LANDBOUWVENNOOTSCHAP EN PACHT door
G. TRAEST Eerste adviseur bij de Belgische Senaat
I.
INLEIDING
1. Ingevolge de wet van 12 juli 1979 !ot instelling van de landbouwvennootschap, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 6 september 1979, wordt een volledig nieuwe instelling ingevoerd in ons burgerlijk recht en meer in het bijzonder in ons Belgisch vennootschapsrecht. Het voorstel dat uiteindelijk tot deze wet heeft geleid, is uitgegaan van de overtuiging dat het familiaal bedrijf de beste exploitatievorm voor de Ianden de tuinbouw is. De bedoeling bestond er in een vorm van samenwerking in de landbouwbedrijven mogelijk te maken ten einde meer in het bijzonder de familiale structuur in de landbouw te behouden. Daarom viel de keuze op het uitwerken van een specifieke vorm eerder dan een bestaande vorm aan te bevelen(l). Deze principH~le bedoeling vindt haar weerslag in de begripsomschrijving van de landbouwvennootschap zoals die blijkt uit artikell van de wet van 12juli 1979. Dit artikel omschrijft de landbouwvennootschap als een vennootschap naar burgerlijk recht die de exploitatie van een land- en tuinbouwbedrijf tot doel heeft. Deze vennootschap kan twee verschijningsvormen aannemen naargelang van de personen die haar krachtens diezelfde bepaling aangaan. Ofwel bestaat ze uitsluitend uit beherende vennoten, nl. personen die lichamelijke arbeid moeten verrichten om aan deze door artikel 1, derde lid, vereiste kwalificatie te beantwoorden, maar die daarenboven kapitaal in de vennootschap inbrengen, ofwel bestaat ze uit beherende vennoten en stille vennoten, deze laatsten door dezelfde bepaling omschreven als degenen die kapitaal inbrengen(2).
(1) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 2, 3 enS ;UiteenzettingvanSenatorCooreman, verslaggeverop de studiedag aan de K.U.L. op 30.11.1979. (2) VANOVERMAETE, Ph., De structuren van de landbouwvennootschap, Studiedag K.U.L. op 30.11.1979.
1
Benevens deze en andere gemeenrechtelijke voorwaarden, worden van degenen die tot een dergelijke vennootschap willen toetreden, geen bijkomende eisen gesteld. Meer in het bijzonder wordt niet vereist dat noch de landbouwvennootschap zelf noch een of meerdere beherende vennoten eigenaars zouden zijn van de onroerende goederen die worden aangewend om het maatschappelijk doel, nl. de exploitatie van een land- oftuinbouwbedrijf, mogelijk te maken. Dit is immers een zeer belangrijk aspect wanneer wordt vastgesteld dat een groot aantal land- en tuinbouwers helemaal niet of slechts gedeeltelijk eigenaar zijn van de door hen geexploiteerde onroerende goederen. 2. N aast andere problemen die nog opheldering moeten krijgen (3), wordt van meetaf aan de vraag gesteld naar de raakpunten tussen enerzijds de wet op de landbouwvennootschappen en anderzijds de pachtwet. Hoewel de wetgever niet helemaal aan deze problematiek is voorbijgegaan, rijzen er terzake meerdere vragen waarop een aritwoord zal moeten worden gegeven, wil de landbouwvennootschap volledig aan haar doel kunnen beantwoorden. De wet van 12 juli 1979 verwijst slechts op twee plaatsen uitdrukkelijk naar de bepalingen van de pachtwet. Artikel 7 somt de voorwaarden op. waaraan de inbreng moet beantwoorden. Deze moet geschieden in geld of in natura. De ingebrachte vermogensbestanddelen moeten naar economische maatstaven kunnen worden gewaardeerd. Kunnen geen deel uitmaken van de inbreng, enerzijds een verplichting tot het verrichten van werk of diensten en anderzijds de rechten en de verplichtingen die uit de pachtovereenkomst voortvloeien. Artikel36, eerste lid, bepaalt dat voor de toepassing van de pachtwet, de exploitatie als beherend vennoot in een landbouwvennootschap wordt gelijkgest~ld met persoonlijke exploitatie. Deze regel geldt zowel t.a. v. de pachter als van de verpachter wier rechten en verplichtingen onverkort blijven voortbestaan. Deze laatste bepaling is belangrijk omdat ze verwijst naar de in de pachtwet voorziene opzeggingsmogelijkheid we gens eigen gebruik. (de artikelen 7-1 en 8). Zulks blijkt nog duidelijker uit het bepaalde in artikel 36, tweede lid; ,Bij inbreng van de eigendom ofhet gebruiksrecht en/of genotsrecht van het verpachte goed door de verpachter in een landbouwvennootschap, is opzegging door de vennootschap slechts mogelijk wan-
(3) Terzake de uiteenzettingen op de reeds vermelde Studiedag K.U.L.
2
neer de verpachter-inbrenger, zijn echtgenoot, afstammelingen of aangenomen kinderen of die van zijn echtgenoot in de vennootschap het statuut hebben van beherend vennoot'' . Een eerste redactie van dit artikel beperkte er zich toe te bepalen dat de verplichting tot het verrichten van werk of van diensten van de inbreng geen deeI konden uitmaken (4). Een oppervlakkige conclusie zou dan ook zijn dat een pachter tot een landbouwvennootschap niet zou kunnen toetreden wanneer hij de bedoeling zou hebben de door hem gepachte goederen waarop het pachtcontract betrekking heeft, . tot voorwerp te maken van het maatschappelijk doel van de landbouwvennootschap. Deze conclusie is evenwei verkeerd vermits van meetaf aan duidelijk werd gesteld dat de pachter de door hem gepachte gronden wei in een landbouwvennootschap kan exploiteren, waarbij wordt aangestipt dat de rechtspositie van de pachter en van de verpachter ongewijzigd blijft(5). Uiteindelijk werd de tekst in die zin gewijzigd dat de rechten en verplichtingen van de pachter voortvloeiend uit de pachtovereenkomst van de inbreng geen deel kunnen uitmaken. Nogmaals wordt benadrukt dat niet wordt verhinderd dat de pachter de door hem gepachte goederen in een vennootschap zou bewerken. Aileen wordt de bescherming van de pachter beoogd; een eventuele ontbinding van de vennootschap doet geen afbreuk aan zijn rechten als pachter op basis van de pachtovereenkomst(6). Deze toelichting beperkt zich evenwei tot een aspect en legt de nadruk op het feit dat de pachter gerechtigd is de gepachte goederen in een vennootschap te exploiteren en dat de terugtrekking uit de vennootschap geen enkele invloed heeft op de pachtovereenkomst. Het is duidelijk dat een onderzoek naar de raakpunten tussen de pachtwet en de wet op de landbouwvennootschap veel verder reikt en diepgaander is dan hetgeen in beide voormelde artikelen wordt vooropgesteld.
II.
BELANG VAN DE PROBLEEMSTELLING
3. Een onderzoek naar de raakvlakken tussen de pachtwet en de wet op de landbouwvennootschap heeft zijn belang opdat partijen in aile duidelijkheid en met volledige kennis van de gevolgen, verbintenissen zouden kunnen afsluiten.
(4) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 2, biz. 10. (5) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 2, biz. 28. (6) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1979, nr. 15-2, biz. 8.
3
V ooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de bepalingen van de pachtwet van dwingende aard zijn m.a.w. dat alle overeenkomsten of onderdelen ervan die afwijken van of in strijd zijn met de pachtwet, nietig zijn, wanneer de partij die erdoor wordt beschermd deze relatieve nietigheid inroept. Wanneer een pachter toetreedt tot een landbouwvennootschap ten einde op die manier de door hem gepachte goederen te exploiteren, zal de relatieve nietigheid vooral dan als een onzekerheid blijven bestaan, wanneer ze betrekking heeft op bepaalde rechten die de pachtwet aan de pachter toekent en die eventueel met het bestaan zelf of met enkele uitvoeringsmodaliteiten van de landbouwvennootschapsovereenkomst in conflict zouden komen. Deze relatieve nietigheid houdt slechts op te bestaan wanneer de beschermde partij daarvan uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan en dan nog mits het naleven van bepaalde voorwaarden (7). III.
HET DOEL VAN DE LANDBOUWVENNOOTSCHAP EN DE DEFINITIE VAN PACHT
4. Zoals reeds werd aangestipt, bestaat het doel van de landbouwvennootschap in de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf. De wetgever heeft uitdrukkelijk dat doel willen beperken -tot de land--en tuinbouwactiviteiten met de intentie alle handelsactiviteiten uit te sluiten omdat daarvoor andere vennootschapsvormen mogelijk zijn(8). Redelijkerwijze mag worden aangenomen dat er geen moeilijkheden zullen rijzen die zouden kunnen worden veroorzaakt door een verschillende begripsinhoud tussen enerzijds de L. V. en anderzijds de pachtwet. Blijkbaar heeft de wetgever rekening gehouden met wat dient te worden verstaan onder hetgeen artikel 1 P.W. bedoelt onder hoofdzakelijk gebruikt worden voor een landbouwbedrijf, nl. het voortbrengen van natuurlijke vruchten, hetgeen een periodieke wederkerende bodemopbrengst veronderstelt, en van nijverheidsvruchten die eerder het werk zijn van menselijke activiteit. Worden ingevolge de uitdrukkelijke wil van de wetgever alsdusdanig onder landbouwbedrijvigheid bedoeld, niet aileen het winn~n van landbouwgewassen, de veeteelt en de tuinbouw, maar bovendien de boomkwekerijen, het kweken van sierplanten, de groententeelt, de
(7) A.P.R., Tw. Pacht, nr. 22. (8) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 49-2, biz. 6.
4
bloementeelt en andere teelten onder glas, het kweken van zowel hoog- als laagstammige fruitbomen (9). De wijze waarop het maatschappelijk doel van de L. V. wordt ge!nterpreteerd, past ten voile in hoger genoemde begripsomschrijving. Niet in de strikte, maar in de ruime zin moet het begrip land- en tuinbouw worden uitgelegd, zoals in de rechtsleer en de rechtspraak wordt gedaan voor de activiteiten van natuurlijke personen. Uitdrukkelijk wordt trouwens melding gemaakt van boomkwekerij (10). 5. Nochtans rees er voor de L. V. een bijkomend probleem dat geen enkele weerslag kan hebben op de verhoudingen pachter-verpachter nl. wanneer deze land- en tuinbouwactiviteiten aanleiding zouden geven tot het stellen van wat als handelsdaad moet worden gekarakteriseerd. Hier immers wordt men geconfronteerd met de eventueel te ontstane geschillen wanneer deze L. V. die uitdrukkelijk als een vennootschap naar burgerlijk recht wordt gedefinieerd, door de verwezenlijking van haar maatschappelijk doel, geroepen wordt tot het stellen van handelsdaden. Hoewel het doel van de L. V. moet beperkt blijven tot land- en tuinbouwactiviteiten, werd wel aangenomen dat zij haar produktie mag commercialiseren om ze rechtstreeks aan de verbruiker te brengen. Wat wordt uitgesloten, is de aankoop van produkten bij derden om deze zonder toevoeging van waarde door enige agrarische activiteit te verkopen. Als voorbeeld werd aangegeven de boomkwekerij die in principe een tuinbou wactiviteit is doch een typische handelsactiviteit wordt wanneer de planten bij derden worden aangekocht om verder te worden verkocht(ll). Dit ingenomen standpunt is trouwens volledig in overeenstemming met de pachtwet, vermits dergelijke activiteit eveneens indruist tegen de begripsomschrijving zelf. Wanneer deze toelichting een aanwijzing betekent die van aard is om het doel van de L. V. te verklaren, blijkt dit evenwel nog niet te volstaan om vreemd te blijven aan elke reele handelsactiviteit. Daarom werd er op gewezen dat voor de toepassing van bepaalde wetgevingen zoals o.m. het faillissement, de rechtbank de regels zal dienen toe te passen die normaal op de handelaars toepassing vinden wanneer de L. V. binnen haar maatschappelijk doel ook nog handelsactiviteiten ontplooit(12).
(9) A.P.R., o.c., nr. 3. (10) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 49-2, biz. 6. (11) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1977, nr. 49-2, biz. 6. (!2) Gedr. St. Senaat, B.Z. 1979, nr. 15-2, biz. 6.
5
6. Terloops werd er reeds aan herinnerd dat de begripsomschrijving van pacht vereist dat, krachtens artikel 1, het gaan moet om onroerende goederen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor een landbouwbedrijf. Zulks betekent dat de wetgever bij pacht de nadruk heeft willen leggen op de bestemmingsvereiste nl. dat de aanwending van de opbrengst een doorslaggevende rol speelt m.n. dat de landbouwexploitatie wordt aangezien. als de beroepsactiviteit strekkende tot de produktie van landbouwprodukten waarvan de opbrengst voor de markt en de verdere verkoop is bestemd. De wetgever heeft hierbij aangestipt dat het karakter van pachtgrond niet op een subjectieve maar op een objectieve wijze dient te worden beoordeeld. Zulks betekent dat het accent niet mag worden gelegd op het beroep van de exploitant, die bijgevolg niet verplicht is van de landbouwactiviteit zijn hoofdbedrijvigheid te maken(13). Zo de pachter tot een L. V. toetreedt met de bedoeling de gepachte gronden onder vennootschapsvorm te exploiteren, zal hij dit uiteraard doen als beherend vennoot, m.a.w. zal hij krachtens artikel 10 van de wet op de L. V. , de verbintenis aangaan tot het verrichten van lichamelijke arbeid of minstens in de dubbele hoedanigheid van beherend en stille vennoot. Niets verhindert immers dat de pachter tot deL. V. toetreedt als stille vennoot nl. dat hij enkel kapitaal inbrengt (artikell, tweede lid L. V.). In dit geval kan er trouwens nooit een conflict onts~aan met de pachtovereenkomst en de L. V. vermits de door hem gepachte gronden aan die toetreding vreemd blijven. Hetzelfde artikel 10 legt evenwel een grater accent op de beroepsactiviteit vermits de beherende vennoot tenminste 50 pet. van het arbeidsinkomen daarmede moet verdienen en hij bovendien 50 pet. van zijn arbeidstijd daaraan moet besteden. Deze bepaling betekent evenwel niet dat de pachter van de landbouwactiviteit zijn enige beroepsactiviteit dient te maken, doch de gecumuleeerde voorwaarden van arbeidstijd en arbeidsinkomen duiden er in elk geval wel op dat de landbouw als bijkomende beroepsactiviteit in de praktijk uitgesloten blijkt te zijn. 7. Een bijkomend probleem kan worden geschapen wanneer het goed onverdeeld verpacht is aan meerdere personen. Al zal het voornaamste probleem tussen pachter en verpachter rijzen met betrekking tot de opzegging, voor deL. V. wordt hierdoor een bijkomende moeilijkheid gesteld wanneer het gaat om echtgenoten. (13) A.P.R., o.c., nr. 5; Eeckloo, Pacht en Voorkoop, nr. 19.
6
Dit probleem rees naar aanleiding van de arresten van het hof van cassatie van 15 juni 1973 en van 5 september 1975 (14). Uit deze arresten en de commentaar die daaraan werd gewijd(15) mag worden afgeleid dat beide echtgenoten als medepachters-exploitanten worden beschouwd wanneer daartoe twee voorwaarden cumulatief voorhanden zijn nl. dat beide echtgenoten in onverdeeldheid een pachtrecht hebben verkregen, wanneer o.m. heiden de pachtovereenkomst hebben aangegaan en dat zij daarenboven effectief exploitanten zijn. Zo beide echtgenoten aileen en zonder toevoeging van een derde beslissen de door hen gepachte goederen onder vennootschapsvorm te exploiteren, zal er slechts moeten worden over gewaakt dat aan ieder van hen afzonderlijk het statuut van beherend vennoot wordt toegekend. Op die manier kan een evenwichtige verhouding tot stand komen tussen enerzijds de L. V. en anderzijds de pachtwet. Deze toestand zou evenwei ernstig kunnen worden verstoord zo de L. V. wordt aangegaan met een of meer derden terwijl een van de echtgenoten niet toetreedt tot de vennootschap, doch wei aan de exploitatie zelf blijft deelnemen hetgeen een loutere feitenkwestie is. In deze hypothese is de echtgenoot immers een derde tegenover de vennootschap hoewel hij wei degelijk de voorwaarden vervult om tegenover de verpachter als medepachter-exploitant te worden beschouwd; uit dien hoofde is hij gehouden de verplichtingen van de pachtovereenkomst na te Ieven terwijl diezelfde echtgenoot, ingevolge het aan de L. V. toegestane exploitatierecht, in de vennootschap geen medezeggenschap heeft. De meest voor de hand liggende oplossing bestaat erin dat ook in dit geval beide echtgenoten als beherend vennoot in deL. V. zouden worden opgenomen(16).
N.
GELDIGHEIDSVOORWAARDEN
8. Een rechtstreeks raakpunt tussen pacht en L. V. wordt gevonden in artikel2 ,4 o P. W. : Deze bepaling luidt als volgt: , ,De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing; 4° op overeenkomsten tussen de exploitant van een landeigendom en de eigenaar of vruchtgebruiker, wanneer daarin bedongen is dat de laatstgenoemden een aanzienlijk deel zullen
(14) R. W., 1973-1974, 1375 en R. W., 1975-1976, 791. (15) Noot bij Cass., 15 juni 1973, R.W., 1973-1974, 1377. (16) Zie hieromtrent WEYTS, L., Het familiaal vermogensrecht, het erfrecht en de landbouwvennootschap, Studiedag K.U.L. op 30.11.1979.
7
hebben in de eventuele verliezen en ten minste de helft zullen inbrengen van het materieel en de veestapel evenals van alle nieuwe investeringen die noodzakelijk zouden worden''. Vermits deze bepaling uitdrukkelijk doelt op een vennootsehapsovereenkomst, zal er terdege moeten mede rekening worden gehouden zodra een eigenaar met zijn voor landbouw bestemde goederen tot de L. V. toetreedt en er zieh onder de vennoten een persoon bevindt die deze goederen exploiteert. Of er bovendien nog andere, meerdere vennoten van deL. V. deel uitmaken, verandert daar niets aan. Vooraf kan ter verduidelijking de vraag worden gesteld wat dient te worden verstaan onder het begrip exploitant. Artikel 2,4° P.W. wijdt daarover niet uit; het is voldoende duidelijk dat onder exploitant moet worden verstaan degene die persoonlijk en daadwerkelijk landbouwaetiviteiten op bedoelde goederen uitoefent. Artikel 10 van de wet op de L. V. bepaalt evenwel dat de beherende vennoot diegene is die de verbintenis aangaat tot het verriehten van liehamelijke arbeid d.w.z. degene die in een landbouwvennootsehap een land- en tuinbouwbedrijf exploiteert waarmede hij ten minste 50 pet. van zijn arbeidsinkomen verdient en waaraan hij tenminste 50 pet. van zijn arbeidstijd besteedt. Deze-hegripsomsehrijving heeftmeteentotgevolg dat destrengere-voorwaarden die de P.W. oplegt, van toepassing zullen zijn zodra een van de vennoten het statuut van beherend vennoot bezit en de landbouwaetiviteit verricht op g_oederen die hem niet toebehoren en in de L. V. zijn ingebraeht. Het feit dat aan de eigenaar-inbrenger eveneens het statuut van beherend vennoot wordt toegekend, is terzake niet dienend, evenmin als het feit dat de beherende vennoot aan wie de goederen niet toebehoren, bovendien nog kapitaal zou hebben ingebraeht en daardoor het statuut van stille vennoot heeft bekomen. Wellieht verrassend doeh even logiseh is de eonclusie dat artikel 2,4° P. W. eveneens van toepassing zal zijn wanneer twee eigenaars die beiden beherend vennoot zijn, een aldan niet gelijk deel van hun voor landbouw bestemde onroerende goederen in de L.V. inbrengen. De beherende vennoot is immers exploitant van de onroerende goederen waarvan zijn medevennoot eigenaar is.
9. Volledigheidshalve zij eraan herinnerd dat artikel2,4° P.W. enkel ter sprake komt wanneer de eigenaar en de exploitant samen bij dezelfde vennootsehapsovereenkomst betrokken zijn. 8
Zulks zal o.m. niet het geval zijn wanneer een exploitant in de hoedanigheid van pachter van de landbouwgronden van de L. V. deel uitmaakt terwijl nog anderen met hun arbeid of in te brengen kapitaal tot de L. V. toetreden. Evenmin kan de toepassing van artikel 2,4° P.W. worden gevorderd wanneer de vennootschap wordt aangegaan tussen pachters, hetzij zij medepachters zijn van dezelfde door deL. V. voor landbouw aangewende goederen, hetzij zij pachters zijn van landbouwgoederen die van verschillende eigenaars in pacht zijn genomen. Al is enerzijds het belang van het bepaalde in artikel2,4° P.W. voor de L. V. beperkt, toch is anderzijds binnen het boven vermelde domein de invloed ervan ingrijpend. Daarom moet worden betreurd dat de confrontatie met artikel 10 van de wet op de L.V. niet aan een diepgaand onderzoek werd onderworpen. Zulks was des te belangrijker omdat de wetgever bij het opstellen van de P. W. heeft willen vermijden dat bepalingen van dwingend recht zouden worden ontkracht; meer in hetbijzonder heeft hij willen verhinderen dat een vennootschap zou worden opgericht waarbij de eigenaar enkel het genot inbrengt terwijl de zogenaamde exploitant-vennoot die in werkelijkheid de pachter is, een deel van de opbrengst aan de zogenaamde eigenaar-vennoot afstaat(l7). Tenslotte zij eraan herinnerd dat hier enkel sprake is van de confrontatie L.V.-P.W. Artikel 2,4° P.W. spreekt in het algemeen over elke vennootschap, zodat de daarin vermelde voorwaarden als complementair moeten worden beschouwd wanneer de exploitatie onder welkdanige vennootschapsvorm tussen de bedoelde personen wordt overwogen.
10. Een eerste belangrijke voorwaarde waarop de aandacht dient te worden gevestigd, betreft de bedoeling om de eigenaar-vennoot van meetaf aan d.w.z. van bij de stichting van de vennootschap, in belangrijke en ernstige mate te doen deelnemen aan het bedrijfsrisico. Daarom vereist artikel2 ,4° o.m. dat de eigenaar of de vruchtgebruiker een aanzienlijk deel moet hebben in de eventuele verliezen. Ingevolge een toelichting van de wetgever zelf, betekent het aanzienlijk deel, dat dit aandeel belangrijker dan of ten minste gelijk moet zijn aan dat van de exploitant-vennoot. Een tweede en uiteraard meer ingrijpende voorwaarde betreft het aandeel in de investeringen die voor de exploitatie vereist zijn. Bedoelde bepaling uit de pachtwet vereist dat de eigenaar of vruchtgebruiker van de on(17) A.P.R., o.c., nr. 21.
9
roerende goederen tenminste de helft van de investeringen moet inbrengen. Zulks betekent dat het niet volstaat dat de eigenaar de onroerende goederen- zowel gronden als gebouwen- inbrengt. Bovendien moet hij voor minstens de helft tussenkomen in het materieel en de veestapel, d. w. z. en de tekst van artikel2 ,4 o laat terzake geen onduidelijkheid bestaan- dat het minstens de helft moet zijn en van het materieel en van de veestapel afzonderlijk. Tenslotte vereist een derde voorwaarde dat de eigenaar of vruchtgebruiker minstens de helft moet inbrengen van alle nieuwe investeringen die in de loop van de uitvoering van het vennootschapscontract noodzakelijk zouden worden. Bedoeld worden de investeringen van alle aard die noodzakelijk zijn voor een rationele exploitatie van het landbouwbedrijf tijdens de uitvoering van het vennootschapscontract, zoals meststoffen, nieuwe gebouwen, belangrijke verbeteringen aan bestaande gebouwen enz. (18). De bedoeling van deze derde voorwaarde bestaat er duidelijk in te verhinderen dat de eigenaar-vennoot zich er toe zou beperken bij de stichting van de vennootschap tussen te komen voor de helft van de investeringen die klaarblijkelijk onvoldoende zijn om de werking van de vennootschap te verzekeren terwijl de exploitant-vennoot gedwongen wordt het ontbrekende aan te vullen, met het gevolg dat de verhouding die bestond bij het begin zoals dit door de wetgever bedoeld was, later scheef zou worden getrokken.
11. Wanneer de wet op de L.V. wordt onderzocht uitgaande van de voorwaarden vermeld in artikel 2,4° P.W., dan blijkt dat op de eerste plaats artikel6 die de oprichtingsvereisten bevat, in aanmerking komt om eventueel in belangrijke mate te worden aangevuld en meer in het bijzonder de voorwaarden die betrekking hebben op de inbreng. Een eerste oprichtingsvereiste bestaat erin dat de vennoten zich in het geheel verbonden hebben tot een inbreng van ten minste 250.000 fr (artikel 6,3°). In de vennootschapsvorm die door artikel 2,4° wordt bedoeld, is het evident dat de eigenaar de onroerende goederen inbrengt die voor de landbou wexploitatie bestemd zijn. Krachtens de wet op deL. V. zou zulks volstaan vermits artikel 5 toelaat dat de inbreng in geld of in natura geschiedt, zodra het gaat om vermogensbestanddelen die naar economische maatstaven kunnen worden gewaardeerd. (18) A.P.R., o.c., nr. 21.
10
Doch voor de vereiste van artikel 2,4° volstaat zulks niet vermits hij bovendien minstens de helft van het materieel en de veestapel dient in te brengen. Hoe deze bijkomende voorwaarde moet worden vervuld, is door artikel 2,4° P. W. niet vermeld. Zulks betekent dat deze inbreng niet noodzakelijk in natura dient te geschieden en bijgevolg eveneens geldig kan gebeuren door het terbeschikking stellen van het nodige kapitaal die voor beide posten bestemd zijn. Zo de eigenaar van deze laatste mogelijkheid gebruik wenst te maken, zal hij zich evenwel niet kunnen beroepen op artikel6 ,4o en 5°. Dit artikellegt enkel de verplichting op dat het minimum bedrag van 250.000 fr. moet volgestort zijn, terwijl voor het meerdere bedrag de faculteit bestaat op ieder aandeel dat een inbreng in geld vertegenwoordigt, slechts ten minste een vijfde te storten. Wanneer artikel 2,4° de verplichting oplegt ten minste de helft van materieel en de veestapel in te brengen, wordt daarbij niet het onderscheid gemaakt tussen enerzijds de verbintenis tot inbrengen en anderzijds het reeel storten van het kapitaal waartoe de eigenaar of de vruchtgebruiker zich heeft verbonden. Gelet evenwel op het precieze voorschrift van de P.W. terzake, lijkt het logisch daari.Iit te concluderen dat een werkelijk verrichte, m.a. w. een volgestorte inbreng vereist wordt, zodat van de faculteit geboden door artikel 6,5°, geen gebruik zal mogen worden gemaakt. Ben en ander zullen eveneens van toepassing zijn voor de verplichting dat de eigenaar of vruchtgebruiker de helft moet bijdragen van alle nieuwe investeringen die in de loop van de uitvoering van de vennootschapsovereenkomst noodzakelijk zullen worden (19). 12. De strengere voorwaarden die door de P.W. worden vereist, hebben nog andere verder strekkende gevolgen~ met name wat betreft het krachtens artikel 6, laatste lid, L. V. bepaalde dat de naleving van de oprichtingsvoorwaarden uit de akte blijken moet, hetgeen duidelijker gespecifieerd wordt door artikel 9 L. V. waar de verplichte vermeldingen die in de oprichtingsakte moeten geschieden, zijn opgesomd, en tenslotte wat betreft de in de wet op de L. V. vermelde bepalingen inzake overdracht van aandelen.
(19) Zie evenwe1, Cass., 17 september 1976, Pas., 1977, I, 60, met commentaar op dat arrest; Rudi, De oprichting van een landbouwvennootschap en de Pachtwetgeving, R. W., 19801981, 747.
GOTZEN
11
Uit artikel2,4° P.W. zou strikt genomen nietkunnen worden afgeleid dat de daarin bedoelde overeenkomst tussen de eigenaar en de exploitant schriftelijk moet worden vastgesteld. Doch beide partijen zullen evenwel niet kunnen ontkomen aan de voorschriften van de artikelen 1832 e.v. B.W. Er kan immers niet worden ontkend dat de omschrijving van de overeenkomst tussen eigenaar en exploitant bedoeld in artikel 2,4°, de definitie oproept die artikel 1832 B. W. van de vennootschap geeft. Zo zulks juist is, dan betekent dat de bedoelde overeenkomst eveneens onder toepassing valt van artikel 1834 B. W. waarin wordt bepaald dat alle vennootschappen schriftelijk worden opgemaakt wanneer hun voorwerp een waarde heeft van meer dan 3.000 fr. Artikel 1832, tweede lid, voegt daaraan toe dat het bewijs door getuigen niet wordt toegelaten tegen en boven de inhoud van de akte van vennootschap en evenmin omtrent hetgeen men zou beweren v66r, tijdens of sinds het opmaken van die akte te zijn gezegd, al betreft het ook een som of een waarde van minder dan 3.000 fr. Het gemeenrechtelijk voorschrift is weliswaar niet vereist voor het bestaan of de geldigheid van de vennootschap doch het geschrift is ontegensprekelijk een onmisbaar element voor het bewijs. Totaal anders blijkt het te zijn wanneer bedoelde overeenkomst met de eigenaar of de vruchtgebruikeLde vorm van een L.V. aann~~mt. __ Wanneer artikel 9, wet L. V. immers bepaalt dat de oprichting kan geschieden bij bijzondere onderhandse akte ofbij authentieke akte, betekent zulks dat deze voorwaarde een geldigheidsvereiste is voor het bestaan zelf van de vennootschap. Een tekstwijziging werd aangebracht ten einde tegemoet te komen aan de kritiek dat in een eerste formulering niet was gezegd dat een bijzonder geschrift nodig was om een L. V. op te richten(20). Met betrekking tot de bijzondere voorwaarden opgelegd door artikel2,4° P.W. is vooral artikel 9,2° L.V. van belang waarin is bepaald dat de oprichtingsakte het bedrag van de inbreng moet vermelden en de wijze waarop deze is samengesteld. Uit deze vermelding zal bijgevolg moeten blijken dat de eigenaar niet enkel de onroerende goederen ter beschikking van de L. V. stelt maar dat hij daarenboven ten minste de helft heeft ingebracht van het materieel en van de veestapel. De wijze waarop deze is samengesteld, zal in het licht van de pachtwet betekenen dat tot uiting komt of de inbreng van het materieel en de veestapel in geld of in natura geschiedt. In het laatste geval zal het (20) Pari. Handel. Senaat, B.Z. 1979, nr. 15-2, b1z. 8 en 9.
12
nakomen van de strengere voorwaarden slechts kunnen blijken aan de hand van de in artikel 8 wet L. V. bedoelde waardering van inbreng anders dan in geld. Krachtens artikel 9, laatste lid, moet het verslag over de waardering van de inbreng in natura, dat de toegepaste waarderingsmethode moet bevatten - zie artikel 8 - aan de oprichtingsakte worden gehecht. Daarenboven moeten het bedrag, de samenstelling en de wijze van storting van de inbreng worden vermeld in het uittreksel dat wordt neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en van het uittreksel dat in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad verschijnt. Over de vermelding dat de inbreng van ten minste de helft van het materieel en de veestapel door de eigenaar daadwerkelijk is ingebracht, kan er geen twijfel bestaan; deze door de pachtwet opgelegde bijkomende voorwaarde is volledig in overeenstemming met de oprichtingsvereisten van de L.V. Minder evident is evenwel of de twee andere bijkomende voorwaarden moeten worden vermeld. Men zou blijk geven van al te grote strengheid indien zou worden voorgehouden dat ook de tussenkomst voor een aanzienlijk aandeel in de verliezen en de inbreng van ten minste de helft van aile nieuwe investeringen die noodzakelijk zouden worden, begrepen dienen te worden in de door artikel 9 wet L. V. opgesomde verplichte vermeldingen. Bovendien kan deze verplichting evenrnin worden afgelezen uit artikel 2,4° P.W. Evenwel moet men practisch besluiten dat die vermeldingen hoogst wenselijk, zoniet onmisbaar zijn, willen beide belanghebbende partijen inzake bewijslevering over voldoende waarborgen kunnen beschikken. 13. Tenslotte moet de vraag worden gesteld naar de toepassing van de door de pachtwet voorgeschreven bijkomende voorwaarden wanneer de vennootschap wordt opgericht door meerdere personen waaronder zich o.m. een eigenaar of vruchtgebruiker van onroerende goederen en een exploitant bevinden. Het is evident dat de verplichtingen die op deze eigenaar of vruchtgebruiker rusten, niet moeten worden getoetst aan de gezamenlijke inbreng van aile vennoten. Artikel 2,4° gaat uit van een enkele hypothese nl. de exploitant enerzijds en de eigenaar of vruchtgebruiker anderzijds waardoor uitschijnt dat het slechts in een overeenkomst zou gaan tussen twee partijen. Hieruit kan nochtans niet worden afgeleid dat artikel 2,4° niet van. toepassing zou zijn wanneer tot de vennootschap nog andere personen toetreden dan de beide vermelde, vermits dit ook een middel zou kunnen zijn om aan de toepassing van de pachtwet te ontsnappen, hetgeen artikel 2,4° juist wenst te voorkomen. 13
In deze gedachtengang zal de eigenaar of vruchtgebruiker enkel zijn verplichtingen dienen nate komen t.o. v. de exploitant, m.a. w. de gene die krachtens artikellO de verbintenis aangaat tot het verrichten van lichamelijke arbeid en met toetsing tot wat deze laatste inbrengt aan materieel en veestapel en het deel dat hij draagt in de verliezen en de nieuwe investeringen die noodzakelijk zouden worden. Bijgevolg is het aandeel dat andere vennoten inbrengen totaal vreemd aan de door artikel 2,4° opgelegde verplichtingen. Wellijkt hieruit logischerwijze voort te vloeien dat de inbreng van de eigenaar of vruchtgebruiker zal moeten getoetst worden aan de gezamelijke inbreng van alle vennoten die zich tot het verrichten van lichamelijke arbeid hebben verbonden. Dit besluit ligt in de lijn van de economie van de pachtwet vermits daarin wordt rekening gehouden met het feit dat verscheidene pachters het goed gemeenschappelijk kunnen pachten. Alleen ontstaat er een bijkomende moeilijkheid wanneer verscheidene eigenaars van onroerende goederen en verscheidene exploitanten tot de vennootschap toetreden. Terzake zal een duidelijke regeling moeten worden getroffen vermits het onmogelijk is een onderscheid te maken welke onroerende goederen door elk van de exploitanten worden aangewend. Een stipt in achtnemen van alle genoemde bijkomende voorwaarden is des te belangrijk omdat anders het niet denkbeeldig gevaar bestaat dat deL. V. als niet-bestaande zou worden beschouwd, zo de exploitant een beroep doet op de dwingende bepaling van artikel 2,4° pachtwet. Zoals boven reeds werd aangestipt zouden in deze veronderstelling alle regels betreffende de pachtwet van toepassing zijn, niettegenstaande het feit dat de partijen blijkbaar de bedoeling hebben gehad een L. V. op te richten.
V.
DE RECHTEN EN DE VERPLICHTINGEN VAN DE PACHTER BINNEN DE LAND-
BOUWVENNOOTSCHAP
14. Boven werd reeds melding gemaakt van artikel 7 wet L. V. waar in fine is bepaald dat de rechten en verplichtingen van de pachter voortvloeiend uit de pachtovereenkomst van de inbreng geen deel kunnen uitmaken. In het Senaatsverslag (blz. 8) lezen we daaromtrent het volgende: , ,Mede in verband met een opmerking die de Minister van Justitie over artikel35 heeft gemaakt, preciseert de Commissie dat aileen de inbreng van de rechten die de pachter ontleent aan zijn pachtovereenkomst uitgesloten is. Deze bepaling is in artikel 7 opgenomen om de pachter te beschermen; zij belet evenwel niet dat de pachter de door hem gepachte grondstukken zou bewerken in de vennootschap. Een eventuele ontbinding van de ven-
nootschap doet aldus geen a:fbreuk aan zijn rechten als pachter op basis van de pachtovereenkomst'' . Deze toelichting vestigt blijkbaar uitsluitend de aandacht op een enkel aspect nl. dat de pachter zonder bezwaar vanwege de verpachter tot een L. V. mag toetreden en onder die juridische vorm de door hem gepachte gronden mag exploiteren, hetgeen meteen betekent dat het terugtrekken van de exploitatie uit de vennootschap op de pachtovereenkomst geen enkele invloed heeft en deze onaangeroerd laat voortbestaan. Hoewel het bedoelde onderdeel van artikel 7 veel zou kunnen winnen bij een duidelijker formulering, kan aan de tekst slechts een enkele betekenis worden gegeven die evenwel verstrekkender is dan de toelichting die de wetgever eraan heeft gewijd, nl. dat de toetreding van de pachter tot de L. V. met de door hem gepachte goederen de pachtovereenkomst integraal laat voortbestaan en aile regels die daaruit voortvloeien hun voile uitwerking behouden. Zulks betekent meteen dater terzake meerdere vragen rijzen met betrekking tot de rechten en de verplichtingen die inherent verbonden zijn aan de pachtovereenkomst. Van meetaf aan moet er even wei de nadruk worden opgelegd dat hetgeen volgt slechts gelden zal in twee hypothesen. De rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de pachtovereenkomst zullen hun uitwerking laten gelden wanneer het gaat om onroerende goederen die door de pachter als ·dusdanig in de vennootschap worden geexploiteerd, terwijl de eigenaar van deze verpachte onroerende goederen buiten die L. V. is gebleven. Op deze manier komt men eigenlijk te staan voor een dubbele toe stand; enerzijds wordt de exploitatie van het landbouwbedrijf verricht door de rechtspersoonlijkheid tegenover wie de pachter eenvoudig als vennoot ORtreedt, terwijl dezelfde pachter als contracterende partij t.o.v. de verpachter zijn rechten put uit of voor zijn verplichtingen onderworpen blijft aan de pachtwet. Genoemde regels zullen eveneens gelden wanneer de verpachter tot de L. V. hetzij als stille hetzij als beherend vennoot is toegetreden zonder dat de door artikel2,4° voorgeschreven bijkomende voorwaarden zijn nageleefd en deze leemte door de pachter op een geldige wijze wordt ingeroepen. Zo immers de door artikel2,4° P.W. opgelegde voorgeschreven regels wei zijn nageleefd, kan er geen sprake meer zijn van rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de pachtovereenkomst, vermits datzelfde artikel de pachtwet van elke toepassing uitsluit.
15
A. Het recht van de pachter op vrijheid van bebouwing
15. Ben eerste recht dat de pachter wordt toegekend is het recht op vrijheid van bebouwing. Bedoeld wordt hier uiteraard niet een vrijheid die tot willekeur leidt, doch wel het recht om de meest rationele en progressieve bebouwing te verzekeren(21). Aldus mag de pachter en a fortiori de vennootschap van dit recht gel.Jruik maken. Hij heeft de vrijheid om van akkerland over te schakelen naar veekweek en omgekeerd, het eerste evenwel mits daarbij de algemene voorwaarden worden nageleefd, nl. dat het vee in hoofdzaak gevoederd wordt door de opbrengst van de landbouwgronden en niet door aangekochte produkten. Het feit dat de onroerende goederen die door de pachter voor exploitatie in de L. V. worden aangebracht, van meerdere eigenaars worden in pacht genomen, speelt daarbij geen rol. De vrijheid van exploitatie van het pachtgoed wordt beschouwd vanuit het standpunt van de pachter en niet vanuit het standpunt van de onderscheidene eigenaars. Ook de L. V. waarvan de pachter deel uitmaakt, zal van deze vrijheid gebruik kunnen maken, zonder dat de verpachter hiertegen enig verhaal kan inroepen. Aileen wordt deze vrijheid beperkt door artikel 24, tweede lid, P.W. waarbij als geldig worden aangezien de bedingen in de pachtovereenkomst betreffende de terugga:ve-van-het gepachte goed-in staat-van-wisselbouw, vruchtbaarheid en zuiverheid, gelijkwaardig aan die waarin het zich bij de ingenottreding bevond, alsook de bedingen die het recht van beschikking over de stalmest gedurende de pacht beperken, en de bedingen die het recht van beschikking over het stro van de laatste twee jaren beperken tot ten hoogste de helft. Indien de L. V. deze bepaling alsmede de verplichting die in het algemeen door artikel 29 wordt voorgeschreven niet naleeft, roept zij daardoor een vorderingsrecht in het leven van de verpachter tegen de pachter. B. Het recht gebouwen op te trekken en werken uit te voeren
16. Ben ander aspect dat verband houdt met de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de pachtovereenkomst, komt aan bod ingevolge het bepaalde in de artikelen 25 e. v. P. W. Dit artikel bepaalt dat, behalve ingeval van geldige opzegging, de pachter het recht heeft gebouwen op te trekken en werken uit te voeren die noodzakelijk zijn voor de bewoonbaarheid van het gepachte goed of
(21) A.P.R., o.c., nr. 302.
16
dienstig zijn voor de exploitatie van dat goed en stroken met de bestemming ervan. Met het uitvoeren van deze werken gaat een vergoeding gepaard die door de verpachter aan de pachter moet worden betaald en verschillend is naargelang deze gebouwen en werken worden uitgevoerd hetzij met schriftelijke toestemming van de verpachter of van de blote eigenaar en de vruchtgebruiker, ofwel met machtiging van de vrederechter, hetzij ze werden uitgevoerd zonder die toestemming of machtiging. Beide soorten werken dienen te beantwoorden aan bepaalde criteria. Dienstig voor de exploitatie betekent dat de gebouwen en de werken onbetwistbaar nut moeten opleveren, beschouwd vanuit landbouwtechnisch oogpunt, waarbij het bedrijfstechnisch nut als een evolutief gegeven moet worden opgevat. De werken die de bewoonbaarheid van het gepachte goed betreffen, beantwoorden aan een objectieve beoordeling terzake(22). Zo de L. V. tot de uitvoering van bedoelde werken wenst over te gaan en tegelijkertijd de verhouding van de pachter-vennoot met zijn verpachter niet wenst te verstoren, zal zij de door de P. W. voorgeschreven voorwaarden moeten naleven. Inzonderheid wanneer de vennootschapsexploitatie zich nog over andere goederen dan de gepachte uitstrekt, zal er mede moeten worden rekening gehouden dat de uitbreiding van de bouwwerken wordt geconditioneerd door het pachtgoed zelf. lmmers een investering voor bedoelde werken bestemd, die zou zijn afgestemd voor de landbouwexploitatie in haar gehele uitgestrektheid, heeft geen enkel nut omdat ze geen meerwaarde betekent voor dat deel aan onroerende goederen dat aan de verpachter toebehoort. 17. Bovendien moet de vraag worden gesteld naar het lot van de verplichting tot vergoeding door de verpachter wanneer de gebouwen niet werden opgericht of de werken niet werden uitgevoerd door de pachter zelf maar door de vennootschap als rechtspersoon hetzij uit een deel van de winst hetzij ingevolge een nieuwe kapitaalinbreng door enkele of alle vennoten m.a.w. zowel door beherende als door stille vennoten. Tegelijkertijd kan de vraag worden opgeworpen naar de houding die de verpachter kan aannemen. Zal hij immers gerechtigd zijn de bij artikel 26 P.W. bepaalde vergoeding te weigeren omdat deze werken niet of slechts voor een deel ervan door de pachter zelf werden opgericht of gefinancierd ? De verpachter is immers totaal vreemd aan de toetreding van de pachter tot de L.V. en aan de gevolgen die daaruit voortvloeien. (22) A.P.R., o.c ., nr. 309-310.
17
Enerzijds lijkt het evident dat deL. V. als rechtspersoon geen enkel recht kan laten gelden t.o.v. de verpachter om de bij artikel 26 bedoelde vergoeding op te vorderen. Anderzijds kan ook de verpachter de strikte toepassing van de pachtwet laten gelden en hetzelfde artikel 26 inroepen dat duidelijk stipuleert dat als berekeningsbasis voor de vergoeding de door de pachter gedragen kosten worden genomen. Een en ander heeft tot gevolg dat alleen de gemeenrechtelijke regel van artikel 555 B.W. zou worden toegepast wanneer de vennootschap als rechtspersoon daarbij is opgetreden; indien de gebouwen en werken zijn tot standgekomen door een derde met zijn eigen materialen kan de eigenaar die hetzij voor zich houden mits een vergoeding te betalen voor de materialen en het arbeidsloon zonder rekening te houden met de ontstane waardevermeerdering, hetzij de wegruiming vorderen op kosten van diegene door wie ze tot·stand zijn gekomen. Zo de L. V. aan beide nadelige gevolgen met zekerheid wil ontkomen, moet er zorg worden voor gedragen dat de uitgevoerde werken en de opgerichte gebouwen strikt binnen de door de pachtwet opgelegde voorwaarden blijven en dat tegelijkertijd de pachter zelf met uitsluiting van de rechtspersoon en van andere vennoten, de kosten ervan voor zijn rekening neemt. De problemen die daaruit kunnen voortvloeien in de verhouding onder de vennoten zelf, zullen binnen de L.V. moeten worden opgelost. Het feit dat de verpachter zou kunnen bewijzen dat de pachter van deL. V. algehele of gedeeltelijke terugbetaling heeft bekomen voor de door hem gedane uitgaven, heeft geen enkel belang; de verpachter blijft totaal vreemd aan de verhouding pachter-L.V. C. Onderpacht en pachtoverdracht
18. Krachtens artikel 30 P.W. wordt aan de pachter een printi{Jieel verbod opgelegd om zonder schriftelijke toestemming van de verpachter, het gepachte goed geheel of ten dele in onderpacht te geven of zijn pacht geheel of ten dele aan anderen over te dragen. Tegelijkertijd evenwel heeft de pachter zonder toestemming van de verpachter het recht het gehele pachtgoed in onderpacht te geven (artikel 31 P.W.) of zijn pacht geheel over te dragen (artikel 34) aan zijn afstammelingeh of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot. Deze laatste beide rechten alsmede de onderpacht en de pachtoverdracht toegestaan aan anderen dan de zo even opgesomde personen met schriftelijke toestemming van de verpachter, kunnen een belangrijke weerslag hebben wanneer het een pachtgoed betreft dat onder de vorm van een landbouwvennootschap wordt geexploiteerd. 18
In principe zouden de bevoorrechte onderpacht en de bevoorrechte pachtoverdracht geen invloed kunnen uitoefenen op de exploitatie zelf van de onroerende goederen binnen de landbouwvennootschap. In het eerste geval immers zijn de rechten en de verplichtingen tussen de pachter en de onderpachter dezelfde als tussen de oorspronkelijke pachter en de eigenaar, .evenwel met uitzondering van de pachttijd, in die zin dat de onder~ pacht niet langer mag zijn dan de hoofdpacht. De bevoorrechte pachtoverdracht is nog gunstiger voor de bedrijfszekerheid; inderdaad, zo de voorwaarden van artikel 35 P.W. zijn nageleefd, heeft zij immers pachtvernieuwing tot gevolg, d. w.z. dater ten voordele van de overnemer een nieuwe eerste pachtperiode van negen jaar ingaat. Enige moeilijkheden kunnen voortspruiten uit de artikelen 15 en 16 van de wet op de landbouwvennootschappen die de regelen bevatten met betrekking tot de overdracht en de overname van aandelen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de diverse hypothesen door de pachtwet terzake mogelijk gemaakt nl. de onderpacht of de pachtoverdracht aan de door artikelen 31 en 34 opgesomde bevoorrechte personen en de onderpacht of de pachtoverdracht toegestaan aan andere personen met schriftelijke toestemming van de verpachter. Daarenboven moet een onderscheid worden gemaakt al naargelang de pachter de onroerende goederen van een enkele eigenaar of van meetdere eigenaars in pacht heeft genomen. Het feit nl. dat een pachter slechts het gehele pachtgoed aan bevoorrechte verwanten in onderpacht kan geven of de gehele pacht overdragen, kan als een waarborg voor de landbouwvennootschap worden beschouwd. Doch het feit dat onder gehele pachtgoed moet worden verstaan de pachtgoede. ren die door dezelfde verpachter in pacht zijn gegeven(23), kan een bijkomende moeilijkheid in het leven roepen wanneer de pachter tot de landbouwvennootschap is toegetreden met een landbouwexploitatie bestaande uit goederen die aan verschillende eigenaars toebehoren. · De geciteerde artikelen 15 en 16 van de wet op de L.V. kunnen nochtans vrij gemakkelijk worden verzoend met de artikelen 31 en 34 P.W. Artikel 15 van de wet op de L.V. somt een reeks personen op aan wie de aandelen onder de levenden kunnen worden overgedragen. Daaronder vindt men een reeks personen terug die de artikelen 31 en 34 P. W. eveneens vermelden, nl. de bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn met inbe grip van de adoptieve kinderen en de kinderen van de echtgenpot. Uit de tekst van artikel 15 van de wet op deL. V. , inzonderheid het laatste lid, dient te worden afgeleid dat de overdracht van aandelen die uiteraard (23) A.P.R., o.c., nr. 259.
19
het gevolg zai zijn van onderpacht en pachtoverdracht, geschiedt zonder toestemming van aile beherende vennoten en de meerderheid van de stille vennoten, in tegenstelling tot de overdracht van aandelen aan andere vennoten waarvoor die toestemming wei is vereist. 19. Wei dient aandacht te worden besteed aan de aanhef van artikel 15 waardoor de mogelijkheid wordt geschapen in de statuten bepalingen op te nemen die toelaten de overdracht van aandelen onder de levenden aan beperkingen te onderwerpen. Wanneer hiervan zou worden gebruik gemaakt om bv. beperkingen op te leggen aan de overdracht van bloedverwanten in de rechte nederdaiende lijn, aan de adoptieve kinderen en die kinderen van de echtgenoot, kan er een kortsluiting ontstaan t.o.v. het overdracht- en onderpachtrecht zoals voorzien in de P. W. Wanneer zulks inderdaad het gevai zou zijn, komt men tot de volgende zonderlinge toestand: degenen in wiens voordeet de onderpacht of de pachtoverdracht heeft plaatsgehad, zijn aan te zien als de werkelijke exploitanten van een pachtgoed dat door de wil van een rechtsvoorganger in de L. V. werd aangebracht, terwijl de vennoten die zich krachtens een beperkende bepaling in de statuten tegen de overdracht van de aandelen zouden verzetten, deze aandelen- die bijgevolg zonder inhoud zijn geworden - mo~ten qy~rn,ern~n. ___ _ Uit een en ander moet worden geconcludeerd dat de moeilijkheden slechts kunnen worden voorkomen wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om terzake van overdracht, beperkingen op te nemen. W el kan er een tegenspraak ontstaan ingevolge artikel 17 L. V. waarin is bepaald dat niettegenstaande elk andersluidend beding, een overdracht onder de levenden onderworpen is aan het recht van voorkoop vanwege de beherende vennoten, zodat het bijgevolg niet mogelijk is te verhinderen dat de bevoorrechte overnemers van het pachtgoed dat in de L. V. wordt geexploiteerd, in het bezit komen van de aandelen die hun rechtsvoorganger bezat. 1 Ten einde aan deze moeilijkheid te ontsnappen, zou het wenselijk zijn dat, krachtens artikel 19 van de wet op de L. V. , de statuten bepalen dat de bloedverwanten in rechte nederdalende lijn hun aanverwanten van rechtswege beherend vennoot kunnen worden zonder een voorafgaande goedkeuring van aile vennoten. Tenslotte kan een oplossing worden gevonden wanneer de pachter-vennoot afstand doet van dit recht dat uit de pachtovereenkomst voortvloeit, doch dan moet zulks geschieden in de vormen en de voorwaarden die de afstand van rechten met dwingend karakter regelen. W el moet aandacht worden geschonken aan een verschil tussen de artike-
20
len 31 en 34 P.W. enerzijds en artikel 15, eerste lid, anderzijds wat de daarin opgesomde personen betreft. De opsomming van de personen immers die in aanmerking komen voor overdracht van aandelen onder de levenden zijn veel ruimer opgevat dan diegenen die een beroep kunnen doen op de bevoorrechte onderpacht en de bevoorrechte pacht'overdracht. De bevoorrechte onderpacht en de. bevoorrechte pachtoverdracht gelden slechts voor de afstammelingen van de pachter, voor diens aangenomen kinderen of die van zijn echtgenoot; daarenboven kunnen aan diezelfde personen de· aandelen, krachtens artikel 15 eerste lid, worden overgedragen zonder toestemming van aile beherende vennoten en van de meerderheid van de stille vennoten. De aandelen kunnen eveneens worden overgedragen zonder deze dubbele toestemming aan de vennoot, de bloedverwanten in opgaande lijn en de aanverwanten in de nederdalende rechte lijn, doch de onder pacht en de pachtoverdracht aan deze laatste personen kunnen enkel geschieden mits de verpachter daartoe zijn schriftelijke toestemming geeft. Er zij nog aan herinnerd dater in artikel 15 van de wet op deL. V. slechts van een faculteit sprake is en de onderpacht en de pachtoverdracht bijgevolg van rechtswege geen overdracht en overname van de aandelen tot gevolg hebben.
20. Anders is het evenwel wanneer de onderpacht en de pachtoverdracht plaats heeft met schriftelijke toestemming van de verpachter, aan andere personen dan de hoger bedoelde. In dit geval krijgt artikel 15, laatste lid, zijn voile betekenis. Zo de nieuwe exploitanten als volwaardige vennoten tot de L. V. willen toetreden, is daarvoor de toestemming vereist van aile beherende vennoten enerzijds en van de meerderheid van de stille vennoten anderzijds. Hoe die meerderheid onder de stille vennoten wordt vastgesteld blijkt uit artikel 26 par. 1, waarnaar artikel 15 trouwens verwijst; blijkbaar wordt hier niet de physische meerderheid van de personen bedoeld, vermits elk aandeel recht geeft op een stem. Ten einde latere betwistingen enigszins te voorkomen, kan worden gebruik gemaakt van artikel 9, 6°, waarin is bepaald dat de oprichtingsakte vermeldt , ,de voorwaarden waaronder de beherende vennoten kunnen toetreden en uittreden en waaronder de aandelen kunnen worden overgedragen". Voiledigheidshalve zij hieraan toegevoegd dat elke overdracht van aandelen moet worden vermeld in het register van de vennoten, bedoeld in artikel 14 van de wet op deL. V. De datum van de overdracht moet worden 21
ingeschreven en deze vermelding moet worden gedagtekend en ondertekend door de overdrager en de overnemer. Zolang zulks niet is geschied, kan de overdracht tegen de vennootschap niet worden ingeroepen. 21. Van het standpunt van de pachtwet uit gezien, stelt de onderpacht minder problemen zo de vroegere pachter-vennoot in de L.V. wenst te blijven. De aanvankelijke pachter die hoofdpachter is geworden, blijft gehouden tot alle verplichtingen die voor hem uit de pachtwet voortvloeien (24). W at de pachtoverdracht betreft, is de toestand verschillend. Zo zij is geschied met de schriftelijke toestemming van de verpachter; blijft de overlater met I de overnemer hoofdelijk gehouden tot de verplichtingen die uit de pacht ontstaan(25). Bij bevoorrechte pachtoverdracht evenwel wordt de oorspronkelijke pachter ontslagen verklaard van alle verplichtingen die uit de pacht voortvloeien(26). In beide gevallen, zou er geen principieel bezwaar zijn zo de oorspronkelijke pachter als vennoot in de L. V. blijft, doch wel zal zijn statuut een belangrijke wijziging ondergaan. Vermits hij de exploitatie van hetlandbouwbedrijf heeft overgedragen, verliest hij het statuut van beherend vennoot, vermits, volgens artikel 1, laatste lid, daaronder dient te worden verstaan, degene die lichamelijke arbeid verricht. Wanneer de oorspronkelijke pachter naast deze verbintenis eveneens kapitaal heeft ingebracht, blijft hij als stille vennoot tot de L. V. behoren. Is dit evenwel niet het geval, dan verdwijnt hij uit deL. V. Deze hoedanigheidswijziging zal voor de L.V. in elk geval bijkomende gevolgen hebben. Uit artikel 1 moet worden afgeleid dater minstens een beherend vennoot vereist is. Bovendien moet worden rekening gehouden met het bepaalde in artikel 33 nl. dat, wanneer de vennootschap in de loop van haar bestaan nog slechts een vennoot telt, de vennootschap als rechtspersoon blijft bestaan zolang niet tot de ontbinding is besloten. Hierdoor wordt bevestigd hetgeen uit het geciteerde artikel 1 blijkt, nl. dat zal moeten worden voorzien in de aanstelling van een beherend vennoot wanneer in de L. V. slechts e~n of meer stille vennoten overblijven (27). Zo de naam van deze beherende vennoot in de benaming van de L.V. voorkomt, moet hij er uit verdwijnen; artikel 2, tweede lid, bepaalt immers dat de naam van de stille vennoot niet in de benaming mag voorkomen. (24) (25) (26) (27)
22
Voor nadere toelichting, zieA.P.R., o.c., nr. 261 e.v. A.P.R., o.c., nr. 262. A.P.R., o.c., nr. 263. Gedr. St. Senaat, B.Z. 1979, nr. 15-2, biz. 13.
----~--~~~
De overnemer van de gepachte landbouwexploitatie komt hierdoor evenwei in een hybride toestand terecht. Enerzijds heeft hij als pachter-overnemer rechten en verplichtingen die uit de pacht voortvloeien, samen met de oorspronkelijke pachter ingeval van onderpacht en conventionele pachtoverdracht, aileen evenwel bij bevoorrechte pachtoverdracht. Anderzijds blijft hij totaal vreemd aan de L.V . vermits hij geen vennoot is. Hij kan niet worden verplicht tot toetreding zodat hij zonder enige formaliteit te vervuilen, voor eigen rekening de exploitatie kan verder zetten en deze uit de L. V. verdwijnt. De aandelen die be trekking hebben op die exploitatie blijven zonder voorwerp, hetgeen oorzaak kan worden van een conflict tussen de L.V. en de oorspronkelijke pachter-vennoot. Zo de overnemer de exploitatie door de rechtspersoon laat verder lopen, zonder tegenover de L. V., en krachtens artikel 10, de ver~intenis aan te gaan tot het verrichten van lichamelijke arbeid, zou hij dienen te worden beschouwd als werknemer terwijl hij nochtans volwaardig pachter is t. a. v. de verpachter. Het is duidelijk dat een dergelijke toestand in de praktijk onhoudbaar is, zodat het noodzakelijk zal zijn de nieuwe pachter als beherend vennoot in de L. V. op te nemen. Boven werd er opgewezen wat de bevoorrechte onderpacht en de bevoorrechte pachtoverdracht van het gehele pachtgoed betekent, d. w.z. dat zij betrekking moeten hebben op aile pachtgoederen die van dezelfde eigenaar worden gepacht. N ochtans kan het gebeuren dat de pachtgoederen die de pachter wenst over te laten, slechts een gedeelte zijn van de landbouwexploitatie. Dezelfde toestand kan in het Ieven worden geroepen wanneer slechts een deel van de goederen wordt overgelaten, hetgeen, krachtens artikel 30 P. W. mogelijk is, ingeval van conventionele onderpacht of conventionele pachtciverdracht. Ook dan kan toepassing worden gemaakt van het bepaalde in artikel 15, eerste of tweede lid, al naargelang de onderpacht of de pachtoverdracht wordt toegestaan aan de bevoorrechte personen of aan anderen dan diegenen die zijn opgesomd in artikel 15, eerste lid, met het gevolg evenwei dat aan de L. V. een beherend vennoot, nl. de overnemer van het deel van de goederen, wordt toegevoegd.
D. Het overlijdewvan de pachter 22. Een ander belangrijk raakpunt tussen deL. V. en de P. W. vindt men in de artikelen 38 e.v. P.W. De P. W. immers bevat een ganse reeks bepalingen die gelden bij overlijden van de pachter. Ingeval zulks gebeurt, loopt de pacht door ten 23
voordele van diens erfgenamen of rechtverkrijgenden. De verpachter kan weliswaar aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden opzegging doen wanneer hij zich dat recht heeft voorbehouden in de pachtovereenkomst doch hij kan zulks niet wanneer deze erfgenamen of rechtverkrijgenden, diens echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, de afstammelingen -of de aangenomen kinderen van zijn echtgenoot zijn. Belangrijk is het te herinneren aan het bepaalde in artikel 41 P. W. ; de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de overleden pachter kunnen overeenkomen de exploitatie gemeenschappelijk voort te zetten, of een of meer hunner daartoe aanstellen. Zo er geen akkoord onder hen kan worden bereikt en er verschillende van het overnemingsrecht wensen gebruik te maken, wordt er een regeling gevolgd, door artikel41 nader vastgelegd. Uiteraard kunnen de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de overleden pachter, krachtens artikel 40, de pacht beeindigen; daartoe moeten zij binnen een jaar na het overlijden een opzegging doen met een termijn van ten minste drie maanden. Deze laatste bepaling kan eventueel aanleiding geven tot betwisting. Uit de P. W. blijkt immers dat, zodra de voorwaarden zijn nageleefd, het recht van de erfgenamen of rechtverkrijgenden om aan de pacht een einde te maken, zonderbijkomenderestricties gelden zaL Artikel32,tweedelid, wet L.V. vestigt t.a.v. dezelfde personen een ander principe: tenzij de statuten anders bepalen, wordt de vennootschap, bij overlijden van een van de vennoten, voortgezet door diens erfgenamen. Het is immers niet te betwisten dat de aandelen die de overleden pachter als beherend vennoot bezat, op de erfgenamen overgaan, zodat zij daardoor niet enkel ingevolge de rechtsopvolging gebruik kunnen maken van de rechten door de P. W. toegestaan, maar bovendien van rechtswege tot deL. V. toetreden en zulks in hoedanigheid van beherend vennoot d. w.z. met de verplichting tot het verrichten van lichamelijke arbeid. Behalve ingeval vanverwerping van de nalatenschap, zullen de erfge'namen en deL. V. worden geconfronteerd met een reele contradictie. Enerzijds hebben zij het recht om binnen eenjaar na het overlijden aan de pacht een einde te maken mits zij een opzegging geven van ten minste drie maanden. Anderzijds, tenzij de statuten anders bepalen, zetten de erfgenamen ingevolge het overlijden van hun rechtsvoorganger, de vennootschap verder. I Krachtens artikel 19, tweede lid, kan aan het statuut van beherend vennoot die de erfgenamen geworden zijn, slechts een einde worden gemaakt op twee manieren: hetzij met inachtneming van een opzeggingstermijn van twee jaar de wil daartoe schriftelijk te betekenen aan alle vennoten, 24
hetzij met afstand van die termijn, door een beslissing die wordt genomen, enerzijds bij eenparigheid van de andere beherende vennoten en anderzijds met een meerderheid van stemmen van de stille vennoten. Bijgevolg is bet niet denkbeeldig dat een erfgenaam drie maanden na bet overlijden geen pachter meer is, terwijl hij nog gedurende twee jaar t.a. v. L.V. verbonden blijft met aile gevolgen van dien, inzonderheid wat de aansprakelijkheid betreft. Terloops zij opgemerkt dat voor de erfgenaam die bovendien nog stille vennoot is in de wet op de L. V. niets wordt voorzien. Zo bet pachtgoed bet enige was dat tot de L. V. behoorde, kan deze elke reden van bestaan verliezen, zodat tot de ontbinding zal moeten worden overgegaan. Voor een oplossing van deze moeilijkheid zou eventueel kunnen worden gedacht aan artikel 19, tweede lid, dat voorziet in de mogelijkheid tot afwijking, door middel van de statuten, van de daarin vastgelegde voortzetting door de erfgenamen. Doch dan kunnen er zich in tegenovergestelde zin moeilijkheden voordoen, vermits de pacht, krachtens artikel 38 P. W., doorloopt ten voordele van de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de overleden pachter, terwijl zij door de statuten uit de L. V. zijn uitgesloten. Een dergelijke oplossing kan tot gevolg hebben dat de L. V. haar exploitatie geheel of ten dele teniet doet, vermits de gepachte gronden daaruit verdwijnen. 23. Een bijkomend probleem rijst evenwel ingevolge bet bepaalde in artikel 41. Vermits de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de overleden pachter kunnen overeenkomen de pacht voort te zetten, nemen hierdoor meerdere nieuwe beherende vennoten hun plaats in de L. V. in. Daarenboven kunnen die erfgenamen of rechtverkrijgenden een of meer onder hen aanstellen om de pacht en dus de exploitatie van bet landbouwbedrijf voort te zetten; dit is een eigenmachtige beslissing van die erfgenamen en rechtverkrijgenden en de L. V. heeft daarin principieel geen enkel medezeggenschap zo de statuten niet afwijken van bet voortzettingsrecht bij overlijden van de pachter-vennoot. Zo bet hierboven vermelde geen onoverkomelijke moeilijkheden in bet Ieven roept, schuilt in hetzelfde artikel41 P.W. bet niet denkbeeldig gevaar dat de activiteiten van de L. V. hetzij gedeeltelijk hetzij volledig worden onderbroken of minstens grondig worden verstoord. Wanneer er immers geen akkoord kan worden bereikt onder de erfgenamen of rechtverkrijgenden, om te weten wie de pacht zal voortzetten, komt de vrederechter tussen die toepassing zal maken van de voorkeurregeling zoals in hetzelfde artikel41 is bepaald. In dit verband moet er voor worden 25
gewaarschuwd dat degene die op deze manier is aangeduid om de pacht voort te zetten, niet noodzakelijk dezelfde hoeft te zijn, als degene die, ab initio, krachtens artikel 32, tweede lid, L. V. de vennootschap voortzet. De aandacht moet worden gevestigd op een tekstverschil tussen de artikelen 38 P.W. en artikel 19, tweede lid, wat de daarin vermelde personen betreft . . Het recht tot automatische pachtvoortzetting wordt toegekend aan de erfgenamen en rechtverkrijgenden, terwijl voor de voortzetting van de vennootschap bij overlijden van een vennoot, enkel diens erfgenamen in aanmerking komen. Voor de toepassing van de P. W. is er geen probleem. Onder erfgenamen of rechtverkrijgenden worden bedoeld, degenen die daadwerkelijk hetzij ingevolge wettelijke erfopvolging, hetzij bij testament, tot de nalatenschap worden geroepen voor zover ze deze aanvaarden. Daarbij is een onderscheid tussen regelmatige, onregelmatige, al dan niet reservataire erfgenamen, universele erfgenamen of erfgenamen ten algemene of ten bijzondere titel niet ter zake; ook de legatarissen komen in aanmerking. Alleen wordt vereist dat de erfgenamen of rechtverkrijgenden het recht op de pacht van de overledene verkrijgen of het in de huwgemeenschap vinden. De legatarissen moeten het recht geheel of gedeeltelijk uit hun legaat putten(28). ln verband met het bepaalde in artikel 32, tweede lid, dient bijgevolg de vraag te worden gesteld of het daarin aangewende begrip van erfgenamen wel degelijk overeenstemt met de begrippen erfgenamen en rechtverkrijgenden van artikel 38 P.W. Het is ongetwijfeld de bedoeling van de wetgever geweest de pacht te laten doorlopen ten voordele van de ruimst mogelijke kategorie van erfgerechtigden van de overleden pachter. Bij gebreke van nadere toelichting in de tekst, noch in de parlementaire voorbereiding, mag met betrekking tot artikel 32, tweede lid, worden gesteld dat als erfgenamen worden bedoeld, die persoon of personen die de aandelen van de de cui us, die hem als beherend vennoot werden toegekend, in hun nalatenschap vinden, hetzij zulks het gevolg is van een testament, hetzij zulks is geschied ingevolge de verdeling. 24. Ben laatste probleem waaraan een oplossing dient te worden gegeven, betreft de betekenis van het reeds besproken artikel 15 van de wet op de L. V. naast het bepaalde in artikel 32, tweede lid. Ben tekstanalyse leidt tot het besluit dat de bepaling waarbij de vennootschap wordt voortgezet met
(28) A.P.R., o.c., nr. 138.
26
de erfgenamen van de overleden vennoot; imperatief is en bijgevolg primeert op het overgangsrecht van artikel 15, waar slechts in een faculteit wordt voorzien. Een voorzetting van de vennootschap betekent immers meteen dat overdracht van aandelen plaatsheeft, vermits in bet tegenovergestelde geval, de erfgenaam zonder dat statuut tot de vennootschap zou gaan behoren. Aan bet recht van voortzetting van de pacht is er t.a.v. de L.V. een belangrijk gevolg verbonden. Artikel 43 P. W. bepaalt immers dater, mits de vereiste voorwaarden zijn nageleefd, van rechtswege pachtvernieuwing ontstaat zo de persoon of de personen die de exploitatie voorzetten, afstammelingen of aangenomen kinderen. van de overleden pachter of diens echtgenoot zijn. Zulks betekent dat er een nieuwe en eerste pachtperiode ingaat (29). E. Vervreemding van het Pachtgoed 25. De pachtwet houdt eveneens een bijzondere regeling in wat betreft de vervreemding van het pachtgoed. Meer in het bijzonder worden de dwingende bepalingen van de artikelen 4 7 e. v. P. W. gekarakteriseerd door het daarin vervatte recht van voorkoop. Dit recht van voorkoop is een recht dat aan de pachter toebehoort en dat door hem kan worden uitgeoefend hetzij voor zichzelf, hetzij voor zijn afstammelingen die daadwerkelijk aan de exploitatie van dat goed deelnemen en, sinds de wet van 12 december 197 5, ten voordele van een derde aan wie het kan worden overgedragen. Elke overeellk:omst waarbij de pachter vooraf geheel of ten dele afstand doet van het recht van voorkoop, wordt als niet bestaande beschouwd tenzij zulks geschiedt gedurende de pacht in een bij authentieke akte vastgesteld akkoord of bij een verklaring afgelegd voor de vrederechter op diens ondervraging. Zo de pachter van zijn voorkooprecht geen gebruik maakt, geldt onverkort bet bepaalde in artikel 55 van de P. W. : , ,in geval van vervreemding van bet pachtgoed, treedt de verkrijger volledig in de rechten en de verplichtingen van de verpachter'' . De wetgever heeft immers de pachter willen volkomen veilig stellen tegenover de verkrijger en hem in dezelfde positie plaatsen als t.o.v. de vroegere verpachter; de rechten van de pachter blijven onverkort voortbestaan d.w.z. zij worden noch ingekort noch uitgebreid (30).
(29) A.P.R., o.c., nr. 149. (30) A.P .R., o.c., nr. 151.
27
Wanneer de pachter van zijn voorkooprecht geen gehruik maakt, kunnen zich twee hypothesen voordoen al naargelang de verkrijger al dan niet de L. V. zelf is. Zo de L. V. de door de pachter in de vennootschap geexploiteerde goederen niet koopt, lopen noch de pachter noch de L.V. enig risico, dat verschillend is van datgene dat hestond op het ogenhlik van de stichting van de L.V. 26. Het is evenwel niet ondenkhaar dat de L. V. zelf de goederen waarop zij haar activiteiten uitoefent, aankoopt. Daartoe is zij als rechtspersoon die juridisch een eigen en afzonderlijk hestaan leidt, uiteraard hekwaam. Het feit dat de pachter van die goederen, krachtens artikel 10 van de wet L. V., als beherend vennoot van deze L. V. deel uitmaakt, is hiervoor geen enkel hezwaar. Doch dit laatste heeft evenwel tot gevolg dat de pachter zich in een dubhele toestand tegenover de L.V. hevinden zal; enerzijds, zoals gezegd, als heherend vennoot, anderzijds als vol waardig pachter t. o. v. diezelfde L. V. die ingevolge de verkrijging, volledig in de rechten en de verplichtingen van de verpachter treedt. Zo heide partijen - de pachter en de L. V. als rechtspersoon - aan de aldus geschapen dubhelzinnige toestand willen verhelpen, dankunnen_zij hij toepassing van artikel 14, tweede lid, P.W. hij onderling akkoord aan de pachtovereenkomst een einde maken , , op voorwaarde dat hun akkoord wordt vastgesteld hij authentieke akte of hij een verklaring voor de vrederechter afgelegd op diens ondervraging'' . Een volledige uitschakeling van de hoedanigheid van pachter zal uiteraard slechts mogelijk zijn wanneer de L. V. de verkrijger is van alle door de pachter-vennoot gepachte goederen. Doch er is geen hezwaar dat hoven vermeld middel eveneens wordt aangewend t. a. v. een deel van de door de pachter aan dezelfde eigenaar gepachte goederen. V oor de overige goederen waarvan de eigendom niet werd overgedragen of voor de goederen die aan een andere eigenaar toehehoren, hlijft de pachtovereenkomst uiteraard hestaan en wordt dientengevolge niets aan de oorspronkelijke toestand gewijzigd. Een tweede middel om aan de pachtovereenkomst een einde te maken, kunnen partijen vinden in het hoven vermeld artikel 2, 4° P. W. m.a. w. de vennootschap tussen de exploitant van een landeigendom en de eigenaar of vruchtgehruiker. Zoals reeds uitvoerig werd uiteengezet, zullen heide partijen een overeenkomst moeten afsluiten en zal deze niet onder toepassing van de P. W. vallen , ,wanneer daarin is bedongen dat de laatstgenoemden een aanzienlijk aandeel zullen hehhen in de eventuele verliezen 28
en ten minste de helft zullen inbrengen van bet materieel en de veestapel, evenals van alle nieuwe investeringen die noodzakelijk zouden worden''. 27. Zo de pachter zijn recht van voorkoop uitoefent voor zichzelf, wordt hij uiteraard eigenaar van de eertijds door hem gepachte goederen en blijft hij tegelijkertijd beherend vennoot van de L. V. Strikt genomen kan hieruit worden geconcludeerd dat er geen enkele wijziging wordt aangebracht aan de toestand die bestond bij de oprichting van de L.V. Wel moet er mede rekening worden gehouden dat bet karakter van de goederen waarop de L. V. haar activiteiten uitoefent, een verandering ondergaat. Zolang de goederen van een derde-eigenaar werden gepacht, beschikte de L. V. enkel over een verbintenis van de pachter dat deze de door hem gepachte goederen ter beschikking stelde van de L. V. om door deze overeenkomstig haar maatschappelijk doel te worden aangewend. Wel had de L.V. in feite een bijkomende waarborg t.o.v. de pachter-beherend vennoot omdat deze laatste op zijn beurt, krachtens artikel 29 P.W., t.a.v. de eigenaar gehouden was tot de verplichting om de bebouwing van de gepachte goederen te verrichten en daarbij te handelen als een goed huisvader. In dezelfde mate was de L.V. t.o.v. de verpachter beschermd vermits artikel 36, eerste lid, van de wet op deL. V. bepaalt dat de exploitatie als beherend vennoot wordt gelijkgesteld met persoonlijke exploitatie. Ingevolge de eigendomsverkrijging door de pachter, blijft aileen de verbintenis van de nieuwe eigenaar en heeft de L.V. t.o.v. de goederen een soort gebruiksrecht. Om aan deze vrij onduidelijke toestand een einde te maken, zou er kunnen worden aangedacht een nieuwe vennootschapsovereenkomst af te sluiten waarbij de nieuwe eigenaar verklaart deze goederen in de L. V. in te brengen. 28. Zo bet voorkooprecht wordt uitgeoefend ten voordele van de afstammelingen die daadwerkelijk aan de exploitatie deelnemen, zal zulks in principe geen ingrijpende wijzigingen meebrengen tenzij deze afstammelingen eigenaar worden van bet pachtgoed. Wanneer de eigendomsoverdracht gepaard gaat met een terugtrekking van de oorspronkelijke pachter als exploitant, zal toepassing moeten worden gemaakt van artikel 15 van de wet op de L. V., nl. dat de aandelen die aan de vroegere pachter als beherend vennoot toebehoorden, aan die afstammelingen moeten worden overgedragen. 29
29. Zoals reeds werd vermeld, heeft de wet van 12 juni 1975 aan de pachter het recht verleend om zijn recht van voorkoop over te drag en aan een derde. Krachtens artikel48 bis, derde lid, ontstaat er van rechtswege ten voordele van de pachter pachtvernieuwing ingaande op de verjaardag van de ingenottreding van de pachter, die volgt op de datum van de aankoop door de derde. Hieruit vloeit voort dat in principe dit recht op het bestaan van deL. V. en haar verhouding met de pachter geen enkele invloed zal hebben; er is aileen verandering van eigenaar. Wel kan de vraag worden gesteld of de L. V. mag worden beschouwd als een derde, aan wie de pachter, krachtens artikel 48 bis P. W. zijn recht van voorkoop kan overdragen. Kan m. a. w. deL. V. door de wil van de pachter het pachtgoed dat zij exploiteert als eigenares verwerven? Uit de tekst zelf van artikel 48 bis P.W. kan hieromtrent noch in negatieve noch in positieve zin uitsluitsel worden gegeven. Wei blijkt te worden aangenomen dat de pachter het recht van voorkoop niet aan meer dan een persoon kan overdragen bij verkoop van het goed in massa; zulks zou uiteraard wei mogelijk zijn wanneer het goed in kavels te koop wordt aangeboden. Doch hierdoor worden wel meerdere personen bedoeld tussen wie onderling geen enkele band of verbintenis bestaat (31). Daarentegen is de L. V. een juridische entiteit, een rechtspersoon die met de vorige hypothese niet kan worden gelijkgesteld. Logischerwijze moet de overdracht van het voorkooprecht door de pachter aan de L. V. wei mogelijk zijn. Deze conclusie volgt trouwens uit de logica zelf vermits wordt aangenomen dat een vennootschap-pachter van de uitoefening van het voorkooprecht gebruik kan maken. Deze oplossing zal vaak nuttig zijn voor de bestaanszekerheid van deL. V. Doch in deze hypothese moet de aandacht worden gevestigd op het reeds geciteerde artikel 48 bis, derde lid, P.W. waarmede de L.V. wordt geconfronteerd; ingevolge de pachtvernieuwing die van rechtswege ingaat, behoudt de pachter deze hoedanigheid t.o. v. de L. V. terwijl hij in diezelfde L. V. beherend vennoot is.
F. Verplichtingen van de pachter 30. Door het toetreden van de pachter tot de L. V. met de door hem gepachte goederen, zal er een duidelijke regeling moeten worden gevon-
(31) A.P.R., o.c., nr. 255.
30
den voor de oplossing van de eventuele conflicten die voortspruiten uit de verplichtingen van de pachter. Enerzijds kan, ingevolge de vennootschapsovereenkomst, aileen deL. V. worden beschouwd als exploitante van de gepachte goederen, terwijl anderzijds in de verhouding van de pachter tot de verpachter diezelfde L. V. een derde persoon is die daaraan vreemd blijft. Wanneer de verpachter zou vaststellen dat bepaaide verplichtingen die uit de P. W. voortvloeien niet worden nageleefd, kan hij zich enkel richten tot de pachter die daarvoor aileen aansprakelijk is; oak wanneer de tekortkomingen te wijten zijn aan het optreden of de nalatigheid van deL. V. Dit zai a.m. gelden inzake de verplichting tot garnering van de hoeve, de exploitatie als een goed huisvader, de aansprakelijkheid inzake hulirherstellingen, beschadigingen, verliezen en brand(32). Een van de belangrijkste verplichtingen die de pachter in acht dient te nemen, is de betaiing van de pachtprijs. Oak deze verplichting bestaat enkel tussen de pachter en de verpachter. Krachtens de P.W. is ook hier aileen de pachter tot betaiing gehouden en zo hieraan geen gevolg wordt gegeven, heeft de verpachter slechts t. a. v. de pachter een vorderingsrecht. Er kan evenwel geen bezwaar worden ingeroepen tegen het feit dat de L.V. de schuld van de pachter zou betalen. Het bepaaide in artikel 1236 B. W. blijft hier eventueel van toepassing; een verbintenis kan voldaan worden door ieder die daarbij belang heeft- in casu deL. V. -en zelfs door een derde die daarbij geen belang heeft. Zo deze laatste oplossing wordt toegepast, is het wei aan te raden hieromtrent tussen de pachter en de L. V. een duidelijke overeenkomst af te sluiten.
VI.
0PZEGGING VOOR DE LANDBOUWVENNOOTSCHAP
31. Artikel 36 van de wet op deL. V. bevanwee principes die in belangrijke mate ingrijpen in de P. W. , meer bepaaid wat betreft het recht van opzegging door de verpachter om reden van eigen gebruik. Een eerste principe stelt dat de exploitatie als beherend vennoot in een L. V. wordt gelijkgesteld met persoonlijke exploitatie en dat zulks geldt zowel t.a.v. de pachter ais van de verpachter. Zoals eerder reeds werd opgemerkt(33), wordt ingevolge de toepassing van het principe op de pachter, elke mogelijkheid van betwisting weg(32) A.P.R., o.c., nr. 292 e.v. (33) Zie nr. 27.
31
genomen wat betreft de door artikel 29 aan de pachter opgelegde verplichting om o.m. de gepachte goederen te bebouwen. Hierdoor kan de verpachter niet beweren dat niet de pachter zelf doch de L.V. de pachtgoederen exploiteert m. a. w. een rechtspersoonlijkheid eventueel samengesteld uit meerdere beherende vennoten die t.a.v. de verpachter als derden moeten worden beschouwd. Een tweede principe dat eventueel rechtstreeks ingrijpt in de opzeggingsregeling die door de P.W. is vastgelegd, vindt men in artikel 36, tweede lid, dat aan de L. V. het recht geeft opzegging te doen mits een dubbele voorwaarde is nageleefd nl. dat de verpachter de eigendom, het gebruiks- of het genotsrecht van het verpachte goed in deL. V. inbrengt en de verpachter-inbrenger, zijn echtgenoot, afstammelingen of aangenomen kinderen of die van zijn echtgenoot in de vennootschap het statuut hebben van beherend vennoot. 32. Hoe eenvoudig deze tekst ook lijken mag, doet hij meerdere vragen rijzen. Vermits de pachter aan wie de L. V. opzegging geeft, al de overige bepalingen van de P.W. zal kunnen blijven inroepen, dient de vraag te worden gesteld naar de betekenis van artikel 36 van de wet op L. V. binnen het geheel van de bepalingen in de P .W. die_het opzeggings!echt regele}l. __ Artikel 36 legt het principe vast dat de exploitatie als beherend vennoot wordt gelijkgesteld met persoonlijke exploitatie; zulks wijst er op dat dit in verband moet worden gebracht met de bepalingen die het opzeggingsrecht voor persoonlijk gebruik regelen en meer in het bijzonder de artikelen 7-1°, 8, 9, 10, 11-2° P.W. beze conclusies is van overwegend belang vermits artikel 36, tweede lid, geen gewag maakt noch van het ogenblik waarop de opzegging kan worden gegeven, noch van een opzeggingstermijn noch van de regelen die de belangenbescherming van de pachter waarborgen. Ook de voorwaarden vermeld in artikel 36, tweede lid, verdienen enige aandacht. Daar het hier gaat om een opzegging we gens eigen gebruik door de L. V. , dient gewezen te worden op het toezichtsrecht van de feitenrechter. Deze mag nagaan of de L. V. werkelijk het inzicht heeft het goed in gebruik te nemen. Ret volstaat niet dat hiervoor alleen de verzekering wordt gegeven van het bedoelde voornemen; het ontbreken van precieze inlichtingen over de wijze waarop het voornemen zal worden verwezenlijkt, trekt de gegrondheid van het voornemen in twijfel(34). (34) A.P.R., o.c., nr. 92.
32
De inhoud van dit toezichtsrecht en de wijze waarop artikel 36, tweede lid, is geformuleerd, tonen aan dat de feitenrechter het bewijs zal kunnen vragen dat de inbreng van het verpachte goed in de vennootschap en de toekenning van het statuut van beherend vennoot zijn geschied. In dezelfde gedachtengang moet worden geconcludeerd dat voor de toepassing van artikel 36, tweede lid, alleen deL. V. met uitsluiting van de verpachter opzegging kan geven. Het zal bijgevolg de L. V. zijn die het bewijs van de vereiste voorwaarden zal dienen te leveren. Wat de personen betreft die daarvoor in aanmerking komen, dient er op gewezen te worden dat het volstaat dat aan een of meerderen van hen het statuut van beherend vennoot is toegekend, in tegenstelling met artikel 7 1° P. W. waar uitdrukkelijk het voornemen van de overdracht van de exploitatie door de verpachter wordt vereist. Evenmin als in de P. W. wordt ook nu geen nadere toelichting gegeven over de betekenis van , ,afstammelingen''. Bij analogie met de gelijkaardige bepaling in de P. W. mag worden aangenomen dat dit begrip een algemeen karakter heeft zodat zowel de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen daarvoor in aanmerking komen met uitsluiting evenwel van de afstammelingen van de aangenomen kinderen(35). 33. De vraag moet worden gesteld naar de uitgebreidheid van het opzeggingsrecht dat door artikel 36, tweede lid, van de wet op de L.V. aan de vennootschap wordt toegekend; m.a.w. wat dient te worden verstaan onder het begrip ,verpachte goed", dat in de L.V. moet worden ingebracht. Om hierop een afdoend antwoord te geven, kan worden herinnerd aan de artikelen 7 - 1° en 8 P. W. Artikel 7 - 1° vermeldt uitdrukkelijk een opzeggingsrecht ten einde de verpachter toe te laten het verpachte goed geheel of gedeeltelijk zelf te exploiteren. Door zulks uitdrukkelijk te bepalen, was het er de wetgever om te doen de verpachter o.m. de mogelijkheid te bieden , ,een of twee hectaren uit een groat bedrijf te nemen ten einde aan een van zijn kinderen een tuinbouwexploitatie te verschaffen" (36). Zoals de tekst in artikel 36, tweede lid, evenwel is geformuleerd nl. de inbreng van het verpachte goed, sluit hij eerder aan bij artikel 8 P. W.; om deze opzeggingsreden te kunnen aanwenden moet de verpachter alle door hem verpachte goederen voor eigen gebruik aanwenden.
(35) A.P.R., o.c., nr. 80. (36) A.P.R., o.c., nr. 81.
33
Hieruit vloeit voort dat de inbreng alle goederen tot voorwerp moet hebben die de verpachter-inbrenger in pacht heeft gegeven aan depachteraan wie de L.V. voornemens is opzegging te geven(37). 34. Boven werd er reeds op gewezen dat artikel 36 van de wet op deL. V. de enige bepaling is die betrekking heeft op de opzegging van de pachtovereenkomst door de L. V. , zodat alle andere bepalingen die daarop betrekking hebben door de L.V. strikt zullen moeten worden nageleefd. Het gaat meer bepaald om de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, 10, 11 en 12. De L. V. zal er immers moeten mede rekening houden dat de pachttijd niet korter mag zijn dan negen jaar. Zo de pachter zich bevindt in de eerste of de tweede pachtperiode (38) kan, krachtens artikel7, eerste lid, aan de pacht slechts een einde worden gemaakt bij het verstrijken van die pachtperiode; in dit geval is de opzeggingstermijn, krachtens artikel 11, vastgesteld op ten rninste twee jaar en ten hoogste vierjaar. Wanneer de eerste en de tweede pachtperiode verstreken zijn, laat artikel 8 toe opzegging te geven in de loop van de pachtperiode; in, dit geval is de opzeggingstermijn vastgesteld op ten rninste drie jaar en ten hoogste vier jaar. Krachtens artikel 9 P. W. zal de exploitatie door de L. V. ten minste negen jaar moeten worden voortgezet. Behoudens vrijstelling is het de L.V. verboden gedurende negen jaar na het vertrek van d13 pachter het goed te beplanten met naaldbomen, loofbomen of heesters, tenzij het gaat om tuinbouw of om een aanplanting die noodzakelijk is voor de bewaring van het goed. Bovendien is de L. V. door de in artikel 12 P. W. vermelde voorschriften gehouden. De L. V. zal eveneens de vergoedingen moeten betal en zoals is bepaald in artikel4S. 35. Het van kracht blijven van al deze bepalingen van de P. W., kan aan de L. V. heel wat moeilijkheden berokkenen. Vooral uit het samentreffen van de vrij lange opzeggingstermijn en de toepassing van artikel 12, 4° en so kunnen heel wat problemen ontstaan. Zo de pachter immers niet schriftelijk heeft berust in de opzegging, moet de verpachter binnen drie maanden na die opzegging om de geldigverklaring ervan verzoeken. Krachtens artikel12, so moet de rechter bij die gelegenheid nagaan , ,of de opzeggingsredenen ernstig en gegrond zijn en met name of uit alle omstandigheden van de zaak blijkt dat de verpachter (37) VergelijkA.P.R., o.c., nr. 104, biz. ll5 infine. (38) Over de betekenis van pachtperiode zieA.P.R., o.c., nr. 69.
34
de als opzeggingsredenen bekendgemaak:te voornemens zal ten uitvoer brengen". Hier rijst dan de vraag hoe de rechter deze opdracht anders zal kunnen vervullen tenzij door deL. V. het bewijs wordt geleverd dat de inbreng van het verpachte goed reeds is geschied en de .verpachter-inbreng~r, zijn echtgenoot, afstammelingen of aangenomen kinderen of die van zijn echtgenoot op dat ogenblik reeds het statuut van beherend vennoot hebben bekomen. Zo dit niet zou worden vereist, beschikt de rechter over geert enkel argument om vast te stellen dat de verpachter het bekendgemaakt voorne· men zal ten uitvoer brengen. Aldus wordt kracht bijgezet bij het reeds vermelde standpunt(39) dat uit artikel 36 van de wet op de L. V. voortvloeit dat de daarin vermelde vereisten voorafgaandelijk dienen te zijn verwezenlijkt. Wanneer de verpachte goederen waarvoor opzegging is gegeven, de enigen zijn die voor het maatschappelijk doel worden aangewend, heeft een en ander tot gevolg dat de L. V. die op dat ogenblik Iiochtans aan alle voorwaarden beantwoordt, verplicht zal worden gedurende geruime tijd een zuiver theoretisch bestaan te leiden, vermits de exploitatie slechts aanvang zal kunnen nemen nadat de vrij lange opzeggidgstermijn verstreken is.
VII.
BESLUIT
36. Uit wat voorafgaat is ongetwijfeld. gebleken dat de toepassing van deze wet heel wat problemen opwerpt wanneer de op te richten L. V. geconfronteerd wordt met de P. W. Hoewel de moeilijkheden die daaruit kunnen ontstaan niet onoverkomelijk zijn, is niettemin voorzichtigheid geboden en zal bij de stichting terdege met alle eventualiteiten dienen rekening te worden gehouden. Immers - en het zij nogmaals herhaald - de P. W. hoort thuis in de kategorie van de bepalingen van dwingend recht. Zo niet alle mogelijke voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, zal een eventueel beroep op een van de bepalingen van de P. W. als een latent gevaar de bestaanszekerheid van de L.V. blijven bedreigen.
(39) Zie nr. 32.
35
SOMMAIRE SOCIETE AGRICOLE ET BAIL
A FERME
Dans la loi du 12 juillet 1979 cn~ant la societe agricole (Moniteur belge du 6 septembre 1979) il n' est fait expressement mention qu' en deux articles seulement de la loi surle bail a ferme et du bail a ferme lui-meme. En dehors de ces deux dispositions, on y trouve cependant encore d'autres points d'interference. L'objet meme de la societe agricole ne peut donner lieu a conflit avec la loi sur le bail a ferme. En ce qui concerne !'exploitation agricole de I' adherent, la loi relative ala societe agricole est plus severe, notamment quant au revenu du travail et a l'activite de cet adherent. Un premier point de contact avec la loi sur le bail a ferme se situe dans l'article 2, 4" (de cette derniere loi) qui prevoit des conditions supplementaires pour qu'une convention d'association entre l'exploitant d'un bien rural et le proprietaire ou l'usufruitier de ce bien echappe a d'application de la loi sur le bail a ferme. De !'article 10 de la loi creant la societe agricole, il resulte qu'il y a lieu de tenir compte des conditions prevues par cet article 2, 4" (de la loi surle bail ilferme) des qu 'un des associes a le statut d' associe gerant et exerce une activite agricole sur des biens dont il est fait apport a la societe agricole et qui ne lui appartiennent pas. Pour que la convention d' association ainsi conclue soit reconnue comme telle et echappe a !'application de la loi sur le bail a ferme, les conditions fixees doivent etre remplies. L'associe-proprietaire doit prendre une participation substantielle dans les pertes even~ tuelles et faire apport d'au moins la moitie du materiel et du betail ainsi que de tousles investissements nouveaux qui deviendraient necessaires. L' article 7 de la loi sur la societe agricole disposant que les droits et obligations du preneur qui decoulent du bail a ferme ne peuvent faire partie de la societe agricole, presente plusieurs points de contact avec la loi sur le bail a ferme. Tout d'abord, la societe agricole devra respecter les limitations imposees a la liberte d' exploitation, sans quoi elle ferait naitre un droit d'action au profit du bailleur. La meme regie s'applique a l'egard du droit, regle par I' article 25 de la loi sur le bail a ferme, de faire des constructions, travaux et ouvrages. 11 faut plus particulierement tenir compte des criteres d'application de ce droit et du fait que !'extension des constructions et ouvrages est conditionnee par le bien lui-meme pris a bail. La sous-location privilegiee et la cession privilegiee du bail ne peuvent donner lieu a conflit qu'en ce qui concerne les dispositions regissant la transmission et la reprise des parts, en particulier lorsque les statuts de la societe agricole contiennent des restrictions pour la cession des parts entre vifs. 11 est souhaitable que les statuts prevoient que les descendants en ligne directe et leurs allies peuvent devenir associe gerant sans agrement prealable de tous les associes. En cas de deces du preneur, des difficultes peuvent se produire puisque les heritiers ont le droit de mettre fin au bail dans 1' annee qui suit le deces alors que la loi relative ala societe agricole dispose qu'en cas de deces d'un associe, ses heritiers continuent la societe. Afin d' echapper a cette possibilite les statuts peuvent eventuellement prevoir des regles particulieres. En matiere d' alienation du bien donne a bail s' appliquent les regles particulieres du droit de preemption. La loi sur le bail a ferme permet que ce droit soit exerce par le fermier-associe
36
lui-meme aussi bien que par la societe agricole, celle-ci pouvant etre consider€ comme un tiers aqui le fermier peut ceder son droit de preemption, en vertu de I' article 48bis de cette loi sur le bail a ferme. L'article 36 de la loi creant la societe agricole a egalement une incidence sur la loi relative au bail aferme. L'exploitation d'un bien atitre d'associe gerant d'une societe agricole est assimilee a I' exploitation personnelle. En outre, la possibilite est donnee au bailleur de donner conge au preneur s'il fait apport a la societe agricole de la propriete, du droit d'usage ou de jouissance et que lui-meme ou les membres enumeres de sa famille ont le statut d' associe gerant. Confrontee avec la loi sur le bail a ferme, cette possibilite de donner conge est amettre en rapport avec la possibilite, prevue par cette loi, de mettre fin au bail pour exploitation personnelle. S 'il est fait usage de cette possibilite, il faudra du meme coup respecter toutes les conditions prescrites par la loi sur le bail a ferme.
SUMMARY AGRICULTURAL ENTERPRISES AND FARMING LEASES
The Law of 12 July 1979 on agricultural enterprises, which appeared in the Belgian official journal of 6 September 1979, only contains two articles which expressly mention the Law on Farming Leases and agreements concluded under this Law. These are not, however, the · only parts of the Law where these concepts are referred to. The purpose of agricultural enterprises cannot lead to a situation where it conflicts with farming lease law. As regards the agricultural activity of anyone setting himself up under this Law, the latter is even stricter, particularly in relation to the proportion of labour income and working hours. The first link with the Law on Farming Leases can be found in Article 2(4) which lists additional conditions for removing association agreements between the farmer and the owner or usufructury of an estate from the jurisdiction of the Law on farming leases. It follows from Article 10 of the Law on Agricultural Enterprises that the conditions summed up in Article 2 (4) of the Law on Farming Leases must be taken into account where one of the partners has the status of managing partner and the latter exercises an agricultural activity on an estate which is included in the agricultural enterprise but is not his property. In order that this type of partnership be recognised as such and fail to come under the jurisdiction of the farming lease law, the necessary conditions will need to be fulfilled. The owner /partner must share in a considerable part of any loss incurred and contribute at least 50 per cent of the materials, cattle and new investments. Article 7 of the Law on Farming Lease Agreements, which stipulates that rights and duties of the farming lessee which derive from the farming lease cannot be part of the lease, points to more links with the Law. First of all, the agricultural enterprise will need to comply with the restrictions imposed on the freedom to farm an estate, failing which the farming lessor has a claim against him. The same rule applies to the right to erect buildings and effect repairs to them. More particularly, the criteria for applying the Law and the fact that the extent to which buildings can be added depends on the estate itself, will need to be taken into account.
37
Rules relating to the privileged subletting of farms and the privileged transfer of farming leases can only lead to conflicts regarding the provisions governing the transfer and taking over of shares, particularly where the company statue could subject the transfer of shares among .living persons to severe restrictions. It would appear advisable that the statutes should determine that relatives in the ascending line and their collaterals should automatically become managing partners without prior consent of all partners. In the event of the farming lessee deceasing, certain difficulties could arise since the heirs have the right to discontinue the lease agreement during the one year following the lessee's death, whereas the Law on Agricultural Enterprises stipulates that the heirs shall continue the enterprise after the death of their testator. In order to evade this provision, the Company statute can lay down special provisions. The special rules of pre-emption apply to the sale of the farm. The Law on Farming Leases provides for the possibility of both the lessee/partner and the enterprise exercising this right, the latter in this case being considered as a third party to whom the lessee can transfer the right of pre-emption by virtue of Article 48bis. Article 36 of the Law on Agricultural Enterprises also has an effect on the Law on Farming Leases. The process of farming in the capacity of a managing partner in an agricultural enterprise is equated with the process of farming in a personal capacity. Moreover, the lessor is given the opportunity to discontinue the farming lease if he contributes a property or a usufruct to the agricultural enterprise or if the relatives mentioned in the Article have the status of managing partner. When put alongside the Law on Farming Leases, this possibility of giving notice is related to the possibility of giving notice for personal use provided under the Farming Lease Law. If any party avails himself of this possibility, the conditions laid down by the Farming Lease Law 'will need to be observed.
ZUSAMMENFASSUNG AGRARGESELLSCHAFT UND
PACHT
Das Gesetz vom 12. Juli 1979 zur Errichtung einer Agrargesellschaft, erschienen im ,,Belgisch Staatsblad" vom 6. September 1979, erwiihnt nur in zwei Artikeln ausdriicklich das Pachtgesetz und den Pachtvertrag. Ausser diesen Bestimmungen zeigt dieses Gesetz allerdings noch andere Beriihrungspunkte. Das Objekt der Agrargesellschaft an sich kann keinen Anlass zu einem Konflikt mit dem Pachtgesetz geben. Was die landwirtschaftliche Tiitigkeit des Beitreters betrifft, ist dlH; Gesetz iiber die Agrargesellschaft strenger, niimlich hinsichtlich des Anteils des Arbeitseinkommens und der Arbeitszeit. Ein erster Beriihrungspunkt mit dem Pachtgesetz befindet sich im Artikel 2, 4 des Pachtgesetzes, in dem zusiitzliche Bedingungen aufgeziihlt werden, damit ein Korperschaftsvertrag zwischen dem Exploiteur des Landes und dem Inhaber oder dem Nutzniesser nicht zum Anwendungsbereich des Pachtgesetzes gehoren sollte. Aus Artikel 10 vom Gesetz iiber die Agrargesellschaft folgt, dass die im Artikel 2, 4 des Pachtgesetzes aufgeziihlten Bedingungen beriicksichtigt werden sollen, sobald einer der Gesellschafter das Statut eines geschiiftfiihrenden Gesellschafters hat, und dieser eine
38
landwirtschaftliche Tiitigkeit auf die Guter die in der Agrargesellschaft untergebracht sind und ihm nicht gehOren, ausubt. Damit der so gegriindete Korperschaftsvertrag als solcher anerkannt werden sollte, und dem Anwendungsbereich des Pachtgesetzes entgehen sollte, , ,mussen die erforderlichen Bedingungen erfiillt werden. Der Inhaber-Gesellschafter muss einen betrachtlichen Anteil an den gelegentlichen Verlusten haben und mindestens die Halfte der Betriebsmittel und des Viehbestandes einbringen, genauso wie die Halfte aller neuen Kapitalanlagen die erfordert werden sollten. Artikel 7 vom Gesetz zur Errichtung einer Agrargesellschaft, in dem bestimmt wird, dass die Rechte und Pflichten des Pachters die aus dem Pachtvertrag folgen, nicht zum Pachtvertrag gehOren konnen, fiihrt mehrere Beriihrungspunkte mit dem Pachtgesetz herbei. Zunachst wird die Agrargesellschaft den Einschrankungen der Exploitationsfreiheit nachkommen mussen, wenn nicht ·so ruft sie ein Forderungsrecht zugunsten des Verpachters ins Leben. Dieselbe Regel gilt hirisichtlich des im Artikel 25 des Pachtgesetzes festgesetzten Rechtes ein Gebaude aufzufiihren und Arbeiten auszufiihren. Im besonderen muss gerechnet werden mit den Anwendungskriterien und mit der Tatsache, dass die Ausbreitung der 1 Bauarbeiten durch das Pachtgut selbst bedingt wird. Die bevorrechtigte Unterpacht und die bevorrechtigte Pachtiibertragung konnen nur hinsichtlich der Bestimmungen die die Ubertragung und die-Dbernahme der Anteile regeln, zum Konflikt veranlassen, besonders wenn die Gesellschaftsstatuten die Ubertragung der Anteile auf die Lebenden Beschrankungen unterstellen sollten. Es ist zu wunschen, dass die Statuten bestimmen wurden, dass die Blutsverwandten in gerade niedersteigender Linie und ihre Verschwiigerten, von Rechts wegen zum geschiiftsfiihrenden Gesellschafter werden konnen ohne vorhergehende Genehrnigung aller Gesellschafter. Im Falle des Verscheidens des Pachters konnen sich Schwierigkeiten ergeben, weil die Erben das Recht haben, innerhalb eines Jahres nach dem Verscheiden der Pacht ein Ende zu setzen, wiihrend das Gesetz uber die Agrargesellschaft bestimmt, dass die Erben beim Verscheiden ihres Rechtsvorgiingers die Korperschaft weitersetzen. Urn diesen Konflikt zu vermeiden, kann gegebenenfalls durch die Statuten eine besondere Regelung vorgeschrieben werden. Hinsichlich der Entfremdung des Pachtgutes gel ten die Sonderregeln des Vorkaufsrechtes. Das Pachtgesetz umfasst die Moglichkeit, dass sowohl der Pachter-Gesellschafter selber dieses Recht ausiibt wie die Agrargesellschaft selbst, die als Dritter, dem der Pachter kraft Artikel 48bis des Pachtgesetzes das Vorverkaufsrecht ubertragen kann, betrachtet werden kann. Artikel 36 vom Gesetz uber die Agrargesellschaft greift ebenfall~ in das Pachtgesetz ein. Die Exploitation als geschiiftsfiihrender Gesellschafter in einer Agrargesellschaft wird der personlichen Exploitation gleichgesetzt. Ausserdem witd dem Pachter die Moglichkeit gegeben den Pachtvertrag zu kundigen wenn er das Eigentum, den Gebrauch oder das Recht der Nutzniessung in die Agrargesellschaft einbringt, und er selbst oder die erwiihnten Verwandten das Statut eines geschiiftfuhrenden Gesellschafters haben. Dem Pachtgesetz gegenubergestellt, bezieht sich diese Kundigungsmoglichkeit auf die durch das Pachtgesetz vorgesehene Kundigung wegen eigenen Gebrauchs. Im letzteren Fall werden die durch das Pachtgesetz vorgeschriebenen. Bedingungen erfiillt werden mussen.
39