Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel
Dit verslag is het resultaat van een Leeronderzoek Sociale Geografie van de opleiding Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam en een onderzoeksopdracht van de provincie Fryslân.
Colofon Omslag: UvA-Kaartenmakers, Amsterdam Foto’s: Frans Thissen ISBN 978-94-90312-00-8 © 2012 Urban Geography Programme, Universiteit van Amsterdam Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam t. +31 (0)20 - 525 4063 f. +31 (0)20 - 525 4051 e.
[email protected] w. http://www.fmg.uva.nl/gpio
ii
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel
Frans Thissen Joos Droogleever Fortuijn
iii
iv
Voorwoord
D
it rapport bevat de resultaten van een sociaalgeografisch onderzoek in 17 dorpen in de gemeente Littenseradiel naar de maatschappelijke participatie van bewoners en de betekenis van het dorpshuis. De meeste gegevens waarop dit onderzoek is gebaseerd zijn verzameld door 42 studenten sociale geografie tijdens een leeronderzoek sociale geografie in het voorjaar van 2007 en een gelijktijdig verspreide schriftelijke vragenlijst. Voor de trendanalyse in hoofdstuk 2 onder vrouwelijke bewoners is bovendien gebruik gemaakt van gelijksoortige gegevens die tijdens een leeronderzoek sociale geografie in 1993 zijn verzameld. Een onderzoeksopdracht van de Provincie Fryslân in het voorjaar van 2008 maakte het mogelijk om de verzamelde gegevens nader te analyseren en daarover te rapporteren. Willem van der Velde voerde als junior onderzoeker een groot aantal analyses uit en schreef eerste rapportages. Waronne Sint maakte als student-assistent transcripties van de gehouden open interviews. Over de bevindingen van dit onderzoeksproject is op verschillende momenten, in verschillende verbanden en voor zeer uiteenlopende doelgroepen gerapporteerd. Met dit verslag wordt de belofte van een integrale rapportage aan de provincie Fryslân ingelost. Daarmee hopen we een bijdrage te leveren aan de nog steeds bestaande behoefte in de provincie Fryslân kennis te hebben over de gebruikswaarde en kwaliteit van dorpshuizen en aan het actuele debat over leefbaarheid en sociale vitaliteit van Friese dorpen in een context van bevolkingsverandering. Dit is de plaats om allen die betrokken waren bij de voorbereiding, uitvoering en afronding van het onderzoek te bedanken. In de voorbereidingsfase heeft de gemeente Littenseradiel een belangrijke rol gespeeld. Belangrijker dan de medewerking van bestuur en ambtenaren bleek echter de inzet van de bewoners en het vertrouwen dat de bewoners in ons als onderzoekers hadden. Als respondent, vrijwilliger, sleutelinformant en betrokken burger hebben zij een belangrijke bijdrage aan dit project geleverd. Doarpswurk speelde zowel bij de voorbereiding als tijdens de uitvoering van het project een stimulerende rol. Tom Vellinga en Maeike Lok bleken niet alleen warme pleitbezorgers van het Friese dorpshuis, maar gaven ook enthousiaste ondersteuning aan dit onderzoek. Het zijn vooral de medewerkers van de provincie Fryslân geweest die in alle fasen van het onderzoek ons tot steun zijn geweest. Zij bleven geloven in de afronding van het project, ook toen sprake bleek van grote vertraging van deze rapportage. Jantsje van der Spoel, Henk Rozema en René Monnikhof bleven het project tot de afronding trouw volgen. Van de kant van de Universiteit van Amsterdam bedanken wij de collega’s die bij de leeronderzoeken van 1993 en 2007 betrokken waren en de studenten sociale geografie die door hun deelname aan het leeronderzoek aan de basis stonden van de verzamelde gegevens. Frans Thissen Joos Droogleever Fortuijn
v
‘Ons Huis’ - Jorwert
vi
Inhoudsopgave Voorwoord ................................................................................................................... v Inhoudsopgave ........................................................................................................... vii Inleiding ....................................................................................................................... 9 Het thema: de betekenis van het dorpshuis.............................................................. 9 De context van het onderzoek................................................................................ 11 Maatschappelijke ontwikkelingen ..................................................................... 11 Van autonoom dorp naar woondorp .................................................................. 13 De veranderende positie van voorzieningen ...................................................... 14 Sociaal kapitaal en de ontmoetingsfunctie......................................................... 16 Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners ............................................... 17 Dorpshuizen in de dorpen van Littenseradiel .................................................... 19 Het uitgevoerde onderzoek .................................................................................... 20 Probleemstelling en conceptueel model ............................................................ 20 De verzamelde gegevens ................................................................................... 21 Maatschappelijke ontwikkelingen 1993-2007: de veranderende positie van vrouwen op het Friese platteland .............................................................................................. 25 Inleiding ................................................................................................................. 25 Sociale posities ...................................................................................................... 26 Arbeidsparticipatie ................................................................................................. 28 Andere vormen van maatschappelijke participatie ................................................ 29 Sociale contacten ............................................................................................... 30 Deelname aan verenigingsleven en kerkelijk leven ........................................... 31 Vrijwilligerswerk ............................................................................................... 32 Vormen van verbindende sociale vitaliteit ........................................................ 32 De relatie tussen arbeidsparticipatie en andere vormen van maatschappelijke participatie ............................................................................................................. 33 Vormen van vrijwilligerswerk ............................................................................... 37 Leefbaarheid en dorpsbinding ............................................................................... 38 Conclusies .............................................................................................................. 39 Meningen over en gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen ......... 43 Inleiding ................................................................................................................. 43 Meningen over dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen ................................ 43 Gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen................................... 48 Achtergronden van meningen over en gebruik van het dorpshuis ........................ 56 De openheid van dorpshuizen ................................................................................ 67 Conclusies .............................................................................................................. 70 Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis ............................................................. 75 Inleiding ................................................................................................................. 75
vii
Vormen van maatschappelijke participatie ............................................................ 76 Sociale contacten ............................................................................................... 76 Deelname aan verenigingsleven ........................................................................ 77 Deelname aan vrijwilligerswerk ........................................................................ 78 Politieke participatie .......................................................................................... 80 Vormen van sociale vitaliteit ................................................................................. 81 Conclusies .............................................................................................................. 85 Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................... 89 Inleiding ................................................................................................................. 89 ‘Fan ûnderen op stimulearje, fan boppen of ynspirearje’ ...................................... 89 Leefbaarheid en maatschappelijke ontwikkelingen ............................................... 90 Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners ................................................... 94 Literatuur ................................................................................................................... 98
viii
Inleiding
Inleiding Het thema: de betekenis van het dorpshuis
B
ij een bezoek aan een aantal dorpen in Fryslân wordt snel duidelijk dat het dorpshuis in veel Friese dorpen een belangrijke voorziening is. In de meeste Friese dorpen is een dorpshuis te vinden. In veel gevallen gaat het om een herbestemming tot dorpshuis van een gebouw dat zijn functie heeft verloren. Zo treft men nogal wat dorpshuizen aan in een voormalige lagere school, kleuterschool, parochiehuis, of dorpscafé. Maar opvallend is ook het grote aantal nieuwgebouwde dorpshuizen of multifunctionele centra (MFC’s). Alhoewel ook het traditionele dorpshuis in het algemeen meerdere functies heeft, is het combineren van verschillende functies nu veel meer het uitgangspunt, hetgeen men ook in de naamgeving tot uitdrukking wenst te brengen1. Ook de omvang van sommige dorpshuizen in relatie tot het inwonertal is bij een bezoek aan Friese dorpen verrassend. Uit de provinciale media zoals het Friesch Dagblad en Omroep Fryslân, het werkterrein van organisaties als Doarpswurk, en provinciale beleidsnotities (Provincie Fryslân 2010; Provincie Fryslân, 2012a concept) blijkt bovendien dat veel belang wordt gehecht aan het dorpshuis in Friese dorpen. Bewoners, maatschappelijke organisaties en overheden zien het als een belangrijk deel van de sociale infrastructuur van het Friese dorp. Vooral binnen de recente maatschappelijke discussie over de gevolgen van bevolkingskrimp worden aan het dorpshuis belangrijke kwaliteiten toegeschreven. Het dorpshuis zou ‘slimme’ oplossingen kunnen bieden voor de schaalvergroting waarmee veel voorzieningen in dorpen worstelen. Combinatie van diverse functies onder één dak zou zo een bijdrage kunnen leveren aan het handhaven van een lokaal aanvaardbaar voorzieningenniveau. Bovendien zou het dorpshuis de ontmoetingsplek bij uitstek vormen waar dorpsbewoners initiatieven kunnen nemen: initiatieven die kunnen leiden tot zelf gecreëerde voorzieningen met een duidelijk lokaal draagvlak. Uit het maatschappelijk debat blijkt echter ook dat het dorpshuis vragen kan oproepen. Voor een deel hebben die te maken met de exploitatie van het dorpshuis of andere lokale voorzieningen waarvoor het dorpshuis mogelijk concurrerend is. Een dalend aantal inwoners maar meer nog het veranderend gedrag van dorpsbewoners, waarbij men steeds vaker het eigen dorp verlaat en de voorkeur geeft aan voorzieningen elders, kunnen de exploitatie van lokale voorzieningen en dus ook het dorpshuis bemoeilijken. Daarnaast is sprake van een regelmatig voorkomend debat in hoeverre het dorpshuis een concurrent is voor andere lokale voorzieningen, met name het dorpscafé. Een ander discussiepunt betreft de openheid van het dorpshuis en de bijdrage van het dorpshuis aan de sociale vitaliteit van het dorp. De ontmoetingsfunctie die aan het dorpshuis wordt toegeschreven veronderstelt namelijk dat het dorpshuis een rol speelt voor verschillende groepen van dorpsbewoners en dat
1
In dit rapport wordt in het algemeen gesproken over ‘het dorpshuis’, waarmee zowel dorpshuizen als multifunctionele centra (MFC’s) in dorpen worden bedoeld.
9
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
het dorpshuis een plek is waar ook nieuwe activiteiten tot ontwikkeling kunnen komen. Indien het dorpshuis gemonopoliseerd wordt door een bepaalde groep dorpsbewoners of wanneer het dorpshuis het zicht op de wereld buiten het dorp ontneemt en een positieve houding ten opzichte van verandering blokkeert wordt geen bijdrage geleverd aan de sociale vitaliteit van het dorp. In de studie waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan staat de betekenis van het dorpshuis voor de dorpssamenleving centraal. Het uitgevoerde onderzoek is gesitueerd in de gemeente Littenseradiel, een typische Friese plattelandsgemeente gelegen tussen de steden Leeuwarden, Sneek, Franeker en Bolsward (figuur 1.1). De gemeente heeft ongeveer 11.000 inwoners die wonen in 29 woonkernen en 26 buurtschappen. De gemeente kwam nationaal de afgelopen jaren vooral in het nieuws als de meest veilige gemeente in Nederland. Wommels, waar het gemeentehuis is gevestigd, is de grootste woonkern met ruim 2000 inwoners. Het meest bekende dorp is ongetwijfeld Jorwert vanwege het boek dat Geert Mak in 1996 over dit dorp schreef.
FIGUUR 1.1
GEMEENTE LITTENSERADIEL EN DE IN HET ONDERZOEK BETROKKEN DORPEN
In het voorjaar van 2007 zijn door studenten van de opleiding sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) een groot aantal gegevens verzameld over de betekenis van het dorpshuis en andere lokale ontmoetingsplaatsen in zeventien dorpen binnen de gemeente Littenseradiel, waaronder Jorwert. De keuze van de dorpen is gebaseerd op een onderzoek dat in 1993 in Littenseradiel op een gelijksoortige
10
Inleiding
manier door de opleiding sociale geografie van de UvA is uitgevoerd naar de maatschappelijke participatie van vrouwen in negentien dorpen van deze gemeente (Droogleever Fortuijn et al., 1994 ). Dit biedt de mogelijkheid enkele maatschappelijke trends zoals die zich in de periode 1993-2007 in deze dorpen hebben voorgedaan in het onderzoek te betrekken. In dit hoofdstuk wordt de thematiek van het onderzoek van een context voorzien en verder uitgewerkt. Dat vormt de basis voor de vraagstelling en de aanpak die uiteindelijk is gekozen. Met een beschrijving en verantwoording van de uitgevoerde onderzoeksactiviteiten wordt het hoofdstuk afgesloten.
De context van het onderzoek Maatschappelijke ontwikkelingen Het Nederlandse platteland heeft al meer dan een halve eeuw te maken met een overgang van een samenleving die georganiseerd is op basis van productieve functies (landbouw en industrie) naar een samenleving die georganiseerd is op basis van consumptieve functies (wonen en recreatie). Het belang van werk en verzorging voor de lokale ontwikkeling is dan ook verschoven naar het belang van goed, aangenaam en veilig wonen en verblijven, vrij van overlast in een mooi en natuurlijk landschap met identiteit die aansluit bij de eigen leefstijl. Als bewoners wat dat betreft ‘passend’ wonen (Keating, 2008; Thissen, et al., 2003) oordelen zij positief over de leefbaarheid. Een leefbaar dorp is een dorp “waar bewoners naar tevredenheid leven en waar terugkerende problemen, zorgen en ergernissen beperkt zijn” (Vermeij & Mollenhorst, 2008, p.23). Wat veranderingen betekenen voor het dagelijks leven van boeren en dorpsbewoners heeft Geert Mak (1996) in zijn boek over Jorwert indringend en herkenbaar beschreven. Een met het boerenbestaan verweven dorpssamenleving zag in vijftig jaar tijd vrijwel alles veranderen. Mak concentreert zich in zijn boek sterk op het verdwijnen van de boerencultuur. De ‘Grote Neergang’ in de landbouw, zoals Mak het omschrijft, blijkt een sluipend proces en een constante vlucht naar voren met een aanzienlijk verlies aan mogelijkheden om in het dorp een inkomen te verwerven als resultaat. Maar de neergang in de landbouw heeft ook belangrijke consequenties voor andere sectoren dan de landbouw en voor andere bewoners dan de boeren. Voor de bewoners kwam het werk letterlijk op afstand te liggen en was het werk voor de onderlinge relaties in het dorp steeds minder belangrijk, “economische banden (werden) binnen de dorpsgemeenschap gaandeweg vervangen door sportieve en culturele” (Mak 1996, p. 23). Een belangrijke verandering betreft de komst van bewoners van buiten, import. Geert Mak laat Oebele van Zuilen over import zeggen: “ze zijn anders, stadser, groeten minder. Ze wonen hier wel, maar ze hebben hun werk buiten het dorp, en het dorp zelf interesseert hen niet meer” (Ibid., p 205). Mak constateert echter ook verandering van binnen uit, ook de oorspronkelijke Jorwerters veranderden. Marieke Treep zegt daarover “Een huisvrouw had vroeger een belangrijke functie binnen het dorp en daar hoorde bijvoorbeeld ook de burenhulp bij. Maar naarmate meer vrouwen werken verdwijnt dat allemaal” (Ibid. p. 205). Een belangrijke verandering is de komst van de auto. Vooral daardoor is de binding aan de woonplaats ingrijpend veranderd. Sikke Kooistra, de vroegere kruidenier van Jor-
11
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
wert, zegt daarover: “Toen er geen auto was moest alles in het dorp gebeuren. Nu gaat het jongvolk zelfs in Groningen uit dansen” (Ibid. p. 205). Ondanks het verdwijnen van de boerencultuur en de modernisering blijft Mak van mening dat de lokale cultuur van het dorp zich van de stad onderscheidt: “Je moet wel een blind paard zijn om niet te zien dat de wijze van werken, de geschiedenis, de rituelen, de verhouding tussen publiek en privé, de vriendschaps- en familiebanden, de omgang met geld en goederen, de houding ten aanzien van natuur en godsdienst, de binding met de woonplek, kortom alles wat een cultuur bepaalt, in een dorp nog altijd anders is getoonzet dan in een stad. Zelfs binnen Nederland” (Mak 1996, p. 50). Een nog steeds essentieel verschil tussen stad en platteland is, volgens Mak, een andere verhouding tussen individualiteit en collectiviteit, door stedelingen vooral gezien en vaak veroordeeld als sociale controle. Hoewel in Jorwert ook privacy bestaat heeft het collectief nog vaak voorrang op het individuele. In een kleine overzichtelijke gemeenschap kent men elkaar vaker persoonlijk en wordt men als medebewoner (of vreemdeling) in het dorp en soms ook daarbuiten sneller herkend. Maar het feit dat er steeds meer import is en bewoners steeds meer tijd buiten het dorp of in de privacy van de eigen woning doorbrengen maakt de oude dorpsbanden volgens Mak toch ook losser. Dat beeld zien we ook terug in onderzoek. Plattelandsgemeenschappen zouden veranderd zijn in ‘lichte gemeenschappen’ waarin traditionele verbanden nog steeds een rol spelen, maar minder dwingend zijn geworden (Simon et al., 2007). De veranderingen in de wijdere samenleving hebben directe betekenis voor de rol die het dorp voor de bewoners speelt. Misschien verkeerde Jorwert in het midden van de 19e eeuw wat dat betreft op zijn hoogtepunt. In elk geval fungeerde het dorp toen als een soort ‘minicentrum’ met winkels, bakkers, cafés, ook voor ieder die op minder dan een halfuur gaans woonde (Mak 1996, p. 76). Tot in de jaren zeventig van de 20e eeuw bloeide het dorp als verzorgingscentrum: “Bakkers, slagers en kruidenierswinkels vormden … de sociale centra van alledag” (Ibid., p. 140). Het waren vooral de wederopbouwjaren die de vele verzorgende functies in dorpen als Jorwert een nieuwe impuls gaven. Maar op basis van de neergaande ontwikkeling van de werkgelegenheid in de landbouw en het ruimtelijk beleid van provinciale en gemeentelijke overheden had zich al eerder een concentratieproces in Fryslân ingezet (Provinciale Planologische Dienst in Friesland, 1966). “Net als tussen de grote en kleine boeren was ook tussen de diverse dorpen een ‘klapbrug-effect’ ontstaan: de grote waren groter geworden, de kleintjes steeds kleiner” (Ibid., p. 138). Functioneel waren kleine dorpen in feite overbodig geworden: “Kleine dorpen bestonden nog in de twintigste eeuw omdat de ruimtelijke ordening - gebaseerd op boeren, op kleine winkels en loopafstanden - zich nu eenmaal niet zo snel kon aanpassen aan de moderne tijd. Dit was een geluk bij een ongeluk” (Ibid., p. 195). Door de groeiende automobiliteit en door ontwikkelingen in de almaar toenemende vrije tijd, zoals de opkomst van de vakantie en de televisie, veranderde vanaf ongeveer 1970 de lokale sociale infrastructuur van dorpen ingrijpend. Het aantal voorzieningen nam vanaf dat moment in kleine dorpen sterk af: “de meeste winkels in Jorwert (gingen) uit als een kaars” (Mak, p. 150). Het lokale verenigingsleven en de dorpsactiviteiten veranderden vanaf die tijd van karakter. Het aantal verenigingen nam door de toegenomen welvaart en vrije tijd en door de emancipatie van
12
Inleiding
bepaalde groepen in veel dorpen overigens eerder toe dan af. Naast de voetbalvereniging en de ijsvereniging kwamen ook andere sporten tot ontwikkeling. Veel verenigingen gericht op vrouwen en op ouderen ontstonden juist in de jaren zeventig. Maar leden van verenigingen en deelnemers aan dorpsactiviteiten worden steeds minder gevonden puur en alleen op basis van het feit dat zij in het dorp wonen en steeds vaker op basis van overeenkomsten in leefstijl (Thissen & Droogleever Fortuijn, 1998). Van autonoom dorp naar woondorp Ook andere literatoren schreven de afgelopen jaren over de ingrijpende sociaal-culturele veranderingen op het Nederlandse platteland (Koelemeijer, 2001; Mak, 2005; Kool, 2006). Zo beschreef Chris van Esterik (2003) de veranderingen op het Nederlandse platteland vanuit het perspectief van zijn geboortedorp Ingen in de Betuwe. Daarbij karakteriseert hij Ingen uit zijn kinderjaren als ‘autochtoon’: een dorp waarbinnen voor de meeste bewoners het leven van alle dag en het leven van wieg tot graf binnen de grenzen van het dorp plaatsvond. Opvallend is dat in de periode 1950-1970 Ingen in die vorm tot een ongekende bloei kwam: de nieuw verworven welvaart werd in de eerste plaats in het dorp zelf geïnvesteerd of op zijn minst daar consumptief uitgegeven. De direct daaropvolgende schaalvergroting van het leven betekende echter het feitelijke einde van Ingen als ‘autochtoon’ dorp en het begin van het fenomeen van de ‘verplaatste consumptie’: het verdiende geld werd niet alleen meer in het plaatselijke café of bij de lokale sportvereniging uitgegeven, maar steeds vaker ook in de stad of elders in een ver land op vakantie. Dorpen hebben zich de afgelopen halve eeuw continu ontwikkeld van relatief autochtone of autonome dorpen, als dorpen die ‘aan zichzelf genoeg hadden’, naar dorpen die zich vooral als woondorp manifesteerden. Dorpen als Jorwert en Ingen waren na de Tweede Wereldoorlog in veel opzichten nog autonoom: de bewoners vonden er hun werk en voorzieningen en daar woonden ook de familie en vrienden. De meeste bewoners van het autonome dorp waren ‘van het dorp’: ze waren er geboren en opgegroeid. Ze woonden bovendien ‘op het dorp’: een groot deel van de dag brachten ze ook in het dorp door. Lokale betrokkenheid ontstond in autonome dorpen op een vanzelfsprekende manier. Als je ‘van het dorp’ bent en ‘op het dorp’ woont, ben je ook vaker lokaal betrokken. In de Friese dorpen wonen nog steeds bewoners die ‘van het dorp’ zijn en veel ‘op het dorp’ doen. En er zijn nog steeds dorpen in Fryslân waar die bewonersgroep relatief omvangrijk of invloedrijk is. Maar in alle dorpen is sprake van verandering. Dorpsbewoners veranderen en dorpen veranderen. Dorpen veranderen in bevolkingssamenstelling en ook de sociale infrastructuur van het dorp verandert. Jonge dorpsbewoners verhuizen vanwege werk en opleiding steeds vaker naar de grote stad en de laatste twintig jaar zijn veel vrouwen, veelal buiten hun dorp, gaan werken. Dorpen hebben steeds vaker te maken met import en in veel dorpen is het overdag stiller geworden. Lokale betrokkenheid is niet langer vanzelfsprekend en ontstaat op een andere manier dan vroeger. Zoals uit voorgaande schets blijkt gaat het vooral om de uitdijende actieradius van leefpaden (de woongeschiedenis) en dagpaden (de verplaatsingen op basis van dagelijkse routines) van bewoners en de toenemende automobiliteit als voor-
13
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
waarde die het dorp van karakter doen veranderen. Het autonome dorp was de lokale integratie van het economische, het sociale, het culturele en politieke domein. Daar vonden baas en knecht woonplaats en werk, daar vond men zijn of haar familie en vrienden, aan die plek ontleende men op vanzelfsprekende wijze zijn of haar identiteit en daar was in het verleden ook vaak sprake van politieke autonomie. Voor de bewoners van woondorpen liggen de meeste economische en sociale relaties, de woon-werkrelatie voorop, buiten het dorp. Voor de culturele en politieke oriëntatie zijn het woondomein - de eigen woning en de directe woonomgeving - belangrijker geworden (Van Engelsdorp Gastelaars 2003). Hoewel de feitelijke ontwikkeling van autonoom dorp naar woondorp nog steeds actueel is, blijft het autonome dorp als referentiekader van belang voor veel bewoners en bestuurders. Het beeld van het autonome dorp is een ‘machtig beeld’ dat vooral in tijden van verandering, zoals krimp en het verdwijnen van voorzieningen, in veel redeneringen en argumentaties als een soort reflex opduikt (Provincie Zeeland, 2008; 2009). Voor een deel van de bewoners is dat overigens niet vreemd. Vooral oudere bewoners, die het autonome dorp tot 1970 hebben zien opbloeien, en bewoners die een leefpad en dagpad hebben dat nog voor een groot deel binnen het dorp liggen, hanteren het autonome dorp als referentiekader. Jongeren en nieuwkomers hanteren echter steeds vaker het referentiekader van het woondorp. In hun eigen gedrag liggen dagpaden en leefpaden ook steeds vaker voor een steeds groter deel buiten het dorp. De veranderende positie van voorzieningen Dorpsvoorzieningen behoren tot de sociale infrastructuur van een dorp. De sociale infrastructuur van het dorp wordt hier opgevat als het geheel van voorzieningen in een dorp, de verenigingen en de in het dorp georganiseerde activiteiten (Van der Meer et al., 2008). Zeker bij een dergelijke brede definitie is het van belang te beseffen dat de sociale infrastructuur van een dorp als voorwaarde en als resultaat van menselijk handelen kan worden gezien. Het ligt voor de hand om commerciële voorzieningen en door de overheid gefinancierde voorzieningen, zoals de winkel en de basisschool, in de eerste plaats als voorwaarde te zien en allerlei dorpsactiviteiten als resultaat, maar toch is hier eerder sprake van een gradueel dan een absoluut onderscheid. Ook een voorziening als de basisschool is het resultaat van het draagvlak in het dorp en de inzet van betrokken ouders. En een dorpsfeest georganiseerd door een plaatselijke commissie is niet alleen resultaat van lokaal initiatief en vrijwilligerswerk, maar fungeert ook als voorwaarde voor bijvoorbeeld gevoelens van sociale samenhang. Er is bij dit soort zaken eerder sprake van zichzelf versterkende ontwikkelingen dan van oorzakelijke relaties in één richting (Hooghe, 2003). Dorpen hebben dus in zekere zin met twee werkelijkheden te maken: een in betekenis afnemende werkelijkheid van relatief autonome dorpen en een in betekenis toenemende werkelijkheid van woondorpen (figuur 1.2 en figuur 1.3). Maar men heeft vooral te maken met twee verschillende referentiekaders van bewoners: het referentiekader van het autonome dorp en het referentiekader van het woondorp. Dat blijkt ook uit de betekenis die verschillende groepen bewoners aan voorzieningen hechten. Naast bewoners die veel belang hechten aan lokale voorzieningen en deze als doorslaggevend zien voor hun oordeel over de leefbaarheid, zijn er steeds meer
14
Inleiding
bewoners die vooral hun woning en de directe woonomgeving voor de leefbaarheid van belang achten. Op basis van een positief oordeel over de kwaliteit van de woonfunctie toont deze laatste groep van bewoners bovendien vaak een duidelijke betrokkenheid bij de voorzieningen in het dorp (Ostendorf & Thissen, 2001; Thissen, 2010). Met het referentiekader van het autonome dorp worden in feite oorzakelijke relaties gelegd tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners, de ontwikkeling van het aantal voorzieningen en de ontwikkeling van de leefbaarheid (figuur 1.2). Verlies van voorzieningen, zoals die zich in veel dorpen al langere tijd voordoet, en krimp van de bevolking door bevolkingsverdunning geven dan vanzelfsprekend aanleiding tot een somber perspectief, tot het beeld van een ‘spiraal omlaag’. Men ziet de lokale ontwikkelingen als een cirkel die slechts kan leiden tot afnemende leefbaarheid. Het blijkt echter dat de hier beschreven relaties op het niveau van het dorp steeds minder realiteitswaarde hebben en dat het verlies van voorzieningen en een daling van het inwonertal zich betrekkelijk los van elkaar en de ontwikkeling van de leefbaarheid voordoen (van Dam, 1995). De veronderstelde samenhang tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners en de ontwikkeling van het aantal voorzieningen is in feite gebaseerd op een misverstand, ooit kernachtig samengevat door Borchert & de Kruyf (1991, p. 63, vet van de auteurs): “De overschatting van bevolkingstoename als verklaringsfactor voor veranderingen in het voorzieningenapparaat wordt ten dele veroorzaakt doordat er tussen de bevolkingsomvang en het voorzieningenapparaat op één moment wel een duidelijke relatie bestaat”. Op basis van dit referentiekader wordt de situatie op het Nederlandse platteland regelmatig als te somber voorgesteld. Het levert dorpen ten onrechte een ‘zielig’ imago op. De leefsituatie op het Nederlandse platteland blijkt namelijk op veel punten beter dan in stedelijke gebieden (Steenbekkers et al., 2006). Daarbij spelen de gunstige woonsituatie in dorpen, een grotere betrokkenheid van dorpsbewoners en de steeds verder toenemende mobiliteit van plattelanders een doorslaggevende rol. Binnen het referentiekader van het woondorp wordt de ontwikkeling van de woon-
FIGUUR 1.2
SAMENHANGEN OP LOKAAL NIVEAU IN HET AUTONOME DORP: DE ‘SPIRAAL OMLAAG’.
functie van dorpen binnen een regionaal kader als de basis gezien voor de ontwikkeling van het dorp (figuur 1.3). De ontwikkeling van de woonfunctie binnen een geregionaliseerde woningmarkt vormt dan de basis voor de ontwikkeling van de leefbaarheid ter plaatse, terwijl een positieve ontwikkeling van de leefbaarheid weer de voedingsbodem vormt voor de ontwikkeling van diverse gemeenschapsinitiatieven, initiatieven die een bijdrage leveren aan de sociale infrastructuur van het dorp. Het
15
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
gaat daarbij om zaken als een plaatselijke bibliotheek georganiseerd door vrijwilligers, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school, een internetsite over het dorp, etc. Deze initiatieven dragen op hun beurt weer bij aan de verdere profilering van de woonfunctie van het dorp. Gemeenschapsinitiatieven
FIGUUR 1.3
SAMENHANGEN OP LOKAAL NIVEAU IN HET WOONDORP: DE ‘SPIRAAL OMHOOG’.
kunnen worden opgevat als een teken van sociale vitaliteit. Sociale vitaliteit betreffen bijdragen van bewoners aan waardevolle zaken in hun omgeving dankzij hun vrijwillig handelen (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Daarin zijn wel diverse vormen te onderscheiden. Naast verbindende vormen van sociale vitaliteit, die van oudsher sterk in dorpen aanwezig zijn, is ook vernieuwende sociale vitaliteit van belang. Daarbij gaat het om het goed kunnen omgaan met veranderingen en om een actieve bijdrage daaraan (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Sociaal kapitaal en de ontmoetingsfunctie Naast een positieve ontwikkeling van de woonfunctie zijn er mogelijk nog andere voorwaarden voor het ontstaan van lokale gemeenschapsinitiatieven: de aanwezigheid van ontmoetingsplekken en de aanwezigheid van voldoende sociaal kapitaal. In de Westerse samenleving bestaat zorg zowel over de aanwezigheid van sociaal kapitaal als over de beschikbaarheid van ontmoetingsruimten. “Sociaal kapitaal is de waarde die besloten ligt in sociale samenhang” (Vermeij & Mollenhorst, 2008, p. 21). Sociaal kapitaal heeft dus steeds betrekking op kenmerken van sociale verbanden die een waarde of opbrengst hebben voor individuele personen of voor de (lokale) gemeenschap (Putnam, 1996; Bourdieu 1986; Coleman 1988; Svendsen and Sørensen 2007). Hoewel het platteland in dat opzicht een positieve reputatie heeft, wordt toch gevreesd dat allerlei maatschappelijke ontwikkelingen dat sociaal kapitaal aantasten. Putnam (1996) geeft vier verklaringen voor de afname van betrokkenheid en verbondenheid in de Amerikaanse samenleving: de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, de afnemende geworteldheid in lokale gemeenschappen door toegenomen mobiliteit, de toename van het aandeel eenpersoons huishoudens en de privatisering van de vrije tijd. Deze maatschappelijke ontwikkelingen lijken ook voor de Friese dorpen niet zonder risico. Door de toenemende arbeidsparticipatie zouden vrouwen minder tijd beschikbaar hebben voor allerlei activiteiten binnen de dorpssamenleving. Van een nog steeds toenemende mobiliteit, tijdens de levensloop en in dagelijkse routines, lijkt ook op het Friese platteland nog steeds sprake.
16
Inleiding
Een daaruit voortvloeiende afnemende lokale gerichtheid betekent in elk geval een minder vanzelfsprekende verbondenheid met de dorpssamenleving. De actuele bevolkingsveranderingen op het Nederlandse platteland betekenen ondermeer een toename van het aantal eenpersoonshuishoudens, ook in Friese dorpen. En ook in Friese dorpen is mogelijk merkbaar dat een groeiend deel van de vrije tijd privé wordt besteed. Het voorgaande doet echter weinig recht aan nieuwe vormen van sociaal kapitaal die kunnen ontstaan. Zo is het ook denkbaar dat de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen leidt tot nieuw sociaal kapitaal omdat via het betaalde werk vrouwen vaardigheden en sociale relaties opbouwen die leiden tot nieuwe vormen van betrokkenheid en daarmee tot nieuwe opbrengsten voor de lokale samenleving (Wilson, 2000). Ook de toenemende oriëntatie op de lokale woonfunctie kan leiden tot nieuwe vormen van sociaal kapitaal in dorpen met een sterke woonfunctie. Steeds meer dorpsbewoners hebben voor hun dorp als woonplaats kunnen kiezen en vertonen in samenhang daarmee lokaal bewustzijn (Groot, 1974; 1989) of dorpstrots (Mak, 1996) en betrokkenheid met een ‘lichtere vorm van gemeenschap’, een community-lite (Simon et al., 2007). In de studie ‘Better Together’ beschrijven Putnam & Feldstein (2003) hoe nieuw sociaal kapitaal binnen lokale initiatieven kan worden opgebouwd. Dergelijke initiatieven vragen echter om een daaraan ruimte gevende benadering binnen lokale voorzieningen en lokale publieke ruimten (Thissen, 2002). Lokale ruimten die positieve voorwaarden scheppen voor gemeenschapsinitiatieven zouden het karakter moeten hebben van ‘Third Places’, waarbij thuis de ‘first place’ is en functionele ruimten, zoals werkruimten en veel voorzieningen, ‘second places’ zijn. ‘Third places’ hebben niet het karakter van thuis of een functionele ruimte, maar vertonen gelijkenis met een marktplein of kroeg (Oldenburg & Brissett 1982), ruimten waar mensen elkaar zonder veel verplichtingen kunnen ontmoeten en waar ruimte bestaat voor lokale initiatieven. Het belang van een sociale infrastructuur met ontmoetingsmogelijkheden en een open, gastvrije cultuur wordt ook onderstreept bij de ontwikkeling van sociaal kapitaal in dorpen (Moseley & Pahl, 2007; Beekman, 2011, Patulny & Svendsen, 2007). Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners Op dit moment bestaat een grote belangstelling voor multifunctionele accommodaties op het Nederlandse en Vlaamse platteland (van Lenteren, 2005). Veel lokale overheden zien het als een manier om de leefbaarheid in kleine kernen te handhaven, vooral in situaties van bevolkingsafname. Aan dorpshuizen worden in het algemeen twee functies toegeschreven. Allereerst wordt het gezien als een efficiënte manier om een aantal voorzieningen met elkaar te combineren en op die manier een aantal kosten met elkaar te delen en zo de lokale beschikbaarheid van voorzieningen voor dorpsbewoners mogelijk te maken of te houden. Als tweede en meer fundamentele functie wordt de ontmoetingsfunctie genoemd. Door de ontmoeting van dorpsbewoners mogelijk te maken kan het dorpshuis ruimte geven aan gemeenschapsinitiatieven die de ontwikkeling van sociaal en menselijk kapitaal in dorpen ondersteunt (Svendsen, 2008; Svendsen & Sørensen, 2007). Deze twee functies houden in dat verondersteld wordt dat sprake is van een één-op-één relatie tussen dorpshuis en
17
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
dorpssamenleving. Uitgangspunt is dat het dorpshuis als gebouw en instelling gedragen wordt door de bewoners en dat de dorpsbewoners niet voorbijgaan aan hetgeen in het dorpshuis wordt aangeboden. Het dorpshuis wordt gezien als een voorziening van bewoners en voor bewoners. Dat betekent voor het beleid dat een goede balans gevonden moet worden tussen enerzijds lokaal sociaal beleid en regelgeving van overheid naar de dorpsbewoner (top-down) en anderzijds de gemeenschapsinitiatieven van bewoners (bottom-up). In het algemeen komen dorpshuizen tot stand met zowel financiële steun van overheden en fondsen als een grote bijdrage, zowel financieel als door zelfwerkzaamheid, van de eigen bewoners. In de provincies Utrecht, Overijssel en Gelderland is de bouw van dorpshuizen volgens de Kulturhus of Cultuurhuis formule, dorpshuizen die zich vaak kenmerken door een grote ruimtelijke kwaliteit (Provincie Utrecht, 2007; Provincie Gelderland, 2007) een goed voorbeeld van beleid dat worstelt met het afstemmen van enerzijds overheidsbeleid met een duidelijke visie op dit type dorpshuis en anderzijds het lokale draagvlak en de uiteenlopende opvattingen van groepen bewoners over het dorpshuis en de daarin aangeboden activiteiten. In Fryslân bestaat van oudsher een sterke oriëntatie op (kleine) dorpen en op het dorpshuis als ontmoetingsplek en plek voor initiatieven vanuit het dorp (Bok & Vellinga, 2003; Functionele oplossingen voor multifunctionele vraagstukken, 2003). Veel Friezen wonen in kleine dorpsgemeenschappen, hetgeen gezien wordt als onderdeel van de Friese identiteit (Provincie Fryslân, 2012a concept). Het dorpshuis hoort daarbij “als huiskamer van het dorp” (Ibid., p. 9). Bovendien kent het Noorden van Nederland een sterke oriëntatie op het lokale verenigingsleven (Thissen & Droogleever Fortuijn 1998): sociale cohesie en politieke participatie zouden er een minder groot probleem zijn. Fryslân telt op dit moment ruim 230 dorpshuizen. Het dorpshuis wordt alom gezien als een belangrijk deel van de sociale infrastructuur van het Friese dorp, vooral in dorpen waar geen of weinig voorzieningen meer voorkomen. In de visie die men in Fryslân op dorpshuizen heeft blijkt dat men het dorpshuis ziet als resultaat van het handelen van de dorpsbewoners zelf. Men benadrukt de zelfwerkzaamheid en het vrijwilligerswerk in de dorpshuizen. Maar tegelijkertijd ziet men het dorpshuis als een belangrijke voorwaarde voor de leefbaarheid en de sociale vitaliteit van het dorp. Zo benadrukt men het dorpshuis als basisvoorziening (Provincie Fryslân, 2004; Doarpswurk, 2012). Vanuit de geschiedenis van het Friese dorpshuis wordt het dorpshuis bovendien gezien als een voorziening en plek van ontmoeting voor groepen binnen het dorp die traditioneel, vanwege levensovertuiging of politieke gezindte, een eigen sociale infrastructuur hadden (Bok & Vellinga, 2003). Dorpshuizen komen dan ook niet altijd zonder problemen tot stand. Zo gaf het tot stand komen van het dorpshuis in Jorwert aanleiding tot een fikse ruzie. De vestiging van het dorpshuis ‘Ons Huis’ in de oude bewaarschool aan het eind van de jaren zeventig was dan wel het resultaat van initiatieven vanuit het dorp maar die waren mede ingegeven door het feit dat de kerk waarvan het gebouwtje was daarvan afwilde omdat de onderhoudskosten te hoog werden en er al jaren een aantal dorpsverenigingen bijeen kwamen. Maar de overgang van ‘zaaltje van de kerk’ naar dorpshuis ging niet vanzelf omdat het lokale café, ‘Het Wapen van Baarderadeel’ op termijn een geduchte concurrent vreesde. Een stevig dorpsconflict en een ingewik-
18
Inleiding
keld protocol dat vanuit het dorpscafé nauwgezet werd bewaakt was het resultaat (Mak 1996, p. 155-156). Dorpen kennen traditioneel zowel ontmoetingsplekken binnen als buiten. Pleinen (het schoolplein, het marktplein), straten (de hoofdstraat), sportterreinen (het kaatsveld, de jeu de boules baan), ‘overruimtes’ (trapveldje) kunnen fungeren als ‘shared spaces’, als plekken die door verschillende groepen dorpsbewoners en bezoekers voor allerlei zaken worden bezocht en beleefd. Dat kan lokaal bewustzijn van bewoners en sociaal kapitaal voor het dorp genereren (Peeters, 2009; Zuidema, 2002). Veel dorpshuizen kennen in hun directe omgeving buitenruimtes die als ‘sociale pleinen’ (Peeters, 2009) kunnen fungeren. TABEL 1.1
Naam dorp
ENKELE KENMERKEN VAN DE DORPEN IN DE GEMEENTE LITTENSERADIEL BETROKKEN IN DE DATAVERZAMELING VAN 2007 Aantal inwoners 2005
Type dorp
Bears
135 Dichtbij
Hidaard
124 Veraf, klein
Hilaard
336 Dichtbij
Dorpshuissituatie Gedeeld dorpshuis Dorpshuis Dorpshuis Gedeeld dorpshuis Dorpshuis Gedeeld dorpshuis Gedeeld dorpshuis
Hinnaard
64 Veraf, klein
Iens
47 Veraf, klein
Itens
234 Veraf, klein
Jellum
148 Dichtbij
Jorwert
306 Dichtbij
Dorpshuis
Kûbaard
268 Veraf, klein
Dorpshuis
Lytsewierrum Mantgum
66 Veraf, klein 1144 Dichtbij
Gedeeld dorpshuis MFC
Reahûs
182 Veraf, klein
Rien
139 Veraf, klein
Spannum
287 Veraf, klein
Dorpshuis Gedeeld dorpshuis Dorpshuis
Weidum
629 Dichtbij
Dorpshuis
Winsum
1080 Veraf, groot geen
Wommels
2104 Veraf, groot geen
Naam dorpshuis
Ook in onderzoek 1993
Dorpshuis "D'Ald Skoalle"
X
Dorpshuis "It Hiddahûs"
X
Dorpshuis "De Twatine"
X
zie Itens
X
Dorpshuis ''It Popelhûs" Dorpshuis "De Lytse Fjouwere"
X
zie Baers
-
Dorpshuis "Ons Huis" (Café -Herberg "Het Wapen van Baarderadeel") Dorpshuis "It Mienskipshûs"
-
X X
zie Itens
X
MFC "Wjukken"
X
Doarpshûs Reahûs
X
zie Itens
X
Dorpshuis "Us Gebou" Dorpshuis "Troch Ienriedigens" (MFC de Helling in aanbouw) (Commerciële voorziening It Dielshûs)
X X X X
Dorpshuizen in de dorpen van Littenseradiel Dorpen verschillen van elkaar wat betreft de aanwezigheid van een dorpshuis. Dat geldt ook voor de dorpshuizen in de dorpen van de gemeente Littenseradiel. Naast dorpen met en zonder dorpshuis zijn, zijn er dorpen die een dorpshuis met elkaar de-
19
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
len, zoals Bears en Jellum. Maar dorpshuizen vertonen onderling ook grote verschillen, voor een deel samenhangend met de grootte van het dorp. De dorpshuizen van Weidum en Mantgum behoren tot de grote dorpshuizen, die van Jorwert en Baers/Jellum zijn een stuk kleiner, terwijl het dorpshuis van Iens niet alleen klein is, maar in de zomer bovendien als vakantiewoning wordt verhuurd. Van de dorpen die in het onderzoek zijn betrokken hadden in 2007, op het moment van de verzameling van de gegevens, alleen de twee grootste dorpen geen dorpshuis. In Winsum werd op dat moment overigens gewerkt aan MFC de Helling dat in het najaar van 2007 is geopend. Wommels heeft naast het gemeentehuis in It Dielshûs een commerciële voorziening die een belangrijke regionale ontmoetingsfunctie heeft. In Jorwert is wel een dorpshuis aanwezig, maar daar wordt de ontmoetingsfunctie gedeeld met het plaatselijke café, het Wapen van Baarderadeel (tabel 1.1).
Het uitgevoerde onderzoek Probleemstelling en conceptueel model Een onderzoek onder bewoners naar de betekenis van het dorpshuis in 17 dorpen in Littenseradiel kan inzicht opleveren in meningen en gebruik van het dorpshuis, maar kan vooral zicht geven op de vraag of het dorpshuis als deel van de lokale sociale infrastructuur van waarde is voor het dorp en voor de dorpsbewoners. Heeft het dorpshuis een opbrengst voor individuele dorpsbewoners of de dorpssamenleving als geheel in de vorm van diverse vormen van maatschappelijke participatie die we kunnen zien als uitingen van sociale vitaliteit? Als het dorpshuis als sociale institutie opbrengsten voor dorp en dorpsbewoners genereert kunnen we het dorpshuis als een deel van het sociaal kapitaal van het dorp beschouwen. En in hoeverre zijn bepaalde kenmerken van de lokale dorpshuissituatie, zoals het wel of niet delen van een dorpshuis maar ook de mate waarin dorpshuizen voldoende openheid vertonen, ‘third places’ zijn, hiervoor van belang? Ook kan aandacht worden besteed aan de betekenis van kenmerken van het dorp zelf. Daarbij sluiten we aan bij de indeling die in 1993 is gekozen op basis van grootte en de daarmee samenhangende aanwezigheid van voorzieningen en werkgelegenheid en de afstand tot Leeuwarden als het belangrijkste regionaal stedelijke centrum (Zie figuur 1.1 en tabel 1.1). Tenslotte kan, wat de vrouwelijke bewoners betreft, worden onderzocht wat de betekenis is van maatschappelijke ontwikkelingen die volgens Putnam (1996) de maatschappelijke betrokkenheid van bewoners doen verminderen. Daarbij zal vooral aandacht worden besteed aan de gevolgen van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen in deze dorpen tussen 1993 en 2007. Op basis van het voorgaande is in 2007 gekozen voor de volgende probleemstelling: 1. Wat vinden de bewoners van de dorpen in Littenseradiel over het dorpshuis en over andere ontmoetingsplaatsen en in hoeverre maken ze ervan gebruik? 2. In hoeverre nemen bewoners van dorpen deel aan het maatschappelijk leven: in hoeverre zijn zij betrokken bij vrijwilligerswerk, sociale contacten en het verenigingsleven?
20
Inleiding
3. Wat zijn de achtergronden van verschillen in opvatting over en gebruik van dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen? 4. Wat zijn de achtergronden van verschillen in deelname aan het maatschappelijk leven en wat is de betekenis van het dorpshuis? In figuur 1.4 zijn de hiervoor onderscheiden groepen variabelen ten opzichte van elkaar weergegeven.
FIGUUR 1.4
CONCEPTUEEL SCHEMA VAN HET ONDERZOEK UITGEVOERD IN DE DORPEN VAN DE GEMEENTE LITTENSERADIEL
Het conceptueel schema laat allereerst zien dat het eigenlijke onderzoek een onderzoek is op een bepaald moment en zich richt op het niveau van de individuele bewoner, maar dat de ambitie bestaat de onderzoeksresultaten in te weven in een breder verhaal waarin enerzijds aandacht wordt besteed aan maatschappelijke ontwikkelingen en anderzijds aan uitspraken op het niveau van de dorpen: namelijk hoe staat het met sociaal kapitaal van de dorpen in het onderzoek? Het laat bovendien zien dat naast de twee groepen variabelen die centraal staan in het onderzoek, de kenmerken van het dorp en de lokale dorpshuissituatie, een groot aantal individuele kenmerken in het onderzoek zullen worden betrokken. De verzamelde gegevens De gegevens zijn in april 2007 verzameld in drie dagen veldwerk in het kader van een leeronderzoek van de studie sociale geografie van de Universiteit van Amsterdam. Om logistieke redenen kon het onderzoek slechts in een beperkt deel van Fryslân worden uitgevoerd. Er is een voorkeur uitgesproken om hiervoor terug te keren naar de gemeente Littenseradiel. In deze gemeente waren in 1993 op een vergelijkbare manier vragenlijsten afgenomen aan 303 vrouwen. Die waren verdeeld over 19 dorpen. Uitgaande van de 19 dorpen die in 1993 in het onderzoek waren betrokken is in overleg met de gemeente Littenseradiel en Doarpswurk aan de verenigingen dorpsbelangen en/of beheerders van het dorpshuis en of vergelijkbare accommodaties (in-
21
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
dien aanwezig) door de UvA gevraagd medewerking aan het onderzoek te verlenen. Het resultaat is dat 17 dorpen hun medewerking toezegden: 15 behoren tot de groep van 19 waaraan medewerking is gevraagd, 2 anderen hebben medewerking toegezegd omdat zij wat het dorpshuis betreft samenwerken met de 15 dorpen die zowel in 1993 als 2007 in het onderzoek zijn opgenomen. De dataverzameling was gericht op de bewoners van 16 jaar en ouder die behoren tot zelfstandig wonende huishoudens (dus geen bewoners van instellingen) van de geselecteerde dorpen. De kwantitatieve gegevens op individueel niveau zijn gebaseerd op twee aparte dataverzamelingen verkregen door twee aselecte steekproeven, gestratificeerd naar het type dorp, bestaande uit: 1. 566 bewoners van 16 jaar en ouder in het onderzoeksgebied: Deze bewoners zijn door studenten in de periode 17 t/m 19 april 2007 benaderd voor een mondeling af te nemen vragenlijst. Het resultaat daarvan waren 307 ingevulde vragenlijsten, een bruto response van 54 procent. Na aftrek van aangeschreven personen die waren verhuisd of die niet door studenten zijn benaderd, bedroeg de netto response 67 procent; 2. 647 bewoners van 16 jaar en ouder in het onderzoeksgebied die per brief zijn benaderd en zijn gevraagd een schriftelijke vragenlijst, waarin vrijwel alle vragen uit de mondeling afgenomen vragenlijst, in te vullen. De ingevulde vragenlijsten konden tijdens dezelfde periode op centrale punten in het eigen dorp worden ingeleverd of werden door vrijwilligers uit het dorp opgehaald. Het resultaat daarvan waren 297 ingevulde vragenlijsten, een response van 46 procent. De twee databestanden zijn samengevoegd tot één bestand met gegevens over 604 bewoners. Vanwege de disproportionele verdeling over de dorpen door de gestratificeerde steekproeftrekking en de non-response is aan het bestand een gewicht toegevoegd dat in de analyses is gebruikt bij populatieschattingen. Bij de non-response analyse voor geslacht en leeftijd komen geen grote afwijkingen naar voren. Bij de interpretatie van de analyses moet echter wel rekening worden gehouden met een zekere vertekening van de response naar bewoners die relatief actief zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit gegevens die aan de hand van andere bronnen gecontroleerd kunnen worden (de opkomst voor de gemeenteraadsverkiezingen, zie hoofdstuk 4). De netto response van de in 1993 verzamelde gegevens onder 303 vrouwen wonend in 19 dorpen, zoals beschreven in hoofdstuk 2, bedroeg 66 procent (Droogleever Fortuijn et al., 1994). Naast de gestructureerde vragenlijst zijn tijdens de veldwerkperiode in 2007 kwalitatieve gegevens verzameld. Een deel van de bewoners is door de studenten benaderd om naast de mondeling afgenomen vragenlijst een open interview af te nemen. Uiteindelijk zijn 21 bruikbare interviews afgenomen die geheel digitaal zijn opgenomen en waarvan een woordelijk verslag is gemaakt. Zij worden gebruikt als illustratie en verdieping van de bevindingen op basis van de kwantitatieve analyses. Daarnaast zijn 10 groepsinterviews in 10 dorpen in het onderzoeksgebied gehouden en 12 interviews met sleutelinformanten. Daarvan zijn alleen de door de studenten gemaakte verslagen beschikbaar. Zij spelen een beperkte rol in dit verslag.
22
Inleiding
In het rapport wordt in hoofdstuk 2 aandacht besteed aan de maatschappelijke ontwikkelingen tussen 1993-2007 zoals die voor de vrouwelijke dorpsbewoners beschreven kunnen worden voor zover in beide onderzoeken vergelijkbare variabelen beschikbaar zijn. In de daarop volgende twee hoofdstukken staan de uitgevoerde analyses op de gegevens verzameld in 2007 centraal. In hoofdstuk 3 gaat het om de mening over het dorpshuis en het gebruik van het dorpshuis en de achtergronden daarvan. In hoofdstuk 4 gaat het om de maatschappelijke participatie van de dorpsbewoners: de deelname aan vrijwilligerswerk en aan het verenigingsleven en het onderhouden van sociale contacten en de achtergronden daarvan. Conclusies over het lokaal sociaal kapitaal van dorpen zullen worden getrokken op basis van de bevindingen uit deze twee hoofdstukken.
.
23
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
MFC ‘Wjukken’ - Mantgum
24
De veranderende positie van vrouwen
Maatschappelijke ontwikkelingen 1993-2007: de veranderende positie van vrouwen op het Friese platteland Inleiding
H
et platteland van Fryslân heeft te maken met belangrijke sociaal-culturele veranderingen. Voor de periode 1993-2007 zijn die veranderingen, vanuit de positie van vrouwen, met de beschikbare gegevens goed te beschrijven. In 1993 werd namelijk in vrijwel dezelfde dorpen als in 2007 een onderzoek uitgevoerd naar de maatschappelijke participatie van vrouwen. De aandacht was daarbij vooral gericht op de arbeidsparticipatie: de entree op de arbeidsmarkt van jonge meisjes en het herintreden van vrouwen op een later moment in de levensloop. Maar in de onderzoeken van 1993 en 2007 werd ook aandacht besteed aan andere vormen van maatschappelijke participatie: het onderhouden van sociale contacten, de deelname aan het verenigingsleven en de deelname aan vrijwilligerswerk. Daarnaast zijn een groot aantal persoonlijke kenmerken in 1993 en 2007 op een vergelijkbare manier beschreven. Dat biedt goede mogelijkheden om enkele maatschappelijke trends te beschrijven die zich op het Friese platteland in die periode hebben voorgedaan. De maatschappelijke deelname van vrouwen op het Friese platteland leek in 1993 in veel opzichten op die van vrouwen in Nederland. De deelname aan betaalde arbeid bleef echter duidelijk achter bij het Nederlands gemiddelde. Voor de deelname aan het maatschappelijk leven bleek het beschikken over een auto een zeer belangrijke voorwaarde. In 1993 bleken jonge vrouwen zich overigens al duidelijk te onderscheiden van oudere vrouwen: zij waren meer geëmancipeerd en meer individueel ingesteld en zij bleken sterker georiënteerd op betaald werk en minder op het gemeenschapsleven. De verwachting was dan ook dat de sociale spankracht van Friese dorpen hierdoor zou afnemen (Droogleever Fortuijn et al., 1994; Droogleever Fortuijn, 1996). Voor de beschrijving van de trends die in dit hoofdstuk centraal staan zijn twee bestanden gevormd die optimale vergelijkbaarheid mogelijk maken. Dat betekent dat enkele dorpen die in 1993 in het onderzoek waren betrokken maar niet in 2007, buiten beschouwing moesten blijven (Baard, Húns, Leons en Boazum). Het voor 2007 gevormde bestand omvat een selectie van de vrouwelijke respondenten, maar ook in dit bestand zijn enkele dorpen buiten beschouwing gelaten, en in dit geval omdat zij niet in het onderzoek van 1993 waren betrokken (Itens en Jellum). Beide bestanden hebben dus betrekking op vrouwen wonend in 15 dezelfde dorpen. In 1993 ging het om 272 vrouwen, in 2007 om 299. In het onderzoek van 1993 en in dit hoofdstuk speelt een indeling in drie levensfasen een centrale rol: de leerfase, de werkfase en de rustfase (Monk & Katz, 1993). Tot de groep vrouwen in de leerfase worden die vrouwen gerekend die ten tijde van het onderzoek bij hun ouders inwonen. Zij volgen veelal een dagopleiding. Tot vrouwen in de werkfase worden vrouwen tot en met 50 jaar gerekend die zelf-
25
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
standig wonen (al of niet met partner en/of kinderen). Vrouwen in de rustfase zijn alle vrouwen ouder dan 50 jaar die zelfstandig wonen; bewoners in instellingen zijn in beide onderzoeken buiten beschouwing gelaten. Zoals uit figuur 2.1 blijkt is tussen 1993 en 2007 sprake van een verschuiving naar de laatste levensfase. Ook in de dorpen van Littenseradiel is sprake van ontgroening en vergrijzing2.
FIGUUR 2.1
VERDELING NAAR LEVENSFASE VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN IN 1993 EN 2007
LITTENSERADIEL
In dit hoofdstuk wordt, afhankelijk van het beschreven kenmerk, gekozen voor vergelijkingen waarbij alleen de relevante levensfasen worden betrokken. Indien de vergelijking voor twee of drie levensfasen relevant is worden de betrokken levensfasen apart bezien. Achtereenvolgens wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de sociale positie van vrouwen, de arbeidsparticipatie en andere vormen van maatschappelijke participatie. Daarna wordt de betekenis van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen voor andere vormen van maatschappelijke participatie onderzocht en een inschatting gemaakt van nieuwe vormen van vrijwilligerswerk onder vrouwen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een vergelijking voor enkele indicatoren van leefbaarheid en dorpsbinding.
Sociale posities Individualisering is een van de belangrijkste mobiliserende krachten in de Nederlandse samenleving (Schnabel, 2004). Ook vrouwen op het Nederlandse platteland zijn steeds meer in staat hun eigen keuzes te maken. Dat heeft consequenties voor de vorming van huishoudens, de keuze van een woonplaats, het volgen van een opleiding en de mate waarin men over middelen beschikt. Het is duidelijk dat vanaf het begin van de jaren negentig sprake is van een brede emancipatiebeweging onder vrouwen, ook op het Friese platteland. Die werd voor een deel overigens ook mogelijk door groeiende welvaart, groei van werkgelegenheid en de afnemende invloed van traditionele verbanden. 2
In figuur 2.1 is voor 2007 geen gebruik gemaakt van de schriftelijke vragenlijsten. Het blijkt dat bij deze wijze van benadering de kans op invullen door inwonende jonge vrouwen relatief klein is geweest.
26
De veranderende positie van vrouwen
In tabel 2.1 zijn enkele kenmerken die de sociale posities van vrouwen beschrijven voor 1993 en 2007 vergeleken. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar de werk- en rustfase. De tabel illustreert dat de sterke toename van het aandeel alleenstaanden zich niet alleen voordoet in de rustfase, maar dat ook op het Nederlandse platteland steeds meer relatief jonge alleenstaanden voorkomen. TABEL 2.1
SOCIALE POSITIES VAN VROUWEN IN DE WERK- EN RUSTFASE IN DE DORPEN VAN TENSERADIEL: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007
Kenmerk
Onderscheiden categorieën
werkfase 1993
Type huishouden Hoogste voltooide opleiding Automobiliteit
Woongeschiedenis
Geboorteprovincie Taal die thuis wordt gesproken
Idem in de vriendenkring
Idem op het werk
LIT-
rustfase
2007
1993
2007
2,6%
10,1%
23,1%
33,8%
• VWO en hoger
25,8%
50,8%
5,5%
18,9%
• Alleen lager onderwijs • Steeds zelf een auto beschikbaar • Geen auto in het huishouden • Geboren en getogen
3,2% 54,0%
1,6% 86,7%
42,9% 35,6%
13,2% 72,5%
3,9%
1,3%
28,6%
11,5%
5,8%
8,2%
12,1%
9,4%
• Oudkomer • Nieuwkomer • Fryslân
51,6% 42,6% 81,3%
47,5% 44,3% 80,4%
67,0% 20,9% 83,5%
78,1% 12,5% 73,1%
• (Meestal) Fries spreken
74,8%
66,0%
85,7%
66,7%
• (Meestal) Nederlands spreken • (Meestal) Fries spreken
20,6%
28,3%
11,0%
29,5%
74,2%
62,9%
85,5%
67,2%
• (Meestal) Nederlands spreken • (Meestal) Fries spreken
16,2%
27,2%
7,7%
24,6%
57,0%
46,9%
-
-
• (Meestal) Nederlands spreken
35,2%
32,8%
-
-
• Alleenstaand
Wat het opleidingsniveau betreft is sprake van een aanzienlijke stijging van het aandeel vrouwen met een relatief hoog opleidingsniveau3. In 1993 bestond onder veel vrouwen nog een andere houding ten opzichte van het volgen van een opleiding. Een 27-jarige vrouw beschreef echter toen al dat een verandering op komst was: 3
De gepresenteerde cijfers lijken enigszins geflatteerd wat kan samenhangen met de interviewsituatie (de respondenten zijn mondeling geïnterviewd door studenten van de Universiteit van Amsterdam). In 2007 had 27,1 procent van de Nederlandse plattelanders van 15 jaar en ouder een hoog opleidingsniveau (SCP, NOP 2007, Steenbekkers et al. 2008, p. 35). Voor beide jaren zijn de cijfers gebaseerd op een vergelijking van alleen de mondeling afgenomen vragenlijsten, een interviewsituatie die voor beide jaren het meest vergelijkbaar is.
27
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
“Ik heb mijn opleiding nooit afgemaakt. Ik was anti-leer. Ik vond er beslist niks aan. Mijn ouders waren van de oude stempel. Dus dat was: je gaat later toch trouwen en als ze maar kan koken en naaien en zo. Toen ben ik van school afgegaan … Nou is het heel anders. Ik denk wel dat de generatie ouders die er nu is het heel belangrijk vindt dat kinderen leren, omdat er ook steeds meer gevraagd wordt. Met MAVO, HAVO kom je amper in de supermarkt tegenwoordig. Je moet tegenwoordig toch wel wat opleidingen en diploma’s hebben voordat je aan de slag komt.” Ook neemt het aandeel vrouwen met alleen lager onderwijs snel af, vooral onder oudere vrouwen. Vrouwen zijn de afgelopen 15 jaar bovendien veel vaker over een auto gaan beschikken (Harms, 2008). Dat de automobiliteit van vrouwen op het platteland sterk is gestegen hangt direct samen met de toegenomen arbeidsparticipatie. Opvallend is echter dat ook onder vrouwen in de rustfase sprake is van een sterke stijging van het aandeel vrouwen dat aangeeft steeds zelf over een auto te kunnen beschikken. Het aandeel huishoudens dat niet over een of meer auto’s beschikt is verder afgenomen. In de werkfase is het aandeel huishoudens zonder auto bijzonder klein. In de rustfase heeft ruim een op de tien huishoudens geen auto, in 1993 was dat nog bijna een op de drie. In de dorpen van Littenseradiel zijn de meeste vrouwen in Fryslân geboren. Onder vrouwen in de rustfase is dat enigszins afgenomen. Het aandeel vrouwen dat in het dorp is geboren en getogen is klein en in de rustfase afgenomen. In de werkfase is het echter toegenomen. Deze laatste ontwikkeling lijkt tegengesteld aan een daling van het aandeel bewoners dat geboren en getogen is op het Nederlandse platteland (Steenbekkers et al., 2008). Een mogelijke verklaring is dat in het verleden vrouwen op het Friese platteland indien zij trouwden vaak in de woonplaats van de man gingen wonen. In 1993 was dat nog een herkenbaar patroon (Droogleever Fortuijn et al., 1994). Het onderscheid oudkomer / nieuwkomer is gebaseerd op de woonduur, oudkomers wonen meer dan 10 jaar in het dorp. Onder vrouwen in de werkfase is het aandeel vrouwen dat nieuwkomer is nauwelijks toegenomen. Onder oudere vrouwen is het aandeel nieuwkomers zelfs afgenomen. De betekenis van het Fries als taal neemt onder invloed van de veranderende herkomst van de bevolking, maar ook door ontwikkelingen binnen de Friese samenleving, af. Opvallend is dat de ontwikkeling in de huiselijke kring en in de vriendenkring dichtbij elkaar liggen en dat de verschillen tussen vrouwen in de werk- en rustfase duidelijk minder groot zijn geworden. Vrouwen in de rustfase spraken in 1993 nog veel vaker Fries dan vrouwen in de werkfase. Op het werk is de rol van het Fries het kleinst, maar toch altijd nog duidelijk groter dan het Nederlands. Werksituaties waar men alleen of meestal Nederlands spreekt zijn niet in betekenis toegenomen.
Arbeidsparticipatie In het in 1993 uitgevoerde onderzoek stond de arbeidsparticipatie van vrouwen op het Friese platteland centraal. In die tijd werd de entree op de arbeidsmarkt van jonge vrouwen en het herintreden van vrouwen op een later moment in de levensloop
28
De veranderende positie van vrouwen
op het Friese platteland als een belangrijk maatschappelijk probleem (en het werkveld van organisaties als Foarwurk en Fammenwurk). Zoals uit figuur 2.2 blijkt heeft zich op dit gebied een belangrijke verschuiving voorgedaan. In 1993 had 54,6 procent van de vrouwen in de werkfase een betaalde baan. Een 56-jarige vrouw vertelde over de situatie toen:
FIGUUR 2.2
ARBEIDSPARTICIPATIE VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN WERKFASE 1993 EN 2007
LITTENSERADIEL IN DE
“Mijn man heeft gezegd: ‘We zijn getrouwd’ en toen we kinderen kregen, zei hij: ‘Jij werkt niet wanneer je kinderen hebt, dat wil ik niet’. Dus ik ben een echte moeder voor de kinderen geweest.” In 2007 komen dergelijke traditionele rolopvattingen en bijbehorende taakverdelingen nauwelijks meer voor. Van de vrouwen in de werkfase heeft dan 86,8 procent een betaalde baan. Ook het aandeel vrouwen met een kleine baan (12 uur of minder per week) is afgenomen. Vooral banen van 13 tot 30 uur per week zijn in betekenis toegenomen. Voor de dorpen is niet alleen van belang dat vrouwen meer zijn gaan werken, maar dat de werkplaats in toenemende mate buiten het eigen dorp wordt gevonden. In 1993 werkte ruim een derde van de werkende vrouwen in de werkfase in het eigen dorp, in 2007 was dat een kwart. Ook vond een verschuiving plaats naar een hoger beroepsniveau en nam de betekenis van de landbouw af.
Andere vormen van maatschappelijke participatie Het zal duidelijk zijn dat de hiervoor beschreven trends belangrijke consequenties kunnen hebben voor de vormen van maatschappelijke participatie die in deze publicatie centraal staan: het onderhouden van sociale contacten, het deelnemen aan het verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. Deze vormen van maatschappelijke participatie worden hier opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. In dit hoofdstuk hebben we slechts de beschikking over gegevens die betrekking hebben op activiteiten die wijzen op het voorkomen van verbindende sociale vitaliteit. Daarbin-
29
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
nen kan echter wel een onderscheid worden gemaakt tussen activiteiten die meer ‘volgend’ zijn en activiteiten die meer verantwoordelijkheid veronderstellen. Sociale contacten Bij sociale contacten wordt een onderscheid gemaakt tussen contacten met buren, vrienden en kennissen en familieleden.
TABEL 2.2
SOCIALE CONTACTEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LIELEDEN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007
LITTENSERADIEL MET FAMI-
Allen Woonplaats dichtstbijzijnde familielid Frequentie ontmoetingen met familieleden
Uren hulp aan familieleden per week (anderen dan leden van het eigen huishouden)
• in dit dorp / < 5 km
Werkfase
1993
2007
1993
2007
54,2%
35,9%
52,6%
29,6%
• Dagelijks • 2 à 3 keer per week
9,4%
7,4%
8,3%
7,6%
12,0%
13,4%
10,4%
13,3%
• geen
67,6%
63,2%
64,2%
70,0%
• minder dan 4 uur
20,5%
23,6%
25,7%
24,3%
• 4 uur of meer
12,0%
13,2%
10,1%
5,7%
In tabel 2.2 zijn de contacten met familieleden beschreven voor zowel de vrouwen uit de drie levensfasen gezamenlijk als de werkfase. Het aandeel vrouwen met het dichtstbijzijnde familielid op korte afstand is duidelijk afgenomen. Toch is het aandeel vrouwen dat zeer frequent familieleden ontmoet nauwelijks afgenomen. Het aandeel vrouwen dat hulp verleent aan familieleden is zelfs eerder toe- dan afgenomen, doch dat geldt niet voor vrouwen in de werkfase. Zij geven duidelijk minder frequent (veel) hulp aan familieleden. De groei van de uren hulp aan familieleden is geheel toe te schrijven aan vrouwen in de rustfase. De contacten met vrienden betreffen alleen contacten binnen het eigen dorp (tabel 2.3). Opvallend is de gegroeide betekenis van hoogfrequente contacten met vrienden in het dorp. Daarvan blijkt vaker sprake bij vrouwen in de werkfase. Wat de buren betreft is daarentegen juist sprake van een afname van de contacten met een dagelijkse frequentie. Het aandeel vrouwen dat zegt geen contact te hebben met vrienden en buren is overigens klein en verder afgenomen. Er lijkt sprake van een verschuiving van buren naar vrienden waarbij waarschijnlijk sociale contacten in het dorp meer worden gelegd op basis van de eigen leefstijl, hoewel contacten met buren steeds worden onderhouden.
30
De veranderende positie van vrouwen
TABEL 2.3
SOCIALE CONTACTEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL MET VRIENDEN IN HET DORP EN MET BUREN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007 Allen
Vrienden: praatje maken of iets samen doen •
Buren: praatje maken of iets samen doen
Dagelijks
Werkfase
1993
2007
1993
2007
5,2%
15,7%
5,2%
18,9%
•
2 à 3 keer per week
13,7%
20,7%
12,3%
20,8%
•
Overig
75,9%
58,9%
70,2%
39,5%
•
Geen contact
5,2%
4,7%
12,3%
20,8%
•
Dagelijks
33,6%
15,2%
37,0%
17,7%
•
2 à 3 keer per week
25,8%
26,9%
20,8%
28,5%
•
Overig
35,1%
56,9%
37,0%
53,2%
•
Geen contact
5,5%
1,0%
5,2%
0,6%
Deelname aan verenigingsleven en kerkelijk leven Bij de deelname aan het verenigingsleven is gevraagd naar actief lidmaatschap en het hebben van een bestuurlijke functie in zowel belangenverenigingen als vrijetijdsverenigingen. De deelname aan het kerkelijk leven is vastgesteld met behulp van een vraag over kerkbezoek. TABEL 2.4
DEELNAME AAN VERENIGINGSLEVEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL VOOR DRIE LEVENSFASEN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007 Leerfase
Werkfase
1993
2007
1993
2007
1993
Rustfase 2007
0,0%
46,1%
34,2%
42,0%
40,0%
Belangenvereniging
• actief lid • waarvan bestuursfunctie
0,0%
-
44,3%
30,4%
24,3%
25,5%
Vrijetijdsvereniging
• actief lid • waarvan bestuursfunctie
61,5%
66,7%
53,5%
56,3%
38,6%
42,2%
18,8%
16,7%
31,7%
37,9%
26,5%
21,2%
-
Op basis van tabel 2.4 wordt duidelijk dat vrouwen in de werkfase meestal bijzonder actief zijn in het verenigingsleven. Alleen vrouwen in de leerfase zijn frequenter actief lid van vrijetijdsverenigingen en in 2007 zijn vrouwen in de rustfase frequenter actief lid van belangenverenigingen. Vrouwen in de leerfase zijn opvallend afwezig in belangenverenigingen en hun bestuurlijke betrokkenheid is ook (nog) klein. In de rustfase neemt de participatie in het algemeen af, al blijft nog steeds sprake van een aanzienlijke betrokkenheid. Een opvallende ontwikkeling in de afgelopen 15 jaar is dat vrouwen in de werkfase minder frequent zijn gaan deelnemen aan belangenverenigingen. Hun deelname aan vrijetijdsverenigingen is net zoals bij de twee andere groepen toegenomen. Opvallend is ook dat hun bestuurlijke betrokkenheid bij vrijetijdsverenigingen groter is geworden en bij de twee andere groepen juist kleiner.
31
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Secularisatie is voor de beschouwde periode ook voor de vrouwen op het Friese platteland een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling geweest. De afname van kerkbezoek deed zich voor in alle drie de levensfasen, maar het minst onder oudere vrouwen. Vrijwilligerswerk Het is niet eenvoudig om op basis van de beschikbare gegevens een betrouwbare vergelijking te maken voor de deelname aan vrijwilligerswerk. In de periode 19932007 is de aard van het vrijwilligerswerk en de visie daarop van deelnemers aan vrijwilligerswerk erg veranderd (Dekker & De Hart, 2009). In 2007 is bovendien op verschillende manieren aan de respondenten gevraagd of men vrijwilligerswerk deed. In 1993 werd daar met slechts één vraag naar geïnformeerd. In beide jaren is gevraagd naar het aantal uren per week dat men aan vrijwilligerswerk besteed. In 2007 ging daar een uitvoerige inleiding aan vooraf en werd allereerst geïnformeerd naar deelname aan diverse soorten vrijwilligerswerk. Waarschijnlijk gaven hierdoor in 2007 veel meer vrouwen op 1 of 2 uur per week vrijwilligerswerk te doen. De vergelijking tussen 1993 en 2007 wordt dan ook allereerst gericht op het aandeel vrouwen dat 3 uur of meer vrijwilligerswerk doet.
FIGUUR 2.3
AANDEEL VROUWEN IN DE RUST- EN DE WERKFASE IN DE DORPEN IN LITTENSERADIEL DAT DRIE UUR PER WEEK OF MEER BESTEED AAN VRIJWILLIGERSWERK IN 1993 EN 2007
Op die manier afgebakend is de deelname van vrouwen in de werkfase in de afgelopen jaren afgenomen, terwijl deze onder vrouwen in de rustfase enigszins is toegenomen (figuur 2.3). Vormen van verbindende sociale vitaliteit De hiervoor beschreven vormen van maatschappelijke participatie kunnen allen worden opgevat als verbindende vormen van sociale vitaliteit. Deze kunnen verder worden onderscheiden in vormen die meer volgend zijn, dan wel die meer verantwoordelijkheid vergen. Tot ‘volgende verbindende’ vormen van sociale vitaliteit zijn gerekend: frequente contacten met vrienden in het dorp, frequente contacten met buren, actief lid zijn van een belangenvereniging en actief lid zijn van een vrijetijdsvereniging. Tot ‘verantwoordelijkheid vragende verbindende’ vormen van sociale
32
De veranderende positie van vrouwen
vitaliteit zijn gerekend: hulp geven aan familieleden (4 uur of meer), een bestuurlijke functie bij een belangenvereniging uitoefenen, een bestuurlijke functie bij een vrijetijdsvereniging uitoefenen en drie uur per week of meer vrijwilligerswerk. In het algemeen zijn beide vormen van verbindende sociale vitaliteit afgenomen. Het gemiddeld aantal activiteiten was in 1993 1,67 (volgende verbindende sociale vitaliteit) en 0,59 (verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit). In 2007 was dat respectievelijk 1,64 en 0,45. De daling voor verantwoordelijkheid vragende verbindende activiteiten is absoluut en relatief het grootst. De meeste vrouwen die actief zijn nemen deel aan volgende bemiddelende activiteiten. Actieve respondenten nemen veelal deel aan een of twee volgende activiteiten en één verantwoordelijkheid vragende activiteit. Indien deze ontwikkeling wordt bezien voor vrouwen in de werkfase en vrouwen in de rustfase (tabel 2.5) dan blijkt de afname in de groep volgende verbindende activiteiten zich niet voor te doen onder vrouwen in de werkfase, maar alleen onder vrouwen in de rustfase. De afname in verantwoordelijkheid vragende verbindende activiteiten treft men onder beide groepen vrouwen aan, maar zijn voor vrouwen in de werkfase duidelijk het grootst. TABEL 2.5
GEMIDDELD AANTAL VERBINDENDE ACTIVITEITEN WAARAAN VROUWEN IN TWEE LEVENSFASEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL DEELNEMEN IN 1993 EN 2007 Volgend:
Verantwoordelijkheid vragend:
Levensfasen:
1993
2007
1993
2007
Werkfase
1,74
1,75
0,66
0,45
Rustfase
1,64
1,49
0,57
0,46
Resumerend kan worden gesteld dat in de periode 1993 – 2007 de verbindende sociale vitaliteit onder vrouwen in de dorpen van Littenseradiel is afgenomen. Die afname deed zich vooral voor onder activiteiten die relatief meer verantwoordelijkheid veronderstellen, zoals vrijwilligerswerk, een bestuursfunctie bij een vereniging of hulp aan familieleden. De afname van deze vormen van sociale vitaliteit deed zich onder vrouwen in zowel de rustfase als de werkfase voor, alhoewel de afname in de werkfase duidelijker is. Voor vrouwen in de rustfase is bovendien ook sprake van een afname in activiteiten die een relatief meer volgend verbindend karakter hebben, zoals het onderhouden van contacten met vrienden in het dorp, het onderhouden van contacten met buren en het actief lid zijn van verenigingen. Onder vrouwen in de werkfase is op dit gebied echter geen sprake van een afname. Vrouwen in de werkfase blijven bij een gelijk aantal volgende verbindende activiteiten betrokken.
De relatie tussen arbeidsparticipatie en andere vormen van maatschappelijke participatie Naar aanleiding van het onderzoek in 1993 werd de verwachting uitgesproken dat dorpen hun sociale spankracht verliezen door de toenemende oriëntatie van vrouwen op betaalde arbeid en hun afnemende oriëntatie op het gemeenschapsleven (Droog-
33
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
leever Fortuijn et al., 1994). Hoewel het moeilijk is een oorzakelijke relatie vast te stellen tussen toegenomen arbeidsparticipatie en afgenomen overige maatschappelijke participatie biedt het beschikbare materiaal wel een goede mogelijkheid tot nader inzicht. In tabel 2.6 is opnieuw een vergelijking gemaakt tussen vrouwen in de werkfase in 1993 en 2007 voor de belangrijkste hiervoor beschreven vormen van maatschappelijke participatie. Maar daarbij wordt bovendien een onderscheid gemaakt tussen vrouwen met betaald werk en vrouwen zonder betaald werk. De veronderstelling is dat verschillen tussen 1993 en 2007 die bestaan voor de vrouwen in de werkfase als geheel, maar die verdwijnen bij de vergelijking tussen de twee jaren voor de twee subgroepen in het bijzonder samenhangen met de toegenomen arbeidsparticipatie. Verschillen tussen de twee jaren die binnen de twee subgroepen blijven bestaan kunnen niet als het directe gevolg van de toegenomen arbeidsparticipatie worden beschouwd. De duidelijkste aanwijzing dat de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen effect heeft gehad op andere vormen van maatschappelijke participatie van vrouwen is te vinden bij het doen van drie uur of meer per week aan vrijwilligerswerk. Alhoewel onder beide subgroepen sprake is van een enigszins afnemende participatie moet de verklaring voor de substantiële afname voor vrouwen in de werkfase vooral worden toegeschreven aan het feit dat meer vrouwen zijn gaan werken. TABEL 2.6
DEELNAME AAN VERBINDENDE ACTIVITEITEN VAN VROUWEN IN DE WERKFASE IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 1993 EN 2007, TEVENS ONDERSCHEIDEN NAAR VROUWEN MET EN ZONDER BETAALD WERK
Werkfase totaal Met betaald werk
Groepen verbindende activiteiten: Volgend
Verantwoordelijkheid vragend
1993 • frequente contacten met vrienden in dorp • frequente contacten met buren • actief lid van belangenvereniging • actief lid van vrijetijdsvereniging • gemiddeld aantal volgende activiteiten • 4 uur of meer per week hulp aan familieleden • bestuursfunctie belangenvereniging • bestuursfunctie vrijetijdsvereniging • 3 uur of meer per week vrijwilligerswerk • gemiddeld aantal verantwoordelijkheid vragende activiteiten
2007
1993
2007
Zonder betaald werk 1993
2007
17,5%
39,7%
19,1%
39,1%
15,7%
42,8%
57,8%
46,2%
49,4%
48,2%
67,2%
33,3%
46,1%
34,2%
41,0%
35,0%
52,9%
28,6%
53,3%
56,3%
52,4%
56,2%
55,7%
57,1%
1,74
1,75
1,61
1,78
1,91
1,62
10,1%
5,7%
4,9%
6,5%
16,7%
0,0%
20,0%
10,7%
14,3%
12,3%
27,1%
0,0%
16,8%
20,8%
16,7%
20,3%
17,1%
23,8%
16,7%
11,5%
12,3%
10,4%
22,1%
19,0%
0,66
0,45
0,49
0,46
0,89
0,43
Ongeveer een op de vijf vrouwen zonder betaald werk besteedde in 1993 drie uur per week of meer aan vrijwilligerswerk en dat is nog steeds het geval. Onder vrou-
34
De veranderende positie van vrouwen
wen met betaald werk was en is dat aanzienlijk minder, ongeveer een op de tien. De afname voor vrouwen in de werkfase als geheel hangt dus duidelijk samen met de toenemende arbeidsparticipatie onder vrouwen, zoals in feite ook door verscheidene geïnterviewde vrouwen in 2007 wordt opgemerkt. Een buitenshuis werkende vrouw met drie jonge kinderen uit een van de dorpen dichtbij Leeuwarden vertelt: “Ik was voorzitter, per 1 april ben ik geen voorzitter meer, daarvoor was ik zo’n twee, drie jaar voorzitter. Ook omdat ik vind dat je er wel eens uit kunt na een bepaalde periode, maar ik ga een studie doen waardoor ik waarschijnlijk minder tijd heb. En dan moet een ander dat maar doen.” (resp. 1122) Ook een vrouw met jonge kinderen die in een van de grote dorpen woont en werkt vertelt: “Ik heb in het verleden in het verzorgingshuis vrijwilligerswerk gedaan. Dat heb ik drie jaar gedaan. En daar deed ik zo’n acht uur in de week vrijwilligerswerk bij een groep demente ouderen.” Op de vraag waarom zij daarmee is gestopt, vertelt ze: “ Omdat ik zwanger was van mijn eerste dochter. En ik had daarnaast een behoorlijk pittige baan. En eigenlijk omdat daar een virus op de groep was, een MRSA-bacterie, ben ik vroegtijdig daar gestopt. Want ik moest toch stoppen, want ik werk drie dagen en dan moet ik ook nog een dag daar vrijwilligerswerk doen en dan moet ik mijn dochter ergens kwijt en dat ging mij een stapje te ver. Er komt wel weer eens een gelegenheid.” (resp. 1434) Een afname in deelname die zowel onder de groep vrouwen in de werkfase als de twee subgroepen met en zonder betaald werk (tabel 2.6) voorkomt wijst daarentegen op een ontwikkeling die een andere achtergrond heeft dan de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen. Dat geldt met name voor de afgenomen deelname aan belangenverenigingen, alhoewel het opvalt dat deze afname vooral groot is onder vrouwen zonder betaald werk. Overigens zijn ook vormen van participatie aan te wijzen waarvoor sprake is van een algemene toename: er is sprake van een lichte toename van de deelname aan vrijetijdsverenigingen en er is sprake van een zeer sterke toename van de frequente contacten met vrienden in het eigen dorp. Maar het is duidelijk dat veranderingen in deze vormen van maatschappelijke participatie weinig relatie hebben met de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen. Tenslotte is er nog een groep activiteiten die voor de groep vrouwen in de werkfase als geheel een afname laat zien, maar die zich vooral voordoet onder vrouwen zonder betaald werk. Het gaat hierbij om frequente contacten met buren, vier uur of meer hulp geven aan familieleden, en een bestuursfunctie vervullen binnen een belangenvereniging. We kunnen deze ontwikkelingen interpreteren als een indirect effect van de toegenomen arbeidsparticipatie. Het hebben van betaald werk blijkt een veel belangrijker deel te zijn geworden van het maatschappelijk leven. Het niet hebben van betaald werk lijkt in deze levensfase een steeds belangrijker belemmering te zijn voor maatschappelijk actief zijn in andere domeinen dan betaald werk. Deze ontwikkeling geldt ook voor het gemiddeld aantal verbindende activiteiten waaraan vrouwen in de werkfase deelnemen. Ook hier geldt dat er vooral sprake is van een afname onder vrouwen zonder betaald werk en dat vrouwen met betaald werk nauwelijks met een afname en soms zelfs met een toename hebben te maken.
35
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
De toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen heeft een belangrijke omslag met zich meegebracht. Het niet hebben van betaald werk heeft een andere betekenis gekregen. Vrouwen zonder betaald werk in 2007 lijken vaker menselijk en sociaal kapitaal in de vorm van vaardigheden en sociale netwerken te ontberen (Dekker & De Hart 2009). In 1993 was onder de vrouwen zonder betaald werk juist een groot potentieel aan menselijk en sociaal kapitaal beschikbaar dat werd ingezet voor de lokale gemeenschap, zoals deze moeder van drie kinderen uit een klein dorp dichtbij Leeuwarden die geen betaalde baan had: “Wij zijn hier komen wonen en ik ben gelijk van het een in het ander gerold. In allerlei besturen gezeten, ik zit nog in een bestuur. Ik heb in het bestuur van de peuterspeelzaal gezeten, in het bestuur van de emancipatiecommissie, toen in het bestuur van de basiseducatie, daar zit ik nog in, ondertussen zijn we bezig met een kuierpadenwerkgroep … We hebben een hele actieve Plaatselijk Belang … ik zit dan in de groengroep … Ondertussen ben ik ook nog buitenlandse mensen Nederlands aan het leren. Daar ben ik een half jaar mee bezig geweest en ondertussen begeleid ik ze ook: ik heb vanmorgen de dokter alweer gebeld en ik ben met de woningbouwvereniging bezig. Ik ren van hot naar her en we hebben een hele grote tuin en we hebben drie kinderen en het is echt heel druk.” Het is duidelijk dat deze vrouw op professionele wijze actief was in het vrijwilligerswerk dat in haar dagelijks leven een vergelijkbare plaats innam als een betaalde baan. In 2007 worden dergelijke activiteiten vooral gedaan door vrouwen die ook een betaalde baan hebben. Vaak geven de vrouwen in het interview wel aan dat zij vanwege hun baan minder actief zijn (geworden) in het vrijwilligerswerk, maar uiteindelijk zijn ze wel actief, zoals deze vrouw met oudere kinderen in een van de grotere dorpen: “Wat ik doe als vrijwilligerswerk? Heel veel. Ik heb heel veel collectebussen. Dat doe ik ook om sociale contacten te onderhouden, dat vind ik heel belangrijk. Ik heb volgens mij wel zes collectebussen waarmee ik de deuren langsga. Ik ben vrijwilligster bij (naam instelling), een opvanghuis voor verstandelijk gehandicapten … Wat doe ik nog meer? Ik loop wel met oude mensen uit het bejaardentehuis, als er iemand is die graag een wandelingetje wil doen of zo en ze zouden bellen, dan ga ik daar met de rolstoel een wandelingetje doen. Wat doe ik nog meer? Ik help wel met de dorpsfeesten mee. Ik breng vrijwillig het dorpskrantje rond. Dat was het wel zo wat. Daar ben ik naast mijn werk toch nog heel veel tijd mee bezig … ik heb heel veel, al ben ik wel een beetje aan het afscheiden. Want naast mijn werk, ik heb nu een bedrijf sinds twee jaar, wordt het toch ietsje minder. Ik krijg iets minder tijd.” (resp. 1498) Non-participatie op de arbeidsmarkt betekent anno 2007 veel vaker dat ook sprake is van non-participatie op andere terreinen dan betaald werk. Juist die situatie heeft per saldo negatieve consequenties voor de maatschappelijke participatie van vrouwen in de werkfase, vooral voor verbindende activiteiten die een zekere verantwoordelijkheid veronderstellen.
36
De veranderende positie van vrouwen
Vormen van vrijwilligerswerk Zoals verwacht hangt de afgenomen maatschappelijke participatie onder vrouwen in de werkfase deels samen met een toegenomen arbeidsparticipatie. Er is althans sprake van een minder grote inzet van vrouwen in de werkfase bij vrijwilligerswerk van drie uur of meer per week die duidelijk samenhangt met de toegenomen arbeidsparticipatie. Maar tegelijkertijd moeten we constateren dat vrouwen die werken in 2007 vaker ook op andere terreinen maatschappelijk actief zijn. Dat blijkt ook het geval voor vormen van vrijwilligerswerk die minder dan drie uur per week vergen (figuur 2.4). De negatieve effecten van de arbeidsparticipatie van vrouwen op de deelname aan vrijwilligerswerk lijkt per sector verschillend. Voor de sector ‘hobby en cultuur’ zijn die het duidelijkst aanwijsbaar. In de sectoren jeugd en school zijn het vooral vrouwen met omvangrijke banen die minder participeren, vrouwen met relatief kleine banen zijn daarin even vaak actief als vrouwen zonder baan. Vrouwen met relatief kleine banen zijn ook even vaak als vrouwen zonder baan in meerdere sectoren als vrijwilliger actief. Het is opvallend dat vrouwen met betaald werk vooral vaker aangaven actief te zijn in een ‘overige vorm’ van vrijwilligerswerk. Dat lijkt tekenend
FIGUUR 2.4
KENMERKEN VAN DE DEELNAME AAN VRIJWILLIGERSWERK VAN VROUWEN IN DE WERKFASE NAAR ARBEIDSPARTICIPATIE IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 2007
37
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
voor ontwikkelingen in het vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk vindt steeds minder plaats binnen traditionele kaders. Het is tenslotte opvallend dat vrouwen met betaald werk eerder vrijwilligerswerk in het dorpshuis verrichten.
Leefbaarheid en dorpsbinding We besluiten dit hoofdstuk met een vergelijking tussen 1993 en 2007 van enkele indicatoren voor de leefbaarheid van het dorp en de dorpsbinding. De door bewoners ervaren leefbaarheid wordt, naast de sociale vitaliteit, als een van de belangrijkste criteria voor de lokale leefkwaliteit beschouwd (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Zowel in 1993 als 2007 is gevraagd of men het in het dorp ‘naar de zin’ had. In beide jaren kon men dat uitdrukken in een rapportcijfer. Het aandeel met een werkelijk negatief oordeel was zowel in 1993 als 2007 bijzonder klein (resp. 2,5 procent en 1,5 procent). Vrouwen in de rustfase zijn iets vaker negatief. Vrouwen in de werkfase gaven in 2007 iets minder vaak een hoog cijfer (acht en hoger), en vrouwen in de rustfase juist iets vaker een hoog cijfer. De aangetroffen verschillen zijn echter klein. Voor de emotionele dorpsbinding is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een schaal die ook in andere plattelandsgebieden in Nederland en Vlaanderen is gebruikt. De schaal is gebaseerd op de reactie van een bewoner op vijf uitspraken, waarvan er twee negatief zijn geformuleerd. In tabel 2.7 is het aandeel weergegeven dat blijk geeft van een bepaald niveau van dorpbinding: het aandeel dat het eens is met een uitspraak die getuigt van dorpsbinding of juist oneens met een uitspraak van het tegendeel (uitspraken b en e). Er is een onderscheid gemaakt naar vrouwen met een verschillende woongeschiedenis zoals dat hiervoor reeds is gemaakt (tabel 2.1). TABEL 2.7
OORDEEL OVER VIJF UITSPRAKEN DIE DORPSBINDING INDICEREN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 1993 EN 2007 ONDERSCHEIDEN NAAR WOONGESCHIEDENIS
Geboren en getogen Uitspraken (aandeel eens/oneens): a. b. c. d. e.
In dit dorp is het prettig wonen: eens Als het maar even mogelijk is, ga ik hier weg: oneens Als je in dit dorp woont, heb je het goed getroffen: eens Ik zou nergens anders willen wonen dan in dit dorp: eens Ik woon hier nu eenmaal, maar ergens anders zou ik ook wel wennen: oneens
Oudkomer
Nieuwkomer
1993
2007
1993
2007
1993
2007
94,1%
100,0%
93,0%
97,4%
100,0%
100,0%
87,5%
85,7%
91,0%
97,3%
96,5%
95,7%
86,2%
92,3%
85,4%
92,0%
85,7%
88,1%
32,4%
21,4%
18,9%
32,4%
15,0%
17,4%
28,1%
21,4%
22,7%
27,8%
13,8%
22,6%
Hoewel de verschillen niet bijzonder groot zijn, vertonen deze wel een opmerkelijk patroon. Zo vertonen geboren en getogen (vrouwelijke) bewoners in 2007 een duidelijk minder absolute dorpsbinding dan in 1993 (reacties op uitspraken d en e). Het zijn veeleer de oudkomers die in 2007 een bijzondere sterke dorpsbinding vertonen: in 1993 leken zij wat dat betreft meer op de nieuwkomers van 1993, terwijl zij in
38
De veranderende positie van vrouwen
2007 lijken op de geboren en getogen bewoners van 1993. Zij geven ook in alle opzichten blijk van een toegenomen dorpsbinding en laten voor drie van de vijf uitspraken een hogere score zien dan de andere groepen in 2007. Het lijkt erop dat (vrouwelijke) oudkomers in 2007 veel beter geïntegreerd zijn geraakt, in elk geval voelen zij zich nu emotioneel veel meer met hun dorp verbonden dan in 1993.
Conclusies Ook de dorpen van Littenseradiel kregen in de periode 1993-2007 te maken met een aantal invloedrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Vergrijzing en ontgroening en de diverse effecten van individualisering zijn duidelijk te constateren. Een belangrijke demografische ontwikkeling is de toename van het aandeel alleenstaanden, niet alleen onder oudere vrouwen, maar ook onder jonge zelfstandig wonende vrouwen. Ook een algemene stijging van opleidingsniveau en beroepsniveau is kenmerkend voor de afgelopen periode. Op het platteland is de toename van de automobiliteit onder vrouwen van groot belang, niet alleen onder vrouwen in de werkfase, maar ook in de rustfase. Alhoewel in het algemeen leefpaden en dagpaden steeds meer buiten het dorp zijn komen te liggen, neemt het aantal vrouwen in de werkfase dat in het dorp geboren en getogen is toe. We veronderstellen dat dit een uitvloeisel is van voortgaande individualisering. Vrouwen volgen bij samenwonen/trouwen minder vaak dan vroeger de man bij de keuze van een woonplaats. Het gebruik van het Fries is in dit deel van Fryslân groot en groter dan het Nederlands, maar neemt wel af. De arbeidsparticipatie van vrouwen is zeer sterk toegenomen en ook is sprake van grotere banen dan in 1993. Dat heeft belangrijke consequenties voor de dagelijkse aanwezigheid van vrouwen in het dorp, ook omdat vrouwen meer buiten het dorp zijn gaan werken. De vormen van maatschappelijke participatie die in het onderzoek centraal staan, het onderhouden van contacten met familie, met vrienden in het eigen dorp en met buren, het deelnemen aan verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk zijn hier opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. Zij worden in dit hoofdstuk nader onderscheiden in volgende verbindende activiteiten en verantwoordelijkheid vragende verbindende activiteiten. Wat de sociale contacten betreft lijkt sprake van een verschuiving waarbij contacten op basis van leefstijl in betekenis toenemen en contacten met buren in intensiteit afnemen. De deelname aan verenigingen laat voor beide jaren belangrijke verschillen zien tussen de drie levensfasen. Een opvallende ontwikkeling is de afnemende deelname van vrouwen aan belangenverenigingen. De ontwikkeling van de deelname aan vrijwilligersactiviteiten is te beschrijven voor het doen van 3 uur of meer vrijwilligerswerk per week: voor vrouwen in de werkfase is een afname te constateren, voor vrouwen in de rustfase een lichte toename. In de periode 1993 – 2007 is de verbindende sociale vitaliteit onder vrouwen in de dorpen van Littenseradiel afgenomen. Die afname deed zich vooral voor onder activiteiten die relatief meer verantwoordelijkheid vragen, zoals vrijwilligerswerk, een bestuursfunctie bij een vereniging of hulp aan familieleden. De afname van deze vormen van sociale vitaliteit deed zich onder vrouwen in zowel de rustfase als de werkfase voor, alhoewel de afname in de werkfase duidelijker is. Voor vrouwen in
39
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
de rustfase is bovendien ook sprake van een afname in activiteiten die een relatief meer volgend verbindend karakter hebben, zoals het onderhouden van contacten met vrienden in het dorp en met buren en het actief lid zijn van verenigingen. Opvallend genoeg is onder vrouwen in de werkfase geen sprake van een afname. De afgenomen deelname aan vrijwilligerswerk van 3 uur of meer per week blijkt vooral toe te schrijven aan de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Het is een bevestiging van de verwachtingen dat door de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen minder tijd beschikbaar is voor andere vormen van maatschappelijke participatie (Droogleever Fortuijn at al., 1994; Putnam, 1996). Er is echter ook steun te vinden voor de opvatting dat vrouwen met betaald werk juist een grotere maatschappelijke participatie vertonen vanwege de vaardigheden en netwerken waarover zij beschikken. Juist vrouwen met betaald werk blijken actiever in minder omvangrijke, minder traditionele vormen van vrijwilligerswerk, zijn vaker lid van belangenverenigingen en hebben daarbinnen eerder een bestuursfunctie en zijn actiever in zorgtaken voor verwanten. De afgenomen deelname aan met name verantwoordelijkheid vragende verbindende activiteiten doet zich vooral voor onder vrouwen die niet werken. In de periode 1993- 2007 is het oordeel over de leefbaarheid van het dorp weinig veranderd, in het algemeen hebben vrouwen het in het dorp naar de zin. Wat de emotionele band met het dorp betreft is duidelijk sprake van een minder traditionele, minder vanzelfsprekende binding van geboren en getogen bewoners. Opvallend is dat oudkomers in 2007 zich veel meer emotioneel met hun dorp verbonden voelen dan in 1993.
40
De veranderende positie van vrouwen
41
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
‘Troch Ienriedigens’ - Weidum
42
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
Meningen over en gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen Inleiding
I
n het uitgevoerde onderzoek staat de betekenis van het dorpshuis of multifunctioneel centrum in het eigen dorp centraal. In het volgende hoofdstuk wordt de betekenis van het dorpshuis voor de sociale vitaliteit, zoals de deelname aan het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk, nader vastgesteld. In dit hoofdstuk worden de meningen van de bewoners over het eigen dorpshuis en het feitelijk gebruik ervan beschreven en geanalyseerd4. Om het beeld compleet te maken is ook gevraagd naar de betekenis van dorpshuizen buiten het eigen dorp en naar andere ontmoetingsplaatsen in het eigen dorp. Voor het beantwoorden van de in hoofdstuk 1 gestelde vragen beschikken we over een groot aantal kwantitatieve gegevens verkregen uit de mondeling en de schriftelijk afgenomen vragenlijsten. Naast deze kwantitatieve gegevens zijn er ook kwalitatieve gegevens beschikbaar. Deze gegevens bestaan vooral uit de resultaten van 21 diepte-interviews met een aselecte steekproef van bewoners waarvoor ook de mondeling afgenomen vragenlijst beschikbaar is. Bij deze diepte-interviews stond de volgende vraag centraal “Welke rol spelen het dorpshuis / multifunctioneel centrum en andere ontmoetingsplaatsen in uw dorp in uw leven?”. Bovendien is in de mondeling afgenomen vragenlijst nog een open vraag opgenomen naar de betekenis van het (eigen) dorpshuis. Voor het analyseren van de achtergronden van meningen over en gebruik van het dorpshuis is zowel aandacht besteed aan de rol van enkele kenmerken die de sociale positie van bewoners beschrijven als naar een aantal kenmerken van de lokale context. De sociale positie van bewoners wordt beschreven aan de hand van een aantal persoonlijke kenmerken. Voor de lokale context wordt gekeken naar het type woonmilieu dat het dorp kenmerkt en naar de lokale situatie wat betreft het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen. In dit hoofdstuk wordt allereerst aandacht besteed aan de meningen over dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen. In een volgende paragraaf komt het feitelijk gebruik aan de orde. Tenslotte wordt geanalyseerd wat de achtergronden zijn van mening en gebruik en wordt ingeschat in hoeverre er sprake is van openheid in het dorp met betrekking tot de mening over en het gebruik van het dorpshuis.
Meningen over dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen Verreweg de meeste bewoners zijn bijzonder positief over hun dorpshuis. Bijna 60 procent beoordeelt het eigen dorpshuis met een rapportcijfer van een acht of hoger. 4
De vraagstelling was uiteraard afhankelijk van de lokale situatie. Indien het dorp geen dorpshuis heeft (Wommels en Winsum) is alleen gevraagd naar andere ontmoetingsplaatsen. Indien het dorpshuis met een ander dorp wordt gedeeld (Bears/Jellum en Itens/Hinnaard/Rien/Lytsewierum) hebben de vragen over het dorpshuis betrekking op het gezamenlijke dorpshuis.
43
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Slechts 6 procent geeft het dorpshuis een onvoldoende. Het gemiddelde rapportcijfer is 7,5. Over andere dorpshuizen en over andere ontmoetingsplaatsen in het eigen dorp is men duidelijk minder vaak positief. (Figuur 3.1).
FIGUUR 3.1
DE TEVREDENHEID OVER HET EIGEN DORPSHUIS, DORPSHUIZEN IN ANDERE DORPEN EN ANDERE ONTMOETINGSPLEKKEN IN HET EIGEN DORP, UITGEDRUKT IN EEN RAPPORTCIJFER
Tussen de dorpen bestaan slechts kleine verschillen in beoordeling. De beoordeling van de dorpshuizen in Hidaard en Weidum zijn met 8,2 en 8,0 het hoogst. Alleen de beoordeling van het dorpshuis “Ons Huis” in Jorwert ligt duidelijk op een lager niveau dan de andere accommodaties. Het volgende citaat van een vrouw uit Jorwert laat zien dat dit samenhangt met de beperkte rol die het dorpshuis daar vervult en de centrale rol van het plaatselijke café (zie ook Mak, 1996): “Het dorpshuis, dat heeft in die zin eigenlijk een minder grote invloed. Ik denk, eerlijk gezegd, dat het dorpscafé daar een grotere rol in heeft. Dat is natuurlijk ook een openbare ruimte … Ja, het dorpscafé is een café zoals alle andere cafés, zij het dat het hier ook echt een ontmoetingsplek voor is voor iedereen die het leuk vindt om naar het café te komen. Er worden heel veel dingen georganiseerd, dansavonden, feestavonden voor het dorp. Toneelavonden, maar ook heel veel vergaderingen, bijvoorbeeld de jaarvergaderingen van alle verenigingen worden in dat café gehouden … Ja, we hebben een dorpscafé, die man die leeft daarvan, dat is zijn beroep. En ja, je gunt deze man natuurlijk zijn brood. Dus dat is eigenlijk de voornaamste reden. En het is ook gezelliger, vind ik zelf.” (resp. 1122) De bewoners is ook gevraagd in enkele woorden te beschrijven welke betekenis het dorpshuis voor henzelf heeft. De gegeven antwoorden zijn op twee manieren geduid. Een deel van de respondenten spreekt zich expliciet uit over het belang van het dorpshuis (onbelangrijk, belangrijk, rest wordt beschouwd als neutraal). Anderzijds spreken veel respondenten zich uit over de aard van de betekenis (sociaal, functioneel, sociaal en functioneel, anders of geen uitspraak). In figuur 3.2, waarin alle gegeven antwoorden zijn verwerkt tot een zgn. ‘wordle’ of woordenwolk5, blijkt dat veel bewoners het dorpshuis belangrijk vinden en dat het hier vooral gaat om een 5
Zie www.wordle.net. Vermeld zijn de 50 meest voorkomende woorden, met uitzondering van algemeen frequent gebruikte woorden (de, een, e.d.). Hoe groter het woord hoe vaker het woord door de bewoners is gebruikt.
44
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
(sociale) ontmoetingsfunctie. Ruim een kwart van de bewoners laat uitdrukkelijk weten het dorpshuis belangrijk te vinden (bv. “belangrijk voor de leefbaarheid van het dorp”), bijna 13 procent zegt het dorpshuis onbelangrijk te vinden (bv. “weinig betekenis”). Ruim 80 procent van de bewoners omschrijft de aard van de betekenis. De meeste antwoorden zijn te interpreteren als een sociale betekenis (bv. “saamhorigheid, sociale contacten, ontmoeting”), al of niet in combinatie met een functionele betekenis (bv. “Sociale ontmoetingsplaats / Activiteiten”).
FIGUUR 3.2
DE BETEKENIS DIE HET DORPSHUIS HEEFT VOOR DE BEWONER ZELF: ZGN. WORDLE OF WOORDENWOLK VAN ALLE GEGEVEN ANTWOORDEN
Ook in veel diepte-interviews wordt het belang van het dorpshuis beschreven. Een man van in de zestig, net weduwnaar geworden, zegt daarover: “Toen mijn vrouw overleed, toen ben ik eigenlijk meteen weer lid van de biljartvereniging geworden. En je komt alle oude mensen waar je vroeger mee feestte en die ook overal bijzaten, die kom je dus nu weer tegen. Dus eigenlijk ben je meteen weer in de gemeenschap opgenomen. Ik vind het dorpshuis héél belangrijk. Het dorpshuis en de school, die vind ik heel belangrijk … je hebt hier mensen op het dorp en die verdienen voor mij dus een lintje, die dus echt met hart en ziel met dat dorpshuis bezig zijn. Die zijn daar altijd, die doen daar vrijwilligerswerk, die maken het schoon, als er geschilderd moet worden, schilderen. Zulke dingen allemaal, dat doen die mensen allemaal … En dat vind ik het belangrijkste dat er is.” (resp. 1342) Voor een vrouw die een jaar of tien geleden in een van de dorpen is komen wonen, is het dorpshuis een belangrijk middel geweest om te integreren in de lokale samenleving: “Ja, voor mij is het wel een belangrijk doel om het dorp te leren kennen. Ik kom oorspronkelijk uit het Westen … Om mensen te leren kennen ben ik vrijwilliger geworden bij het [naam dorpshuis]. En zo heb ik gewoon veel mensen leren kennen. Ik heb dat gedaan en mijn partner heeft dat gedaan. Die is vier jaar geleden gestopt met werken en die was daar heel actief. Op het
45
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
moment is hij erg ziek en wat wel weer mooi was, omdat het een kleine gemeenschap is en hij daar heel veel werk heeft gedaan, zijn er heel veel mensen die hem aandacht geven. Dus dat is heel mooi.” (resp. 1235) In totaal heeft voor 70 procent van de bewoners het dorpshuis een sociale betekenis. Een functionele betekenis wordt door 30 procent van de bewoners aan het dorpshuis toegekend, zoals door deze man van begin twintig die nog bij zijn ouders woont: “Welke rol? Nou, we komen daar om te darten. Andere mensen komen daar om te biljarten. of voor toneel of zo. Even zien, wat is er nog meer? Dat zijn wel de hoofddingen … De locatie, puur de locatie. Je moet de ruimte hebben om te kunnen gooien, om te kunnen spelen. Dat had ook ergens in (naam van nabijgelegen dorp) in het café gekund, maar omdat wij uit vier dorpen komen, hebben we expres het dorpshuis in Itens gekozen.” (resp. 1051) TABEL 3.1
OORDEEL VAN DE BEWONERS OVER 12 UITSPRAKEN OVER DORPSHUIZEN
Mee Helemaal oneens Oneens Neutraal eens 1. In het dorpshuis hoor je wat er leeft in het dorp 2. Als je iets onderneemt dan is het dorpshuis een logische plek om elkaar te ontmoeten
Helemaal mee eens
1,0%
6,2%
22,4% 58,9%
11,5%
1,0%
10,1%
17,6% 58,0%
13,2%
3. Ik voel me niet thuis in een dorpshuis
23,1%
50,8%
19,5%
4,3%
2,3%
4. Het is altijd gezellig in een dorpshuis 5. Vroeger was het dorpshuis belangrijker voor het dorp 6. In het dorpshuis zie je altijd dezelfde mensen 7. Een dorpshuis draagt bij aan het ‘dorpsgevoel’ 8. Ik word goed geïnformeerd over de activiteiten in het dorpshuis 9. Ik heb te weinig tijd voor de activiteiten in het dorpshuis 10. In het dorpshuis kan je nieuwe dingen leren 11. De activiteiten in het dorpshuis sluiten aan bij mijn interesses
1,4%
12,3%
39,1% 40,5%
6,7%
3,3%
30,3%
18,7% 38,5%
9,3%
0,3%
13,8%
20,2% 58,4%
7,3%
1,1%
3,6%
12,2% 64,8%
18,3%
1,0%
5,2%
19,8% 54,7%
19,3%
3,0%
33,8%
29,8% 28,4%
5,0%
1,6%
14,9%
39,4% 41,8%
2,3%
3,7%
19,4%
50,1% 25,3%
1,4%
0,9%
0,7%
6,0% 56,4%
36,1%
12. Iedereen is welkom in een dorpshuis
Aan de bewoners zijn bovendien 12 uitspraken over dorpshuizen in het algemeen voorgelegd. Tabel 3.1 beschrijft in hoeverre men het met elk van die uitspraken eens is. Uitspraken die opvallend vaak tot instemming hebben geleid zijn “Iedereen is welkom in een dorpshuis” en “Een dorpshuis draagt bij aan het ‘dorpsgevoel’”. Opvallend weinig instemming is er met de uitspraken “In het dorpshuis kan je nieuwe dingen leren” en “De activiteiten in het dorpshuis sluiten aan bij mijn interesses”. De
46
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
12 uitspraken blijken tot drie groepen te behoren6. De meeste uitspraken, de uitspraken 1, 2, 4, 7, 8 en 12 zijn te interpreteren als een positief oordeel over de ‘verbindende’ kwaliteiten van het dorpshuis. De uitspraken 6 (tegengestelde uitspraak), 10 en 11 zijn te interpreteren als een positief oordeel over de ‘vernieuwende’ kwaliteiten van het dorpshuis. De uitspraken 3, 5 en 9 kunnen worden geïnterpreteerd als een teken dat men het dorpshuis beschouwt als iets dat niet (meer) aansluit bij de eigen leefstijl. Voor elk van de drie groepen uitspraken is een samengestelde index geconstrueerd die varieert tussen 0 en 100 (0 = geen enkel teken van instemming; 100 = volledige instemming). In figuur 3.3 is beschreven hoe de bewoners denken over deze drie kwaliteiten van het dorpshuis. Daaruit blijkt duidelijk dat veel bewoners sterk positief oordelen over de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis, maar dat veel minder bewoners sterk of zelfs gematigd positief zijn over de vernieuwende kwaliteiten van een dorpshuis. Er is bovendien een kleine groep bewoners die het dorpshuis niet zo vindt passen bij hun leefstijl.
FIGUUR 3.3
OPINIES VAN BEWONERS OVER EEN DORPSHUIS, ONDERSCHEIDEN NAAR DRIE KWALITEITEN
Het sterk positieve oordeel van de bewoners over de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis blijkt ook uit de verhalen van bewoners over hun eigen dorpshuis. Een oudere man uit een van de kleinere dorpen vertelt: “Als ik kom is het altijd hartstikke gezellig. Ik zat vroeger ook in het bestuur van de zang. Het dorpshuis hier is een stichting en dan hadden we één keer in het jaar een gezamenlijke vergadering van alle verenigingen. Dan kon je klachten naar voren brengen en toen zei iemand van de toneelvereniging van ja, er moest beter schoongemaakt worden, want er stond een volle asbak en die stond er na veertien dagen nog. En toen zei de voorzitter zeer terecht: ‘Als je nou thuis bent en er staat een volle asbak, wat doe je dan?’ Ja, dan ruim ik hem op. Toen zei hij zeer terecht: ‘Je moet het dorpshuis zien als een verlengstuk van je huis. Dus als je thuis de rotzooi opruimt, doe het dan hier ook. Laat het dan niet over aan een vrijwilliger, want het is ons dorpshuis.’ Nou, dat vond ik een hele goede. Een dorpshuis is niet een gelegenheid waar je heen gaat om dingen te doen, het is een gezamenlijk ding van het hele 6
Gebruik is gemaakt van een Principale Componenten Analyse (PCA), Varimax methode. De drie dimensies verklaren resp. 23 procent, 12 procent en 12 procent (totaal 47 procent) van de variantie.
47
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
dorp. Dus iedereen is daar verantwoordelijk voor … Dat zijn wij met zijn allen. Het dorpshuis is van ons, van het dorp en het dorp zijn wij.” (resp. 1342) Het zijn vooral jongeren die zich minder vaak positief uitlaten over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Zij constateren in de open interviews ook eerder een gebrek aan aansluiting met hun leefstijl. Dat blijkt uit het volgende citaat van een jongere uit een van de kleine dorpen: “Wat zou beter kunnen? Wat meer organiseren, wat meer sfeer erin krijgen. Meer dat het aantrekkelijk wordt om er heen te gaan … Nou, de jeugd is de toekomst. Je moet dan niet in de ouderen investeren en daar zijn ze wel mee bezig. Ze zijn het meest met de ouderen bezig. Dat zie je ook aan het biljarten en kaartavonden en dat soort dingen. Dat is allemaal voor ouderen, voor de jeugd is er haast nooit wat... Zet er ook een pooltafel neer. Misschien komt er dan meer. Poolen is altijd aantrekkelijk … Een bandje of zoiets. Een discoavond of iets leuks. Maar dan moeten ze het interieur ook allemaal veranderen. De zaal zelf is saai. Dat het wat fleuriger lijkt, dat er meer sfeer in komt. Je hoeft het niet helemaal te verven of te verbouwen of zoiets. Je kan het ook gewoon met leukere dingen aankleden. Wat sfeervolle dingen.” (resp. 1051).
Gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen Een aanzienlijk deel van de bewoners komt vaak of regelmatig in het eigen dorpshuis. Dat het dorpshuis vooral als plaatselijke voorziening fungeert blijkt duidelijk uit het aanzienlijke verschil met het gebruik van dorpshuizen in andere dorpen. Het eigen dorpshuis wordt ook iets vaker bezocht dan andere ontmoetingsplekken in het eigen dorp, maar wat het aantal uren per week betreft is er geen wezenlijk verschil.
FIGUUR 3.4
BEZOEK VAN HET EIGEN DORPSHUIS (INDIEN AANWEZIG), DORPSHUIZEN ELDERS EN ANDERE ONTMOETINGSPLAATSEN IN HET EIGEN DORP
In figuur 3.4 is beschreven hoe vaak men op de verschillende plekken komt en hoeveel uur men per week daar aan activiteiten besteedt. In figuur 3.5 is beschreven voor welke activiteiten men zoal in het eigen dorpshuis komt en hoe vaak dat het afgelopen jaar het geval was. Voor een aantal activiteiten, zoals het bijwonen van een vergadering of bijeenkomst; feest, receptie; en film, to-
48
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
neelvoorstelling, expositie, komen relatief veel bewoners wel eens in het dorpshuis, maar de frequentie is daarbij voor de meeste bewoners laag. Illustratief is de volgende uitspraak van een vrouw van in de vijftig uit een van de kleinere dorpen: “Wij komen in het dorpshuis bij toneeluitvoeringen en als vrienden een receptie of een feest hebben en verder eigenlijk niet.” (resp. 1002) Daarnaast gaat het om activiteiten die voor een kleinere groep bewoners van belang is, maar zij komen er wel relatief frequent voor in het dorpshuis: Café, bar, restaurant, maaltijdservice; soos, hobbyvereniging, club; sportactiviteiten, fitness, gym,
FIGUUR 3.5
ACTIVITEITEN WAARVOOR MEN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EIGEN DORPSHUIS KWAM, GEORDEND NAAR DE FREQUENTIE WAARMEE MEN DAARVOOR IN HET DORPSHUIS KWAM
e.d. ; repetitie orkest, koor, toneel; en school, opvang kinderen, peuterspeelzaal. Een man van in de dertig uit Mantgum komt er al pratend achter dat het MFC een grotere rol in zijn leven speelt dan hij aanvankelijk dacht: “Maar of dat een grote rol is? Dat denk ik niet. Aan de andere kant, ik speel als bassist in een band en als dat er niet is, dan mis je dat. Dus in zoverre speelt het een grote rol. Maar meer onbewust, denk ik, voor mij. Alhoewel, ons dochtertje zit op de crèche. En de crèche zit ook in hetzelfde MFC. Dus in zoverre kom ik er in ieder geval twee keer in de week. Dus als je het zo bekijkt speelt het wel een grote rol. Verder tennis ik vrij regelmatig en het is tevens de sportkantine … Verder als er iets in het dorp te beleven valt, dan is dat de plek. In zoverre speelt het dus wel een hele grote rol, vind ik.” (resp. 1261)
49
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Tenslotte is er nog een groep van activiteiten die een kleine groep bewoners noemt en die wat de frequentie betreft meer incidenteel van aard is. Daaronder bevindt zich ook de groep ‘voor nog andere zaken’. Opvallende activiteiten zijn: allerlei vormen van vrijwilligerswerk (bardienst, schoonmaken); het bezoeken van bijeenkomsten van verenigingen (klaverjassen, biljarten, vrouwenvereniging); speciale bijeenkomsten zoals het condoleren bij een begrafenis; en het bezoeken van markten. Op de rol van het dorpshuis voor het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk in het algemeen komen we in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid terug. Het is mogelijk de activiteiten in het dorpshuis te groeperen op basis van de samenhang op individueel niveau. Dan blijken vijf groepen van activiteiten te onderscheiden, die we vermelden in volgorde van belangrijkheid en die we een naam kunnen geven op basis van de activiteiten die ertoe behoren7: 1. Sociale activiteiten: Sportactiviteiten, fitness, gym, e.d.; vergadering, bijeenkomst; feest, receptie; repetitie orkest, koor, toneel. 2. Verenigingsactiviteiten: Café, bar, restaurant, maaltijdservice; soos, hobbyvereniging, club; kerkelijke bijeenkomsten. 3. Participatie activiteiten: Stembureau, spreekuur gemeente; bibliotheek, cursus, verkrijgen informatie; film, toneelvoorstelling, expositie. 4. Commerciële activiteiten: Medische redenen (therapie, afhalen geneesmiddelen); Kapper, winkel en bankzaken. 5. Onderwijs en opvangactiviteiten: school, opvang kinderen, peuterspeelzaal. Opvallend is het onderscheid tussen de groep ‘sociale activiteiten’ en de groep ‘verenigingsactiviteiten’. Het deelnemen aan sportactiviteiten en repetities blijken veel meer het patroon te volgen van typisch sociale activiteiten als het bezoeken van een vergadering of een feest of receptie. Het bezoek van café of bar blijkt daarentegen het patroon te volgen van typische verenigingsactiviteiten. Ook voor dorpshuizen elders en voor andere ontmoetingsplaatsen in het dorp is gevraagd naar de activiteiten waarvoor men deze het afgelopen jaar bezocht. Daarbij is niet gevraagd naar de frequentie. Uit tabel 3.2 blijkt dat andere dorpshuizen dan het dorpshuis in het eigen dorp nog wel degelijk een rol spelen. Daarbij gaat het om vrijwel dezelfde activiteiten als in het eigen dorpshuis. Andere ontmoetingsplaatsen in het eigen dorp worden voor een deel voor dezelfde activiteiten als het dorpshuis bezocht. Maar het is duidelijk dat andere ontmoetingsplekken vooral vaker worden bezocht dan het eigen dorpshuis voor activiteiten waarvoor specifieke voorzieningen voorhanden zijn. De horeca, sportaccommodaties, scholen en kinderopvang, gemeentelijke gebouwen,
7
Ook nu is gebruik is gemaakt van een Principale Componenten Analyse (PCA), Varimax methode. De vijf dimensies verklaren resp. 13 procent, 13 procent, 12 procent, 11 procent, en 10 procent (totaal 59 procent) van de variantie. De activiteit ‘voor nog andere zaken’ is bij deze analyse buiten beschouwing gelaten.
50
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
TABEL 3.2
ACTIVITEITEN WAARVOOR MEN HET AFGELOPEN JAAR TENMINSTE EENMAAL IN EIGEN DORPSHUIS, EEN ANDER DORPSHUIS OF EEN ANDERE ONTMOETINGSPLAATS IN HET EIGEN DORP KWAM (PERCENTAGE BEWONERS)
eigen dorpshuis
dorpshuizen in ander dorp
Vergadering, bijeenkomst
62,4%
25,5%
44,6%
Feest, receptie
59,9%
36,4%
45,9%
Film, toneelvoorstelling, expositie
40,0%
22,2%
23,6%
Café, bar, restaurant, maaltijdservice
28,9%
15,0%
38,3%
Soos, hobbyvereniging, club
19,4%
9,5%
13,3%
Stembureau, spreekuur gemeente
23,5%
10,2%
32,4%
Sportactiviteiten, fitness, gym, e.d.
17,9%
10,4%
26,6%
Repetitie orkest, koor, toneel
16,3%
8,2%
13,7%
8,6%
4,2%
23,0%
School, opvang kinderen, peuterspeelzaal
10,0%
2,9%
19,5%
Kerkelijke bijeenkomsten Medische redenen (therapie, afhalen medicijnen, (tand)arts, consultatiebureau, etc.)
7,3%
3,6%
32,4%
1,9%
5,0%
14,5%
Kapper, winkel, bankzaken
0,5%
2,6%
26,7%
Activiteit
Bibliotheek, cursus, verkrijgen informatie
andere ontmoetingsplaatsen in eigen dorp
bibliotheken en culturele instellingen, kerkelijke accommodaties, medische accommodaties en commerciële voorzieningen zijn duidelijk terug te vinden in de betekenis van de daar aangeboden activiteiten. Gevraagd naar de andere plaatsen dan het dorpshuis die men ook als ontmoetingsplaats beschouwt worden de horeca (64 procent), kerkelijke accommodaties (62 procent), scholen (45 procent) en verenigingsgebouwen (43 procent) het meest genoemd. Daarnaast worden spontaan nog veel andere plekken in het dorp aangewezen als ontmoetingsplaats, plaatsen ‘binnen’, maar ook plaatsen ‘buiten’: (bepaalde) winkels, vooral de plaatselijke supermarkt; speeltuin; sportvelden, vooral de kaatsbaan; bij mensen thuis; bepaalde plekken in het dorp (centrum, de terp, bankjes, volkstuin, kerkhof, bij een monument, of gewoon op straat). Een man van begin twintig uit Mantgum vertelt over de verschillende ontmoetingsplekken in zijn dorp: “Nou, aangezien je in een dorp woont, is de basisschool al heel belangrijk. Dat is al een ontmoetingsplek voor iedereen. Je leert elkaar daar al kennen. Het café is natuurlijk ook wel belangrijk … Daar zit al heel lang de oude garde. Jongeren zitten daar weinig. Het kerkgebouw, daar heb ik niks mee. Gemeentehuis hebben we niet meer. Kantines, ja, zo’n MFC is dus een kantine. Sportclubs, alles zit daar in, hè. Daarom is het zo belangrijk, omdat alles daar in zit. De Plus is voor ouderen, maar niet voor jongeren, maar voor oudere mensen een ontmoetingsplek. Verder zijn er nog andere plekken, ja, hier, het station. Ik zou zeggen, als jullie in het dorp zijn, ga eens kijken bij het station. Dat is een ontmoetingsplek …Even op het station staan. Iedereen komt daar, je komt daar met de trein, dus je ziet daar mensen komen en weer
51
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
weggaan. Dus sowieso komen er veel jongeren langs, want ze gaan naar school met de trein en komen weer terug. Het is vrij nutteloos rondhangen. Ja, hoe moet ik dat benoemen? Er zijn verschillenden met een auto en die hebben muziek aan en de rest hangt er om heen. Je praat wat. Nou, dat is het beeld. Zelf kan ik het ook een hele avond. Dat is eigenlijk meer van het weer genieten en een beetje muziek luisteren. En voor overlast zorgen … want de mensen hier op het rijtje willen wel naar bed om 11 uur en dat kan dan niet. In het verleden, momenteel valt het mee, heeft dat wel voor overlast gezorgd.” (resp. 1181)
FIGUUR 3.6
ONTMOETINGSPLEKKEN BUITEN: DOOR BEWONERS (MET VERSCHILLENDE KENMERKEN) OP EEN KAART AANGEGEVEN ONTMOETINGSPLEKKEN ‘BUITEN’
Veel plekken functioneren als ontmoetingsplek voor een bepaalde groep dorpsbewoners. Voor de jeugd vormt de keet een belangrijke ontmoetingsplek, zoals deze man van begin twintig uit een van de kleine dorpen vertelt: “De keet, hier bij de brug. Ik kwam daar om een biertje te drinken en lol te hebben. Even bij te praten. De laatste tijd kom ik er eigenlijk helemaal niet, maar daarvoor kwam ik er één keer in de twee weken … Het is allemaal jeugd. Je stapt er makkelijker binnen dan in een kroeg waar allemaal oude-
52
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
ren zitten. Je loopt eerder een keet binnen dan een kroeg. Dat komt omdat er jeugd zit en meestal bekende jeugd. En bekenden trekt altijd.” (resp. 1051) Bijna 55 procent van de bewoners onderkent een of meer ontmoetingsplaatsen ‘buiten’ in het dorp. Aan hen is gevraagd die plekken zowel in woorden als op een kaart van hun woonplaats te beschrijven. In figuur 3.6 is voor vier dorpen - Mantgum, Bears-Jelllum, Wommels en Weidum – dit ruimtelijk patroon van ontmoetingsplekken ‘buiten’ beschreven. Daarbij is bovendien steeds het ruimtelijk patroon voor verschillende groepen bewoners onderscheiden. De weergegeven plekken illustreren het belang van open en toegankelijke plekken binnen de bebouwde kom van het dorp en aan de dorpsrand. In Mantgum zijn het de ruimten (sportterreinen en voorplein) bij het MFC Wjukken en het NSstation; in Bears / Jellum het Uniastate terrein in Bears en de tennisbanen in Jellum; in Wommels zijn het de Terp waaraan diverse voorzieningen zijn gelegen en waar een bushalte is en diverse sportvoorzieningen, zoals de kaatsbaan achter het gemeentehuis, de tennisbanen en het zwembad; in Weidum zijn het vooral de diverse sportvoorzieningen die in het prachtige groene centrum van het dorp liggen (vooral de kaatsbaan). De ruimtelijke patronen voor de onderscheiden groepen laten geen grote verschillen zien. Ze illustreren opnieuw hoe dit soort plekken in deze dorpen van belang zijn voor uiteenlopende groepen dorpsbewoners. De verschillende dorpshuizen hebben een verschillend gebruikspatroon dat uiteraard samenhangt met de beschikbare faciliteiten en aangeboden activiteiten. Uit figuur 3.7 blijkt dat vrijwel alle dorpshuizen betekenis hebben voor sociale activiteiten, verenigingsactiviteiten en participatieactiviteiten. Slechts een beperkt aantal speelt ook een rol voor kinderopvang. Commerciële activiteiten blijken vrijwel onbelangrijk. “Ons Huis” in Jorwert blijkt juist voor de typische dorpshuisactiviteiten van beperkte betekenis. Deze accommodatie is zelfs belangrijker voor kinderopvang dan voor de andere soorten van activiteiten. Opvallend is ook de beperkte betekenis van "De Lytse Fjouwere" in Itens voor verenigingsactiviteiten. Op een vergelijkbare manier kan ook het activiteitenpatroon in andere ontmoetingsplaatsen per dorp worden beschreven. Zoals te verwachten worden in Wommels en Winsum veel meer uren per week in andere ontmoetingsplaatsen doorgebracht dan in de andere dorpen. Alleen in Jorwert worden ook veel meer uren in andere ontmoetingsplaatsen (i.c. het lokale café) doorgebracht. Uit de opgegeven activiteiten blijkt het daarbij vooral te gaan om activiteiten die juist niet in het dorpshuis plaatsvinden. Uit het activiteitenpatroon per dorp blijkt bovendien de betekenis van bepaalde lokale ontmoetingsplaatsen. Het gaat daarbij vooral om de aanwezigheid van een horecavoorziening en een sportaccommodatie. Ook blijkt uit het patroon dat in Hidaard en Iens naast het dorpshuis weinig andere ontmoetingsruimten beschikbaar zijn. In beide situaties gaat het dan ook om zeer kleine dorpen die toch een eigen dorpshuis hebben.
53
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
54
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
FIGUUR 3.7
ACTIVITEITENPATROON IN 11 DORPSHUIZEN, BESCHREVEN OP BASIS VAN HET ACTIVITEITENPATROON VAN DE BEWONERS (WEERGEGEVEN IS HET GEMIDDELDE PER DORPSHUIS VAN DE MATE (0 – 1,00) WAARIN DE BEWONERS HET AFGELOPEN JAAR IN HET DORPSHUIS ZIJN GEWEEST VOOR DE GENOEMDE GROEP VAN ACTIVITEITEN)
Op grond van het voorgaande wordt hierna een onderscheid gemaakt tussen de volgende situaties wat betreft de lokale ontmoetingsfunctie: 1. Dorp zonder dorpshuis maar met een groot aantal andere ontmoetingsplaatsen (Wommels);
55
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
2. Dorp met een dorpshuis in oprichting en met een groot aantal andere ontmoetingsplaatsen (Winsum); 3. Dorpen met een gezamenlijk dorpshuis (Itens, Rien, Lytsewierrum, Hinnaard, Bears en Jellum); 4. Dorpen met een dorpshuis met beperkte functie en een ontmoetingsplaats met een duidelijk brede functie (Jorwert); 5. Dorpen met een eigen dorpshuis/ MFC (overige dorpen).
Achtergronden van meningen over en gebruik van het dorpshuis Verschillende groepen dorpsbewoners zullen op een verschillende manier over het dorpshuis denken en er op een verschillende manier gebruik van maken. Bovendien is ook elk dorpshuis in dat opzicht waarschijnlijk verschillend. Bepaalde dorphuizen kunnen door zeer verschillende groepen uit de dorpssamenleving worden bezocht, terwijl andere dorpshuizen vooral in gebruik zijn bij specifieke groepen bewoners. In de rest van dit hoofdstuk concentreren we ons daarbij alleen op wat in het dorphuis gebeurd en niet op de complete activiteitenpatronen van de dorpsbewoners, zoals die zich in, maar ook buiten het dorpshuis zullen afspelen. De complete activiteitenpatronen komen in het volgende hoofdstuk aan de orde. De onderzochte meningen en kenmerken van het gebruik van het dorpshuis zijn: 1. Het rapportcijfer voor het eigen dorpshuis; 2. Het belang dat men hecht aan het eigen dorpshuis; 3. De aard van de betekenis die men aan het eigen dorpshuis toekent; 4. Het toeschrijven van verbindende kwaliteiten aan het dorpshuis; 5. Het toeschrijven van vernieuwende kwaliteiten aan het dorpshuis; 6. De mate waarin men het dorphuis niet vindt aansluiten bij de eigen leefstijl; 7. Frequentie waarmee men het eigen dorpshuis bezoekt; 8. Aantal uren dat men per week in het eigen dorpshuis doorbrengt; 9. De deelname aan de groep sociale activiteiten in het eigen dorpshuis; 10. De deelname aan de groep verenigingsactiviteiten in het eigen dorpshuis; 11. De deelname aan de groep participatieactiviteiten in het eigen dorpshuis. De keuze van deze elf kenmerken is gebaseerd op het voorgaande. Kenmerken 1 t/m 6 hebben betrekking op de meningen over het dorpshuis. Kenmerken 7 t/m 11 op het gebruik van het dorpshuis. Het is overigens goed te beseffen dat meningen over het dorpshuis en gebruik van het dorpshuis soms sterk met elkaar samenhangen. Zo geeft 83 procent van de bewoners die vaak in het dorpshuis komt het dorpshuis een rapportcijfer van 8 of hoger. Van de bewoners die zeggen zelden of nooit in het dorpshuis te komen geeft slechts 17 procent zo’n hoog cijfer, 28 procent van hen geeft zelfs een onvoldoende. Ter verklaring zullen in dit hoofdstuk de volgende kenmerken in beschouwing worden genomen:
56
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Levensfase (leerfase / werkfase / rustfase); Leeftijd (16 tot 40; 40 tot 60; 60 en ouder); Geslacht; Type huishouden (alleenstaand / met partner / met inwonende kinderen); Woongeschiedenis (autochtoon / oudkomer / nieuwkomer); Geboorteprovincie (buiten / in Fryslân); Reikwijdte dagpad (hoofdactiviteit binnen / buiten het dorp); Type woning (huur / koop); Opleidingsniveau (VWO en hoger / midden / VMBO (behalve VMBO-t) en lager); 10. Automobiliteit (Rijbewijs en zelf auto beschikbaar / anderen); 11. Betaald werk (beperkt tot de werkfase: wel / niet); 12. Fries spreken in het eigen huishouden (alleen of meest Fries / anders); 13. Type woonmilieu (nabij Leeuwarden / veraf groot / veraf klein)8; 14. Lokale situatie ontmoetingsfunctie (Wommels / Winsum / gedeeld dorpshuis / Jorwert / overige dorpen). De eerste vier kenmerken zijn algemene demografische kenmerken. Kenmerken 5 t/m 7 vertegenwoordigen de actieradius van de persoon in leef- en dagpad. Kenmerken 8 t/m 11 beschrijven de sociaaleconomische positie, de laatste is daarbij sterk geïnspireerd door de bevindingen van hoofdstuk 2. Kenmerk 12 is een belangrijk cultureel kenmerk binnen de Friese context. Kenmerken 13 en 14 zijn de contextuele kenmerken in het onderzoek. De resultaten van de uitgevoerde tweedimensionale kruistabel analyses worden in twee tabellen (tabel 3.3 en 3.4) samengevat, een voor de meningen en een voor het gebruik. Soms heeft de analyse alleen betrekking op bewoners in (een) bepaalde levensfase(n). De beschreven samenhangen tussen achtergrondkenmerken en meningen illustreren een constatering die vaak in sociaalwetenschappelijk onderzoek over het Nederlandse platteland voorkomt (Van der Meer et al., 2008; Vermeij & Mollenhorst, 2008): het voorkomen van zwakke samenhangen. In combinatie met de beperkte omvang van de steekproef geeft dat aanleiding tot veel niet significante samenhangen, hetgeen betekent dat het trekken van een conclusie over het bestaan van een samenhang niet gerechtvaardigd is. Aan het ontbreken van (significante) samenhangen in tabel 3.3 kan echter ook een inhoudelijke conclusie worden verbonden: wat de meningen over dorpshuizen betreft bestaat maatschappelijk gezien een bijzonder grote eenstemmigheid. In het algemeen wordt de in de vorige paragraaf geschetste meningsvorming met betrekking tot het dorpshuis breed gedragen: men is vaak positief over het eigen dorpshuis, vindt het een belangrijke voorziening met primair een sociale functie en schrijft er vooral positieve verbindende kwaliteiten aan toe. Er bestaan wel kleine en systematische verschillen tussen diverse maatschappelijke groepen, maar die blijken
8
Deze indeling in type woonmilieu is gelijk aan de indeling van het onderzoek in 1993 en was ook voor de dataverzameling in 2007 het uitgangspunt. Een nadere toelichting op de indeling is te vinden in hoofdstuk 1.
57
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Belang dat men hecht aan het dorpshuis
De aard van de betekenis die men aan het dorpshuis toekent
Positief over verbindende kwaliteiten van het dorpshuis
Positief over vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis
Negatief over de mate waarin men het dorphuis vindt aansluiten bij de eigen leefstijl
SAMENHANGEN TUSSEN EEN AANTAL KENMERKEN BETREFFENDE DE MENING OVER DORPSHUIZEN EN EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN ( X = GEEN SIGNIFICANTE SAMENHANG; WEERGEGEVEN IS DE SAMENHANGSMAAT CRAMER’S V / PHI WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10)
Rapportcijfer dorpshuis
TABEL 3.3
Levensfase
x
x
x
x
0,10*
x
Leeftijd
x
0,17*
x
0,10**
0,08*
0,11***
Geslacht
x
x
x
x
x
0,07*
Type huishouden
x
x
x
x
x
x
Woongeschiedenis
x
x
x
x
x
x
Geboorteprovincie
x
x
x
x
x
x
Reikwijdte dagpad
0,09*
x
x
x
0,08*
x
Type woning
x
x
x
x
x
x
Opleidingsniveau
x
x
0,29***
0,14**
0,17**
x
Automobiliteit
x
x
x
x
x
x
Betaald werk
x
x
x
0,13*
x
x
Fries spreken
x
x
0,14*
x
0,07*
0,10**
Type woonmilieu Lokale situatie ontmoetingsfunctie
x
0,13*
0,22**
0,20***
x
0,10*
x
0,26***
x
x
0,25*** 0,24***
vaak te klein om daar generaliserende uitspraken over te doen. Een belangrijk achtergrondkenmerk dat bijvoorbeeld geen enkele significante samenhang laat zien is bijvoorbeeld woongeschiedenis: in het algemeen blijken geboren en getogen bewoners, oudkomers en nieuwkomers een overeenkomstige mening te hebben over het dorphuis. Alleen uit het kwalitatieve deel van het onderzoek komen verschillen naar voren. Voor mensen die in hun dorp zijn geboren en getogen, is het dorpshuis een plaats waarmee zij zijn vergroeid: “Ja, een hele grote rol heeft het gespeeld. Ik ben hier geboren … en sindsdien ben ik hier bijna nooit meer weggeweest. En ja, dat dorpshuis, daar zaten wij altijd.” (resp. 1283) Voor nieuwkomers vormen de activiteiten in het dorpshuis eerder een middel om te integreren in de lokale samenleving: ‘’Normaal gesproken kom ik daar tenminste één keer in de week voor het muziekcorps wat daar oefent en als daar iets anders is te beleven, toneel of
58
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
muziekgroepen, dan ben ik daar ook. … Ik blijf daar ook hangen ja [lacht]. Even aan de bar zitten. … En als er met Koninginnedag activiteiten zijn, dan zijn we er ook meestal wel te vinden. …. Wij zijn import geweest. Wij zijn hier nu tien jaar. Ik zit er nu wel tussen, maar je moet het wel zelf doen. Als je nergens naar toe gaat, ze komen ook niet bij jou. Wij zitten allebei in het muziekkorps. Als er iets te beleven is zijn we er altijd te vinden. En mijn man zit ook in het bestuur van Dorpsbelang en de feestcommissie. Ja, die mengt zich ook.” (resp. 1331) Er zijn nog enkele kenmerken waarvoor incidenteel wel significante samenhangen kunnen worden geconstateerd. Zo zijn de bewoners in de rustfase vaker positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis (29 procent, tegen 20 procent voor de andere levensfasen). Ook zijn mannen vaker negatief over de aansluiting van het dorpshuis bij hun leefstijl (26 procent tegen 21 procent van de vrouwen). Bewoners die hun hoofdactiviteiten buiten het dorp hebben geven minder vaak een hoog rapportcijfer aan het eigen dorpshuis (84 procent vs. 91 procent) en zijn minder vaak positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Tenslotte zijn bewoners in de werkfase zonder betaald werk vaker positief over de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis (64 procent vs. 51 procent). Drie maatschappelijke kenmerken blijken vaker van betekenis als achtergrondkenmerk voor de mening over dorpshuizen: leeftijd, het opleidingsniveau en het thuis spreken van Fries. Het is vooral de groep van 60 jaar en ouder die het dorpshuis anders beoordeeld: ze vinden het dorpshuis vaker belangrijk (38 procent vs. 21 procent), hebben een positiever oordeel over de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis (67 procent vs. 52 procent) en zijn minder kritisch over het aansluiten van het dorphuis bij hun leefstijl (85 procent vs. 72 procent). Het zijn vooral bewoners jonger dan 60 die weinig positief zijn over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis (82 procent vs. 73 procent) Ook uit de open interviews blijkt de grote betekenis die leeftijd heeft voor de mening die men heeft over het dorpshuis. Dat laat zich goed illustreren aan de hand van de interviews rond het MFC ‘Wjukken’ in Mantgum. Dit dorpshuis blijkt wat het gebruik betreft een bijzonder succesvol, ‘open’ ontmoetingspunt te zijn. Maar het blijkt ook dat verschillende bewoners er desalniettemin een verschillende mening over hebben (figuur 3.12). Veel bewoners, jong en oud, zijn onder de indruk van de omvang van deze voorziening, de vormgeving van het gebouw en het grote aantal activiteiten dat er voor jong en oud plaatsvindt. “waar veel activiteiten worden georganiseerd … en waar je als jeugd en als oudere naar toe kan” (resp. 1207, 20-jarige vrouw). Ook is men onder de indruk van de professionaliteit van beheer en bestuur dat in staat blijkt zo veel vrijwilligers bij het dorpshuis te betrekken. De vrijwilligers zijn echter voor een belangrijk deel ouderen, het zijn “mensen die daar tijd voor hebben... het moet ook een beetje in je levensfase passen” (resp. 1235, 51-jarige vrouw). Jongeren hebben veel meer moeite om in dit opzicht een bijdrage te leveren. Bovendien maken zij vaak opmerkingen over de sfeer: “Er kan meer sfeer in hoor, dat wel” (resp. 1181, 21-jarige man). Dergelijke opmerkingen richten zich vooral op bepaalde ruimtes “de rechterkant, het zitgedeelte, dat is te ongezellig. Het is te hoog, de bar is te lang”. Het jeugdhonk valt bij jongere bewoners beter in de smaak, maar dat wordt alleen op vrijdagavond en zaterdagavond gebruikt en is een tijd gesloten geweest. De hangplek bij het stati-
59
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
on en de keet waren voor jongeren alternatieve plekken hoewel men daar per saldo toch niet echt enthousiast over is: over de keet: “Vrij vervelend, er was niks aan”, over de hangplek bij het station: “vrij nutteloos rondhangen … van het weer genieten en een beetje muziek luisteren. En voor overlast zorgen” (resp. 1207). Jongeren laten ook goed merken dat uitgaan in het dorp eigenlijk ook niet mogelijk is: “je gaat dus niet even wat drinken. Je gaat weg om te drinken” (resp. 1181). Of zoals een oudere bewoner het samenvat: “een dorp heeft veel geborgenheid, maar weinig dynamiek … je kan niet uitgaan” (resp. 1235). Bewoners met een hoger opleidingsniveau (VWO en hoger) geven vaker een functionele betekenis aan het dorpshuis (52 procent vs. 24 procent), zij zijn minder vaak positief over de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis (55 procent vs. 72 procent) en zij zijn ook minder positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis (17 procent vs. 34 procent). Bewoners die thuis (meest) Fries spreken geven vaker alleen een sociale betekenis aan het dorpshuis (68 procent vs. 53 procent), zijn vaker positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis ( 26 procent vs. 20 procent), terwijl bewoners die thuis geen Fries spreken vaker negatief zijn over de aansluiting van de eigen leefstijl bij het dorpshuis (30 procent vs. 21 procent), zoals deze vrouw van in de vijftig die zes jaar geleden met haar partner in een van de kleine dorpen dichtbij Leeuwarden is komen wonen. Ze is buiten Fryslân geboren, heeft een hoge opleiding en spreekt alleen op het werk naast Nederlands Fries: “Wat het dorpshuis betreft, ik of eigenlijk mijn partner en ik zijn daar niet wezenlijk bij betrokken. Wij komen in het dorpshuis bij toneeluitvoeringen en als vrienden een receptie of een feest hebben en verder eigenlijk niet. Omdat de activiteiten niet zo passen bij onze stijl van leven. Als ik denk aan biljarten, kookcursussen, dat soort zaken. En de locatie van de kerk, (….), daar zijn geregeld concerten, poëziebijeenkomsten, dat is iets wat bij ons past en daar kom ik graag.” (resp. 1002) Ook de twee contextuele kenmerken laten relatief vaak significante verschillen zien. Wat de lokale dorpshuissituatie betreft wordt dat vaak veroorzaakt door de veelal afwijkende mening van de bewoners van Jorwert: zij geven minder vaak een hoog rapportcijfer aan hun dorphuis (58 procent vs. 89 procent), vinden het dorpshuis minder belangrijk (17 procent vs. 34 procent in andere dorpen met een eigen dorpshuis) en zijn veel minder positief over de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis (20 procent vs. 72 procent in andere dorpen met een eigen dorpshuis). Maar ook dorpen met een gedeeld dorpshuis achten het dorpshuis minder vaak belangrijk (11 procent vs. 34 procent in dorpen met een eigen dorpshuis behalve Jorwert). Tenslotte heeft men in Wommels en Winsum minder vaak een positief beeld over de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis (42 procent vs. 70 procent in dorpen met eigen dorpshuis, behalve Jorwert). Een vrouw van in de twintig uit Wommels wijst in dit verband op het mogelijk belang van het verschil in schaalgrootte tussen Wommels en de kleine dorpen: “Ik doe het [vrijwilligerswerk] sneller voor de buurtvereniging dan voor de dorpsvereniging. Het dorp is te groot om centraal iets te doen. Buurtvereniging is bijvoorbeeld de straat hier. Die organiseert drie, vier keer per jaar een samenkomst. Dan doen we spelletjes of hebben we een gezellige avond.
60
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
Daar ken je meer mensen en dan word je ook meer betrokken bij elkaar. Niet iedereen in Wommels kent elkaar … Ik denk dat in een klein dorp waar alleen een dorpshuis is, dat dan het centrale punt is. Daar komen de bewoners bij elkaar en die draaien dat, dan is de sfeer gewoon heel anders, die moeten met elkaar de tent draaiende houden.” (resp. 1434) Vooral het type woonmilieu laat een aantal sterke en significante samenhangen zien. Daarbij gaat het enerzijds om de dorpen nabij Leeuwarden die een ander patroon laten zien: men vindt er het dorpshuis vaker belangrijk dan de kleine dorpen op grote afstand van Leeuwarden (31 procent vs. 19 procent) en benadrukt er vaker de functionele betekenis van het dorpshuis (45 procent vs. 24 procent). Wat een positief beeld over de verbindende kwaliteiten van het dorp betreft vertonen de drie typen milieus grote verschillen: de dorpen nabij Leeuwarden nemen daarbij een tussenpositie in (62 procent), in de grote kernen op afstand (Wommels en Winsum) is men het minst vaak positief (42 procent) en de kleine kernen ver van Leeuwarden is men juist het meest positief (72 procent). Omdat het denkbaar is dat de verschillen tussen de drie typen woonmilieus primair zijn toe te schrijven aan verschillen in leeftijd, opleidingsniveau en verschillen in het spreken van Fries tussen deze drie milieus, is dat nader onderzocht. Er zijn geen significante verschillen in leeftijdsverdeling tussen de drie typen woonmilieus. Er blijken zich wel behoorlijke verschillen voor te doen in het spreken van Fries en qua opleidingsniveau tussen de drie deelmilieus: in de dorpen nabij Leeuwarden wordt het minst Fries gesproken en is het opleidingsniveau hoger, terwijl in de grote dorpen op afstand van Leeuwarden (Wommels en Winsum) het opleidingsniveau het laagst is en het meest Fries wordt gesproken.
FIGUUR 3.8
AANDEEL BEWONERS DAT HET MEEST POSITIEF OORDEELT OVER DE VERBINDENDE KWALITEITEN VAN EEN DORPSHUIS: VERSCHILLEN TUSSEN DRIE TYPEN WOONMILIEU ONDERSCHEIDEN NAAR THUIS FRIES SPREKEN EN OPLEIDINGSNIVEAU
De verschillen tussen de drie milieus blijken echter nauwelijks te verdwijnen indien het opleidingsniveau en het spreken van Fries constant wordt gehouden. Vooral de
61
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
verschillen tussen de woonmilieus in de beoordeling van de verbindende kwaliteit van dorpshuizen blijven bestaan (zie figuur 3.8). Daarbij gaat het vooral om de lagere score van de grote dorpen op enige afstand van Leeuwarden (Wommels en Winsum). De verschillen tussen de drie woonmilieus zijn het duidelijkst onder de niet Fries sprekende en onder de hoger opgeleide bewoners. Ook wat de aard van de betekenis van het dorpshuis betreft blijken de verschillen tussen de drie typen woonmilieu zich vooral voor te doen onder niet Fries sprekenden en hoger opgeleide bewoners. Vooral zij beoordelen in de dorpen nabij Leeuwarden de dorpshuizen primair functioneel. Het meest negatief over de aansluiting van het dorphuis bij de eigen leefstijl zijn de hoger opgeleide bewoners in de dorpen nabij Leeuwarden, maar ook de niet Fries sprekende bewoners in grote dorpen op afstand van Leeuwarden zijn daarover vaak negatief. In tabel 3.4 is beschreven welke samenhangen er bestaan tussen een aantal kenmerken van het gebruik van het dorpshuis en dezelfde achtergrondkenmerken. Opnieuw is sprake van een beperkt aantal significante samenhangen. De belangrijkste conclusie is dat ook voor het gebruik van het dorpshuis weinig sociale scheidslijnen van belang zijn. Kortom, jong en oud, man en vrouw, alleenstaanden, paren of gezinnen met kinderen, bewoners die geboren en getogen zijn of nieuwkomers, etc., ze maken allemaal op een of andere manier gebruik van het dorpshuis. Dat geldt dan overigens vooral voor sociale activiteiten. De andere groepen van activiteiten nemen een wat andere positie in. Opvallend is vooral dat voor de deelname aan verenigingsactiviteiten in het dorpshuis een relatief groot aantal achtergrondkenmerken van betekenis is. De participatieactiviteiten nemen hier een tussenpositie in. Naast het relatief grotere aantal samenhangen binnen de groep verenigingsactiviteiten, spelen het opleidingsniveau, het spreken van Fries, de geboorteprovincie en de twee contextuele kenmerken een meer dan incidentele rol. Zoals te verwachten hangen het spreken van Fries thuis en de geboorteprovincie sterk met elkaar samen. Het zijn vooral de in Fryslân geboren bewoners die thuis Fries spreken (83 procent tegen 18 procent). Het spreken van Fries en het opleidingsniveau blijken beiden samen te hangen met de frequentie waarmee men het dorpshuis bezoekt. Opvallend is de samenhang met opleidingsniveau. Enerzijds zijn het vooral de bewoners met het middelste opleidingsniveau die vaak (24 procent) of regelmatig (37 procent) in het dorpshuis komen. Voor de hoger opgeleide zijn deze percentages resp. 10 en 19, en de laagst opgeleide resp. 16 en 27. Anderzijds zijn het vooral de laagst opgeleide bewoners die zelden of nooit in het dorpshuis komen (29 procent tegen 12 en 16 procent bij resp. het hoogste en middelste opleidingsniveau). Bewoners die thuis (meest) Fries spreken, komen vaker in het dorpshuis en besteden daar ook meer uren. Fries sprekenden komen er vaak en regelmatig (18 en 34 procent, tegen 10 en 25 procent) en 35 procent besteedt er minstens 2 uur per week (tegen 20 procent andere bewoners). Alhoewel de omvang van de steekproef te klein is om daarover significante uitspraken te doen, zijn er aanwijzingen dat het dorpshuis vooral wordt gebruikt door Fries sprekenden met een midden of laag opleidingsniveau.
62
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
De deelname aan de groep verenigingsactiviteiten
De deelname aan de groep participatieactiviteiten.
De deelname aan de groep sociale activiteiten;
Aantal uren dat men per week in het dorpshuis doorbrengt;
SAMENHANGEN TUSSEN EEN AANTAL KENMERKEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN HET EIGEN DORPSHUIS EN EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN ( X = GEEN SIGNIFICANTE SAMENHANG; WEERGEGEVEN IS DE SAMENHANGSMAAT CRAMER’S V / PHI WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10) Frequentie waarmee men het dorpshuis bezoekt;
TABEL 3.4
Levensfase
x
x
x
0,11*
x
Leeftijd
x
x
x
x
x
Geslacht
x
x
x
x
0,12*
Type huishouden
x
x
x
0,14**
x
Woongeschiedenis
x
x
x
x
0,12*
Geboorteprovincie
0,13*
0,14**
0,14**
0,15***
x
Reikwijdte dagpad
x
x
x
0,15**
x
Type woning
x
x
x
0,12*
x
Opleidingsniveau
0,26***
x
x
0,21**
x
Automobiliteit
x
x
x
x
x
Betaald werk
x
x
x
x
x
Fries spreken
0,19**
0,17**
x
0,14**
x
x
0,20***
x
0,14*
0,21***
0,19***
0,13*
0,16***
0,12*
0,20***
Type woonmilieu Lokale situatie ontmoetingsfunctie
De deelname aan de groep verenigingsactiviteiten in het dorpshuis is in figuur 3.9 gedetailleerd beschreven. Daarbij gaat het vooral om het onderscheiden van groepen bewoners die aan geen enkele verenigingsactiviteit deelnemen en groepen bewoners die aan relatief veel (twee of drie) van deze activiteiten deelnemen. Bewoners die aan geen enkele verenigingsactiviteit deelnemen zijn vaker bewoners in de werk- en rustfase, leden van huishoudens zonder of met oudere kinderen, bewoners met hoofdbezigheden buiten het dorp, bewoners met een opleidingsniveau hoger dan VMBO, bewoners die thuis geen Fries spreken, niet in de provincie Fryslân geboren zijn, bewoners in dorpen nabij Leeuwarden en in dorpen die een dorpshuis delen. Bewoners die aan relatief veel verenigingsactiviteiten in het dorpshuis deelnemen zijn alleenstaanden, bewoners van huurwoningen, bewoners met een opleidingsniveau lager dan VWO, thuis Fries sprekende bewoners, bewoners die in Fryslân geboren zijn, bewoners van dorpen die ver van Leeuwarden liggen en in dorpen die een eigen dorpshuis hebben. In Jorwert (niet weergegeven) neemt 81 procent van de bewoners geen deel aan verenigingsactiviteiten in het dorpshuis.
63
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
FIGUUR 3.9
64
DE DEELNAME AAN VERENIGINGSACTIVITEITEN IN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EIGEN DORPSHUIS NAAR EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN (VOOR DE STERKTE VAN DE SAMENHANG EN DE SIGNIFICANTIE ZIE TABEL 3.4)
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
FIGUUR 3.10
DE DEELNAME AAN PARTICIPATIEACTIVITEITEN IN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EIGEN DORPSHUIS NAAR EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN (VOOR DE STERKTE VAN DE SAMENHANG EN DE SIGNIFICANTIE ZIE TABEL 3.4)
In figuur 3.10 is op gelijksoortige wijze beschreven welke groepen vaker aan geen enkele, dan wel aan relatief veel (twee of drie) participatieactiviteiten in het dorphuis deelnemen. Groepen die aan relatief veel van deze activiteiten deelnemen zijn vrouwen, oudkomers en nieuwkomers, bewoners van dorpen op relatief korte afstand van Leeuwarden en bewoners met een eigen dorpshuis in het dorp. In één opzicht, het type woonmilieu, lijken verenigingsactiviteiten en participatieactiviteiten complementair: nabij Leeuwarden zijn participatieactiviteiten relatief belangrijk, op afstand zijn verenigingsactiviteiten relatief belangrijk. Ook nu is het denkbaar dat de verschillen in gebruik van het dorphuis tussen de twee woonmilieus (het derde woonmilieu, grote dorpen op afstand van Leeuwarden, blijft hier buiten beschouwing omdat Wommels en Winsum ten tijde van het onderzoek geen dorphuis hadden) geheel of voor een deel zijn terug te voeren tot verschillen in bevolkingssamenstelling. De belangrijkste verschillen in bevolkingssamenstelling tussen de dorpen dichtbij Leeuwarden en de dorpen op enige afstand van Leeuwarden zijn het opleidingsniveau en de taal die thuis wordt gesproken. Voor deze achtergrondkenmerken is een driedimensionale analyse uitgevoerd voor de verschillen tussen de twee typen dorpen wat betreft het aantal uren dat men in het dorpshuis doorbrengt, de deelname aan verenigingsactiviteiten en de deelname aan participatieactiviteiten. Dan blijkt dat vooral bewoners die thuis geen Fries spreken
65
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
in de dorpen nabij Leeuwarden geen tijd in het dorpshuis doorbrengen (52 procent), terwijl het juist de Fries sprekende bewoners in de dorpen op afstand van Leeuwarden zijn die vaak twee uur of meer per week in het dorpshuis doorbrengen (39 procent).
FIGUUR 3.11
DE VERSCHILLEN IN GEBRUIK VAN HET EIGEN DORPSHUIS ONDER BEWONERS DIE THUIS (MEEST) FRIES SPREKEN IN TWEE TYPEN WOONMILIEUS (GEEN = NUL UREN OF GEEN ENKELE ACTIVITEIT; MIDDEN = 1 UUR PER WEEK OF 1 ACTIVITEIT; HOOG = 2 OF MEER UREN PER WEEK OF 2 OF 3 ACTIVITEITEN)
Het verschil in deelname aan verenigingsactiviteiten tussen dorpen dichtbij en veraf van Leeuwarden doet zich vooral voor onder bewoners die thuis Fries spreken. Dat geldt ook voor de participatieactiviteiten, maar de samenhang is dan wel omgekeerd. Thuis Fries sprekende bewoners nemen dichtbij Leeuwarden minder deel aan verenigingsactiviteiten en juist vaker aan participatieactiviteiten. Met andere woorden, het lijkt erop dat de afstand ten opzichte van Leeuwarden voor bewoners die thuis Fries spreken veel meer betekenis heeft voor wat men in het dorpshuis aan activiteiten uitvoert dan voor bewoners die thuis geen Fries spreken. Tenslotte blijkt dat hoger opgeleide bewoners in dorpen ver van Leeuwarden bijzonder weinig deelnemen aan participatieactiviteiten. Het dorpshuis is dus sterk verankerd in een bepaald sociaal en geografisch milieu. Dit samenspel tussen opleidingsniveau, thuis Fries spreken en type woonmilieu wordt fraai geïllustreerd in het verhaal van een man uit een van de kleine dorpen ver van Leeuwarden, een veertiger met een mbo-opleiding die thuis met zijn gezin Fries spreekt: “Ja, het [dorpshuis] is een ontmoetingsplaats met andere dorpsgenoten. Enerzijds kom je er af en toe voor de gezelligheid. Ik meen dat het dorp meer dan twintig verenigingen heeft en de meeste mensen zijn wel lid van het een of ander. Ik zelf ook. En dan kun je je favoriete hobby beoefenen. Ik ben zelf lid van de kaartvereniging, van de klaverjas, en dat is één keer in de veertien dagen … En tien jaar terug heb ik een damclub, een jeugddamclub opgericht.
66
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
Dat is dus voor leerlingen van de lagere school, vanaf tien jaar. En dat bestaat onderhand al tien jaar en dat is een bloeiende vereniging … Daar ben ik een beetje de initiator van en samen met andere vrijwilligers voer ik dat dan uit … Als ik ga klaverjassen, dan zitten daar allemaal mensen die klaverjassen leuk vinden en dan kun je in ontspannen sfeer klaverjassen. Ook omdat je die mensen kent, weet wie er bij je aan tafel speelt. … Je kent die mensen en je gaat niet alleen kaarten, op een gegeven moment is het kaarten afgelopen en dan ga je aan de bar zitten, je gaat even aan een tafeltje zitten en dan wordt er een pilsje gedronken. Dan worden de nieuwtjes uitgewisseld. En zo creëer je toch een bepaald sociaal gebeuren om je heen. Dus in die zin is het wel iets typisch voor een dorp. Het bestaat ook eigenlijk alleen uit activiteiten die dorpsbewoners ondernemen. En in die zin neemt het wel een onmisbare plaats in. Als het dorpshuis er niet zou zijn in het dorp, dan zou de sociale cohesie volgens mij wegvallen … Ik denk ook dat 60 tot 70 procent van de mensen vrij behoorlijk actief meedoet of ze zijn lid van een vereniging. En iedereen moet ook eens in een bestuur meedraaien om dat allemaal op gang te houden. En de meeste mensen zien daar de noodzaak ook wel van in. En je moet je er niet aan onttrekken, want dan houdt op een gegeven moment alles op. Het is een slagader van het dorpsgebeuren.” (resp. 1297).
De openheid van dorpshuizen Plekken in dorpen vervullen hun functie als ontmoetingsplaats pas effectief indien zij open staan voor alle bewoners. Het voorgaande biedt ons de mogelijkheid enig zicht op de ‘openheid’ van dorpshuizen te krijgen. Als groepen bewoners heel verschillend denken over dorpshuizen en het dorpshuis door bepaalde groepen veel meer wordt gebruikt dan andere zijn dat aanwijzingen voor een gebrek aan openheid. Waarschijnlijk bestaat er dan ook een samenhang tussen hoe dorpsbewoners over dorpshuizen denken en de manier waarop het dorpshuis wordt gebruikt. Bij het beschrijven van de openheid per dorp / dorpshuis spelen drie sociale scheidslijnen een rol: zij bleken namelijk van belang voor de mening over en het gebruik van dorpshuizen: 1. Leeftijd, een driedeling van bewoners tot 40 jaar, van 40 tot 60, en 60 jaar en ouder; 2. Opleidingsniveau, waarbij we ons hebben moeten beperken tot een tweedeling en hebben gekozen voor hoog opleidingsniveau (VWO en hoger) vs. anderen; 3. Thuis (meestal) Fries spreken, een tweedeling wel vs. niet. Wat de mening over dorpshuizen betreft is gekeken naar alle kenmerken van de mening over dorpshuizen in tabel 3.3, waarbij steeds twee klassen zijn onderscheiden. Wat het gebruik betreft is gekeken naar alle kenmerken van het gebruik in tabel 3.4, waarbij het onderscheid tussen wel / niet deelnemen, dus niet het onderscheid tussen weinig en veel, in beschouwing is genomen. Op basis van de samenhangsmaten zijn
67
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
voor elk dorpshuis twee maten9 vastgesteld die een indicatie geven van de openheid. Deze zijn voor een deel in figuur 3.12 beschreven10. Alle scores zijn in tabel 3.5 weergegeven.
FIGUUR 3.12
DE ‘OPENHEID’ VAN DE DORPSHUIZEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL GELET OP DE MENINGEN (HORIZONTALE AS) DIE VERSCHILLENDE GROEPEN BEWONERS HEBBEN EN HET GEBRUIK (VERTICALE AS) DAT GROEPEN BEWONERS VAN HET EIGEN DORPSHUIS MAKEN.
Omdat de ontwikkelde maat voor ‘openheid’ varieert van 0 tot 1 en de meeste scores van de dorpen variëren tussen 0,7 en 0,8 kan in het algemeen over een relatief grote openheid worden gesproken. In dat opzicht bestaan er tussen meningen en gebruik ook geen grote verschillen. Bovendien blijkt er sprake van een duidelijke samenhang tussen openheid in de meningsvorming en openheid in het gebruik. Hoewel de verschillen gradueel zijn illustreren zij toch relevante verschillen. Dorpshuissituaties die zich qua openheid het meest positief onderscheiden zijn die in Bears-Jellum en Mantgum. In Bears is dat iets meer op de mening, in Mantgum wat meer op het gebruik gebaseerd. Het dorpshuis in Kubaard geeft de indruk wat minder open te staan voor de gehele dorpssamenleving: binnen het dorp 9
De gebruikte maat is O = (Σ 1 – S x,y) / N x,y. De maat O varieert tussen 0 (niet open) en 1 (volledig open). S x,y zijn alle mogelijke samenhangen tussen twee groepen variabelen x en y. N x,y is het aantal mogelijke samenhangen tussen de kenmerken X en de kenmerken Y. 10 De dorpshuizen van Iens en Hidaard zijn in de figuur buiten beschouwing gelaten vanwege een beperkt aantal respondenten, de scores voor deze dorpen treft men echter wel aan in tabel 3.5. Winsum en Wommels blijven buiten beschouwing omdat daar geen score bestaat m.b.t. het gebruik, er is immers (nog) geen dorpshuis.
68
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
wordt tussen groepen onderscheiden naar leeftijd, opleidingsniveau, en het gebruik van het Fries relatief vaker verschillend gedacht over het dorpshuis en ook bestaan er in dit dorp voor deze groepen grotere verschillen in het gebruik van het dorpshuis dan elders. In het volgende hoofdstuk zullen we onderzoeken in hoeverre deze verschillen in openheid betekenis hebben voor de sociale vitaliteit. TABEL 3.5
DE ‘OPENHEID’ VAN DE DORPSHUISSITUATIES IN HET ONDERZOEKSGEBIED VOOR GROEPEN BEWONERS ONDERSCHEIDEN NAAR LEEFTIJD, OPLEIDINGSNIVEAU EN HET SPREKEN VAN FRIES, GEORDEND NAAR (TOTALE) OPENHEID
Dorpshuis(situaties)
Mening
Gebruik
Totaal
Winsum, dorpshuis io **
(0,81)
-
(0,78)
Wommels, geen dorpshuis **
(0,82)
-
(0,79)
Gedeeld Dorpshuis Bears
0,85
0,83
0,84
MFC Mantgum
0,76
0,85
0,81
Dorpshuis Hilaard
0,81
0,80
0,80
Dorpshuis Reahus
0,81
0,78
0,79
Dorpshuis Weidum Dorpshuis Iens *
0,80 0,88
0,78 0,68
0,79 0,78
Dorpshuis Jorwert
0,73
0,80
0,77
Dorpshuis Spannum
0,79
0,75
0,77
Gedeeld Dorpshuis Itens
0,69
0,80
0,74
Dorpshuis Kubaard Dorpshuis Hidaard *
0,71 0,68
0,72 0,58
0,71 0,63
Gemiddelden
0,79
0,76
0,78
* De gebruikte indicator O (voor een verklaring zie de tekst) varieert tussen 0 (gesloten) en 1 (volledig open). De scores voor Iens en Hidaard (cursief) zijn gebaseerd op weinig respondenten en daarom minder betrouwbaar. ** De scores voor Winsum en Wommels zijn alleen gebaseerd op de meningen die men heeft over dorpshuizen in het algemeen. De weergegeven waarden zijn berekend op basis van schattingen (c.q. het gemiddelde) voor de ontbrekende cijfers.
Ook in de open interviews en groepsinterviews komt de ‘openheid’ van dorpshuizen regelmatig aan de orde. De grote openheid rond het dorpshuis van Bears/Jellum ‘D'Ald Skoalle’ hangt mogelijk samen met de van oorsprong vrijzinnig / liberale inslag van het dorp: “Een beetje leven en laten leven” (resp. 1002). Bovendien is de organisatie rond het dorpshuis zo overzichtelijk dat ‘de lijnen kort zijn’. De openheid rond het dorpshuis vertoont volgens de bewoners overigens een ‘logische scheiding’ met de relatieve geslotenheid van de kerk van Bears. Deze heeft weliswaar een belangrijke culturele functie, maar heeft die vooral voor een bepaald publiek dat niet alleen een lokale herkomst heeft. In het interview met een groep bewoners uit Kubaard blijkt dat men elkaar vindt in de constatering dat het dorpshuis ‘it Mienskipshûs’ veel gezelligheid biedt, maar dat ieder daar een verschillende invulling aan geeft. Bovendien blijkt tijdens het gesprek hoezeer de lokale samenleving verdeeld was geraakt rond de affaire van de ‘paardenflat’ in het dorp en hoe die spanning in het dorpshuis merkbaar was. Ook blijken uit het verslag van dit gesprek
69
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
dat geboren en getogen bewoners en nieuwkomers verschillende visies hebben op de sociale controle in het dorp. Dat een ruim aanbod aan functies kan bijdragen aan de ontmoetingsfunctie wordt geïllustreerd door het MFC ‘Wjukken’ in Mantgum. Het dorp is weliswaar sterk gegroeid maar volgens bewoners is, mede door het gebruik van het MFC vanuit de ‘oude nieuwbouw’ en de ‘nieuwe nieuwbouw’, geen sprake van “grote tegenstellingen. Het is wat dat betreft wel een open dorp” (resp. 1261).
Conclusies Een algemene conclusie is dat het eigen dorpshuis door een overgrote meerderheid van de dorpsbewoners zeer wordt gewaardeerd en daadwerkelijk wordt bezocht. Men waardeert dan vooral de sociale betekenis van het eigen dorpshuis en meer in het algemeen de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis. Ook is duidelijk dat vrijwel iedere dorpsbewoner voor met name sociale activiteiten in het eigen dorpshuis komt. Het dorpshuis wordt door de bewoners meestal gezien en gebruikt als een voorziening die ‘open’ is naar verschillende groepen bewoners en in die zin een belangrijke ontmoetingsfunctie heeft. 60 procent van de bewoners geeft het eigen dorpshuis een rapportcijfer 8 of hoger. Slechts 6 procent geeft een onvoldoende. Alleen in Jorwert krijgt het dorpshuis een duidelijk lager cijfer. Volgens 70 procent van de bewoners heeft het dorpshuis een sociale betekenis. Een functionele betekenis wordt door 30 procent genoemd. Aan het dorpshuis worden vooral positieve verbindende kwaliteiten toegeschreven. Men is minder vaak positief over de vernieuwende kwaliteiten van een dorphuis. Een deel van de bewoners vindt het dorpshuis minder goed aansluiten bij de eigen leefstijl. Iets minder dan de helft van de bewoners van een dorp met dorphuis komt daar vaak of regelmatig, 17 procent komt er zelden of nooit. Bijna 20 procent besteedt gemiddeld 2 uur of meer per week aan activiteiten in het eigen dorphuis. Het dorpshuis fungeert vooral als een plaatselijke voorziening, het zijn vooral de eigen bewoners die er komen. Dorpshuizen in andere dorpen worden aanzienlijk minder bezocht, maar wel voor gelijksoortige zaken. Andere ontmoetingsplaatsen (horeca, kerken en bijbehorende ruimten en verenigingsgebouwen) in het eigen dorp worden ongeveer even vaak bezocht als het dorpshuis. Bewoners komen in het dorpshuis voor sociale activiteiten (vergaderen, bijeenkomsten; feest, receptie; sportactiviteiten; repetities), verenigingsactiviteiten (Café, bar; soos, hobbyvereniging e.d.; kerkelijke bijeenkomsten) en participatieactiviteiten (Film-, toneelvoorstelling, expositie; stembureau e.d.; Bibliotheek, cursus, e.d.). Alhoewel elk dorpshuis in samenhang met de eigen accommodatiekenmerken en alternatieve ontmoetingsplekken in het dorp een eigen gebruikspatroon kent, komen deze drie groepen van activiteiten in vrijwel elk dorphuis voor. Enkele dorpshuizen worden ook bezocht vanwege kinderopvangactiviteiten. Voor commerciële activiteiten komt men zelden in het dorpshuis. Andere ontmoetingsplekken in het dorp worden vooral bezocht voor specifieke daar aangeboden activiteiten. Veel bewoners onderscheiden ook nog andere ontmoetingsplekken, 55 procent wijst bepaal-
70
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
de plekken buiten (in de openlucht) in het dorp aan als ontmoetingsplek. Het gaat daarbij vaak om groene ruimtes en sportvoorzieningen. Uit de samenhangen tussen de mening over het dorpshuis en een aantal achtergrondkenmerken blijkt dat er een grote mate van eenstemmigheid bestaat in de meningsvorming over dorphuizen. Vooral over het belang van het dorphuis wordt vaak hetzelfde gedacht. Ook over de sociale functie en de verbindende kwaliteit bestaat een grote mate van eenstemmigheid. Dat geldt veel minder voor de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Individuele kenmerken die relatief belangrijke verschillen in mening opleveren zijn de leeftijd, het opleidingsniveau en de thuis gesproken taal. Opvallend is dat verschillende leeftijdsgroepen wel verschillende meningen hebben over dorpshuizen, maar veel minder verschillen vertonen in het gebruik van het dorpshuis. Bewoners met een hoog opleidingsniveau geven het dorphuis vaker een meer functionele betekenis en zijn minder positief over de verbindende en de vernieuwende kwaliteiten van een dorpshuis. Bewoners die thuis Fries spreken geven het dorpshuis vaker een sociale betekenis, zijn vaker positief over vernieuwende kwaliteiten van een dorpshuis en minder vaak negatief over de aansluiting van het dorpshuis bij de eigen leefstijl. Ook de lokale situatie levert verschillende meningen op: over het dorpshuis in Jorwert wordt begrijpelijk geheel anders gedacht dan in andere dorpen. Maar ook bewoners van dorpen die een dorpshuis met elkaar delen vinden hun dorpshuis minder vaak belangrijk. In Wommels en Winsum, waar in 2007 geen dorpshuis voorkwam, is men minder vaak positief over de verbindende activiteiten van dorpshuizen. Ook het type dorp blijkt van betekenis voor de mening over het dorpshuis. Er bestaan vooral grote verschillen in de beoordeling van de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis. In Winsum en Wommels is het aandeel met een positief oordeel het kleinst, in de kleinere dorpen op enige afstand van Leeuwarden is die het grootst. Dat patroon bestaat ook voor belangrijke subgroepen binnen de dorpssamenleving. Ook uit de samenhangen tussen het gebruik van het dorpshuis en een aantal achtergrondkenmerken blijkt dat veel verschillende groepen binnen de dorpssamenleving van het dorpshuis gebruik maken. Dat geldt bij uitstek voor de groep van sociale activiteiten. Opvallend is dat dit niet geldt voor de verenigingsactiviteiten. Daarvoor komen juist specifieke bewonersgroepen in het dorpshuis. De participatieactiviteiten nemen een tussenpositie in. Ook voor het gebruik spelen opleidingsniveau en de thuis gesproken taal een relatief belangrijke rol. Bewoners met een midden niveau qua opleiding komen het meest in het dorpshuis, vooral de laagst opgeleide bewoners komen er zelden of nooit. De hoogst opgeleide komen er minder voor verenigingsactiviteiten. Bewoners die thuis Fries spreken komen vaker in het dorpshuis, besteden er meer tijd en komen er vaker voor verenigingsactiviteiten. Ook de lokale dorpshuissituatie is van belang. Afgezien van het zeer beperkte gebruik van het dorpshuis in Jorwert wordt ook van de gedeelde dorpshuizen minder gebruik gemaakt. Ook tussen de dorpen op korte afstand van Leeuwarden en de dorpen die verder van Leeuwarden afliggen doen zich systematische verschillen voor. Verder van Leeuwarden af is de deelname aan verenigingsactiviteiten groter, dichter bij Leeuwarden de participatieactiviteiten. Opvallend is dat dit verschil vooral opgaat voor bewoners die thuis Fries spreken. De indruk bestaat dat de mate waarin in de dorpen Fries wordt gesproken, een belangrijk verschil tussen de dorpen dichtbij
71
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
en veraf van Leeuwarden, vooral belangrijk is voor de Friessprekende bewoners. Het dorpshuis is vooral sterk verankerd in een bepaald sociaal en geografisch milieu. Het zijn vooral de niet hoog opgeleide bewoners behorend tot Fries sprekende huishoudens in de kleine dorpen op enige afstand van Leeuwarden waarvoor het dorpshuis een bijzonder grote rol in hun leven speelt. Alhoewel dorpshuizen in het onderzoeksgebied als ‘open’ voorzieningen mogen worden beschouwd, bestaan er, naar verwachting betekenisvolle, verschillen tussen dorpshuizen en dorpen. Die lijken voor een deel samen te hangen met de ‘openheid’ van de dorpssamenleving, maar ook met de beeldvorming rond het dorpshuis en het gebruik van het dorpshuis, twee zaken die blijken samen te hangen. In het volgende hoofdstuk wordt ondermeer onderzocht welke betekenis de ‘openheid’ van de lokale situatie rond dorpshuizen heeft voor de maatschappelijke participatie van dorpsbewoners in het algemeen en daarmee met de sociale vitaliteit.
72
Meningen over en gebruik van het dorpshuis
73
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
‘De Twatine’ - Hilaard
74
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis Inleiding
E
en sociaal vitaal platteland is volgens Vermeij & Mollenhorst (2008) een platteland waar bewoners zich inspannen voor elkaar en hun omgeving, waar nieuwe bewoners erbij horen, en waar men de weg weet naar instanties en beleidsmakers. Sociale vitaliteit uit zich in verschillende vormen van maatschappelijke participatie zoals in betrokkenheid bij verenigingen en in deelname aan vrijwilligerswerk. Dergelijke vormen van maatschappelijke participatie zijn op te vatten als verbindende vormen van sociale vitaliteit. Maar bij sociale vitaliteit gaat het ook om een zodanig actieve en open houding dat nieuwe initiatieven van de grond kunnen komen. Vermeij & Mollenhorst (2008) onderscheiden naast verbindende sociale vitaliteit dan ook vernieuwende sociale vitaliteit. Daarbij gaat het vooral om het goed kunnen omgaan met veranderingen in het dorp. In het voorgaande hoofdstuk stonden de meningen over en het gebruik van het dorpshuis centraal. Dit perspectief bood al enig zicht op de maatschappelijke participatie van dorpsbewoners, althans voor zover zich deze binnen het eigen dorpshuis voordeed. In dit hoofdstuk wordt het perspectief verschoven naar de maatschappelijke participatie van de bewoners in het algemeen, dat kan het dorpshuis plaatsvinden maar ook daarbuiten. Daarbij wordt, net zoals in hoofdstuk 2, allereerst een onderscheid gemaakt naar het onderhouden van sociale contacten, het deelnemen aan verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. Daaraan worden in dit hoofdstuk enkele kenmerken van politieke participatie toegevoegd. Net als in hoofdstuk 2 wordt de deelname aan diverse vormen van maatschappelijke participatie uiteindelijk gebruikt om een beeld te krijgen van verschillende vormen van sociale vitaliteit. De betekenis van het dorpshuis voor de beschreven vormen van maatschappelijke participatie wordt in dit hoofdstuk op twee manieren benaderd. Allereerst kan een beeld worden gegeven van de rol die het dorpshuis speelt als plaats van handeling bij de deelname aan het verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. In de tweede plaats wordt geanalyseerd wat, naast anderen kenmerken, de betekenis is van de aanwezigheid van een dorpshuis voor de onderscheiden vormen van sociale vitaliteit. Op deze manier kan een beeld worden verkregen in hoeverre en voor wie het dorpshuis, niet als gebouw maar als deel van de sociale infrastructuur van het dorp, als sociaal kapitaal functioneert. In hoofdstuk 1 is sociaal kapitaal omschreven als sociale verbanden die voor individuen of voor de leden van een sociale groep opbrengsten genereren. In deze studie gaat het ons om de opbrengsten die het dorpshuis als deel van de sociale infrastructuur heeft voor de dorpssamenleving, waarbij de diverse vormen van sociale vitaliteit beschreven in dit hoofdstuk als opbrengsten worden gezien.
75
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Vormen van maatschappelijke participatie In deze paragraaf worden vier vormen van maatschappelijke participatie onderscheiden. Allereerst wordt aandacht besteed aan het onderhouden van sociale contacten. Daarna wordt in twee paragrafen een schets gegeven van de deelname aan het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk. De paragraaf wordt afgesloten met een schets van de deelname aan enkele vormen van politieke participatie. In de volgende paragraaf worden deze verschillende vormen van maatschappelijke participatie gebruikt om drie vormen van sociale vitaliteit te onderscheiden. Sociale contacten Bij sociale contacten wordt een onderscheid gemaakt tussen contacten met familie, met vrienden en kennissen in het dorp en met buren (tabel 4.1). Sociale contacten met relatief hoge frequentie blijken typerend voor relaties op korte afstand. Contacten met buren zijn daarbij frequenter dan contacten met vrienden in het dorp, terwijl deze weer frequenter zijn dan contacten met familieleden. De frequentie zegt uiteraard weinig over de intensiteit en de inhoud van het contact. Er zijn geen gegevens over de rol van het dorpshuis in de sociale contacten. TABEL 4.1
FREQUENTIE WAARMEE BEWONERS VAN DE DORPEN IN LITTENSERADIEL FAMILIELEDEN ONTMOETEN, EEN PRAATJE MAKEN OF IETS GEZAMENLIJK DOEN MET VRIENDEN IN HET DORP OF MET BUREN
dagelijks 2 à 3 keer per week tenminste wekelijks tenminste maandelijks minder vaak nooit Totaal
familie 7,7% 12,8% 35,2% 29,1% 15,0% 0,2% 100,0%
vrienden in het dorp 16,9% 19,3% 42,0% 12,9% 5,2% 3,8% 100,0%
buren 20,4% 24,6% 34,4% 12,7% 6,5% 1,4% 100,0%
In de vragenlijst werd niet alleen gevraagd naar de frequentie van contacten maar werd bovendien gevraagd hoeveel uur per week men zorg besteed aan familieleden (geen leden van het eigen huishouden). Ruim een derde van de bewoners geeft aan tenminste een uur per week zorg te besteden aan familieleden, 13 procent besteedt hier zelfs vier uur of meer per week aan. Aan de bewoners zijn tenslotte twee vragen voorgelegd over betrokkenheid bij activiteiten die voor het dorp worden georganiseerd zoals een braderie, muziekof toneeluitvoering, kerstmarkt, etc. Gevraagd is of men naar die activiteiten toegaat en of men actief betrokken is bij de organisatie. Bijna 39 procent geeft aan dat men daar (bijna) altijd naar toegaat. Ruim 7 procent komt daar nooit. Ruim 22 procent zegt actief bij de organisatie van dit soort activiteiten betrokken te zijn. Ook voor deze dorpsactiviteiten is in de vragenlijst niet gevraagd welke rol het dorpshuis daarbij speelt.
76
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
Deelname aan verenigingsleven Ruim een derde van de bewoners is actief lid van een belangenvereniging. 17,5 procent is actief lid van een vereniging die duidelijk met een lokaal belang is verbonden, meestal de lokale dorpsbelangenvereniging. Bijna de helft is actief lid van een vrijetijdsvereniging, daarbij gaat het vooral om sportverenigingen: een derde van de bewoners is lid van een of meer sportverenigingen. Deze percentages liggen hoger dan de percentages die het SCP recent vaststelde voor het Nederlandse platteland. Op het Nederlandse platteland was in 2003 24 procent van de bewoners van 18 jaar en ouder actief in belangenorganisaties, 43 procent van recreatieve organisaties (AVO 2003 in: Devilee & de Hart 2006, tabel 12.2). Vergelijkbare percentages in de dorpen van Littenseradiel zijn resp. 36 en 48 procent. Binnen de groep van actieve leden van verenigingen heeft een behoorlijk aandeel een bestuurlijke functie: bij belangenverenigingen is dat bijna 28 procent, bij vrijetijdsverenigingen ruim 30 procent.
FIGUUR 4.1
PLEK WAAR DE ACTIVITEITEN VAN BELANGEN / VRIJETIJDSVERENIGING, WAARVAN MEN ACTIEF LID IS, MEESTAL PLAATS VINDEN, NAAR TYPE DORPSHUISSITUATIE (JORWERT IS IN DE FIGUUR BUITEN BESCHOUWING GELATEN).
Bij beide typen verenigingen is gevraagd in hoeverre de bijeenkomsten plaatsvonden in het dorpshuis, elders in het dorp, elders in de gemeente Littenseradiel of daarbuiten (figuur 4.1). Het dorpshuis speelt voor de belangenverenigingen een nog grotere rol dan voor de vrijetijdsverenigingen. Waar een dorpshuis beschikbaar is bezoekt meer dan 70 procent van de actieve leden van belangenverenigingen daarvoor het dorpshuis. Bij vrijetijdsverenigingen ligt dat tussen de 50 en 60 procent. Dat in dorpen waar het dorpshuis wordt gedeeld vooral het dorpshuis wordt bezocht en geen andere lokale ruimten hangt ongetwijfeld samen met het feit dat het hier om zeer kleine dorpen gaat die over geen of weinig andere ontmoetingsplekken beschikken. Vanwege geringe celvulling moest de situatie in Jorwert buiten de analyse worden
77
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
gelaten. Steeds tweederde van de respondenten in Jorwert geeft echter aan daarvoor elders in het eigen dorp, waarschijnlijk in het Wapen van Baarderadeel, te komen. Deelname aan vrijwilligerswerk In de vragenlijst zijn de vragen over vrijwilligerswerk uitvoerig ingeleid en relatief gedetailleerd aan de respondent voorgelegd. Dat geeft aanleiding tot relatief hoge scores. In hoofdstuk 2 is al geconstateerd dat die hoge scores (in dat hoofdstuk onder vrouwelijke respondenten) vooral samenhangen met het beschrijven van vrijwilligerswerk dat 1 of 2 uur per week aan tijd vergt en vooral gaat om ‘overige vormen’ van vrijwilligerswerk. Bijna 62 procent van de bewoners is op een of andere manier bij vrijwilligerswerk betrokken. Voor ruim 70 procent van deze vrijwilligers gaat het daarbij echter om een inzet van minder dan drie uur per week, voor 47 procent om minder dan twee uur per week. TABEL 4.2
AANDEEL BEWONERS IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL DAT VRIJWILLIGERSWERK VERRICHT, UITGESPLITST NAAR TYPE VRIJWILLIGERSWERK EN UREN PER WEEK
< 3 uur per week Politiek en arbeid (vakbond, bedrijfsorganisatie)
3 uur of meer per week
Totaal
Verhouding < 3 uur / 3 uur of meer
4,2%
3,4%
7,6%
1,2
Levensbeschouwing (kerk)
15,9%
7,5%
23,4%
2,1
Sport
20,1%
7,8%
27,9%
2,6
Hobby en Cultuur
17,6%
10,6%
28,2%
1,7
7,5%
2,8%
10,3%
2,7
11,5%
3,6%
15,1%
3,2
31,2%
15,4%
46,6%
2,0
32,3%
15,8%
48,1%
2,0
19,0%
8,9%
27,9%
2,1
13,9%
10,1%
24,0%
1,4
Jeugdwerk School (oudercommissie, leesmoeder, etc.) Overig, waarvan: lokaal gericht (dorpshuis, dorpsbelang, directe omgeving) directe hulp (ouderen, zorg, praktische hulp) rest (collecteren, verenigingen, overig)
Belangrijke terreinen van vrijwilligerswerk zijn kerk, sport en hobby en cultuur (tabel 4.2). Steeds omstreeks een kwart van de respondenten zegt op deze drie terreinen als vrijwilliger actief te zijn. De cijfers corresponderen met landelijke cijfers over deelname aan vrijwilligerswerk per sector die in 2007 met een enigszins vergelijkbare vragenlijst zijn verzameld (POLS 2007 in: Dekker & de Hart 2009, tabel 1.2). De correlatie tussen beiden bedraagt 0,87. De percentages in de dorpen van Littenseradiel liggen echter aanzienlijk hoger. Het Nederlandse platteland kent in het algemeen een hogere deelname aan vrijwilligerswerk ten opzicht van de stad (Devilee & de Hart 2006, tabel 12.3), maar onder onze respondenten liggen de deelnamecijfers duidelijk nog hoger. De cijfers zijn moeilijk te vergelijken met onderzoek naar vrijwilligerswerk binnen Fryslân. De dataverzamelingen binnen deze onderzoeken richten zich primair op organisaties waarbinnen vrijwilligers werkzaam zijn en hanteren een andere sectorindeling. Maar ook daaruit blijkt dat binnen levensbeschouwelijke
78
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
organisaties en binnen sport- en recreatieverenigingen in Fryslân veel vrijwilligers actief zijn (Provincie Fryslân 2003, 2006). Het meest opvallend is echter dat 46,6 procent van de bewoners aangaf op nog een ander terrein vrijwilligerswerk te doen dan die in de vragenlijst was aangegeven. Bijna de helft daarvan is lokaal gericht, c.q. heeft te maken met het dorpshuis, de vereniging dorpsbelang of andere specifiek lokale zaken. Uit de laatste kolom van tabel 4.2 blijkt dat het vooral bij het vrijwilligerswerk op school, in het jeugdwerk en de sport om een klein aantal uren per week gaat. Relatief veel uren zijn gemoeid met vrijwilligerswerk op het terrein van politiek en arbeid, hobby en cultuur en de rest categorie onder overig vrijwilligerswerk die vooral bestaat uit een aantal traditionele vormen van vrijwilligerswerk zoals collecteren en vrijwilligerswerk binnen verenigingen.
FIGUUR 4.2
PLEK WAAR HET VRIJWILLIGERSWERK MEESTAL PLAATS VINDT, NAAR TYPE DORPSHUISSITUATIE (JORWERT IS IN DE FIGUUR BUITEN BESCHOUWING GELATEN).
In figuur 4.2 is de rol van het dorpshuis beschreven voor drie vormen van vrijwilligerswerk waarvoor het dorpshuis relatief belangrijk is. Ook voor jeugdwerk speelt het dorpshuis een belangrijke rol, maar gezien het lagere participatieniveau is verdere uitsplitsing hier niet mogelijk. De grote betekenis van het dorpshuis voor lokaal gerichte vormen van vrijwilligerswerk is duidelijk en ligt voor de hand. Het beheer van het dorpshuis als gebouw en het verzorgen van het activiteitenaanbod vraagt nu eenmaal om inzet van vrijwilligers (Koops, 2010). Een eigen dorpshuis levert daarbij steeds een sterkere oriëntatie op het dorpshuis op dan bij een gedeeld dorpshuis. Opvallend is dat de vrijwilligers op het gebied van sport en hobby & cultuur in de
79
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
dorpen zonder dorpshuis (Wommels en Winsum) relatief vaak buiten hun eigen dorp als vrijwilliger werkzaam zijn. Opnieuw kunnen vanwege geringe celvulling geen uitspraken worden gedaan op welke plek de deelnemers aan vrijwilligerswerk uit Jorwert komen. Alle vrijwilligers uit Jorwert geven aan dat deze plek ‘elders in het eigen dorp’ is. Politieke participatie In elk dorp bestaat een vereniging voor dorpsbelang, uitgezonderd Lytsewierum. Een op de vijf bewoners gaat (bijna) altijd naar de bijeenkomsten die door de vereniging dorpsbelang worden georganiseerd. Jorwert spant in dit opzicht de kroon, daar gaven driekwart van de bewoners aan daarbij (bijna) altijd aanwezig te zijn. 44 procent zegt nooit aanwezig te zijn. Bijna 55 procent zegt wel eens, samen met andere bewoners van het dorp, in actie te zijn gekomen om iets voor het dorp te bereiken.
FIGUUR 4.3
SAMEN MET ANDERE BEWONERS ACTIE VOEREN OM IETS VOOR HET DORP TE BEREIKEN: HET THEMA WAAROP DE GEVOERDE ACTIE BETREKKING HAD.
Een groot deel van de bewoners gaf aan actie te hebben gevoerd om voorzieningen voor het dorp te verkrijgen of te behouden: de school, het openluchtzwembad, een speeltuin, worden meerdere malen genoemd (figuur 4.3). Ook wordt diverse malen melding gemaakt van acties tegen de aantasting van het woongenot: een UMTSmast, nieuwbouwplannen, windmolens zijn onderwerpen die vaak worden genoemd. 13 procent van de bewoners maakt melding van acties gericht op de bouw, de verbetering of het behoud van het dorpshuis. Een klein deel van de bewoners voert actie voor behoud van cultuurhistorisch erfgoed, het gaat dan veelal om de kerk. Een meer formele vorm van politieke participatie is het stemmen voor de laatste gemeentelijke verkiezingen (maart 2006). 85 procent van de kiesgerechtigde bewoners van dit deel van de gemeente Littenseradiel zegt toen te hebben gestemd. Het feitelijke opkomstpercentage voor de gehele gemeente was 68,5 procent (Informatie http://verkiezingen.littenseradiel.nl/). Onder onze respondenten zijn bovendien
80
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
stemmers op CDA over- en PvdA ondervertegenwoordigd. Deze verschillen zullen voor een deel samenhangen met verschillen tussen response en populatie.
Vormen van sociale vitaliteit De hiervoor besproken vormen van maatschappelijke participatie worden ook in dit hoofdstuk opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. We zullen daarbij verschillende vormen van sociale vitaliteit onderscheiden en sluiten daarbij zoveel mogelijk aan bij de aanpak in hoofdstuk 211. Tot ‘volgende verbindende’ vormen van sociale vitaliteit worden nu de volgende vijf kenmerken gerekend: frequente (dagelijks of 2 a 3 keer per week) contacten met familieleden, frequente contacten met vrienden in het dorp, frequente contacten met buren, actief lid zijn van een belangenvereniging en actief lid zijn van een vrijetijdsvereniging. Tot ‘verantwoordelijkheid vragende verbindende’ vormen van sociale vitaliteit zijn vier kenmerken gerekend: een bestuurlijke functie bij een belangenvereniging uitoefenen, een bestuurlijke functie bij een vrijetijdsvereniging uitoefenen, het deelnemen aan vrijwilligerswerk en het drie uur per week of meer vrijwilligerswerk uitvoeren. Tenslotte zijn drie vormen van politieke participatie opgevat als uitingen van ‘politieke sociale vitaliteit’: Het (bijna) altijd bezoeken van bijeenkomsten van de lokale Vereniging Dorpsbelang, het samen met andere bewoners voeren van actie om iets voor het dorp te bereiken en het stemmen voor de gemeenteraad. De laatste vorm van sociale vitaliteit kan alleen voor de mondeling afgenomen vragenlijst worden vastgesteld12. In figuur 4.4 worden de verdelingen van de drie vormen van sociale vitaliteit voor de bewoners van de dorpen in Littenseradiel beschreven. De drie vormen van sociale vitaliteit hangen met elkaar samen. Vooral de samenhang tussen politieke sociale vitaliteit en verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit is hoog (Pearson’s r = 0,34). Ook de twee verschillende vormen van verbindende sociale vitaliteit vertonen samenhang (Pearson’s r = 0,29). Voor de verklaring van individuele verschillen in de drie vormen van sociale vitaliteit wordt in eerste instantie gebruik gemaakt van dezelfde aanpak als in hoofdstuk 3. Voor dezelfde groep van achtergrondkenmerken wordt de tweedimensionale samenhang met de drie vormen van sociale vitaliteit in tabel 4.3 beschreven. Aan de 14 variabelen wordt nog één extra contextkenmerk toegevoegd: de mate van openheid van de lokale dorpshuissituatie (laatste kolom van tabel 3.5).
11
We laten ons bij de keuze van vormen van maatschappelijke participatie voor de constructie van indexen voor vormen van sociale vitaliteit bovendien leiden door het streven zoveel mogelijk beschikbare informatie bij de analyses te betrekken: indien mogelijk voor zowel de respondenten van de mondeling afgenomen vragenlijst (n = 307) als de ingevulde schriftelijke vragenlijst (n = 297). Bij de keuze van kenmerken waren we, in tegenstelling tot de analyses in hoofdstuk 2, overigens niet gebonden aan een vergelijking met 1993. 12 Elk van de drie vormen van sociale vitaliteit kunnen overigens niet worden gezien als uitdrukking van één achterliggend kenmerk. Er bestaan steeds wel enige significante samenhangen tussen een aantal van de samenstellende items, maar de Cronbach’s alpha’s zijn te laag om te veronderstellen dat zij gezamenlijk één achterliggend kenmerk vertegenwoordigen. De Cronbach’s alpha’s zijn resp. 0,303; 0,666 en 0,317 voor de drie geconstrueerde indices voor sociale vitaliteit.
81
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
FIGUUR 4.4
DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT ONDER DE BEWONERS VAN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL: HET AANTAL KENMERKEN (GENOEMD IN DE TEKST) WAARMEE DE BEWONER BLIJK GEEFT VAN SOCIALE VITALITEIT (PERCENTAGES).
Uit tabel 4.3 is op te maken dat de drie vormen van sociale vitaliteit in zekere zin een rangorde vormen: vormen van volgende verbindende sociale vitaliteit vertonen weinig en relatief geringe verschillen tussen groepen bewoners, vormen van politieke sociale vitaliteit relatief veel en relatief grote verschillen, terwijl verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit een tussenpositie inneemt. Voor zover het individuele bewonerskenmerken betreft bestaan voor volgende sociale vitaliteit tussen bewoners een klein aantal en relatief geringe verschillen. Alleen bewoners van huurwoningen en bewoners die thuis (meestal) Fries spreken vertonen een iets hoger participatieniveau. Opvallend is dat het bij verantwoordelijkheid vragende bindende sociale vitaliteit juist iets vaker bewoners van koopwoningen zijn die een hoger participatieniveau vertonen. Voorts zijn het eerder bewoners die steeds over een auto kunnen beschikken en die thuis (meestal) Fries spreken. Bovendien vertonen bewoners in de leerfase (bij de ouders inwonende jonge bewoners) juist een laag participatie niveau. Deze lage participatie van bewoners in de leerfase is nog duidelijker voor politieke sociale vitaliteit. Het zijn bovendien vooral bewoners in de leeftijd van 40 tot 60 jaar, hoger opgeleide bewoners en bewoners die steeds over een auto kunnen beschikken die een hoog participatie niveau laten zien. Het zijn ook veel vaker zgn. oudkomers, bewoners die niet in het dorp geboren en getogen zijn maar er wel langer dan 10 jaar wonen, en bewoners die aangeven dat zij hun hoofdactiviteit in het dorp hebben die hier een hoog participatie niveau vertonen. Wat de contextkenmerken betreft blijkt dat voor de openheid van de dorpshuissituatie geen significante samenhangen kunnen worden vastgesteld met de drie vormen van sociale vitaliteit. Dat geldt wel voor lokale situatie van de ontmoetingsfunctie. Het zijn vooral twee situaties die zich echt lijken te onderscheiden van de rest: in Jorwert, met een dorpshuis met een beperkte functie maar met het dorpscafé, is voor alle vormen van sociale vitaliteit sprake van de hoogste gemiddelde score, terwijl in Wommels, zonder dorpshuis maar met het gemeentehuis en de commerciële voorziening It Dielshûs, voor alle vormen van sociale vitaliteit sprake is van de laagste gemiddelde score (zie figuur 4.5). Het ligt voor de hand dat deze verschillen
82
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
TABEL 4.3
SAMENHANGEN TUSSEN DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT EN EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN (X = GEEN SIGNIFICANTE SAMENHANG; WEERGEGEVEN IS ETA OF PEARSON’S R (ALLEEN VOOR DE OPENHEID VAN DE DORPSHUISSITUATIE) WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10) Volgende verbindende sociale vitaliteit
Verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit
Politieke sociale vitaliteit
Levensfase
x
0,10**
0,32***
Leeftijd
x
x
0,29***
Geslacht
x
x
x
Type huishouden
x
x
x
Woongeschiedenis
x
x
0,25***
Geboorteprovincie
x
x
x
Reikwijdte dagpad
x
x
0,10*
0,07*
0,08**
x
Opleidingsniveau
x
x
0,15*
Automobiliteit
x
0,12***
0,19***
Betaald werk
x
x
x
Fries spreken
0,11***
0,10**
x
x
x
0,18***
0,16***
0,15**
0,21***
x
x
x
Type woning
Type woonmilieu Lokale situatie ontmoetingsfunctie De openheid van de dorpshuissituatie
voor een deel te verklaren zijn door verschillen in bevolkingssamenstelling. Overigens moet men zich realiseren dat de lokale ontmoetingsfunctie slechts ten dele te onderscheiden is van het type woonmilieu: de dorpen zonder dorpshuis zijn exact dezelfde twee dorpen die tot het type woonmilieu ‘groot, veraf’ behoren. Met behulp van meervoudige variantieanalyse is verder onderzocht in hoeverre individuele verschillen in de drie vormen van sociale vitaliteit kunnen worden verklaard door een selectie van persoonlijke en context kenmerken of combinaties daarvan. Voor volgende verbindende sociale vitaliteit levert dat een beperkt aantal samenhangen op. Het zijn vooral bewoners die thuis (meestal) Fries spreken, bewoners in dorpen met een eigen dorpshuis en bewoners van huurwoningen die zich kenmerken door een hogere score. Maar de verklarende kracht van deze kenmerken blijft relatief klein. Ook verschillen in scores op verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit zijn maar in zeer beperkte mate in een model te verklaren. Het blijken vooral bewoners in de leerfase en bewoners van huurwoningen te zijn die hier een lage score vertonen. Fries sprekenden scoren juist relatief hoog.
83
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
FIGUUR 4.5
GEMIDDELDE SCORE VOOR DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT NAAR ONDERSCHEIDEN DORPSHUISSITUATIES (GEMIDDELD AANTAL KENMERKEN WAARUIT BLIJKT DAT BEWONERS SOCIAAL VITAAL ZIJN, PER VORM VAN SOCIALE VITALITEIT IS HET MAXIMUM AANTAL KENMERKEN VERSCHILLEND, ZIE FIGUUR 4.4)
Verschillen in scores op politieke sociale vitaliteit zijn het beste te verklaren (tabel 4.4) zoals ook al uit tabel 4.3 bleek. Wel moet men zich realiseren dat het hier gaat om alleen de response op de mondeling afgenomen vragenlijst en dat met het model 16 procent van de variantie wordt verklaard. Een hoge score op deze vorm van sociale vitaliteit komt voor onder bewoners die hun hoofdactiviteit in het dorp hebben, geen laag opleidingsniveau hebben (al bereikt dit een onvoldoende significantieniveau) en waar bewoners een dorpshuis met elkaar delen. Een lage score komt voor onder geboren en getogen bewoners én nieuwkomers en daar waar geen dorpshuis aanwezig is. Dit zijn overigens ook de relatief grotere dorpen op enige afstand van Leeuwarden (Wommels en Winsum). Tenslotte wordt een lage score vooral aangetroffen onder bewoners die geen laag opleidingsniveau hebben in situaties waar men een dorpshuis deelt. Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van een dorpshuis wel enige maar een beperkte samenhang vertoond met het niveau waarop bewoners sociale vitaliteit vertonen. Waar een dorpshuis aanwezig is, en dat zijn bovendien de relatief kleine dorpen, komen bewoners wat vaker bij elkaar over de vloer en zijn ze vaker actief lid van verenigingen. Waar een dorpshuis ontbreekt, en dat zijn de dorpen waar een dorpshuis in 2007 ontbrak, is men wat minder betrokken bij de vereniging dorpsbelang, de gemeenteraad en lokale actie. Waar men een dorpshuis deelt is men wat vaker lokaal politiek actief, maar daaraan onttrekken zich de bewoners die enigszins hoger opgeleid zijn. In deze dorpen, waar het
84
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
TABEL 4.4
RESULTAAT MEERVOUDIGE VARIANTIE ANALYSE: MODEL TER VERKLARING VAN DE SCORE VOOR POLITIEKE SOCIALE VITALITEIT
Kenmerk of combinatie van kenmerken: Woongeschiedenis (t.o.v. Oudkomer) Reikwijdte dagpad (t.o.v. Buiten dorp) Opleidingsniveau (t.o.v. Laag (andere Vmbo vormen en lager)):
Aanwezigheid dorpshuis / Type woonmilieu / (t.o.v. Eigen dorpshuis / Klein dorp):
Combinatie: Opleidingsniveau – aanwezigheid dorpshuis (t.o.v. Laag / eigen dorpshuis):
Model
• (t.o.v. Hoog / eigen dorpsdorpshuis): • (t.o.v. Midden / eigen dorpshuis:
Categorieën • Geboren en getogen • Nieuwkomer • In dorp • Hoog (Vwo en hoger) • Midden (Havo – Mbo – Mulo – Vmbo-t) • Zonder dorpshuis ( = Groot dorp, ver van Leeuwarden) • Gedeeld dorpshuis / Klein dorp • Hoog / zonder dorpshuis • Hoog / gedeeld dorpshuis • Midden / zonder dorpshuis • Midden / gedeeld dorpshuis
B* -.382
Significantie .000
Verklaarde variantie .065
-.430 ,217
.031
.019
.376
.202
.013
.001
.054
.034
.041
.000
.161
,397
-.429
.568
.193 -.650
-.034 -.998
* B kan worden opgevat als een gestandaardiseerde gemiddelde waarde voor sociale vitaliteit ten opzichte van de vergelijkingscategorie.
dorpshuis vaak de enige voorziening is, lijkt het dorpshuis vooral aan bewoners met een lagere opleiding een platform te geven om voor het dorp op te komen. In het algemeen zijn het echter eerder individuele kenmerken die een voorspellende waarde hebben voor vormen van sociale vitaliteit dan contextuele kenmerken zoals de aanwezigheid van een dorpshuis. Het dorpshuis als deel van de sociale infrastructuur functioneert dus maar in beperkte mate als sociaal kapitaal voor het dorp.
Conclusies Het dorpshuis wordt door veel bewoners en in het plattelandsbeleid gezien als een deel van de sociale infrastructuur dat als sociaal kapitaal kan worden beschouwd: de aanwezigheid ervan en de mate waarin het dorpshuis open staat voor de dorpsbewoners zou een positieve bijdrage leveren aan de sociale vitaliteit van het dorp. In dit hoofdstuk is de sociale vitaliteit van dorpsbewoners beschreven aan de hand van hun maatschappelijke participatie in de vorm van sociale contacten, deelname aan het verenigingsleven, deelname aan vrijwilligerswerk en politieke participatie. Deze
85
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
vormen van maatschappelijke participatie zijn te ordenen naar verschillende vormen van sociale vitaliteit: van vormen die meer volgend verbindend zijn tot meer gericht op verandering. Uit de beschrijving van de genoemde vormen van maatschappelijke participatie komt een beeld naar voren van een grote mate van activiteit en betrokkenheid in de onderzochte dorpen. Zo onderhouden veel bewoners frequente contacten met hun buren en is men sterk betrokken bij typische dorpsactiviteiten. Vooral daar waar vergelijking met andere groepen mogelijk is blijkt dat de bewoners van de dorpen van Littenseradiel een hoog niveau van sociale interactie en betrokkenheid vertonen. Die vergelijking was vooral mogelijk voor de deelname aan het verenigingsleven en de deelname aan vrijwilligerswerk. Ruim een derde (36 procent) is actief lid van een belangenvereniging, bijna de helft (48 procent) is actief lid van een vrijetijdsvereniging. Op het Nederlandse platteland bedragen vergelijkbare percentages resp. 24 en 34 procent. Bijna 62 procent van de dorpsbewoners is op een of andere manier bij vrijwilligerswerk betrokken. Daarbij gaat het vooral om vrijwilligerswerk binnen kerken, de sport en de sector hobby en cultuur. Het belang van de verschillende sectoren komt overeen met landelijke cijfers over het Nederlandse platteland maar liggen daar nog beduidend boven. Mede door de wijze van vraagstelling, gaven 47 procent van de bewoners aan vrijwilligerswerk te doen op andere terreinen dan de sectoren die in de vragenlijst waren opgenomen. Bijna de helft daarvan heeft te maken met specifiek lokale zaken waaronder het dorpshuis. Ook stellen de dorpsbewoners zich lokaal politiek actief op: een op de vijf geeft aan (bijna) altijd bijeenkomsten van de vereniging dorpsbelang bij te wonen, 55 procent zegt wel eens, samen met andere dorpsbewoners, actie te hebben gevoerd om iets voor het dorp te bereiken, een relatief hoog percentage heeft gestemd voor de laatste gemeentelijke verkiezingen. Voor de deelname aan verenigingen en voor het vrijwilligerswerk kon worden vastgesteld in hoeverre daarvoor gebruik werd gemaakt van het dorpshuis. Dat is vooral bij bijeenkomsten van belangenverenigingen het geval en in het lokaal gerichte deel van het vrijwilligerswerk zoals het jeugdwerk en de sector hobby en cultuur. Waar men een eigen dorpshuis heeft speelt het dorpshuis een grotere rol. In dorpen met een gedeeld dorpshuis wordt het dorpshuis wat minder vaak gebruikt. Bovendien moet men vaker uitwijken naar locaties buiten het eigen dorp. Opvallend is dat vrijwilligers op het gebied van sport en hobby & cultuur in dorpen zonder dorpshuis (Wommels en Winsum) relatief vaak buiten het eigen dorp vrijwilliger zijn. De drie onderscheiden vormen van sociale vitaliteit blijken in verschillende mate samen te hangen met vooral individuele kenmerken en in zeer beperkte mate met de aanwezigheid van een dorpshuis. De twee verbindende vormen van sociale vitaliteit, die vooral betrekking hebben op sociale contacten, het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk, konden het minst worden verklaard. Het zijn vooral Fries sprekenden die hier zich het meest actief tonen. Daarbij blijkt een meer volgende participatie meer kenmerkend voor bewoners van huurwoningen, terwijl bewoners van koopwoningen wat vaker verantwoordelijkheden nemen, c.q. bestuursfuncties bekleden. Politieke vormen van participatie treft men wat vaker aan onder bewoners die hun hoofdactiviteit in het dorp hebben en een wat hogere opleiding hebben. Deze is rela-
86
Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis
tief laag onder bewoners die geboren en getogen zijn en onder nieuwkomers. Het dorpshuis en in samenhang daarmee de grootte van het dorp, lijkt in drie situaties van belang te zijn. Waar een dorpshuis aanwezig is, de relatief kleine dorpen, ziet men een wat grotere participatie aan activiteiten die hier ‘volgend, verbindend’ zijn genoemd: men heeft wat vaker sociale contacten en is wat vaker lid van een vereniging. Waar een dorpshuis ontbreekt, in ons onderzoeksgebied de relatief grote dorpen, zijn bewoners minder lokaal politiek betrokken, zoals actief betrokken bij een dorpsbelangenvereniging of betrokken bij acties gericht op de eigen omgeving. Bij een gedeeld dorpshuis is juist wel sprake van een grotere lokale politieke betrokkenheid met uitzondering van de bewoners met een wat hogere opleiding. De in hoofdstuk 3 beschreven verschillen in openheid van dorpshuizen bleken geen enkele betekenis te hebben voor de drie vormen van sociale vitaliteit van dorpsbewoners. De aanwezigheid van een dorpshuis levert dus in beperkte mate (extra) opbrengsten op in de vorm van een hogere deelname aan activiteiten die als uitingen van sociale vitaliteit kunnen worden gezien. Maar de betekenis daarvan is klein en de betekenis van persoonlijke kenmerken is groter. Het dorpshuis als deel van de sociale infrastructuur lijkt daarmee wel enige (extra) opbrengst voor het dorp te hebben en dus een deel van het sociaal kapitaal van het dorp te zijn. Maar alles wijst erop dat het sociaal kapitaal van het dorp eerder is te vinden in de sociale verbanden van de bewoners.
87
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
‘It Popelhûs’ - Iens
88
Conclusies en aanbevelingen
Conclusies en aanbevelingen13 Inleiding
I
n dit hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen van het uitgevoerde onderzoek samengevat en verbonden met de actuele beleidsontwikkelingen in de provincie Fryslân ten aanzien van platteland en dorpshuizen. Na een schets van het actuele beleid van de provincie worden allereerst - op basis van hoofdstuk 1 en 2 van dit rapport - kanttekeningen gemaakt bij het plattelandsbeleid en de manier waarop maatschappelijke veranderingen door de provincie tegemoet worden getreden. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de belangrijkste bevindingen van hoofdstuk 3 en 4 die betrekking hebben op de positie van het dorpshuis14.
‘Fan ûnderen op stimulearje, fan boppen of ynspirearje’ De provincie Fryslân voert al enige decennia een stimulerend beleid ten aanzien van dorpshuizen. Daarbij is steeds oog voor zowel een voorwaardenscheppende rol van de overheid als het stimuleren dat bewoners zelf verantwoordelijkheid dragen, zoals ook blijkt uit het motto van het Friese plattelandsbeleid ‘Fan ûnderen op stimulearje, fan boppen of ynspirearje’. De doelstelling van het dorpshuizenbeleid is bij te dragen aan de leefbaarheid op het platteland. Door de bundeling van voorzieningen in een dorpshuis wil men de verschraling van het voorzieningenniveau opvangen en de sociale cohesie bevorderen (Provincie Fryslân, 2004). In dat opzicht wordt het dorpshuis als voorwaardenscheppend gezien voor een maatschappelijk doel, i.c. de leefbaarheid van dorpen. Daarbij heeft men zich tot 1-1-2005 op dorpen tot 1500 inwoners gericht. Daarna is het beleid verruimd tot dorpen tot 5000 inwoners. Het dorpshuis wordt als een basisvoorziening beschouwd. Vaak is het nog de enige voorziening in een dorp waar men “bij elkaar kan komen, waar het verenigingsleven plaats vindt, waar men een podium vindt voor culturele activiteiten en waar dienstverlenende instanties een ruimte hebben”. Het dorpshuis fungeert als de ‘huiskamer van het dorp’ (Provincie Fryslân, 2004; 2012a concept). Wat dat betreft is sprake van ‘het dorpshuis voor de bewoners’. Uit de wijze van subsidiëring blijkt echter dat de organisatiekracht van de bewoners steeds het uitgangspunt is: zowel bij het tot stand komen van een dorpshuis als de exploitatie nadien moet er een breed draagvlak zijn en is de organisatiekracht en het gemeenschapsinitiatief het uitgangspunt. Het dorpshuis moet ook ‘het dorpshuis van de bewoners’ zijn. In de voorgestelde criteria voor subsidiëring van dorpshuizen blijkt bovendien dat het dorpshuis als een accommodatie voor ‘de gehele dorpsgemeenschap’ moet fungeren en dat de toegan13
De hier beschreven opvattingen over het beleid van de provincie Fryslân zijn de opinies van de onderzoekers. Het betekent niet dat de provincie daar mee instemt. Aanbevelingen van de onderzoekers zijn in dit hoofdstuk gecursiveerd weergegeven. 14 Een totaal beeld van de bevindingen is te verkrijgen door het lezen van hoofdstuk 1, de conclusies van de hoofdstukken 2 t/m 4 en hoofdstuk 5.
89
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
kelijkheid van de accommodatie voor de gehele dorpsgemeenschap moet zijn gewaarborgd. Het dorpshuizenbeleid past in een plattelandsbeleid waarbij het wonen in kleine gemeenschappen als een belangrijk onderdeel van de Friese identiteit wordt gezien en waarbij leefbaarheid en sociaaleconomische vitalisering van het platteland centraal staan. Met concrete projecten betreffende dorpshuizen wil men de fysieke en sociale infrastructuur op het platteland versterken. Om meer grip te krijgen op het begrip ‘leefbaar dorp’ is recent een definitie ontwikkeld van een leefbaar dorp en is een start gemaakt met het monitoren van een aantal indicatoren. Een dorp als leefbaar beschouwd “wanneer sprake is van: • Een gevarieerde bevolking • Voldoende geschikte woningen in een goede woonomgeving • Een bereikbaar voorzieningenniveau • Voldoende bereikbare werkgelegenheid • Een rijk gemeenschapsleven • Grote organisatiekracht • Voldoende aandacht van organisaties” (Provincie Fryslân, 2012a concept, p. 6). Daarnaast wordt ruimtelijke kwaliteit als relevant gezien voor de beleving van leefbaarheid, maar daaraan zijn geen indicatoren gekoppeld. Daarnaast zijn trends en ontwikkelingen tot 2020 omschreven die van invloed kunnen zijn op de indicatoren (Provincie Fryslân, 2012b). Een ontwikkeling die recent veel aandacht vraagt zijn bevolkingsveranderingen, i.c. krimp, ontgroening en vergrijzing (Provincie Fryslân, 2010). Ook binnen de Sociale Agenda (Provincie Fryslân, 2011) spelen leefbaarheid als maatschappelijk doel en het verbeteren van de gebruikswaarde, kwaliteit en spreiding van dorpshuizen als beleidsdoel een rol. De spreiding van dorpshuizen in Fryslân is in de periode 2008-2011 volgens de Sociale Agenda verbeterd. Voor het beoordelen van een (verbetering van) de gebruikswaarde en de kwaliteit van dorpshuizen is in feite inzicht nodig in de ervaringen van de gebruikers van de voorzieningen. Die informatie is in de provincie Fryslân nauwelijks voorhanden (Provincie Fryslân, 2011).
Leefbaarheid en maatschappelijke ontwikkelingen Op basis van de door de provincie gehanteerde definitie van leefbaarheid, die in veel opzichten aansluit bij de brede definitie van Groot (1974), is een eerste aanzet gegeven van een systeem van monitoring met een nulmeting in 2011 (Provincie Fryslân, 2012b). Het is duidelijk dat hierbij invulling wordt gegeven aan het begrip ‘veronderstelde leefbaarheid’ (van Dorst, 2005), zoals dat ook in andere provincies wordt gehanteerd (Scoop, 2011). Daarmee bestaat echter nog geen inzicht in de ‘ervaren leefbaarheid’ in Fryslân. Een van de problemen van deze definitie van leefbaarheid, een probleem dat door de provincie overigens wordt onderkend, is dat de relevantie
90
Conclusies en aanbevelingen
van de kenmerken naar tijd en plaats verschillend is. Daaraan kan worden toegevoegd dat ook verschillen in relevantie bestaan tussen groepen bewoners. Uiteindelijk gaat het bij de ervaren leefbaarheid om het ‘passend’ zijn van de omgeving voor de individuele bewoner, om de ‘person-environment fit’ (Keating, 2008; Thissen et al., 2003). Een andere kanttekening die bij de benadering van leefbaarheid door de provincie kan worden gemaakt is dat daarbij geen expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen het referentiekader van het autonome dorp en het referentiekader van het woondorp. Een aantal elementen in de definitie benadrukken nog steeds de brede functionaliteit van het autonome dorp, al wordt in de definitie wijselijk de nadruk gelegd op een bereikbaar voorzieningenniveau en voldoende bereikbare werkgelegenheid. Bij voorzieningen en werkgelegenheid gaat het immers primair om de compleetheid op regionaal niveau en de automobiliteit op individueel niveau. Het ruimtelijk niveau van het dorp is in de Nederlandse context in toenemende mate irrelevant voor voorzieningen en werkgelegenheid, ook omdat geen effectief en betaalbaar beleid op dat niveau kan worden ontwikkeld. Dat geldt mogelijk ook voor de aanwezigheid van voldoende geschikte woningen. Ook de volkshuisvestingsfunctie kan voor de meeste woningzoekenden het beste op regionaal niveau worden benaderd. Tenslotte past ook het streven naar een gevarieerde bevolking bij het referentiekader van het autonome dorp. Lokale dynamiek van dorpen gaat echter juist vaak samen met een selectieve bevolkingsopbouw naar leefstijl en daarbij horende sociaaleconomische positie en levensfase. Ook hier past het streven naar een gevarieerde bevolkingsopbouw niet bij het schaalniveau van het kleine dorp. Het gevaar van de betreffende indicatoren is namelijk dat maatschappelijke veranderingen als (lokaal) functieverlies worden geïnterpreteerd en het imago van het dorpse woonmilieu aantasten (het ‘zielige dorp’). Zo werkt de door de provincie genoemde ‘verschraling van het voorzieningenniveau’ (Provincie Fryslân, 2012a concept) als een verkeerd signaal gegeven de steeds verder toenemende en individualiserende automobiliteit van plattelanders enerzijds en de compleetheid van steeds ruimere regio’s anderzijds (Steenbekkers et al., 2005). Ook de indeling van dorpen naar grootteklasse, zoals deze in de nulmeting wordt gepresenteerd, versterkt in zekere zin het negatieve beeld van kleine dorpen terwijl, gegeven de maatschappelijke ontwikkelingen, juist in de kleinste dorpen de relevantie van dit type indicatoren afneemt. Vanuit het referentiekader van het woondorp wordt niet de aanwezigheid van lokale functies maar de aanwezigheid van ‘amenities, aantrekkelijkheden voor bewoners en bezoekers, en het voorkomen of ontbreken van overlast in het woondomein, als essentieel gezien voor de ervaren leefbaarheid. Essentieel voor de woonkwaliteit is goed, aangenaam en veilig wonen, vrij van overlast in een mooi en natuurlijk landschap met identiteit. In de door de provincie gekozen definitie van leefbaarheid en in de nu gekozen indicatoren zijn deze bij uitstek lokale elementen onderbedeeld. In de nulmeting past alleen de indicator leegstand enigszins in dit referentiekader. Zeker in een situatie van bevolkingsdaling zullen lokale verschillen in leefbaarheid en sociale vitaliteit sterk samenhangen met de aanwezigheid van amenities en overlast.
91
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Het door de provincie voorgestelde Monitorinstrument Leefbaarheid ontbeert gegevens die recht doen aan de groeiende betekenis van ‘amenities’ en andere zaken die de steeds belangrijker woonfunctie van dorpen indiceren. Bovendien is behoefte aan een regelmatige peiling hoe de indicatoren van de veronderstelde leefbaarheid samenhangen met de door bewoners ervaren leefbaarheid. In de definitie van (veronderstelde) leefbaarheid van de provincie en in de gekozen indicatoren is ook aandacht voor elementen van de sociale infrastructuur: het gemeenschapsleven geïndiceerd door het aantal sportverenigingen, het aantal culturele verenigingen (beiden per 100 inwoners) en een score ‘traditie van samenwerking’ (in feite een verzameling van verenigingen en lokale activiteiten). Ook het element organisatiekracht, dat men wil indiceren met sociale cohesie en zelfredzaamheid, behoort tot het sociale domein. In de relatie tussen bewoner en omgeving kan de sociale infrastructuur van een dorp worden benaderd als relevante voorwaarde voor het passend wonen van bewoners maar evenzeer als het resultaat van het handelen van bewoners. Uit onderzoek blijkt dat de ervaren leefbaarheid een duidelijke samenhang vertoont met kenmerken van de sociale infrastructuur in het dorp (Scoop, 2011) en de sociale verbanden in het dorp (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Een belangrijk deel van de lokale verschillen in ervaren leefbaarheid hangt bovendien samen met de samenstelling van de bevolking, het zogenaamde compositionele effect (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Het is duidelijk dat met de gekozen indicatoren ook een beeld wordt gegeven van de sociale vitaliteit van dorpen. In het plattelandsbeleid van de provincie is al langere tijd ruime aandacht voor de bijdrage van bewoners zelf aan de kwaliteit van hum omgeving. Er wordt in de nota’s echter geen systematisch onderscheid gemaakt tussen leefbaarheid en sociale vitaliteit en er wordt ook geen onderscheid gemaakt naar verschillende vormen van sociale vitaliteit (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Door te spreken over ‘sociaaleconomische vitaliteit’ wekt men bovendien de indruk dat het daarbij vooral gaat om de compleetheid van dorpen in functionele zin, een benadering die eerder refereert aan het autonome dorp. In het door de provincie Fryslân voorgestelde Monitorinstrument Leefbaarheid wordt ruime aandacht besteed aan de sociale infrastructuur van het dorp. Maar er is te weinig aandacht voor de gedachte dat de sociale infrastructuur als voorwaarde én als resultaat van leefbaarheid kan worden gezien. Daarnaast is behoefte aan aandacht voor de bevolkingsamenstelling van dorpen en voor een onderscheid tussen indicatoren van leefbaarheid en (vormen van) sociale vitaliteit. In het door de UvA uitgevoerde onderzoek stond niet de ervaren leefbaarheid maar de maatschappelijke participatie van dorpsbewoners centraal. Daarbij ging het vooral om het onderhouden van sociale contacten, de deelname aan het verenigingsleven en de deelname aan vrijwilligerswerk. Deze zijn in dit verslag opgevat als uitingen van sociale vitaliteit, bijdragen van bewoners aan waardevolle zaken in hun omgeving dankzij hun vrijwillig handelen (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Daarbij is bovendien een onderscheid gemaakt naar verschillende vormen van sociale vitaliteit. Voor de vrouwelijke bewoners van 15 dorpen in Littenseradiel was het mogelijk een aantal maatschappelijke trends die zich tussen 1993 en 2007 hebben voorgedaan
92
Conclusies en aanbevelingen
heel concreet te beschrijven. Putnam (1996) wijst als oorzaken van een afname van betrokkenheid en verbondenheid in de (Amerikaanse) samenleving op de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, de afnemende geworteldheid in lokale gemeenschappen door toegenomen mobiliteit, de toename van het aandeel eenpersoons huishoudens en de privatisering van de vrije tijd. Met de door ons verzamelde gegevens zijn de eerste drie ontwikkelingen in de Friese dorpen goed te illustreren. De arbeidsparticipatie van Friese plattelandsvrouwen (binnen de groep vrouwen beschikbaar voor de arbeidsmarkt) nam tussen 1993 en 2007 toe van ongeveer 55 procent tot 87 procent. Dat ging in dezelfde periode vrijwel gelijk op met een toenemende individuele automobiliteit en met een toenemend aandeel verplaatsingen om werkreden buiten het dorp. Ook nam het aandeel eenpersoons huishoudens onder deze groep vrouwen toe van 2,6 procent in 1993 tot 10,1 procent in 2007. In 1994 spraken we daarom al de verwachting uit dat de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen zou kunnen leiden tot een afnemende beschikbaarheid voor andere vormen van maatschappelijke participatie (Droogleever Fortuijn et al., 1994). En inderdaad zijn er duidelijke aanwijzingen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die twee. Dat geldt dan echter vooral voor omvangrijke inzet in het vrijwilligerswerk. Door (meer) te gaan werken is voor omvangrijk vrijwilligerswerk minder tijd beschikbaar. Voor andere vormen van maatschappelijke participatie blijkt echter sprake van een geheel andere ontwikkeling: het blijken vooral vrouwen met betaald werk die actief zijn in weliswaar minder omvangrijke en minder traditionele vormen van vrijwilligerswerk, vaker actief lid zijn of een bestuursfunctie hebben in belangenorganisaties, en actiever zijn in zorgtaken voor verwanten. De achterliggende verklaring is dat de deelname aan betaald werk samenhangt met het verwerven van vaardigheden en sociale netwerken door plattelandsvrouwen. Deze bevindingen zijn naar onze mening exemplarisch voor de betekenis die maatschappelijke ontwikkelingen kunnen hebben voor indicatoren van leefbaarheid en sociale vitaliteit. Door het gebruik van traditionele indicatoren kan het beeld ontstaan van verlies van lokale betrokkenheid. Zo blijkt uit onze conclusies over de effecten van de toenemende arbeidsparticipatie van plattelandsvrouwen dat inzet in vrijwilligerswerk van tenminste 3 uur per week of meer een indicator is die slechts verlies aan betrokkenheid registreert. Indien echter wordt gekozen voor een andere of een bredere verzameling indicatoren dan verandert het beeld fundamenteel en is geen sprake meer van verlies maar van verandering. Vooral bij de keuze van indicatoren in het sociale domein, de thema’s gemeenschapsleven en organisatiekracht in de Friese definitie van leefbaarheid, is het van belang om voldoende aandacht te schenken aan ontwikkelingen die primair het karakter hebben van verandering. Bij het beschrijven van de (lokale gevolgen van) maatschappelijke ontwikkelingen is het van belang om naast traditionele indicatoren, die op het lage schaalniveau van het kleine dorp vaak verlies beschrijven, ook indicatoren te ontwikkelen die recht doen aan veranderde maatschappelijke verhoudingen, zoals de emancipatie van vrouwen.
93
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners Zoals uit de titel van dit rapport en deze paragraaf blijkt staat in dit onderzoeksproject de betekenis van het dorpshuis centraal en zijn daarbij tenminste twee opvattingen mogelijk: het dorpshuis als uitdrukking van de betrokkenheid en inzet van bewoners en het dorpshuis als voorwaarde voor leefbaarheid en sociale vitaliteit van dorpen: resp. het dorpshuis van bewoners en het dorpshuis voor bewoners. In het plattelandsbeleid van de provincie Fryslân zijn elementen te vinden van beide opvattingen. Daarbij wordt, afhankelijk van de context, meer nadruk gelegd op of de eerste dan wel de tweede opvatting. De indruk bestaat dat aan de eerste opvatting relatief veel betekenis wordt toegekend: het dorpshuis wordt primair als een belangrijke basisvoorziening voor de (kleine) Friese dorpen gezien. In het uitgevoerde onderzoek zijn beide opvattingen systematisch op hun houdbaarheid onderzocht. In hoofdstuk 3 wordt de opvatting dat ‘het dorpshuis van de bewoners is’ getoetst door de opvattingen over en het gebruik van het dorpshuis te beschrijven en te analyseren. In hoofdstuk 4 wordt de opvatting dat ‘het dorpshuis voor de bewoners is’ getoetst door de maatschappelijke participatie van bewoners in den brede, dus zowel in als het buiten het dorpshuis, te beschrijven en te analyseren welke rol het dorpshuis daarbij speelt. Zowel uit de opvattingen over als uit het gebruik van het dorpshuis blijkt dat het dorpshuis door een overgrote meerderheid van de dorpsbewoners zeer wordt gewaardeerd en daadwerkelijk wordt bezocht. 60 procent van de bewoners geeft het eigen dorpshuis een 8 of hoger. 70 procent is van mening dat het dorpshuis een sociale betekenis heeft. Iets minder dan de helft van de bewoners van een dorp met een dorpshuis komt daar vaak of regelmatig. Bijna 20 procent besteedt gemiddeld 2 uur of meer per week aan activiteiten in het eigen dorpshuis. Bovendien richt men zich sterk op het eigen dorpshuis: dorpshuizen worden vooral bezocht door de eigen bewoners. Over de positieve opvattingen over het dorpshuis bestaat binnen het dorp bovendien een grote mate van eenstemmigheid en ook bestaan er slechts kleine verschillen tussen bewonersgroepen als het gaat om het gebruik van het dorpshuis. Dat resulteert in een plek die een wezenlijke ontmoetingsfunctie voor het dorp heeft en een plek die voor vrijwel de hele dorpsgemeenschap toegankelijk is. In dorpen die het dorpshuis delen heeft het dorpshuis een iets minder centrale positie: men hecht minder belang aan het dorpshuis en komt er ook iets minder vaak. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het dorpshuis ‘van de bewoners is’. Daarmee is de aanwezigheid van een dorpshuis in feite een belangrijke uiting van leefbaarheid en sociale vitaliteit. De aanwezigheid van een dorpshuis wordt in de monitor nu vooral gezien als voorwaarde voor leefbaarheid: de aanwezigheid zou, samen met andere basisvoorzieningen, bijdragen tot de ‘compleetheid’ van het dorp. De aanwezigheid van een dorpshuis kan primair als een teken van betrokkenheid en inzet van de bewoners worden opgevat. Het moet eerder als een resultaat van leefbaarheid dan als een voorwaarde voor leefbaarheid worden gezien. Bij het voorgaande zijn nog wel enkele kanttekeningen te maken die bovenstaande conclusie nuanceren. Zowel uit de meningen als het gebruik van verschillende be-
94
Conclusies en aanbevelingen
wonersgroepen blijkt dat het dorpshuis in dit deel van Fryslân sterk verankerd is in een bepaald sociaal en geografisch milieu. Het zijn vooral de bewoners met een minder hoge opleiding behorend tot Fries sprekende huishoudens in kleine dorpen op relatief grote afstand van Leeuwarden waarvoor het dorpshuis een centrale rol speelt. In deze dorpen staan niet-Fries sprekende bewoners met een hoge opleiding, maar ook Fries sprekende bewoners met een lage opleiding enigszins buiten de groep die sterk met het dorpshuis verbonden is. De eerste groep ziet het dorpshuis meer als een functionele voorziening en is minder positief over de verbindende en vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Zij onthouden zich bovendien vaak van de aangeboden verenigingsactiviteiten. De tweede groep, de bewoners met de laagste opleiding, meestal Fries sprekend, komen zelden of nooit in het dorpshuis. Ook bestaan er nog duidelijk geografische verschillen in de openheid van de dorpssamenleving afgaande op de opvattingen over en het gebruik van het dorpshuis. Die openheid is wat minder groot in kleine dorpen die relatief ver van Leeuwarden liggen en groot in de kleine dorpen dichtbij Leeuwarden. Vooral voor niet-Fries sprekende bewoners lijkt het relatief moeilijk om aansluiting te vinden bij de dorpsactiviteiten in het dorpshuis in de kleine dorpen die relatief ver van Leeuwarden liggen. Een ‘open’ en gastvrije cultuur wordt van groot belang geacht voor de ontwikkeling van nieuw sociaal kapitaal in lokale gemeenschappen (Putnam & Feldstein, 2003; Moseley & Pahl, 2007; Beekman, 2011). Hoewel dorpshuizen in Friesland een relatief ‘open’ karakter dragen blijft het van belang zoveel mogelijk voorwaarden te creëren voor het gebruik van dorpshuizen door Fries sprekenden met een lage sociaal-economische positie en niet-Fries sprekenden met een hoge sociaal-economische positie. De opvatting dat ‘het dorpshuis voor de bewoners is’, is getoetst door de maatschappelijke participatie van de bewoners te beschrijven en te analyseren en met name de rol die het dorpshuis daarbij speelt. Daarbij zijn vormen van maatschappelijke participatie beschouwd als vormen van sociale vitaliteit (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Bovendien kan maatschappelijke participatie als opbrengst worden gezien van het sociaal kapitaal van het dorp. Van sociaal kapitaal is sprake indien de sociale infrastructuur van het dorp opbrengsten genereert voor de dorpsgemeenschap (Putnam, 1996). Het dorpshuis kan worden gezien als een deel van de sociale infrastructuur van het dorp. De centrale vraag is dus vooral of kan worden aangetoond dat de aanwezigheid van een dorpshuis een aantoonbaar effect heeft op de sociale vitaliteit van het dorp, c.q. de maatschappelijke participatie van de bewoners. Met andere woorden, heeft het dorpshuis een aantoonbare opbrengst voor het dorp? De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners is beschreven aan de hand van de sociale contacten, de deelname aan het verenigingsleven, de deelname aan vrijwilligerswerk en de politieke participatie van de dorpsbewoners. Deze zijn bovendien gebruikt om drie vormen van sociale vitaliteit te beschrijven: een vorm van sociale vitaliteit die meer verbindend is en volgend (frequente sociale contacten en actief lid zijn van een vereniging), een vorm van sociale vitaliteit die ook verbindend is maar verantwoordelijkheid vraagt (een bestuurlijke functie vervullen, het doen van vrijwilligerswerk) en tenslotte een vorm van politieke sociale vitaliteit (het
95
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
bezoeken van bijeenkomsten Vereniging Dorpsbelang, het voeren van actie voor het dorp en deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen). Uit de beschrijving van de genoemde vormen van maatschappelijke participatie komt een beeld naar voren van een grote mate van activiteit en betrokkenheid in de dorpen van Littenseradiel. Ruim een derde is lid van een belangenvereniging, bijna de helft van een vrijetijdsvereniging. Ruim 60 procent is op een of andere manier bij vrijwilligerswerk betrokken. Vrijwilligerswerk binnen kerken, de sport en hobby en cultuur vormen daarvan een belangrijk deel. Deze cijfers liggen hoger dan vergelijkbare cijfers voor Nederland als geheel en het Nederlandse platteland. Vooral bij bijeenkomsten van belangenverenigingen en bij vormen van vrijwilligerswerk die lokaal gericht zijn (jeugdwerk, hobby en cultuur en zaken die direct met het dorpshuis verbonden zijn zoals het beheer) wordt veel van het dorpshuis gebruik gemaakt. Waar een dorpshuis beschikbaar is bezoekt meer dan 70 procent van de actieve leden van belangenverenigingen daarvoor het dorpshuis. Bij vrijetijdsverenigingen ligt dat overigens nog steeds tussen de 50 en 60 procent. Waar een dorpshuis wordt gedeeld of een dorpshuis ontbreekt vinden relatief veel zaken buiten het dorp plaats. Voor de kleine dorpen die een dorpshuis delen is dat logisch gezien het feit dat het dorpshuis vaak de enige voorziening is. Waar een dorpshuis ontbreekt, en dat is in Littenseradiel in de relatief grote dorpen, is dat opmerkelijk omdat er ook andere accommodaties binnen het dorp beschikbaar zijn. Maar hiermee is slechts het belang van het dorpshuis als plaats van handeling geschetst en niet het mogelijke effect van het dorpshuis op de maatschappelijke participatie van bewoners. Het bleek niet eenvoudig om systematische verklaringen te vinden voor verschillen in maatschappelijke participatie. Duidelijk is wel dat de aanwezigheid van een dorpshuis daarin een beperkte rol speelt. Waar een dorpshuis aanwezig is, en dat zijn de relatief kleine dorpen, ziet men een wat grotere participatie aan activiteiten die als vormen van volgende verbindende sociale vitaliteit zijn te beschouwen: men heeft wat vaker sociale contacten en is wat vaker lid van een vereniging. Waar een dorpshuis ontbreekt zijn bewoners minder lokaal politiek betrokken, zoals bij een dorpsbelangenvereniging of bij acties gericht op de eigen omgeving. Bij een gedeeld dorpshuis is juist wel sprake van een grotere lokale politieke betrokkenheid, echter met uitzondering van de bewoners met een wat hogere opleiding. Er zijn dus wel aanwijzingen dat het dorpshuis opbrengsten genereert in de vorm van sociale vitaliteit onder de bewoners. In die zin is het dorpshuis als sociaal kapitaal van het dorp te beschouwen. Uit het feit dat verschillen in sociale vitaliteit meer worden verklaard door persoonlijke kenmerken kan echter worden opgemaakt dat het belangrijkste deel van het sociaal kapitaal van het dorp is gelegen in de bewoners zelf. Hoewel het (eigen) dorpshuis een zekere bijdrage levert aan de sociale vitaliteit in kleine dorpen, vormen de bewoners zelf het belangrijkste sociaal kapitaal. Investeren in bewoners door scholing, vorming en de ontwikkeling van competenties is belangrijker dan investeren in fysieke infrastructuur.
96
Conclusies en aanbevelingen
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat het dorpshuis van de bewoners én voor de bewoners is. Het is zowel te zien als het resultaat van het maatschappelijk handelen van dorpsbewoners als een voorwaarde voor het maatschappelijk handelen van bewoners. Toch overheerst alles overziende de opvatting dat het dorpshuis toch allereerst als een gemeenschapsinitiatief moet worden beschouwd en zelf als een teken van sociale vitaliteit moet worden gezien. Eenmaal aanwezig is het dorpshuis wel een positieve voorwaarde voor de sociale vitaliteit van dorpsbewoners, maar ook dan blijven de dorpsbewoners zelf en hun sociale verbanden het belangrijkste. Die conclusie past beter in het referentiekader van het woondorp dan in het referentiekader van het autonome dorp, zoals die in hoofdstuk 1 zijn geschetst. Het voorgaande betekent voor het beleid ten aanzien van dorpen en dorpshuizen in Fryslân dat in het algemeen vooral uitgegaan moet worden van de initiatieven en organisatiekracht van bewoners zelf. Dat past in een meer algemeen streven van meer terughoudendheid van de overheid als het gaat om het creëren van voorwaarden voor leefbaarheid en sociale vitaliteit (De Boer & van der Lans, 2011; Out, 2011). Vooral in situaties waar onvoldoende inzicht bestaat in het draagvlak van voorzieningen waarin de overheid investeert en waar bewoners in onvoldoende mate ‘eigenaar’ zijn van lokale problemen en oplossingen, bestaat het grote gevaar dat bewoners letterlijk aan de aangeboden voorziening ‘voorbijgaan’ (Bethlehem et al., 2006). De leefbaarheid en sociale vitaliteit van dorpen vraagt in de eerste plaats om een beleid dat de kwaliteit van het wonen centraal stelt en dat bewoners ondersteunt in het verwerven van sociaal kapitaal. Naast terughoudend overheidsbeleid ook op deze terreinen - dorpen zijn immers woonmilieus met kwaliteit en in de meeste dorpen is sprake van voldoende sociaal kapitaal - ligt vooral de verantwoordelijkheid voor de meeste kwetsbare burgers bij de (lokale) overheid. Maatschappelijke ontwikkelingen kennen in het algemeen namelijk veel succesvolle bewoners maar vaak ook een kleine groep kwetsbaren (Thissen, 2011). In het beleid ten aanzien van dorpshuizen moet vooral worden uitgegaan van de initiatieven en de organisatiekracht van de bewoners zelf. Leefbaarheidsbeleid in dorpen moet vooral gericht zijn op de kwaliteit van de woonfunctie en het ondersteunen van bewoners bij de ontwikkeling van sociaal kapitaal. In dorpen waar sprake is van een kwalitatief goede woonfunctie en voldoende sociaal kapitaal dient de overheid zich terughoudend op te stellen en zich primair te richten op de kwetsbaren in de samenleving.
97
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Literatuur Beekman, W. (2011), Leve de dorpskerk; verslag van een studie naar de mogelijkheden en beperkingen van kleine kerkelijke gemeenten in kleine dorpsgemeenschappen. Bethlehem, J. van, F. Thissen, B. van Ruijven (2006), Kleine kernen beleid in Noordoost Frieslân, Stichting Openbare Bibliotheken Noordoost Fryslân, Dokkum. Boer, N. de & J. van der Lans (2011), Burgerkracht; de toekomst van het sociaal werk in Nederland, RMO, Den Haag. Bok, H. & T. Vellinga (2003), Hart van het platteland: driekwart eeuw dorpshuizen in Friesland. Stichting Samenwerking van Dorpshuizen Friesland, Borchert, J.G. & M. de Kruyf (1991), Bevolkingsgroei ter wille van het voorzieningenniveau? Een onderzoek naar de betekenis van veranderingen in bevolkingsomvang voor het voorzieningenniveau, uitgewerkt voor de gewesten Zuid-Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. Nederlandse Geografische Studies 134, KNAG, FRW RUU, Utrecht. Bourdieu, P. (1986) The forms of capital. In: J.C. Richardson (ed.) Handbook of theory and research for the sociology of education. New York: Greenwood Press, pp. 241-248. Coleman, J. (1988) Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology 94: 95120. Dam, F. van (1995), Meer voor minder; schaalverandering en bereikbaarheid van voorzieningen in landelijke gebieden in Nederland. Nederlandse Geografische Studies 188, KNAG/FRW UU, Utrecht. Dekker, P. & J. De Hart, eds. (2009), Vrijwilligers in meervoud; Civil society en vrijwilligerswerk 5, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Devilee, J. en J. de Hart (2006), Maatschappelijke participatie. In: Anja Steenbekkers, Carola Simon, Vic Veldheer (Red.), Thuis op het platteland; de leefsituatie van platteland en stad vergeleken, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, p 317-339. Doarpswurk (2012), Dorpshuizen in Fryslân. (website: http://www.doarpswurk.nl/pageid=27/Dorpshuizen.html geraadpleegd op 3 juni 2012). Dorst, M.J. van (2005), Een duurzaam leefbare woonomgeving; fysieke voorwaarden voor privacyregulering. Eburon, Delft. Droogleever Fortuijn, J. (1996), Vrouwen op het Friese platteland; sociaal-ruimtelijk isolement valt mee. Geografie, 5, januari, p. 24-28. Droogleever Fortuijn, J., W. Ostendorf and F. Thissen (1994) Vrouwen op het Friese platteland. De maatschappelijke participatie van vrouwen in Boarnsterhim en Littenseradiel. Instituut voor Sociale Geografie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Engbersen, R. & D. Meesterberends (red) (2005), Gezichten van multifunctionaliteit op het platteland; over multifunctionele accommodaties voor het jonge kind, ouders, ouderen en de lokale gemeenschap, LCO NIZW, Den Haag. Engelsdorp Gastelaars, R. van (2003), Veertig jaar territoriale binding. Afscheidsrede Universiteit van Amsterdam, Vossiuspers UvA, Amsterdam. Esterik, C. v. (2003), Een jongen van het dorp; Honderd jaar Ingen, een dorp in de Betuwe, Ber Bakker, Amsterdam. Functionele oplossingen voor multifunctionele vraagstukken (2003), Een zoektocht naar de rol van dorpshuizen/multifunctionele centra voor een leefbare toekomst en een goed voorzieningenniveau in de Friese dorpen, DBF, EQUA, FLD, SDF. Groot, J. P. (1974), Het kleine dorp. Overlevingskansen van en perspectieven voor dorpen en buurtschappen in Nederland. Bosch & Keuning, Baarn. Groot, J.P. (1989), ‘Dorpsbinding en lokaal bewustzijn’ In: P.P.P. Huigen & M.C.H.M. van der Velden (red.), De achterkant van verstedelijkt Nederland; De positie en functie van landelijke gebieden in de Nederlandse samenleving. NGS 89. Utrecht: KNAG/FRW RUU, p. 109-118. Harms, L. (2006) Mobiliteit In: A. Steenbekkers, C. Simon and V. Veldheer (eds.) Thuis op het platteland; De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, p. 213-242. Hooghe, M. (2003), Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam, University Press, Amsterdam.
98
Literatuur
Keating, N. ed. (2008), Rural ageing; A good place to grow old? Ageing and the Lifecourse. The Policy Press, Bristol. Koelemeijer, J. (2001), Het zwijgen van Maria Zachea; een ware familiegeschiedenis, Plataan, Zutphen/Apeldoorn. Kool, M. (2006), Een kleine wereld; terug naar het dorp van mijn vader, AMBO, Amsterdam. Koops, H. (2010), Wat beweegt vrijwilligers van dorpshuizen in Fryslân?; Onderzoek bij dorpshuizen in Fryslân naar de motieven van vrijwilligers. Managing Human Resources, Stenden Hogeschool. Wirdum. Lenteren, J. v. (2005), Sleutels inleveren!; Op weg naar een Kulturhus. Aprilis, Zaltbommel. Mak, G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd, Atlas, Amsterdam. Mak, G. (2005), Alleen met velen; het verhaal van mijn moeder. Forum, Amsterdam. Meer, M. van der, F. Thissen, J. Droogleever Fortuijn, Inge v.d.Tak & D. v.d. Wouw (2008), De sociale draagkracht van dorpen in Borsele; Leefbaarheid, sociale cohesie en community care in kleine dorpen. AMIDSt – UvA, Amsterdam. Monk, J. and C. Katz (1993) When in the world are women? In: C. Katz and J. Monk (eds.) Full circles; Geographies of women over the life course. London: Routledge, pp. 1-26. Moseley, M.J. & R.E. Pahl (2007), Social capital in rural places; a report to Defra, RERC, London Oldenburg, R. and D. Brissett (1982), The third place. Qualitative Sociology, Volume 5, Number 4, pp. 265-284. Ostendorf, W. & F. Thissen (2001), Dorpen als woonmilieus, zorgen en kansen. Ruimte en Planning, 21, 4, p. 323-332. Out, N. (2011), Bewoners maken zelf leefbaarheid. Agora, 27(4), 18-21. Patulny, R.V. & G.L.H. Svendsen (2007), Exploring the social capital grid: bonding, bridging, qualitatieve, quantitative, International Journal of Sociology and Social Policy, 27, 12, p 32- 3251. Peeters, K. (2009), Sociale dorpspleinen, Territoria, Leeuwarden. Provinciale Planologische Dienst in Friesland (1966), De ruimtelijke ontwikkeling van het Friese platteland, Provinciale Planologische Dienst in Friesland, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2003), Vrijwilligers in beeld: onderzoek naar de Friese vrijwilligers. Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2004), Beleidsnotitie Dorpshuizen en Multifunctionele accommodaties, Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2006), Vrijwilligerswerk in beeld. Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2010), Krimp en Groei; Demografische verandering in de provincie Fryslân, Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2011), Tussenevaluatie Sociale Agenda 2008-2011, Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2012a), Beliedsnota Plattelân 2012-2017, concept, Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Fryslân (2012b), Ús Waarglês Leefberens Fryslân; monotoringskader en nulmeting 2011, Provincie Fryslân, Leeuwarden. Provincie Gelderland (2007), Een vorm van delen; Gelder Kulturhus. Provincie Gelderland, Arnhem. Provincie Utrecht (2007), Samenwerken onder één dak; Handreiking voor het opzetten van een Cultuurhuis, Provincie Utrecht, Utrecht. Provincie Zeeland (2008), Onverkende paden; Uitdagingen voor de provincie Zeeland door de veranderende bevolkingsopbouw. Provincie Zeeland, Middelburg. Provincie Zeeland (2009), Op pad; Reflexen doorbreken om te kunnen anticiperen op de demografische veranderingen in Zeeland. Provincie Zeeland, Middelburg. Putnam, R. (1996), Bowling alone. The collapse and revival of American Community. Simon and Schuster, New York. Putnam, R. D. & L. M. Feldstein (2003), Better Together; restoring the American community, Simon & Schuster, New York. Schnabel, P. (red.) (2004), Individualisering en sociale integratie, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Scoop (2011), Leefbaarheid; Sociale Staat van Zeeland, Scoop, Middelburg. Simon, C., L. Vermeij, A. Steenbekkers (2007), Het beste van twee werelden; Plattelanders over hun leven op het platteland. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Steenbekkers, A. C. Simon, L. Vermeij, W.J. Spreeuwers (2008), Het platteland van alle Nederlanders; Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag,
99
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners
Steenbekkers, A., C. Simon & V. Veldheer, red. ( 2006), Thuis op het platteland; De leefsituatie van stad en platteland vergeleken. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Svendsen, G.L.H. (2008), Multifunctional centers in rural areas; fabrics of social and human capital. Draft paper (version 1-8-2008) Svendsen, G.L.H. and G.T. Svendsen (2004), The creation and destruction of Social Capital: Entrepreneurship, Co-operative Movements and Institutions. Edward Elgar, Cheltenham UK. Svendsen, G.L.H. and J.F.L. Sørensen (2007) There’s more to the picture than meets the eye: Measuring tangible and intangible capital in two marginal communities in rural Denmark. Journal of Rural Studies 23: 453-471. Thissen, F (2011), De veranderende betekenis van het dorp voor de bewoners: een sociaalgeografische benadering. In H. Bevers, D. Gelders, M. Martens & P. Raymaekers (Eds.), Sociaal-culturele verenigingen; het sociaal kapitaal van de samenleving?, 131-140, Lannoocampus, Leuven. Thissen, F. (2002), ‘Dorps wonen’ in Vleuterweide. In: GEM Vleuterweide (2002), Het dorpse ontstaat niet zomaar; Dorpswonen in Vleuterweide, Utrecht. Thissen, F. (2009), Social capital in Rural Communities in the Netherlands, Revija za Geografijo (Univerza v Mariboru), 4-1, p 65-76. Thissen, F. (2010), Een krimpend en vitaal dorp. In: Open Sas; Belvedere gebiedsvisie, Must stedebouw, Amsterdam, p. 79-95. Thissen, F. (2010), Wat houdt een (krimpend) dorp leefbaar en vitaal? Real Estate Magazine, 13(9), 2326. Thissen, F. (2011), Ouderen op het platteland. Agora, 27(4), 22-24. Thissen, F., & J. Droogleever Fortuijn (1998), Sociale Cohesie en Dorpsverenigingen op het Drentse Platteland; verslag van een onderzoek in de gemeente Aa en Hunze, UvA AME, Amsterdam. Thissen, F., J. Droogleever Fortuijn & P. v. Konijnenburg (2003), Kwetsbaar of Succesvol? De woonsituatie van ouderen in de dorpen van de Kop van Noord-Holland. Universiteit van Amsterdam, AME, Amsterdam. Vermeij, L. and G. Mollenhorst (2008), Overgebleven dorpsleven. Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Wilson, J. (2000) Volunteering. Annual Review of Sociology 26: 215-240. Zuidema, E. (2002), Een stempel voor het woondorp: de stedenbouw van een reële droom. In; Het dorpse ontstaat niet zomaar; Dorpswonen in Vleuterweide. GEM Vleuterweide, Utrecht.
100