INFECTIEZIEKTEN Bulletin N ummer 9
novemb er
2010
J a a rg a ng 21
Een selectie van de onderwerpen Themanummer Q-koorts • Sero-epidemiologie van Q-koorts in Nederland in 2006-2007 • Consensus bij diagnostiek acute Q-koorts; waar zijn we het over eens? • Vaccinatie tegen Q-koorts • De Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht in 2009
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Het Infectieziekten Bulletin is een uitgave van het Centrum Infectieziektebestrijding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), in samenwerking met de GGD’en, de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie, de Vereniging voor Infectieziekten en de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Het Infectieziekten Bulletin is een medium voor communicatie en informatie ten behoeve van alle organisaties en personen die geïnformeerd willen zijn op gebied van infectieziekten en infectieziektebestrijding in Nederland. De verantwoordelijkheid voor de artikelen berust bij de auteurs. Overname van artikelen is alleen mogelijk na overleg met de redactie, met bronvermelding en na toestemming van de auteur.
COLOFON Hoofdredactie
Mw. W.L.M. Ruijs, Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM (
[email protected])
Eindredactie
L.D. van Dooren, Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM (
[email protected]) Postbus 1, 3720 BA Bilthoven Telefoon: (030) 274 35 51 Fax: (030) 274 44 55
Bureauredactie
Mw. M. Bouwer, Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM (
[email protected]) Telefoon: (030) 274 30 09 Fax: (030) 274 44 55
Redactieraad
G.R. Westerhof, namens de Inspectie voor de Gezondheidszorg (
[email protected]) Mw. E.M. Mascini, namens de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (
[email protected]) C.A.J.J. Jaspers, namens de Vereniging voor Infectieziekten (
[email protected]) H.C. Rümke, namens de Interfacultaire Werkgroep Pediatrische Infectiologie (
[email protected]) Mw. A. Rietveld, namens het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding van de GGD’en (
[email protected]) Mw. T.D. Baayen, namens de V&VN verpleegkundigen openbare gezondheidszorg (
[email protected]) Mw. C.A.C.M van Els, namens het Nederlands Vaccin Instituut (
[email protected]) J.H. Richardus, namens afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC (
[email protected]) B. Wilbrink, namens het Laboratorium voor Infectieziekten en Screening, CIb, RIVM (
[email protected]) Mw. I. van Ouwerkerk, namens de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding, CIb, RIVM (
[email protected]) Mw. M.J. Veldman-Ariesen, namens Epidemiologie en Surveillance, CIb, RIVM (
[email protected]) Mw. L.P.B. Verhoef, namens het Laboratorium voor Infectieziekten en Screening, CIb, RIVM (
[email protected])
Ontwerp en layout
Uitgeverij RIVM
Productie
Reprocentrum RIVM Nieuwe abonnementen of adreswijzigingen graag doorgeven aan: RIVM Postbus 1 / Postbak 13 3720 BA Bilthoven Telefoon: (030) 274 30 09 Fax: (030) 274 44 55 E-mail:
[email protected] Aanmelden voor de maandelijkse digitale editie van het IB kan op de website: http://www.infectieziektenbulletin.nl
Inzending van kopij
Het Infectieziekten Bulletin ontvangt graag kopij uit de kring van zijn lezers. Auteurs worden verzocht rekening te houden met de richtlijnen die te vinden zijn op www.infectieziektenbulletin.nl Het Infectieziekten Bulletin op Internet: http://www.infectieziektenbulletin.nl ISSN-nummer: 0925-711X
306 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
in dit nummer
Gesignaleerd
308
Arbeidsomstandigheden en Q-koorts
329
M.Loo en K. Heimeriks
P. Bijkerk
Vaccinatie tegen Q-koorts
Thema Q-koorts
331
P.A. van der Ley
Q-koorts in Nederland van 2007 tot heden
311
Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht in 2009
334
A.J.M. Brandsen-Schreijer, B.O. Rump, B. Schimmer,
A.J.M.M. Oomen, H.I.J. Roest en J.E. van Steenbergen
C.P.G.E. Cox, J.P.A.M. van den Bergh, F. Hulshof, K. Hulshof, W. van der Hoek, F. Woonink
Sero-epidemiologie van Q-koorts in Nederland in 2006-2007
314
D.W. Notermans, B. Schimmer, M.G. Harms, J.H.J. Reimerink,
Q-koortsbetrijding door de GGD; evalueren en leren
J. Bakker, P.M. Schneeberger, L. Mollema, P.F.M. Teunis,
W. Jeeninga, E.H.M. de Vos, C.J. Wijkmans,
W. van Pelt en Y.T.H.P. van Duynhoven
M.J.H. van Bon-Martens
Q-koorts is niet nieuw in Nederland
317
Registraties Infectieziekten
J.H. Richardus, J. P.W.M. Akkermans Afstand tussen woonhuis en infectieus melkgeitenbedrijf als risicofactor voor Q-koorts
343
Meldingen Wet publieke gezondheid
346
Meldingen uit de virologische laboratoria
347
MRSA-overzicht
347
Vragen uit de praktijk
348
319
W. van der Hoek , R. ter Schegget, T. Veenstra, P. Vellema, B. Schimmer Consensus bij diagnostiek acute Q-koorts; waar zijn we het over eens?
323
H. Bijlmer Diergezondheid in Nederland en de Gezondheidsdienst voor Dieren
326
P. Kock
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 307
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
G esignaleerd
Deze rubriek belicht binnen- en buitenlandse signalen op infectieziektegebied. De berichten zijn afkomstig uit 2 bronnen: Inf@ct en het signaleringsoverleg. Inf@ct is de elektronische berichtenservice van de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM-CIb. In het signaleringsoverleg wordt wekelijks op het CIb gesproken over toename van bestaande of opkomst van nieuwe infectieziekten. Hieronder volgt een overzicht van de signalen tot en met 21 oktober 2010.
erythemateus oedeem en vervolgens jeuk en een brandend, pijnlijk gevoel optraden. Naast lokale huidinfecties kan deze infectie zich uitbreiden naar de lymfeklieren en zelfs leiden tot een sepsis of endocarditis. Dat laatste was bij deze 4 patiënten niet het geval. De infectie kan goed behandeld worden met antibiotica. Huisartsen en ziekenhuizen zijn vaak slecht bekend met de infectie waardoor de diagnose in eerste instantie gemist kan worden. (Bron: GD) Toename van respiratoire enterovirus 68-infecties
Binnenland Humane gevallen van vlekziekte
De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) ziet in haar monitoringsoverzichten de laatste jaren steeds meer gevallen van vlekziekte bij kippen en in het bijzonder bij leghennen met uitloop. Vlekziekte, veroorzaakt door Erysipelothrix rhusiopathiae, is een zoönose die binnen enkele uren na infectie bij kippen en kalkoenen tot een acute sepsis en sterfte leidt. De ziekte is ook bekend bij varkens, schapen en in mindere mate bij reptielen en vissen. Recent heeft de GD 4 humane gevallen van vlekziekte gerapporteerd. De patiënten waren alle 4 betrokken bij de autopsie van (naar achteraf bleek) besmet pluimvee. Ze zijn besmet geraakt via een verwonding aan de hand, waarna zich laesies ontwikkelden met
De NIVEL-surveillance van acute respiratoire aandoeningen toonde een opvallende toename van enterovirusinfecties. In week 37 en 38 werd in respectievelijk 25 en 35% van de NIVEL-monsters enterovirus gevonden. Het ging vooral om volwassenen die naar de huisarts waren gegaan met acuut beginnende keelpijn, hoesten en koorts. De monsters waren positief in de enterovirus-PCR. Uit typering van de eerste 5 stammen uit week 35 en 36 bleek het in alle gevallen te gaan om enterovirus 68. Enterovirus 68-infecties kwamen in het verleden sporadisch voor, vooral in de vroege herfstperiode. Het aantal infecties bevindt zich momenteel weer op normaal niveau. (Bron: NIVEL, RIVM-LIS)
Buitenland Dengue in Kroatië
Rode, ontstoken en gezwollen duim door Erysipelothrix rhusiopathiae
308 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
In Kroatië werd de eerste autochtone infectie van dengue gemeld. Het betrof een Duitse toerist die tussen 1 en 15 augustus in het zuiden van Kroatië met vakantie was. Op 16 augustus, een dag na thuiskomst, ontwikkelde hij koorts, gewrichts- en hoofdpijn met daarbij algehele malaise. In verband met zijn klinische symptomen werd diagnostiek naar dengue verricht. Zowel IgM als later ook IgG waren beide sterk positief voor dengue. Omdat de patiënt gedurende de hele incubatieperiode in Kroatië was, wordt deze casus beschouwd als de eerste autochtone transmissie van dengue in Kroatië. Hiervoor waren alleen importgevallen van dengue in Kroatië bekend. Deze bevinding is niet onverwacht omdat vestiging van de tijgermug Aedes albopictus in Kroatië bij herhaling beschreven is. Omdat de tijgermug een minder efficiënte vector is voor de verspreiding van dengue dan Aedes aegypti wordt het risico op verdere humane verspreiding en uitbraken als gering geschat. Wel kunnen er zolang de tijgermug nog actief is (tot en met november) sporadisch humane infecties optreden. Het kaartje laat de verspreiding van de tijgermug zien in juni 2010. De rode plekken in Nederland verwijzen naar de tijgermuggen die in kassen gevonden zijn. (Bron: EWRS en ECDC)
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Geografische verspreiding van de tijgermug (Aedes albopictus), juni 2010. Bron: ECDC
Lokaal opgelopen Chikungunya in Zuid-Frankrijk
In Fréjus, in het zuidoosten van Frankrijk werden 2 Chikungunyapatiënten gemeld. Het ging om 2 kinderen van 12 jaar die in dezelfde straat wonen, op dezelfde middelbare school zitten, niet op reis waren geweest en geen bloedtransfusie hadden ontvangen. Eind augustus was een viremische patiënt in Fréjus gediagnosticeerd die in India op reis was geweest. Deze patiënt woont op 2 kilometer afstand van de bovenstaande patiënten. In het gebied heeft de Aedes albopictus-mug zich sinds 2007 gevestigd (zie kaartje). Deze gevallen zijn niet onverwacht. De import van viremische Chikungunyapatiënten kan bij de aanwezigheid van de vector leiden tot locale transmissie. In Italië was in 2007 een Chikungunya-uitbraak met meer dan 200 patiënten. De bron van deze uitbraak was een patiënt die een Chikungunya-infectie in India had opgelopen. Lokale Aedes albopictus-muggen zorgden vervolgens voor verdere, lokale verspreiding. (Bron: ERWS) Polio in Tadzjikistan en omgeving; nu ook in Kazachstan
Volgens berichten van de WHO werd half oktober in Kazachstan een jongen van 7 jaar positief bevonden voor polio veroorzaakt door wildpoliovirustype 1. De jongen had niet gereisd. Er zijn op dit moment nog 6 andere patiënten met acute slappe verlamming (AFP), waarvan nog geen laboratoriumresultaten zijn. Kazachstan was sinds 1995 vrij van
polio en meldde in 2010 in totaal 68 patiënten met acute slappe verlamming (AFP), waarbij geen polio werd vastgesteld. In Tadzjikistan zijn nu 458 laboratoriumbevestigde patiënten met polio veroorzaakt door wildpoliovirustype 1. Hiervan zijn 26 mensen overleden. In Oezbekistan zijn in 2010 99 patiënten met AFP gemeld. Kirgizië meldde 50 patiënten, maar deze testten negatief voor polio. Daarnaast meldt Turkmenistan 41 patiënten met AFP, waarvan er 3 bevestigd zijn als polio. De Russische federatie heeft 290 AFP-gevallen, waarvan 12 zijn bevestigd als polio (Bron: WHO). Wereldwijde griepactiviteit
Op het zuidelijk halfrond lijkt het griepseizoen ten einde. Belangrijkste conclusie van dit eerste post-pandemische jaar is dat het griepseizoen over het algemeen mild verliep, maar dat er in de jongere leeftijdcategorieën meer ernstige griepgevallen werden waargenomen. Uit verschillende surveillances in landen op het zuidelijke halfrond blijkt dat vooral de pandemische A/H1N1-stam, H3N2 en influenza B circuleren. Opvallend is dat in Nieuw-Zeeland alleen pandemisch A/H1N1 circuleerde, terwijl in Zuid-Afrika juist geen pandemische influenza werd waargenomen, maar vooral H3N2 en influenza B. Op het Noordelijk halfrond meldden de Verenigde Staten dat zij, door laboratoriumonderzoek, in slechts 1 % van 25.000 swabs van personen met griepachtige klachten een influenzavirus hadden gevonden,
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 309
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
voornamelijk H3N2 en pandemische A/H1N1-influenzavirus. Het ECDC, dat de Europese situatie in de gaten houdt, meldt dat er in week 40 weinig of geen influenza-activiteit in de Europese lidstaten wordt gezien. De stammen die in het influenzavaccin zitten dat wij hier gebruiken voor vaccinatie van de bekende risicogroepen, komen goed overeen met de stammen die op het zuidelijke halfrond circuleerden. De vaccinatiecampagne is op 7 oktober van start gegaan. Er wordt gewerkt aan het opheffen van de meldingsplicht voor Nieuwe Influenza. (Bronnen: WHO, RIVM)
van behoorden er 6 tot de Romagroep. Niemand was (volledig) gevaccineerd. Tien kinderen waren nog te jong voor vaccinatie, voor 5 was vaccinatie gecontra-indiceerd en 2 hadden 1 dosis ontvangen. Eerder dit jaar heeft Roemenië, ondanks een goede vaccinatiegraad (97-98%) ook kleine clusters van mazelen gehad, waaronder in hetzelfde district als waar nu patiënten zijn. Van de 17 bevestigde gevallen zijn 14 kinderen opgenomen. Hiervan zijn er 6 waarschijnlijk in het ziekenhuis geïnfecteerd. Eén kind van 7 maanden is overleden. (Bron: Eurosurveillance)
Mazelen in Roemenië
Tussen 22 augustus en 21 september werden in het Neamtdistrict, in het noordoosten van Roemenie 21 patiënten met mazelen gemeld, waarvan 17 laboratoriumbevestigd. Hier-
310 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
P. Bijkerk, RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding, Bilthoven.
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
T hema q - k oorts
Q-koorts in Nederland van 2007 tot heden
D
e eerste Q-koortssignalen in mei 2007 bleken achteraf te leiden tot
de grootste Q-koortsepidemie ooit ter wereld beschreven. Hoewel melkgeitenbedrijven met abortusproblematiek al snel als bron geïdentificeerd werden kwam de epidemie in 2008 groter en wijder verspreid terug. Veterinaire maatregelen konden niet voorkomen dat ook in 2009 het aantal ziektegevallen drastisch steeg, bovendien nam de geografische spreiding toe. Laat in 2009 ontstond de wens om abortussen in 2010 uit te sluiten en daarmee grote aantallen humane gevallen te voorkomen. Omdat volledige en tijdige vaccinatie van alle mogelijke brondieren niet was gerealiseerd, besloot het ministerie van LNV tot de eenmalige maatregel om alle drachtige dieren op Q-koortspositieve melkgeiten- en melkschapenbedrijven te ruimen. Het aantal meldingen in 2010 blijft aanmerkelijk lager dan in 2008 en 2009. Daarmee lijken de maatregelen te hebben gewerkt. Het aantal Q-koortsbacteriën in het milieu is in de afgelopen jaren naar verwachting sterk gestegen. Het effect hiervan op humane blootstelling in de komende jaren is moeilijk te voorspellen. Van echte opluchting kan de komende jaren nog geen sprake zijn. Het aantal acute infecties zal naar verwachting dalen, gezondheidsproblemen als gevolg van chronische infecties zullen meer op de voorgrond treden.
De dag na Pinksteren 2007 belde de huisarts van Herpen (Noord-Brabant) naar de GGD met de vraag of ze iets konden zeggen over luchtweginfecties in de regio, omdat hij in die periode geconfronteerd werd met een bovenmatig aantal patiënten met lageluchtweginfecties. Juist vóór het Pinksterweekeinde had de arts-microbioloog van het Bernhovenziekenhuis uit het nabijgelegen Oss, de GGD gebeld met een signaal dat er twee mensen uit hetzelfde gezin met een zeer ernstig verlopende lageluchtweginfectie waren opgenomen. Het bleken achteraf de beginsignalen van de eerste grote Q-koortsepidemie in Nederland, de grootste ooit beschreven in de wereld, met in dat jaar in totaal 196 bevestigde ziektegevallen. Al snel werd een aantal melkgeitenhouderijen met abortusproblematiek als meest waarschijnlijke bron geïdentificeerd. Na afloop van de epidemie leefde het idee dat dit een eenmalig incident zou zijn. In voorgaande jaren hadden zich op andere plaatsen vergelijkbare abortusproblemen op melkgeitenhouderijen voorgedaan, zonder dat de gezondheidszorg clusters van lageluchtweginfecties of verhoogde incidentie van Q-koorts had gezien. Klaarblijkelijk waren er in 2007 andere - klimatologische, landschappelijke - factoren in het spel die tot zoveel ziekte bij de mens leidden. In 2008 kwam de epidemie echter groter terug en over een breder gebied verspreid. Er werden 1.014 patiënten met Qkoorts gemeld, vooral uit het zuidoosten van het land.
In deze inleiding geven we een kort overzicht van de gebeurtenissen en stand van zaken van 2007 tot heden. Dit is recent zeer volledig beschreven in een artikel van Roest e.a. in Epidemiology and Infection.(1)
De bron van infectie Een van de taken van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) is het doen van microbiologisch onderzoek bij (vrijwillige) meldingen van abortus op melkgeitenhouderijen. Vanaf 2005 namen zij hierbij ook Coxiella-diagnostiek mee. In 2005 waren er 5 bedrijven positief, in 2006 6 en in 2007 7. Al bij de eerste meldingen van grote aantallen humane ziekte in 2007, concentreerde de transmissiehypothese zich op aerogene overdracht (verwaaiing) vanuit grote melkgeiten- en melkschapenbedrijven met abortusproblematiek, vooral als de abortusstorm zich voor had gedaan bij droog en warm weer. De melkgeitensector is slechts een kleine tak van de veehouderij in Nederland, maar deze sector maakte de laatste 10 jaar een explosieve groei door in aantal en omvang van de bedrijven. De gemiddelde bedrijfsgrootte groeide van 400 naar 900 dieren, met uitschieterstot meer dan 5000 dieren. Er zijn ruim 400 bedrijven met melkgeiten en melkschapen (met meer dan 50 dieren) die samen 350.000 dieren houden.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 311
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Veterinaire maatregelen In 2008 nam het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de eerste maatregelen om de infectietransmissie van melkgeitenbedrijven naar de mens te beperken. Sinds juni 2008 is Q-koorts een meldingsplichtige dierziekte, bij meer dan 5% vroeggeboortes (abortussen) onder melkschapen en melkgeiten. LNV stelde hygiënische regels aan de mestverwerking en bood vrijwillige vaccinatie van melkgeiten aan in een beperkt gebied ((de beperkte beschikbaarheid van het niet geregistreerde vaccin speelde hier een rol. Door LNV werd ontheffing verleend voor de inzet van het vaccin bij melkgeiten en melkschapen). Per 2 februari 2009 werden de LNV-maatregelen uitgebreid met verplichte vaccinatie van alle melkgeiten en -schapen in heel Noord-Brabant en enkele aangrenzende gebieden, verplichte hygiënische voorzorgen voor alle melkgeiten en -schapenkudden in heel Nederland, controle van knaagdieren, behandeling van mest en beperking van mens-geitcontacten.
Epidemie en maatregelen in 2009 Ondanks alle maatregelen was de epidemie in 2009 wederom groter en werden (nog steeds voornamelijk uit de zuidelijke provincies) 2.357 ziektegevallen van Q-koorts gemeld. Door deze fors toegenomen aantallen humane ziektegevallen en de grotere geografische spreiding, besloot het ministerie van LNV tot het instellen van een nieuw ontwikkelde vroeg-signalering van mogelijk positieve melkgeitenbedrijven. De GD had samen met het Centraal Veterinair Instituut (CVI) een Coxiella-PCR op tankmelk gevalideerd voor het onderkennen van geïnfecteerde bedrijven. Hierdoor kon in het najaar van 2009 gestart worden met een maandelijkse tankmelkmonitor bij melkgeiten- en melkschapen bedrijven met meer dan 50 dieren. Na 12 maanden periodiek testen zijn tot september 2010 in de monitor 93 Q-koortspositieve bedrijven gevonden. Het merendeel van deze bedrijven heeft geen abortusproblematiek gekend, maar er zijn aantoonbare Coxiella-infecties die tot abortusproblematiek en verspreiding van Coxiella zouden kunnen leiden. De locaties van de positieve bedrijven werden op een kaart (de ‘vlekkenkaart’) gepubliceerd op de website van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). Op de vlekkenkaart werden 5- kilometergebieden rond de besmette bedrijven weergegeven. Omdat eind 2009 geen garantie kon worden gegeven dat alle melkgeiten vóór de dracht gevaccineerd waren en de effectiviteit van het geitenvaccin slechts beperkt was vastgesteld, konden nieuwe abortussen in 2010 niet worden uitgesloten. Wéér abortussen, met wéér kans op zieke mensen was na drie aaneengesloten jaren met steeds meer zieken, onacceptabel.
312 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Om ziektegevallen bij mensen in 2010 te voorkomen moesten vooral nieuwe abortusgevallen bij melkgeiten voorkomen en feitelijk uitgesloten kunnen worden. De ministeries van VWS en LNV hebben toen een groot aantal mogelijke interventiescenario’s voorgelegd aan een team van de meest deskundigen op dit gebied. Op basis van hun advies besloot LNV op 21 december 2009 tot de eenmalige maatregel om alle drachtige dieren op Q-koortspositieve melkgeiten- en melkschapenbedrijven te ruimen, omdat dit –in dit stadium van dracht, Coxiella-verspreiding en vaccinatiecampagnede enige mogelijkheid was abortus definitief uit te bannen. Er werden vanaf eind 2009 tot nu ruim 50.000 dieren gedood. Daarnaast geldt voor meer dan 55.000 vrouwelijke dieren een levenslang fokverbod.
Epidemie en maatregelen in 2010 Het voorjaar van 2010 was uitermate spannend. Zouden de ruimingen effectief zijn geweest? De eerste maanden van 2010 melden de GGD’en meer Q-koortsgevallen dan in vergelijkbare periodes in 2008 en 2009. Nadere analyse wees uit dat die deels betrekking hadden op nagekomen meldingen uit 2009 en zelfs uit 2008, en deels op nieuw bekend geworden infecties met eerste ziektedagen nog vóór 2008. Pas in april nam het aantal meldingen af maar dat was nog te vroeg om er conclusies aan te verbinden. In eerdere jaren werden lange droge periodes met een overwegende oostenwind in relatie gebracht met de periode waarin de meeste besmettingen ontstonden. Die voor Q-koorts kennelijk gunstige meteorologische situatie deed zich in 2010 voor vanaf de tweede week van april tot in juni. Nu, in oktober 2010 mogen we concluderen dat de ingrijpende interventie bestaande uit ruimingen in combinatie met hygiënemaatregelen en grootschalige vaccinatie effectief is geweest. Het aantal gemelde Q-koorts ziektegevallen is in 2010 ( 477 tot 1 oktober) aanmerkelijk lager dan in 2008 en 2009, en er deed zich geen piek voor in de meldingen na het lammerseizoen. Niettemin ligt het aantal melding in 2010 aanzienlijk hoger dan wat in 2007 als ‘zeer hoog’ ervaren werd. De alertheid van behandelaars op Q-koorts is in 2010 groter, de vraag om microbiologische diagnostiek is groter en de diagnostische methoden zijn verbeterd, waardoor het aandeel gemiste diagnostiek kleiner is geworden. Door het toegenomen Q-koortsserologieonderzoek, dat voorheen niet werd gedaan bij patiënten met milde klachten, komen nu ook meldingen binnen van acute Q-koorts waarbij er weliswaar een aanwijzing is voor een ooit eerder doorgemaakte infectie, maar er geen relatie hoeft te zijn met een recent ziektebeeld. Achteraf lijkt het aantal ziektegevallen in de jaren voor 2007 al aanzienlijk hoger te zijn geweest dan men toen vermoedde, omdat er in die jaren niet altijd aan Q-koorts werd gedacht, zeker niet bij mild verlopende
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
luchtweginfecties. Een retrospectieve analyse van de ziekenhuisopnamecijfers van 2005 en 2006 suggereert dat we in Nederland clusters van pneumonieën rond melkgeitenbedrijven met abortusproblematiek in zuid-oost Nederland over het hoofd hebben gezien.(2) Onderzoek naar de effectiviteit van vaccinatie leverde op dat op gevaccineerde bedrijven veel minder besmette dieren werden aangetroffen, die ook nog een lage besmettingsgraad hadden in vergelijking met niet gevaccineerde bedrijven. Deze resultaten zijn in lijn met de bekende literatuurgegevens. Er zijn daarmee voldoende aanwijzingen dat door vaccinatie de kans op uitscheiding van C. burnetii sterk wordt verminderd bij een grote meerderheid van de gevaccineerde dieren waardoor abortus vrijwel geheel wordt voorkomen. Wanneer er tóch een abortus plaatsvindt, zal de uitscheiding van C. burnetii sterk verminderd zijn. Het kabinet besloot op 29 juni om het fokverbod en het aanvoerverbod voor melkschapen- en melkgeitenbedrijven op te heffen. Op 3 november kondigde de minister aan dat een heranalyse van de risico’s ook leidde tot het opheffen van het fokverbod voor gevaccineerde geiten op positieve bedrijven.
vangrijke uitscheiding in de afgelopen jaren, waarschijnlijk sprake van een toegenomen milieubelasting met infectieuze Q-koortsbacteriën. Het is niet goed te voorspellen wat daarvan het effect op humane blootstelling is in 2010 en volgende jaren. Het is opmerkelijk dat we in 2007 na 196 meldingen van Q-koorts ongerust spraken over een grote epidemie terwijl we in 2010 met 470 meldingen tot 15 september opgelucht ademhalen dat ‘de snelle stijging’ zich niet heeft laten zien. Achteraf bezien zagen we voor 2007 te weinig en zien we in 2010 teveel. Door deze factoren is een voorspelling voor 2011 moeilijk te maken, maar de verwachting dat er jaarlijks geleidelijk minder mensen acute Q-koorts zullen krijgen lijkt gerechtvaardigd. Van echte opluchting kan de komende jaren geen sprake zijn, omdat er nog veel chronische infecties ontdekt zullen worden. Nu de grootste bron onder controle lijkt, moet de gezondheidszorg zich sterker richten op het vroeg opsporen en behandelen van chronische infecties en op het terzijde staan van mensen met langdurige restverschijnselen na een acute Qkoortsinfectie.
A.J.M.M. Oomen (1), H.I.J. Roest (2) en J.E.van Steenbergen (1)
2011, en verder?
1. RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding, Bilthoven. 2. Central Veterinary Institute, part of Wageningen UR,
De maatregelen om nieuwe massale uitscheiding te voorkomen lijken te hebben gewerkt. Er is echter, door de om-
Lelystad E-mail:
[email protected]
Literatuur 1. H.I.J. Roest, J.J.H.C. Tilburg, W.van der Hoek, P. Vellema, F.G. van Zijderveld, C.H.W.Klaassen en D. Raoult: The Q fever epidemic in The Netherlands: history, onset, response and reflection. Epidemiol Infect 2010 (epub ahead of print) 2. C.C. van den Wijngaard, F. Dijkstra, W. van Pelt, L. van Asten, M. Kretzschmar, B.Schimmer, N.J.D. Nagelkerke, P.Vellema, G.A. Donkers en M.P.G. Koopmans In search of hidden Q-fever outbreaks: linking syndromic hospital clusters to infected goat farms. Epidemiol Infect 2010 (epub ahead of print)
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 313
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Sero-epidemiologie van Q-koorts in Nederland in 2006-2007
D
e tweede PIENTER-studie bood een mooie gelegenheid om de seroprevalentie van Q-koorts in Nederland te bestuderen, vlak voordat de eerste Q-koortsuitbraak in 2007 werd opgemerkt. Er werd een relatief lage seroprevalentie gevonden van maximaal 2,4%, die toenam met de leeftijd. Andere significante risicofactoren waren onder andere het van Turkse afkomst zijn, beroepsmatig contact hebben met dieren en het houden van landbouwhuisdieren in de laatste 5 jaren. Er was in 2006-2007 (nog) geen verhoogde prevalentie van Q-koorts in de provincie Noord-Brabant, en ook werd geen relatie gevonden met geiten-, schapen-, of runderdichtheid.
Sinds 2007 wordt Nederland geconfronteerd met uitbraken van Q-koorts met meer dan 2200 gemelde gevallen in 2009, gerelateerd aan de melkgeitenhouderij. (1) Voor 2007 was Q-koorts een weinig frequent gerapporteerde ziekte in Nederland met gemiddeld 17 meldingen per jaar. Q-koorts geeft volgens de literatuur bij ruim de helft van de geïnfecteerden geen klachten en bij nog een aanzienlijk deel slechts milde klachten waarvoor meestal geen huisarts wordt geraadpleegd. Vóór 2007 zal ook bij ernstigere gevallen niet vaak aan Q-koorts gedacht zijn en daarom geen diagnostiek zijn verricht. Het aantal meldingen in de periode 2006-2007 is dus een onderschatting van het werkelijke aantal gevallen, maar de omvang van deze onderschatting en het effect van de toegenomen aandacht is niet bekend.
Methode In het kader van het PIENTER 2-project (zie kader) is in 2006 en begin 2007 een databank aangelegd van serum van meer dan 5600 aselect gekozen Nederlanders van 0-79 jaar uit 40 gemeentes, primair ter evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma. Naast de afname van serum vulden de deelnemers een vragenlijst in en werden demografische gegevens verzameld, zoals leeftijd, geslacht, etniciteit en mate van urbanisatie van woongebied. (2) In deze serumbank is retrospectief het voorkomen van antistoffen tegen Q-koorts gemeten. De associatie van seropositiviteit met patiëntenkarakteristieken werd onderzocht met behulp van logistische regressieanalyse. Seroprevalentie werd gewogen voor leeftijd, geslacht, etniciteit en mate van urbanisatie van de woonplaats. IgG antistoffen tegen fase 2-Coxiella burnetii werden gemeten met ELISA (Serion ELISA classic, Virion/Serion, Würzburg, Duitsland). Om de sensitiviteit te verhogen werden zwakpositieve uitslagen als positief beschouwd. Verder werd een deel van de ELISA-negatieve monsters onderzocht met immuun fluorescentie (IFA; Focus Diagnostics, Cypress,
314 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Californië, VS) omdat deze methode te arbeidsintensief is om alle monsters mee te onderzoeken.
Resultaten Van 5654 personen uit de nationale PIENTER-steekproef waren ELISA-resultaten beschikbaar. IgG fase 2-antistoffen waren aantoonbaar bij 85 (1,5%), waaronder 47 zwakpositieve uitslagen. IFA werd gebruikt voor 504 ELISAnegatieve serummonsters. Zes (1,2%) hadden lage IgG fase 2-titers, tussen 1:32 to 1:128. De gewogen seroprevalentie gebaseerd op de ELISA-resultaten was 1,5% (95% betrouwbaarheidsinterval (CI): 1,2%-1,7%). Gecorrigeerd voor de IFA-resultaten was de seroprevalentie 2,4%. De seroprevalentie (alleen ELISA) steeg met de leeftijd van 0,5% (95%CI 0,01-1,0%) voor 0-4 jarigen tot 2,3% (95%CI 1,5-3,2%) voor 60-79-jarigen en was iets hoger voor mannen dan voor vrouwen (1,6% respectievelijk 1,3%). Belangrijke risicofactoren (p<0,20) in de univariate analyse waren: toenemende leeftijd, mannelijk geslacht, huwelijkse staat, geboorteland, het houden van vee (afgelopen 5 jaar),
Het PIENTER 2-project is in 2006 en 2007 uitgevoerd door het RIVM in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid Wetenschap en Sport. PIENTER staat voor Peiling Immunisatie Effect Nederland ter Evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma. Het doel is te onderzoeken of Nederland goed beschermd is tegen infectieziekten waartegen in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) wordt ingeënt. De resultaten van het onderzoek kunnen bijdragen aan eventuele verbeteringen van het RVP en zullen groepen personen met minder goede bescherming tegen infectieziekten aan het licht brengen.
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Tabel 1. Multivariate analyse van factoren geassocieerd met seropositiviteit voor Coxiella burnetii-IgG, gemeten met ELISA (n=5654). Variabele Leeftijdsgroep 0 t/m 14 jaar 15 t/m 39 jaar 40 t/m 59 jaar 60 t/m 79 jaar Geslacht Mannelijk Vrouwelijk Geboorteland Nederland Turkije Anders Netto inkomen (Euro’s/maand) <850 >=850 Wil niet antwoorden / antwoord ontbreekt Hebben van huisdieren afgelopen 5 jaar Nee Ja Houden van landbouwhuisdieren de afgelopen 5 jaar Nee Ja, alleen herkauwers Ja, herkauwers en andere dieren Ja, maar geen herkauwers Beroepsmatig diercontact Nee Ja
aOR (95%CI)
p-waarde
referentie 5,4 (1,4-2,4) 6,0 (1,6-22,9) 6,6 (1,8-24,0)
0,013 0,008 0,004
1,4 (0,9-2,2) referentie referentie 5,1 (2,1-12,5) 0,9 (0,4-1,9)
0,115
0,001 0,825
1,6 (0,8-3,3) referentie 0,7 (0,4-1,2)
0,191
referentie 0,5 (0,3-0,9)
0,012
referentie 3,8 (1,1-13,1) 8,2 (3,3-20,8) 1,1 (0,3-4,7)
0,033 0,001 0,893
referentie 2,0 (0,9-4,4)
0,074
0,2
aOr= adjusted Odds Ratio
beroepsmatig contact met dieren, het houden van konijnen (afgelopen 5 jaar), stofallergie, netto inkomen, contact met katten (afgelopen 12 maanden) en de frequentie van het eten van rauw vlees. Het wonen in specifieke regio's in Nederland was geen risicofactor. In het multipele logistische regressiemodel was seropositiviteit geassocieerd met het in de afgelopen 5 jaar houden van herkauwers, met of zonder andere landbouwhuisdieren (adjusted odds ratio (aOR) 8,2 respectievelijk 3,8), geboren zijn in Turkije (aOR 5,1) en toenemende leeftijd (aOR 5,4 voor 15-39 jarigen; 6,0 voor 40-59 jarigen en 6,6 voor de oudste leeftijdsgroep van 60-79 jarigen, vergeleken met de referentie leeftijdsgroep van 0-14 jarigen). Het houden van huisdieren leek beschermend (aOR 0,5). (Tabel 1)
Discussie Het onderzoek laat zien dat de seroprevalentie van Qkoorts in Nederland relatief laag was in 2007 en maakt aannemelijk dat er geen onopgemerkte grootschalige uitbraken plaatsvonden voor die tijd, in ieder geval niet in de
40 PIENTER-gemeentes, hoewel er indirecte aanwijzingen zijn voor beperkte locale clusters in de periode 2005-2007. (3) De seroprevalentie van 2,4% moet beschouwd worden als een maximumschatting, omdat een correctie werd toegepast voor het verschil in sensitiviteit tussen ELISA en IFA. Tevens werden zwakpositieve uitslagen als positief meegerekend. De seroprevalentie is van de zelfde orde van grootte als de 4% die met IFA bij een onderzoek onder zwangeren in diverse regio’s in Nederland werd gevonden. (4) Ook in andere landen, zoals de Verenigde Staten, werd een vergelijkbare seroprevalentie (3,1%) gevonden. (5) De seroprevalentie is beduidend lager dan de 24% die in september 2007 gevonden werd in Herpen, het epicentrum van de uitbraak in dat jaar. (6) Omdat geiten worden gezien als de grootste bron van de huidige uitbraak en Q-koorts ook bij schapen en runderen voorkomt, is de relatie met het houden van landbouwhuisdieren, waaronder herkauwers niet verrassend. Voor het schijnbaar beschermende effect van het houden van huisdieren is niet gemakkelijk een logische verklaring te geven. De associatie met geboren zijn in Turkije zou samen kunnen hangen met een mogelijk hogere
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 315
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
seroprevalentie in dat land. De toenemende seroprevalentie met oplopende leeftijd kan duiden op een cumulatief effect van blootstelling, naast een eventueel wat hogere prevalentie in het verleden. Onderzoek onder bloeddonoren in Nederland in de jaren 1980 liet een veel hogere seroprevalentie zien. Het is echter niet duidelijk of vooral methodologische verschillen of een onopgemerkte, zeer hoge incidentie in de periode tevoren daaraan ten grondslag liggen. (7) Ofschoon het dorp Herpen in Noord-Brabant, het epicentrum van de uitbraak in 2007, niet in de steekproef was meegenomen, werd in nabij
gelegen gemeenten Den Bosch en Heumen, geen hogere seroprevalentie gevonden dan elders in Nederland. Een uitgebreidere rapportage is aangeboden voor publicatie in een Engelstalig wetenschappelijk tijdschrift. (8) D.W. Notermans, medisch microbioloog, (1) B. Schimmer, (1) M.G. Harms, (1) J.H.J. Reimerink, (1) J. Bakker, (1) P.M. Schneeberger, (2) L. Mollema, (1) P.F.M. Teunis, (1) W. van Pelt (1) en Y.T.H.P. van Duynhoven. (1) (1) Centrum Infectieziektebestrijding, RIVM, Bilthoven. (2) Jeroen Bosch Ziekenhuis, Den Bosch E-mail:
[email protected]
Literatuur 1. van der Hoek W, Dijkstra F, Schimmer B, Schneeberger PM, Vellema P, Wijkmans C et al. Q fever in the Netherlands: an update on the epidemiology and control measures. Euro Surveill 2010; 15(12):pii: 19520. 2. van der Klis FR, Mollema L, Berbers GA, de Melker HE, Coutinho RA. Second national serum bank for populationbased seroprevalence studies in the Netherlands. Neth J Med 2009; 67(7):301-308. 3. van den Wijngaard CC, Dijkstra F, van Pelt W, van Asten L, Kretzschmar M, Schimmer B et al. In search of hidden Qfever outbreaks: linking syndromic hospital clusters to infected goat farms. Epidemiol Infect 2010; Published online by Cambridge University Press 18 May 2010 doi:10.1017/S0950268810001032. 4. Meekelenkamp JCE, Notermans DW, Rietveld A, Marcelis JH, Schimmer B, Reimerink JHJ et al. Seroprevalentie van Coxiella burnetii infecties bij zwangeren in Noord-Brabent 2007. Infect Bull 2009; 20:57-61. 5. Anderson AD, Kruszon-Moran D, Loftis AD, McQuillan G, Nicholson WL, Priestley RA et al. Seroprevalence of Q fever in the United States, 2003-2004. Am J Trop Med Hyg 2009; 81(4):691-694. 6. Karagiannis I, Schimmer B, van Lier A, Timen A, Schneeberger P, van Rotterdam B et al. Investigation of a Q fever outbreak in a rural area of The Netherlands. Epidemiol Infect 2009; 137(9):1283-1294. 7. Richardus JH, Donkers A, Dumas AM, Schaap GJ, Akkermans JP, Huisman J et al. Q fever in the Netherlands: a seroepidemiological survey among human population groups from 1968 to 1983. Epidemiol Infect 1987; 98(2):211-219. 8. Schimmer B, Notermans DW, Harms MG, Reimerink JHJ, Bakker J, Schneeberger PM et al. Low seroprevalence of Q fever in the Netherlands preceding a series of large outbreaks. Submitted for publication 2010.
316 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Q-koorts is niet nieuw in Nederland
I
n deze bijdrage beschrijven we een uitbraak van Q-koorts bij koeien
op een melkveebedrijf in 1980 en het voorkomen van antilichamen op een tweede melkveebedrijf. Deze waarnemingen waren de aanleiding voor een serologisch onderzoek naar het voorkomen van antistoffen tegen Coxiella burnetii bij bevolkingsgroepen in Nederland die regelmatig in contact kwamen met dieren of dierlijke producten zoals kadavers en wol. Bloeddonoren in steden en dorpen dienden als controle. De conclusie was dat de verwekker van Q-koorts al minstens 40 jaar wijdverbreid onder de Nederlandse bevolking voorkomt.
Inleiding Nederland is in de afgelopen jaren opgeschrikt door een omvangrijke epidemie van Q-koorts. Sedert 2007 is deze ziekte bij meer dan 3700 personen vastgesteld. Van 12 personen is bekend dat zij met chronische Q-koorts zijn overleden. Veel Q-koortsgevallen doen zich voor in de onmiddellijke omgeving van geitenhouderijen, voornamelijk in OostBrabant en Limburg, waar de aanwezigheid van de bacterie Coxiella burnetii is vastgesteld. Dit heeft geleid tot drastische maatregelen zoals het ruimen van de drachtige dieren op de betreffende bedrijven. Velen menen dat er sprake is van een voor Nederland nieuwe besmettelijke aandoening. Dat is echter niet het geval. Het is belangrijk zich te realiseren dat infecties met C. burnetii al langer bekend zijn bij mensen zowel als bij dieren in Nederland. (1-4) Wij geven hierbij een historisch overzicht.
Casuïstiek In de omgeving van Abbenbroek op het voormalige eiland Voorne-Putten meldde men in 1980 op een bedrijf van ongeveer 60 melkkoeien 16 gevallen van abortus, dan wel doodgeboorte. De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) in Gouda ontving 5 vruchten. Bij sectie werd miltzwelling vastgesteld. Verder vond men mononucleaire celinfiltraten in de hersenen en de lever. In het bloed van alle dieren vond men gammaglobulines, wat wees op een infectie. De GD ontving ook 3 keer een placenta en identificeerde daarin ontstekingsverschijnselen en necrose. De virologische onderzoeken op het Bovine Herpes Virus type 1 (BHV1) en het Bovine Diarree Virus (BVD) verliepen negatief, net als de bacteriologische onderzoeken op Chlamydia psittaci en Brucella abortus en die op schimmels. In het bloed van 11 van de 20 onderzochte dieren vond men complementbindende antilichamen tegen C. burnetii. Er werd geprobeerd de bac-
terie te isoleren, wat niet lukte. Twee van de 5 cavia’s die met melk van de koeien werden ingespoten, ontwikkelden antilichamen tegen dezelfde bacterie. Ook de bewoners van de betreffende boerderij hadden antistoffen tegen C. burnetii, hoewel ze nooit ziekteverschijnselen hadden getoond die op Q-koorts wezen. Bij dit onderzoek ontving de Gezondheidsdienst in Gouda hulp van dr. G.J.P. Schaap, destijds viroloog bij de GGD te Rotterdam. (1) Een ander geval destijds was dat van Q-koorts bij een veehoudster van 71 jaar, die met haar zus en 2 broers een geïsoleerd leven leidde op een boerderij in het noorden van het land, en die nooit in het buitenland was geweest. Op haar bedrijf werden 9 runderen en 6 lammeren onderzocht op het voorkomen van antilichamen tegen C. burnetii. Twee runderen testten positief. Ook 1 van de broers had antistoffen. Hij had echter nooit ziekteverschijnselen getoond die wezen op besmetting. (2) Deze waarnemingen vormden de aanleiding tot een verdere studie naar de frequentie waarin C. burnetii voorkwam onder de Nederlandse bevolking. Er werd onder verschillende groepen uit de Nederlandse bevolking serologisch onderzoek gedaan met behulp van een immunofluorescentiereactie op IgG-antilichamen, zo nodig aangevuld met een complementbindingstest. (Tabel 1) De leeftijd van de onderzochte personen liep uiteen van 20 tot 65 jaar, met uitzondering van de groepen H (0 tot 65+), I (1 tot 19) en J (0 tot 65+). Er is een onderverdeling gemaakt tussen mannen en vrouwen, omdat mannen over het algemeen meer in aanraking komen met dieren dan vrouwen. Uit tabel 1 kunnen we een aantal conclusies afleiden. Ten eerste dat ten tijde van het onderzoek een hoog percentage van de Nederlandse bevolking antilichamen tegen C. bumetii bezat. Ten tweede dat personen die veel contact hadden met levende dieren relatief vaker antistoffen hadden. Ten derde dat bij mannen en vrouwen antistoffen even vaak voorkwamen. Ten vierde dat infecties met C. burnetii in 1983 even vaak
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 317
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Tabel 1. Het voorkomen van antistoffen tegen C. burnetii bij verschillende bevolkingsgroepen in Nederland Groep
mannen % positief
a. 222 dierenartsen met hoofdzakelijk een landbouwhuisdierenpraktijk (1983) b. 39 dierenartsen met hoofdzakelijk een gezelschapsdierenpraktijk (1983) c. 27 instituutsmedewerkers van proefboerderijen ressorterende onder het ministerie van LNV (1983) d. 857 bloedmonsters van gezonde bloeddonoren verzameld in 1983 in de steden Rotterdam, Groningen en Maastricht. e. 180 bloedmonsters verzameld in 1968 bij een algemeen bevolkingsonderzoek in Sluis,Vleuten en Haaksbergen f. 33 preparateurs van dieren (1983) g. 45 wolspinsters (1983) h. bewoners van boerderijen (1983) i. rubellapatiënten (1983) j. gezinsleden van patiënten met bewezen Q-koorts (1983)
voor lijken te komen als in 1968. Ten vijfde dat infecties met deze bacterie niet beperkt waren tot de agrarische beroepsbevolking. (4-6) Ook sinds het begin van 1980 zijn regelmatig klinische gevallen van Q-koorts beschreven bij mensen, jaarlijks werden ongeveer 20 gevallen gemeld. (7-11) De conclusie was ook in die tijd dat deze ziekte niet als een zeldzame infectie kan worden beschouwd. In 1998 werd in het Infectieziekten Bulletin opnieuw ingegaan op het probleem van Q-koorts in Nederland. (12) Het overzicht werd besloten met de volgende zin: ‘Deze ziekte sluimert voortdurend onder de oppervlakte en waakzaamheid blijft te allen tijde geboden’. Deze waarschuwing heeft niets aan actualiteit ingeboet en
216
83
21
71
26
96
458
vrouwen % positief Man en % vrouw positief 5 100 18
83
50
399
40
90
48
90
39
33
70
55
69
45 39
58 67 44 108
25 61
Dit artikel is een aangepaste versie van een artikel van dezelfde auteurs dat eerder verscheen in het Tijdschrift Diergeneeskunde 135;373 (2010).
de huidige epidemie onderstreept de realiteit van Q-koorts in Nederland. J.H. Richardus, arts M&G – epidemioloog, Erasmus MC, Rotterdam, J.P.W.M. Akkermans, destijds werkzaam als dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in West Nederland, Gouda E-mail:
[email protected]
Literatuur 1. Schaap GJ, Akkermans JP. Q-koorts bij Nederlands melkvee. Ned Tijdschr Geneeskd. 1981;125:143-244. 2. Bruins Jzn B. Een geval van Q-fever. Tijdschr Diergeneeskd. 1982;107:543-5. 3. Richardus JH, Donkers A, Schaap GJ, Akkermans JP. [Serological study of the presence of antibodies against Coxiella burnetti and Brucella abortus in veterinarians in the Netherlands]. Tijdschr Diergeneeskd. 1984 Aug 15;109(15-16):612-5. 4. Richardus JH. Q-koorts in Nederland: Klinische, Epidemiologische en Immunologische Aspecten [PhD]. Delft: Technical University; 1985. 5. Richardus JH, Donkers A, Dumas AM, Schaap GJ, Akkermans JP, Huisman J, et al. Q fever in the Netherlands: a seroepidemiological survey among human population groups from 1968 to 1983. Epidemiol Infect. 1987 Apr;98(2):211-9. 6. Houwers DJ, Richardus JH. Infections with Coxiella burnetii in man and animals in The Netherlands. Zentralbl Bakteriol Mikrobiol Hyg A. 1987 Nov;267(1):30-6. 7. Richardus JH, Schaap GJ, Donkers A, Dumas AM, Huisman J. [Q fever in the Netherlands; a description of 33 case reports observed between 1979 and 1983]. Ned Tijdschr Geneeskd. 1984 Dec 1;128(48):2253-8. 8. Schuil J, Richardus JH, Baarsma GS, Schaap GJ. Q fever as a possible cause of bilateral optic neuritis. Br J Ophthalmol. 1985 Aug;69(8):580-3. 9. Richardus JH, Dumas AM, Huisman J, Schaap GJ. Q fever in infancy: a review of 18 cases. Pediatr Infect Dis. 1985 JulAug;4(4):369-73. 10. Beaufort-Krol GC, Van Leeuwen GH, Storm CJ, Richardus JH, Dumas AM, Schaap GJ. [Coxiella burnetii as a possible cause of endocarditis in a 7-year old boy]. Tijdschr Kindergeneeskd. 1985 Aug;53(4):153-7. 11. Ligthelm RJ, Richardus JH, Stuiver PC, Dumas AM. Prolonged fever and pyuria: an uncommon manifestation of Q fever. Neth J Med. 1991 Apr;38(3-4):167-70. 12. Richardus JH. Q-koorts in Nederland, alom onbekend. Inf Bull. 1998; 9(1):3-8.
318 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Afstand tussen woonhuis en infectieus melkgeitenbedrijf als risicofactor voor Q-koorts
H
et RIVM onderzocht in samenwerking met GGD Brabant-Zuidoost
en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) in hoeverre het risico op Q-koorts afneemt met toenemende afstand tussen woonhuis en een melkgeitenbedrijf met een door Coxiella burnetii veroorzaakt abortusprobleem. Deze mogelijkheid werd geboden door een in tijd en plaats goed afgebakend cluster Q-koortspatiënten in en rond Helmond. In 2008 lag dit cluster nog buiten het hoogincidentie gebied in Noord Brabant. Van de relatief weinig geiten- en schapenbedrijven in dit gebied, had slechts 1 geitenbedrijf abortusproblematiek door Q-koorts, enkele weken voordat de eerste patiënten ziek werden. Voor 7 bedrijven met meer dan 40 schapen of geiten werden incidenties en relatieve risico’s berekend voor cirkels met toenemende afstand rond het bedrijf, waarbij de 5-10km-zone als referentie werd gebruikt. Mensen die binnen 2 km van het besmette melkgeitenbedrijf woonden hadden een veel hoger risico dan mensen die op meer dan 5 km afstand van het bedrijf woonden. De chronologie van abortusstorm, dagen met oost- tot noordoostenwind en incubatietijd van Q-koorts maken het verband tussen het melkgeitenbedrijf en het humane cluster waarschijnlijk.
Inleiding Hoewel Q-koorts bij veel diersoorten voor kan komen worden in Nederland de laatste jaren melkgeiten als de belangrijkste infectiebron voor de mens gezien. Vooral bij een abortusstorm op geitenbedrijven komen grote hoeveelheden Coxiella burnetii-bacteriën vrij in de omgeving. Na indrogen van de uitscheidingsproducten wordt het microorganisme verspreid via de lucht. Windafwaarts van de infectiebron kunnen mensen worden geïnfecteerd door inhalatie van gecontamineerde stofdeeltjes. Op 21 april 2008 (week 17) meldde een melkgeitenbedrijf in de buurt van Helmond abortus problematiek (die in week 15 was begonnen) aan de GD. Q-koorts als oorzaak van de abortusstorm werd bevestigd na onderzoek van placenta materiaal door de GD. Het ging om een in 2007 gestart bedrijf dat in 2007 geen geboorten had gehad en in het voorjaar van 2008 2 eerdere aflammerperiodes kende zonder problemen. In week 20 werden de eerste gevallen van humane Q-koorts gemeld aan de GGD Brabant-Zuidoost. Uiteindelijk werden 97 laboratoriumbevestigde gevallen gemeld met een eerste ziektedag tussen week 16 en week 32. Bij de meeste patiënten werd een longontsteking gediagnosticeerd en 19 patiënten (20%) werden opgenomen in het
ziekenhuis. Opvallend was dat 79 (80%) van de patiënten in de stad Helmond woonden, met een duidelijke clustering in 2 woonwijken. De clustering van humane Q-koorts gevallen in tijd en plaats suggereerde een enkele bron, mogelijk het melkgeitenbedrijf. De hieronder beschreven analyse werd uitgevoerd omdat de situatie in Helmond, buiten het toenmalige hoogincidentie gebied en buiten het intensieve veeteelt gebied de mogelijkheid bood om na te gaan in hoeverre het risico op Q-koorts afneemt met toenemende afstand tussen woonhuis en een besmet bedrijf.
Methoden De postcodes van de Q-koortspatiënten werden verstrekt door de GGD Brabant-Zuidoost. Locaties van alle bedrijven met kleine herkauwers binnen een straal van 5 km van het centrum van het clustergebied werden aangeleverd door de GD. Woonhuizen en bedrijven werden aangegeven als puntlocaties in een geografisch informatiesysteem (GIS). Vanuit elke bedrijfslocatie met meer dan 40 dieren werd de incidentie van humane Q-koorts berekend binnen concentrische ringen van 1 km. Hierbij werd gebruik gemaakt van een digitale kaart met bevolkingsgegevens. Om het veronderstelde afnemende risico met toenemende afstand te kun-
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 319
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
7 6
aantal gevallen
20
5 15
4 3
10
2 5
1
0
aantal dagen O / NO wind
25
0 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 weeknummer Begin ziekte Dagen met O / NO wind
Figuur 1. Locaties van 7 bedrijven met meer dan 40 schapen of geiten en woonadres van Q-koortspatiënten in Helmond, week 16-32, 2008. Aantal dieren per bedrijf is aangegeven met proportionele symbolen.
nen beschrijven werd de incidentie binnen de 5-10km-zone als referentie genomen. Dagelijkse gegevens over windrichting waren beschikbaar bij het KNMI-station in Volkel.
Resultaten Binnen de 5 km rond het humane cluster waren 60 locaties met kleine herkauwers waarvan 7 bedrijven met meer dan 40 dieren. Bedrijf A was het positief bevonden melkgeitenbedrijf met meer dan 400 dieren, bedrijf E was een gemengd schapen-geitenbedrijf met 126 geiten en 90 schapen en bedrijven B, C, D, F en G waren schapenbedrijven met tussen de 57 en 118 dieren. (Figuur 1) De tabel toont voor bedrijf A de incidentie van Q-koorts voor elke afstandcategorie met relatief risico ten opzichte van de referentiecategorie 5-10 km. De eerste afstandcate-
Figuur 2. Epidemische curve (aantal Q-koortsgevallen per week op eerste ziektedag) met daarbij per week het aantal dagen aangegeven waarop de wind vooral uit oost tot noordoostelijke richting kwam.
gorie (0-1 km) geeft in dit geval geen informatie omdat hier vrijwel geen mensen woonden. De data voor alle 7 bedrijven kunnen worden gevonden in Schimmer et al. (1) De hoogste incidentie werd gevonden tussen 1 en 2 km van bedrijf A. Een duidelijke afname in incidentie en relatief risico met toenemende afstand werd ook gevonden voor bedrijven B en C, die dichtbij bedrijf A liggen. Op basis van alleen de incidenties kon dus geen onderscheid worden gemaakt tussen deze bedrijven. In week 20 was op vrijwel alle dagen sprake van overheersende oost en tot noordoostenwind (Figuur 2). In week 23 werd de piek van de epidemie bereikt. Dit correspondeert met de incubatietijd van humane Q-koorts die op 2-3 weken wordt geschat.
Tabel 1. Incidentie van Q-koorts in concentrische ringen op diverse afstanden van een besmet geitenbedrijf met relative risico's Incidentie1 RR 2 (95% BI) Q-koorts gevallen Bevolking
0-1 km 0 0 0 92
1-2 km 380 31 (17-60) 33 8.696
2-3 km 166 14 (7-27) 26 15.673
3-4 km 34 3 (1-6) 11 32.124
4-5 km 5 0 (0-3) 1 20.973
5-10 km 12 1 13 107.680
1 Incidentie: aantal Q-koortsgevallen per 100.000 inwoners 2 RR = relatief risico, incidentie gedeeld door de incidentie van de referentiecategorie 5-10 km, met 95% betrouwbaarheidsinterval (BI)
320 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Discussie Mensen die binnen een afstand van 2 km tot het besmette melkgeitenbedrijf woonden hadden een sterk verhoogd risico op Q-koorts. De chronologie van abortusstorm, dagen met oost- en tot noordoostenwind en incubatie tijd van Q-koorts maken het verband tussen het melkgeitenbedrijf en het humane cluster waarschijnlijk. Ook na de eerste uitbraak in 2007 rond het dorp Herpen werd een verhoogd risico aangetoond voor mensen die dichtbij een melkgeitenbedrijf met Q-koorts problematiek woonden. (2) Mensen die op een afstand van meer dan 5 km van het bedrijf woonden hadden een laag risico voor het oplopen van Q-koorts. In het buitenland is wel beschreven dat Coxiella over grotere afstanden kan worden verspreid onder bepaalde weersomstandigheden. (3,4) Het onderzoek heeft wel beperkingen. Zo is geen sprake geweest van systematische bemonstering van alle mogelijke infectiebronnen in de omgeving. De gebruikte methode kon niet differentiëren tussen bedrijven die erg dicht bij elkaar liggen zoals in dit geval bedrijven A, B en C. Vanuit schapenbedrijven B en C was ook sprake van een sterk afnemende incidentie met toenemende afstand. Deze bedrijven werden in 2008 niet bemonsterd maar meldden ook geen klinische problemen. Enkele patiënten noemden een kinderboerderij in hun woonwijk als mogelijke bron. Deze werd door de Voedsel- en Waren Autoriteit (nu nieuwe Voedsel en WareAutoriteit (nVWA)) bemonsterd en 3 geiten en 1 schaap hadden een zwak positieve PCR-test. Echter, deze dieren waren niet drachtig geweest en het werd zeer onwaarschijnlijk geacht dat zij in de transmissie van dier op mens een rol hadden gespeeld. Het is niet onmogelijk dat huisartsen in het betreffende gebied meer alert waren op Qkoorts dan elders, zodat in dit gebied meer patiënten werden gediagnosticeerd en gemeld. Tenslotte is de locatie van het woonhuis gebruikt als proxy voor blootstelling, maar informatie over activiteiten buitenshuis was niet beschikbaar. Een duidelijk afnemende incidentie met toenemende afstand kan indicatief zijn voor een bedrijf als bron en aanleiding zijn voor gerichte monstername door de nVWA om de bron microbiologisch te bevestigen. De methode van incidentieberekeningen rond bedrijfslocaties is inmiddels geautomatiseerd en kan bij clusters van humane Q-koorts helpen om efficiënt brononderzoek mogelijk te maken. Voorwaarde is natuurlijk wel dat informatie over bedrijfslocaties beschikbaar is.
melkgeiten PCR-positief echter zonder dat er zich abortussen of andere klinische verschijnselen voordeden. Op bedrijf B en F waren 5 respectievelijk 3 van de 20 schapen zwak PCR-positief. Interpretatie blijft moeilijk. Bedrijf A kan wederom een rol hebben gespeeld of de bacterie kan inmiddels wijdverspreid zijn in de omgeving met multipele infectiebronnen. De dieren op het betreffende bedrijf werden geruimd in 2010. Tot nu toe zijn er in 2010 in de regio vrijwel geen meldingen van Q-koorts geweest. Overtuigend bewijs voor een link tussen humane patiënten en de Coxiella burnetii-stammen uit de geitenhouderij kan alleen worden geleverd door gedetailleerd DNA-onderzoek. Dit vereist het kweken van de bacterie gevolgd door nauwkeurige karakterisering uit een aantal monsters uit eenzelfde geografisch gebied waar een epidemiologische relatie tussen geitenhouderijen en humane ziektegevallen aannemelijk is. Het kweken van Coxiella burnetii is nog niet routinematig mogelijk in Nederland; het is moeilijk om voldoende humaan materiaal voor kweek te verkrijgen, het kweken is technisch lastig en moet onder bijzondere veiligheidsmaatregelen plaatsvinden.
Conclusie Wij concluderen dat er een reëel risico is voor mensen die binnen enkele kilometers van een groot melkgeitenbedrijf met klinische Q-koortsproblemen wonen. De gebruikte methode biedt de mogelijkheid om op basis van epidemiologische gegevens onderscheid te maken in de waarschijnlijkheid dat bedrijven een rol spelen in transmissie van dier naar mens. Het blijft echter met de thans beschikbare methoden onmogelijk om 1 bepaalde bron als oorzaak van clusters van humane Q-koorts aan te wijzen.
Dit artikel is gebaseerd op een recente Engelstalige publicatie in het tijdschrift BMC Infectious Diseases (1).
W. van der Hoek, arts epidemioloog, (1) , R. ter Schegget (2), T. Veenstra (1), P. Vellema (3), Barbara Schimmer (1) 1. RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding 2. GGD Brabant-Zuidoost
In 2009 was sprake van een nog groter aantal Q-koortspatiënten in ongeveer hetzelfde gebied. De nVWA onderzocht in 2009 diverse bedrijven. Op bedrijf A waren 12 van de 20
3. Gezondheidsdienst voor Dieren E-mail:
[email protected]
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 321
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Distance between house location and infectious dairy goat farm as a risk factor for Q fever We studied distance between house location and nearby small ruminant farms for a cluster of human Q fever cases in an urban area in 2008. One dairy goat farm had experienced abortions due to Coxiella burnetii a few weeks before the first human cases were notified. For 7 farms with more than 40 animals, attack rates and relative risks were calculated for 5 concentric zones adding 1 kilometre at a time, using the 5-10 kilometres zone as reference. People living within 2 kilometres of the affected dairy goat farm (>400 animals) had a much higher risk for Q fever than those living more than 5 km away (Relative risk 31 [95% CI 17-60]). We conclude that living close to an infected dairy goat farm with abortion problems caused by C. burnetii, poses a risk for human Q fever.
Literatuur 1. Schimmer B, Ter Schegget R, Wegdam M, et al. The use of a geographic information system to identify a dairy goat farm as the most likely source of an urban Q-fever outbreak. BMC Infect Dis 2010; 10: 69. 2. Karagiannis I, Schimmer B, Van Lier A, et al. Investigation of a Q fever outbreak in a rural area of The Netherlands. Epidemiol Infect 2009; 137: 1283-1294. 3. Hawker JI, Ayres JG, Blair I, et al. A large outbreak of Q fever in the West Midlands: windborne spread into a metropolitan area? Commun Dis Public Health 1998; 1: 180-187. 4. Tissot-Dupont H, Amadei MA, Nezri M, Raoult D. Wind in November, Q fever in December. Emerg Infect Dis 2004; 10: 1264-1269.
322 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Consensus bij diagnostiek acute Q-koorts; waar zijn we het over eens?
D
e microbiologische laboratoria in het Zuid-Nederland werden tij-
dens de Q-koortsepidemieën van 2007, 2008 en 2009 overspoeld met diagnostiekaanvragen voor acute Q-koorts. Testprotocollen werden ontwikkeld en diagnostiek werd operationeel gemaakt. Bijna 3000 gevallen van acute Q-koorts werden in de omgeving van intensieve geitenbedrijven gediagnosticeerd. De 7 laboratoria die deze stroom van diagnostiek verwerkten hanteerden verschillende testen, andere afkapwaarden en een ander diagnostisch algoritme voor screening. Passend bij de aandoening volgde op de acute fase in de epidemie een fase van reflectie, de chronische fase waarin de vraag kon worden gesteld of de weg van de diagnostiek wel altijd naar Rome leidde. De tijd was rijp voor wetenschappelijk polderen.
Consensus over algoritme bij de diagnostiek van acute Q-koorts Op 7 april 2010 vond het eerste Consensus beraad diagnostiek acute Q-koorts plaats waarbij de expertise werd gebruikt van die laboratoria die de grootste aantallen patiënten met acute Q-koorts hadden gediagnosticeerd (zie kader). Daarnaast waren Sanquin en het RIVM belanghebbenden als respectievelijk de bewaker van transmissie via bloedtransfusie en als nationaal laboratorium. Het consensusberaad diagnostiek acute Q-koorts stelde dat de diagnostiek van Q-koorts vooralsnog op DNA-detectie en de bepaling van antistoffen is gebaseerd. Bij de PCR wordt het multi-copy IS1111a-gen, specifiek voor Coxiella burnetii, gebruikt als target waarbij verschillende combinaties van primers en probes geschikt zijn voor het aantonen van Coxiella burnetii DNA in serum. Na een eerdere, gezamenlijke validatie maken de laboratoria nu gebruik van hetzelfde protocol. (1,2) DNA of bacteriemie is gemiddeld 2 tot 3 weken aantoonbaar vanaf het begin van de symptomen. (1-3) De bruikbaarheid van de PCR op andere lichaamsmaterialen wordt nader onderzocht en is dan vooral van belang voor het aantonen van chronische Q-koorts.
Het Consensus beraad diagnostiek van acute Q-koorts bestond uit microbiologen van het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch, de PAMM in Veldhoven, het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ) in Nijmegen, het UMC Nijmegen, het St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg, het Maastricht UMC, het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein, Sanquin in Amsterdam en het RIVM/CIb/LIS.
De groep kwam tot de consensus dat de PCR een plaats heeft in de acute diagnostiek in de eerste 3 weken na het begin van de symptomen. Bij een positieve PCR is de diagnose met zekerheid gesteld. Bij een meer vertraagd beloop of een onduidelijke ziekteduur hoeft de PCR niet noodzakelijkerwijze als eerste stap in het algoritme te worden uitgevoerd. Het is een keuze van het laboratorium om een algoritme te beginnen met PCR dan wel serologie. Bij de serologische diagnostiek kunnen antistoffen tegen Q-koorts worden gedetecteerd met behulp van Immunofluorescentie (IF), Complement Bindingsreactie (CBR) en ELISA. De gevoeligheid van deze testen ten opzichte van elkaar was nog niet vastgesteld en het was bekend dat er een behoorlijke intra- en interobservervariatie binnen de CBR en de IFA bestond, dat wil zeggen de reproduceerbaarheid was niet ideaal. Afgesproken werd dat de verschillende in de laboratoria toegepaste tests met elkaar vergeleken zouden worden in gevoeligheid en specificiteit. Met de resultaten daarvan zullen de stroomschema’s ten opzichte van elkaar kunnen worden gevalideerd. Complicerende factor hierbij is overigens dat er bij C. burnetii 2 antigene fases zijn, die bepaald worden door de variatie van het lipopolysaccharide. Bij infectie van de gastheer treedt een verandering op van fase 1 antigeen naar fase 2 antigeen. De serologische diagnostiek is hierop gebaseerd: bij een acute of recente infectie staan de anti-fase 2- antistoffen op de voorgrond, terwijl bij een chronische infectie de antifase 1-antistoffen op de voorgrond treden (4). Voor beide fasen zijn zowel IgM- als IgG-antistoffen meetbaar. IgM is
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 323
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Figuur 2a. Stroomschema Q-koorts met behulp van IF
PCR 1
2
3 weken
4
1e ziektedag < 21 dagen of ?
5
JA
IgG fase II IgM fase II
NEE
start symptomen
NEG
Figuur 1: De te verwachten positieve testuitslagen gerekend vanaf de start van de symptomen.
Serologie Elisa IgM fase 2
na een serologische windowfase, circa 2-3 weken na het begin van de symptomen, als eerste aantoonbaar, rondom het moment dat de PCR negatief wordt (figuur 1).
Serologie NEG IF IgM + IgG fase 1 + 2
POS
acute Q-koorts
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
geen acute Q-koorts, doorgemaakte infectie mogelijk acute Q-koorts, 2e serum ter bevestiging mogelijk chronische Q-koorts, vervolgen en PCR
Figuur 2b. Stroomschema Q-koorts met behulp van CBR
Serologie Elisa IgM fase 2
JA
NEE
1e ziektedag < 21 dagen of ?
NEG
PCR
POS
acute Q-koorts
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
POS
NEG
Serologie NEG CBR fase 1 + 2 POS
In de regio’s waar na 3 opeenvolgende epidemieën serologisch veel hoge antistoftiters worden gevonden, kan een diagnose op basis van een enkelvoudig serum met een positieve IgM (ELISA en/of IF) niet langer meer als ‘bevestigd’ beschouwd worden. De mate van waarschijnlijkheid van de diagnose hangt uiteraard samen met de klinische presentatie. Er was overeenstemming over het principe dat een bevestigde diagnose gebaseerd moet zijn op een meervoudige serologie, waarbij een seroconversie of een significante titerstijging moet worden waargenomen van IgGfase 2-antistoffen met CBR of IF. Bij een enkelvoudig hoge antistoftiter zal om een tweede serum worden gevraagd in de hoop een viervoudige titerstijging te zien, maar wordt de diagnose na het eerste serum vooralsnog als ’mogelijk acute Q-koorts’ afgegeven. Overigens zal deze op grond van laboratoriumtechnische gronden ingeperkte diagnose ‘mogelijk acute Q-koorts’ in het behandelingstraject vaak wel als ‘te behandelen acute Q-koorts’ worden aangemerkt. Ook ten behoeve van het in kaart brengen van de epidemiologie en de bestrijding werden de laboratoria door het RIVM verzocht zowel de bevinding ‘mogelijk acute Q-koorts’ als ‘bevestigde acute Q-koorts’ te melden.
POS
POS
NEG
PCR
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
mogelijk chronische Q-koorts, 2e serum ter bevestiging mogelijk acute Q-koorts, 2e serum ter bevestiging
Figuur 2c. Stroomschema Q-koorts met behulp van IF IgM + CBR
324 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Serologie Elisa IgM fase 2
JA NEG
PCR
POS
acute Q-koorts
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
POS
NEG
Serologie NEG IF IgM + IgG POS
Het is bekend dat een infectie tijdens de zwangerschap een verhoogd risico met zich meebrengt op complicaties zoals intra-uteriene groeivertraging of intra-uteriene vruchtdood. Het diagnostisch algoritme kan echter voor een zwangere vrouw hetzelfde zijn als voor een niet-zwangere vrouw. Datzelfde geldt voor de patiënten die bekend zijn
NEE
1e ziektedag < 21 dagen of ?
Er lijken vooralsnog meerdere wegen te zijn die in de serologische diagnostiek naar Rome leiden. Er zijn meerdere algoritmes voor de diagnose ‘(mogelijk) acute Q-koorts’ goed bevonden, waarin PCR, IgM fase II (Elisa) en CBR of IF vervlochten kunnen zijn, zolang het bovengenoemde principe bij de diagnostiek gevolgd wordt. Voorbeelden daarvan zijn te zien in figuur 2.
geen acute Q-koorts, evt 2e serum
mogelijk acute Q-koorts, 2e serum ter bevestiging
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
met risicofactoren die een negatieve invloed hebben op het beloop van de ziekte dan wel een hogere kans geven op een chronisch beloop. Wel dient opgemerkt te worden dat bij een zwangere vrouw vaker een foutpositieve IgM-reactie wordt waargenomen dan bij een niet-zwangere vrouw.
dan ook verder gegaan met het opstellen van een algoritme voor de diagnostiek voor chronische Q-koorts. Daarnaast werd haar gevraagd een richtlijn op te stellen voor het al of niet mogen gebruiken van donorweefsel van donoren uit Q-koorts endemische gebieden.
Er zijn nog veel vragen te beantwoorden. In de stroomschema’s is te zien dat de laboratoriumdiagnostiek voor chronische Q-koorts niet uniform is. Het consensusberaad is
tieziektebestrijding, Bilthoven.
H. Bijlmer, adviseur Infectieziekten, RIVM-Centrum InfecE-mail:
[email protected]
Literatuur 1. Tilburg JJHC, van Hannen EJ, Hermans M, Horrevorts AM, Melchers WJG, Nabuurs-Franssen MH, Petterson AM, Rossen JWA, de Vries MC, Klaassen CHW. Comparison of DNA extraction and real-time PCR methods for the detection of Coxiella burnetii. P1814, European Congress of Clinical Microbiology and Infectious Diseases (ECCMID) 2010, Vienna. 2. Schneeberger PM, Hermans MH, van Hannen EJ, Schellekens JJ, Leenders AC, Wever PC. Real-time PCR on serum samples is indispensable for early diagnosis of acute Q-fever. Clin Vaccine Immunol 2010;17:286-90. 3. Fournier PE, Raoult D. Comparison of PCR and serology assays for early diagnosis of acute Q-fever. JCM 2003;41:50945098. 4. Nabuurs-Franssen MH, Weers-Pothoff G, Horrevorts AM, Besselink R, Schneeberger PM, Groot CAR. Als de vraag Qkoorts is: diagnostiek en behandeling van Q-koorts. Nederlands Tijdschrift voor Medische Microbiologie 2008;16:2026.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 325
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Diergezondheid in Nederland en de Gezondheidsdienst voor Dieren
D
e Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) heeft al meer dan 90 jaar
een belangrijke rol in de Nederlandse diergezondheid en veterinaire volksgezondheid. Sinds de opkomst van Q-koorts zijn er steeds meer contacten tussen de GD en de humane gezondheidszorg. Aangezien de rolverdeling in het veterinaire veld anders is dan in de humane gezondheidszorg, leidt dit nog wel eens tot verwarring. Met dit bericht willen we het werk en de positie van de GD nader toelichten.
Diergezondheidsbeleid in Nederland Vanwege haar verantwoordelijkheden naar burgers, nationale economie en andere landen speelt het Ministerie van Landbouw, Economische Zaken en Innovatie (EL&I; voorheen LNV) een bepalende rol bij bestrijdingsplichtige ziekten, belangrijke zoönosen en aandoeningen die gevolgen kunnen hebben voor voedselveiligheid. Voor de verschillende organisaties in de agrarische sector (variërend van veehoudersorganisaties tot de verwerkende industrie en retailbedrijven) is gezonde productie van groot belang om veilige producten te leveren aan consumenten in binnenen buitenland. Deze organisaties stellen daarom in toenemende mate diergezondheidseisen aan hun leden en toeleveranciers. Dit is een internationale ontwikkeling, waarin Nederland met haar sterke coöperatietraditie voorloper is.
het Productschap voor Pluimvee, Vlees en Eieren (PVE) en het Productschap voor Zuivel (PZ). Sindsdien heeft de GD zich ontwikkeld tot een zelfstandige onderneming, die valt onder de Stichting Beheer Gezondheidsdienst voor Dieren. De GD heeft de beschikking over een eigen gecertificeerd en internationaal erkend laboratorium, een eigen Research & Developmentafdeling en ISO-gecertificeerde afdelingen per diersoort. GD in cijfers 400 verschillende laboratoriumbepalingen 4,3 miljoen bepalingen per jaar 400 voltijd medewerkers 130 laboratoriummedewerkers 70 gespecialiseerde dierenartsen 80 onderzoekers en ontwikkelaars 50 miljoen euro omzet
Historie: boereninitiatief Tussen wetenschap, beleid en praktijk De eerste regionale GD werd in 1919 opgericht in Friesland door fokkerij- en zuivelcoöperaties. Belangrijkste doelstelling was het bestrijden van rundertuberculose. Later werden in elke provincie gezondheidsdiensten opgericht en betaalden overheid en agrarische sector elk de helft van de kosten. Vanaf 1954 werden veel diergezondheidstaken overgenomen door het Landbouwschap, een semi-overheidsorganisatie. In 1972 is onder het Landbouwschap de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren opgericht. Onder regie van het Landbouwschap en deze stichting is onder andere de Nederlandse rundveesector vrij gemaakt van tbc, brucella-abortus en besmettelijke leucose en de pluimveevermeerderingssector vrij van Salmonella gallinarum en S. pullorum en mycoplasma gallisepticum. Ook zijn in Nederland, als eerste in Europa Identificatie en Registratie (I&R)-systemen ingericht voor dieren. In 2000 is het Landbouwschap opgeheven, waarbij veel van haar werk is overgenomen door
326 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
De GD neemt een bijzondere positie tussen onderzoeksinstituten, overheid en de veehouderij in. Hierdoor is zij in staat de vertaalslag te maken van wetenschap en regelgeving naar de praktijk en van de praktijk terug naar onderzoek en beleid. Die positie houdt ook in dat zij met veel partijen samenwerkt: bijvoorbeeld bij aangifteplichtige en opkomende dierziekten met het Centraal Veterinair Instituut (CVI) en bij potentiële zoönosen met het RIVM. Sinds 2007 werken RIVM, het CVI, Faculteit Diergeneeskunde en GD samen aan een geïntegreerde zoönosemonitoring. Er zijn goede contacten met het ministerie van EL&I en met de Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA), voor wie ook verschillende werkzaamheden worden uitgevoerd. De klanten van de GD zijn onder andere veehouders, de overheid, productschappen, voedselverwerkende industrie, fokkerij-organisaties, dierenartsen en de veterinaire farmaceutische industrie. De
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Diergezondheidsmonitoring in enkele cijfers en feiten
rundvee
veekijker consulten/jaar 4000
pathologisch onderzoek inzendingen /jaar 2800
kleine herkauwers pluimvee varkens
1200 1200 2300
900 1500 4100
werkzaamheden voor de klanten variëren van opzetten van diergezondheidsprogramma’s, uitvoeren van onderzoek tot ondersteunen van de overheid bij ziekte-uitbraken. Monitoren van de diergezondheid doet de GD voor overheid en landbouwbedrijfsleven samen. Zoönosen zijn daarbij een belangrijke focus.
Monitoring Voor een aantal ziekten geldt in Nederland, net als in andere landen, een meldingsplicht bij verdenkingen. Dit betreft vooral ziekten die bij introductie snel kunnen spreiden en grote schade veroorzaken, danwel grote humane gevolgen hebben (algemeen bekend zijn bijvoorbeeld mond en klauwzeer, varkenspest, aviaire influenza, tbc en brucellose). Veel hiervan is Europees geregeld. Nederland heeft een goede diergezondheidsstatus die wereldwijd erkend wordt. Om dit zo te houden en te verbeteren en om bij dreigende calamiteiten (ook door niet aangifteplichtige ziekten) snel te kunnen ingrijpen is intensieve monitoring gewenst.
voorbeelden van bevindingen Zonnebrand door sporidesminvergiftiging Bovine Neonatale Pancytopenie Blauwtong en Q-koorts Uitbraken hoog- en laag pathogene influenza 1e Nederlandse geval Ziekte van Talfan
In 2002 verzochten het ministerie van LNV (nu EL&I), de PZ en PVE de GD een systeem op te zetten voor diergezondheidsmonitoring, aanvullend op de bestaande meldplicht voor bestrijdingsplichtige dierziekten. Alle partijen hechtten hierin gelijk belang aan diergezondheid en dierwelzijn, volksgezondheid en voedselveiligheid. Het nieuwe, volledig vrijwillige, systeem is sinds 2003 operationeel voor rundvee, varkens, pluimvee en kleine herkauwers. Daarnaast monitort de GD ook de gezondheid van wilde zwijnen en herkauwers in natuurgebieden. Drie doelen
De diergezondheidsmonitoring richt zich op 3 doelen: • opsporen van uitbraken van niet endemische ziekten. • opsporen van nog onbekende aandoeningen. • zicht houden op trends en ontwikkelingen. Monitoringsinstrumenten
Om bovenstaande doelen te bereiken is een systeem opgezet van elkaar aanvullende monitoringsinstrumenten
Verspreiding van de monitoringsresultaten.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 327
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
waarin naast de GD ook practici, veehouders, instituten als het CVI, de Faculteit Diergeneeskunde, het RIVM en diverse organisaties uit de agrarische sector een rol hebben. Enerzijds zijn er monitoringsinstrumenten voor het opsporen van uitbraken en nieuwe aandoeningen. Deze instrumenten zijn gericht op het zo breed mogelijk opvangen van een diversiteit aan signalen uit het veld (zogenaamde reactieve monitoring): • De GD Veekijker en sectiezaal De informatie van dierenartsen en veehouders komt binnen via telefonische consulten, bedrijfsbezoeken en via ingestuurd sectiemateriaal. De internationale literatuur en het internationale netwerk worden benut bij de interpretatie. • Veterinaire milieutoxicologie Het doel van dit product is het tijdig onderkennen van milieutoxicologische problemen met effect op dier- en volksgezondheid. Andere monitoringsinstrumenten zijn vooral gericht op het volgen van trends. Deze instrumenten hebben meestal een pro-actief karakter: vooraf wordt bepaald wat er wordt gemeten en op welke manier. • Data-analyse Gegevens van diverse organisaties (onder andere op het gebied van fokkerij, melkkwaliteit, dieridentificatie, destructie en diergezondheid) worden geanonimiseerd en gekoppeld. Door analyse van de gecombineerde databestanden kunnen trends van algemene gezondheidskenmerken worden gevolgd in de tijd, per regio en per categorie bedrijven. • Netwerk met dierenartsen Via een speciaal voor dit doel ontwikkelde website komt structurele informatie binnen van de eerstelijns dierenartsen voor syndroomsurveillance. • Prevalentieonderzoek Steekproefsgewijs worden monsters onderzocht om trends in de prevalentie van endemische dierziekten te schetsen. Welke ziekten worden gevolgd, wordt vastgesteld op basis van economische schade, de mogelijkheid om maatregelen te nemen en het zoönotische belang.
328 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
• Bewakingsprogramma’s Voor een aantal belangrijke dierziekten wordt door de EU onderzoek voorgeschreven op een deel van de Nederlandse veestapel om de aanwezigheid van de betreffende ziekten uit te sluiten. Een aantal van deze bewakingsprogramma’s wordt door de GD uitgevoerd als onderdeel van het monitoringsprogramma.
Rapporteren en publiceren De GD rapporteert haar bevindingen per kwartaal aan een begeleidingscommissie met vertegenwoordigers van overheid (EL&I en VWA) en landbouwbedrijfsleven (productschappen, veehouderorganisaties en ketenpartijen). Informatie die van direct belang is wordt onmiddellijk gemeld. In alle gevallen besluit de stuurgroep welke vervolgacties worden ingezet. De GD heeft een adviserende rol. De GD rapporteert haar bevindingen altijd anoniem, tenzij er sprake is van aangifteplichtige ziekten. Incidenteel kan de overheid sommeren persoonsgegevens te verstrekken. De GD verspreidt de monitoringsinformatie ook naar dierenartsen en veehouders als zij degenen zijn om actie te ondernemen. Zaken met direct belang voor veehouders en dierenartsen worden zoveel mogelijk gepubliceerd via tijdschriften, website, (e-mail)nieuwsbrieven en een monitoringsjaarverslag. Zaken die vragen om beleidsafwegingen worden eerst besproken in de begeleidingscommissies.
P. Kock, Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer E-mail:
[email protected]
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Arbeidsomstandigheden en Q-koorts
T
ijdens beroepsuitoefening kan men met bijzondere situaties te maken krijgen waarbij het risico op een besmetting met Coxiella burnetii groter is dan in het normale maatschappelijke verkeer. Werkgevers zijn verplicht maatregelen te nemen om blootstelling aan biologische agentia door werknemers en derden te voorkomen. Het RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) integreert, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) steeds meer zaken op het gebied van werknemersgezondheid en infectieziektebestrijding en heeft in samenwerking met verschillende partners voorlichtingsmateriaal ontwikkeld.
Blootstellingrisico’s Werknemers kunnen bij de uitoefening van hun beroep te maken hebben met grotere blootstellingsrisico's voor een besmetting met Coxiella burnetii dan de algemene bevolking. Daarnaast zijn er bijzondere contactvormen zoals werken met besmette producten (dierlijke en humane placenta’s of humaan en dierlijk bloed) of het verwerken van mogelijk besmette producten (zoals wol en bloedsecundair besmet vlees) die tot een verhoogd risico leiden. Tot slot zijn er unieke en onverwachte situaties zoals besmettingen door het reinigen van bij ruimingen gebruikte mobiele toiletten en vrachtwagens. (1) Hoewel mens-op-mensbesmetting erg zeldzaam is, komt het soms voor. Er zijn cases bekend van mogelijke mens-op-mensbesmetting via een obductie (2), bij bevallingen en zelfs bij contact met besmette menselijke haardossen. (3)
Werkgeversverantwoordelijkheid Vanuit het perspectief van preventie en bestrijding van Qkoorts is het belangrijk te realiseren dat de eigenaar van een ‘verdacht- of besmet verklaard’ bedrijf (mogelijk) ook een rol heeft als ondernemer en werkgever. In die rol heeft hij te maken met de wetgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Zo heeft een werkgever bijvoorbeeld de verplichting zijn werknemers te beschermen tegen blootstelling aan biologische agentia. Dat kan in de praktijk betekenen dat er voor (blootgestelde) werknemers aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn bij de preventie en bestrijding. De werkgever is verplicht (specifieke) acties richting eigen werknemers en derden (ingehuurde werknemers en leveranciers) te nemen om te voorkomen dat deze worden blootgesteld. Zo is het apart aflammeren als preventieve maatregel afdoende voor het publiek maar niet voor de werknemers in het bedrijf. Werkgevers moeten actief kwetsbare werkne-
mers (bijvoorbeeld zwangere vrouwen of mensen met een hart- en vaataandoening) (laten) opsporen, zodat zij vrijgesteld kunnen worden van het werken in het met Q-koorts besmette bedrijf.
Volksgezondheid en rol CIb Bovenstaande maatregelen liggen op het gebied van de bedrijfsgezondheidszorg en behoren tot de verantwoordelijkheid van de werkgever. Qua wetgeving valt dit buiten de volksgezondheid maar het RIVM-CIb integreert, in opdracht van het ministerie van SZW, steeds meer zaken op het gebied van werknemersgezondheid en infectieziektebestrijding. Voorlichtingsmateriaal
In samenwerking met vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers heeft het CIb daarom voorlichtingsmateriaal ontwikkeld. Dit materiaal is opgenomen in de toolkit Qkoorts. (4) Eén folder is bedoeld voor werknemers en leveranciers die op of bij een verdacht/besmet bedrijf (gaan) werken en geeft praktische informatie over het werken op een plek met een mogelijk verhoogd blootstellingrisico. De andere folder is bedoeld voor werkgevers/opdrachtgevers en bevat meer informatie over de relevante wetgeving, plichten vanuit goed werkgeverschap en de consequenties daarvan voor de dagelijkse uitvoering. Samenwerkingsprotocol
Er ligt een voorstel voor het wijzigen van het samenwerkingsprotocol tussen GGD’en en de Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA). Voorgesteld wordt dat • de ondernemer als aanvulling op het gebruikelijke voorlichtingsmateriaal ook de beschikking heeft tot voorlichtingsmateriaal in zijn rol als werkgever. Dit kan mogelijk door hem attent te maken op de toolkit
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 329
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
• de ondernemer erop attent gemaakt wordt dat bij ‘verdacht’ en zeker bij ‘besmet’ verklaring ook speciale arboregels gelden waarvan aangenomen wordt dat hij die kent.
tiënt). De factsheet is, evenals aanvullende informatie over infectieziekten en werk te vinden op de website Kennissysteem Infectieziekten en Arbeid (www.kiza.nl).
Factsheet
Voor arboprofessionals is een factsheet (5) opgesteld, zodat zij werkgevers en werknemers eenduidig kunnen adviseren en zich voldoende gesteund weten in hun advies aan getroffen partijen (werkgever/ondernemer en de werknemers/pa-
M. Loo, bedrijfsarts en K. Heimeriks RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding, Bilthoven E-mail:
[email protected]
Literatuur 1. http://www.kiza.nl/content/q-koorts-bij-reiniger-van-toiletten-bevestigt-noodzaak-tot-alertheid 2. T.J. Marrie: Q fever- A review. Can Vet 1990; 31:555-563 3. http://www.kiza.nl/content/zijn-schapen-en-mensen-over-%C3%A9%C3%A9n-kam-te-scheren-transmissie-bij-qkoorts 4. Informatie Q-koorts voor werkgevers/toeleveranciers en werknemers/opdrachtgevers 21 juli 2010 http://toolkits.loketgezondleven.nl/infectieziekten/?page_id=29 5. http://www.kiza.nl/content/factsheet-bedrijfsartsen
330 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Vaccinatie tegen Q-koorts
V
accinatie tegen Q-koorts is mogelijk met geïnactiveerde Coxiella burnetii-bacteriën, maar deze vaccins zijn beperkt beschikbaar en niet geregistreerd voor humaan gebruik. Reactogeniciteit, met name in personen met reeds aanwezige immuniteit tegen C. burnetii, is een verdere beperking. Om op termijn nieuwe risicogroepen te kunnen beschermen is een nieuwe generatie vaccins op basis van gedefinieerde componenten noodzakelijk. Het fase I-lipopolysaccharide is hiervoor een goede kandidaat.
Immuniteitsmechanismen De veroorzaker van Q-koorts, de bacterie Coxiella burnetii, komt in verschillende vormen voor. (1) Beschreven zijn de smallcellvarianten (SCV), de infectieuze vorm die ongunstige omstandigheden zoals droogte en hitte kan overleven, en de largecellvarianten (LCV) die metabolisch actief zijn. Daarnaast zijn er virulente fase I-stammen , die uit geïnfecteerde mensen of dieren geïsoleerd kunnen worden, en de fase II-vorm die kan ontstaan bij in vitro passage in cellijnen of kippeneieren. De fase II-bacteriën zijn geattenueerd en niet goed meer in staat tot infectie van een immunocompetente gastheer. Het enige verschil tussen deze fase I- en IIbacteriën is de structuur van het lipopolysaccharide (LPS). In fase II mist LPS de O-antigenketen. (2) Vaccinatie met door formaline geïnactiveerde fase I-bacteriën is 100-300 keer effectiever dan vaccinatie met fase II-bacteriën. Het belang van het O-antigengedeelte van LPS bij de bescherming wordt hiermee aangetoond. Vaccinatie van muizen met gezuiverd fase I-LPS is beschermend, maar vaccinatie met fase-II-LPS is dat niet. (3) Het precieze beschermende mechanisme is nog onduidelijk, aangezien passieve bescherming door antilichamen tegen LPS mogelijk is, maar alleen als er functionele T-cellen aanwezig zijn in de ontvangende dieren. (4) Verschillende studies suggereren dat zowel humorale als cellulaire afweer van belang is voor bescherming tegen C.burnetii-infectie. Abinanti en Marmion (5) lieten zien dat mengsels van antilichamen en C. burnetii-bacteriën niet langer infectieus waren in een diermodel. Verschillende in vitro studies hebben aangetoond dat incubatie met immuunsera de bacteriën meer gevoelig maakt voor phagocytose en killing door neutrofielen en monocyten/macrophagen. (Review in 4) Dit ondersteunt het idee dat humorale immuniteit belangrijk is voor de specifieke afweer tegen C. burnetii-infectie. Echter, voorbehandeling met immuun-
sera had geen effect in T-celdeficiënte muizen, wat weer aantoont dat T-cell mediated immunity ook een kritische rol speelt. (6) Huidige kennis suggereert dan ook dat een effectief vaccin een langdurende humorale en cellulaire immuunrespons zal moeten induceren, waarbij interferon-γ een belangrijke rol speelt. (7)
Beschikbare vaccins Momenteel is er geen algemeen verkrijgbaar Q-koortsvaccin voor humaan gebruik. (Voor reviews zie 7-8) Door Commonwealth Serum Laboratories (CSL) in Australië is een vaccin ontwikkeld (Q-VAX) dat alleen lokaal wordt gebruikt voor risicogroepen, en niet is geregistreerd buiten Australië. Een vergelijkbaar vaccin wordt gebruikt in de Verenigde Staten als Investigational New Drug bij het Amerikaanse leger. Beide vaccins bestaan uit formaline-geinactiveerde C. burnetii-whole cells. In Australische studies was Q-VAX 100% effectief in het voorkomen van klinische Qkoorts in personen met een beroepsmatig risico, (9-10) na 1 dosis en met een beschermingsduur van >5 jaar. Dit waren echter beperkte studies die geen goede bepaling van vaccin effectiviteit mogelijk maakten. Q-VAX heeft serieuze veiligheidsproblemen, aangezien het ernstige delayed-type hypersensitivity reacties kan geven in personen met eerdere infectie door C. burnetii. Dit kan de vorm aannemen van lokale ontsteking en absces vorming. Hierdoor is het noodzakelijk om voor vaccinatie te screenen op reeds aanwezige immuniteit. Daarbij wordt gekeken naar een cellulaire immuniteitsreactie op een intradermale injectie van een verdunde vaccinsuspensie, en tevens naar antistoffen tegen C. burnetii. Deze tests duren circa 1 week. Ook na deze testen wordt nog significante reactogeniciteit gevonden in 10-18% van gevaccineerden. Andere problemen van deze vaccins zijn de beperkte beschikbaarheid, de algehele moeilijkheid om registratie te verkrijgen voor slecht gedefiniëerde wholecellvaccins, en de praktische problemen bij vaccinproductie
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 331
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
met een zeer infectieus en resistent BSL 3-pathogeen dat niet in celvrije media kan worden gekweekt. Voor de veterinaire markt zijn 2 vaccins beschikbaar: Coxevac (geproduceerd door CEVA) en Chlamyvax FQ (geproduceerd door Merial). Coxevac bestaat uit geinactiveerde fase I-bacteriën en geeft bescherming aan niet-geinfecteerde dieren (schapen en geiten) maar werkt niet in zwangere dieren. Het is superieur aan Chlamyvax, wat bestaat uit fase II-geïnactiveerde bacteriën. In Nederland is Coxevac gebruikt voor het vaccineren van geiten.
Nieuwe vaccins Wat betreft de reactogeniciteit kan nog opgemerkt worden dat dit een inherente eigenschap is van wholecellvaccins (bijvoorbeeld ook bij de oudere kinkhoestvaccins), waarin immers veel verschillende activatoren van de aspecifieke immuniteit zitten. Ter verbetering is extractie met chloroformmethanol geprobeerd, waarbij zowel de geëxtraheerde fractie (CME) als het residu (CMR) de meeste reactogeniciteit hadden verloren. De CMR-fractie bevat het fase I-LPS en is beschermend, terwijl de CME-fractie geen LPS heeft en ook niet beschermend is. (11-12) De CMR-antigenfractie is ook beschermend gebleken in schapen en geiten, en heeft in fase 1-klinische trials een verbeterd veiligheidsprofiel laten zien ten opzichte van een wholecellvaccin in de mens.
Andere vaccinbenaderingen die nog genoemd moeten worden zijn: (a) een levend geattenueerd vaccin afgeleid van fase II-organismen wat in de voormalige Soviet-Unie is onderzocht, maar waar ernstige bedenkingen tegen zijn wat betreft de veiligheid aangezien de stam kon persisteren in proefdieren, (b) verschillende gezuiverde eiwitten uit C. burnetii, wat wel enige bescherming geeft maar mogelijk veroorzaakt door nog aanwezig LPS (13), en (c) gezuiverde recombinanteiwitten na expressie in E. coli, waarmee tot op heden geen overtuigende bescherming in proefdiermodellen is aangetoond [14]. Echter, de beschikbaarheid van 5 verschillende complete C. burnetii-genoomsequenties maakt een verdere exploratie van deze benadering opportuun [15]. De huidige kennis van C. burnetii-biologie en-immuniteit wijzen op fase I-LPS als een goede kandidaat voor een subunit vaccin. Om dit in handen te krijgen op een manier die vaccin ontwikkeling praktisch haalbaar gaat maken is expressie in een makkelijker te hanteren micro-organisme een goede maar technisch gecompliceerde mogelijkheid die momenteel op het Nederlands Vaccin Instituut wordt onderzocht.
P.A. van der Ley, Unit Onderzoek en Ontwikkeling, Nederlands Vaccin Instituut, Bilthoven E-mail:
[email protected]
Q fever vaccination Vaccination against Q fever is feasible using inactivated Coxiella burnetii bacteria, but availability of these vaccines is limited and they are not registered for general human use. Reactogenicity is a further limitation, especially in persons with preexisting immunity against C.burnetii. New generation vaccines based on defined components will be required for protection of risk groups. The phase I lipopolysaccharide appears a promising vaccine candidate.
Literatuur 1. Madariaga MG, Rezai K, Trenholme GM and Weinstein RA. 2003. Q fever: a biological weapon in your backyard. Lancet Infect. Dis. 3: 709-721. 2. Hoover TA, Culp DW, Vodkin MH, Williams JC and Thompson HA. 2002. Chromosomal DNA deletions explain phenotypic characteristics of two antigenic variants, phase II and RSA 514 [Crazy], of the Coxiella burnetii Nine Mile strain. Infect.Immun. 70: 6726-6733. 3. Zhang G, Russell-Lodrigue KE, Andoh M, Zhang Y, Hendrix LR and Samuel JE. 2007. Mechanisms of vaccine-induced protective immunity against Coxiella burnetii infection in BALB/c mice. J.Immunol. 179: 8372-8380. 4. Shannon JG and Heinzen RA. 2009. Adaptive immunity to the obligate intracellular pathogen Coxiella burnetii. Immunol. Res. 43: 138-148. 5. Abinanti FR and Marmion BP. 1957. Protective or neutralizing antibody in Q fever. Am J Hyg. 66:173-95. 6. Humphres RC and Hinrichs DJ. 1981. Role of antibody in Coxiella burnetii infection.Infect Immun. 31:641-5. 7. Zhang G and Samuel JE. 2004. Vaccines against Coxiella infection. Expert Rev. Vaccines 3: 577-584. 8. Waag DM. 2007. Coxiella burnetii: host and bacterial responses to infection. Vaccine 25: 7288-7295. 9. Marmion BP, Ormsbee RA, Kyrkou M, Wright J, Worswick D, Cameron S, Esterman A, Feery B, Collins W. 1984. Vaccine prophylaxis of abattoir-associated Q fever. Lancet. 22:1411-4. 10. Ackland JR, Worswick DA, Marmion BP. 1994. Vaccine prophylaxis of Q fever. A follow-up study of the efficacy of QVax [CSL] 1985-1990. Med.J.Aust. 160, 704-708. 11. Waag, D.M., England, M.J., Tammariello, R.F., Byrne, W.R., Gibbs, P., Banfield, C.M., Pitt, M.L.M. 2002. Comparative
332 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
12.
13. 14. 15.
efficacy and immunogenicity of Q fever chloroform:methanol residue [CMR] and phase I cellular [Q-Vax] vaccines in cynomolgus monkeys challenged by aerosol. Vaccine, 20 [19-20], pp. 2623-2634. Williams, JC, Peacock, MG, Waag, DM, Kent, G., England, M.J., Nelson, G., Stephenson, E.H. 1992. Vaccines against coxiellosis and Q fever: Development of a chloroform:methanol residue subunit of phase I Coxiella burnetii for the immunization of animals. Annals of the New York Academy of Sciences, 653, pp. 88-111. Zhang YX, Zhi N, Yu SR, Li QJ, Yu GQ, Zhang X. 1994. Protective immunity induced by 67 k outer membrane protein of phase I Coxiella burnetii in mice and guinea pigs. Acat Virol. 38:327-332. Tyczka J, Eberling S, Baljer G. 2005. Immunization experiments with recombinant Coxiella burnetii proteins in a murine infection model. Ann N Y Acad Sci 1063:143-148. Seshadri R, Paulsen IT, Eisen JA, Read TD, Nelson KE, Nelson WC, Ward NL, Tettelin H, Davidsen TM, Beanan MJ, Deboy RT, Daugherty SC, Brinkac LM, Madupu R, Dodson RJ, Khouri HM, Lee KH, Carty HA, Scanlan D, Heinzen RA, Thompson HA, Samuel JE, Fraser CM, Heidelberg JF. 2003. Complete genome sequence of the Q-fever pathogen Coxiella burnetii. PNAS 100: 5455-5460.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 333
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht in 2009
I
n mei en juni 2009 was er sprake van een sterke toename van
Q-koortsmeldingen in de provincie Utrecht, met meer dan 120 humane meldingen geclusterd in tijd en plaats. In dit artikel beschrijven wij de casuïstiek en het brononderzoek van deze uitbraak. Hiertoe werden de patiëntengegevens van de 124 meldingen in 2009 geanalyseerd. Vervolgens werd met behulp van brononderzoek en het berekenen van humane attack rates rondom geiten- en schapenbedrijven onderzocht welke bronnen mogelijk ten grondslag lagen aan de uitbraak. Relatief veel patiënten werden opgenomen (34%). Het opnamepercentage onder vrouwen was hoger dan onder mannen (53% vs 27%). Van 1 groot melkgeitenbedrijf in Bunnik en van 3 kleine hobbyhouders met schapen in Houten werden monsters positief bevonden na brononderzoek door de Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA). Rondom het grote tankmelkpositieve melkgeitenbedrijf werden op basis van het woonadres van Q-koortspatiënten hoge attack rates gevonden met een met de afstand geleidelijk afnemende gradiënt: attack rate 0-5km-zone: 56/100.000, relatief risico ten opzichte van de 5-10km-zone: 6.4 (95%BI: 4.2-9.9). Meerdere kleine veehouderijen vertoonden ook hoge attack rates binnen de 5km-zone. Wij concluderen dat er in 2009 enige verschillen zijn tussen de Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht en de rest van Nederland voor wat betreft ziekenhuisopname, man/vrouw verdeling en potentiële bronnen. Een groot tankmelkpositief melkgeitenbedrijf lijkt een belangrijke bron van deze Q-koortsuitbraak te zijn geweest, maar de rol van kleine houderijen is op basis van dit onderzoek niet uit te sluiten.
Introductie Q-koorts is een zoönose die veroorzaakt wordt door de bacterie Coxiella burnetii. In Nederland worden besmette melkgeiten en melkschapen als bron van de ziekte bij mensen gezien. De infectie vindt plaats door het inademen van stofdeeltjes die besmet zijn met de bacterie. De uitscheiding van bacteriën vindt met name plaats tijdens het lammeren van geiten en schapen, doordat de bacterie zich bij voorkeur in de placenta nestelt. De bacterie kan zich dan aan stofdeeltjes hechten en wordt door verwaaiïng samen met de stofdeeltjes via de lucht verspreid. Er zijn sterke aanwijzingen dat de verspreiding van de bacterie afhangt van weersomstandigheden, bodem (type, gebruik, vochtigheid), vegetatie en wind. Bij warm weer met droge bodem en wind met genoeg snelheid en de juiste richting kunnen stofdeeltjes in de lucht komen die de bacterie vangen en deze kunnen vervolgens door mensen en dieren in de omgeving geïnhaleerd worden. Verondersteld wordt dat onder droge, stoffige omstandigheden de aërosolen zich verscheidene kilometers met de wind kunnen verplaatsen. (1) De infectie bij de mens verloopt in 60% van de gevallen asymptomatisch of bestaat uit kortdurende milde
334 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
griepachtige verschijnselen (20%). In de overige gevallen uit het acute ziektebeeld zich meestal als een pneumonie of soms als een hepatitis. (2) De internationale literatuur geeft aan dat 2-5% van de patiënten wordt opgenomen in het ziekenhuis. (2) In Nederland ligt het opnamepercentage van gemelde Qkoortspatiënten sinds 2008 rond de 20%. (3) Meestal geneest Q-koorts spontaan na 1 à 2 weken. De case fatality rate van de ziekte is 1-2%. (4) Bij besmetting tijdens de zwangerschap zijn complicaties beschreven. (2) Ongeveer 2% van de patiënten (symptomatisch en asymptomatisch) ontwikkelt chronische Q-koorts die zich vaak uit als endocarditis. (5) Dit treft met name patiënten met pre-existente afwijkingen van het cardiovasculaire systeem en verminderde afweer en zwangere vrouwen. Daarnaast ontwikkelt een groot deel van de patiënten langdurige moeheidsklachten. (6) De immuniteit is meestal levenslang. Eradicatie van de C. burnetii-infectie treedt op door T-celgemedieerde immuunmechanismen en is waarschijnlijk niet compleet. Reactivatie bij immuunsuppressie of zwangerschap is bekend. (2) In 2006-2007, vóór de eerste opgemerkte Q-koortsuitbraak, was de seroprevalentie 2,4% in de Nederlandse bevolking. (7) Vóór 2007 werden er jaarlijks minder dan 20 Q-koortsgevallen gemeld in Osiris.
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Veterinair
In een onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) uit 2008, werd op 15% (95%BI: 13.0-21.9) van de professionele geiten- en schapenbedrijven minstens 1 dier positief getest. (8) Op hobbybedrijven was dit percentage 3% (95%BI: 2.2-3.8). Aan de studie deden 442 veehouderijen (3138 monsters) mee waaronder 200 hobbyhouders. (8) Gezamenlijk brononderzoek van de nVWA en het RIVM liet verder zien dat van de 97 onderzochte kinderboerderijen er bij 14 dieren C. burnetii gevonden werd (minimaal 1 lichtpositief monster). In totaal werd 91% (1294) van de onderzochte monsters negatief bevonden, 5% (73 monsters) viel in de categorie twijfelgevallen, 3% (45 monsters) werd lichtpositief bevonden en 2 monsters (0,1%) vielen in de categorie positief. (Bron: RIVM) Door landelijk tankmelkonderzoek bij melkleverende bedrijven zijn tot oktober 2010 93 bedrijven besmet bevonden in Nederland. (Bron: www. vwa.nl). Situatie provincie Utrecht
In de provincie Utrecht kwam Q-koorts tot 2009 niet of nauwelijks voor bij mensen. In 2008 werden er 3 patiënten gemeld en in de 6 jaar daarvoor 4 patiënten. De patiënten uit 2008 hadden hun besmetting niet in Brabant opgelopen. In 2009 was er echter sprake van een sterke toename, met meer dan 100 meldingen die geclusterd leken in tijd en plaats. In de provincie Utrecht werden in 2009 2 bedrijven in Bunnik en in Rhenen besmet verklaard met Q-koorts door tankmelkonderzoek. In 2010 volgden er nog 3 (Groenekan, Kamerik, Zegveld). Op deze bedrijven werden de landelijke maatregelen getroffen zoals ruiming van drachtige dieren. De besmetverklaring van het bedrijf in Groenekan is inmiddels weer opgeheven. (Bron: www.vwa.nl) Van de circa 77.500 kleine herkauwers in de provincie Utrecht worden er ongeveer 13.000 bereikt met tankmelkonderzoek (17%). De overige dieren bevinden zich op kleine bedrijven of op grote bedrijven waar ze worden gehouden voor onder andere de vleesproductie en vallen daarmee buiten het tankmelkonderzoek. Verder telt de provincie ongeveer 2000 kleine veehouders met minder dan 50 dieren en ongeveer 300 grote veehouders (> 50 dieren). In dit artikel beschrijven wij in het licht van de kennis van vandaag de casuïstiek en het brononderzoek van de lokale uitbraak die zich in 2009 voordeed in de provincie Utrecht. De methoden van onderzoek en bijhorende beperkingen komen in beeld. Het doel is om deze Q-koortsuitbraak onder mens en dier te beschrijven zoals deze zich voordeed in de provincie Utrecht in 2009, een gebied waar in 2008 nog geen uitbraak werd waargenomen en met nog relatief weinig mogelijke besmettingsbronnen.
Methoden Patiëntengegevens
Van 1 januari tot en met 31 december 2009 werden gegevens verzameld van alle patiënten die bij de GGD MiddenNederland en de GG&GD Utrecht gemeld werden met Q-koorts. Tot dit cluster werden patiënten gerekend die voldeden aan de volgende definitie: een passend klinisch beeld in 2009 (koorts, pneumonie, of hepatitis) én bevestiging van de diagnose in het laboratorium door middel van serologie of PCR-onderzoek. Eerste ziektedag, mogelijke risicofactoren, woonsituatie, beroep, diercontact, activiteiten buitenshuis en relatie tot de epidemie in Noord-Brabant werden in kaart gebracht met behulp van een vragenlijst. Patiënten werden telefonisch of per post benaderd. Gerapporteerde gegevens werden geanalyseerd en informatie over bezoek en werkadressen binnen de provincie Utrecht werd toegevoegd aan een ‘lijst potentiële bronnen’. Wonen binnen de 5km-zone van een besmet bedrijf werd als mogelijke bron meegenomen. De postcodegegevens (6 posities) van de potentiële bronnen werden bijgehouden in een overzichtsbestand dat wekelijks werd aangevuld. Bronopsporing
Een relatie van deze uitbraak met de besmette bedrijven in Noord-Brabant kon niet worden gelegd. Voor verwaaiïng was de afstand te groot. (9,10) Ook de mest van Brabantse bedrijven werd in principe niet in Utrecht uitgereden.(11) Daarom werd er gezocht naar een bron binnen de provincie Utrecht. Identificatie van het brongebied werd in eerste instantie uitgevoerd door de nVWA op basis van het overzichtsbestand van alle patiënten tot 29 mei 2009. Hierbij viel op dat de meeste patiënten uit Houten kwamen. Een potentieel brongebied werd geïdentificeerd en hierbinnen werd een selectie gemaakt van bedrijven die voor de nVWA als mogelijke bron in aanmerking kwamen. In een straal van 5 km rondom de kern van Houten werden de bedrijven met geiten en schapen geïnventariseerd. Daaruit werden de bedrijven met 50 of meer dieren geselecteerd. Daarbij is ook rekening gehouden met de windrichting. Dit laatste werd gebruikt om te controleren of de waarschijnlijkheid van de mogelijke bedrijven paste in het verwachtingspatroon van eventuele verspreiding van de bacterie vanaf deze bedrijven. Hieruit kwam een bedrijf in beeld in Bunnik. Omdat de meeste patiënten in Houten woonden werd extra gezocht naar bedrijven met geiten en of schapen in de directe omgeving van de kern van Houten. Daaruit werden 4 hobbyhouders met schapen direct aan de rand van Houten geselecteerd. Omdat diercontact met publiek een belangrijke transmissiemogelijkheid is werd ook de kinderboerderij in Nieuwegein
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 335
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Tabel 1: Karakteristieken van de door de VWA bemonsterde bedrijven Bedrijf
Aantal dieren
Resultaten onderzoek
Melkgeitenbedrijf Bunnik Hobbyhouder 1
1300 geiten < 50 schapen
Hobbyhouder 2
< 50 schapen
Hobbyhouder 3 Hobbyhouder 4 Kinderboerderij
< 50 schapen < 50 schapen < 50 geiten/schapen
Positieve monsters van dier, stof en tankmelk 13/20 schapenmonsters positief 2/2 stofmonsters positief 2/15 schapenmonsters positief 2/4 stofmonsters positief 1/14 schapenmonsters positief negatief negatief
Abortus problematiek nee*
Lammerperiode week 8 - 22
nee
week 9 - 13
nee
week 9 - 14
nee nee nee
week 8 -17 onbekend onbekend
* wel abortusproblematiek bij minder dan 5% van de dieren
onderzocht. Deze bedrijven werden geïnspecteerd door de nVWA waarbij het verloop van het lammeren werd bekeken (afwijkende geboortes). Op elk bedrijf werd een steekproef genomen van ongeveer 20 dieren per bedrijf. Per dier werd een vaginaalswab afgenomen. Op elk bedrijf werden verder 2 à 3 omgevingsmonsters afgenomen. De monsters werden voor PCR-onderzoek naar het RIVM gezonden en onderzocht op aanwezigheid van C. burnetii. Gegevens van tankmelkonderzoek en onderzoeksresultaten van eerder onderzoek op kinderboerderijen werden toegevoegd. Geografische analyses
De postcodes van alle humane Q-koortsgevallen in 2009 binnen de provincie Utrecht werden tezamen met 45 bedrijven met kleine herkauwers (geiten en/of schapen) als puntlocaties aangegeven in een geografisch informatiesysteem (ArcGIS). Rondom al deze bedrijven werden in attack rates (aantal humane Q-koortsmeldingen in een concentrische ring gedeeld door de bevolkingsomvang in die zelfde ring) in 10 concentrische ringen van 1 km breed berekend. Met de attack rates per ring werden relatieve risico’s (RR) berekend door de attack rate in de 0-1km-ring, 0-2km-ring, 0-3km-ring, 0-4km-ring en 0-5km-ring te delen door de attack rate in de 5-10km-ring. In tabel 2 zijn alleen veehouderijen opgenomen die binnen de 5km-straal tenminste 35 gevallen hadden, ervan uitgaand dat 1 bron verantwoordelijk is voor een groot deel van de gevallen. De uitkomsten werden gebruikt om een aanwezigheid van een afstand-responseffect voor deze bedrijven te bestuderen, met als aanname dat een bedrijf met een geleidelijke afname in de attack rate bij toenemende afstand een waarschijnlijke bron is. Een soortgelijke methode werd reeds eerder toegepast in 2008 tijdens een Q-koortsuitbraak in Helmond. (9) Tevens werd de incidentie grafisch weergegeven door middel van smooth incidence maps om Q-koorts ‘hot spots’ op te kunnen sporen.
336 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Resultaten Patiënten
Er werden in 2009 in de provincie Utrecht 124 patiënten gemeld met Q-koorts, waarvan er 84 (68%) man waren. Het merendeel van de patiënten (90%) had een eerste ziektedag tussen week 18 en 28, met een duidelijke piek in week 2022. (Figuur 1) Van 1 patiënt viel de eerste ziektedag in 2008. Bij 122 patiënten werd een vragenlijst afgenomen en van 2 patiënten ontbrak de vragenlijst. De mediane leeftijd was 49 jaar (1e-3e kwartiel: 40-57 jaar). Mannen waren iets jonger (48 jaar; 38-55 jaar) dan vrouwen (52 jaar; 46-60 jaar). Bij meer dan de helft van de patiënten werd de diagnose binnen een maand na optreden van de eerste ziektedag gesteld en bij een derde hiervan binnen 2 weken (mediaan 20 dagen). Vierenveertig patiënten (34%) werden opgenomen in het ziekenhuis. Van de 40 vrouwen werden er 21 (53%) opgenomen, terwijl 23 (27%) van de 84 mannen werden opgenomen. Eén patiënt is 30 dagen na de eerste ziektedag overleden: een 73 jarige man met cardiale problemen. Brononderzoek
Door analyse van woon- en contactgegevens van de eerste 20 patiënten (tot 29 mei 2009) leek de bron van de infecties zich te bevinden in een gebied in het zuiden van de provincie Utrecht. (Figuur 2) In dit gebied identificeerde de nVWA 6 geiten- en schapenbedrijven als potentiële bron: 1 grote geitenhouder met ongeveer 1300 melkgevende dieren in Bunnik, 4 kleinere houders met minder dan 50 dieren in Houten en 1 kinderboerderij in Nieuwegein. (Tabel 1) Op 4 van deze bedrijven was er in ieder geval gelammerd in de periode voorafgaand aan de uitbraak. Van het grote geitenbedrijf in Bunnik en van 3 kleine hobbyhouders in Houten werden monsters positief bevonden. Op 1 klein bedrijf (hobbyhouder 1) werd C. burnetii aangetroffen bij 13 van de 20 monsters (vaginaal swabs bij schapen) en in 2 van de 2 stofmonsters. De andere 2 kleine veehouderijen (hob-
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
30
patiënt MN op ezd patiënt Utrecht op ezd
aantal patiënten
25
20
15
10
5
0
2
4
6
8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 48 50 52 weeknummer
Figuur 1: Aantal Q-koorts meldingen door GGD Utrecht (n=24) en GGD Midden Nederland (n=100) per eerste ziekteweek in 2009. GGD MN=GGD Midden-Nederland. Van 1 melding viel de eerste ziektedag in 2008. EZD is eerste ziektedag.
byhouders 2 en 3) hadden een enkel positief schapen- en stofmonster. (Tabel 1) Het grote geitenbedrijf werd op basis van tankmelkonderzoek op 12 november 2009 besmet verklaard. (Bron: www.vwa.nl) Bij 96 van de 124 patiënten (77%) was sprake van wonen, werken of recreëren binnen de 5km-zone van een, na tankmelkonderzoek, besmet verklaard bedrijf: voor 86 patiënten was het een bedrijf in Bunnik, voor 4 in Rhenen, voor 5 in Brabant en voor 1 patiënt was het een bedrijf in Limburg. Van de overige 28 patiënten (124-96) is van 26 patiënten (21%) bekend dat zij niet woonden binnen de 5km-zone rondom een, na tankmelkonderzoek, positief verklaard bedrijf. Het is niet zeker of zij wel werkten of recreëerden binnen deze zone. Twee van de 26 patiënten woonden binnen de 5km-zone van het in 2010 besmet verklaarde bedrijf in Groenekan. Geen van deze 26 patiënten was te relateren aan de overige besmet verklaarde bedrijven in 2010 in Kamerik en Zegveld. Zestien van deze 26 patiënten woonden wel binnen de 10km-zone rondom het besmette bedrijf in Bunnik. Bij de overige 2 patiënten was geen vragenlijst afgenomen. Geografische analyses
Figuur 2 toont een duidelijke Q-koorts ‘hot spot’ rond Houten-Bunnik en in mindere mate in de buurt van Rhenen. Een duidelijk afstand-responseffect werd gevonden rondom het bedrijf in Bunnik met een zeer hoge attack rate in de 0-1km-zone van het bedrijf (melkgeitenbedrijf F in
tabel 2): attack rate 0-5 km: 56/100.000, relatief risico ten opzichte van de 5-10km-zone: 6.4 (95%BI: 4.2-9.9). Hetzelfde patroon werd gevonden voor locatie J omdat dit een bedrijf in dezelfde straat is. Twee van de 3 kleine veehouderijen in Houten die door de nVWA positief bemonsterd werden vertoonden tevens hoge attack rates: hobbyhouder 1 (bedrijf B in tabel 2) had een attack rate van 102/100.000 en hobbyhouder 3 (bedrijf A in tabel 2) had een attack rate van 95/100,000 binnen een straal van 2 kilometer. Daarvan bevond hobbyhouder 1 (bedrijf B) zich buiten de 5km-zone van het grote melkgeitenbedrijf in Bunnik (bedrijf F). Bedrijf K, een klein schapenbedrijf met ongeveer 50 dieren, heeft de hoogste attack rate (150/100.000) binnen een straal van 2 km. Bij enkele andere schapenbedrijven werden tevens hoge attack rates gevonden binnen de 5km-zone. (tabel 2) Er zijn echter geen dier- of stofmonsters op deze schapenbedrijven door de nVWA verzameld. Het aantal humane gevallen in de directe omgeving van de besmette melkgeitenbedrijven in Rhenen en Groenekan was laag (<10 gevallen). Voor het besmette melkgeitenbedrijf in Groenekan werd geen afstand-respons effect gevonden en voor het bedrijf in Rhenen was er een hoge attack rate binnen de 0-3km-zone van dit bedrijf (174/100,000 inwoners, data niet opgenomen in tabel 2). De 0-10km-zone rondom de locatie strekte zich uit tot in de naburige Hulpverleningsregio Gelderland-Midden vanwaar humane data op zespositiepostcodeniveau niet voorhanden waren en derhalve data op vierpositie-postcodeniveau moesten worden gebruikt.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 337
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Discussie
bij patiënten die opgenomen waren met een pneumonie. In het laboratorium van het St. Antonius Ziekenhuis Nieuwegein werden 57 patiënten gediagnosticeerd, daarvan waren er 26 opgenomen (46%). Van de elders opgenomen patiënten was dit percentage 24% (16/67). Van de 42 patiënten met Q-koorts die opgenomen werden in de provincie Utrecht in 2009, werden er 26 (62%) in het St. Antonius Ziekenhuis Nieuwegein opgenomen. Verder past het meldingspatroon met een gemiddelde diagnostische vertraging van 20 dagen redelijk in het landelijk beeld. (12) Het is bekend dat klinische Q-koorts vaker bij mannen dan vrouwen wordt vastgesteld (61% in 2009, 64% in 2008. (3)
In 2009 was voor het eerst sprake van een Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht. De vergelijking van de Utrechtse patiënten met de landelijke karakteristieken brengt een aantal zaken aan het licht. Het percentage ziekenhuisopnames in de provincie Utrecht in 2009 lag met 34% aanzienlijk hoger dan het landelijk gemiddelde van 20%. (3) Dit wordt mogelijk verklaard door het feit dat in de provincie Utrecht in het St. Antonius Ziekenhuis Nieuwegein onderzoek werd gedaan naar de etiologie van community acquired pneumonia waardoor Q-koortsdiagnostiek standaard werd ingezet
Amstelveen
Huizen Bussum
Hilversum
Soest Amersfoort
Maarssen Zegveld
Barneveld
Kamerik Groenekan
Woerden
UTRECHT G K
Bunnik
Nieuwegein
Lunteren
Zeist
I
Houten
E JF C L A
Lunteren
Lunteren
D
M H
Veenendaal
B
Bennekom Rhenen
Aantal meldingen
veehouderijen (A-M) Positief geteste bedrijven (melkgevend) jaar van besmetting 2009 2010
0
6 3 1
2
4
6
8
10 km
0
0, 2
0, 5
1
2
5
10
20
20 0 10 0 50
Incidentie aantal meldingen per 100.000 inwoners
provinciegrens Figuur 2: Q-koorts meldingen per 100.000 inwoners in de provincie Utrecht, tankmelkpositieve bedrijven en veehouderijen A t/m M. F = het besmette melkgeitenbedrijf in Bunnik, A = hobbyhouder 3, B = hobbyhouder 1.
338 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 339
11 1 40 351.271
98 8,6 (5,6-13,2) 45 45.813
102 9,9 (6,4-15,2) 47 45.898
10 1 37 356.927
104 9,1 (6,0-14,0) 45 43.231
105 10,1 (6,5-15,6) 45 43.022
70 6,1 (4,1-9,2) 57 81.181
102 8,9 (5,5-14,4) 29 28.467
95 9,2 (5,7-14,8) 31 32.525
94 9,1 (6,0-13,7) 56 59.525
111 9,7 (4,4-21,7) 7 6.307
B (Hobbyhouder 1)
139 13,4 (6,7-27,0) 10 7.176
A (Hobbyhouder 3)
10 1 35 356.070
81 8,2 (5,4-12,5) 58 71.688
97 9,9 (6,5-15,1) 56 57.506
126 12,8 (8,2-20,0) 43 34.141
142 14,5 (7,9-26,5) 15 10.549
0 68
0 0
C
15 1 47 311.018
40 2,6 (1,7-4,0) 39 97.839
34 2,2 (1,3-3,8) 20 59.405
43 2,9 (1,5-5,5) 11 25.437
84 5,5 (2,7-11,3) 9 10.742
94 6,2 (0,9-45,0) 1 1.064
D
10 1 32 335.580
42 4,5 (2,9-6,8) 63 147.649
56 6,0 (3,7-9,5) 40 70.299
68 7,2 (3,8-13,7) 13 18.902
87 9,1 (3,8-21,8) 6 6.893
83 8,7 (2,1-36,3) 2 2.410
E
9 1 31 357.171
56 6,4 (4,2-9,9) 63 113.074
78 9,0 (5,7-14,0) 49 63.012
111 12,8 (7,5-21,8) 24 21.601
113 13,1 (6,6-26,1) 11 9.654
738 85,0 (20,5-353,5) 2 271
F (Melkgeitenbedrijf Bunnik)
13 1 40 315.190
31 2,5 (1,6-3,7) 53 169.486
32 2,5 (1,5-4,2) 25 77.458
33 2,6 (1,2-5,5) 8 24.494
76 6,0 (2,5-14,0) 6 7.933
0 2.269
0 0
G
15 1 35 234.221
77 5,1 (3,3-8,0) 46 59.952
68 4,6 (2,7-7,8) 21 30.877
98 6,5 (3,1-13,6) 9 9.222
0 2.186
0 0
0 960
0 0
H
9 1 30 325.140
49 5,3 (3,5-8,2) 67 136.816
68 7,3 (4,7-11,5) 53 78.234
108 11,7 (7,2-19,1) 35 32.339
108 11,8 (6,4-21,6) 16 14.749
65 7,0 (2,1-22,9) 3 4.650
I
9 1 31 357.239
56 6,4 (4,2-9,9) 63 112.921
78 8,9 (5,7-14,0) 49 63.187
111 12,8 (7,5-21,7) 24 21.683
114 13,1 (6,6-26,0) 11 9.689
784 90,4 (21,7-375,7) 2 255
J
9 1 32 355.499
49 5,4 (3,5-8,3) 65 133.474
66 7,3 (4,7-11,4) 50 75.677
82 9,1 (5,4-15,4) 25 30.480
150 16,6 (8,6-32,3) 12 8.007
930 103,3 (24,9-428,5) 2 215
K
RR = relatief risico: het quotiënt van de attack rate gedeeld door de attack rate van de referentiecategorie 5-10 km, met 95% betrouwbaarheidsinterval.
Q-koortsgevallen Population >5-10 kilometer Attack rate RR Q-koortsgevallen Populatie
Q-koortsgevallen Populatie 0-5 kilometer Attack rate RR (95% BI)
Q-koortsgevallen Populatie 0-4 kilometer Attack rate6 RR7 (95% BI)
Q-koortsgevallen Populatie 0-3 kilometer Attack rate4 RR5 (95% BI)
Q-koortsgevallen Populatie 0-2 kilometer Attack rate2 RR3 (95% BI)
0-1 kilometer Attack rate RR1 (95% BI)
Afstand van bron
10 1 29 294.794
68 7,0 (4,4-10,9) 57 83.354
92 9,3 (5/8-14,9) 43 46.859
99 10,0 (5,5-18,2) 17 17.254
113 11,5 (4,0-32,7) 4 3.532
0 99
0 0
L
14 1 34 233.628
56 3,8 (2,5-6,0) 47 84.009
60 4,1 (2,4-7,0) 24 39.924
41 2,8 (1,2-6,7) 6 14.640
91 6,3 (2,4-16,0) 5 5.487
108 7,4 (1,8-30,8) 2 1.854
M
Tabel 2: Attack rates voor acute Q-koorts binnen afstandsringen (kilometer) rond elke mogelijke bron (A-M) uitgedrukt per 100.000 personen, GG&GD Utrecht en GGD MiddenNederland (2009) en relatieve risico’s (RR) met 95% betrouwbaarheidsintervallen (95% BI)
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Ook binnen dit cluster was 68% man. Verder valt op dat de vrouwen met Q-koorts binnen dit cluster aanzienlijk vaker opgenomen werden in het ziekenhuis dan mannen: bijna de helft van de vrouwen ten opzichte van een kwart van de mannen. Dit verschil in ziekenhuisopnames tussen de geslachten werd niet eerder gemeld en is niet goed te verklaren. De patiëntengroep is in leeftijd vergelijkbaar met de landelijke groep patiënten. (3) De epidemiologische curve op basis van eerste ziektedagen van de patiënten binnen dit cluster wijst op een puntbronuitbraak waarbij 1 bron gedurende een relatief korte periode de patiënten heeft geïnfecteerd. Rekening houdend met een gemiddelde incubatietijd van 2-4 weken werd C. burnetii vermoedelijk tussen week 17 en week 24 van 2009 in de provincie Utrecht verspreid. Deze periode lijkt, voor zover bekend, overeen te komen met de laatste 4 weken van de lammerperiode van het besmette grote melkgeitenbedrijf. Na de uitbraak bleef het aantal gevallen in de daaropvolgende maanden hoger dan in voorgaande jaren, wat doet vermoeden dat de bacterie nog op meerdere plekken in de provincie aanwezig was. Ook in 2010 zette dit patroon zich voort. De resultaten van ons onderzoek moeten gezien worden in het licht van de beperkingen van de gebruikte methoden. Zo was de selectie van de bedrijven die voor brononderzoek van de nVWA in aanmerking kwamen niet compleet. Het is dus mogelijk dat er nog andere bronnen in de provincie aanwezig waren die niet meegenomen zijn in de analyse. Besmette melkleverende bedrijven met meer dan 50 dieren zijn later in het tankmelkonderzoek naar voren gekomen en meegenomen in de analyse. Van andere bedrijven in de regio is de besmetstatus echter onbekend. Ook zijn windrichting, bodembegroeiing buiten beschouwing gelaten bij de attackrateanalyse. Dit is van belang, omdat de verspreiding van de bacterie mogelijk afhangt van weersomstandigheden, bodem (type, gebruik, vochtigheid), vegetatie en wind. (1) Daarom zou de bacterie meer in één richting verspreid kunnen zijn, waarbij je niet een evenredige afnemende gradiënt in de attackrateanalyse verwacht in alle richtingen rondom een bedrijf. Verder zijn de patiëntengegevens over bezoek aan potentiële bronnen verzameld toen een vermoeden over het potentiële brongebied al bestond, waardoor er bias kan zijn ontstaan. Tot slot is er door het ontbreken van een controlegroep niet goed in beeld gebracht welke adressen werkelijk een bron vormden en welke adressen gewoonweg populair waren onder mensen in de provincie Utrecht. Hierdoor kan vertekening van het beeld ontstaan zijn, zodat het lijkt alsof alleen mensen met Q-koorts veel binnen de 5km-zone van een besmet bedrijf komen, terwijl een evenredig deel van mensen zonder Q-koorts ook binnen de 5km-zone van een besmet bedrijf woont, werkt of recreëert.
340 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
De attackrateanalyse heeft hier later wat verheldering gebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens van alle patiënten die gemeld zijn in 2009, terwijl bij brononderzoek van de nVWA men slechts gebruik kon maken van gegevens van patiënten die gemeld waren tot en met eind mei 2009. Uit de geleidelijk afnemende attack rates bleek dat het besmette melkgeitenbedrijf F in Bunnik een incidentiepatroon toonde dat sterk overeenkwam met het patroon dat past bij een bron van besmetting door de lucht. Helaas biedt de methodiek geen onderscheidend vermogen tussen locaties die dicht bij elkaar gelegen zijn. Meerdere kleine schapenhouderijen, waarvan een aantal ook positief bemonsterd zijn, vertoonden ook hogere attack rates binnen de 5 km-zone. Aangezien ze gelokaliseerd waren in het hoogincidentiegebied rond Houten is het niet goed mogelijk op basis van attack rates alleen een benadering te geven van de waarschijnlijkheid van deze bronnen. De zespositiepostcodes van de Q-koortsgevallen die gebruikt worden in de attackrateanalyse hebben het nadeel dat het woonadres niet het adres hoeft te zijn waar de patiënt geïnfecteerd is geraakt. Tevens zijn de dierlocaties niet vanzelfsprekend de locaties waar de dieren tijdens de buitenperiode verblijven. Mede door deze beperkingen geven de attackrateanalyse geen bewijs dat andere bedrijven, en ook kleine schaaphouders, géén rol gespeeld hebben bij de Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht in 2009. Een conclusie over de meest waarschijnlijke bron zal, naast de epidemiologische verbanden, moeten worden gebaseerd op bemonstering van de dieren en op andere veterinaire criteria, vooral het voorkomen van abortusproblematiek door C. burnetii.
Maatregelen Het is in 2009 lastig geweest om concrete bestrijdingsmaatregelen te treffen. Belangrijkste probleem bij zowel de grote als de kleine besmette geitenhouderij was dat het door wetgeving destijds niet mogelijk was voor de nVWA of gemeenten om maatregelen op te leggen aan bedrijven waar de dieren positief getest werden zonder dat zij klinische verschijnselen hadden. Voor grote bedrijven heeft de komst van het tankmelkonderzoek eind 2009 veel duidelijkheid gebracht en ook de verscherpte hygiëne-eisen droegen
Dankwoord De eerste attackrateanalyses werden uitgevoerd door Thijs Veenstra (RIVM/CIb). Figuur 2 is gemaakt door Ben Bom (RIVM) en is gebaseerd op een methodologie ontwikkeld door Jan van de Kassteele (RIVM). Wij zijn Ans van Lier (GGD Midden-Nederland) dankbaar voor het kritisch nalezen van het artikel.
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
hieraan bij. Voor kleine bedrijven was dat in 2010 nog steeds niet het geval en er bleef onzerzijds discussie mogelijk over de aanname dat kleine bedrijven geen bijdrage leveren aan verspreiding.
Alhoewel een groot melkgeitenbedrijf een belangrijke bron voor een groot aantal van de gevallen lijkt te zijn geweest is een rol van kleine bedrijven op basis van dit onderzoek niet uit te sluiten.
Conclusie
A.J.M. Brandsen-Schreijer (1), B.O. Rump (1), B. Schimmer (2), C.P.G.E. Cox (1), J.P.A.M. van den Bergh (3), F. Hulshof
Wij komen tot de conclusie dat er enige verschillen zijn in ziekenhuisopname, man/vrouw verdeling en potentiële veterinaire bronnen tussen de Q-koortsuitbraak in de provincie Utrecht en de uitbraak in de rest van Nederland in 2009.
(4), K. Hulshof (4), W. van der Hoek (2), F. Woonink (1). (1) GGD Midden-Nederland, (2) Cib/RIVM, (3) nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit, (4) GG&GD Utrecht. Email:
[email protected]
Q fever outbreak in the province of Utrecht in the Netherlands in 2009 In May and June 2009, there was a large sudden increase in human Q fever cases in the province of Utrecht in the Netherlands, with more than 120 notifications that seemed clustered in time and place. This article describes the characteristics of these cases as well as source tracing of the Q fever outbreak. For this purpose we analysed patient data of 124 cases of Q fever that were reported to the Municipal Health Services of the province of Utrecht in 2009. Subsequently, possible veterinary sources were identified by taking animal and dust samples on farms were goats and sheep were kept and also by analysis of attack rates of human Q ever around these farms. A relatively large number of patients (34%) was hospitalized: women were more often hospitalized than men (53% vs 27%). During their source tracing the Food and Consumer Product Safety Authority (VWA) found four farms that tested positive for Coxiella including 1 large dairy goat farm that tested positive in bulk milk screening later on and 3 smaller farms. Based on the residential postal codes of the cases, a high attack rate was found near the large bulk milk positive dairy goat farm: the attack rate in the zone 0-5 km zone was: 56/100.000, relative risk compared to the zone 5-10 km: 6.4 (95%CI: 4.2-9.9). The attack rates showed a gradual decline when the distance from the farm increased. Several smaller sheep farms also showed high attack rates within their 5 km zones. We conclude that there are some differences in hospitalization rate, sex ratio and potential sources between the Q fever outbreak in the province of Utrecht and the outbreak in the rest of the Netherlands in 2009. Although a large bulk milk positive dairy goat farm seems the major source of this Q fever outbreak, we were not able to exclude a contribution of smaller farms to this outbreak.
Literatuur 1. Hunink JE, Veenstra T, van der Hoek W, Droogers P. Q fever transmission to humans and local environmental conditions. Report FutureWater 90, January 2010. 2. Raoult D, Marrie T, Mege J. Natural history and pathophysiology of Q fever. Lancet Infect Dis. 2005 Apr;5(4):219-26. 3. van der Hoek W, Dijkstra F, Schimmer B, Schneeberger PM, Vellema P, Wijkmans C, ter Schegget R, Hackert V, van Duynhoven Y. Q fever in the Netherlands: an update on the epidemiology and control measures. Euro Surveill. 2010;15(12):pii=19520. 4. Parker NR, Barralet JH, Bell AM. Q fever. Lancet. 2006; 367:679-88 5. ECDC, Risk assessment on Q fever. Stockholm, European Centre for Disease Prevention and Control, 2010. doi:10.2900/28860. 6. Limonard GJ, Peters JB, Nabuurs-Franssen MH, Weers-Pothoff G, Besselink R, Groot CA, Dekhuijzen PN, Vercoulen JH. Detailed analysis of health status of Q fever patients 1 year after the first Dutch outbreak: a case-control study. QJM. 2010 Sep 3 7. Y.T.H.P. van Duijnhoven, B. Schimmer, W. van der Hoek. Q-koorts: resultaten van nationaal en regionaal onderzoek 2008-2009: Infect Bulletin 2010, 21(3):102-103 8. Vellema P, van den Brom R, Dercksen D, Moll L, Roest, HJ. Research in relation to the approach of Q fever in the Netherlands, Q-fever conference Breda, February 25-26. 9. Schimmer B, Ter Schegget R, Wegdam M, Züchner L, de Bruin A, Schneeberger PM,Veenstra T, Vellema P, van der Hoek V. The use of a geographic information system to identify a dairy goat farm as the most likely source of an urban Qfever outbreak. BMC Infect Dis. 2010 Mar 16;10:69-76. 10. Hawler JI, Ayres JG, Blair I, et al. A large outbreak of Q-fever in the West Midlands: windborne spread into a metropolitan area? Commun Dis Public Health. 1998, 1: 180-187 11. Persoonlijke mededeling J.P.A.M. van den Bergh, dierenarts VWA, mei 2009 12. Van der Hoek W, Dijkstra F, Wijers N, Rietveld A, Wijkmans CJ, van Steenbergen JE, Notermans DW, Schneeberger PM. Drie jaar Q-koorts in Nederland: snellere diagnose. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2010, 154: A1845.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 341
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
thema Q - k oorts
Q-koortsbestrijding door de GGD; evalueren en leren
G
GD Hart voor Brabant heeft voor de evaluatie van de eerste uitbraak van Q-koorts in 2007 een onderzoeksmethode opgesteld. De ervaringen met deze methode zijn positief. Uit de evaluatie blijkt dat bij de bestrijding van de Q-koortsuitbraak in 2007 veel zaken goed zijn gegaan, maar er zijn ook een aantal verbeterpunten waarvoor aanbevelingen zijn geformuleerd. Naar aanleiding hiervan heeft het team infectieziektebestrijding van de GGD een plan van aanpak opgesteld. De evaluatie van de Q-koortsuitbraak in 2007 is waardevol gebleken voor de kwaliteitsverbetering van de uitbraakbestrijding door de GGD.
Q-koorts in Noord-Brabant
Methoden
De gevallen van Q-koorts in 2007 deden zich voor in en rondom Herpen, Noord-Brabant. (1) De GGD Hart voor Brabant ontving 137 meldingen van Q-koorts, 80% van alle meldingen in Nederland. In 2008 volgde een nog grotere uitbraak van Q-koorts in deze GGD-regio (711 meldingen). De uitbraak in 2009 overtrof die van voorgaande jaren: op 21 december 2009 was het aantal Q-koortsmeldingen bij de GGD Hart voor Brabant 1339, 57% van alle meldingen in Nederland. Anders dan in 2007 en 2008 werden in 2009 ook veel gebieden buiten Brabant door de Q-koorts getroffen.
Voor de opzet van dit evaluatieonderzoek is gebruik gemaakt van eerder uitgevoerde evaluaties in Nederland, waaronder de evaluatie van de norovirusuitbraak tijdens de Nationale Jamboree in 2004 (2), de legionella-uitbraak bij een koeltoren in Amsterdam in 2006 (3) en de Salmonella Typhimuriumft-560-uitbraak in Twente, 2006 (4). Het onderzoek is uitgevoerd door een epidemioloog van de GGD Hart voor Brabant die niet betrokken was geweest bij de Q-koortsuitbraak.
De GGD Hart voor Brabant besloot om de eigen aanpak van de uitbraakbestrijding in 2007 te evalueren. Hierbij is op een aantal punten samengewerkt met het RIVM-Centrum Infectieziektebestrijding (CIb). In de evaluatie stonden 2 vragen centraal: 1. In hoeverre is de aanpak (herkenning, bronopsporing en bestrijdingsmaatregelen) van de Q-koortsuitbraak adequaat geweest en welke verbeterpunten kunnen hiervoor worden geformuleerd? 2. In hoeverre heeft de samenwerking (rol- en taakverdeling, besluitvorming en communicatie) op adequate wijze plaatsgevonden en welke verbeterpunten kunnen hiervoor worden geformuleerd? Deze vragen zijn verder uitgewerkt in een aantal deelvragen, waarbij onderscheid is gemaakt in de verschillende fasen en aspecten van de bestrijding: herkenning, bronopsporing, bestrijding, rol- en taakverdeling, besluitvorming en communicatie.
342 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
Bij de keuze van de onderzoeksmethode hanteerde de GGD de volgende uitgangspunten: • De evaluatie vindt plaats in samenwerking met de interne betrokkenen. Deze werkwijze heeft als doel draagvlak te creëren voor de resultaten en de aanbevelingen. • De evaluatie moet inzicht geven in zowel sterke punten als punten voor verbetering. • De methode moet inzicht verschaffen in de feitelijke gang van zaken én in de gewenste aanpak. Dit laatste kan worden gebruikt als toetsingskader voor de feitelijke gang van zaken; • Voor de dataverzameling worden verschillende databronnen gebruikt (datatriangulatie) om de validiteit van het onderzoek te vergroten. (5) Op basis van de eerder uitgevoerde evaluaties en bovenstaande uitgangspunten werd een onderzoeksmethode opgesteld met 7 stappen: Stap 1. Wet- en regelgeving
Het opstellen van een inventarisatie van de wet- en regelgeving die op een Q-koortsuitbraak betrekking heeft. Op basis hiervan is inzicht verkregen in de verschillende deelprocessen, de betrokken partijen, taken en verantwoordelijkheden en besluitvorming.
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Stap 2. Betrokken partijen
Inventarisatie van de betrokken partijen die een rol hebben in de bestrijding van een Q-koortsuitbraak met hun taken, verantwoordelijkheden en beslissingsbevoegdheden. Stap 3. Gewenste aanpak
Het beschrijven van de gewenste aanpak van een Q-koortsuitbraak. Deze beschrijving is gebaseerd op de informatie uit de stappen 1 en 2, andere relevante documenten en semigestructureerde interviews met interne betrokkenen. In samenwerking met het RIVM- Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) werden 2 focusgroepinterviews gehouden met de betrokken partijen: de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA), de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), de laboratoria, de longarts, de huisarts, de regionaal Consulent Medische Microbiologie (COMer), de Regionaal Arts Consulent Infectieziektebestrijding (RACer), het RIVM-CIb en de GGD Hart voor Brabant. Stap 4. Recontructie
Voor de reconstructie van het verloop van de uitbraak werden de volgende databronnen geraadpleegd: schriftelijk materiaal zoals logboeken, communicatie per e-mail, notulen
en overlegverslagen, interviews met interne betrokkenen en de 2 focusgroepinterviews met de betrokken partijen. De informatie uit de stappen 1 t/m 4 werd voor commentaar voorgelegd aan de interne betrokkenen. De reconstructie werd ook aan het RIVM-CIb ter beoordeling voorgelegd Stap 5. Analyse
Voor de analyse werden de reconstructie en de gewenste aanpak van een Q-koortsuitbraak met elkaar vergeleken. De onderzoeksvragen waren hierbij de leidraad. Verder werden de interne betrokkenen (gezamenlijke bijeenkomst) en de deelnemers van de focusgroepinterviews gehoord. Subjectieve belevingen en opvattingen van de betrokkenen werden getoetst aan de feitelijke en de gewenste gang van zaken. Stap 6. Sterke punten, verbeterpunten en aanbevelingen
Op basis van de analyse zijn door de onderzoeker de sterke punten en verbeterpunten beschreven. Deze zijn in een gezamenlijke bijeenkomst met de interne betrokkenen besproken. Per verbeterpunt formuleerden de onderzoeker en de interne betrokkenen (individueel) aanbevelingen. Op
Tabel 1. Aanbevelingen Q-koortsuitbraak 2007 naar onderdeel Onderdeel Herkenning
Bronopsporing
Bestrijding Rol- en taakverdeling
Besluitvorming Communicatie professionals
Communicatie pers en publiek
Aanbeveling - De GGD neemt een actievere houding aan in contacten met huisartsen en communiceert in een vroeg stadium over haar taken en wederzijdse verwachtingen. - De GGD vraagt het RIVM-CIb een syndroomoverzicht luchtweginfecties buiten instellingen op te stellen. - De betrokken partijen maken afspraken ten aanzien van het rapporteren van privacygevoelige informatie en de toegankelijkheid daarvan. - De GGD en het RIVM-CIb maken procedurele afspraken over inhoud en afname van vragenlijsten, feedback van resultaten en bijstelling van de vragenlijst. - De GGD en het RIVM-CIb maken afspraken over taken en verantwoordelijkheden bij bronopsporing, evt. door middel van een convenant per uitbraak. - De GGD en de VWA spreken af wie bij de VWA de beslissingsbevoegde casushouder is en hoe ingezet onderzoek van de VWA wordt teruggerapporteerd. - De GGD en het RIVM-CIb maken afspraken over de rol- en taakverdeling ten aanzien van regionale en landelijke regie en communiceren deze afspraken met de betrokken partijen. - De GGD stelt een plan op voor interne opschaling bij een uitbraak en bespreekt met andere GGD’en de mogelijkheden voor wederzijdse ondersteuning. - De GGD maakt afspraken met huisartsen en laboratoria over de rol- en taakverdeling en verwachtingen met betrekking tot diagnostiek en terugkoppeling van de uitslag. - Geen aanbevelingen voor de GGD. - De werkinstructie in het kwaliteitssysteem van de GGD wordt aangepast op het punt van (het vastleggen van) terugrapportage binnen het team infectieziektebestrijding. - De betrokken partijen spreken in begin van een uitbraak wederzijdse verwachtingen uit en leggen de rol-en taakverdeling over communicatie vast. - In het begin van een uitbraak stimuleert de GGD face-to-facecontact met de betrokken partijen door het aanbieden van een persoonlijk gesprek. - Vooruitlopend op een volgende uitbraak maakt de GGD een proactief, strategisch communicatieplan op basis van voortschrijdend inzicht en veranderende maatregelen. - Politiekbeladen vragen/onderwerpen worden bij voorkeur afgehandeld door een en dezelfde woordvoerder van de GGD.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 343
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
basis hiervan heeft de onderzoeker een definitieve lijst met aanbevelingen opgesteld. Stap 7. Eindrapportage
De informatie uit de stappen 1 t/m 6 werd vastgelegd in een eindrapportage die ter beoordeling werd voorgelegd aan de teamleider bureau Infectieziektebestrijding van de GGD en aan de medeauteurs van het rapport.
Resultaten Uit de evaluatie blijkt dat bij de bestrijding van de Q-koortsuitbraak in 2007 veel zaken goed zijn gegaan. Het spreekt voor zich dat de GGD deze sterkte punten wil vasthouden. Maar natuurlijk kan de uitbraakbestrijding nog beter. De evaluatie levert een groot aantal verbeterpunten en aanbevelingen op. In tabel 1 zijn de aanbevelingen weergegeven, gegroepeerd naar de onderwerpen uit de vraagstelling: herkenning, bronopsporing, bestrijding, rol- en taakverdeling, besluitvorming en communicatie. Omdat het accent in deze evaluatie lag op het optreden van de GGD Hart voor Brabant zijn in deze tabel alleen de aanbevelingen weergegeven die betrekking hebben op deze GGD. De aanbevelingen die betrekking hebben op het RIVMCIb, de nVWA de ministeries van VWS en EL&I (voorheen LNV, Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de Gezondheidsdienst Dieren (GD) en het Outbreak Management Team/Bestuurlijk Afstemmings Overleg (OMT/ BAO) zijn teruggekoppeld aan de betreffende organisaties.
Discussie en conclusies De GGD Hart voor Brabant heeft de Q-koortsuitbraak in 2007 geëvalueerd om inzicht te krijgen in de uitbraakbestrijding, te leren van de ervaringen en de uitbraakbestrijding in de toekomst te verbeteren. Mede op basis van eerder uitgevoerde evaluaties heeft de GGD de onderzoeksmethode opgesteld, bestaande uit 7 stappen. De ervaringen met deze methode zijn positief. Door het groeperen van de verschillende onderdelen van het uitbraakproces komen alle facetten van het uitbraakproces aan bod. Deze onderdelen komen ook terug in het Generieke evaluatiekader infectieziekteuitbraken dat in 2009 door het RIVM-CIb is ontwikkeld. (6) Het betrekken en mede verantwoordelijk maken van de interne betrokkenen (gezamenlijke bijeenkomst) en de betrokken partijen (focusgroepinterviews) bij het opstellen van sterke punten, verbeterpunten en aanbevelingen is als zeer nuttig ervaren. Deze werkwijze draagt bij aan het creëren van draagvlak voor de resultaten en verdere verbetering van de uitbraakbestrijding. De GGD heeft de evaluatiemethode en de ervaringen ermee beschreven in een handleiding die gebruikt kan worden bij toekomstige infectieziekte-uitbraken.
344 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
De GGD Hart voor Brabant heeft met de evaluatie van de Q-koortsuitbraak in 2007 een verbetercyclus in gang gezet voor verdere kwaliteitsverbetering van de eigen uitbraakbestrijding. Het team infectieziektebestrijding heeft een plan van aanpak opgesteld, dat gedeeltelijk al in 2008 is toegepast. Naar aanleiding hiervan zijn enkele kleinschalige evaluaties uitgevoerd van de samenwerking tijdens de Q-koortsuitbraak van 2008, de informatievoorziening aan huisartsen en specialisten tijdens de Q-koortsuitbraak in 2008 (7) en de informatievoorziening aan gemeenten tijdens de Q-koortsuitbraak in 2009. (8) Hoewel het accent in deze evaluatie lag op het optreden van de GGD, hebben sommige aanbevelingen betrekking op andere partijen die betrokken zijn geweest bij de Q-koortsuitbraak, waarbij het RIVM-CIb de grootste partner is. Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden tussen de GGD en het RIVM-CIb over de verbeterpunten en aanbevelingen. Het team infectieziektebestrijding van de GGD Hart voor Brabant heeft van de Q-koortsuitbraak in 2007 vooral geleerd dat bestrijding meer is dan het toepassen van richtlijnen, draaiboeken en werkinstructies. Samenwerken en communiceren, gehoord en begrepen worden, de regie nemen en krijgen en wederzijdse verwachtingen bespreekbaar maken zijn terugkerende thema’s geweest tijdens de uitbraakbestrijding in 2007. Samenwerking vond plaats met een groot aantal partijen uit zowel de humane als de veterinaire sector. Zowel gezondheidsaspecten als economische belangen speelden hierbij een rol. Het is dan ook een uitdaging om als GGD samen met de huisartsen, clinici, laboratoria, het RIVM-CIb, dierenartsen, de GD, de nVWA en de ministeries van VWS en EL&I te bouwen aan een goed netwerk en de ontwikkeling van de regiefunctie. De GGD wil daarbij een herkenbaar gezicht in de regio zijn en haar regionale regierol met verve vervullen. De evaluatie van de Q-koortsuitbraak in 2007 heeft hiervoor waardevolle input geleverd. Daarnaast leverde deze evaluatie een belangrijke bijdrage aan de politieke discussie in december 2009.
W. Jeeninga, epidemioloog, E.H.M. de Vos, C.J. Wijkmans, M.J.H. van Bon-Martens, GGD Hart voor Brabant. E-mail:
[email protected]
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Literatuur 1. Schimmer B, Morroy G, Wijkmans CJ. Q-koortsuitbraak 2007. GGD Hart voor Brabant; 2007. 2. Evaluatie Norovirusuitbraak Nationale Jamboree 2004. ’s-Hertogenbosch: GGD Hart voor Brabant en Hulpverleningsdienst Brabant-Noord; 2004. 3. IGZ. Kortschrift Legionella-uitbraak door een besmette koeltoren in Amsterdam. Den Haag: Inspectie voor de Gezondheidszorg; 2007. 4. Isken LD, Roorda J, de Kok L, Kaur P, van Ouwerkerk IMS, Stenvers OFJ. Evaluatie Salmonella Typhimurium ft 560 uitbraak in Twente 2006. Bilthoven: RIVM, GGD Regio Twente, VWA; 2008. 5. Yin RK, Campbell DT. Case Study Research: Design and Methods. Sage, London et al. 1994. 6. van Ouwerkerk IMS, Isken LD, Timen A. Een kader voor het evalueren van infectieziekteuitbraken. Infectieziekten Bulletin 20(3) 95-98. 7. Uitslag enquête Informatieverstrekking Q-koorts door de GGD Hart voor Brabant. Brief aan huisartsen en specialisten, 26 januari 2009. 8. de Lange M, van Dam ASG, Wijkmans CJ. Evaluatie van de communicatie naar gemeenten tijdens de Q-koortsepidemie in Noord-Brabant. Infectieziekten Bulletin 21 (1) 10-11.
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 345
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
registratie infectiezie k ten
Meldingen Wet publieke gezondheid Week 29-32 totaal
Week 33-36 totaal
Week 37-40 totaal
Groep A Nieuwe Influenza A (H1N1)* Pokken Polio Severe Acute Respiratory Syndrome (SARS)
0 0 0 0
304 0 0 0
0 0 0 0
533 0 0 0
0 0 0 0
Groep B1 Difterie Humane infectie met aviair influenzavirus Pest Rabiës Tuberculose Virale hemorragische koorts
0 0 0 0 54 0
0 0 0 0 79 0
0 0 0 0 94 0
0 0 0 0 734 0
0 0 0 0 728 0
Groep B2 Buiktyfus Cholera Hepatitis A Hepatitis B Acuut Hepatitis B Chronisch Hepatitis C Acuut Invasieve groep A-streptokokkeninfectie Kinkhoest Mazelen Paratyfus A Paratyfus B Paratyfus C Rubella STEC/enterohemorragische E.coli-infectie Shigellose Voedselinfectie
1 0 7 16 231 0 20 339 0 1 0 0 0 9 11 8
3 0 23 10 106 6 12 337 2 6 5 0 0 90 0 8
9 0 14 14 109 0 13 351 0 6 3 0 0 55 157 1
27 1 171 160 1398 33 183 3551 14 20 16 0 0 281 358 34
10 1 150 164 1384 25 226 5309 11 9 11 1 5 195 394 28
0 0 0 0 0 1 1 4 27 0 2 0 37 9 13 24 0 0 0 1 0
0 8 0 1 0 5 0 0 40 1 5 0 24 11 3 18 0 0 1 2 0
0 12 0 1 0 1 2 3 27 3 6 0 21 10 6 18 1 0 0 0 0
0 202 0 4 0 16 33 43 197 10 52 13 168 116 58 507 1 0 1 21 1
0 27 0 4 0 4 0 25 140 14 40 8 182 127 57 2086 1 0 0 7 0
Groep C Antrax Bof Botulisme Brucellose Gele Koorts Hantavirusinfectie Invasieve Haemophilus influenzae type b-infectie Invasieve pneumokokkenziekte (bij kinderen) Legionellose Leptospirose Listeriose MRSA-infectie (clusters buiten ziekenhuis) Malaria Meningokokkenziekte Psittacose Q-koorts Tetanus Trichinose West-Nijlvirusinfectie Ziekte van Creutzfeldt-Jakob - Klassiek Ziekte van Creutzfeldt-Jakob - Variant
Totaal t/m week 40 2010
Totaal t/m week 40 2009
In de bovenstaande tabel zijn de meldingsplichtige infectieziekten ingedeeld zoals beschreven in de Wet publieke gezondheid. Deze meldingen zijn ingedeeld naar de week waarin ze door het RIVM zijn geaccordeerd. *Het aantal Nieuwe influenza A (H1N1) meldingen in week 33-36 is een artefact. Deze oude meldingen uit 2009 en begin 2010 zijn nu pas in de tabel opgenomen omdat zij recent door het RIVM werden goedgekeurd. Contactpersoon: S.M. van der Plas, RIVM, CIb, Epidemiologie en Surveillance, e-mail:
[email protected]
346 Jaargang 21 Nummer 9
november
2010
I N F E C T I E Z I E K T E N Bulletin
Meldingen uit de virologische laboratoria
Enterovirus Adenovirus Parechovirus Rotavirus Norovirus Influenza A-virus Nieuwe Influenza A-virus Influenza B-virus Influenza C-virus Parainfluenza RS-virus Rhinovirus Mycoplasma Pneumoniae hMPV Coronavirus Chlamydia psittaci Chlamydia pneumoniae Chlamydia trachomatis Hiv 1 Hiv 2 HTLV Hepatitis A-virus Hepatitis B-virus Hepatitis C-Virus Hepatitis D-Virus Hepatitis E-Virus Bofvirus Mazelenvirus Rubellavirus Parvovirus Coxiella burnetii Rickettsiae Denguevirus Hantavirus West-Nijlvirus
Week 29-32 totaal
Week 33-36 totaal
Week 37-40 totaal
285 100 113 14 61 2 0 2 0 17 4 54 25 1 8 1 1 1467 82 0 0 7 85 66 1 4 10 0 1 25 22 2 26 3 0
202 83 76 16 41 2 1 1 0 18 10 134 29 0 10 2 3 1425 89 1 0 10 105 74 0 3 10 0 0 21 20 1 40 1 1
177 55 46 16 46 2 0 2 2 20 14 223 36 0 3 6 5 1671 116 0 0 11 122 65 0 2 14 2 2 20 25 0 26 0 0
Totaal t/m week 40 2010 1175 1178 583 2082 3281 71 30 21 3 376 1934 1315 342 395 282 24 24 14136 901 5 3 93 1101 657 10 21 83 12 11 193 377 7 159 13 1
Totaal t/m week 40 2009 884 907 237 1792 1556 2097 205 114 5 479 846 1100 301 159 153 25 56 12334 886 4 3 79 1177 611 8 16 16 6 11 376 653 34 141 4 0
De weergegeven getallen zijn gebaseerd op de aantallen positieve resultaten zoals gemeld door de leden van de Nederlandse Werkgroep Klinische Virologie. Zonder toestemming van deze werkgroep mogen deze gegevens niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Contactpersoon enterovirussen: H. van der Avoort, RIVM, CIb, Laboratorium voor Infectieziekten en Screening, e-mail:
[email protected]. Contactpersoon overige virussen: S.M. van der Plas, RIVM, CIb, Epidemiologie en Surveillance, e-mail:
[email protected]
MRSA-overzicht
totaal aantal MRSA-isolaten buitenlandgerelateerde isolaten* veegerelateerde isolaten screeningsisolaten isolaten uit mogelijk infectieus materiaal Top 5 van spatypes
Week 24-33 totaal
Week 34-37 totaal
Week 38-40 totaal
Totaal t/m week 40 2010
Totaal t/m week 40 2009
607 25 233 388 196
262 13 92 171 85
195 10 83 127 65
2344 108 949 1526 756
2362 130 989 1580 593
t011 (145) t008 (62) t108 (47) t002 (23) t064 (23)
t011 (52) t008 (29) t064 (26) t108 (16) t002 (11)
t011 (61) t002 (15) t008 (12) t108 (12) t003 (10)
t011 (578) t008 (193) t108 (187) t002 (135) t064 (63)
t011 (605) t108 (237) t008 (184) t002 (111) t064 (58)
* op basis van ingestuurde vragenlijsten. Contactpersoon: A.P.J. Haenen, RIVM, CIb, Epidemiologie en Surveillance, e-mail:
[email protected]
Jaargang 21 Nummer 9
november
2010 347
vragen uit de pra k tij k
Zijn Q-koorts positieve dode reeën een potentieel risico voor de vinder? In het kader van zoönose en dierziekte surveillance van in Nederland in de natuur levende dieren, worden ondermeer dode reeën door het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) post-mortaal onderzocht. Op verzoek van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I, voorheen LNV) worden monsters van een aantal van deze reeën nu ook retrospectief getest op Coxiella burnetii door middel van PCR. Een deel van de geteste reeën zijn verkeersslachtoffers, aangeleverd door buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA). De vraag is nu: Stel dat er PCR-positieve reeën tussen zitten, welk risico op Q-koorts hebben de BOA dan gelopen? Wat doet het DWHC? De missie van het DWHC is het vermeerderen van de kennis over de gezondheid van wilde dieren en het bevorderen van een goed gebruik van deze kennis bij het beleid aangaande de volksgezondheid en de gezondheid van gedomesticeerde en in het wild levende dieren. Voor meer informatie (zie http://www.dwhc.nl/). Dode dieren kunnen in overleg met het DWHC worden ingezonden. Wat doen vinders met dieren en lopen zij risico? De BOA hebben in de meeste gevallen een veiligheids- en hygiëne-instructie gevolgd, en weten hoe het gevonden onderzoeksmateriaal aangeleverd moet worden. In het algemeen geldt dat de transmissiekans van Q-koorts van mens op dier het grootst wordt geacht bij blootstelling bij de bevalling of abortus bij drachtige besmette dieren of contact met geboorteproducten. Hoewel de aangereden reeën die bij het DWHC aangeleverd worden altijd een gesloten borst- en buikholte hebben, is er bij de reegeiten met name in de maanden maart, april, mei een kans op contact met geboorteproducten vanwege het trauma. Reegeiten worden in juliaugustus bevrucht, maar het embryo begint pas na 5 maanden te groeien, en de reekalveren worden allen eind mei begin juni geboren. Daarnaast kun je veronderstellen dat PCR-positieve dieren mogelijk recent zijn blootgesteld en hun vacht eventueel Coxiella burnetii zou kunnen bevatten. Naar analogie van wolscheerders is er dus een zeer kleine kans op blootstelling via de vacht. Hoe groot is het risico? De kans op blootstelling zal meestal klein zijn. Maar vanuit wetenschappelijk perspectief is besloten om in voorkomende situaties de BOA aan te bieden zich serologisch te laten na kijken. Indien er BOA positief worden bevonden kan dat een aanleiding zijn de hele groep BOA serologisch na te kijken om te beoordelen of zij een hoogrisicogroep zijn (vergelijk dierenartsen of jagers). GGD en wilde dieren. Ook de GGD kan geconfronteerd worden met vragen over het risico rondom gevonden dode, of aangereden dieren in het wild. Is er risico na aanraking, en of is het gevonden dier geschikt voor consumptie? In die gevallen kan de GGD een beroep doen op de kennis van het DWHC (tel 030-2537925, email:
[email protected]). De onderzoeksmogelijkheden bij het DWHC zijn geen vervanging van bestaande projecten van passieve surveillance van infectieziekten bij in het wild levende dieren, zoals het onderzoek naar rabiës door het Centraal Veterinair Instituut (zoals beschreven in de rabiës-richtlijn) en onderzoek naar vossenlintworm en Trichinella bij het RIVM. http://www.rivm.nl/cib/themas/Vossenonderzoek/ )
Voor correspondentie over deze rubriek:
[email protected].