ECLI:NL:PHR:2004:AR7387, Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2004, Civiel recht
ECLI:NL:PHR:2004:AR7387 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 24-12-2004 Datum publicatie 24-12-2004 Zaaknummer C03/268HR Formele relaties Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2001:AD5953 Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR7387 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 24 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/268HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], zowel voor zich als in zijn hoedanigheid van curator over [betrokkene 1], beiden wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerder 2], 3. [Verweerder 3], allen wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers, advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg. 1. Het geding in feitelijke instanties... Wetsverwijzingen Wet op de rechterlijke organisatie 81 Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Conclusie C03/268HR mr J. Spier Zitting 22 oktober 2004 Conclusie inzake [eiser] handelende in persoon alsmede in zijn hoedanigheid van curator over [betrokkene 1]
(hierna: [eiser]) tegen 1. [verweerder 1] 2. [verweerder 2] 3. [verweerder 3] (hierna: [verweerder] c.s.) 1. Feiten 1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld in rov. 1 van het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 23 november 2000. Ook het Hof is daarvan in zijn in rov. 3 van zijn in cassatie bestreden tussenarrest van 20 november 2001 uitgegaan. 1.2 [Verweerder] c.s. hebben op 7 december 1989 gezamenlijk een deskundigenrapport uitgebracht in een procedure die [eiser] heeft ingesteld tegen de verloskundige [betrokkene 2]. [Verweerder] c.s. waren in die procedure bij tussenarrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 12 juni 1989 als deskundigen benoemd. 1.3 In arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 30 juli 1991 zijn de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft in dat arrest onder meer overwogen - samengevat dat geen grond bestond voor het aannemen van een oorzakelijk verband tussen het handelen of nalaten van [betrokkene 2] en de mentale retardatie van de dochter van [eiser] (hierna te noemen: [betrokkene 1]). Onder meer op grond van deze overweging heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank [betrokkene 2] terecht niet aansprakelijk heeft geacht voor de door [eiser] gestelde schade. 1.4 [Betrokkene 1] is op 1 februari 1999 onderzocht door de neuroloog [betrokkene 3], verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Leiden. Van dit onderzoek is op 17 mei 1999 verslag uitgebracht aan de huisarts van [eiser]. 1.5 Het Hof heeft in rov. 4.1 van zijn eerste tussenarrest nog vastgesteld dat [betrokkene 2] de moeder van [betrokkene 1] vanaf de tweede maand van de zwangerschap heeft begeleid. Tijdens de zwangerschap is een groeiachterstand vastgesteld. Direct bij de geboorte (in 1975, zo voeg ik toe) was het kind slap. Na enige jaren is een ontwikkelingsachterstand geconstateerd. 2. Procesverloop 2.1.1 Bij inleidende dagvaarding van 10 februari 2000 heeft [eiser] [verweerder] c.s. in rechte betrokken; hij heeft gevorderd - enigszins vrij vertaald - voor recht te verklaren dat [verweerder] c.s. jegens [eiser] aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad en hen te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.1.2 [Eiser] heeft de onder 1 genoemde feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij trekt daaruit de conclusie dat [verweerder] c.s. de aan hen door het Hof opgedragen werkzaamheden in het kader van hun onder 1.2 genoemde deskundigenbericht op ondeugdelijke en/of onzorgvuldige wijze hebben uitgevoerd als gevolg waarvan de vordering in die zaak ten onrechte is afgewezen. Deze schade bestaat volgens [eiser] uit ten minste het bedrag dat hij van de verloskundige [betrokkene 2] had kunnen vorderen indien [verweerder] c.s. niet onrechtmatig hadden gehandeld. 2.1.3 In de bij cve overgelegde brief van [betrokkene 3] is onder meer te lezen: "Over de oorzaak van deze diffuse hersenbeschadiging kan vanuit dit huidige onderzoek alleen maar gehypothetiseerd worden." 2.2 Volgens [verweerder] c.s. is de vordering van [eiser] verjaard, althans is er sprake van rechtsverwerking. 2.5 De Rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 23 november 2000 de vordering van [eiser] afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep op verjaring gehonoreerd. 2.6 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Dit is door [verweerder] c.s. bestreden. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van [eiser] verjaard is. 2.7.1 Bij tussenarrest van 20 november 2001 overweegt het Hof dat deze grief gegrond is en dat ook het beroep van [verweerder] c.s. op rechtsverwerking faalt. 2.7.2 Naar 's Hofs oordeel is voor een geslaagd beroep op verjaring vereist dat [eiser] bekend was met het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [verweerder] c.s. Zonder zodanige wetenschap is "bekendheid met de voor de schade aansprakelijke persoon niet of moeilijk denkbaar en kan de gelaedeerde zijn schadevordering niet geldend maken". Niet gebleken is van bedoelde wetenschap vóór het rapport van [betrokkene 3]. Eerst "zodra hij beschikte over een andersluidend medisch oordeel" was er zodanige wetenschap nu [eiser] "kennelijk een leek op dit gebied" is (rov. 4.11). 2.8 In haar nadere mva voeren [verweerder] c.s. aan dat door [eiser] in de procedure bij het Hof 's-Hertogenbosch meer dan 24 medische stukken en verklaringen zijn overgelegd; in een deel daarvan werd al gewaagd van een mogelijk geboortetrauma (onder 4 en 5). De handelwijze van [verweerder] is in twee tuchtrechtelijke instanties beoordeeld; de klachten zijn "afgewezen" (onder 15). 2.9 Bij nadere mvg heeft [eiser] nog een brief van de inspecteur van de volksgezondheid van 3 december 1981 in geding gebracht waarin wordt gesproken van "in een aantal opzichten niet juist" handelen van [betrokkene 2] (onder 11). Tevens een aantal stukken waarin - kort gezegd - negatief wordt geoordeeld over de handelwijze van [betrokkene 2] (onder 12 e.v.). Voor een deel gaat het hier om stukken uit de tachtiger jaren van de vorige eeuw. 2.10.1 Het Hof heeft in zijn eindarrest van 18 maart 2003 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. 2.10.2 Het Hof begint met aan te geven wat de inzet van het geschil is:
"de vraag of [verweerder] c.s. jegens [eiser] onzorgvuldig en dus onrechtmatig hebben gehandeld door in het door hen ingevolge het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juni 1989 opgemaakte deskundigenbericht van 7 december 1989 naar aanleiding van de vraag in dat arrest naar het oorzakelijk verband tussen (eventueel) onzorgvuldig handelen van de verloskundige en de afwijking bij [betrokkene 1] (....)" te hebben geoordeeld zoals zij in hun rapport hebben gedaan (rov. 2.1). 2.10.3 Vervolgens zet het Hof zich aan een weergave van producties waarop [eiser] zich beroept; het Hof citeert daaruit ampel (rov. 2.3). 2.10.4 [Eiser] heeft zijn verwijten voorts, naar 's Hofs oordeel, kennelijk willen onderbouwen met een beroep op enige producties die [verweerder] c.s bij nadere memorie in het geding hebben gebracht. Het Hof werkt dat vervolgens nader uit (rov. 2.5). 2.10.5 Het hof stelt vervolgens voorop "dat de vraag naar de deugdelijkheid en de bruikbaarheid van een op last van de rechter in een geding uitgebracht deskundigenbericht allereerst, eventueel naar aanleiding van een daarover in dat geding tussen partijen gevoerd debat, door de rechter beoordeeld moet worden die dat geding beslist. Dat is in de zaak voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ook gebeurd" (rov. 2.6). 2.10.6 Ten gronde oordeelt het Hof: "Naar aanleiding van bezwaren van [eiser] tegen het deskundigenbericht heeft dat hof de deskundigen ter terechtzitting gehoord. Bij pleidooi van 3 december 1990 heeft de advocaat van [eiser] wel - zij het terloops en niet nader omschreven - opgemerkt dat van retardatie zonder motorische storingen bij [betrokkene 1] geen sprake is (...). Bij het verhoor van deskundigen op 22 april 1991 is de kwestie van het wel aanwezig zijn van motorische afwijkingen bij [betrokkene 1], voor zover blijkend uit het audiëntieblad van die zitting, niet aan de orde geweest. Wel heeft [verweerder 1] toen, op een vraag naar het verband tussen de retardatie en de door de deskundigen gevonden lichte functiestoornis, geantwoord dat het uiterst ongebruikelijk is dat een kind zich vlot motorisch ontwikkelt en daarnaast een vrij groot intelligentie-defect vertoont. Het hof heeft eerst daarna op basis van dat bericht zijn beslissing gegeven. Daarbij valt te bedenken dat de rechter in het geheel niet gebonden is aan de uitkomst van het deskundigenbericht en zelf beslist op de voorliggende vragen. Dat sluit evenwel niet uit dat wanneer later zou blijken, dat het deskundigenbericht niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, de deskundigen op grond van onrechtmatige daad aangesproken kunnen worden door een in dat geding betrokken partij. 2.7 Beslissend hierbij is of de deskundigen niet gehandeld hebben zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend medisch specialist ten aanzien van het vervullen van zijn taak als deskundige, in het bijzonder met betrekking tot het uitbrengen van een gerechtelijk deskundigenbericht en het daartoe uit te voeren onderzoek, verwacht mag worden. 2.8 Volgens [verweerder] c.s. gaat het bij de door [eiser] bedoelde motore stoornissen om niet meer dan een onhandigheid als uiting van achterlijkheid op het gebied van bewegen en niet om spasticiteit of verlamming.
2.9 [Eiser] spreekt niet tegen dat [betrokkene 1] zich in de eerste levensjaren met betrekking tot haar bewegingsfuncties normaal heeft ontwikkeld. Hij stelt niet dat [betrokkene 1] op enigerlei wijze spastisch of verlamd is. Hij stelt - hoewel hij daarmee bekend moet zijn zelfs niet welke motore stoornissen zich voordoen bij [betrokkene 1] en wat de ernst daarvan is. De door [eiser] overgelegde producties houden evenmin in dat bij [betrokkene 1] spasmen of verlammingen zijn vastgesteld. Het kan daarom slechts gaan om stoornissen van de grove en fijne motoriek die als lichtere motore beperking vallen te duiden. Met betrekking tot het vaststellen van motore stoornissen bij [betrokkene 1] kan het hof bij de toetsing aan de in rov 2.7 gegeven maatstaf slechts gewicht toekennen aan medische bescheiden waarvan blijkt dat die zijn gebaseerd op eigen medisch onderzoek van [betrokkene 1] en die bevindingen omtrent haar motoriek inhouden. Aan de vraag of zij ten tijde van het onderzoek door [verweerder] c.s. op dat terrein stoornissen vertoonde komt derhalve geen of onvoldoende gewicht toe aan de producties hiervoor vermeld onder [volgt een lange opsomming]. Op basis van eigen medische bevindingen is wel een motore ontwikkelingsachterstand of stoornis gerapporteerd in de producties hiervoor vermeld onder 2.3.1, 2.5.1 (deze echter zonder nadere specificatie van de bevindingen) en 2.5.4: "een onhandig bewegen'. Aan productie 2.5.3 kan [eiser] onvoldoende steun ontlenen voor de door hem gestelde motore stoornissen, omdat daarin weliswaar gesproken wordt van een motorische retardatie doch tevens wordt gesteld dat [betrokkene 1] soepel en vlot maar weinig doelgericht beweegt en dat haar motorische vaardigheden erg moeilijk zijn te peilen. Ten onrechte beroept [eiser] zich op de onder 2.5.5 vermelde productie, nu hij kennelijk ten onrechte - aanhaakt bij de vraagstelling terwijl het CT-onderzoek, waarop deze productie ziet, als uitkomst heeft: "g.a.": geen afwijkingen. Uit de derhalve slechts relevante producties bedoeld onder 2.3.1 en 2.5.4 komt, bij gebreke van meer specifieke stellingen van [eiser] omtrent de ten tijde van het onderzoek van [verweerder] c.s. uit 1989 bij [betrokkene 1] bestaande motore stoornissen, niet meer naar voren dan dat in 1981 een zekere onhandigheid in het bewegen is vastgesteld en dat in 1999 een dysdiadochokinese (onvoldoende volgbewegingen) met de handen en bij hinkelen en rennen - hetgeen zij kan een niet nader omschreven stoornis van de grove motoriek is geconstateerd. Dat levert een beeld op van een zekere onhandigheid, een te geringe doelgerichtheid in de bewegingen zonder dat geconstateerd is dat bepaalde normale bewegingen bij [betrokkene 1] onmogelijk of echt moeilijk voor haar zijn. 2.10 Uit de producties waarop [eiser] zich beroept, valt niet af te leiden dat aan een zo geringe motore beperking betekenis zou kunnen toekomen voor een rechtens beslissend antwoord op de vraag of de conclusie van [verweerder] c.s. in hun deskundigenbericht een andere had moeten zijn en zij mede op grond daarvan hadden moeten concluderen dat de mentale retardatie bij [betrokkene 1] het gevolg is van tekortschieten van de verloskundige bij de begeleiding van zwangerschap en bevalling van de moeder van [betrokkene 1]. Hier geldt dat alleen betekenis kan toekomen aan producties waaruit blijkt dat de auteur genoegzaam op de hoogte was van het bovenomschreven bewegingsbeeld van [betrokkene 1]. [Betrokkene 3] schrijft in de productie bedoeld in rov. 2.3.1: "Over de oorzaak van deze diffuse hersenschade kan vanuit dit huidig onderzoek alleen maar gehypothetiseerd worden,..." hetgeen betekent dat hij slechts bij veronderstellingen kan blijven zonder dat hij een waarschijnlijke oorzaak kan aangeven. [Betrokkene 4] (zie rov 2.5.4) schrijft niet over de oorzaak of oorzaken van de door hem genoemde minimale hersendysfunctie. De brief van arts-assistent [betrokkene 5] (zie rov 2.5.6) geeft geen blijk van bekendheid met het bewegingsbeeld van [betrokkene 1] en de betekenis daarvan voor het bepalen van de oorzaak van de mentale retardatie. Bovendien blijkt uit die brief dat de daarin aangegeven meest waarschijnlijke oorzaak van de mentale retardatie, zuurstofgebrek tijdens de
bevalling, slechts gevonden is op basis van uitsluiting, hetgeen betekent dat geen andere oorzaak kon worden bevestigd. De deskundigen kan derhalve niet worden verweten die geringe motore beperking - de storingen van de grove en de fijne motoriek - bij hun onderzoek en rapportage over het hoofd te hebben gezien. 2.11 [Eiser] heeft de deskundigen voorts verweten niet te hebben onderkend dat mentale retardatie ook het gevolg kan zijn van een geboortetrauma, indien motore afwijkingen ontbreken. [Eiser] heeft die stelling tegenover de mondelinge toelichting van de deskundigen, dat geen gevallen zijn beschreven dat een geboortetrauma alleen mentale retardatie veroorzaakt, nauwelijks onderbouwd. De enige productie die enige steun geeft aan dit standpunt van [eiser] is de brief van de klinisch (neuro)psycholoog [betrokkene 6], weergegeven onder 2.3.7 hiervoor, die zich echter op dit gebied slechts beperkt capabel acht en die [betrokkene 1] niet heeft onderzocht. [Eiser] legt te dier zake ook geen maatgevende medische literatuur over, waaruit volgt dat de deskundigen in 1989 hadden moeten onderkennen dat een zo ernstige mentale retardatie als bij [betrokkene 1] geconstateerd ook bij afwezigheid van andere dan geringe motore beperkingen wel degelijk het gevolg kon zijn van een geboortetrauma. 2.12 Nu de stelling van [eiser] dat [verweerder] c.s. bij hun onderzoek tot een andere conclusie hadden moeten komen, gezien het hiervoor overwogene, geen of vrijwel geen steun vindt in de producties waarop [eiser] zich beroept, heeft het hof geen behoefte aan nadere voorlichting door deskundigen omtrent die vraag. Het bewijsaanbod van [eiser] in hoger beroep wordt door het hof gepasseerd als te vaag. Hij stelt niet dat het bewegingsbeeld bij [betrokkene 1] anders was dan hiervoor onder 2.9 aangegeven, zodat het hof niet toekomt aan een getuigenverhoor van [betrokkene 3], die [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft onderzocht. Voor zover het gaat om de vraag of de mentale retardatie bij [betrokkene 1] ook bij afwezigheid van andere dan geringe motore beperkingen het gevolg kan zijn van een geboortetrauma, gaat het om een deskundig oordeel, tot het inwinnen waarvan het hof, gegeven het onder 2.11 vermelde, geen behoefte heeft, ook niet bij [betrokkene 3]. Wat betreft de arts [betrokkene 7] en de neonatoloog [betrokkene 8] passeert het hof het bewijsaanbod, aangezien gesteld noch gebleken is dat zij [betrokkene 1] daadwerkelijk hebben onderzocht. Daarmee is gegeven dat beide stellingen door het hof ongegrond worden bevonden, zodat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen." 2.11 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het Hof van 20 november 2001 en 18 maart 2003. [Verweerder] c.s. hebben verweerd gevoerd; zij hebben tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep doen bezorgen door tussenkomst van een advocaat bij Uw Raad. Dat sprake is van een voorwaardelijk incidenteel beroep blijkt uit de cva onder 11 zomede uit de aanhef van de conclusie van repliek/dupliek. 3. Inleiding 3.1 Een juridische strijd - in casu een procedure waaraan al veel vooraf is gegaan - doet al spoedig vergeten waar het werkelijk om gaat. In casu gaat het om de verdrietige
omstandigheid dat bij [betrokkene 1] complicaties zijn ontstaan in verband met haar geboorte. 3.2 Een zakelijke bespreking van juridische argumenten en al helemaal een cassatietechnische behandeling van klachten zou de indruk kunnen wekken dat voor het leed dat door de toestand waarin [betrokkene 1] verkeert geen oog bestaat. Die indruk zou niet juist zijn. 3.3 Rechtens gaat het daarom evenwel niet. Toetsing in cassatie is in hoogst overwegende mate een technisch juridische kwestie. Voor beoordeling van feiten is in het wettelijk stelsel in cassatie nauwelijks ruimte. Ik zal er hierna dan ook niet veel over (kunnen) zeggen. 3.4 Met name ga ik niet in op de vraag of een ander oordeel dan waartoe het Hof is gekomen mogelijk zou zijn geweest. Dat is immers in cassatie niet van belang. Beslissend is in het wettelijk stelsel of 's Hofs arrest stand houdt tegen de daartegen geformuleerde klachten. 3.5 Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de maatstaf voor aansprakelijkheid van de deskundigen de "normale" maatstaf voor beroepsaansprakelijkheid is (rov. 2.7 van het eindarrest). Aan de vraag of dat oordeel juist is, kom ik niet toe. 3.6 Evenmin behoeft te worden ingegaan op de vraag of rechtens consequenties moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat [eiser] destijds heeft nagelaten om het oordeel van deskundigen te bestrijden met een gefundeerd oordeel van andere deskundigen.(1) Evenmin komt aan de orde of, bij bevestigende beantwoording van de zojuist bedoelde vraag, van belang is dat [eiser] - zoals hij in deze procedure heeft aangevoerd - geen financiële middelen had zodanig nader oordeel te bekostigen. 3.7 Mij moet ten slotte nog van het hart dat bewondering valt op te brengen voor de inzet waarmee [eiser] in de vorige en de onderhavige procedure is opgekomen voor de belangen van zijn dochter. Dat deze pogingen totnutoe schipbreuk hebben geleden, is in zoverre onbevredigend dat in financiële zin geen mouw aan haar problemen kan worden gepast. Dat is nu eenmaal de onvermijdelijke consequentie van een stelsel waarin schade in beginsel slechts op anderen kan worden afgewenteld wanneer zij - kort gezegd - fouten hebben gemaakt.(2) Volgens de feitenrechters is dat niet het geval. In cassatie kan een dergelijk oordeel, als gezegd, vrijwel niet met vrucht worden bestreden. 4. Bespreking van de middelen in het principale beroep 4.1 Het eerste middel richt zich tegen rov. 4.14 van het tussenarrest van het Hof, in samenhang, zo stelt onderdeel 1.1, met hetgeen is beslist in het tussenarrest en het eindarrest. 4.2 De onderdelen 1.1 t/m 1.2 bevatten, als ik het goed begrijp, geen klacht. 4.3 De eerste klacht is verwoord in de onderdelen 1.3 - 1.5, gelezen in onderlinge samenhang. Daarin wordt, naar ik begrijp, het Hof verweten [verweerder] c.s. niet te hebben gedwongen hetzij cassatieberoep tegen het tussenarrest in te stellen dan wel daarin te berusten. Deze klacht is gesteld in de sleutel van de doelmatigheid en de snelle afhandeling van zaken.
4.4 De klacht snijdt geen hout. Immers miskent de steller van het middel dat het Hof (in casu) niet de mogelijkheid had een partij ertoe te dwingen om tussentijds cassatieberoep in te stellen. [Verweerder] c.s. hadden de vrijheid af te zien van het instellen van tussentijds cassatieberoep.(3) 4.5 Bovendien valt of staat de vraag of de door het middel bepleite gang van zaken tijdwinst zou opleveren met de uitkomst van het - veronderstellenderwijs aangenomen - tussentijdse cassatieberoep. Zou dat worden verworpen, dan zou dat slechts leiden tot een verlenging van de procedure. 4.6 Voorzover onderdeel 1.6 een afzonderlijke klacht bedoelt te vertolken, is het onbegrijpelijk. Het voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 4.7 Onderdeel 1.7 miskent dat de verjaringsvraag reeds in het tussenarrest was beslist en dat het Hof daarop niet is teruggekomen. Dat oordeel is trouwens in het voordeel van [eiser] zodat zijn belang bij de klacht mij ontgaat. 4.8 Middel II is onderverdeeld in een groot aantal subklachten en stellingen. Onderdeel 2.1 bevat geen klacht. 4.9 Onderdeel 2.2 bevat, als ik het goed zie, geen zelfstandige klacht maar een inleiding. Het betoogt dat het Hof zijn positie als appèlrechter heeft miskend door de zaak niet in volle omvang te beoordelen. Voor zover dit onderdeel wel een zelfstandige klacht bedoelt te vertolken, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 4.10 De onderdelen 2.2.1 en 2.2.2 behelzen geen klacht. 4.11 Onderdeel 2.2.3 strekt ten betoge dat het Hof niet heeft onderkend dat de toenmalige deskundigen noch ook het Hof 's-Hertogenbosch geen kennis hebben genomen van de in het onderdeel genoemde producties die [eiser] in het onderhavige geding heeft overgelegd. 4.12 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven uit welke rechtsoverweging(en) blijkt dat het Hof dit zou hebben miskend. 4.13 Ten overvloede: de klacht zou [eiser] niet kunnen baten. Het Hof heeft de door hem in geding gebrachte stukken onmiskenbaar zorgvuldig bestudeerd en geeft daarvan in zijn arrest ook rekenschap. Het Hof komt tot de slotsom dat uit deze stukken niet kan worden opgemaakt dat de deskundigen destijds - kort gezegd - een fout hebben gemaakt. Het Hof heeft aldus de vraag die door [eiser] aan hem was voorgelegd beantwoord. Dat oordeel kan slechts met vrucht worden bestreden door hetzij aan te geven dat en waarom ' Hofs oordeel onjuist is dan wel waarom het onbegrijpelijk is. Het onderdeel doet noch het een, noch het ander. 4.14 Onderdeel 2.2.4 bevat geen klacht. 4.15 Onderdeel 2.2.5 verwijt het Hof geen deskundigenbericht te hebben bevolen. 4.16 Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het, volgens vaste rechtspraak, aan het beleid van de feitenrechter is overgelaten om al dan niet een deskundigenbericht te gelasten(4) en te beslissen welke deskundige voorlichting hij behoeft.(5) De wijze waarop de rechter in
feitelijke instanties gebruik maakt van deze bevoegdheid kan niet in cassatie getoetst worden. 4.17 Onderdeel 2.2.6 kant zich tegen rov. 2.9 van het eindarrestarrest. Het verwijt het Hof de in het onderdeel genoemde producties buiten beschouwing te hebben gelaten. Zulks omdat deze dragend waren voor [eiser]' vordering. 4.18 Ik stel voorop dat het Hof m.i. voorbij had kunnen gaan aan alle producties die [eiser] eerst aan het slot van de behandeling van het Hof onder zijn vordering heeft geschoven. Het Hof heeft [eiser], ongetwijfeld in verband met de aard van deze zaak, evenwel het volle pond willen geven. Het heeft zich verdiept in alle overgelegde stukken. 4.19 In rov. 4.9 legt het Hof uit waarom het voorbij gaat aan de daarin genoemde producties. De reden is dat het Hof geen betekenis toekent aan rapporten van deskundigen die [betrokkene 1] niet zelf hebben onderzocht. Het Hof legt aan het begin van rov. 9 ook uit waarom het van belang vindt dat het gaat om bevindingen gebaseerd op een onderzoek van [betrokkene 1]. 4.20 Het onderdeel gaat op 's Hofs redengeving - wat daar ook van zij - in het geheel niet in. Laat staan dat wordt aangegeven dat en waarom zij ontoereikend of onbegrijpelijk zou zijn. Het voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 4.21 Voor zover het onderdeel het Hof nog een verkeerde waardering van de stukken aanwrijft, faalt het omdat: a. de waardering van bewijsmiddelen is voorbehouden aan het oordeel van de feitenrechter (art. 152 lid 2 Rv); b. niet op begrijpelijke wijze wordt aangegeven waarom 's Hofs oordeel de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. In dat verband verdient nog opmerking dat de toetsingsmarge op dit punt in cassatie uitermate beperkt is.(6) 4.22 Onderdeel 2.2.7 strekt, naar ik begrijp, andermaal ten betoge dat het Hof een deskundigenbericht had moeten bevelen. Het faalt op de onder 4.16 genoemde grond. 4.23 Onderdeel 2.2.8 behelst eenzelfde klacht. Het faalt eveneens. 4.24 Onderdeel 2.2.9 valt uiteen in verschillende subklachten. 4.25 Een aantal subklachten stelt andermaal het passeren van het verzoek om een deskundigenbericht aan de orde. Deze falen op de al vaker genoemde grond. 4.26 De klacht dat het Hof het bewijsaanbod [betrokkene 3] - kennelijk als getuige - te doen horen heeft gepasseerd, voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waar dit aanbod zou zijn gedaan. 4.27 Bovendien heeft het Hof in rov. 2.12 van het eindarrest aangegeven waarom een verhoor van [betrokkene 3] niet nodig is. Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan waarom, het Hof het bewijsaabod(7) niet op die grond heeft kunnen passeren.
4.28 Ten overvloede: het nut van het horen van [betrokkene 3] springt in het licht van zijn onder 2.13 weergegeven oordeel niet aanstonds in het oog. 4.29 Het onderdeel komt ten slotte op tegen 's Hofs oordeel dat het bewijsaanbod te vaag is. Voor zover het bedoelt te zeggen dat een bewijsaanbod niet op die grond kan worden gepasseerd, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. 4.30 Voor zover het onderdeel er over bedoelt te klagen dat het bewijsaanbod te vaag was, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven in welk opzicht het voldoende specifiek en ter zake dienend zou zijn. 4.31 Ten overvloede teken ik nog aan dat [eiser] in deze procedure een grote hoeveelheid medische stukken heeft overgelegd. Het Hof heeft deze zorgvuldig gewogen en te licht bevonden om de stellingen van [eiser] te kunnen dragen. Zeker in een procedure waarin reeds zoveel deskundig materiaal voorhanden is, kan redelijkerwijs van een eisende partij worden gevergd dat hij concreet aangeeft in welk opzicht hij nog meer wil bewijzen. 4.32 Anders dan de steller van het middel mogelijk meent, is rechtens niet beslissend wat partijen voldoende of relevant achten achten. 4.33 Onderdeel 2.2.10 richt zich tegen rov. 2.9 van het eindarrest. Het voert aan dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat bij de toetsing aan de in rov. 2.7 van het eindarrest gegeven maatstaf slechts gewicht toekomt "aan medische bescheiden waarvan blijkt dat die zijn gebaseerd op eigen medisch onderzoek van [betrokkene 1] en die bevindingen omtrent haar motoriek inhouden." Volgens de klacht is elk bewijsmiddel toegelaten; het komt, zo begrijp ik, enkel aan op "de redengevendheid van zo'n bewijsmiddel". 4.34 De klacht mist feitelijke grondslag. De reden waarom het Hof aan een aantal stukken geen betekenis heeft toegekend, houdt nu juist verband met - wat het onderdeel aanduidt als - "de redengevendheid van het bewijsmiddel". Het Hof heeft dat oordeel in rov. 2.9 gemotiveerd. Het middel geeft niet op begrijpelijke wijze aan waarom dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. 4.35 Voor het overige behelst het onderdeel kennelijk andermaal een klacht over het niet gelasten van deskundigenonderzoek. Daarop ga ik niet opnieuw in. 4.36 Onderdeel 2.3 bouwt voort op de hiervoor besproken klachten en kan derhalve niet slagen. 4.37 In de s.t. op middel I onder 2.3 van mr Garretsen wordt het Hof nog verweten dat het proces niet eerlijk was. Naar ik begrijp omdat het Hof het "processuele debat" niet heeft "aangestuurd". 4.38 Deze klacht is in het middel niet te lezen; alleen al daarom kan zij [eiser] niet baten. 4.39 Zij zou ook bij inhoudelijke beoordeling niet hebben kunnen slagen. In de eerste plaats omdat het Hof zodanige "aansturingsbevoegdheid" niet had; zie onder 4.4. Bovendien is duister wat deze kwestie van doen heeft met een eerlijk proces.
4.40 In de s.t. op middel II onder 3.1 wordt het Hof nog verweten [eiser] niet te hebben toegelaten zijn stellingen te staven. 4.41 Ook een dergelijke klacht komt in het middel niet voor. En ook zij zou falen bij inhoudelijke beoordeling. Immers heeft het Hof [eiser] juist buitengewoon veel ruimte gegeven om in een buitengewoon laat stadium - te weten aan het slot van de behandeling in appèl en na tussenarrest - zijn vordering nader te onderbouwen. Als op deze gang van zaken iets valt aan te merken, dan is het m.i. juist dat het Hof daarvoor, gezien het stadium van de procedure, te veel ruimte heeft geboden. In dat verband merk ik ten overvloede nog op dat het in feite gaat om beweerde fouten die bij de geboorte in 1975 zijn gemaakt. 5. Bespreking van de incidentele klachten is overbodig Nu geen van de klachten van [eiser] slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep klaarblijkelijk is ingesteld(8) niet vervuld. Het behoeft mitsdien geen bespreking. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Het Hof zinspeelt daarop in rov. 2.6 van het eindarrest. Gezien het (goeddeels ontbreken van een) processuele debat daarover kon het Hof er niet nader op ingaan. Op de rechtsverwerking in de beperkte zin die daaraan door [verweerder] c.s. was gegeven, was het Hof al in het tussenarrest ingegaan in rov. 4.13. 2 Dat stelsel geldt niet alleen in Nederland, maar in vrijwel alle westerse landen. Dat is, voor zover mij bekend, ten dele slechts anders in Nieuw-Zeeland en op grond van veelal afgesloten particuliere verzekeringen in Frankrijk. 3 T&C Burgerlijke Rechtsvordering (Winters) art. 401a Rv. aant. 5 onder b. 4 Zie bijvoorbeeld: HR 6 december 2002, NJ 2003, 63 rov. 3.5; HR 14 december 2001, NJ 2002, 73, rov. 3.3.3; HR 16 april 1999, NJ 1999, 666, rov. 3.7 en HR 6 januari 1989, NJ 1989, 283, rov. 3.7. 5 HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433. 6 Dat geldt - uiteraard - ook in medische kwesties; zie bijv. HR 11 mei 2001, reknr. R 99/166 rov. 4.1.2. 7 Gesteld al dat rov. 2.12 aldus moet worden gelezen dat het naar 's Hofs oordeel expliciet betrekking had op [betrokkene 3].
8 Zie onder 2.11.