% een
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
nog iets grotere groep. Dat betekent dat dit aspect van de stelregel van continuïteit waarschijnlijk aansluit bij het taalgevoel van een redelijk deel van dit nogal elitaire deel van de taalgemeenschap. De houding ten opzichte van splitsing komt duidelijk uit tabel 2 naar voren. De proefpersonen tillen er helemaal niet zwaar aan: het gemiddelde van 2.1 betekent dat
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
25 men ernstig betwijfelt of er wel van een fout kan worden gesproken. Het voorschrift kan beter een subtiele stilistische voorkeur genoemd worden. Zo'n marginale waardering veroorzaakt een soort drempeleffect, waardoor er geen systematische, grote verschillen tussen subgroepen gevonden kunnen worden. In het vervolg zal ik dan ook maar af en toe ingaan op de specifieke waarderingsgegevens.
4.2 Grammatische eigenschappen van de gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden In deze paragraaf ga ik na of enkele grammatische eigenschappen van het voornaamwoord de opsporing en waardering van de fout beïnvloeden. Ik zal er drie bekijken; de woordsoort en zinsdeelfunctie van het voornaamwoordelijke bijwoord en de afstand tussen de twee gesplitste delen. Woordsoort. Het voornaamwoordelijke bijwoord heeft een Proteïsche gedaante: er bestaan maar liefst vijf soorten van, parallel aan de soorten voornaamwoorden, vragend, aanwijzend, betrekkelijk, persoonlijk en onbepaald. Op de laatste na, waren al deze soorten in de experimenten vertegenwoordigd. De vraag is nu, of de proefpersonen deze subsoorten ook verschillend behandelen. Het antwoord is te vinden in tabel 3. De fracties en percentages hebben betrekking op het aantal keren waarin de splitsing wel opgespoord werd ten opzichte van het aantal keren waarop dat had kunnen gebeuren:
TABEL 3. Kennis en waardering van soorten voornaamwoordelijke bijwoorden deel- vragend aanwijzend betrekkelijk persoonlijk exp. kennis houd kennis houd kennis houd kennis houd A 54/113 48% 2.3 70/173 41% 2.0 5/35 14% 2.8 B
-
C gemiddeld
-
75/120 63% 1.9
31/120 26% 1.9
-
33/76 43% 1.8
103/152 32% 1.7
31/76 41% 1.9
9/76 12% 1.3
46%
45%
34%
13%
De resultaten in de deelexperimenten lopen nogal uiteen. Toch geven in ieder geval de gemiddelden op twee punten duidelijkheid. Splitsing van vragende en aanwijzende voornaamwoordelijke bijwoorden stoort de proefpersonen het meest. Het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord neemt een tussenpositie in, en een gesplitst persoonlijk voornaamwoordelijk bijwoord is ook in geschreven taal de normaalste zaak van de wereld. Dit laatste gegeven spoort fraai met Van der Horsts resultaten van een onderzoek naar het voorkomen van splitsing in mondeling en schriftelijk taalgebruik (Van der Horst 1990). Een gedeeltelijke verklaring voor de rangorde in tabel 3 kunnen we vinden door de plaats in de zin waarop de voornaamwoordelijke bijwoorden in de experimentjes stonden, in de beschouwing te betrekken. De eerste plaats in de zin is de favoriete
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
positie voor de aanwijzende en vragende voornaam woordelijke bijwoorden, en dat is natuurlijk ook de plaats die de proefpersonen het meeste opviel. De betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden staan midden in de zin verscholen achter hun antecedent, en er - het eerste deel van de persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden - heeft een enclitische positie achter de persoonsvorm in de hoofdzin. Het materiaal stelde ons in staat om na te gaan of de plaats in de zin van belang was, doordat in enkele zinnen afhankelijke vragen voorkwamen en daar een enkele keer niet op de eerste plaats stond. In tabel 4
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
26 worden de gegevens voor de eerste plaats en een plaats midden in de zin met elkaar vergeleken:
TABEL 4. Opspoorbaarheid van splitsing in verband met de plaats van het eerste deel van het voornaamwoordelijk bijwoord. deelexp. A
soort vooraan aanwijzend 41/70
59%
midden in de zin 29/105 28%
C
aanwijzend 34/76
45%
15/76
20%
vragend
53%
28/76
37%
20/38
gemiddeld
52%
28%
Uit tabel 4 blijkt dat de eerste plaats belangrijk bijdraagt tot het opsporen van splitsing. Toch speelt iets anders hierbij misschien ook een rol. Daar kom ik aan het einde van deze paragraaf op terug. Zinsdeelfunctie. Al werd bij het ontwerpen van de deelexperimentjes ervoor gezorgd dat de voornaamwoordelijke bijwoorden diverse zinsdeelfuncties hadden, toch zijn de voorzetselvoorwerpen en bijwoordelijke bepalingen het frequentst Dit maakt het mogelijk te onderzoeken of de proefpersonen eerder vallen over splitsing bij bijwoordelijke bepalingen dan over gesplitste voorzetselvoorwerpen. Het idee achter dit deelonderzoek is, dat het partikel (het voorzetselachtige tweede deel van het voornaamwoordelijke bijwoord) zich bij een voorzetselvoorwerp heel anders verhoudt tot het voornaamwoordelijke deel dan dat bij een bijwoordelijke bepaling het geval is. Bij bijwoordelijke bepalingen vormen het voornaamwoordelijke deel en het partikel een eenheid. Bij een voornaamwoordelijk bijwoord met voorzetselvoorwerpfunctie hoort het partikel meer bij het werkwoord. Dat blijkt uit de bekende gekloofdezinsproef (Van den Toom 1979: 34-35) en uit de recent opgekomen mode om achter genominaliseerde werkwoorden het voorzetsel te plakken. Zo vraagt Mémien Holboog, een creatie van Wim de Bie, aan een geïnterviewde: ‘En is dat gevoel van jou dan toch een houden van?’ In tabel 5 worden de gegevens van de voorzetselvoorwerpen met die van de bijwoordelijke bepalingen vergeleken.
TABEL 5. Opspoorbaarheid en waardering in verband met zinsdeelfunctie. deelexp. A
voorzetselv. 55/140 39%
2.4
bijw. bep. 40/105
38%
2.6
B
37/150
25%
1.8
28/60
47%
2.2
C
78/228
35%
1.8
35/76
46%
1.8
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
gemiddeld
33%
2.0
44%
2.2
Uit tabel 5 kunnen we afleiden dat splitsing van bijwoordelijke bepalingen inderdaad meer in het oog springt en wat sterker afgekeurd wordt.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
27 Afstand tussen de gesplitste delen. De twee delen van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord vormen de grijpers van een ‘tangconstructie’: de twee delen horen duidelijk syntactisch en semantisch bij elkaar, maar staan ver - vaak zo ver mogelijk - uit elkaar. Nu kan het volgende het geval zijn: naarmate de afstand tussen het eerste en het tweede deel toeneemt, wordt de splitsing eerder opgemerkt en neemt de weerzin ertegen ook toe. Dit idee kon worden getoetst aan de hand van enkele zinnenparen in de deelexperimentjes, waarin de woordsoort en de zinsdeelfunctie (voorzetselvoorwerp) constant gehouden werd, en de afstand varieerde van 1 tot 4 zinsdelen tussen het eerste en het tweede deel. Natuurlijk had het alleen zin dit probleem te onderzoeken bij de impliciete-regelkenners, omdat de kenners van het voorschrift alleen zullen letten op de naleving van het splitsverbod. Het aantal impliciete-regelkenners staat in de derde kolom van tabel 6.
TABEL 6. Afstand tussen gesplitste delen en de kennis-houdinggegevens deel- proef-aantallen zinsdelen tussen gesplitste delen exp. personen 1 2 3 A 9 1 11% 1.4 3 33% 1.6 aanw B1 13 aanw
6
46% 1.8 4
31% 1.7
-
B2 13 betr
5
39% 2.0 2
15% 1.8
-
C1 19 aanw
-
-
C2 19 betr
-
gem. perc.
32% 1.7
11 58% 1.8
34% 1.7
6
32%
5
4 56% 2.2
11
85% 2.5 -
1.6
-
10
53% 1.7
13
68% 2.2
(32%) (1.6)
66% 2.2
Uit tabel 6 blijkt dat de opspoorbaarheid niet geleidelijk ‘van links naar rechts’ toeneemt. De afstand tussen de delen lijkt er weinig toe te doen als zich een of twee zinsdelen tussen het gesplitste voornaamwoordelijke bijwoord bevinden. Maar als er vier zinsdelen tussen staan, merken de proefpersonen de splitsing wel op. Dan vinden ze de splitsing ook een ergere afwijking. Lezers vinden dit type tang dus pas vervelend als die echt veel omspant (zie Jansen ter perse voor een gelijkluidend resultaat bij werkwoordelijke tangen). Klemtoon? De hier onderzochte grammatische eigenschappen zijn zeker niet de enige, en misschien wel niet eens de belangrijkste factoren die de waardering van splitsing beïnvloeden. Veel lijkt bij voorbeeld af te hangen van de klemtoonverhoudingen tussen het voornaamwoordelijke deel en de (potentieel) doorbrekende elementen. Daarbij is de volgende hypothese ooit het toetsen waard:
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
hoe minder beklemtoond het voornaamwoordelijk deel is, des te aanvaardbaarder is de splitsing. Ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden als erover, of d'rtegen ‘bekken’ niet lekker, waarschijnlijk omdat hun klemtoonstructuur precies tegengesteld is aan die van alle andere Nederlandse samenstellingen. Als de beklemtoning van het eerste deel een rol speelt, kan deze factor ook verklaren waarom de aanwijzende en vragende voornaamwoordelijke bijwoorden op de eerste plaats liever niet gesplitst worden: op die plaats wordt het voornaamwoordelijke deel immers niet gereduceerd. Eveneens vloeit de grote aanvaardbaarheid van splitsing van persoonlijke voornaamwoorden uit de beklemtoning voort. Dat wordt duidelijk als we
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
28 (4) hardop uitspreken. Er wordt dan zwaar gereduceerd tot [deejr], en kan beter als een enclitisch deeltje worden beschouwd. Dat enclitische karakter maakt het nog begrijpelijker waarom op die plaats ongesplitste persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden niet ‘bekken’: een gewoon encliticum is eenlettergrepig en onbeklemtoond: [*deejrbij]. Het voorgaande voert ons tot de vraag waarom splitsing meer voorkomt in spreektaal dan in schrijftaal. Klemtoonverschillen, reductie en enclise vinden we alleen in spreektaal. Deze factoren bepalen daar waarschijnlijk de plaats van het eerste deel (bij klemtoon voor de persoonsvorm, zonder klemtoon erachter) en van het laatste deel (vlak voor de werkwoordelijke eindgroep). In de schrijftaal is klemtoon niet belangrijk, vinden we geen reducties en enclise. Daarom kan het partikel probleemloos aansluiting vinden bij het volle voornaamwoordelijke deel. Een gewenst neveneffect daarvan is, dat er geen tangconstructies kunnen ontstaan.
5. Besluit Op basis van de bovenstaande gegevens kunnen we de volgende conclusies trekken. Hoewel ik ze ter wille van de leesbaarheid stellig geformuleerd heb, is er alle reden voor een voorzichtige interpretatie, omdat de experimentjes kleinschalig waren en de proefpersonen uit beperkte doelgroepen werden gerecruteerd. 1. Het splitsverbod is een obscuur voorschrift, onbekend bij academici en zelfs Neerlandici. Alleen redacteuren hanteren het waarschijnlijk op een wat ruimere schaal. 2. Ruim een derde deel van de proefpersonen heeft wel een impliciete voorkeur voor ongesplitste voornaamwoorden in geschreven taal. Die voorkeur kan het beste als een subtiele stilistische regel omschreven worden. We vinden bij de proefpersonen zo goed als geen bereidheid om zich echt volgzaam ten opzichte van het splitsverbod op te stellen. 3. De volgende grammatische eigenschappen hebben een positieve invloed op de aanvaardbaarheid van splitsing; - als het eerste deel betrekkelijk (waar-) of persoonlijk (er-) is; - als het voornaamwoordelijk bijwoord voorzetselvoorwerp is; - als er niet meer dan drie zinsdelen tussen de gesplitste delen staan.
Noot De nota's, van de hand van de dames L. Dijkman en M. Kruijthoff en de heer W. Landesbergen, werden geschreven in het kader van een werkgroep stilistiek, een programma-onderdeel van de studie taalbeheersing aan de Vakgroep Nederlands van de R.U. Leiden.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
29
Bibliografie Haeseryn, W. (1989), ‘Gesplitste en ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden’, in Neerlandica extra Muros 52, p.12-18. Horst, J.M van der (1990), ‘Weg ermee? Over gesplitste en ongesplitste persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden’, in Jaarboek Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1989, Leiden, p. 46-57. Jansen, F. (1988), ‘Methoden voor normatief-stilistisch onderzoek van de standaardtaal’, in Forum der Letteren 29, p. 207-220. Jansen, F. (ter perse), ‘Tangconstructies en geen reacties daarop’, in Taal en Tongval. Moerdijk, J.M. en P. Sluimer (1983), Taalgids voor de ambtenaar, 's-Gravenhage. Overduin, B. (1986), Rapporteren, Utrecht. Toorn, M.C. van den (1979), Nederlandse grammatica, Groningen. Renkema, J. (1979), Schrijfwijzer, 's-Gravenhage.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
30
De etiketten van het onbehagen Kroniek van Land en Volk Kees Snoek (Den Haag) Europa 1992 werpt zijn schaduw vooruit... Het aantal boeken waarin de Nederlandse identiteit wordt verkend neemt snel toe. Vergelijkingen met andere volkeren en naties kunnen een verhelderend tegenbeeld opleveren. Dit is het geval in de dissertatie van Leo Lucassen, En men noemde hen zigeuners... (Stichting beheer IISG/SDU uitg., 1990; f. 49,50; 414 p.) Lucassen opent zijn boek met de mededeling dat hij een nieuwe richting in de tsiganologie vertegenwoordigt, die stelt dat het ‘zigeunerprobleem’ grotendeels door de autoriteiten is gecreëerd. Door systematische criminalisering zijn de zigeuners in de loop van de tijd in een uitzichtloze positie gedrukt. Deze sociologische benadering verschilt in uitgangspunten nogal van de romantische tsiganologie die in Engeland in zwang is of de criminologische waar de Duitsers het patent op hebben. Lucassen geeft een interessante historische schets van zo verschillende zigeunergroepen als de Kaldarasch (Hongaarse ketellappers), de Ursari (Bosnische bereleiders), de Lowara (Oosteuropese paardenhandelaren) en de Sinti (Franse en Duitse muzikanten en kunstenmakers). De term ‘zigeuner’ schijnt ontleend te zijn aan Duitse politiebladen, die vanaf 1865 regelmatig over ‘Zigeuner’ berichtten. Aanvankelijk besteedden de Nederlandse autoriteiten niet veel aandacht aan de rondtrekkende vreemdelingen, maar de sterke anti-zigeunergezindheid in de Verenigde Staten (waar zigeuners die wilden immigreren vaak per kerende boot naar Europa werden teruggezonden), Duitsland en België was van invloed op het Nederlandse beleid. Vanaf 1886 werden ook hier strengere maatregelen genomen. Deze sorteerden echter niet veel effect, omdat de gemeentelijke overheden niet onwelwillend stonden tegenover zigeuners. De ketellappers, bereleiders en paardenhandelaren beschikten over ‘ruim geld’ en oefenden hun beroepen uiterst deskundig uit. Burgemeesters hadden dan ook geen moeite met het afgeven van reispassen. Terwijl de repressie in Duitsland toenam (zo mochten zigeuners er geen motorvoertuigen bezitten), werd er vanaf 1928 ook in Nederland een meer structurele aanpak ingevoerd. Het Ministerie van Justitie, de marechaussee en de Administrateur voor Grensbewaking en Vreemdelingendienst zaten alle zigeuners die de grens passeerden op de huid, maar de gemeentelijke overheden zetten in het algemeen hun open beleid voort. Lucassen toont aan, dat de etikettering en stigmatisering door Justitie werden bevorderd en zelfs uitgebreid tot Nederlandse woonwagenbewoners. In Duitsland werd er vanaf 1938 op zigeuners jacht gemaakt, in 1942 werden zij met joden gelijkgesteld. En hoe verliep het in Nederland? ‘Nog voordat de Duitsers zich goed en wel hadden geïnstalleerd, zag een aantal Nederlandse topambtenaren zijn kans schoon het “woonwagenprobleem” rigoureus aan te pakken.’ (p. 213) De commissie De Quay, die zich met het werkloosheidsvraagstuk bezighield, adviseerde om hen die niet wilden werken in kampen te interneren. Dit gebeurde in oktober 1942. Bij een razzia op 16 mei 1944 werden 578 ‘zigeunerachtige’ personen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
opgepakt, maar tot verbazing van de Duitsers zaten daar enkele honderden gewone ‘asocialen’ bij. De
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
31 woonwagenbewoners werden door hen teruggestuurd, de 245 overgebleven zigeuners deporteerden zij naar Auschwitz. Tegenover de ijver van de Nederlandse overheid staat de houding van de Deense, Noorse en Finse autoriteiten, die voorgaven alleen ‘asocialen’ in hun land te hebben. In Italië, Bulgarije en Griekenland werden de Duitsers tegengewerkt. In andere Balkanstaten, en ook in Frankrijk en Polen, werden echter duizenden zigeuners opgepakt. Doorslaggevend voor de etikettering van zigeuners noemt Lucassen hun nomadische levenswijze. Abraham Kuyper was de eerste politicus die (in 1913) een negatief zigeunerbeeld formuleerde: ‘Meestal van vreemden oorsprong, boezemden zij den meesten angst in. Het zijn bijna allen rovers en dieven, zij storen zich aan gebod noch wet, beschouwen het land waar zij doortrekken als veroverd gebied, kennen geen burgelijken stand en evenmin eenig hygienisch voorschrift.’ (p. 128). De structurele aanpak die in 1928 werd ingevoerd is zeker bevorderd door de confessionele huiver voor deze bohémiens met hun onzedelijke gewoonten. Anderzijds is de bureaucratisering van de maatschappij een sinds de negentiende eeuw in diepte en omvang toenemend proces, waardoor vroeg of laat de leefwijze van deze ‘zwervelingen’ wel in het geding moest komen. Lucassen neemt dit soort overwegingen niet op in zijn sociologisch verklaringsmodel. Ook vraagt hij zich nauwelijks af, of het stigma soms niet door het gedrag van zigeuners zelf versterkt is. Zouden de Sinti, van wie de vrouwen bedelden en die een monopolie bezaten op de wisseltruc, het imago van zigeuners in het algemeen niet nadelig hebben beïnvloed? Lucassens dissertatie biedt ondanks deze bedenkingen boeiende leesstof. Ongewenste vreemdelingen (SDU uitg., 1990; f. 37,90: 294 p.), dat hij samen met Wim Willems heeft geschreven, trekt de lijn door naar deze tijd. Maar dit boek is opgehangen aan allerlei ambtelijke rapporten, wat de leesbaarheid niet bevordert. Opvallend in het vreemdelingenbeleid vanaf 1969 is het geharrewar tussen de diverse ministeries (CRM, Financiën en Justitie) over de vraag welk ministerie zal moeten opdraaien voor de kosten. Willems en Lucassen constateren met verontwaardiging, dat zigeuners en woonwagenbewoners de enige minderheidsgroep vormen waarvoor aparte politie is aangesteld uit het voor integratie bestemde budget. Bovendien is het Nederlandse vreemdelingenbeleid in het algemeen sinds de Minderhedennota van 1983 veel restrictiever geworden. Hoe restrictief, wordt duidelijk uit De staat van Nederland (SUN uitg., 1990; f. 29,50; 256 p.). Dit ‘mozaïek van feiten’ over Nederland is een bijzonder goed gedocumenteerd boek, vol verhelderende grafieken en goed gekozen illustratieve teksten. Hier vind je het gegeven dat 80% van de asielaanvragen wordt afgewezen, terwijl de meeste omringende landen drie tot vijf maal zoveel vluchtelingen binnen de grenzen hebben. Zo zijn allerlei aspecten van de Nederlandse samenleving terdege in kaart gebracht, en wel door een team van zes auteurs van wie er twee aan het Geografisch Instituut van de R.U. Utrecht zijn verbonden en twee aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen. Initiatiefnemer en hoofdauteur is Dr. B. de Pater uit Utrecht. Het is even wennen aan de vele cijfers die in de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
hoofdtekst zijn verwerkt, maar toch is het boek goed leesbaar, omdat het een verhaal bevat dat overtuigend wordt gebracht. Nergens is merkbaar dat het door een team van zes auteurs is samengesteld, en dat is een buitengewone prestatie. Ik kan onmogelijk opsommen wat er aan de orde komt, maar
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
32 mij troffen bij voorbeeld de analyse van woonproblematiek in de oude stadswijken en van de (historisch verklaarbare) verstedelijking van het platteland bezuiden de grote rivieren. De auteurs schenken veel aandacht aan de (toegenomen) rol van de commercie in allerlei sectoren van de samenleving. Harde waarheden worden niet geschuwd. Over de dynamiek van de economie zijn zij slecht te spreken: ‘De kracht van het Nederlandse bedrijfsleven zit meer in de exploitatie van reeds ontdekte gebieden dan in het openleggen van nieuwe en onbekende einders. In vroeger tijden was dat wellicht een succesvolle strategie: anderen vonden de Oost en de West, de Hollanders werden er rijk van. Maar in de internationale economische ontwikkelingen van nu past zo'n houding niet meer. Integendeel, ze zal ertoe leiden dat Nederland geleidelijk steeds verder achterop raakt.’ (p. 149) Woordenboekenmakers kunnen in De staat van Nederland wel wat van hun gading vinden, o.a. ‘gezinsverdunning’, ‘verhuispad’ en ‘boekheidenen’. Bestuurders en ondernemers zouden sommige feiten ook best ter harte kunnen nemen. Voor neerlandici is dit een warm aanbevolen naslagwerk, zo up-to-date als het eind 1990 maar zijn kon! Minder enthousiast kan ik zijn over twee leerboeken over Nederland en Vlaanderen die in hetzelfde jaar verschenen: Retour Amsterdam-Brussel (geschreven door dr. G. Janssens en mr. H.J. Vannisselroy, uitg. Wolters-Noordhoff; f. 32,50; 222 p.) en Waar Nederlands de voertaal is (met als auteurs Paul van Hauwermeiren en Femke Simonis, uitg. J. Van In, Lier-Brussel; Bfr. 495; f. 27,50; 196 p.). Als ik juist in De staat van Nederland heb gelezen, dat het medicijngebruik in Nederland een van de zuinigste ter wereld is, en ik kom in Retour deze zin tegen: ‘Het geneesmiddelenverbruik en bijgevolg de kosten daarvan, zijn in België (evenals in Nederland) zeer hoog.’, vraag ik mij af wat voor maatstaf de auteurs van het laatste boek hebben gebruikt. Retour Amsterdam-Brussel maakt niet overal een degelijke of actuele indruk: als er op blz. 84 gezegd wordt, dat de democratisering doordringt in het leger, lijkt het alsof dat een recent proces is, terwijl er tegenwoordig juist weer aardig in de pas wordt gelopen. De hoogtijdagen van de VVDM liggen zo'n 15 jaar terug. Dat een populaire aanduiding van een frank en gulden ‘bal’ is, behoeft een meervoudig voorbeeld. Ik heb nog nooit een Vietnamese loempia voor één ‘bal’ gekocht, wel voor één piek. En dat het vertelperspectief van Hermans' De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen eenzijdig is, is een uitspraak die ik niet graag voor mijn rekening zou nemen. De taal van Retour doet hier en daar wat ambtelijk aan (‘Hij [nl. de Hoge Raad] heeft wel de macht een wet die strijdig is met een internationale overeenkomst (verdrag) onverbindend te verklaren.’), terwijl de inhoud nogal ‘braaf’ is. Toch ontbreekt een enkele kritische noot niet, zoals in deze zin: ‘Ondanks de pléiade aan organiserende overheden geeft België in vergelijking met de overige EG-landen het minst uit voor wetenschappelijk onderzoek.’ (p. 141). De lay-out is bijzonder prettig en de vragen en taken achterin het boek bieden wat houvast aan de docent.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
In Retour domineert de gedragen volzin; Waar Nederlands de voertaal is bezigt daarentegen een soort van opgekalefaterde telegramstijl. Er wordt een overmaat van feiten gepresenteerd zonder dat zich een verhaal of visie achter die feiten ontwikkelt.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
33 Het lijkt wel of de auteurs bevangen waren door hun angst om onverantwoord te schijnen. Daarom moesten zoveel mogelijk details worden verwerkt. Maar er wordt nauwelijks iets met die details gedaan. Het blijft bij een opsomming. Blijkens het voorwoord hebben de auteurs dit nadeel onderkend. Ze hebben getracht het euvel te verhelpen door passages uit essayistische teksten op te nemen. Die passages, vooral die uit Het Belgische labyrint van Geert van Istendael, zijn leuk, maar het contrast met de hoofdtekst treft des te pijnlijker. Het meest positieve aspect van dit boek is de consequente vergelijking tussen Nederland en België. Het is interessant om te lezen, dat 10% van de elektriciteit in Nederland door kernenergie wordt geleverd, tegen 67% in België. Kritische geluiden over Nederlandse superioriteitsgevoelens en zendingsdrang, en vooral de ‘culturele onderschatting’ van Nederlanders, ontbreken niet. Inhoudelijk worden er geen fouten gemaakt, al doet de beschrijving van de PvdA weinig actueel aan. Hier is nòg een term voor de lexicograaf: ‘taalbroeders’ dat zijn Vlamingen en Nederlanders van elkaar, tenminste de heren der schepping. Het arme Nederland krijgt de laatste jaren steeds vaker het etiket van ‘culturele onderschatting’ opgeplakt. In het zicht van Europa 1992 woedt er een verbale strijd tussen hen die menen dat de Nederlandse cultuur veel meer zou moeten worden uitgedragen en degenen die dit maar onzin vinden en internationalisering voorstaan. Hans Righart behoort tot de laatste groep. In een artikel in HP/De Tijd (‘Culturele zelfhaat’, 26 april 1991) doet hij neerbuigend over de visie van Herman Pleij, auteur van Het Nederlandse onbehagen (uitg. Prometheus, 1991; f. 24,90, 186 p.). In het cultureel nationalisme dat Pleij nastreeft ziet hij slechts een horizonverenging. Daartegenover wil hij het ‘cultureel cosmopolitisme’ in Nederland koesteren als een mooi en kostbaar ding. Het is voor mij nog maar de vraag, hoeveel betekenis we aan dit Nederlandse cosmopolitisme mogen hechten. Terecht valt Pleij in zijn boek de mythe aan, dat Nederlanders zo goed hun talen zouden kennen. Hij spreekt van ‘een aangeprate talenknobbel’ en ziet als oorzaak van de afnemende talenkennis het geringe aantal oefeningen en lesuren in de moedertaal. Pleij etaleert het onbehagen in drievoud: het Nederlandse, het persoonlijke en het culturele onbehagen. Aan Pleij's persoonlijke onbehagen van oorlogskind met moffenhaat heb ik niet zo'n boodschap; zijn ‘tegenbeeld’ van Denemarken blijft in vage suggesties steken, maar in het derde deel, ‘het culturele onbehagen’, komt hij goed op dreef. Ik zou haast zeggen dat zijn meest persoonlijke onbehagen het culturele is! Hij zet zich af tegen de versmalling van de Nederlandse les ‘tot het aanbrengen van technieken en vaardigheden ten dienste van een betere communicatie, waarbij literatuur verbannen is naar de macramé-hoek’, tegen de ‘wegspelcultuur’ van de spellingshervormers, tegen het vrijelijk rondtasten in ‘de graaibak van het verleden’ om oudere literatuur te verklaren, tegen de hautaine houding van de filologen die het vertalen of bewerken van oude teksten heiligschennis vinden en tegen de fragmentarisering van de neerlandicus. De ouderwetse neerlandicus die alles kon, bestaat niet meer (behalve, voeg ik er aan toe, buiten de muren, waar neerlandici alles moeten kunnen). Pleij's betoog mondt uit in een pleidooi voor een brede bestudering van het nationale verleden en erfgoed, en voor fictie als ‘een mentaliteitsmotor van de eerste orde’. Pleij zet zijn argumenten soms een beetje zwaar aan, maar dit houdt verband met de energie waarmee hij zowel zijn
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
ontstemming als zijn idealen verwoordt. Hij heeft in elk geval een prikkelend boek geschreven, en ook een nódig boek, gezien de recente aarzeling van de overheden om geld uit te trekken voor de Frankfurter Buchmesse in 1992, waarvoor Nederland als themaland is voorgesteld.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
34 Tot besluit van deze kroniek wil ik de aandacht vestigen op het Jaarboek Mediageschiedenis, waarvan het tweede deel is verschenen (uitg. SDU, 1990; f. 29,90; 272 p.) Als men zich op de reeks abonneert, kost elk deel f. 24,50 incl. porto). Ook dit jaarboek bevat weer enkele aantrekkelijke bijdragen. De vooroorlogse mediageschiedenis blijkt voornamelijk bepaald te zijn door zeer gewichtige moraalbewakende en -bevorderende heren. In de jaren zestig zie je de invloed van die heren wegebben. Mirjam Prenger behandelt de ontwikkeling van KRO's Brandpunt van familiemagazine naar actualiteitenrubriek. De affaire rond een rebellerende minister van De Gaulle, wiens interview (in maart 1963) niet mocht worden uitgezonden, noemt zij ‘een symbolische afsluiting, of in ieder geval (...) een keerpunt in een periode waarin de taak van de overheid ten aanzien van de omroep ter discussie stond.’ De kwestie over de commerciële omroep, waardoor het kabinet-Marijnen in 1965 ten val kwam, krijgt anno 1991 weer actualiteitswaarde. Verrassend vond ik de beschouwing van Ineke Bulte over levensbeschouwelijke aspecten van het Nederlandse hoorspel (1960-1970), waarin door VARA, NCRV en KRO uitgezonden hoorspelen met elkaar worden vergeleken. De hoorspelen van de KRO blijken de meeste nuances te bevatten, zowel in de kijk op het gezin als op het geloof. Bulte schrijft; ‘Het gezin was hoe dan ook toneel van hevige emoties en zeker geen tamelijk neutraal of rustgevend terrein, zoals in doorsnee bij VARA of NCRV. Het accent van de verwikkelingen ligt op de huwelijksrelaties, maar nergens wordt zoveel dodelijke wrok, leegte of uitzichtloosheid naar buiten gebracht als Geeraerts, Van Kerkwijk of Tophoff bij de KRO mogen doen.’ Populair geformuleerd komen de verschillen hier op neer: ‘De KRO-figuren worstelen met zichzelf en dus eeuwig, de NCRV-figuren worstelen en komen boven, terwijl de VARA-figuren worstelen en ten onder gaan.’ Om een scherper inzicht te verkrijgen in de Nederlandse samenleving, vroeger en nu, is mediahistorisch onderzoek onontbeerlijk. Bij alle verdieping in onze volkseigen media is in dit jaarboek ook het internationale aspect recht gedaan: van alle bijdragen, ook van die uit deel 1, zijn Engelse samenvattingen afgedrukt.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
35
Een wereld van ongewisheid Kroniek van de poëzie Theo Hermans (Londen) Bloemlezingen zijn wondere dingen. Wij leven er bijna dagelijks mee en daardoor merken wij ze nog nauwelijks op. Op de keper beschouwd zit in ieder schoolboek, in elke literatuurgeschiedenis, in om het even welk naslagwerk een bloemlezing verscholen, een bewuste keuze uit het vele dat voorhanden is en het weinige uit dat aanbod dat door deze of gene het bewaren waard wordt geacht. Maar niet alleen dat. Meer dan welke andere tekstsoort ook bevinden bloemlezingen zich op het scherp van de snee tussen canonisering en innovatie. Met bloemlezingen zoals Maximaal enkele jaren terug of Atonaal veertig jaar geleden deden jonge dichters, beeldenstormers met dwarse poëticale opvattingen, een greep naar de macht. In beide gevallen ging het erom een in hun ogen uitgebluste, bloedeloze generatie van het voetstuk te stoten met behulp van een stalenboek van hoe het anders, krachtiger, eigentijdser, kortom beter kon. De meeste bloemlezingen zijn echter bezadigder van aard en hebben eerder een museumfunctie. Traditioneel samengesteld door agenten van de gevestigde orde, bieden bloemlezingen voor de doorsneelezer een snelle rondleiding door het pantheon. Kijk, die en die zijn heilig verklaard, die verdienden het om gemummificeerd te worden, laat de rest maar tot stof vergaan. Er bestaan ook bloemlezingen die mummificeren en polemiseren tegelijk. De beide lijvige anthologieën uit de poëzie van de 17de en 18de en uit die van de 19de en de 20ste eeuw die Gerrit Komrij in respectievelijk 1986 en 1979 samenstelde, betekenden een poging om de bestaande canon grondig te herschikken. Komrij wist natuurlijk haarfijn waar hij op aanstuurde. Of Jacob Nicolaas van Hall in 1894 soortgelijke bedoelingen had, mogen we betwijfelen. Zijn smaak was conservatief - hij was tenslotte redacteur van De Gids en niet van De Nieuwe Gids - maar tegen de tijd dat hij de bloemlezing Dichters van deze tijd uitbracht, was hij erin geslaagd zijn vooroordelen aan de kant te zetten en de nieuwe generatie, die hem inmiddels danig op de huid had gezeten, toch ten voeten uit te presenteren. Dichters van deze tijd werd bijzonder populair. De bloemlezing werd in de loop der jaren geregeld bijgewerkt en door andere redacteuren verzorgd. Voor de voorlaatste druk, de 23ste, tekenden Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers. De nieuwste uitgave, met als ondertitel Veertig jaar Nederlandse ('50-'89) poëzie uit Noord en Zuid (Gent, Poëziecentrum, 1990; 413 blz.) werd samengesteld door Hugo Brems. Voor de zonderlinge plaatsing van de begin- en einddatum in de ondertitel zal hij niet verantwoordelijk zijn. In zijn inleiding verwijst Brems naar het voorbeeld van Van Hall, nu bijna een eeuw geleden, om duidelijk te maken dat samenstellers van bloemlezingen bij het bepalen van hun keuze altijd met tegengestelde eisen, of op zijn minst met een diversiteit van criteria en motiveringen, rekening moeten houden. Bij de formele normen valt dat wel mee: alleen oorspronkelijke gedichten uit afzonderlijk verschenen bundels (dus geen tijdschriftpublikaties), geen fragmenten, zo min mogelijk gedichten uit
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
samenhangende reeksen, geen al te lange gedichten. Het zijn de inhoudelijke criteria die elkaar bij de
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
36 selectie onvermijdelijk in de weg lopen en het is Brems' verdienste dat hij zijn prioriteiten zonder omwegen te kennen geeft. Het criterium van de representativiteit, het aan bod laten komen van diverse types en soorten poëzie, heeft het moeten afleggen tegen de eigen smaak. Wat dit laatste betreft stelt Brems zich aanvankelijk nog wat onpersoonlijk op en heeft hij het over ‘poëtische kwaliteit in de ogen van een lezer van nu’, maar een bladzijde later geeft hij onomwonden toe dat hij uitgegaan is van ‘de norm van wat ik nu goede poëzie vindt.’ Hij licht zelfs bereidwillig toe dat hij daar ‘leesbare poëzie onder verstaat, gedichten die zich niet aan interpretatie onttrekken (‘aan betekenis onttrekken,’ zegt Brems, maar dat vind ik een dubieuze formulering) door volstrekte ontoegankelijkheid of vlakke doorzichtigheid, gedichten die iets bevatten dat verrassend werkt en zodoende ‘een wereld van ongewisheid’ oproept. Kan een redacteur op dergelijke criteria gepakt worden? Hier en daar misschien wel. Van twijfelachtige leesbaarheid lijkt mij een gedicht als ‘Stele’ van Anton van Wilderode, dat bij mij een wereld van ongewisheid oproept over de greep van de auteur op de Nederlandse grammatica: ‘Het dode meisje steekt doorheen / de schilfers van geschonden steen//haar handje zonder ringen naar/de duif uit met een aaigebaar//alsof het leven van daarnet / dat zij verloor wordt voortgezet.’ Maar kom, zo kan men tenslotte iedere redacteur een beentje lichten. De bloemlezing als geheel maakt zeker een solide indruk. Brems' beslissing om een pseudo-objectief criterium als representativiteit resoluut ondergeschikt te maken aan het subjectieve van zijn persoonlijke voorkeur en vervolgens die voorkeur bespreekbaar te maken, is alleen maar toe te juichen. Dichters van deze tijd bevat werk van 137 auteurs, chronologisch gerangschikt naar geboortejaar. De veelheid aan dichters betekent uiteraard een beperkt aantal gedichten per dichter, gemiddeld een stuk of vier. Ook de typografie en bladspiegel doen de aandacht meer naar de afzonderlijke gedichten dan naar de dichters uitgaan. Misschien was ‘Gedichten van deze tijd’ een passender titel geweest. Toch is de dosering per auteur het bekijken waard. Brems' keuze reflecteert, globaal gezien, een kritische consensus over de grote lijnen van de poëtische evolutie sinds de oorlog. Het grootste aantal gedichten - zeven of acht per auteur - krijgen Lucebert, Kouwenaar, Claus, Kopland, Bernlef, Faverey en Vroman toegemeten. Sommige dichters moeten het stellen met minder dan verwacht: Jan Eijkelboom, H.C. ten Berge, Charles Ducal, Peter Nijmeijer. Andere scoren dan weer hoger: Jozef Eijckmans, Gwij Mandelinck, Van Wilderode, Herwig Speliers, Boudewijn Büch. Er zijn enkele opvallende afwezigen: Elly de Waard, Freddy de Vree, Willem Roggeman, Gerard Reve. Als we ‘jongere’ dichters definiëren als dichters geboren in of na 1955, is het aantal gebloemleesde jongeren vrij klein: slechts elf. Geen van hen krijgt van Brems meer dan twee gedichten toebedeeld. Van de in totaal 22 dichters geboren in of na 1950 zijn er slechts twee (Willem Jan Otten en Luuk Gruwez) die vier gedichten halen een toch wel erg voorzichtige keuze voor iemand die de hedendaagse poëzie van zo nabij volgt. We moeten helemaal terug naar de veertigers, naar Eddy van Vliet, Herman de Coninck, Gerrit Komrij, Leonard Nolens en Eva Gerlach, om Brems op min of meer uitgesproken voorkeuren te betrappen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Dichters van deze tijd is een bloemlezing die alleszins ernstig te nemen is, al was het alleen maar omdat de belezenheid en het beoordelingsvermogen van de samensteller vertrouwen wekken. Het is niet meteen duidelijk of ernst of luim de grondslag vormen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
37 van de geheel andere anthologie die C.J. Aarts en M.C. van Etten verzorgden onder de titel Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur (Amsterdam, Bert Bakker, 1990; 296 blz.). Ook deze bloemlezing heeft haar voorlopers, zij het dan indirecte. In 1972 verzamelde Cees Buddingh' de ‘evergreens’ van de Nederlandse poëzie en gaf Wim Zaal zijn keuze aan Geliefde gedichten vrij, en in 1986 kwam Robert-Jan Zuidinga met Gelezen worden ze ontelbre malen. In hun grotendeels op koldertoon geschreven inleiding verwijzen de samenstellers van Domweg gelukkig naar deze bestaande verzamelingen en rekenen zij voor dat de drie oudere bloemlezing tezamen met de hunne een veertigtal gedichten gemeen hebben. Die moeten dus zowat de harde kern van de Nederlandse poëzieklassiekers vormen. Om welke verzen het precies gaat, staat er niet bij. Aarts en Van Etten vertellen in hun inleiding wel dat in dit geval persoonlijke voorkeur niet in het geding was bij de selectie. Het boek moest immers uit ‘de bekendste gedichten’ bestaan. Maar hoe kom je daar achter? De beide redacteuren gingen gedichten tellen in schoolboeken en bestaande bloemlezingen. Na achttien schoolboeken en honderd bloemlezingen hadden ze 13023 gedichten en hielden ze het voor gezien. Welke werken ze nakeken, oude en/of nieuwe, alleen Nederlandse of ook Vlaamse, verklappen ze niet. Belangrijk vinden ze het niet, want ‘zo'n onderzoek is misschien zinnig, maar evengoed tamelijk zinloos,’ stellen ze moedeloos vast. Hoe dan ook, de vergelijkende studie leverde een basisbestand van 125 meest gebloemleesde gedichten op. De andere helft van de in totaal 250 gedichten die in Domweg gelukkig zijn opgenomen, werd blijkbaar te hooi en te gras verzameld en bestaat, aldus de inleiding, uit ‘lange gedichten, korte gedichten, gedichten van dichters die regelmatig toestemming weigerden om hun gedichten in bloemlezingen op te nemen, gedichten van dichters die door bloemlezers te min werden gevonden maar die leven in de harten van de mensen, versjes voor kinderen, versjes voor de lol, aftelrijmpjes, gedichten die hun bekendheid danken aan van alles behalve aan bedrukt papier, gedichten die een eigen leven leiden in rouwadvertenties, gedichten die te jong zijn, etc...’ Zo te zien is de periode van somber systematisch zoeken door een fase van opgewekte willekeur gevolgd. Wel leren we uit de inleiding nog dat de samenstellers zuinig zijn geweest met het opnemen van liedjes en kinderversjes, dat een speciale plaats is ingeruimd voor verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog, en dat Gerard Reve toestemming tot opname weigerde. In een bloemlezing als deze zijn het uiteraard niet de dichters die op het voorplan staan, maar de gedichten, en in vele gevallen gaat het zelfs om een bepaald vers. De gedichten in Domweg gelukkig staan chronologisch gerangschikt naar eerste publikatiedatum van het gedicht. Dat houdt in dat werk van een gegeven auteur vaak verspreid staat. Zo treft de lezer verzen van Staring aan op p. 59, 60, 65, 66 en 69, en van Gezelle op p. 75-77, 81 en 108-109, terwijl een vers van Beets tussen twee gedichten van Van de Woestijne belandt. De registers maken echter veel goed. Ieder gedicht heeft een verantwoording van enkele regels meegekregen, met bronvermelding en op het eerste gezicht betrouwbaar commentaar over het ontstaan van het betreffende vers. Het auteursregister vermeldt nog eens bij iedere naam de opgenomen gedichten. Het afsluitende ‘Register op titels, eerste en bekende regels’ is bijzonder handig
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
vooral wegens dat laatste element. Hoe anders regels terug te vinden als ‘Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’, of ‘Maar de boer hij ploegde voort’, of ‘Ik wou dat ik twee hondjes was’, die immers geen van alle beginregels zijn? Maar ja, wat heet een ‘bekende regel’? Elsschots ‘tussen droom en daad / staan wetten in de weg’ staat in het register en is er dus een, maar het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
38 vers uit hetzelfde gedicht ‘Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand’ ontbreekt en is er dus geen. Zoals de ondertitel van Domweg gelukkig te kennen geeft, bestrijkt de verzameling in principe de hele Nederlandse poëzie, van ‘Hebben olla vogala’ tot Annie M.G. Schmidt. In feite beslaat de twintigste eeuw meer dan de helft van de alles bij elkaar 230 bladzijden met gedichten. De Middeleeuwen moeten het stellen met goed vijftien pagina's en de Gouden Eeuw met minder dan twintig. Uit de hele zestiende eeuw is er blijkbaar behalve het Wilhelmus geen enkel gedicht bekend geworden, Van der Noot heeft nooit bestaan. Zeker, de meeste beginregels met bijhorende gedichten uit de negentiende en twintigste eeuw die de toevallige gebruiker van deze bloemlezing zoal door het hoofd waaien, staan er wel degelijk in. Prettig is daarbij dat dit niet alleen geldt voor hoog-poëtische verzen, maar ook voor bezonken cultuurgoed zoals ‘Toen onze mop een mopje was’ (J.J.A. Goeverneur), ‘Hij trok het schuifken open’ (Rosalie Loveling), ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ (J.P. Heije), ‘Een grote hond en een kleine kat/Die zaten op de kamermat.’ (Albert Verwey), en zo meer. De samenstellers lijken die lijn echter wat te nadrukkelijk te hebben doorgetrokken naar het moderne tijdvak, met als resultaat dat de grote aandacht voor eigentijdse kolder de gapende holtes in de oudere periodes des te zichtbaarder maakt. Dat er maar één enkel Geuzenlied in de bundel staat, kan nu eenmaal niet gecompenseerd worden door het relatief ruime aantal verzen uit de Tweede Wereldoorlog. Evenmin kan dit beroep op het collectieve geheugen van de Nederlandse natie doen vergeten dat het Vlaamse equivalent van dergelijke verzen, de fragmentarische gedichten en liederen uit honderdvijftig jaar taalstrijd, zo goed als geheel ontbreken - Rodenbachs ‘Klokke Roeland’ vormt vrijwel de enige uitzondering. De achtergrond van dit verzuim laat zich maar al te makkelijk raden: van het Zuiden hebben Aarts en Van Etten geen benul. Onder de honderd auteurs uit de negentiende en twintigste eeuw in Domweg gelukkig zitten er nauwelijks 10 procent Vlamingen. Die verhouding heeft Brems in zijn bloemlezing dan toch beter becijferd: 35 op een totaal van 137, dus zo'n 25 procent. Daar kan niemand over vallen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
39
Proza in vijf categorieën Kroniek van het proza R.P. Meijer (Londen) Elk jaar wordt de literaire wereld van Nederland hevig in beroering gebracht door de toekenning van de grote Ako-prijs. Voor f. 50 000 kun je ook wel wat beroering verwachten. Het hoort een beetje bij de Westeuropese cultuur. Wat er in Engeland aan de Booker Prize voorafgaat, mag er ook wezen en de Franse Prix Goncourt is ook nog nooit zonder luidruchtig gemor uitgereikt. Om van de Nobelprijs maar te zwijgen. Dit jaar was het de vijfde keer dat de Ako-prijs vergeven werd en wie zou denken dat de jury's langzamerhand duidelijke criteria ontwikkeld hebben, denkt verkeerd. In de beginjaren ging het beter dan nu en steeds vaker wordt er in de kritiek gesproken van verloedering en uitholling van de prijs. In de vijf jaar van zijn bestaan is de prijs tweemaal goed terechtgekomen, of beter gezegd, anderhalf keer. De bekroning van Geerten Meijsings Veranderlijk en wisselvallig in 1988 was volkomen verdiend en die van Bernlefs Publiek geheim in het jaar daarvoor half verdiend. Het was een goede maar niet een boven alles uitstekende roman, terwijl zijn voorafgaande roman Hersenschimmen dat wel was, maar toen bestond de Ako-prijs nog niet Bij de bekroning van Publiek geheim zal de jury even achterwaarts geblikt hebben. En daarna is het mis gegaan. Met Het koekoeksjong van Brigitte Raskin heeft de jury in 1989 een slecht geschreven boek bekroond dat waarschijnlijk al weer vergeten is en Karelische nachten van Louis Ferron kon in 1990 onmogelijk verdedigd worden als de beste roman, wat zeg ik, het beste prozaboek van het jaar. Een van de grote vergissingen die Ako heeft gemaakt, is de steeds verdergaande verruiming van het terrein. Eerst mochten ook essays meedingen, toen ook biografieën, en nu ook kinderboeken. Die ruimte is geschapen, zo werd er verklaard, met het oog op de omvang van het Nederlandse taalgebied. De geringe om vang, zal men daar wel mee bedoeld hebben. Dat slaat nergens op. Zijn Nederland en Vlaanderen met elkaar te klein om één opvallend goede roman of verhalenbundel op te leveren? Wie leest, weet wel beter. En punt twee: hoe kan een jury ooit een roman afwegen tegen een biografie of een kinderboek? Een appel tegen een aardbei? Er zijn geen criteria op te stellen die een rechtvaardig afwegen kunnen waarborgen. En als die er zijn, zullen ze zo vaag en algemeen zijn dat er niets mee aan te vangen is. Dit jaar was een van de zes nominaties een kinderboek en een ander de biografie van Gezelle van Michel van der Plas. De overige vier plaatsen werden bezet door de debuutbundel Zuidland van P.F. Thomése, de romans Altijd de vrouw van Geerten Meijsing en Littekens van Patricia de Martelaere, en het Zuidafrikaanse reisverhaal Het beloofde Land van Adriaan van Dis. Toen de nominaties bekend werden, protesteerden de critici vrijwel unaniem tegen de afwezigheid van Advocaat van de hanen van A.F.Th. van der Heijden (zie NEM XXIX, 2). Het is onbegrijpelijk dat dit boek niet gerekend werd tot een van de zes beste. Het had zonder debat op het lijstje van zes moeten komen en daarna, desnoods
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
na enig debat, de prijs moeten winnen. Een jury die aan een boek van dit kaliber voorbijgaat, is incompetent. Het negeren van Advocaat van de hanen is een aanfluiting, en niet alleen een klap in het gezicht van de schrijver maar ook van de literatuur zelf. De winnaar werd
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
40 tenslotte Thomése, na nog een onverwachte spoedvergadering van de jury waarbij de aanvankelijk aangewezen winnaar, Michel van der Plas, voor hem ruim baan moest maken (De Volkskrant, 22.4.91). De bundel Zuidland (Querido, 136 blz., f. 27,50) bestaat uit drie verhalen met drie historische figuren in het centrum. In het eerste verhaal, ‘Leviathan’, treedt de zestiende-eeuwse Leidse dichter Jan van der Does (Dousa) op, in het titelverhaal de ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen, en in ‘Boven aarde’ de achttiende-eeuwse diplomaat Johan Willem Ripperda. Thoméses benadering van figuren en situaties uit het verleden doet af en toe denken aan de historische verhalen van Hotz, en de laconieke en toch steeds gespannen stijl heeft iets van die van Alberts, zoals al blijkt uit de mooie openingszin van ‘Leviathan’: ‘De drie jagers merkten pas na enige tijd dat ze niet meer op een pad liepen. In hun oren fluisterde en giechelde de drank, zodat ze niet wisten dat het om hen heen als de dood zo stil geworden was.’ De uitdrukking ‘als de dood zo stil’ in plaats van het gewone ‘doodstil’, wijst er al op dat de dood in deze verhalen nooit ver weg is. De verhalen van Thomése gaan over mensen in een eindstadium. Het zijn melancholieke verhalen over mensen die hun verwachtingen niet waar hebben kunnen maken en daar tenslotte in berusten of nog een laatste poging wagen om hun lot om te buigen. De Jan van der Does die Thomése hier presenteert, is een dichter die neerkijkt op de Rederijkers maar die ook weet dat hijzelf nooit een grote Renaissancedichter zal worden. We ontmoeten hem op een dag dat er in Noordwijk een walvis aanspoelt, een monster dat men nog nooit heeft gezien. Van der Does is de landheer van de streek en hij wordt door de schout naar het strand gebracht om het beest te inspecteren. Drie rederijkers die met hem op weg waren naar zijn huis, gaan met groot vertoon van gewichtigheid de walvis opmeten en schrijven bij gebrek aan papier hun bevindingen in het zand, waar ze vrijwel onmiddellijk door een slagregen uitgewist worden. De subtiele ironie die er in een dergelijke scène ligt, is een van de voornaamste aspecten van het boek. Thomése gebruikt de afstand die ons van de geschiedenis scheidt om onnadrukkelijk te laten zien hoe nietig en futiel het menselijk bedrijf is, als je er niet zelf deel van bent. De gebeurtenissen in ‘Leviathan’ mogen dramatisch zijn - is dit het Beest uit de bijbel? Mompelen de Rederijkers werkelijk ‘zeshonderdzesenzestig’? - ze veroorzaken niet meer dan een rimpeling waarna het leven gewoon verder gaat. Daar ligt volgens Thomése de melancholie die door de geschiedenis wordt opgeroepen. Ook in het leven van Jacob Roggeveen in ‘Zuidland’ speelt de ironie van het lot een grote rol. Hij is doodsbang voor de zee en als zijn vader steeds maar probeert hem op een schip te krijgen, blijft hij zich verzetten. De vader en de ziekelijke broer Jan willen zelf niets liever dan varen maar krijgen de kans niet. Jacob krijgt die kans wel, maar wil niet. Hij leeft in een verbeeldingswereld die tot weinig leidt en stelt een levensplan op dat bestaat uit het niet uitvoeren van plannen, waarbij alles dus altijd mogelijk zal blijven. Na de dood van zijn vader neemt hij uit een soort schuldbewustheid dienst bij de VOC, zeilt naar Indië en tenslotte naar het Zuidland.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
‘Hij had evengoed niet kunnen gaan,’ luidt de laatste zin. Dat is een beetje overdreven van Thomése want zo zinloos was het leven van Roggeveen nu ook weer niet. Hij heeft toch maar het Paaseiland ontdekt en de Roggeveeneilanden op zijn naam gezet, en blijkbaar zijn angst voor de zee overwonnen. Ook de belichting van Van der Does is tamelijk eenzijdig. Dat hij geen groot dichter
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
41 was, wisten we wel, maar van de buitengewoon stimulerende figuur die hij ook was, zien we in dit verhaal niets. Thomése heeft zowel Dousa als Roggeveen duidelijk naar zijn hand gezet. Het lijkt of hij zich het meest op zijn gemak heeft gevoeld met Ripperda en dokter Foucart in ‘Boven aarde’. Het zijn allebei mensen die aan de rand van de dood staan. Ripperda was in het eerste kwart van de achttiende eeuw gezant in Madrid en speelde een rol aan het hof. Volgens Thomése was hij het die in feite Spanje regeerde. Er liep iets mis en Ripperda werd gevangen gezet maar wist na enkele jaren te ontvluchten en kwam in Tunis terecht, waar hij opnieuw in de gevangenis werd geworpen. Hij wordt getekend als een soort zondagskind, een man zonder diepgang die verantwoordelijkheden uit de weg gaat en bij elke confrontatie zijn kop in het zand steekt. Ook dat klopt niet helemaal met de resultaten die hij bij de onderhandelingen in Wenen in 1725 voor Spanje boekte. Thomése gunt zich heel wat dichterlijke vrijheid en het moet gezegd dat hij er goed gebruik van maakt. Of Foucart in werkelijkheid Ripperda's dokter is geweest, weet ik niet, maar Thomése maakt hem tot een soort tegenspeler, een man die weinig durft en zeer gefrustreerd is. Net als Roggeveen droomt hij ervan alle mogelijkheden open te houden, terwijl hij zich ervan bewust is dat er steeds meer deuren dichtgaan en dat hijzelf degene is die ze op slot doet. Dat blijkt het duidelijkst uit zijn houding tegenover de Moorse jongens in Tunis die voor hem de grootste heerlijkheden vertegenwoordigen maar naar wie hij geen vinger durft uitsteken. Heel mooi is het slot als Foucart door een onbezonnen achtervolging vlakbij de zo begeerde en gevreesde verboden vrucht komt, en dan merkt dat het te laat is om terug te gaan. Net als de jagers aan het begin van het boek kan hij dan alleen nog maar reageren met gegiechel. Als literaire verbeeldingen zijn Ripperda en Foucart, historisch juist of niet, volkomen overtuigend. Minder overtuigend is de structuur van de verhalen. De levens van Ripperda en Foucart blijven aparte levens, aparte verhalen eigenlijk, terwijl het toch duidelijk de bedoeling was om te laten zien hoe ze elkaar raken. Ook het verhaal over Roggeveen beweegt zich wat onhandig van Jacob naar de vader en naar broer Jan en dan weer terug. Het gebrek aan samenhang is het grootst in ‘Leviathan’. Dat is opgebouwd uit fragmenten over de drie jagers, de ‘admiraal’ van de vissers, de schout, Dousa en het jongetje dat Bultje genoemd wordt, maar die fragmenten zijn geen hecht verhaal gaan vormen. Thomése schrijft een zorgvuldige, afgewogen stijl die nooit afgemeten wordt maar vaak verrassend beeldend is. Het zijn verhalen waar je je zeker niet bij verveelt, maar of ze nu bekroond moesten worden met de grootste prijs is een andere kwestie. Dat Geerten Meijsing de prijs niet heeft gekregen is wel terecht. Zijn nieuwe roman heeft lang niet de kracht van Veranderlijk en wisselvallig waarmee hij in 1988 de prijs won. Net als A.F.Th. van der Heijden lijkt hij zijn romans in reeksen te schrijven. De nieuwe roman, Altijd de vrouw (De Arbeiderspers, 289 blz., f. 36,90), sluit onmiddellijk aan bij Veranderlijk en wisselvallig en wordt door Meijsing zelf de ‘etische pendant’ genoemd. Het grote verschil is dat hij in dat vorige boek heel uitvoerig een aantal liefdesgeschiedenissen van zijn hoofdfiguur beschreef en in de nieuwe roman nog uitvoeriger één enkele liefde. De schrijver Erik raakt verslingerd
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
aan Eefje en woont nu eens met haar en hun twee kinderen samen en dan weer niet. Voor hem is zij de ‘grote altijddurende liefde’, maar de lezer ziet haar als buitengemeen wispelturig. Ze doet niet anders dan aantrekken en afstoten, het een al even intensief als het ander. Dat leidt tot
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
42 hoogte- en dieptepunten die de pen van Erik wel probeert te beschrijven maar niet kan verwoorden zonder vaak in een clichégebonden lyriek te vervallen. Al is Erik de grote verliezer, de manier waarop hij zijn verhaal vertelt is meer macho dan maso. Herhaaldelijk is er sprake van de lans, het wapen, hard als staal en zo meedogenloos dat de geliefde nog eens om genade zal komen te smeken. Het is moeilijk om de Erik die zo denkt voortdurend au sérieux te blijven nemen. Het boek is aan de ene kant extravert door de gedetailleerde beschrijvingen van de seks, en aan de andere kant zeer introspectief doordat Erik al zijn gevoelens zonder restricties nagaat en analyseert. Daar treden nogal eens herhalingen bij op en lang voor het eind van het boek weet je eigenlijk al wat je wilt weten, en dan raak je uitgekeken op Erik en Eefje. De kritiek was over dit boek heel wat minder te spreken dan over Meijsings voorgaande roman. Alleen Joost Zwagerman vond het nieuwe boek ‘minstens zo aantrekkelijk als Veranderlijk en wisselvallig’ en oordeelde dat Meijsing wat betreft stijl, temperament en metaforiek op hetzelfde plan stond als Van der Heijden (Vrij Nederland, 16.3.91). Het is bijna onvermijdelijk om het werk van Meijsing en Van der Heijden met elkaar te vergelijken, niet alleen om de eigenschappen die Zwagerman noemt, maar ook omdat zij op het ogenblik de belangrijkste vertegenwoordigers van de middengeneratie zijn, de veertigers. Er zijn meer raakpunten. Beiden zijn begonnen onder pseudoniem en met een voor Nederland nogal barokke stijl. Beiden schrijven dikke, sterk autobiografisch gekleurde romans. Beiden kunnen met recht van wijdlopigheid beticht worden. Het grote verschil wat mij betreft, is dat die wijdlopigheid mij bij Van der Heijden niet hindert en bij Meijsing wel. De reden daarvan zal wel zijn dat Van der Heijden in zijn romans een uitvoerig tijdsbeeld tekent, terwijl Meijsing het zo goed als uitsluitend over zichzelf heeft. Ik denk dat wijdlopigheid minder opvalt bij een veelomvattend onderwerp dan bij een beperkt. Bij een gelijk stilistisch talent is het boeiender om te zien hoe de hoofdfiguur van Van der Heijden reageert op de politieke en sociale gebeurtenissen om hem heen dan om voor de zoveelste keer te horen hoe Erik op Eefje reageert. Van der Heijden vertelt je ook precies wat voor werk zijn hoofdfiguur doet en hoe hij het doet. Meijsing laat dat in het vage. Erik schrijft, Eefje studeert Nederlands en blijkt op een gegeven ogenblik afgestudeerd, maar hoe dat alles in zijn werk gaat blijft geheim. Daardoor blijven Erik en Eefje tot op zekere hoogte vreemden, terwijl we de jurist Advocaat van de hanen van vlakbij leren kennen. Adriaan van Dis was nog niet eerder genomineerd maar staat wel met elk boek bovenaan de lijst van bestsellers. Dat is geen wonder want door zijn televisie-interviews is hij door het hele land bekend, en hij kan nog schrijven ook. Hij heeft nu twee autobiografische romans op zijn naam, een bundel verhalen, een toneelstuk en een boeiend reisverhaal over de zijderoute in China. Zijn nieuwe boek, Het beloofde land (Meulenhoff, 119 blz., f. 22,50), is ook een reisverhaal. Met een Zuidafrikaanse vriendin reist hij door de Karoo, het droge plateau ten noordoosten van Kaapstad. Dat is de streek - of het land, kun je beter zeggen, want er liggen daar boerderijen van tienduizend hectare - die sommige blanke leiders zien als een toekomstig wit thuisland. ‘Daar woont nog de zuivere Afrikaner, de Boer in gevecht met zijn grond.’ Van Dis is een scherp waarnemer, van mensen zowel als van de natuur, die openstaat voor wat men hem vertelt maar die zich nooit laat overdonderen
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
en die zijn emoties goed in de hand heeft. De ontmoetingen met de Boeren in de Karoo, meest familieleden van zijn vriendin, zijn bijna altijd emotioneel. Allemaal willen ze hun visie op de toekomst laten horen en hun standpunt verdedigen. De een heeft zich neergelegd bij een samengaan van zwart en wit
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
43 en heeft alvast een foto van Mandela naast de televisie gehangen, maar vraagt wel aan God om het allemaal een beetje langzaam te laten verlopen. Een ander heeft de swastikavlag van de Afrikaner Weerstand Beweging aan de muur en een derde ziet de zwarten als nazaten van de duivel die per definitie uitgesloten zijn van de genade. We zijn deze mensen wel eerder tegengekomen in de literatuur en in de krant, maar Van Dis weet ze individuele trekken te geven en daarom is zijn boekje waardevol. Hoe treurig het ook is wat hij beschrijft, steeds slaagt hij erin de geladen stemming te doorbreken met een mooie droge of venijnige opmerking. Zo typeert hij het conservatisme van een grootvader van zijn vriendin met: ‘Verdachte fossielen sloeg hij met een hamer kapot omdat hij tegen Darwin was.’ Herhaaldelijk beschrijft hij hoe aardig iedereen tegen de bedienden is, maar als hij ziet dat zelfs een vooruitstrevende familie hen laat zitten in een kaal huisje met twee stoelen, een wankele tafel en drie kapotte ruiten, wordt het hem ineens teveel: ‘Ik ben naar buiten gelopen. De vertedering was niet om aan te horen.’ Vernietigend is hij over de dorpsbewoners in de Karoo, die pal staan voor het behoud van hun cultuur, ‘maar hun cultuur is zo leeg als de natuur... In naam van die cultuur rijden de pantserwagens door de townships, ontploffen bommen op stations.’ Ik heb alle bewondering voor dit goed geschreven boekje, maar om nu te zeggen wat de jury met haar nominatie heeft willen zeggen: dit is misschien het beste dat Nederland in het laatste jaar aan proza heeft opgeleverd - dat gaat wat ver. Een reisverhaal, hoe treffend de portretten erin ook zijn en hoe behartenswaardig de observaties, is toch wat anders dan een roman of een bundel verhalen, al vond deze jury dan ook van niet. Wat dat betreft was de nominatie van de roman van Patricia de Martelaere beter te verdedigen. Littekens (Meulenhoff/Kritak, 163 blz., f. 32,50) is de derde roman van De Martelaere en evenmin als de andere twee is het een vrolijk verhaal. Twee studenten van even in de twintig wonen samen maar kunnen dat eigenlijk niet aan. Het meisje studeert medicijnen en glijdt moeiteloos van het ene examen naar het andere, de jongen doet rechten en zit voor de derde keer in het eerste jaar. Geen van tweeën is geschikt voor de relatie die ze hebben en die ze willen. Vincent vergaat van de jaloezie die hij zichzelf helemaal aandoet. Als Eva zich in de badkamer staat te wassen, stelt hij zich zonder enige reden voor dat de hand van een andere man haar aanraakt, en ontsteekt dan ‘in tomeloze woede’. Hij geeft haar van alles de schuld, van zijn treurige studieresultaten, van zijn hoofdpijn en vanzelfsprekend van zijn jaloersheid. Eva is bang voor zijn woedeaanvallen maar ook ‘hield ze het meest van hem wanneer hij haar eruit had gegooid, en ze in het holst van de nacht voor de deur stond te huilen en te roepen.’ Ook Vincent wordt geplaagd door een soort masochisme en pijnigt zich met het lopen van rondjes tot hij erbij neervalt. Aan melodrama is bij deze twee geen gebrek. Dat blijkt ook al uit de littekens waar het boek naar heet. Ze hebben er allebei een, de een op zijn hoofd, de ander op haar buik, en in beide gevallen is de oorzaak vrij prozaïsch, maar allebei weven ze er zwarte romantiek omheen. Dit alles klinkt niet aanlokkelijk, maar toch weet Patricia de Martelaere je benieuwd te maken naar het hoe en waarom van die twee mensen die zo raar met elkaar omgaan. Die benieuwdheid verflauwt als Eva een bevlieging krijgt voor een veel oudere architect en een verhouding met hem begint. Het verhaal neemt daarmee een ongelukkige wending, want in de eerste plaats past die tamelijk kinderachtige
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
verliefdheid slecht bij de wat ouwelijke, gelaten Eva, en in de tweede plaats wordt de aandacht daardoor erg afgeleid van het probleem waar de roman om draait en dat niet opgelost wordt. Als Eva zich op haar architect stort, blijf je je afvragen waarom zij Vincent steeds afweert, zoals je je ook
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
44 blijft afvragen waarom Vincent het zo moeilijk vindt iets aan zijn studie te doen. Goed, hij kan zich niet concentreren en misschien komt dat door het auto-ongeluk van het litteken, en misschien kan Eva zich zo moeilijk geven omdat ze als kind uit een boom is gevallen waarbij ze haar litteken heeft opgelopen en misschien ook wel hersenletsel. Duidelijk wordt dit alles niet. De lezer die zich naar aanwijzingen van de schrijfster op deze problemen richt, kan weinig belangstelling opbrengen voor een nogal flauw tussendoortje van een voor het grootste deel ingebeelde verliefdheid. Nu het erop lijkt dat de jury van de Ako-prijs steeds meer in categorieën gaat denken - roman, verhalenbundel, biografie, kinderboek - komt onwillekeurig de vraag op of de roman van Patricia de Martelaere uitverkoren was om zichzelf of als vertegenwoordiger van de Vlaamse literatuur. Als het laatste het geval is, is het de jury blijkbaar ontgaan dat er in Vlaanderen in het afgelopen jaar in ieder geval één boek is verschenen dat veel belangwekkender is dan Littekens. Ik bedoel Alles in het klein van Eriek Verpale (De Arbeiderspers, 149 blz., f. 34,90). Dat is een boek dat heel wat meer waagt en dat het waagstuk ook nog tot een bijzonder geslaagd eind brengt. Verpales boek is roman, verhalenbundel, dagboek, brievenboek, allemaal tegelijk. In plaats van dit alles als een heterogene verzameling fragmenten aan te bieden, heeft Verpale al die elementen tot een imposante eenheid weten samen te weven. Hij verhaalt van zijn jeugd en later vooral van zijn liefdes die bijna altijd meisjes van een jaar of zeventien betreffen. Het zal niemand verbazen dat die geliefden bij het klimmen van zijn jaren hem steeds vaker ontglippen. Al leidt dat tot veel treurnis, Verpale beschrijft alles met een energie en een vitaliteit die een opwekkend effect hebben in plaats van een teneerdrukkend. Keer op keer verkijkt Verpales verteller zich op de gevoelens van de geliefden, maar hij vergist zich nooit in de manier waarop hij zijn verhaal vertelt. Verpale schrijft persoonlijker dan wie ook van zijn tijdgenoten en maakt de indruk van als schrijver te zijn geboren. Van romans zoals Littekens zijn er meer. Verpales boek is een unicum.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
45
Boekbesprekingen en -aankondigingen Fr. Čermák en Zd. Hrnčírǒvá, Nederlands - Tsjechisch Woordenboek, Praha: Slovnik, 1989. In februari 1979 voltooiden de samenstellers dit bijna 800 pagina's tellende werk. Het manuscript zou echter nog tien jaar op de plank bij de uitgeverij blijven liggen alvorens het licht te zien. Het mag wel een historisch feit heten dat in één jaar naast dit lijvige woordenboek naar het Tsjechisch ook een - nog lijviger - woordenboek naar het Russisch is verschenen. Het nieuwe N-T woordenboek omvat o.m. ook een grammatica van het Nederlands (in het Tsjechisch), waaruit de doelgroep reeds kan blijken, nl. Tsjechen die toegang wensen te krijgen tot een Nederlandse tekst. Niettemin wordt in het voorwoord gezegd dat het ook ten gebruike van Nederlanders bestemd is. Dit is maar ten dele waar, immers een Nederlander heeft meer en vooral andere informatie op semantisch en grammaticaal terrein nodig bij het vertalen naar het Tsjechisch. In de zeer vele gevallen dat verschillende vertalingen van een trefwoord worden gegeven, worden deze vertalingen qua betekenis niet onderscheiden. Soms volgt slechts een toelichting in het Tsjechisch achter de vertaling. Daar moet meteen aan toegevoegd worden, dat - in tegenstelling tot veel andere tweetalige woordenboeken - verdienstelijke pogingen gedaan zijn enig soelaas te bieden aan de Nederlandstalige. Zo wordt bij het verbum de rectie al dan niet met prepositie en naamval gegeven. Minder goed is echter de aspectbehandeling uit de verf gekomen. In de meeste gevallen wordt een werkwoordsvorm gegeven zonder aspectaanduiding of aspectpartner (terugkomen vřátit se, přijít z pet). Bij de werkwoorden van beweging worden - zonder enige indicatie - de concrete en abstracte variant gegeven (gaan jít, chodit); identificatie van de actionsarten (type: pojít) ontbreekt geheel. Binnen deze groep verba zijn in het Nederlands veel combinaties met preposities mogelijk (met de hand door de haren / over de snaren gaan), terwijl deze combinaties in het Tsjechisch vaak ook vertaald kunnen worden door geprefigeerde verba. Hieraan werd niet consequent aandacht besteed. Bij rijden vinden we wel rijden tegen v-na-jet do, maar bijv. niet om... (heen) rijden objet 4. Bij sluipen slechts v-plížit se, v-krást se, maar sluipen door pro-plížit se, prokrást se ontbreekt. In de bibliografie wordt als eerste naslagwerk ‘de dikke van Dale’ genoemd (8e dr. en suppl.). Dat dit (overigens zeer ten onrechte) zo gerenommeerde naslagwerk van het Nederlands hier zo hoog op de lijst stond, deed mij de schrik om het hart slaan. Immers, in handen van buitenlandse Neerlandici is dit werk een ware bedreiging! ‘Van Dale’ vindt het nl. (nog steeds) niet nodig te vermelden welk woord of welke voorbeeld-zin nog wel en welke niet meer gangbaar is. De rampzalige gevolgen daarvan kan men zien in het Nederlands-Russische woordenboek dat in 1987 in Moskou verscheen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
46 De samenstellers van N-T hebben zich echter door ‘van Dale’ niet in de luren laten leggen: het Nederlands draagt nl. duidelijk het stempel van de kritische blikken van de dames Dr. O. Krijt en E. van der Zee. De voorbeeldzinnen zijn met zorg geselecteerd en terzake. Nochtans heb ik enige aarzeling bij sommige zinnetjes. Wat te denken (bij lopen) van: 't gesprek liep over..., waar loopt 't over? of van het verhaal loopt over die periode, waar- gezien de Tsjechische vertalingen - vormen van gaan bedoeld moeten zijn. De keuze van trefwoorden blijft altijd een twistpunt. Ook hier kan men vraagtekens plaatsen bij de noodzaak van woorden als diemit, dispacheur, katfret e.d. terwijl bijv. luur (in de luren leggen) er niet in staat. De samenstellers verdienen overigens een compliment omdat zij het hebben aangedurfd niet alleen Nederlandse vulgarismen op te nemen, maar die ook ‘natuurgetrouw’ te vertalen. Bij de vloeken zijn zij echter weer op de eufemistische toer gegaan (godverdomme, hergot!, krucifix!, sakra!). De hier gemaakte kritische opmerkingen doen niets af aan de kwaliteit van het woordenboek. Men zoekt als recensent immers altijd naar wat men graag anders of bovendien nog gezien zou hebben. Met name voor de Tsjechische doelgroep biedt het boek meer dan genoeg om een pittige Nederlandse tekst aan te kunnen. De Nederlandse gebruiker zal echter goed in het Tsjechisch thuis moeten zijn om de verschillen in betekenis tussen de vertalingen bij één trefwoord te kunnen onderscheiden. A.H. van den Baar (vh. R.U. Utrecht)
E. Máčelová-van den Broecke & J. Skopal, Česko - Mizozems y. Praha: Slovnik, 1990. 475 blz. We hebben ons decennia lang met het handpalmwoordenboekje van Van Goor moeten behelpen, maar nu is er eindelijk een lijvig Tsjechisch-Nederlands woordenboek. En het is een goed boek! Een steekproef op basis van een dertigtal woorden, willekeurig gekozen uit Čapek en een Tsjechische krant, toonde aan dat het voor 100% betrouwbaar is. De vertalingen kloppen niet alleen, ze zijn ook zeer gevarieerd. Enerzijds worden verscheidene ‘synonieme’ vertalingen geboden, anderzijds zijn de vertalingen voorzien van aanwijzingen in het Tsjechisch om de gebruiker voor onjuiste keuzes te behoeden. Voor wat het Nederlands betreft krijgt men soms de indruk dat de samenstellers niet helemaal (meer) met de ‘moderne norm’ vertrouwd zijn. Zo vonden we een blunder slaan (bij bota); zwartehandelaar; groothoekige lens; in verhoor nemen (vuzpovídat); vuilerik (als vertaling voor špinavec) e.d. Ook de registeraanduidingen wijzen in die richting: vertalingen als plassen, smeerlapperij, hoer e.d. worden als vulg(air) betiteld. Het mag voor onze huidige instelling wel ‘ietsje meer zijn’ voor men naar het predicaat ‘vulgair’ grijpt.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Het boek is ten gebruike van Tsjechen gemaakt, zij het dat ten behoeve van Nederlandstaligen ‘moeilijke uitgangsvormen zoveel mogelijk in voorbeelden (zijn) verwerkt’ (pp. 474). Hiervan heb ik geen bewijzen kunnen vinden. Een eerste handreiking aan Nederlandstaligen zou een sluitend verwijzingssysteem naar de aspectparige verba moeten zijn. In dit boek vindt men die verwijzingen nu eens van het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
47 perfectief naar het imperfectief (snosit naar snášet), dan weer andersom (pojišt' ovat naar pojistit). Het accent van Nederlandse woorden wordt met een puntje onder de geaccentueerde vocaal aangegeven, zonder rekening te houden met het onderscheid tussen primaire en secundaire accenten (gạnzelẹver). Voor Tsjechen, met hun staccato-accent en geringe reductie, is dit een niet zo geslaagd systeem. De onwaarschijnlijk stompzinnige reflexen van het ‘groene boekje’ vinden we terug in streepjes onder letters: clandestien, orthografie... Werkelijk ernstige kritiek heb ik op het grammaticaal verhaal ‘Aan de Nederlanders’ (p. 474), waar o.m. duratief, onvoltooide en regelmatig herhaalde handeling semantisch op een hoop worden geveegd. Verder leren we: ‘Het Nederlands kent geen ASPECT’, maar toch ‘kan ermee een hele gradatie van perfectiviteit ontstaan’. In het Nederlands?? In het Tsjechisch trouwens evenmin: de gegeven vormen slyšel jsem en de drie daaropvolgende zijn alle imperfectief en lenen zich uitermate slecht voor het uitdrukken van perfectiviteit. Het imperfectieve jít wordt nota bene perfectief (dok.) genoemd als partner van het even imperfectieve chodit! ‘Een perfectief werkwoord drukt in de presens een toekomstige handeling uit’. Jammer, maar het perfectief kent geen presens! Famous last words: ‘Voor grondige uitleg van dit bijzonder gecompliceerde probleem moet men een Tsjechische grammatica raadplegen’. Zeg dat wel. Dit woordenboek kwam tussen 1974 en 1984 tot stand, maar het werd pas na de ‘fluwelen revolutie’ gedrukt. De samenstellers constateren terecht dat er ondertussen veel in de Tsjechische woordenschat veranderd is en nog zal veranderen. Zij overwegen in de nabije toekomst een lijst met neologismen samen te stellen. Ik ken geen andere tweetalige lexicografen die zo alert op de nieuwe tijd en taal reageren. Hiervoor verdienen zij lof. A.H. van den Baar (vh. R.U. Utrecht)
L. Beheydt m.m.v. T. Wieers, Elementair woordenboek Nederlands, Lier - Brussel: J. Van In, 1991. 123 blz., Bfr. 240. ISBN 90-306-1864-7 ‘Dit Elementair Woordenboek is gebaseerd op en vervangt de vroegere Woordenlijst Elementaire Kennis (1983)’, aldus de samenstellers in hun ‘woord vooraf’. Bevatte de woordenlijst 888 woorden, dit woordenboek telt er 1000, te zamen ‘de volledige, gestructureerde (?-HJB) woordenschat waaruit voor de toetsen Elementaire Kennis van het Certificaat Nederlands geput zal worden’, aldus opnieuw Beheydt en Wieers. De opzet is dezelfde als die van de Woordenlijst: een alfabetisch geordende lijst lemma's (zo'n 900 in dit geval) met voorbeeldzinnen en beknopte grammaticale informatie, gevolgd door een aanhangsel met telwoorden, maat- en tijdsaanduidingen, de eigennamen België en Nederland met hun afleidingen, de windstreken en enkele kleurnamen.
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
Voorzover ik steekproefsgewijs kon nagaan, zijn de in de Woordenlijst voorkomende lemma's ongewijzigd in dit Woordenboek overgenomen, inclusief de drukfout bij het
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
48 lemma dat, als ww. wordt aangeduid, en de voorbeeldzinnen. Het is jammer dat de samenstellers deze nieuwe uitgave niet hebben aangegrepen om die zinnen nog eens na te lopen en in voorkomende gevallen door betere (d.w.z. pregnantere, 'gewonere', minder stijve, rare of raadselachtige) te vervangen. Het kan aan mijn idiolect liggen, maar ik vind zinnen als Willem aanvaardt nooit cadeaus; Alsjeblieft mijn jongen, hier is je ijsje; Ze deed een doek voor haar ogen; Ik heb wel eens gehoord dat er in België veel mooie huizen staan; Het is flink dat je een tien hebt voor je werk; De bloemen groeien snel met zulk weer en Hoeft dat nou? respectievelijk stijf, ouderwets, raadselachtig, onzinnig, ouderwets en fout (twee keer). Ook het veelvuldige gebruik van de volle vormen van het persoonlijk voornaamwoord in onbeklemtoonde positie - 'dat (in mondeling taalgebruik - HJB) nogal eens voorkomt bij mensen die het Nederlands niet als moedertaal spreken' aldus de ANS (p. 176) - lijkt me in een woordenboek voor buitenlanders minder geschikt. daarbij doel ik op zinnen als Ik vroeg me af of zij hier nog woonde; Ik heb jou alles gegeven; Het is wel gemakkelijk dat jij 's morgens niet vroeg hoeft te beginnen; Ze heeft het jou nog wel niet gezegd, maar ze houdt nog van jou. Maar goed, die 1000 woorden staan er in ieder geval in. Daarmee is dit Elementair Woordenboek voor degenen die zich voorbereiden op de certificaatsexamens inderdaad het 'vrijwel noodzakelijk werkinstrument' waarvoor de samenstellers het houden. H.J. Boukema (Ankara)
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991