Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW)
Citation: P.J.G. Kapteyn, Levensbericht A.J.P. Tammes, in: Jaarboek, 1989, Amsterdam, pp. 178-183
This PDF was made on 24 September 2010, from the 'Digital Library' of the Dutch History of Science Web Center (www.dwc.knaw.nl) > 'Digital Library > Proceedings of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW), http://www.digitallibrary.nl'
-1-
Arnold Jan Pieter Tammes
178
-2-
Herdenking door P.J.G. Kapteyn
Arnold Jan Pieter Tammes 10 juli 1907-21 augustus 1987
Op 21 augustus 1987 overleed Arnold Jan Pieter Tammes op tachtigjarige leeftijd. Met het overlijden van Tammes verloor Nederland een prominent volkenrechtsgeleerde. Van de vooroorlogse dichter J.C. Noordstar had het reeds veel eerder afscheid moeten nemen. Onder dit pseudoniem had Tammes in zijn Groningse studententijd gedichten in de Groningse studentenalmanakken, in Der Clercke Cronike en in De Vrije bladen gepubliceerd die nog altijd in wijde kring lof en bewondering oogsten. Een bloemlezing daaruit werd in 1930 onder de titel De Zwanen en andere gedichten met als drukker H.N. Werkman uitgegeven door een kleine uitgeverij Eben Haëzer. Deze had hij samen met zijn onder de schuilnaam N.E.M. Pareau dichtende studiegenoot en vriend H.J. Schelterna opgericht. Dichten was overigens niet hun enige blijk van deelneming aan het bruisende Groningse culturele leven van die dagen rond de plaatselijk bekende Bodega Chez Dicque. Een indruk van het milieu waarin zij zich bewogen, geeft de sleutelroman Bodega Rapsodie van J. Falke, pseudoniem van Johan van der Woude. Een tweede, vermeerderde druk, van Zwanen verscheen in 1967, verzorgd door Rudolf Escher. Daartoe was veel overredingskracht nodig geweest. Noordstar was, zo kwalificeerde de Haagse Post hem in 1968, de meest publiciteitsschuwe onbereikbare dichter van Nederland. Voor Tammes vormde zijn dichterlijke activiteit een afgesloten hoofdstuk van zijn leven. Hij beschouwde zijn 'versjes' als jeugdzonden. De 'distantiëring van de dichter', zo schreef Rudolf Escher in zijn nawoord bij de tweede druk, vormde 'een zekere vervreemding ten aanzien van fantasiegebieden, waarvoor in een druk bezet en vruchtbaar, aan wetenschappelijk werk gewijd leven geen legitieme plaats meer is'. Zijn levenslange verbondenheid met het lid van de Akademie met wie hij de poëzie in zijn studententijd bedreef, bleef. Ondanks zijn slechte gezondheid bezocht hij de Vergadering van de Afdeling Letterkunde nog eenmaal en voor het laatst, toen Feenst ra in 1981 het overlijden van Schelterna in onze kring herdacht. Zijn Groningse rcchtenstudie van 1928-1933 bekroonde hij in 1936 met een promotie tot doctor in de rechtsgeleerdheid op een proefschrift over De rechtsbetrekkingen der leden van het Gemenebest, onderling en in het Volkenrecht. Juridische vormen van georganiseerde samenwerking tussen staten zullen hem ook later blijven boeien. Hij vertrok na de afsluiting van zijn studie naar Rotterdam om daar deel uit te gaan maken van de buitenlandredactie van de NRC. Tijdens de bezetting bleef hij aan deze krant verbonden. Hij wijdde zich geheel aan het schrijven van buitenlandse overzichten in de rubriek 'De Toestand'. Een rubriek die zich nationale faam weet te verwerven, omdat de schrijver erin slaagde op basis van een nauwkeurige analyse van de hem ter beschikking staande gegevens de oplettende lezers op de hoogte te
179
-3-
houden van internationale ontwikkelingen, die de rest van de gelijkgeschakelde pers hun onthield. Toen het naoorlogse verschijningsverbod van de NRC eind juni 1945 werd opgeheven, maakte Tammes, reeds spoedig na 5 mei 1945 in het bezit van een bewijs van zuivering, deel uit van de hernieuwde redactie. Zijn werk als buitenland-redacteur heeft ongetwijfeld, geneigd tot reflectie als hij was, geleid tot zijn belangstelling voor de studie van de internationale betrekkingen en de buitenlandse politiek als vak. Een belangstelling waarvan hij met name de eerste jaren na de oorlog blijk gaf in een aantal tijdschriftartikelen. De verworven kennis van het reilen en zeilen van de internationale samenleving toont zich in zijn later wetenschappelijk werk op het terrein van het positieve volkenrecht. Daarin geeft hij blijk van een scherp inzicht in de spanning tussen recht en werkelijkheid die zo kenmerkend is voor de internationale relaties. Ook al wijdt hij zich voor de rest van zijn leven vrijwel geheel aan de volkenrechtswetenschap, toch weet hij nog tijd te vinden voor publikaties die van zijn onverflauwde interesse getuigen in vraagstukken die samenhangen met zijn journalistieke verleden, zoals de vorming van de openbare mening, de vrijheid van meningsuiting en de massacommunicatie. Te vermelden zij hier in het bijzonder zijn preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging in 1949 over de vraag: 'Is het gewenst wijziging te brengen in de bestaande bepalingen in de grondwet en wet betreffende de vrijheid van meningsuiting door middel van drukpers, toneel, film en radio, en zo ja, in welke zinT. Van 1959-1969 is hij voorzitter van de Nederlandse Persraad. In 1946 wordt Tammes benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam met als leeropdracht het volkenrecht en de leer der internationale betrekkingen, een toen nog unieke combinatie van vakken. Hij aanvaardt dit ambt op 19 mei 1947 met het uitspreken van een rede over de Internationale Noodzaak. Aanknopingspunt voor de visie die hij in deze oratie ontvouwt vormt een historische gebeurtenis rond de eeuwwisseling en de wijze waarop de hoofdrolspeler daarin, de regering van de Verenigde Staten, die gebeurtenis rechtvaardigt. Het betreft de vestiging van de Amerikaanse heerschappij over het Panamakanaal, bevestigd in het Tweede HayPauncefoteverdrag van 1901. Aan de hand van dit voorbeeld toont hij de onvruchtbaarheid aan van het volkenrechtspositivisme dat recht afhankelijk maakt van de toestemming van de rechtsgenoten, te weten de Staten. Maar tevens verhult hij niet de gevaren die het volkenrecht bedreigen als het deze grondslag verlaat, en grijpt naar begrippen als misbruik van recht, noodzaak of humanitaire interventie. Het volkenrecht, als zwak recht bij uitstek, 'kan ... geen groote spanningen tegenover de inter-sociale dynamiek doorstaan; als recht in groei heeft het rechtscheppende beginselen buiten de rechtscheppende overeenkomst nodig. Voert men zulke beginselen niet in, dan gaat het volkenrecht verschrompelen. Voert men ze wel in, dan is het hek van den dam'. 'Want', zo vervolgt de spreker, 'men komt dan altijd terecht in een afweging van 'onvergelijkbare' naar tijd en plaats veranderlijke goederen en waarden tegen elkander'. Een 'gemene maatstaf is niet voorhanden, omdat consensus over een gemeenschappelijk waardenstelse1 ontbreekt. 'Wij kunnen', zo vervolgt hij na een bespreking van geen werkelijke uitkomst biedende pogingen om een dergelijke maatstaf te vinden, 'alleen de overwegende kracht en omvang van meningen zo goed mogelijk meten en dan, terwille van de orde zeggen: dit nu zij recht. Wij moeten het recht te eniger plaats laten aangrijpen, maar wij hebben geen zekerheid, 180
-4-
dat het de goede plaats is'. Een visie, zo kunnen we constateren, zonder veel illusies, maar die het oog richt op de dagelijkse praktijk van de internationale betrekkingen waar normen en feiten op elkaar inwerken, waar stapsgewijs volkenrechtnormen worden ontwikkeld, aangevuld en genuanceerd. Wie meer dan veertig jaar later de inhoud van deze oratie tot zich door laat dringen, ontwaart daarin de aanknopingspunten voor de twee hoofdlijnen waarlangs zijn werk als beoefenaar van het volkenrecht in theorie en praktijk zich zal manifesteren. De eerste hoofdlijn leidt hem tot verdere bestudering van internationale instituties, de wijze waarop zij zich hebben ontplooid en de methoden en technieken waarvan zij zich bedienen om conflicten op te lossen, consensus te bevorderen en een proces van rechtsvinding en rechtsschepping in gang te zetten. Een magistrale openingszet vormt het in 1951 verschijnende boek Hoofdstukken van internationale organisaties. Daarin belicht hij een aantal algemene juridische, structurele en politieke zijden van het verschijnsel internationale organisatie in zijn oorsprong en ontwikkeling. Drie onderwerpen worden diepgaand behandeld: besluitvorming, ongelijkheid der leden en bevoegdheidsverdeJing. Met dit werk legt hij in Nederland de grondslag voor het vak recht der internationale organisaties, dat in later jaren een niet meer weg te denken plaats in het curriculum van de juridische studie zal gaan innemen. Een vak naast het algemene volkenrecht, maar in zijn visie daarmee ten nauwste verbonden, ook waar het betreft een zo bijzonder verschijnsel als het recht der Europese Gemeenschappen. Hoogtepunt van zijn verdere werk op dit terrein vormt zijn college voor de Haagse Academie voor Internationaal recht in 1958: Decisions of International Organs as a Scource of International Lal'.'. Ook de internationale rechtspraak in de meest ruime zin van het woord, het instituut tot vinding en schepping van recht bij uitstek, krijgt zijn aandacht, zoals onder meer blijkt uit een fijnzinnige bijdrage aan R.M. Themis in 1966 over Het bewijs in het internationale proces. 'De plaats van waarden in een wereld van feiten' noemde hij in zijn oratie 'een groot probleem van deze tijd'. Juist omdat hij de weerbarstigheid van de feiten in de internationale politiek onderkende zonder maar enigszins het belang van het streven om waarden daarin een plaats te geven, in twijfel te trekken, gaf hij gehoor aan het verzoek van de Nederlandse regering zijn juridische expertise beschikbaar te stellen ten behoeve van het werk in internationale organisaties. Vele malen maakte hij deel uit van de Nederlandse delegatie naar de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In 1954 trad hij voor Nederland op in een procedure voor het Internationale Gerechtshof dat advies moest uitbrengen aan de Algemene Vergadering over het effect van uitspraken van het Administratieve Tribunaal van de Verenigde Naties. Het jaar tevoren bekleedde hij het rapporteurschap van de zesde (juridische) Commissie van de Algemene Vergadering. Hij vertegenwoordigde Nederland op de Conferentie over het Statuut van de Internationale Atoomorganisatie in 1956 en op de eerste drie zittingen van de Algemene Conferentie van deze organisatie. In 1963 smaakte hij het genoegen dat de Algemene Vergadering een 'fact-finding centre' opzette. Een Nederlands initiatief waartoe hij in 1959 de aanzet had gegeven in het Liber Amicorum voor François, waarin hij pleitte voor een 'Hoge Raad van Constatering', overtuigd als hij was dat internationale geschillen gemakkelijker konden worden beslecht, als eenmaal de feiten vaststonden. Hij zal het als een teleurstel181
-5-
ling hebben ervaren dat de getroffen voorzieningen ongebruikt bleven. In dit opzicht bleek 'de wereld van feiten' al te weerbarstig. In 1966 werd hij lid van het Permanente Hof van Arbitrage. In 1967 volgde zijn benoeming tot lid van de International Law Commission waarin hij zich gedurende tien jaren samen met rechtsgeleerden van naam uit alle delen van de wereld kon wijden aan de geleidelijke ontwikkeling van het internationale recht en zijn codificatie. Over dat werk publiceerde hij in 1975 een artikel in the Netherlands International Law Review. Zijn actieve betrokkenheid bij de praktijk van het internationale rechts leven belette hem niet de tweede hoofdlijn te vervolgen, waarvoor in zijn inaugurele rede eveneens een aanknopingspunt is te vinden: zijn intense belangstelling voor fundamentele vragen met betrekking tot het ontstaan, de gelding en de structuur van het volkenrecht. Een belangstelling die hem zou leiden naar het terrein van de rechtsfilosofie en de rechtstheorie in het algemeen. Aan deze belangstelling dankt de wetenschap van het volkenrecht o.a. een aantal, nieuwe perspectieven openende, bijdragen tot de studie van de bronnen van het internationale recht, een preadvies over de gerechtigheid in de internationale verhoudingen voor de Nederlandse Vereniging voor Wijsbegeerte en een rede voor de verenigde vergadering van onze Akademie in 1963, waarin hij beschouwingen wijdde aan de Wet I'an het geringste offer. Hij knoopte daarin aan bij de ideeën van A. PiIlet, een Franse volkenrechtsgeleerde rond de eeuwwisseling, ideeën die hem reeds in zijn oratie hadden geboeid. Gewend als hij was de enge grenzen van zijn juridisch vakgebied te overschrijden, zocht hij de gelegenheid voor interdisciplinaire gedachtenwisseling die zijn lidmaatschap van de Akademie (1960) en haar Afdeling Letterkunde hem bood. Daarvan getuigen zijn drie mededelingen in 1969, 1972 en 1973 over respectievelijk liet lInil'ersele rechtsstelsel, beschreven aan de hand van een classificatie, Conflicten en De leefruimte \'an de mens. In deze jaren maakt hij voor zijn wetenschappelijke beschouwingen een vruchtbaar gebruik van nieuwe denkbeelden die hij ontleende aan de informatie- en communicatieleer. Hij werkte die denkbeelden, reeds aangestipt in de twee eerstgenoemde Akademiemededelingen, uit in een drietal publikaties: Taal en teken in de internationale betrekkingen (1971), The Status of Consent in internationallaw (1971), en ten slotte Ostensive and other models (1976). Een overzicht van het wetenschappelijk werk van Tammes zou niet compleet zijn zonder vermelding van de door hem geschreven inleiding tot het volkenrecht. Deze verscheen in 1966 onder de titel Internationaal Publiekrecht en beleefde in 1973 een tweede herziene druk. Zelf presenteerde hij haar als een bewerking van het in Amsterdam gebruikte gestencilde onderwijsmateriaal. Het werd een minder eenvoudig boek dan de schrijver wenste. 'Maar', zo stelde hij in het voorwoord 'de veelvuldigheid van het moderne internationaal publiek recht laat te veel vereenvoudiging niet toe zonder een vaag en onjuist beeld te geven' Als leerboek, zo is wel opgemerkt, was het wellicht van een te hoog niveau om er de studie van het volkenrecht mee aan te vangen. Maar, mede door de originele opzet, levert het een indrukwekkende bijdrage tot een beter begrip van aard en functie van het volkenrecht en blijft het ook nu nog de moeite van kennisneming meer dan waard. Evenmin mag onvermeld blijven het belang dat Tammes hechtte aan de toepassing van het internationale publiekrecht in de nationale rechtssfeer. Dat blijkt uit de vele verwijzingen naar de Nederlandse jurisprudentie in het zojuist genoemde leerboek, 182
-6-
maar evenzeer uit andere publikaties. Zo verzorgde hij in 1960 voor de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht een preadvies over het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het nationale recht. In de jaren zestig schreef hij voorts verhelderende stukken over de werking van verdragsrecht in de Nederlandse rechtsorde en over de handhaving van het Europese gemeenschapsrecht door de Nederlandse rechter. Tammes was een veelzijdig internationaal rechtsgeleerde, een orginele denker, gedreven door een niet aflatende nieuwsgierigheid naar grensgebieden van het vak dat hem lief was. Grensgebieden die hij vaak met vrucht verkende om met de daar verworven inzichten de wetenschap van het volkenrecht te verrijken en te verdiepen. Participerend en observerend stelde hij zijn ervaring met, en kennis van het internationale rechts leven in dienst van het voortschrijdende onderzoek naar de plaats en betekenis van het internationale recht in een vaak grimmige wereld van feiten. Voor zijn collega's, medewerkers en leerlingen zal hij in de herinnering voortleven als een erudiet, kunstzinnig en beminnelijk mens, voorzien van een gezonde dosis humor, hoffelijk, doch beslist in zijn discussie met vakgenoten. Bovenal, zo getuigden Meijers en Vierdag in de opstellen die hem bij zijn afscheid als hoogleraar in 1977 werden aangeboden, als iemand die aan degenen die met hem werkten ten volle de vrijheid gaf die hij ook voor zichzelf bij zijn wetenschappelijk werk opeiste. Zie Biographical note on J.P.A. Tammes, in Essays on internationallaw and relations in honour of A.J.P. Tammes, Ed. bij H. Meijers and E.W. Vierdag, Netherlands International Law Review 1977, Vol. XXIV, Special Issue 1/2,368-371.
183
-7-