DER HEILIGEN KENNIS VAN DE LIEFDE CHRISTI, OF DE ONNASPEURLIJKE RIJKDOM VAN CHRISTUS. Dit geschrift is een van de tien, die de schrijver bij zijnen dood in manuscript naliet, hij had ze voor de pers gereed gemaakt, toen zijn Meester hem onverwacht naar Zijn hemels Jeruzalem opriep. Ongeveer vier jaren na zijn heengaan, in 1692, werd het met een keur uit zijne overige werken uitgegeven, en zijne vrienden, Ebenezer Chandler en John Wilson noemden het "een uitnemend werk, gans berekend voor den Christen, die wenst op te wassen in de genade, en voor anderen om hen voor den Heiland te winnen". Vreemd genoeg zijn alle aanhalingen uit de Heilige Schrift in gene der uitgaven te vinden, die na 1737 het licht gezien hebben. Wat daarvan de oorzaak moge zijn, is niet bekend, wel weten wij, dat Bunyan zelf er zich immer op toelegde, bij elke tred op zijne ontdekkingstochten in het Woord, met een: "Alzo zegt de Heere Heere, " zijne meningen te kunnen staven, juister gezegd-want men bedriegt zich zelf, wanneer men Schriftwoorden zoekt ter bevestiging van eigen wijsheid en eigen denkbeelden-hij putte al zijne wetenschap van de dingen, die eeuwig zijn, uit de Heilige Bladen, en nam niets voor waar aan, dan wat hij daar las of bevestigd vond. In dit geschrift alleen komen vier honderd vijftig aanhalingen uit den Bijbel voor, die allen zorgvuldig hersteld en met de eerste uitgaven nauwkeurig vergeleken zijn Wel vindt het zelfs onder Christenen min of meer afkeuring, wanneer een preek of een stichtelijk werk met zoveel Bijbelteksten "doorspekt" is, maar waarop moet zich onze kennis van den enigen waarachtigen God en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, anders gronden dan op Zijn Woord? En waarmee kan men een heilbegerige ziel beter en bestendiger overtuigen van de waarheid ener redenering, dan door de Schrift zelf te laten getuigen? De milde geest, die Bunyan bezielde, straalt in dit werk bijzonder door, hoeveel vervolging hij zich daardoor ook op den hals haalde, hij bleef getrouw en werd daarin steeds getrouwer. Heeft Jezus het niet als een kenmerk Zijner discipelen uitdrukkelijk genoemd, dat zij "liefde onder elkaar zouden hebben"" En is het dan wonder, dat de duivel zijne helse pogingen vooral daarop richt, den onderlingen vrede te verstoren van hen, die door een Heiland verlost zijn? Met recht zei een onzer grote Staatsmannen, Groen van Prinsterer, dat zo menige nederlaag der gelovigen niet zozeer aan de macht der vijanden, dan wel aan de verdeeldheid der broederen te wijten is. Bunyans milde geest was een uitvloeisel zijner geestelijke opvoeding, en deze rustte geheel op de zuivere bron der waarheid de Heilige Oorkonden. Hoe beperkt zijne letterkundige en wetenschappelijke ontwikkeling in andere opzichten ook moge geweest zijn, in dit opzicht staat hij verre boven de kortzichtigheid van vele geleerde en ongeleerde Christenen, en was hij een schoon voorbeeld van echte, Goddelijke liberaliteit. Op veler lippen zweefde toenmaals de vraag: "Zijn er ook weinigen, die zalig worden?" en men let’te weinig op het antwoord des Zaligmakers. "Strijdt gij om in te gaan door de enge poort!" Maar men gaat verder en vraagt: "kunnen andersdenkenden ook zalig worden?" Hoor daarop het antwoord van iemand, die geheel en al doordrongen van den geest der Schriften, en in hare waarheden gedoopt was: "Een mens kan door ongeloof wanen, dat Christus hem niet liefheeft, en toch kan Christus hem beminnen met een liefde, die de kennis te boven gaat. Maar als hij meent, de grenzen van Christus’ liefde gevonden te hebben, en te weten, dat zij, die niet dezelfde meningen, dezelfde gedachten, dezelfde formaliteiten of hetzelfde oordeel hebben als hij zelf, niet zalig kunnen worden, dan hebben de ergste hoogmoed en het grootste zelfbedrog zich van dien mens meester gemaakt." Het is een treurige waarheid, dat zeer vele gelovigen denken, alleen juiste denkbeelden te bezitten, in plaats van te erkennen, dat, zo lang hun verstand nog niet volkomen van de boeien des duivels is losgemaakt, ook hun voorstellingen en besluiten
onzuiver moeten zijn. Ook ons verstand moet door den heiligenden invloed des Geestes, onder voortdurenden strijd, aan de heerschappij van Satan onttrokken worden.
OPDAT GIJ TEN VOLLE ZULT BEGRIJPEN, MET AL DE HEILIGEN, WELKE DE BREEDTE, EN LENGTE, EN DIEPTE, EN HOOGTE ZIJ, EN BEKENNEN DE LIEFDE VAN CHRISTUS, DIE DE KENNIS TE BOVEN GAAT, EFEZIËRS 3:18-19. Nadat de Apostel in het eerste hoofdstuk het leerstuk der verkiezing, en in het tweede de verzoening der Heidenen met de Joden door de prediking van het Evangelie des Zoons, behandeld heeft, toont hij in het derde aan, dat ook deze eenheid, evenzeer als de verkiezing, vóór de grondlegging der wereld reeds door den Vader was vastgesteld. Opdat de beproevingen, die de aanneming des Evangelies immer volgen, en waarvan ook de Efeziërs hun deel ontvingen, de grote waarde en heerlijkheid dezer leer niet zouden verduisteren, voegt de Apostel hieraan een korte herhaling en verklaring toe, ten einde hen te vertroosten en te bemoedigen. Daarmee verbindt hij een vurige bede, dat God hen door den Geest en in den gelove, mocht laten aanschouwen, hoe zij door God en door Christus bewaard werden in het geloof en in de liefde. "Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mens, opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt, opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, enz." Wanneer ze wisten en bekenden, welk een uitnemend goed hun daarin weggelegd was, dan zouden, ze niet ontmoedigd worden, welke stormen ook boven hun hoofd mochten losbreken. Breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zijn woorden, op zichzelf dubbelzinnig, omdat zij niet verklaard worden, en bevreemdend wijl ze iets onuitsprekelijks uitdrukken, en wel dat onuitsprekelijke, hetwelk alles, wat in deze wereld gevonden wordt, ver te boven gaat. De Apostel verkeerde in een geestelijke verbaasdheid, die hem overweldigde, terwijl hij peinsde en schreef: de kracht der heerlijkheid en waarheden, die hij zijnen lezers op het hart trachtte te binden, voerde hem mede boven hetgeen hij vermocht uit te spreken. Buitendien wordt menigmaal een dergelijke uitdrukking gebruikt met het oogmerk, de oplettendheid der lezers te trekken, hun gedachten een ogenblik bij een gewichtige zaak te doen verwijlen, en door derzelver grootheid het hart af te leiden van de wereld, waaraan het van nature zozeer hangt. Ook worden waarheden ons wel eens meegedeeld gelijk het koren in de volle aren, opdat wij ze zouden opzoeken, alvorens ze te genieten, en opdat wij enige moeite zouden moeten nemen eer wij den troost, dien ze bevatten, ervaren kunnen. Breedte, lengte, diepte en hoogte. Om den zin dezer woorden te verstaan, wil ik eerst enige andere plaatsen opnoemen, waar ze ook gebruikt zijn. En dan ga ik aantonen: ten eerste: den zin dezer woorden, en ten tweede: iets van hun volheid. Deze woorden vinden wij in andere Bijbelteksten soms om de macht, de kracht of de listigheid des vijands aan te wijzen: Daniël 4:11, Romeinen 8:38, 39, en soms om de oneindige en ondoorgrondelijke grootheid Gods uit te drukken: Job 11:8, 9, Romeinen 11:33. In onzen tekst zijn ze in den tweeden zin genomen, namenlijk om ons de ondoorgrondelijke en oneindige grootheid Gods voor ogen te stellen, die een breedte heeft boven alle breedten, een lengte boven alle lengten, een diepte beneden alle diepten, en een hoogte boven alle hoogten, en dat al deze eigenschappen deze waarheid uitdrukken: God is een eeuwig Wezen, boven allen tijd en maat verheven, hetzij breedte, of lengte, of diepte, of hoogte. In alle opzichten is Hij zonder mate, hetzij die in woorden, in gedachten of in de stoutste en heerlijkste voorstellingen wordt gegeven, Zijne grootheid is ondoorgrondelijk, Zijne oordelen zijn
ondoorzoekelijk, Job 5:9, Zijne wijsheid is oneindig. "O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen!" Romeinen 11:33. "Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk, " Job 9:19, "wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?" Job 26:14. "Er is niemand heilig gelijk de Heere, " 1 Samuel 2:2, "en Zijne goedertierenheid is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, " Psalm 103:17. Het is de grootheid van God, van den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die, op de rechte wijze beschouwd, den geest Zijns volks zal ondersteunen, als het door de grootheid zijner tegenstanders wordt verschrikt. Want hier stelt zich de een grootheid tegen de andere. Farao was groot, maar God was groter, groter in macht, groter in wijsheid, groter in het aanwenden van middelen om Zijn volk te verlossen, waarin gene ook trotselijk handelde, stond God toch boven hem. Genoemde woorden bevatten voor Gods kinderen de onmetelijke en oneindige grootheid Gods, onuitsprekelijk ver boven alle schepsel verheven. Maar laat ons een ogenblik stilstaan bij ons Eerste punt: den zin dezer woorden. De Apostel gebruikt ze om den Efeziërs te tonen, dat God met alles wat Hij is en alles wat in Zijne macht staat allen gelovigen wil zegenen. Buiten God is er weinig om op te steunen. Maar "deze God is onze God", ziedaar wat de arme, vervolgde en aangevochtene ziel troost biedt, en daarom geeft de Apostel hun een nog zeer onvolledigebeschrijving van dien God, die hun God was, en drukt Zijne grootheid uit door de woorden: breedte, lengte, diepte en hoogte. Wie zou durven zeggen: "deze hoge God is uw God, de God, die hemel en aarde beveelt, is uw God, de God, wien de hemelen, ja de hemel der hemelen niet kunnen bevatten, is uw God, de God, wiens werken wonderlijk zijn, en wiens wegen alle begrip ver te boven gaan, is uw God. Bedenk dus, welk een grote God het is, die uw God is, die u behoudt, die u beschermt tegen allen, welke u weerstaan. Dat is mijn troost en sterkte, dat is mijne kracht onder alle wederwaardigheden, ik wens dat deze God ook uw God is, en dat zal Hij zijn, indien we in een levend geloof wandelen. Geen besef van eigen onwaardigheid, hetzij die voortspruit uit de verdorvenheid onzer harten of uit de onreinheid onzer wegen, mag ons doen wantrouwen ten opzichte van deze heerlijke waarheid, Psalm 46. Want hoewel vele van Gods eigenschappen lijnrecht tegenover de zonde en den zondaar staan, ja, al waren wij rechtvaardig, toch oneindig hoog boven ons zouden verheven zijn-want zelfs op hetgeen in den hemel is, ziet Hij neer-toch zijn ze alle heerlijk verenigd in de verlossing onzer zielen. Daarom wordt ons geopenbaard, dat "God liefde is", 1 Johannes 4:8. Sommigen mogen zeggen: en ook rechtvaardigheid maar Zijne rechtvaardigheid, en Zijne wijsheid, macht, heiligheid en waarheid zijn samen in één harmonisch geheel verenigd, namelijk in Zijne liefde, waarmee Hij allen liefheeft, die door Zijnen Zoon tot Hem komen, want in Diens gerechtigheid is geen gebrek te aanschouwen, en daarmee zijn wij bedekt. Gelijk er dus in Gods wezen een breedte, een lengte, een diepte en een hoopte zijn, verre boven al wat wij denken kunnen, mogen wij daaruit besluiten, dat dit alles is: Zijne liefde jegens ons om Christus’ wil, en daarover willen wij enige ogenblikken nadenken en peinzen, terwijl wij onze bevende, angstige ziel deze woorden toespreken: "Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? langer dan de aarde is hare maat, en breder dan de zee", Job 11:8-9. Maar om nader in bijzonderheden te treden, willen we tot het tweede punt overgaan, namelijk: iets van hun volheid mede te delen, wijl de daarin neergelegde rijkdom genoegzaam is, om aan al de behoeften des Christens in dit leven te voldoen. De woorden hebben een onbegrensde betekenis, er wordt gesproken van een breedte, een lengte, een diepte en een hoogte, maar elke verdere aanwijzing ontbreekt. Het is derhalve om ons een denkbeeld van Gods oneindige grootheid te geven, die ook ons ten dienste staat, want de Apostel voegt er aan toe: "En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat." Daarom is deze oneindige grootheid juist voor de behoeften en begeerten van eens Christens leven berekend en geschikt. Zijn zijne beproevingen breed, hier is een breedte, die ze verre overtreft, zijn ze lang,
hier is een veel grotere lengte, zijn zij diep, toch nog lang zo niet als deze diepte, zijn ze hoog, hier is een hoogte boven alle hoogten. En er is niets, dat den Christen in zijne beproevingen en wederwaardigheden beter kan helpen, troosten en sterken, dan te weten, dat er een breedte, een lengte, een diepte en een hoogte is, die elke andere breedte en lengte, en diepte, en hoogte volkomen in de schaduw stelt. Daarom bidt de Apostel, dat de Efeziërs deze dingen mochten leren verstaan: "opdat gij ten volle kondet begrijpen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij." Van des Apostels ruime hart, dat zich openbaart in dit woord "met al de heiligen", willen we hierna iets zeggen. Allereerst beschouwen we deze vier woorden: breedte, lengte, diepte, en hoogte afzonderlijk. 1. Welke de breedte zij. Daarin ligt opgesloten, dat God overal en op elke plaats is, dat Hij Zijne vleugelen uitspreidt en Zijne goedertierenheid zonder palen of perken is, Deuteronomium 32 11, 12, Genesis 49:26. De zonden Zijns volks beslaan een breedte, een breedte, die alles overdekt, waar de mens zijne ogen ook wendt. De zonden der heiligen zijn een melaatsheid, die het gehele vel van hun hoofd tot hun voeten bedekt, Leviticus 13:12. De zonde is een voortvretende kanker, zij is een aanstekende plaag, ze kent gene grenzen, Leviticus 13. 8, 57, of gelijk David zegt: "Ik heb gezien een geweld drijvenden goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom", Psalm 37:35. Daarom wordt ze ook vergeleken bij een wolk, bij een dikke wolk, die den gansen hemel overdekt en verduistert. Hier is dus een breedte nodig, welke die ontzaglijke breedte kan overdekken, want anders zijn wij verloren. En er is een breedte, een alles bedekkende breedte. "Ik breidde mijnen vleugel over u uit." Maar tot hoever? Zo ver, dat dezelve alles bedekte. Ik breidde Mijnen vleugel over u uit, en dekte uwe naaktheid", Ezechiël 16:8. Hier is dus een breedte, in staat om de alles overweldigende breedte der zonde te bedekken, ja overvloedig te bedekken, zodat de zonde er geheel onder verborgen is. "Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is", Psalm 32:1, wiens uitgebreide zonde bedekt is door de barmhartigheid Gods in Christus, Romeinen 4:4-7. Dit zijn de uitbreidingen der wolken, die men niet kan verstaan, Job 36:29. "Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten". Psalm 105. 39. Deze breedte van Gods liefde is eveneens machtiger dan de alles om zich heen verwoestende woede der mensen, die soms de ganse gemeente Gods schijnt te zullen inslokken. Wij lezen van de woede des Assyrischen konings, dat hij "door zou trekken in Juda, en het overstromen en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Emmanuel!" Jesaja 8:8. Maar wat volgt daarop? "Vergezelt u te zamen, gij volken, doch wordt verbroken, en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken! Beraadslaagt enen raad, doch hij zal vernietigd worden, spreekt een woord, doch het zal niet bestaan: want God is met u! Jesaja 8:9, 10 . God is machtiger dan gij en gaat u boven. Derhalve is dat woord breedte hier gebruikt om hen, die de genade Gods bezitten, wat ook hun beproeving zijn moge, te ondersteunen en te verkwikken, en hun aan te tonen, welk voordeel en welke waarde de kennis dezer alles bedekkende genade Gods in Christus voor hen heeft. Helaas! de zonde van Gods kinderen schijnt somwijlen niet alleen hun vlees en hun ziel te overmogen, maar ook het aanschijn des hemels te verduisteren. En wat zal hij dan doen, die de breedte niet kent, waarvan onze tekst melding maakt? Hij moet versagen, wanhopen, en zijn hart voor allen troost sluiten, tenzij hij met zijne mede-christenen ten minste vermoeden kan, wat deze breedte, de breedte van Gods barmhartigheid is. Daarom bidt Paulus ter versterking der Efeziërs, dat zij ten volle mochten begrijpen, welke de breedte zij. De grootheid van Gods barmhartigheid en de liefde Zijns harten jegens Zijn volk wordt ook voorgesteld door het uitbreiden zijner handen naar ons, in de uitnodigingen des Evangelies. "Ik
heb gezegd", spreek God, "ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik. Ik heb mijne handen uitgebreid den gansen dag tot een wederstrevig volk..... tot een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht", Jesaja 65:1-3. Ik heb Mijne handen uitgebreid, dat is: : Mijne armen uitgestrekt als een teder minnende moeder, die zich over haar kind buigt, het opneemt, kust en aan haren boezem drukt. Want door de uitdrukking: handen of armen uitbreiden, wordt ons een denkbeeld gegeven van de breedte of den omvang van Gods genegenheden, gelijk wij, door de handen tot het gebed uit te breiden, de alomvattende verwoestingen aanduiden, die de zonde heeft te weeg gebracht, en onze grote begeerte naar Gods barmhartigheid te kennen geven, Ezra 9:5, enz. Dit woord breedte beantwoordt dus aan, en mag terecht gesteld worden tegenover de misleidingen en verzoekingen des duivels, dien groten, monsterachtigen Leviathan, onder wien prachtige scherven zijn, en die zich spreidt op het puntachtige, als op slijk, Job 41:21. Want, al heeft zich onze verdorvenheid ook nog zo uitgebreid, de duivel vindt puntige dingen genoeg om ze in derzelver slijk te steken, ten einde ons te kwellen. Deze puntige dingen worden op een andere plaats genoemd "vurige pijlen", Efeziërs 6:16, en hij heeft daarvan een grote menigte, waarmee hij nu uw geest bitter bedroeft en verwondt, ja, sommigen hebben deze pijlen zo scherp gevonden, dat zij een onbeschrijfelijke pijn veroorzaakten. "Wanneer ik zeg, " klaagt Job "mijne bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijne klacht wat wegnemen, dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij, zodat mijne ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijne beenderen", Job 7:13-15. Maar nu, om al die puntige, vurige pijlen des bozen uit te blussen, dient de onmetelijke breedte van Gods soevereine genade, waarmee wij ons in den gelove als met een schild bedekken, en die de Apostel bidt, dat ook door ons moge begrepen worden: zij is breder dan het slijk onzer zonden, breder dan de vijandschap en tegenstand van Satan kunnen zijn of worden: "Breder dan de zee is hare maat", Job 11:9. Daarop moeten dus zij zien, die den voort vretenden kanker der zonde en hun eigene melaatsheid en verdorvenheid kennen, namelijk op de breedte der genade en barmhartigheid Gods in Christus. Dit sterkt en bekrachtigt de ziel, dit ondersteunt en schraagt haar, omdat de talrijke twijfelingen en onzekerheden, waaraan wij onderworpen zijn wanneer de verschrikkingen der zonde en hare alomvattende verwoestingen ons overstelpen. Zal een ander daarom bidden, iemand, die de gezegende uitwerking daarvan kende, en zal ik er niet eens over nadenken? Zal ik er in mijnen geest niet mede bezig zijn? Ongetwijfeld, want het is mijne plicht, mijn voorrecht, mijn vermaak. Wanneer gij dus de breedte ziet, tot welke zich de zonde heeft uitgebreid, laat dit u dan tot een momento (gedenk!) verstrekken, opdat uwe ziel niet vertwijfele, maar gesterkt en gesteund worde. 2. Welke de breedte, en lengte zij. Gelijk er in Gods genade en barmhartigheid in Christus een breedte is, zo heeft zij ook een lengte, en deze lengte is even groot als de breedte en even genoegzaam voor de behoeften van het zondige kind Gods. Want hoewel de zonde het geweten soms zeer ter neer drukt, wanneer haar verderfelijk wezen bijzonder op den voorgrond treedt, toch gaat hare werking nog veel verder en drijft de ziel voort, gelijk een broze hulk door den stormwind of een rollend voorwerp door den wervelwind wordt voortgezweept, en dat, zeg ik, van God en van alle hoop op barmhartigheid af, zover het oosten is van het westen, of het een einde der wereld van het andere. Daarom onderstelt de Profeet, dat zij door de zonde zelfs tot aan het einde des hemels kunnen van God verdreven worden, Deuteronomium 30:5, en dat in een treurige, een zeer treurige ervaring voor een Christen. "Waarom", zegt een ander Profeet tot God, "zijt Gij verre van mijne verlossing, van de woorden mijns brullens?" Psalm 22:2. Een mens, ja, een kind Gods, kan wel eens, naar hij zelf meent, zover van God afgetrokken zijn, dat Deze hem noch horen, noch helpen kan, en dat is een beklagenswaardige toestand. "Gij hebt mijne ziel", zegt de gemeente, "verre van den
vrede verstoten, ik heb het goede vergeten", Klaagliederen 3:17. In zulk een toestand verkeren de Godzaligen soms, niet slechts wanneer zij door vervolgers van de voorschriften en vermaningen des Evangelies werden afgedreven, die toch de lust en de vreugde hunner ogen zijn, maar ook wanneer hun geloof en hun hoop op God kwijnen: zij wanen zich zelven buiten het bereik Zijner barmhartigheid. In antwoord op zulk ongeloof zegt de Heer: "Is Mijne hand dus gans kort geworden dat zij niet verlossen kan? of is er in Mij gene kracht om uit te redden? Jesaja 50:2. En wederom: "Ziet de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen, " Jesaja 59:1. Daarom betuigt God andermaal: "Al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de Heere, uw God, vergaderen, en van daar zal Hij u nemen, " Deuteronomium 30:4. God heeft een uitgestrekten arm, waarmee Hij veel verder kan reiken dan wij ons voorstellen, Nehemia 1:9. Wanneer wij denken, dat Zijne barmhartigheid geheel uitgeput is, en wij zelven onder de doden behoren, van welke gene gedachtenis meer is, dan kan Hij ons vatten en opnieuw voor Zijn aangezicht stellen. Hij kon Jona bereiken, toen deze "in den buik des grafs" was, Jona 2:2, en zo kan Hij u bereiken, ook u, zelfs als gij meent, dat uw weg voor den Heere verborgen is en uw recht voor uwen God voorbijgaat. Er is een bewonderenswaardige lengte, boven alle voorstelling of vermoeden, in den arm van des Heeren kracht, en hierop slaat het woord der Apostel, lengte, om namelijk aan te wijzen, hoe verre de barmhartigheid Gods reikt, hoe ver zij zich uitstrekt. "Nam ik vleugelen des dageraads " zegt David, "woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uwe hand mij geleiden, en Uwe rechterhand zou mij houden, " Psalm 139:9, 10. Ik wil ze vergaderen van het oosten en van het westen, van het noorden en van het zuiden, zegt Hij, dat is: van de uiterste einden de aarde. Dit strekke ter bemoediging dergenen, die bijna bezwijken en overal door hun schuld achtervolgd worden, dergenen, die gene hulp noch toevlucht zien, die elke dag door de verzoeking verder van God worden afgedreven en alle hoop op Zijne barmhartigheid hoe langer hoe meer verliezen. Arme ziel! ik wil u thans niet vragen, hoe gij in zulk enen toestand kwaamt, of hoelang gij daarin verkeerd hebt, maar ik bid u, dit woord van mij te horen en aan te nemen: O, welk een lengte heeft Gods reddende arm! Gij zijt nog in zijn bereik, tracht niet die lengte te meten en te bepalen, gelijk sommigen menen te moeten doen: ik wil zeggen, wijl gij met uw korten arm God niet kunt bereiken, denk daarom niet" dat gij ook buiten Zijn bereik zijt. Lees b.v.: "Hebt gij enen arm gelijk God?" Job 40:4, enen arm, aan den Zijnen in lengte en sterkte gelijk? Wanneer gij niet bemerken kunt, dat God in het bereik uws arm is, dan betaamt het u, te geloven, dat gij in het bereik Zijns arms zijt, want de zijne is lang, en niemand weet hoe lang. Maar is die arm des Heeren zo lang, dat Hij ook diegenen kan bereiken, die zo ver mogelijk van Hem afgeweken zijn? Want dit zal ons bemoedigen om te bidden voor en te hopen op de redding van afgedwaalde verwanten en vrienden, dat God Zijnen arm moge uitstrekken en hen grijpen, zeggende: "Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des Heeren! ontwaak als in de verledene dagen, als in de geslachten van ouds, zijt gij het niet, die Rahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt? Zijt gij het niet, die de zee, die de wateren des groten afgronds droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot enen weg, opdat de verlosten daardoor gingen?" Jesaja 51 9, 10. Ontwaak, o arm des Heeren! en strek u uit tot mijnen armen man, tot mijn arme kind, tot mijne arme afgedwaalde vrouw of afgeweken bloedverwant, en leg Uwe hand op hen, zij hebben zich van u afgetrokken, maar o, hope Israëls! haal Gij ze terug en stel ze weer voor Uw aangezicht. Ik zeg, dit woord lengte is een oorzaak van bemoediging voor ons om te bidden, want zo de lengte Zijner barmhartigheid zo groot is, en indien deze lengte dient ten bate van hen, die verre, zeer verre van God afgeweken zijn (want
zij, die nabij leven, hebben die lengte niet nodig), maak dan daarvan gebruik voor den troon der genade, opdat zij teruggebracht mogen worden. 3. Welke de breedte, en lengte, en diepte zij. Wat is de breedte, de lengte, de diepte? Dit woord diepte is hier bijgevoegd, om ons weer in andere beproevingen te sterken, als we hierboven bespraken. Ik zei u, dat de Apostel met de breedte van Gods liefde ons wilde verkwikken, wanneer de alles overstromende zonde en verdorvenheid van ons wezen ons beangstigt, en door hare lengte ons wilde aantonen, dat, al zijn Gods uitverkorenen nog zo ver van Hem afgeweken, Zijn arm toch lang genoeg is om hen te bereiken en terug te brengen. Maar, zoals ik zei, behalve deze breedte en lengte, is er in Gods liefde ook diepte. Christenen kennen hun ogenblikken, dat zij immer lager komen, zinken, of gelijk Heman zegt: Ik ben gerekend met degenen, die in den kuil nederdalen, " Psalm 88:5. Nu is de schuld iets, dat niet, gelijk een wind of onweder, verre wegdrijft, maar veeleer als een last of een zwaarte ons neerdrukt. De duivel, en de zonde, en de vloek der wet, en de dood drukken op de schouders van den armen man, ja, drukken hem neer ter aarde, zodat bij weldra in den poel Moedeloosheid dreigt te zullen verzinken en sterven. "Ik ben gezonken, " zegt David, "in grondeloze modder, waar men niet kan staan, ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij, " Psalm 69:3. Ja, niets is gewoner onder de heiligen van ouds dan deze klacht: "Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken, laat mij gered worden... uit de diepten der wateren. Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijnen mond over mij niet toesluiten, " Psalm 69:15-16. En Heman zegt: "Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen en diepten. Uwe grimmigheid ligt op mij, Gij hebt mij neergedrukt met al uwe baren, " Psalm 88:7-8. Daarom zegt ook de Psalmist wederom: "De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten, al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij heengegaan, " Psalm 42:8. "De afgrond roept tot den afgrond, wat betekent zulks? Wij lezen het in het voorgaande vers: "O mijn God, " zegt hij, "mijne ziel buigt zich neer in mij." "Neer, " dat is: in de diepte van mistrouwen en vreze. En Heere! mijne ziele roept van uit de diepte der smart om hulp tot de diepte Uwer barmhartigheid. Want al ben ik zinkende, en daal ik nog steeds, toch ben ik niet zo diep, of Uwe barmhartigheid is nog dieper. Open Gij onder mij Uwe eeuwige armen, Deuteronomium 33:27, en vat hem aan, die in zichzelf gene steun noch sterkte vindt, want zo is het met den mens, die in de diepte zijner eigene schuld verzinkt. Gelijk er nu in al deze teksten sprake is van een diepte, waartoe de Godzalige mens kan verzinken, wanneer Satan en de zonde hem neerdrukken, zo wordt er in onze tekstwoorden gesproken van een andere diepte, die de eerste verre overtreft, en de Apostel bidt, die ook wij die ten volle mogen begrijpen. En hoewel de diepte, de afgrond der ellende, waarin de heiligen vallen kunnen, zo diep is als de hel, en mij dunkt, dieper kan het niet gaan, toch is dit troost, troost voor hen, die in deze diepte verzonken zijn, dat de barmhartigheid Gods nog dieper is. "Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?" Job 11:8. En dit benam Paulus alle vrees voor zulke ontzettende diepten. "Ik ben verzekerd, " zegt hij, "dat.... noch hoogte, noch diepte......... ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere, " Romeinen 8:38, 39. Maar hiervan kon hij geenszins overtuigd zijn, had hij niet geloofd, dat de barmhartigheid en genade dieper reiken om de vromen te helpen, dan alle andere diepten, waartoe zij kunnen afdalen. Zulk een Goddelijke diepte aanschouwend, riep hij in vervoering uit: "O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!" Romeinen 11:33, die enen weg heeft aangewezen en afgebakend om Zijn volk te redden, niettegenstaande alle listen en lagen des vijands, welke alle krachten inspant om ons het doel onzer pelgrimsreize te doen missen. Naar mijne mening ligt deze waarheid ook uitgedrukt in den zegen, waarmee Jakob zijnen zoon Jozef zegende: "de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met
zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, " Genesis 49:25. Een zegen, dien hij grond had uit te spreken, want hij zag in de toekomst, hoe Gods weldadigheid aan Jozef zou bewezen worden, dat hij "een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein zou zijn, nadat de schutters hem bitterheid aangedaan, hem beschoten en gehaat hadden, " vers 22, 23. En Mozes herhaalt deze zegenbede, als voldoende om in nood en dood redding te geven: "Zijn land zij gezegend van den Heere, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende, " Deuteronomium 33:13. Ik ben niet van mening, dat deze zegeningen tot aardse dingen beperkt waren, maar ook de hemelse en Goddelijke bedoelden, dat zij vooral betrekking hadden op de ziel en het eeuwige goed. Laat mij u doen opmerken, dat de zegeningen der diepte beneden zijn liggende. Liggende, dat is, zo diep mogelijk, zodat hij, die er met opzet naar kijkt, ze bezwaarlijk zien kan, al wil hij ook gaarne erkennen, dat de eeuwige armen immer nog lager zijn dan hij zelf. Maar: gelijk ik zei, dit wordt nauwelijks opgemerkt door hem, die dan zinkt, als al Gods baren en golven over hem heengaan. Toch, of hij ze ziet of niet, want deze zegeningen liggen, zij zijn er en zullen er zijn, al zou iemand ook zo diep zinken als de hel. Daarom lezen wij ook van eeuwige armen, die van onderen zijn, Deuteronomium 33:27. Dat is, armen, die lang en sterk zijn, en die tot op den bodem reiken, ja verder dan alle ellende en smart, waaraan Christenen in dit leven onderworpen zijn. Inderdaad schijnt de barmhartigheid een einde te hebben, wanneer wij zinken, want dan is het alsof zich niemand meer om ons bekommert, toch is zij slechts gelijk aan een slapenden leeuw, die ter rechter tijd zal ontwaken, Psalm 44:23, 27, Markus 4:36-39. In dit opzicht kan de barmhartigheid Gods bij enen leeuw vergeleken worden, gelijk een leeuw op het juiste ogenblik op zijn prooi losspringt, zo komt ook Gods uitredding Zijn verdrukte volk op Zijnen tijd troosten. Daarom lezen wij ook, dat God, als Hij komt om Zijn volk te verlossen, getier maakt: "De Heer zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman, Hij zal juichen, ja Hij zal een groot getier maken, Hij zal Zijne vijanden overweldigen, " Jesaja 42:13. Zo is dus hier een diepte, die zich stelt tegen de diepte, welke ons tracht te verzwelgen, zij moge zijn wat zij wil. Zij het de diepte van ellende, de diepte van Gods barmhartigheid overtreft ze, zij het de diepte van helse listen, de diepte der wijsheid en der kennis Gods is machtiger en zal ze te niet doen. Zulk een heerlijke waarheid is wel waard overdacht te worden door elke zinkende ziel, die zich in den put bevindt. En zo iets overkomt Gods kinderen vaak. Er komt iemand bij u en deelt u mede, dat hij geen grond heeft om te staan, dat zijne voeten uitgegleden zijn, dat zijne hoop verloren is, en hij zelf immer dieper zinkt, als in enen bodemlozen put, Psalm 11:3. Hij zinkt, niet wijl hij niets heeft om het lichaam te ondersteunen, maar doordien hij geestelijke kracht mist om zijne ziel te sterken. "Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, de grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid, ... mijne ziel was overstelpt in mij", Jona 2:6-7. Welnu, het is een krachtige steun en geeft hoop om het goede te verwachten, wanneer zo iemand ziet naar hetgeen onder hem is, naar den zegen, die op den bodem ligt, nog dieper dan de diepte, waarin hij reeds verzonken is, zo hij beneden zich een barmhartigheid ziet, die gereed staat hem op te vangen en weer omhoog te voeren. Wederom: gelijk deze waarheid, als ze door hen die zinken verstaan wordt, hun kracht en moed schenkt, zo verheft zij hen ook door hare kracht boven het punt, vanwaar zij begonnen te zinken. Er zijn er, die eens in den put zaten, en thans op den berg Sion staan, met de harpen Gods in de hand en het lied des Lams op de lippen. Maar hoe zijn ze daar gekomen? Wel, David maakt dit duidelijk door zijn eigen uitredding: "Want Uwe goedertierenheid is groot over mij, en Gij hebt mijne ziel uit het onderste des grafs uitgerukt, " Psalm 86:1 3. En andermaal: "Hij heeft mij uit enen ruisenden kuil (uit enen kuil, waarin de duivelen hun afgrijselijke geluiden deden horen, en mijn hart met vreze en vertwijfeling vervuld werd), uit modderig slijk (waarin ik niet alleen verzonken was, maar waardoor ik ook belet werd, mij
weer omhoog te werken) opgehaald, en heeft mijne voeten op enen rotssteen gesteld, Hij heeft mijne gangen vastgemaakt. En hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, Psalm 40:2-3. Veroorloof mij echter, hier een goeden raad te geven aan degenen, die menen op hun voeten te staan. Laat u niet vallen, omdat er eeuwige armen onder u zijn om u te bewaren, neemt u daarvoor in acht: God kan u in de ellende storten, Hij kan, u doen verzinken en u zonder hulp laten. Verzoekt God niet, opdat Hij u niet misschien inderdaad verwerpe. Ik twijfel of er velen gevonden worden, die, in vertrouwen op deze barmhartigheid, welke hen in de diepte wel weer omvangen en terugbrengen zou, zich van hun verhevenheid omlaag hebben geworpen, in de dwaze verwachting, dat God hen wel weer zou opheffen, en die niet door God aan hun lot zijn overgelaten, omdat hun val het gevolg was van opzet, en niet van zwakheid, van moedwil en een onzinnig besluit, en niet van gebrek aan kracht om het te voorkomen. 4. De Apostel spreekt van een breedte, een lengte, een diepte en een hoogte, om daardoor Gods barmhartigheid en genade in Christus aan te wijzen: "opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en HOOGTE zij." Er zijn hoge dingen, zowel als lage, dingen boven ons zowel als onder ons, die Gods volk kwellen. Wij lezen, dat in de dagen, toen Noach, de prediker der gerechtigheid, leefde, en reuzen op aarde waren", Genesis 6:4. Ik versta hieronder: hoogten, die zich tegen Noach gesteld hadden, dat waren de vaders en vorsten van dat goddeloze en verdorven geslacht, om welks wil de toenmalige wereld door den zondvloed verdelgd is geworden. Tot deze hoogten behoorden ook de mannen, die den verspieders zulk enen schrik inboezemden, toen Israël het beloofde land in bezit zou gaan nemen, de mannen, die, hoog als ceders en sterk als eiken, de verspieders met angst vervulden: Zij waren in hun eigene ogen als sprinkhanen, vergeleken bij deze kinderen Enaks. Die hoogten ontmoedigden hen dus, Numeri 13:31-33., Deuteronomium 2:10, 9:2. Bovendien woonden deze vreselijke mensen in sterke en grote en hoge steden, ten einde Israël buiten zijne bezitting te houden: "Het is een volk, groter en langer dan wij, de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe, ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien", Deuteronomium 1:28. Hoe verlammend werkte niet de dagelijkse verschijning van een hunner, Goliath van Gath, toen Saul en de Israëlieten in slagorde geschaard stonden tegenover het leger der Filistijnen! Samuel 1:17. Sloeg hun niet de schrik om het hart, zodra de reus zich aan hun blikken vertoonde? Door deze reuzen en deze hoge muren worden de kinderen Gods nog tot op den huidigen dag tegengestaan, omdat zij den weg versperren naar hun vaderland, naar het Kanaän daarboven. Doch, om ons tegen die allen te sterken, en ons niet te doen versagen, ondanks al hun dreigen, bestaat er ook in God een hoogte. Hij heeft Zijnen Zoon hoger gesteld dan de koningen der aarde, Psalm 89:26, 28. Ook Zijn Woord heeft hij in der eeuwigheid in de hemelen, dus hoger dan de hoogste muren gesteld. Op een andere plaats zegt Hij: "Indien gij de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, verwonder u niet over zulk een voornemen: want Die hoger is dan de hoge, noemt er acht op, en daar zijn hogen boven henlieden, " Prediker 5:7. Om deze oorzaak vreesde ook Paulus gene hoogte, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, Romeinen 8:39. Maar behalve deze dingen, die ons in den weg zijn, bestaan er nog andere, die veel meer kwaad doen dan deze, namelijk de gevallen engelen. Zij worden "geestelijke boosheden in de lucht" genoemd, Efeziërs 6:12. Want God heeft hun voor enen tijd toegelaten, zich met macht en geweld te bekleden, en zo zijn zij de geweldhebbers van de duisternis dezer eeuw geworden. Door dezen worden wij verzocht, gezift, bedreigd, tegengestaan en, indien mogelijk, ten verderve gevoerd, zij bereiden ons netten en valstrikken en wat niet al, opdat wij daarin mogen gevangen worden en omkomen. Ja, en dat zou ongetwijfeld ons lot worden, ware het niet, dat de Rots der eeuwen hoger stond dan die alle. Maar "Die van boven komt, is boven allen",
Johannes 3:31. Zij zijn het, die onze Koning gevangen genomen en onder de raderen (van de zegekar Zijner zaligheid) verplet heeft. Zij en alle andere tegenpartijen zijn degenen, wier boze plannen door God worden geleid en aangewend, om mede te werken ten goede degenen, die God liefhebben, Romeinen 8:28. Er is een hoogte, een alles overtreffende hoogte in Gods barmhartigheid en genade, tegen hen, en vóór ons. Ook zijn er hoogten, die zich in ons verheffen, en waarop wij nauwkeurig acht moeten geven, ja zij zijn er in menigte, die zich in den weg stellen, opdat de zaligmakende kennis Gods uit onze harten moge verbannen blijven. Van deze dingen zegt de Apostel: "alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God", 2 Corinthiërs 10:5, en die Christenen en Christinnen vaak heviger kwellen, bedroeven en beangstigen dan iets anders. Door dezelve worden ons geloof en onze kennis van God en Zijnen Christus tegengewerkt en tegengesproken, en zij zijn de oorzaak, dat wij zo gemakkelijk de gezonde leer verlaten en aan dwalingen of fabelen geloven. Zij doen ons twijfelen aan onze vroegere ervaringen van Gods goedheid jegens ons, en overfloersen onzen geest menigmaal, zodat wij "geen handbreed voor ogen" kunnen zien. Zij zouden ons in de handen der gevallen engelen overleveren, en niets kon ons redden, ware er niet Een, die hoger staat dan die allen. Zij zijn de donkere bergen, waarop onze voet zeker zonde uitglijden, en wij struikelen en vallen, zo wij niet behoed werden door Enen, die ons over deze bergen der verdeeldheid heenvoert en tot ons inkomt, Hooglied 2:8, 17. Voorts bestaat er een hoogte, die voor onzen geest zo klaarblijkelijk is, dat ze op ons verdorven verstand een groten invloed uitoefent en ons zo gemakkelijk doet wankelen, namelijk: de hoogte, de ontzettende afstand tussen hemel en aarde. "Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn, Job 22:12. Zo lezen we in Spreuken 25:3. "de hoogte des hemels". Toen Achaz een teken van den Heere mocht eisen, zei God: "eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte", Jesaja 7:11. Nu zegt onze rede: hoe zal ik daar komen? vooral, wanneer zij er het verst van verwijderd is. Nu, zeg ik, is elke hoogte een belemmering voor hem, die met een last beladen is, maar bovenal de hemel der hemelen, waar God troont, en waar de met schuld beladene zondaars rust kunnen vinden. En in het bijzonder schijnt deze hoogte onoverkomelijk bij den laatsten stap, dien we op aarde doen, bij den dood. Christus voer ten hemel, Handelingen 1:9, maar ik, arme, hoe zal ik daar komen? Wel werd ook Elia op een vurigen wagen naar die heilige plaats opgevoerd 2 Koningen 2:11, maar hoe zal ik, arme, daarheen komen? Ook Henoch is in den hemel, omdat God hem weggenomen heeft, Genesis 5:24, maar hoe zal het mij mogelijk zijn, daarheen te geraken? Zo hebben velen verdrietig gesproken. En hoezeer wantrouwen jegens Gods onveranderlijkheid in het vervullen zijner beloften, geen oorzaak van blijdschap is, toch, dunkt mij, ligt in de onverschilligheid van vele belijders daaromtrent het bewijs, dat zij daaraan in het geheel niet denken. Ik weet, dat het antwoord gereed is. Gewin Christus en gij gaat naar den hemel. Maar ik meen, dat de hoogte dier plaats en de heerlijke staat, waarin wij daar zullen verkeren, ons enig ontzag moest inboezemen, of althans ons met verwondering doen staren op den ogenblik, wanneer wij daarheen zullen opklimmen. En aangezien er zo vele hoogten bestaan tussen ons en die verblijven, moest de hoogte van Gods barmhartigheid en genade ons met aanbidding vervullen, wijl zij ons het middel is om tot die duizelingwekkende hoogte verheven te worden. En ik ben van oordeel, dat deze zelfde hoogte mede door den Apostel bedoeld wordt, als hij bidt voor de Efeziërs en al de heiligen, dat zij ten volle mochten begrijpen, "welke de hoogte zij." Mij dunkt, de vraag: Hoe zullen wij daarheen komen, wekt nog ontzag in mijnen geest. "Ik zal", zegt de een, "boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogsten gelijk worden", Jesaja 14:14. Een ander zegt: ik zal mijn nest stellen tussen de sterren, Obadja 1:4. Maar wat beduidt dit alles? Indien de hemel poorten heeft, en dezen gesloten zijn, hoe zult gij daar binnen komen? "Al klommen zij in den hemel", zegt Jehova, "zo zal ik ze van daar doen
nederdalen", Amos 9:2. Daarom vraag ik nog eens: hoe zult gij daar binnen treden? Doch voor de Godzaligen is er een macht Gods, zijn de verdiensten van Christus, de diensten der engelen en de getuigenis van een goed geweten, om hen ten hemel op te voeren, maar wie al deze ondersteuning mist, hoe zal hij daar komen? Ook verstaat zo iemand niet, welke hoogte in onzen tekst bedoeld wordt, want die hoogte is datgene, wat door Christus voor ons in God verborgen ligt. De engelen zijn Gods dienaren om ons daarheen op te voeren, Lukas 16:22, Hebreeën 1:14, en niemand met een bevlekt geweten wordt daar binnengelaten, Psalm 15, 24:3, 4, Openbaring 21:27, 22:15. Want "weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, gene lasteraars, gene rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven", 1 Corinthiërs 6 9, 10, Efeziërs 5:5. Daaruit zien wij duidelijk, dat God alleen de macht bezit, alle dingen aan Zich zelven te onderwerpen. Menig werk Gods schijnt ten enenmale onmogelijk en onuitvoerbaar te zijn, b.v. dat een maagd als maagd ontvangen en enen Zoon baren zou, dat het lichaam tot stof vergaan, weer verheerlijkt opstaan, en ten hemel stijgen zal, Filippenzen 3:21, enz. Deze en zo vele andere dingen komen ons volkomen onbegrijpelijk voor, maar Gods macht is in staat, alle dingen naar Zijnen wil te buigen en allen tegenstand tot de volvoering zijner oogmerken aan te wenden. God is verheven boven alles, en hij kan doen wat Hem behaagt. Maar indien Hij daartoe machtig is, waarom laat Hij dan toe, dat zich zoveel tegen Zijn Woord aankant, en er zoveel in strijd met Zijn Woord gedaan wordt? Ik antwoord: Hij verdraagt zeer veel om Zijn toorn te openbaren en Zijne macht bekend te maken, Romeinen 9:17, en opdat de wereld bekennen zou, hoe Hij heerst en regeert ook over de onheiligste en onrechtvaardigste dingen en ze dienstbaar maakt aan Zijne heilige oogmerken. En hoe zou de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte van Gods liefde en barmhartigheid aan ons geopenbaard worden, gelijk het thans geschiedt, indien er gene breedten, en lengten, en diepten, en hoogten waren, die zich daartegen verzetten? Daarom wordt al deze tegenstand geduld, opdat de grootheid der wijsheid, der macht, der barmhartigheid en der genade Gods in Christus jegens ons verschijne en onder ons openbaar worde. Hierin ligt dus een vermaning aan de Christenen, de daden huns Gods met wijsheid te overdenken. Hoe vele hoogten, en lengten, en breedten, en diepten stonden Israël in den weg op zijne reize van Egypte naar Kanaän, om het volk van zijne eigene zwakheid en van de macht zijns Gods te overtuigen! En zij, die de grote daden des Heeren aanschouwden en overpeinsden, plukten er ook de vruchten van, kom en zie, wat de Heere aan mij gedaan heeft, moge elke Christen zeggen. Hij heeft enen Zaligmaker tegen de zonde, enen hemel tegen een hel, licht tegen duisternis, goed tegen kwaad, en de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte Zijner genade gesteld tegenover alle macht, en kracht, en sterkte, en bedrog en elke anderen vijand. Gelijk ik reeds te voren opmerkte, worden wij daarin gewaar, zowel de macht dergenen, die ons haten, als onze onbekwaamheid om hen tegen te staan. Niemand dan God kan de macht verbreken en vernietigen, die zich tegen ons gesteld heeft, want het is de macht des duivels, der zonde, des doods en der hel. Wat ons aangaat, wij worden zelfs verbrijzeld voor de motten, Job 4:19, wijl wij een schaduw, een damp, een wind zijn, die ras voorbijgaat. O, hoe behoren wij-en we zouden, indien onze ogen slechts geheel open waren-verwonderd staan bij den aanblik van de beweringen, uitreddingen, weldaden en zegeningen, die ons dagelijks omringen, wijl zo vele grote en ogenschijnlijke gevaren ons dreigen te verslinden als in het graf. Lees een der gouden kleinoden van David: "Zijt mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken, den gansen dag omringt mij den bestrijder. Mijne verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken. want ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste!" Psalm 56:2-3. Aldus begint
hij, en ten laatste besluit hij met deze woorden: "Gij hebt mijne ziel gered van den dood, ook niet mijne voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden", Psalm 56:14. Hierin ligt ook de reden, waarom het voor mensen en engelen zo onmogelijk is, de ongelovigen te overreden, dat zij binnengaan en zich aan Christus overgeven: er is een breedte, die zij niet overzien, een lengte, die zij niet overkomen, een diepte, waaruit zij niet opstijgen, en een hoogte, die zij niet te boven komen kunnen. En daarenboven achten zij het onmogelijk, al die bezwaren uit den weg te ruimen, zij, die in God zijn, weten dat al die tegenstand overwonnen wordt, de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte, waarvan in onzen tekst sprake is, zijn voor alle ontwaakte mensenkinderen een ontwijfelbare werkelijkheid. Een dergelijken raad zou ik ook hem willen geven, die, zijne eigene ziel liefheeft, en dan willen wij overgaan tot de beschouwing van hetgeen volgen zal. Wijl er klaarblijkelijk een hoogte is, die we over moeten, alvorens het eeuwige leven te kunnen beërven, laat uw hart acht geven om den rechten weg te kiezen, die over dezen berg voert, opdat gij het heerlijke uitzicht en de groene weiden der Liefelijke Bergen genieten moogt. Nu is er niets zo hoog, dat het deze hoogte overtreft, behalve Jakobs ladder, welker voeten op aarde rusten, terwijl haar boveneinde aan de poorten des hemels rijkt. Langs deze ladder dalen engelen zachtkens af, en langs dezen ladder moogt gij ten hemel opklimmen. "En hij droomde, en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte, en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neer", Genesis 28:12. Deze ladder is Jezus Christus, de Zoon des mensen, gelijk duidelijk blijkt uit Johannes 1:52. Dat die ladder op de aarde gesteld is, betekent, dat Christus den mens, die op aarde is, verlost en daarin den grondslag van deszelfs zaligheid gelegd heeft, haar rijken tot in den hemel beduidt, dat Zijne Goddelijke natuur niet de menselijke verenigd was, opdat Hij een volkomen Zaligmaker kon zijn. Dat de hemel openstaat, ter plaatse waar de ladder eindigt, zegt ons, dat er een ingang ten leven is, ook staat de Heere op dezelve en zegt: "Ik ben de Heere, de God van uwen vader Abraham, en de God van Izaak", Genesis 28:13, om aan te tonen, dat Hij hen hartelijk welkom heet, die langs dezen weg naar Zijnen hemel opklimmen en Zijn heiligdom binnentreden. Dit spreekt Jezus duidelijk uit in deze woorden: "Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij", Johannes 14:6. Zie dus op u zelf, of gij op de rechte wijze deze ladder bestijgt, en dan zal Hij u tot zich trekken", Johannes 12:32. Al de sporten dezer ladder zijn sterk en wel bevestigd, en de afstand van de een tot de andere is niet te groot voor het geloof, zelfs niet als gij bovenaan gekomen zijt, vanwaar gij de hemelse stad binnentreedt, in welke uwe ziel wenst te wonen. Neem dan mijne vermaning aan en wees op uwe hoede: niemand kan opklimmen, dan door Hem, niemand er ontvangen worden, er wonen noch er eeuwige vreugde genieten dan door Christus. "Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennende liefde van Christus, die de kennis te boven gaat". Nu wij alzo over de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte van Gods barmhartigheid in Christus jegens ons gesproken hebben, willen we meer onmiddellijk iets zeggen omtrent het gebed des apostels voor de Efeziërs, wat dit gedeelte betreft, namelijk, dat zij ten volle konden begrijpen, met al de heiligen, wat die zijn. Ten eerste: Dat zij konden. De zwakheid van hun verstand, welke hier ondersteld wordt, lag ongetwijfeld zowel in hun natuur, als in hun genadegaven, want in beide ligt bij de Christenen groot onvermogen, tenzij zij krachtig door den Heiligen Geest versterkt worden. De vermogens onzer natuur hangen af van onze genadegaven, en deze zijn een uitwerking van den krachtigen invloed des Heiligen Geestes Gods. Daarom ziet de natuur niets, waar de genadegaven ontbreken, en weinig, wanneer die gaven niet door den Geest der genade met alle
kracht ontwikkeld zijn. De breedten, en lengten, en diepten, en hoogten, waarvan hier melding gemaakt wordt, zijn mysteriën en werken geheimzinnig op de ziel in, zodat ze menigmaal de ziel van enen Christen vervullen, zonder dat dezen zulks bemerkt. Zo zei Christus tot Petrus: "Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan", Johannes 13:7, en dat kan ook tot menigeen gezegd worden, in wien Gods genade en barmhartigheid in Christus werkzaam zijn. Zij weten niet, noch verstaan wat die werking is of wat het doel daarvan zal zijn. Daarom zeggen zij ook wel eens gelijk Petrus: "Heere zult gij mij de voetenwassen?... Gij zult mijne voeten niet wassen in der eeuwigheid", Johannes 13:6-8. Ja, en al breekt er enig licht door, zodat zij hun eigene dwaasheid inzien, indien dat licht niet zeer helder en klaar is, en zij de ware oorzaak, den eigenlijken aard en het einddoel van Gods handelingen met hen erkennen, zullen zij, gelijk Petrus, licht tot het andere uiterste overslaan, Johannes 13:9. Zij hebben Mijne wegen niet gekend, noch Mijne leidingen met hen in deze wereld, en daarom dwaalde Israël altijd met het hart, Hebreeën 3:10, en was telkens weerspannig wanneer een dezer breedten, lengten, diepten of hoogten der Goddelijke barmhartigheid hen op den weg tegenkwam. De reden daarvan is, gelijk ik te voren zei, dat zij geheimzinnig in hare werking zijn. Want zij werken door, met en tegen de vijanden om hulp te geven en de zaligheid Zijns volks tot stand te brengen. Ook (ik merkte dit reeds op) wordt de macht en heerlijkheid dier lengten, breedten, enz. van Gods genade en barmhartigheid tot ons behoud dan in al hare uitnemendheid en algenoegzaamheid ten toon gespreid, daarna zien we duidelijk, dat we door die middelen staande gehouden en verlost zijn van allen tegenstand, die onzen gehelen ondergang bedoelde, hoezeer ten tijde der beproeving die breedten, lengten, enz. allen door zeer ervaren Christenen kunnen onderscheiden worden, die kennis hebben verkregen van Gods wonderbare leidingen en genadevolle wegen met zijn volk. "Wie zal mij voeren in een vaste stad?.... Zult Gij het niet zijn, o God! die ons verstoten hadt, en niet uit toogt, o God! met onze heirkrachten?" Psalm 60:11, 12, woorden, die nog niet elke Christen gelovig op de lippen kan nemen. Wat was oorzaak, dat Jonas in den buik van den walvis sprak: "nog thans zal ik den tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen"? Jona 2:4. Was het niet zijne ervaring van het mysterie dezer breedten, en lengten, en diepten’, en hoogten Gods en hunner werking in de ziel? Lees den tekst in zijn geheel: "Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij, het wier was aan mijn hoofd gebonden. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, de grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid. En ik zei: Ik ben uitgestort van voor Uwe ogen, nog thans zal ik den tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen", Jona 2:5-6. Zulke en dergelijke uitspraken hebben vele predikers in den mond, wanneer zij op den kansel staan, vooral wanneer zij er een flauwe voorstelling van bezitten, wat evenwel de moeilijkheid en den nood aangaat, waarin zulken verkeerd hebben, uit wier mond deze woorden zijn voortgekomen, als de uiting van hunnen gemoedstoestand, daarvan weten zij weinig, omdat zij er geheel vreemd aan zijn. Derhalve moet hij, die begrijpen kan met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, een goed inzicht hebben in Gods voorzienigheid, en den weg en de werkingen Gods duidelijk opmerken. Nu is Gods voorzienigheid tweeërlei: het een schijnt ons goed, en het andere slecht toe, een voorbeeld van het laatste is Jakob, toen hij zijne handen kruiselings op de hoofden zijner kleinzonen legde, juist omgekeerd als Jozef ze wilde plaatsen. "Toen Jozef zag, dat zijn vader zijne rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was het kwaad in zijne ogen, Genesis 48:17. Ik zeg, er zijn beschikkingen Gods, waarin wij den zegen wensen vermenigvuldigd te zien, hoewel die begeerte onvervuld blijft. En dat zijn beschikkingen, die het vlees behagen, namelijk die rijkdom, welstand, gezondheid, gemak, vrienden en overvloed naar de wereld met zich brengen, omdat zij (gelijk de naam Manasse: vergeten, aanduidt) ons
onzen lagen staat, ons verleden doen vergeten, Genesis 41:51. En toch ligt daarin geen grote zegen. Andere beschikkingen Gods nemen van ons weg datgene, wat het vlees begeerlijk toeschijnt, daartoe behoren ziekte, verlies, kruis, vervolging en beproeving, en gewoonlijk ligt daarin, hoezeer ze ons met tegenzin vervullen en smart veroorzaken, een rijker zegen en wezenlijke hulp. Want daardoor doet God ons, gelijk de naam Efraïm aanwijst, "wassen in het land onzer verdrukking", Genesis 41:52. Wanneer de Heere dus Zijn volk zegent, dan kruist Hij zijne handen, en legt opzettelijk den grootsten zegen op het hoofd van Efraïm, in de heiligende beproeving. Wat was Abel, naar Eva’s mening, in vergelijking met Kaïn? Rachel noemde haren jongsten zoon Ben-oni (zoon mijner smart), maar Jakob gaf hem een beteren naam, Genesis 35:18. Ook Jabez was heerlijker en Godzaliger dan zijne broederen, hoewel zijne moeder hem dus geheten had, omdat zij hem met (meer dan gewone) smarten had gebaard, 1 Kronieken 4:9, 10. Hij, die bekwaam is, Gods beschikkingen juist te beoordelen, is ver op weg om met al de heiligen te begrijpen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, maar wie deze bekwaamheid mist, is ten opzichte dezer grote en wonderbare hoogten slechts een kind. Daarom zuigt deze honing uit een ding, waarin gene vergif vreest te zullen vinden, ik heb vaak moeten zeggen: "Het treuren is beter dan het lachen, en het klaaghuis beter dan het huis der vreugde", Spreuken 7:3-5. En nog menigvuldiger heb ik gezien, dat de beproefde Christenen de beste zijn. Er is iemand, die nooit gezond, nooit voorspoedig, altijd in beproeving, teleurstelling en smart leeft, indien deze mens een Christen is, dan is hij gewis een der beste mensen. "Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren, die zien de werken des Heeren, en Zijne wonderwerken is de diepte", Psalm 107:23-24. En ik houd het er voor, dat ook Jakobus om deze reden den rijke vermaant, "te roemen in zijne vernedering". En waarom? "want hij zal als een bloem van het gras voorbij gaan, " maar "zalig is de man, die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen", Jacobus 1:10-12. Nu weet ik wel, dat deze dingen in zich zelven niet zeer uitmunten, noch begeerd worden opdat men er enig voordeel uit behalen moge, maar God, als onze Leidsman en Leermeester, gebruikt ze om zijnen gunstgenoten zoveel omtrent Zich zelf mede te delen, als zij nodig hebben om dien kiem zijner goedertierenheid te verstaan, waaraan de kinderen der mensen zelden op een andere wijze kennis verkrijgen. Daarom lezen wij dan ook, dat "de kastijding daarna een vreedzame vrucht der gerechtigheid van zich geeft degenen, die door dezelve geoefend zijn", Hebreeën 12:11. Wij zien dus, dat deze breedten, en lengten, en diepten, en hoogten van Gods liefde onderscheiden moeten worden, sommigen geven meer, anderen minder acht op Gods leidingen, hoe zij werken, hoe zij zich openbaren in elke omstandigheid, in elke verandering, in elke omkering, die ons in de wereld treft. Ik vraag slechts of er niet enkelen zijn, die nog leven en verklaren kunnen, dat de dagen der beproeving hun de beste geweest zijn, en die wensen zouden om, zo het mogelijk ware, steeds in de beproeving te mogen blijven, indien God immer met hen wilde doen gelijk Hij tot dusverre met hun heeft gedaan? Want in hen laat Hij Zijn licht schijnen, of gelijk Job zegt: "Want gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij, Gij keert weer en stelt U wonderlijk tegen mij", Job 10:16. Lees ook de geschiedenis van Hiskia en zie, welke vruchten hij uit de beproeving plukte, Jesaja 38. Wederom: deze breedten, lengten, diepten en hoogten hebben in zich zelf van nature een heerlijkheid, die door zwakke ogen moeilijk bemerkt of dikwijls beschouwd kan worden. Hij moet een arendsoog hebben, die in de zon wil zien, die deze grote dingen wil aanschouwen, zonder blind te worden. Zie, welke uitwerking het licht van den hemel op Saulus had, toen hij op weg was naar Damascus, Handelingen 9. Maar Stefanus kon de ogen naar den hemel houden en de heerlijkheid Gods zien, hoezeer het oordeel des doods hem wachtte, Handelingen 7. Maar ik heb hiervan genoeg gezegd en ga verder.
Ten tweede: Dat gij ten volle konde begrijpen. Ten volle begrijpen is: iets volkomen kennen, of het geheel en al vatten. Maar hier valt een verschil op te merken: er is namelijk een volstrekt, en een betrekkelijk begrijpen. Van een volstrekt ten volle begrijpen kan hier gene sprake zijn, want daarom kon de Apostel ter bedoelder plaatse niet bidden, wijl het ten enenmale onmogelijk is, alles te kennen en te begrijpen, wat de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte van Gods liefde in zich bevat, onverschillig of men het barmhartigheden, oordelen of wegen Gods met Zijne mensen-kinderen noemt. "Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen", Romeinen 11:33. Of, zo men er liefde onder verstaat, waartoe ik, naar gij ziet, overhel, lees dan in onzen tekst: "De liefde van Christus, die de kennis te boven gaat." Indien dus de Apostel gemeend had, dat deze breedte, en lengte, en diepte, en hoogte volstrekt ten volle mochten begrepen worden, dan zou hij niet alleen andere Schriftuurplaatsen, maar ook zich zelf in een adem tegengesproken hebben. Daarom, zeg ik, is hier sprake van een betrekkelijke kennis, dat is, gelijk hij zegt, in gelijke mate, of met al de heiligen. Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, egt diepte, en hoogte zij. Ik wenste, dat gij, zo goed als ooit iemand, deze dingen mocht kennen, verstaan en uitvinden, en, met de besten der heiligen, de liefde van Christus bekennen, die de kennis te boven gaat. Gelijk ik hierboven reeds opmerkte, bestaan er trappen van kennis dezer dingen, de een weet meer, de ander minder, maar de Apostel bidt, dat de Efeziërs mochten zien, kennen en verstaan, zo goed als de beste onder den hemel. 1. In de eerste plaats blijkt hieruit de liefde van enen dienaar van Jezus Christus. De liefde eens opzieners tot zijne kudde wordt openbaar in het gebed voor haar, daarom was Paulus gewoon, in zijne brieven, hetzij aan het begin of aan het eind, of beide, de gemeenten opmerkzaan te maken, dat hij dikwijls van ganser harte voor haar tot God bad, Romeinen 16:20, 24, 1 Corinthiërs 16:23 Galaten 6:1 8, Efeziërs 1:16, Filippenzen 14, col. 13, 1 Thessalonicenzen 1:2, 1 Timotheus 6:21, 2 Timotheus 4:22. En niet alleen dat, maar hij noemt ook met name de barmhartigheden en zegeningen en genade, die hij ernstig van God over haar afsmeekt, 2 Corinthiërs 13:7, 2 Thessalonicenzen 1:11. 2. Maar ten tweede: ook ligt hierin opgesloten, dat het begrijpen dezer dingen een groot voordeel is voor den Christen, ja, het zegt ons, dat een bijzondere zegen aan die kennis verbonden is, waarover we een enkel woord willen zeggen. a. Wie enigermate in de kennis dezer dingen doordringt, zal beter de grootheid, wijsheid, macht, enz. van God, die in den hemel woont, verstaan. Want deze deugden vormen de voorstelling, die wij van God hebben, en hoezeer ik ze tot hiertoe steeds onder de namen barmhartigheid en genade heb begrepen, bedoelde ik geenszins Gods overige eigenschappen uit te sluiten, allen toch openbaren zich in de grootste liefde, die God Zijnen kinderen bewijst. Daarom lezen wij ook, dat "God liefde is, " 1 Johannes 4:16, en dat "God een licht is, " 1 Johannes 1:5. Wat God is, dat is Hij tot Zijn eigen heerlijkheid en het welzijn dergenen, die Hem vrezen. God! In de breedte, lengte, diepte en hoogte, die hier bedoeld wordt, in de gehele wereld begrepen, Colosssenzen 1:17. De ganse wereld is in Hem, want Hij is voor, boven, achter en om alle dingen. Daarom staat er geschreven, dat Hij "van de hemelen met de span de maat heeft genomen, den wind in Zijne vuisten verzamelt, de wateren met Zijne vuist meet, de bergen in een waag en de heuvelen in een weegschaal weegt, " Spreuken 30:4, Jesaja 40:12. Ja "alle volken zijn als niets voor Hem, en zij worden bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid, " Jesaja 40:17. "Want in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij, " Handelingen 17:28, en Hij is ondoorgrondelijk. Ik wil nog een woord daarbij voegen, hoewel Zijn Woord en evenzeer het boek der voorzienigheid zoveel omtrent Hem verkondigt. Toch zegt de Schrift: "Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen, en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord?"
Job 26:14. Zo groot is God boven al wat wij van Hem gelezen, gehoord of gezien hebben, hetzij in den Bijbel, in den hemel, op aarde, in de zee of ergens elders. Maar nu, dat een arme sterveling, een klomp zondig vlees, of, gelijk de Schrift zegt, stof en as, in de gunst en genade van zulk een God delen, en in Zijn hart een plaats hebben mag! Welk een verbazende, wondervolle gedachte! En toch: deze God is onze God eeuwiglijk en altoos, Hij zal ons geleiden tot den dood toe, " Psalm 48:15. Van onzen God wordt gezegd, dat Hij af moet dalen, om de hemelse dingen te beschouwen. Hoeveel te meer, wanneer Hij Zijne ogen op den mens slaat, maar bovenal wanneer Hij het Zich, om zo te spreken, ten taak stelt, den mens elke morgen te bezoeken en elk ogenblik te bewaken, wijl Hij Zijn hart op hem heeft gesteld en besloten, hem onder de vorsten te zetten! "De Heere is hoog boven alle Heidenen, boven de hemelen is Zijne heerlijkheid. Wie is gelijk de Heere, onze God? die zeer hoog woont, die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde, die den geringe uit het stof opricht en den nooddruftige uit den drek verhoogt, om te doen zitten bij de prinsen Zijns volks, " Psalm 113:4-8. b. Indien deze God onze God is, indien onze God zulk een God is, en wanneer wij nu tot de kennis der breedte, der lengte, der diepte en der hoogte konden geraken, die in Hem zijn, en om welke wetenschap de Apostel hier bidt voor de Efeziërs en alle heiligen, dan zouden we nimmer bevreesd zijn voor wat ons ook bejegenen of ons in deze wereld aantasten moge. De grote God, de Oorsprong van alle dingen, bemoeit zich met degenen, die Hem vrezen, die in Zijne wegen wandelen, die Hem liefhebben en eren, zodat zij "vrijmoediglijk durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen, wat mij een mens zal doen, " Hebreeën 13:6. Zoudt gij niet verwonderd staan bij den aanblik van enen man, die in het bezit van paarden en wagens, en wel gewapend, bevreesd is door een mens of een sprinkhaan te worden overrompeld? Welnu: "Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen, " Jesaja 40:22, dat is de God dergenen, die Jezus Christus liefhebben, daarom behoeven en behoren we niets buiten Hem te vrezen. Den mens te vrezen is God te vergeten, en in tijden van gevaar zorgeloos te zijn is Gods verordening niet te gedenken. Wat dan? Wel, laat ons God vrezen en naarstig zijne wegen houden, met die voorzichtigheid en zorg voor ons zelven en onze bezittingen, die ons betaamt. En wijl God, indien wij zo handelen, ons verlossen zal uit de hand van allen die ons haten, laat ons vrolijk zijn, onbevreesd en onbezorgd, alleen daarop lettende, dat wij voor Hem staan en strijden tegen de werken der ongerechtigheid, in het vaste geloof, dat zowel wij als onze vijanden in de Hand zijn van Hem, die Zijn volk bemint, en die den goddelozen gewis vergelden zal, nadat Hij ons genoegzaam door hunnen tegenstand heeft gelouterd. c. De wetenschap, waarom de Apostel bidt, zal, zo wij ze verkrijgen, nog iets anders te weeg brengen, namelijk een heilig vrezen en eerbied voor dien groten God in onze zielen, zowel omdat Hij groot, als omdat Hij wijs en goed is, Jeremia 10:7. "Wie zou U niet vrezen, Heere! en Uwen naam niet verheerlijken?" Openbaring 15:4. Grootheid moet ontzag inboezemen, grootheid moet eerbied wekken. En wie is zo groot als onze God, en wien komt zulk een ontzag, zulk een eerbied toe? Ook is Hij de Alwijze, en niemand kan Hem misleiden. "Hij is ook wijs, en Hij doet het kwaad komen, en trekt Zijne woorden niet terug, maar Hij zal zich opmaken tegen het huis der boosdoeners, en tegen de hulp dergenen, die ongerechtigheid werken, " Jesaja 31:2. De meeste mensen leven tegenover God, alsof Hij niet wijs ware, alsof Hij of de ongerechtigheid hunner harten en wegen niet kende, of niet wist hoe Hij zich te hunnen opzichte houden moet. En toch, Hij is wijs van hart en groot van macht, en hoezeer Hij niet zonder oorzaak kastijdt, toch zal Hij de ongerechtigheid geenszins ongestraft laten. Dit moest ons dus vrees inboezemen. Ook is Hij goed, en daarom moesten wij Hem dienen met vreze. O, dat die grote God tevens een goede God is, een goede God jegens een onwaardig volk, dat alles verbeurd heeft en onophoudelijk
doet hetgeen Zijne heerlijkheid beledigt, dat moet ons doen sidderen! Hij is vreselijk voor Zijne dienstknechten, vreselijk voor allen, die Hem prijzen. De breedte, lengte, diepte en hoogte van Gods liefde jegens ons moest ook een diep ontzag voor Zijne majesteit in ons verwekken. Toen de profeet de hoogte der velgen zag, waren zij "zo hoog, dat zij vreselijk waren, Ezechiël 1:18, en elk een der raderen word voor zijne oren genoemd Galgal (zich draaien)", 10:13. "Zijne oordelen zijn een grote afgrond, " Psalm 36:7, ook "is er gene doorgronding van Zijn verstand, " Jesaja 40:28. Hij kan zeggen, hoe Hij ons tuchtigen zal, en onze tafel maken tot enen strik, en tot enen val, en tot enen aanstoot, en tot een verleiding voor ons, Jesaja 8:14, Romeinen 11:810. Hij weet, hoe Hij Zijnen Zoon kan stellen tot een Rots der ergernis, en Zijn Evangelie tot een reuke des doods ten dode, 2 Corinthiërs 2:16. Hij weet ons te verblinden, het rechte pad bijster te maken, Jesaja 66:4, 2 Thessalonicenzen , 2:11, 12, en ons weg te doen gaan met de werkers der ongerechtigheid, " Psalm 125:5. Hij kan ons overweldigen in eeuwigheid, en Hij gaat heen, veranderende ons gelaat, zo zendt Hij ons weg, Job 14:20. Daarom behoren wij Hem te vrezen, tot ons en der onzen welzijn, ja, de apostel bidt o.a. ook om deze reden voor Gods volk, want de kennis dezer dingen houdt de ziel in het effen spoor. Hierin ligt troost, hierin ligt bemoediging, dit verwekt eerbied en ontzag voor God in onze harten. d. Deze kennis maakt ons gewillig, God als onzen God te erkennen, ja zij onderhoudt en bevestigt in ons deze eensgezindheid. Jakob bezwoer met ede: "wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken, en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zo zal de Heere mij tot een God zijn! En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven, " Genesis 28:20-22. In de overdenking van Gods grootheid, en in de onderstelling, dit God waarlijk was wat Hij in Zijns vaders huis van Hem gehoord had, besloot hij dien God tot zijnen God te kiezen, Hem te dienen en Hem de ere te geven, die Hem toekwam. Hoe stelde niet de koning van Babel God, den Heere, boven alle goden, toen hij maar enkele stralen Zijner heerlijkheid had waargenomen! hij noemt Hem "een God der goden, " Daniël 2:47, eert Hem boven alle goden en beveelt, dat "alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen God, in stukken gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde, Daniël 3:28, 29. Hij heet Hem "den Allerhoogste, den Eeuwiglevende, " en erkent, dat "Hij doet naar Zijnen inval met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand, die Zijne hand afslaan of tot Hem zeggen kan: wat doet Gij?" Daniël 4:34, 35. Wij zijn geneigd ontzag te voeden voor al wat groot is, en wanneer dus de heiligste grootheid des Konings aan ons geopenbaard wordt, dan zullen wij ze aanschouwen en met Jozua uitroepen: "Kiest u heden wien gij dienen zult, .... maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!" Jozua 24:15. Toen de Apostel Paulus de Atheners tot het geloof zocht te bewegen, stelde hij hun Gods grootheid voor ogen: hij noemde God (en terecht) "de God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, een Heere des hemels en der aarde, .... die zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft. En heeft uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, .... bescheiden hebbende de tijden te voren verordend, en de bepalingen van hun woning, enz." Handelingen 17. 24-28. In deze woorden verheerlijkt hij Gods grootheid, en roept den mens op om die te beschouwen. Ja, deze zelfde Atheners, die Hem niet kenden, hadden toch, aangedreven door een natuurlijk, hoewel duister bewustzijn, Hem een altaar gewijd en daarop geschreven: "Den onbekenden God". Toonden zij daardoor niet, dat zij Hem op enigerlei wijze wilden eren? Hoeveel te meer dan, toen zij hem leerden kennen, en geloven, dat die grote God Zich zelf aan de mensen gegeven had, om ze tot Zich te brengen en ze deelgenoten Zijner heerlijkheid te maken.
e. Hoe meer iemand weet of begrijpt van de grootheid Gods, die ons geopenbaard en in onzen tekst door breedte, lengte, diepte en hoogte aangewezen wordt, des te beter kan hij ook de uitnemende heerlijkheid en grootheid van die dingen verstaan, die in den hemel zijn weggelegd voor degenen, die God vrezen. Wie niets van de grootheid Gods weet, kent ook niets van deze grootheid, wie de eerste grootheid niet acht, let ook op de andere niet, wie van gene weinig verstaat, heeft ook van deze een geringe voorstelling. Maar wie met al de heiligen ten volle begrijpen kan, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte is, die is het meest bekwaam om de waarde en grote heerlijkheid der hemelse dingen te verstaan en op rechten prijs te stellen. Dit kan het gezond verstand gemakkelijk vatten, en ook de ervaring leert niet anders. Want aangaande die duistere zielen, welke niets van Gods grootheid weten, zij lachen ook om degenen, die door derzelver heerlijkheid medegesleept en tot God getrokken worden. Ook zij, wier verstand verduisterd en wier oordeel verdorven is, beschouwen de zaken verkeerd en treden in dezelfde voetstappen als genen. Dan zullen wij zien, hoe die kleingeestige Christenen, hoezeer ze toch Christenen zijn, die in zo geringe mate kennis hebben van God en van de breedte, lengte, diepte, en hoogte zijner, grootheid, ook weinig vervuld zijn met de heerlijkheid der zaligheid, die hen na den dood wacht. Daarom zijn zij ook niet zo volkomen der wereld afgestorven, noch zo afkerig van de zonde zo vol zelfverloochening, zo begerig naar Gods Woord, noch zo verlangend, de breedte, lengte, diepte, en hoogte van Gods raad te leren verstaan. Neen, dit is alleen het kenmerk van dezulken, die in een overvloediger mate Gods grootheid hebben leren kennen dan deze enghartige Christenen. In betrekking tot deze dingen hebbende meeste heiligen een verruiming des harten nodig, gelijk die van Corinthe en die van Efeze, voor welke de Apostel bidt. Wanneer deze den een vermaant en den ander in zijne voorbede opneemt, opdat zij allen "ten volle konden begrijpen", dan betaamt het ons, als antwoord op zulk een liefde, ons zelven van het aardse af te zonderen en ons te vermengen in alle bestendige wijsheid, Spreuken 18:1. Christus zegt: "Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen", Johannes 7:17, Jesaja 28:9. O! dat wij inderdaad verruimd mochten worden, om, gelijk de Apostel het den Efeziërs toewenste, deze breedte, lengte, diepte, en hoogte ten volle te begrijpen. f. Vervolgens zouden deze grote waarheden: de komst van Christus, de opstanding der doden, en het toekomend oordeel, noch voor fabelen gehouden worden, noch zo vaak uit onze gedachte zijn als werkelijk het geval is, 1 Corinthiërs 15:35. Want het levendig geloof daaraan hangt af van onze kennis van Gods grootheid en macht, om te volbrengen wat Hij belooft. Daarvan komt het ook, dat zulke kortzichtige Christenen leven alsof geen dezer dingen te wachten waren, en wederom is dat de reden, waarom zij zo spoedig verslagen zijn, als de duivel of andere verleiders dat geloof aanvallen. Maar dit geschiedt, opdat vervuld worde wat geschreven staat: "als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap", Mattheus 25:5. Ongetwijfeld is de betekenis dezer woorden, dat zij sliepen tegen den dag der opstanding en van het oordeel, en dus veel verloren hadden van de kennis Gods, die hare harten, zo zij ze behouden hadden, machtig versterkt zou hebben. Ook de Corinthiërs waren in dit opzicht, de een meer, de ander minder, maar toch schier allen geducht achteruitgegaan, waarom Paulus, als hij deze leer behandelt, hen vermaant: "Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte", 1 Corinthiërs 15:34. Gewis hadden zij niet zulk een kennis van God als sterk genoeg was, om hen in dit geloof onwankelbaar staande te houden. De kennis der bovengenoemde dingen, namelijk het "ten volle begrijpen", zal ze voor onze overtuiging vergroten, naderbij brengen, en ons leren ze te geloven als de grote waarheden Gods, en de vrucht dezes geloofs is, dat wij dagelijks sterven. Daaruit vloeit
g. Een ander voordeel dezer kennis voort, namelijk dat het de toekomende wereld begeerlijk maakt, niet alleen gelijk voor die dorre zielen, die naar den hemel verlangen als een dief van den rechter genade hoopt te verwerven, maar gedreven door liefde tot God en begeerte naar de schoonheden van Zijn huis, en opdat zij uit deze wereld, deze duistere spelonk, mogen verlost worden. De kennis van God, die iemand beweert te bezitten, kan gemakkelijk beoordeeld worden uit de wijze, waarop hart en leven daaraan beantwoordt. Waar is de man, die vurig verlangt naar God te gaan, die dit leven als een last beschouwt, die zei-gelijk een mijner kennissen op zijn ziekbed, terwijl zijn vriend voor zijne sponde tot God om verlenging des levens bad: Neen, neen, bid zo niet, want het is beter ontbonden te worden en heen te gaan. De Christenen moeten der wereld tonen, hoe deze behoort te geloven, niet slechts door woorden met den mond of op papier, niet door vrome en zalvende gezegden, Jacobus 2:16, maar door een levendige begeerte naar het toekomende leven, een begeerte, die zich openbaart in een hemels leven, terwijl zij nog op aarde verkeren, Filippenzen 3:20, 21. Ik weet dat woorden goedkoop zijn, maar een weinig genade is beter dan de ganse wereld. Doch, zo als ik opmerkte, waar wordt dat gevonden? ik bedoel niet onder de vleselijk gezinden, niet onder de zwakke Christenen, maar onder diegenen, aan wie Paulus’ bede in ruime mate is geschonken geworden? Thans gaan wij over tot
HET TWEEDE DEEL VAN ONZEN TEKST: EN BEKENNEN DE LIEFDE VAN CHRISTUS, DIE DE KENNIS TE BOVEN GAAT. Deze woorden vormen de tweede helft van onzen tekst en getuigen hoofdzakelijk van de liefde van Christus, den Zone Gods. Wij hebben reeds kortelijk over God gesproken, en daarom willen wij thans iets omtrent den Zoon zeggen. Deze woorden behoren tot het gebed, waarvan tot hiertoe sprake is geweest, en hebben met het voorgaande veel overeenkomst. Eerst bidt de Apostel, dat de Efeziërs met al de heiligen ten volle konden begrijpen, hetgeen in absoluten zin, onmogelijk is, en hier behelst zijne tweede bede, dat zij mochten bekennen de liefde van Christus, terwijl hij er in enen adem aan toevoegt: "die de kennis te boven gaat". Wij willen op drie zaken onze aandacht vestigen, namelijk: 1. Op de liefde van Christus, 2. op de oneindige grootheid dier liefde, 3. op de kennis dier liefde. Ten eerste willen we dan de liefde van Christus beschouwen. En om die te verstaan, moeten we wederom drie vragen beantwoorden: 1. Wat is Christus? 2. Wat is liefde? 3. Was is Christus’ liefde? In de eerste plaats alzo: Wat is Christus? Christus is een Wezen, dat gelijk staat met Hem, van Wien we reeds gesproken hebben: Hij is waarlijk God, niet titulair of in naam of schijnbaar, maar Gode even gelijk, Johannes 1:1, 2 , 1 Johannes 5:7, Filippenzen 2:6. Wat wij dus gaan overwegen, is alzo des te meer onze aandacht waardig, namelijk: dat zo groot, zo hoog, zo heerlijk een persoon als Jezus Christus, ons liefheeft met een liefde, die de kennis te boven gaat. Het is zeer gewoon, dat gelijken elkaar beminnen, en meerderen bemind worden, maar dat de Koning der koningen, de Zoon Gods, dat Jezus Christus den mens dus bemint, dat gaat alle bevatting te boven, en vooral daarom, dat de mens, het voorwerp Zijner liefde, zo laag, zo gering, zo onbeduidend, zo zondig is, als de Schrift op bijna elke bladzijde getuigt. Maar om Zijnen persoon meer in het bijzonder te bespreken: Hij wordt God genoemd, Johannes 1:1, Koning der ere, Psalm 24:10, de Heere de heerlijkheid, 2 Corinthiërs 2:8, het Afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, Hebreeën 1:3, een Hoofd boven alle dingen, Efeziërs 1:22, de Vorst des levens, Handelingen 3:15, de Schepper aller dingen, Colosssenzen 1:16, de Drager van alle dingen, Hebreeën 1:3, Die macht heeft over alle dingen, Mattheus 28:18, de Geliefde des Vaders, Mattheus 3:17. Maar degenen, die door Hem bemind worden, heten overtreders, zondaars, vijanden, stof en as, goddelozen, 1 Samuel 24:14, wormen, schaduw, damp, slecht, zondig, onrein, bezoedeld, ongoddelijk, dwaas en zot. En is het dan niet een wonder, moeten wij niet van verbazing opgetogen staan en zeggen: maar zult Gij Uw oog op zulk enen slaan? Hoeveel te meer dan, nu Hij Zijn hart op ons zet! En toch, dit grote, dit hoge, dit heerlijke Wezen heeft ons lief, heeft ons, die zo en zo zijn, inderdaad lief. In de tweede plaats komt de vraag: Wat is liefde? Ik wil deze vraag beantwoorden, niet door een fijne onderscheiding van woorden, maar in eenvoudige en verstaanbare termen, zonder daarom algemeen te worden. We onderscheiden dan den persoon, die liefheeft, en het voorwerp zijner liefde. Die liefheeft in onzen tekst, is Christus, maar wijl Zijne liefde een andere is dan onze liefde, zo zal het niet te onpas zijn, zo ik met een enkel woord dit verschil aanwijs.
Liefde is in ons een hartstocht, en als zodanig aan een eb en vloed onderhevig, die verbazend uit elkaar kunnen lopen. Want elke hartstocht onzer ziel, liefde en haat, vreugde of smart, alles is eer overmatig of te gering, dan dat het in de juiste perken blijft. Daarom is vaak het voorwerp onzer liefde van heden, morgen iets, dat onzen haat opwekt, 2 Samuel 13:15, ja wat wij met mate behoorden lief te hebben, neemt dikwijls zo geheel onze ziel in, dat beide lichaam en ziel ten verderve gevoerd worden, 1 Timotheus 6:9, 10. Bovendien kiest onze liefde voorwerpen, die onze liefde allerminst verdienen of zelfs onzen haat waardig zijn, en zij versmaadt datgene wat God ons te beminnen gegeven heeft, onze liefde druist menigmaal lijnrecht tegen Gods verordeningen in. Onze liefde vereist iets aanlokkelijks en begeerlijks in hetgeen wij beminnen zullen, of althans, dat het ons als zodanig toeschijne, anders kunnen wij niet liefhebben, want onze liefde kan uit zich zelf niet handelen, zo niet enig voorwerp ze opwekt. Onze liefde verkoelt, al is ze ook nog zo warm geweest, wanneer haar voorwerp zijne behagelijkheid verliest of hare verwachtingen teleurstelt. De ervaring leert ons dit alles, want ieder onzer vindt daarin zijn beeld, ook kunnen wij onze liefde niet naar willekeur uitdelen of weigeren, daar ze afhangt van onze overige hartstochten. Onze natuurlijke liefde is dus zwak en ongeregeld, zij faalt en werkt verkeerd, door of te groot, of te gering te zijn, al is het voorwerp onzer liefde ook iets, dat wij werkelijk beminnen mogen. Daaruit volgt, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tussen onze natuurlijke liefde en die van Christus, zowel ten opzichte van het wezen, als van het beginsel en het voorwerp der liefde. Christus’ liefde behoort tot Zijn wezen, 1 Johannes 4:16, geheel onderscheiden van onze liefde, gelijk wij zo even zagen. God is liefde, Christus is God, derhalve is, ook Christus liefde, is Zijne natuur liefde. De liefde is derhalve van Hem niet te scheiden. Hij kan niet ophouden lief te hebben, zonder op te houden te zijn. Daaruit volgt, dat Christus’ liefde niet uit zulk een laag en onvolkomen beginsel voortvloeit als des mensen liefde, en dan ook niet met die gebreken en onvolmaaktheden ontsierd wordt, welke onze liefde kenmerken. Zijne liefde is vrij van de onwettige en wisselvallige werking der onze, hier is geen ebbe en vloed, geen overmaat of verkoeling, niets onzekers. "Alzo Hij de Zijnen.. liefgehad heeft, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde", Johannes 13:1. Wel is waar, wordt de openbaring Zijner liefde mu eens beter, dan weer minder goed door ons opgemerkt, Hooglied 7:11, 12, en dat hangt meestal daarvan af, of wij al dan niet in Gods wegen wandelen, Johannes 14:23. Ik spreek nu van heiligen. De liefde van Christus kent gene onwettige of zondige voorwerpen, noch keert zich af van hetgeen in het Goddelijk verbond begrepen is. Zij handelt altijd overeenkomstig Gods wil, en nooit is er de minste schaduw van verkoeling in te bespeuren. De liefde van Christus vereist gene aanvalligheid of aanlokkelijkheid in haar voorwerp, daar zij zelfstandig leven genoeg bezit om zonder dat te beminnen, Ezechiël 16:6-8. Zij handelt uit en door zich zelf, zonder enigen schijn zelfs van afhankelijkheid. Dit weten zij allen, die ook maar enige ware kennis van Gods liefde bezitten, op wie de Heere Jezus Zijn hart gezet heeft, om ze te beminnen. De liefde van Christus verwelkt niet, en niets is in staat ze te doen afnemen, wat het ook zijn moge, zelfs niet in het voorwerp Zijner liefde zelf. Maar aangezien deze liefde van den aanvang af, uit en door zichzelve handelt, zo gaat ze voort, totdat alle onvolmaaktheden volkomen en voor eeuwig weggenomen zijn. En de reden daarvan is, dat Christus ons liefheeft om ons beminnelijk te maken, niet omdat wij beminnelijk zijn, Ezechiël 16:9-14. Tegenwerping. Maar Christus vergelijkt niettemin Zijne liefde bij de onze, waarom doet Hij zulks, als er zo weinig overeenkomst tussen beide bestaat? Antwoord. Omdat wij de liefde niet kennen, dan uit de liefde, die in onze harten woont, daarom daalt Hij af tot onze bevattelijkheid en spreekt van Zijne liefde jegens ons, naar
aanleiding van de liefde, die wij in ons hart jegens anderen opmerken. Daarom geeft Hij ons een denkbeeld van Zijne liefde, en ontleent die voorstelling aan onze liefde voor vrouw en kinderen, Efeziërs 5:25, of aan de liefde ener moeder voor haren zuigeling, Jesaja 49:15. Ja, soms gebruikt Hij het beeld van de liefde eens mans voor een vrouw, die een hoer is: "Ga", zei de Heere tot den profeet, "wederom henen, bemin een vrouw, die, bemind zijnde van haren vriend, nog thans overspel doet: gelijk de Heere de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven", Hosea 3:1. Doch deze gelijkenissen moeten niet zo verstaan worden, dat zij het wezen en de openbaring van Gods liefde uitdrukken, God maakt hiervan gebruik uitsluitend om ons in te leiden in de kennis Zijner liefde, en ons op te wekken, Hem wederkerig te beminnen. Daarom moeten wij Christus’ liefde beschouwen, zowel wat haar wezen, als hare Goddelijke werking betreft. Wat haar wezen aangaat, zij is onafscheidelijk van Christus’ persoon, gelijk ik reeds heb opgemerkt, en als zodanig is zij de drijfveer en oorsprong van alle daden, waardoor Hij zich aan den zondigen mens openbaart. Maar hoezeer Zijne liefde mede Zijn wezen uitmaakt en evenmin veranderen kan als God zelf, toch ontdekken wij ze slechts uit hare openbaringen, wijl ze overigens voor ons verborgen is. "Hieraan hebben wij de liefde, gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft", 1 Johannes 3:16. Wij moeten ons dus bepalen tot de openbaringen van Christus’liefde, en vinden dan tweeërlei openbaringen: 1. een daad, die den grondslag legt van Zijn verlossingswerk: Zijn verzoeningsdood, 2. de toepassing dier daad: Zijn middelaarschap aan de rechterhand Zijns Vaders. Zo komen wij van zelf tot hetgeen wij in de derde plaats zouden beantwoorden, namelijk de vraag: wat is Christus’ liefde? en wel in hare openbaring. En bekennen de liefde van Christus. De liefde van Christus wordt ons openbaar, gelijk ik zei: 1. in Zijn verzoeningsdood, en 2.in de uitwerking van dien dood. 1. Zijn verzoeningsdood vertoont zich aan ons: wondervol a. in zich zelf, b. in deszelfs voorbereidingen. a. Wondervol in zich zelf, zowel wat dien dood zelf, als wat de persoon aangaat, voor wie Christus stierf. De liefde van Christus is wondervol in den dood, dien Hij stierf, daarin, dat Hij stierf, en dat Hij zulk een dood stierf. Het was een ongewone liefde, die Christus dreef om voor ons te sterven, ongewoon, omdat ze geheel verschillend is van de liefde dezer wereld. De mensen zijn niet gewoon, met voorbedachten rade het schavot of den ladder te beklimmen, ten einde hun leven voor anderen op te offeren, en toch, dit deed Jezus Christus, en wel voor dezulken, wier verhouding tot Hem Zijn offerande nog onbegrijpelijker maakt. Hij stierf voor Zijne vijanden, Romeinen 5, voor degenen, die Hem haatten, ja voor degenen, die Hem aan het kruis nagelden, niet bij geval, omdat de omstandigheden daartoe leidden, maar met vol bewustzijn en uit eigen vrijen wil, Zacheria 12:10. Hij wist voor wie het was, dat Hij sterven wilde, en toch bewoog Zijne liefde Hem voor dezulken Zijn leven af te leggen. Ik voeg er nog bij: noch door allerlei zonden, die zij bedrijven, voor welke Hij Zijn leven gaf, noch door hun tegenspraak konden zij Hem bewegen, van Zijn voornemen af te zien en Zijnen Vader te bidden, dat Deze ze met het vlammend zwaard Zijner engelen verdelgde. Ik kan nog niet eindigen: wij lezen nergens, dat Jezus gedurende Zijn ganse leven op aarde ooit blijmoediger gestemd was, dan toen de bepaalde tijd voor Zijne zelfofferande naderde, toen dankte Hij God, Lukas 22:19, toen zong Hij, Mattheus 26:30. Maar dat is niet alles. Niet slechts stierf Hij, maar Hij stierf zulk een dood, als werkelijk niet kan uitgedacht worden. Hij liet Zich onder de zondaren rekenen, ja tot zonde stellen voor
zondaren, en wien kon dat zulk een afschuw inboezemen, als Hem, het vlekkeloze en heilige Lam, dat toch gewillig was zulk een uitvaagsel te worden voor hen, die Hij liefhad? Hoe onuitsprekelijk moet derhalve Zijn lijden geweest zijn, want de gerechte straf over de zonde en de zondaars werd Hem opgelegd, en wat dat betekent, kan niemand zo goed verstaan als Hij zelf en de verdoemde zielen, want de bezoldiging der zonde is de dood, en wel zulk een dood, als die zielen smaken. Dien dood stierf Christus, en bijgevolg heeft Hij al deszelfs angsten en folteringen geleden, beide naar lichaam en naar ziel. Zijne tranen, Zijne klachten, Zijn bloedig zweet, Lukas 22:44, de verberging van Zijns Vaders aangezicht, ja Zijn verlaten zijn door Zijnen Vader toen Zijn lijden het vreselijkst was, Mattheus 27:46, maken ons duidelijk bekend, welken dood Hij stierf, Markus 15:39. Wat mij betreft, ik sta verbaasd, als ik mensen zie, die aan het vreselijke van dien dood weinig schijnen te hechten. Ik wil thans niet spreken van de hel, waar de geesten der veroordeelden zijn, wij zijn nu bezig met het lijden van Christus, en ik vraag, indien Christus alles geleden heeft wat ons rechtens moest opgelegd worden, hoe kan dan iemand de betekenis van Zijn zoendood verkleinen, zonder ook aan Zijne oneindige liefde te kort te doen? Ik versta zulks niet. Integendeel, wat antwoordt gij, indien ik zeg, dat de ziel van Christus leed, zolang Zijn lichaam in het graf lag, en dat liet "ontbinden van de smarten des doods" bij Christus’ opstanding meer betrekking heeft op Zijne ziel, dan op Zijn lichaam, indien al op het laatste? Want welke smarten konden Zijn lichaam kwellen, toen het van Zijne ziel gescheiden was? Handelingen 2:24. En toch schijnt hier, alsof God de smarten des doods ontbonden heeft onmiddellijk voor Zijne opstanding uit de doden. Deze mening straalt ook in Jezus’ woorden door: "Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij: want Hij is aan Mijne rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. Daarom is Mijn hart verblijd, en Mijne tong verheugt zich, ja ook Mijn vlees zal rusten in hope: Want Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uwen Heilige overgeven om verderving te zien", Handelingen 2:25-27. Dit, zegt Petrus, heeft David gesproken, "alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op Zijnen troon te zetten", Handelingen 2:30. "Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien", Handelingen 2:31. "Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten", Zijne ziel is ook in de hel niet verlaten geweest. Wat betekenen deze uitdrukkingen, indien Christus’ ziel niet geleden heeft, nadat zij van het lichaam gescheiden was? want van dien tijd, dunkt mij, spreekt de Apostel. Behalve dat, indien het onjuist is te zeggen: dat de ziel daar niet verlaten kon zijn, waar ze nooit was, dan weet ik het niet. Gij zult niet verlaten, en Zijne ziel is daar niet verlaten geweest, ergo: Zijne ziel is daar noodzakelijk geweest. Zo men mij tegenwerpt, dat met de hel het graf bedoeld wordt, dan zeg ik, dat het dwaas is te onderstellen, dat Zijne ziel in het graf verkeerde, terwijl Zijn lichaam daar lag. Maar ook de Apostel schijnt duidelijk onderscheid te maken tussen de plaats, waar Zijn lichaam, en die, waar Zijne ziel verkeerde, als hij zegt, dit Zijn lichaam in het graf, en Zijne ziel terwijl in de hel was. Indien men wederom tegenwerpt, wat de Heere aan het kruis tot den moordenaar gezegd heeft, Lukas 23:43, dan antwoord ik, dat Hij dit heeft gesproken in betrekking tot Zijne Godheid. Waarom zou men deze plaats niet evenzo uitleggen als Johannes 3:13, waar de Heiland, terwijl Hij op aarde verkeert, zegt: "de Zoon des mensen, die in den hemel is", waarmee Hij toch Zich zelf bedoelt? Wat de persoonlijkheid van den Zone Gods aangaat, hetzij men Hem Zoon des mensen of hoe ook noemt, ze ligt niet in de menselijke, maar in de Goddelijke natuur van Jezus Christus. Wijl evenwel de hel soms het dodenrijk, een andermaal het graf, een derde maal den toestand, Psalm 116:3, der verdoemde zielen uitdrukt, zo wil ik niet beslist aan Christus de plaats aanwijzen, waar deze zielen wonen, 1 Petrus 3:19, maar herhaal wat ik te voren zei, dat Christus gesteld is geworden in de plaats der zondaars, in de zonden der zondaars, en ontvangen heeft wat
rechtens de bezoldiging der zonde, beide naar lichaam en ziel is, gelijk duidelijk blijkt uit Jesaja 53:10, 11. Ik houd het er voor, dat "het vet, dat het ingewand bedekt, het net over de lever, de beide nieren en het vet, dat daaraan is", een schaduw was van de ziel van Christus: deze delen werden aangestoken op het altaar, terwijl het vlees, en zijn vel, en zijn drek met vuur verbrand werd buiten het leger, als het zondoffer, Exodus 29 13, 14, Leviticus 8:14-17. Heb ik door deze woorden de heerlijkheid en heiligheid van Christus op enigerlei wijze verkleind? Integendeel, ik heb getracht iets van Zijne ontzettende smarten te zeggen, en de afschuwelijkheid der zonde, het wezen der gerechtigheid en de liefde van Christus u voor te stellen. En ongetwijfeld is de ondoorgrondelijke liefde Christi des te krachtiger aan ons geopenbaard, naarmate het lijden van den Zone Gods bitterder geweest is. Zo ook kunnen zij, die het lijden onzes Heeren geringschatten, onmogelijk Zijne liefde op rechten prijs stellen, hoe machtig hun welsprekendheid ook zij. Zij zeggen, dat het niet voegt, zulke verfoeilijke namen als de hel, met den heiligen persoon van Gods Zoon te verbinden. Ik antwoord met de vraag: wat is verfoeilijker, de hel of de zonde? Of ook: menen dezulken, dat de verdorvenheid van die plaats Christus Jezus besmet heeft? Of: wanneer de Schrift zegt, dat God in de hel is, Psalm 139:8, strekt dat tot Zijne oneer? Of indien iemand zo vermetel is dat te beweren, of hij dan Christus voor eeuwig naar die plaats verwijst? En of hij daardoor de Apostolische geloofsbelijdenis tegenspreekt? (noot: Vele lezers zullen in dit opzicht Bunyans gevoelen onaannemelijk vinden. Men houde evenwel in het oog, dat de schrijver allerminst zich zelven als autoriteit opwerpt, en dat het persoonlijk zelfonderzoek, door Gode Geest voorgelicht en door gebed gesteund, iets was, dat hij elke Christen met ernst op het hart bond) b. Na een beschouwing via het lijden en den dood van Christus, wil ik thans iets zeggen omtrent de voorbereiding voor Zijne zelfofferande, en ook daarin iets trachten te ontdekken van de grootheid Zijner liefde. Gelijk ik n reeds deed opmerken, was Christus, vóór Zijn lijden, geen onbeduidend persoon noch iemand van geringe afkomst, integendeel, Hij was de Zoon des eeuwigen Gods, ja de eniggeboren Zoon Gods, bijgevolg was Hij rechtens de Erfgenaam des Vaders en bestemd om over de ganse wereld te regeren: "alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen, Colosssenzen 1:16. Alle schepselen zijn Hem dus onderdaan, ja de engelen Gods aanbidden Hem, Hebreeën 1:6. Daarom was het Hem in geen enkel opzicht verhoging, dit Hij "een weinig minder" dan de engelen werd, want wat kon Hem nog verhogen, die God is? Hij nam, om onzentwil, de menselijke natuur aan en begon daarmee Zijne heerlijkheid te openbaren, de liefde, die Hij ons reeds toedroeg voordat de werelden bestonden, begon toen duidelijk zichtbaar te worden. Indien deze Christus Gods alles gegeven had wat Hij bezat, om ons zalig te maken, zou Zijne liefde niet wonderlijk geweest zijn? Hoeveel te meer dan, nu Hij Zich zelf gegeven heeft! Maar dit is nog niet alles, de verhouding tussen God en den mens was van dien aard, dat de Zone Gods, gelijk Hij voor de schepping der wereld was, Zich zelf niet tot een rantsoen voor ons geven kon, aangezien de dood, die toch de bezoldiging der zonde is, onmogelijk met Zijne natuur was overeen te brengen. Wat enkelen een sterven zouden kunnen noemen, namelijk het afleggen Zijner heerlijkheid en de verwisseling van Zijne majesteit als Koning der koningen om de gestaltenis eens dienstknechts, eens geringen dienstknechts, aan te nemen, daartoe besloot Hij van ganser harte. Hij, die eens het voorwerp van der engelen ontzag was, werd thans een schepsel, een worm, een smaad van mensen, Psalm 22:7, geboren uit een vrouw, ter wereld gebracht in een stal, neergelegd in een kribbe, Lukas 2:7, bespot door het volk, verzocht van den duivel, Lukas 4:2, genoodzaakt om voedsel, kleding, woning en zelfs een graf van de mensen te ontvangen. In één woord: "Hij heeft Zich zelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen in alles gelijk geworden", Filippenzen 2:7, opdat Hij Zijne liefde aan ons ten volle mocht betonen. En dit is opmerkelijk, dat, zolang Hij in de wereld was en
Zich zelven voorbereidde om een slachtoffer voor onze zonden te worden, niemand Hem daarvoor dank gezegd heeft, hoezeer Hij toch openlijk het doel Zijner komst op aarde bekend maakte, Jesaja 53. 3. Neen, zij lasterden Hem, smaadden Hem, noemden Hem een duivel, heetten Hem uitzinnig, een bedrieger, een godslasteraar, een oproermaker. Zij beschuldigden Hem voor den stadhouder, een Zijner discipelen verkocht Hem, een ander verloochende Hem, en allen werden aan Hem geërgerd, toen Zijne vijanden Hem grepen. En dezen sloegen Hem met vuisten, bespuwden Hem, bespotten Hem, kroonden Hem met doornen, geselden Hem, gebruikten Hem tot hun speelpop, nagelden Hem eindelijk levend door handen en voeten aan het kruis, gaven Hem edik te drinken om Zijne smart te vergroten, toen Hij klaagde: "Mij dorst!" En toch, dat alles kan Hem niet aftrekken van Zijn oogmerk: ons te verlossen. Hij kwam om te sterven, hij wilde sterven, en Hij stierf, alvorens tot Zijnen Vader terug te keren, voor onze zonden, opdat wij mochten leven door Hem. Evenmin mogen wij hetgeen wij in de Schrift lezen omtrent de tijdelijke straf der zonde, die Hij onderging, zonder ernstige overweging voorbijgaan, wijl die mede tot den vloek behoort, die onze zonden over ons hebben gebracht. Want de tijdelijke straf is de vergelding onzer zonden zolang wij leven, gelijk de eeuwige straf na onzen dood. Dat is de reden, waarom het ganse leven onzes Heeren Jezus zulk een leven van vernedering en armoede was, Hij droeg onze krankheden en onze plagen, en heeft daardoor den vloek zowel van alle tijdelijke straffen, als van de eeuwige verdoemenis van Gods kinderen weggenomen. Hij droeg de tijdelijke straffen, en toen Hij daarin gehoorzaamheid betoond had aan Zijns Vaders wet, werd Hij ook waardig gekeurd om aan het kruis gehangen te worden en te sterven, want zijn gehele leven (zowel als Zijn dood) was een leven van verdienste, een leven van ontbering, een losprijs. Daarom lezen wij ook: "Jezus nam toe in genade bij God, " Lukas 2:52. Want Zijne werken maakten Hem aangenaam bij God, omdat Hij in de plaats der mensen stond en onze Verzoener werd bij God. De hemelse Majesteit rekende hem als zodanig, en zo verwierf Hij ons de zaligheid door Zijne verdiensten, en nam als ons Hoofd deel aan de volbrenging van hetgeen de wet van ons eist. Was dat alles niet, de uiting Zijner liefde, Zijner oneindige liefde? Een liefde, die niet één was met zijn Goddelijk wezen, zou hier gefaald hebben, gene hartstocht zou Hem kracht heb kunnen geven al deze beletselen te boven te komen, ja zelfs Zijne mensheid zou hier het onderspit gedolven hebben, ware zij niet door Zijn eeuwigen Geest gesterkt, bestuurd en bezield geweest. Daarom lezen wij, dat Hij "door den eeuwigen Geest Zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, " Hebreeën 9:14, en dat Hij daardoor en in Zijne opstanding krachtelijk bewezen heeft, de Zoon van God te zijn, Romeinen 1:4. 2. Thans komen wij tot ons tweede punt: de uitwerking van Zijn verzoeningsdood. Doch ik moet mijn lezer om verschoning vragen, wanneer hij verwacht dat ik het millioenste gedeelte daarvan zal ontvouwen, want dat is onmogelijk. Mijne bedoeling is slechte: enige wenken te geven aangaande Zijn werk als Middelaar, opdat gij daarover verder moogt nadenken. a. Deze Zijn dood had zulk een waarde, dat God daardoor in den tijd van drie dagen en nachten, in het lichaam Zijns vlezes, met alle uitverkorenen verzoend werd. Toen Christus Zich in den dood overgaf, stelde Hij Zich als een mens onder de wet, in de plaats van allen, voor wie Hij verzoening wilde doen: "Hij is gekomen om Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen, " Mattheus 20:28. "Hij is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, " 1 Timotheus 1:15. En toen Hij Zich zo in de plaats der zondaars stelde, nam Zijn Vader daarin genoegen, gelijk wij lezen: "De Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen." En wederom: "waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen, " Jesaja 53:6, 4, 12. Daaruit volgt onvermijdelijk, dat al het ontzettende en vreselijke in den dood, dien Hij onderging, door Hem gedragen werd ook als mens, dat is, Hij werd geheel en al in onze plaats gesteld. Daarom staat er geschreven: "Hij is om onze overtredingen
verwond, en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, " Jesaja 53:5, en wederom: "Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, " 1 Petrus 3:18 . Nu dan: indien Hij Zich als een mens onder de wet gesteld, en God Hem als zodanig aangenomen en gerekend, dus de zonden des volks, in welks plaats Hij stond, op Hem gelegd en Hem den dood des zondaars heeft doen sterven, dan is Christus’ leven en sterven door den Vader geteld als het leven en sterven van den mens, dat is: als het leven en sterven, gelijk God het van ons allen eist. Daarom: al wat Christus op aarde bejegend is, overkwam Hem in de plaats dergenen, voor wien Hij optrad en leed. Daarop volgt, dat Hij door God gerechtvaardigd is, d.w.z. dat de voldoening, door Christus der wet gegeven, door den Vader als volkomen genoegzaam aangenomen, en Hij dus, om zo te spreken, door den Vader gedéchargeerd is geworden, want dit moest geschieden, alvorens Hij van de doden kon opstaan, Handelingen 2:24. God wekte Hem op niet als een schuldige, om Hem daarna te rechtvaardigen, Zijne opstanding was de plechtige proclamatie van Zijne daaraan voorafgegane rechtvaardiging Hij werd van de doden opgewekt, omdat het uit het oogpunt van recht niet mogelijk was, dat Hij langer door den dood zou gehouden worden, wijl Zijne zoenverdiensten volkomen voldoende waren bevonden. Hij was dus door Gods wet veroordeeld geworden en door de wrekende hand der gerechtigheid gestorven, maar toen ook door Gods wet vrij verklaard en door het recht gerechtvaardigd geworden, alles als een mens in de plaats der mensen, en daarom past ook de Apostel, en terecht, de rechtvaardiging van Christus voor God op zich zelf toe, Jesaja 50:8, Romeinen 8:33, 34. Want indien Christus Zich in mijne plaats stelt, dan spreekt het van zelf, dat ik deel heb aan hetgeen Hij Zich verwerft, waarom wij ook lezen, dat "wij levend gemaakt zijn met Christus, " Efeziërs 2:5. Dat is: toen Hij uit het graf opgewekt werd, werden ook wij in Hem en met Hem opgewekt, en werd ook ons een plaats in den hemel gegeven. Daarom zegt een andere Schrift: "En Hij heeft u... mede levend gemaakt met Hem, al uwe misdaden u vergevende, " Colosssenzen 2:13. Deze levendmaking moet niet verstaan worden als de hernieuwing onzes harten, maar van de herleving van Christus, nadat Hij gekruisigd was geworden, en van ons wordt gezegd, dat wij met Hem levend gemaakt zijn, omdat wij, door Hem vertegenwoordigd, met Hem moesten staan of vallen gedurende de drie dagen, die Hij in het graf geweest is, en dus ook in Zijn lot delen, toen Hij opgewekt werd. Daarom zegt de Schrift wederom, dat Zijne opstanding onze rechtvaardigmaking is, Romeinen 4:25. "Maar Deze, een slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, " heeft ons daardoor van onze zonden, Hebreeën 10:12, en door Zijnen dood van den toekomenden toorn verlost, 1 Thessalonicenzen 1:10. Maar, opdat men mij goed versta: dit leven woont thans in den Zoon, en wordt ons door Hem meegedeeld, wanneer wij geroepen worden om Zijn woord te geloven, intussen zijn wij vrijgemaakt van den toorn en de verdoemenis, gerechtvaardigd zijnde in Zijne rechtvaardiging, levend gemaakt in Zijne herleving, opgestaan in Zijne verrijzenis, en reeds is Christus Jezus in den hemel geplaatst! En is dit gene heerlijke uitwerking Zijns doods, dat na drie dagen, de ganse schaar der uitverkorenen in Hem opgewekt werd, en wij ten derde dage levend gemaakt zijn in en door Hem, voor het aangezicht Gods? Hebreeën 6:18-20. b. Een andere uitwerking van Zijnen dood, voor ons is deze, :door Zijne zelfofferande heeft Hij onze helse vijanden verslagen en den dood te niet gedaan, 2 Timotheus 1:10, door Zijnen dood heeft Hij te niet gedaan degene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, Hebreeën 2:14, nam Hij den prikkel des doods weg, 1 Corinthiërs 15:55, 56, en maakte Hij den dood voor Zijne heiligen tot een zoeten slaap, en het graf tot een rustplaats voor het lichaam. Door Zijnen dood maakte Hij onzen dood tot zulk een heerlijke zaak, dat wij daardoor het leven in volle mate in Hem en met Hem ontvangen. Dit alles is duidelijk, want Zijn dood is onze,
evenzeer als Paulus en Apollos, de wereld en het leven zelf, 1 Corinthiërs 3:22. En dat dit alles voor ons gewrocht is door Zijnen dood, blijkt daaruit, dat Hij als mens voor ons de overwinning behaald heeft en thans als God aan de rechterhand Zijns Vaders gezeten is. Want hoewel nu nog niet alle dingen onder Zijne voeten gezet zijn, zien wij toch Jezus met heerlijkheid en ere gekroond, die door de genade Gods voor allen den dood gesmaakt heeft." Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen, " Hebreeën 2:7-10. Het betaamde Hem, dat is, het was rechtvaardig en Zijner waardig, dat Hij zo deed, indien de kracht Zijns bloeds en Zijns doods daartoe genoegzaam was, en dat was zij werkelijk. Daarom heeft God Hem, en ons in Hem verhoogd, verre boven alle vijanden. Laat ons dus ons zelven beschouwen, allereerst door Jezus’ verhoging van den dood verlost, laat ons Hem aanzien als gekroond met eer en heerlijkheid, omdat Hij voor ons den dood gesmaakt heeft. En dan zullen we ook ons zelven in den hemel zien, in ons Hoofd, onzen Plaatsvervanger, onzen Jezus, onzen Zaligmaker. c. Een andere uitwerking, die Zijn dood reeds voor ons heeft gehad, is dat Hij, bij Zijne verschijning in de tegenwoordigheid Gods, door Zijne verdiensten de uitstorting des Heiligen Geestes op ons, verworven heeft, opdat wij door diens Geestes kracht in alles wat nog te doen is, persoonlijk deelgenoten mogen worden van hetgeen Christus, onze Voorganger, reeds bezit, namelijk de erve der heiligen in het licht. Daarom was van gene overvloedige uitstorting des Geestes sprake tot na de opstanding en verheerlijking onzes Heeren Jezus. "Want de Heilige Geest was nog niet (gegeven), overmits Jezus nog niet verheerlijkt was, " Johannes 7:39. Ook werd de Geest niet even spoedig gegeven als ontvangen, want Jezus ontving Hem, toen Hij in het heilige der heilige binnentrad en het bloed der besprenging uitgoot op en voor het verzoendeksel, maar Hij werd eerst enigen tijd later gegeven, Handelingen 2:32, 33. En het behoorde zo, dat de Geest in die oneindige mate, waarin Christus Hem ontving, eerst op Hem rustte, opdat Zijne menselijke natuur, de eerste vrucht van Gods uitverkiezing, daarmee vervuld en daardoor verheerlijkt werd, en opdat wij, gelijk alle dingen, eens door ons Hoofd in de volheid des Geestes heiligmaking verkregen. Daarom staat er geschreven, dat Hij "ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, " 1 Corinthiërs 1:30. Want eerst worden wij geheiligd in Zijn vlees, gelijk wij gerechtvaardigd worden door Zijne gerechtigheid. Daarom is Hij die Heilige, die ons, in Zich zelf, als heiligen Gode voorstelt, niet alleen ten opzichte van rechtvaardiging en leven, maar ook van heiligmaking en heiligheid. Want wij, die uitverkoren zijn, worden allen in Hem gezien, en ontvangen alles wat Hij ontvangen en genomen heeft. Ik geloof niet dat daarin al de zegen bestaat, dien wij te danken hebben aan den Heiligen Geest, welken Jezus bij Zijne verschijning in Gods tegenwoordigheid verkregen heeft, want wij moeten den Geest ook in ons ontvangen, gelijk de Vader te voren verordineerd heeft, opdat wij, gelijk ik zei, een persoonlijke opstanding (uit de zonde), een persoonlijke vernieuwing, een persoonlijke heiliging, en ten slotte een persoonlijke heerlijkheid zouden deelachtig worden. Maar ik wilde zeggen, dat Jezus den Heiligen Geest ontvangen heeft als het gevolg Zijner hemelvaart, en deze was het gevolg Zijner opstanding en van de verdiensten Zijns lijdens en stervens. En Hij ontving Hem als een mens, als het Hoofd en de Plaatsvervanger Zijns volks. d. Een andere uitwerking Zijns doods en Zijner zoenverdiensten is dit, dat Hij door God met de hoogste macht in hemel en op aarde, te onzen nutte bekleed is, (wij spreken nog steeds van de verhoging Zijner menselijke natuur, in, door, en met welke de Zoon Gods in staat werd gesteld, ons met God te verzoenen). ‘Alle dingen’, zegt Hij, ‘zijn Mij overgegeven van Mijnen Vader.’ En: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, ‘ en wel krachtens Zijnen dood. ‘Hij heeft zich zelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruizes. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven,
welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders’, Filippenzen 2:8-1 1. En dit alles, gelijk ik te voren zei, om onzentwil. ‘Hij heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, ‘ Efeziërs 1:22. Daarom, wie op aarde verheven wordt, wordt door onzen Heere verheven. ‘Door Mij, ‘ zegt Hij, ‘regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, en al de rechters der aarde, ‘ Spreuken 8:15, 16. Ook zijn zij, die verheven worden, geenszins aan zich zelven overgelaten, om te doen wat hun behaagt. De Meteg-Amma (de toom van Amma) is in Zijne eigene hand, Hij geeft en ontneemt de teugels aan wien Hij wil, 2 Samuel 8:1. Hij bezit deze macht tot welzijn Zijns volks. Zelfs de gevallen engelen zijn uit Zijne heerschappij niet buitengesloten: Hij is de ‘alleen machtige Heere, ‘ 1 Timotheus 6:15, en zal dit te Zijner tijd bewijzen, Petrus zegt ons, dat ‘Hij is aan de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, de engelen, en machten, en krachten Hem onderdanig gemaakt zijnde, ‘ 1 Petrus 3:22. Deze macht, zei ik, heeft Hij ontvangen ten bate Zijner gemeente op aarde, tot haar welzijn en gedijen onder de kinderen der mensen. Daarom heet Hij ‘Koning der Heidenen’ in het algemeen, Jeremia 10:7, en Koning der heiligen in het bijzonder, Openbaring 15:3, Hij is een hoofd boven alle dingen in het algemeen, en over Zijne gemeente in het bijzonder. e. Nog een andere uitwerking van Christus’ dood in de overvloed van gaven, die Hij verkregen en ontvangen heeft om Zijner gemeente voorgangers te geven. Ik zeg, om, ondanks allen tegenstand, een voldoende bediening te onderhouden, 1 Corinthiërs 12:28-30. ‘Daarom zegt Hij: als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den mensen gaven gegeven. En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomenen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus, ‘ Efeziërs 4:8-13. Op velerlei wijzen heeft Satan beproefd, dit heerlijke voorrecht, dat Christus van Zijnen Vader ten nutte der gemeente ontvangen heeft, is verachting te brengen, nu eens door de mening te verspreiden, dat de Heilige Geest elke leraar overbodig maakt, dan weer door zijn eigen kinderen als predikanten op te werpen, die dan op godslasterlijke wijze beweren, in den naam van Jezus Christus en door de kracht des Heiligen Geestes te spreken, een derde maal door dienaars des Heeren af te leiden met nieuwigheden in de leer, spitsvondige onderscheidingen, zeldzame uitdrukkingen, afwijkende van een gezonde, duidelijke, eenvoudige taal, opdat zij daardoor de aandacht hunner hoorders trekken en eer van hen verwerven mogen, maar tot hun eigen verderf, Johannes 3:6. Maar ondanks dit alles ‘is de wijsheid gerechtvaardigd geworden van hare kinderen, ‘ Mattheus 11:19, en ten jongsten dage, wanneer de vorm en het wezen van alle dingen gekend en onderscheiden zal worden, dan zal het blijken, dat de Zone Gods zelf Zijne gezanten in de bediening des Woords geleid, en in dat Woord zelf een zegen gelegd heeft, terwijl zij het tot hun kudde brachten, zodat menige zondaar gered, en de tegenstand als kaf voor den wind verstoven is, Jacobus 1:18. f. Ten laatste noem ik als een uitwerking van den dood onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij voor al de Zijnen een plaats in den hemel heeft verkregen. ‘Door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan zijnde in liet heiligdom, heeft Hij een eeuwige verlossing te weeg gebracht, ‘ Hebreeën 9. 12. De hemel! wie weet wat dat is? Mattheus 22:23. Wie kent die heerlijkheid? Zij wordt Gods troon, Gods huis genoemd, Johannes 14:2, Gods woning, het Paradijs, 2 Corinthiërs 12:4, Gods Koninkrijk, de hoogte en het heilige, Jesaja 57:15, Abrahams schoot,
Lukas 16:22, de plaats van vergadering der vreugde, Psalm 16:11, en in dezen hemel zullen wij zien Gods aangezicht in eeuwigheid, Psalm 41. 13. De onsterfelijkheid, de persoon van Christus, de profeten, de engelen, de onthulling van alle mysteriën, de kennis met alle uitverkorenen, de Eeuwigheid. Deze hemel, gelijk ik te voren opmerkte, is ons reeds geschonken, wij zijn er reeds in overgeplaatst en genieten reeds hare zaligheid, namelijk in ons Hoofd en onzen Plaatsvervanger, en het betaamt ons dit te geloven, er ons in te verblijden, er van te spreken, elkaar er over te onderhouden en te leren, in de verwachting van ons eigen persoonlijk deelgenootschap. En dan behoren we tevens den Naam onzes Gods te loven en te prijzen, die dit huis, dit Koninkrijk, deze erfenis stelde in de hand van zulk een getrouwen Vriend, ja van een Broeder, een Zaligmaker en Middelaar. En eindelijk, wijl alles wat wij opgenoemd hebben, de vrucht is van het lijden en sterven onzes Heeren Jezus, en Zijne offerande de vrucht Zijner liefde, die de kennis te boven gaat, hoe diep moeten wij ons dan niet voor Hem neerbuigen en Hem onzen liefdevollen Heiland heten, ja hoe innig moeten wij Hem liefhebben en gehoorzamen, al onzen dienst Hem wijden, en van harte bereid zijn voor Hem te lijden, wien de eer en de heerlijkheid zij tot in eeuwigheid! Tot dusver sprak ik over Christus’ liefde in het algemeen, ik had daaraan nog veel kunnen toevoegen, maar, gelijk ik te voren opmerkte, ik wilde eerst de grote openbaringen van Christus’ liefde bespreken en dan, Ten tweede, over hare onuitsprekelijke grootheid een woord in het midden brengen. ‘En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat.’ Deze uitdrukking de kennis te boven gaat wijst op hare onuitsprekelijke grootheid, een grootheid, die alle bevatting beneden zich laat, ze gaat alle palen en perken van menselijke kennis en wetenschap te boven. En daar de uitdrukking geheel onbepaald is en niet slechts op de kennis van dezen of genen betrekking heeft, zo volgt hieruit, dat Paulus door dit gezegde alle schepselen in hemel en op aarde oproept om, zo zij kunnen, Christus’ liefde te doorgronden. De liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. En ik voeg er nog bij, dat, wijl de Apostel zowel ten aanzien der kennis, als der personen, volstrekt onbepaald is, ook alle wetenschap, alle vernuft, alle ontwikkeling, of in welk opzicht het menselijk verstand ook een hoge vlucht neemt, in zijne oproeping begrepen is, zij gaat alle kennis te boven, Efeziërs 3:8. Hetzelfde ligt in een uitdrukking, die de Apostel in dit eigen hoofdstuk, een ogenblik te voren doet: ‘Mij’, zegt hij, ‘... is deze genade gegeven, om onder de Heidenen te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, of dien rijkdom van Christus, die onmogelijk kan doorgrond worden, de rijkdom Zijner liefde en genade, de rijkdom Zijner liefde jegens ons. ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden’, 2 Corinthiërs 8:9. Gij kent de genade, in zover elke gelovige ze kent, dat Hij den hemel heeft verlaten, en vlees en bloed aangenomen, opdat Hij ons in den hemel bracht. Maar toch, al de genade, die in deze zelfvernedering gelegen is, kent niemand, noch kan iemand kennen, want die mogelijkheid zou in lijnrechte tegenspraak met onzen tekst zijn: ‘De liefde van Christus, die de kennis te boven gaat.’ Derhalve kan deze liefde in hare grootste uitgestrektheid nimmer door iemand verstaan worden, hoe, ontwikkeld en veelomvattend zijn verstand en zijne kennis ook wezen mogen. Laat zulk een onderzoeken zoveel hij wil en zolang hij kan, ‘hetgeen verre af is en zeer diep, wie zal dat vinden?’ Prediker 7:24. En dat Christus’ liefde ver af en zeer diep is, zal spoedig nog duidelijker worden. Maar eerst willen wij in bijzonderheden die ondoorzoekelijkheid aanwijzen, en dan enige bewijzen aanvoeren, die het geheel bevestigen. 1. In de eerste plaats: Deze liefde overtreft de kennis van den wijsten Christen, ik bedoel van den verst gevorderden in deze kennis. Om dit bevestigd te zien, behoeven wij niet verder te gaan dan tot den man, die
deze woorden schreef, namelijk Paulus, die in de woorden van onzen tekst ook zich zelf begrijpt. De liefde van Christus, die de kennis, ook mijne kennis, te boven gaat. Als wilde hij zeggen: ‘Hoezeer ik grote vorderingen gemaakt heb in de kennis van Gods genade, en zoveel ervaring van Zijne liefde bezit als iemand op aarde, toch beken ik, dat mijne wetenschap te kort schiet, en evenzeer moet ik van iedereen besluiten, dat hij nog niets gekend heeft, gelijk men behoort te kennen’, 1 Corinthiërs 8:2, 13:12. In de tweede plaats gaat deze liefde de kennis van alle heiligen te boven, al deed elk onzer wat hij vermag om die liefde te verstaan, dan nog zou de som van al onze kennis slechts een zeer gebrekkige wetenschap vormen, wij kennen ten dele, wij zien hier door enen spiegel in een duistere rede, 1 Corinthiërs 13:9-12, wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen, 2 Corinthiërs 5:7. Wij spreken thans van de heiligen op aarde. In de derde plaats noem ik de heiligen in den hemel, ook zij kunnen onmogelijk volkomen de liefde Christi kennen. Want hoezeer zij ze beter verstaan dan de heiligen op aarde, omdat zij wandelen in aanschouwen en thans volmaakt zijn, toch, om niet meer aan te voeren, doorzien zij de rijke en onnaspeurlijke leidingen des Heeren met de zondaren op aarde niet. Ook kunnen zij wat aan anderen geschiedt, niet afmeten naar hetgeen zij zelven daar ervaren. Want zonden, en tijden, en personen, en omstandigheden kunnen veel veranderen, en toch, al konden alle heiligen in hemel en op aarde samenbrengen al wat zij van Christus’ liefde weten, dan nog zou deze som verre beneden de ware grootheid dier liefde blijven, omdat nog een oneindige rijkdom voor hen verborgen blijft. Duidelijk lezen wij, dat zij, die op aarde verkeren, niet weten wat zij zijn zullen, 1 Johannes 3:2, en ook die in den hemel zijn, missen nog die volmaaktheid, waartoe zij eens zullen geraken, Hebreeën 11:39, 40. Bovendien zien wij, dat de zielen onder het altaar, hoe volkomen zij ook zijn in vergelijking met hunnen toestand op aarde, Jesaja 63:16, toch nog een onvolmaakte kennis hebben en nog steeds nieuw onderwijs behoeven, Openbaring 6:9-11. Ik zeg, zij zijn niet in staat, zonder opheldering en onderricht, het bestuur van Christus’ liefde op aarde te verstaan. In de vierde plaats willen wij ook de engelen te hulp roepen, wanneer elk hunner in het bijzonder zijne kennis gevoegd heeft bij de som van der heiligen kennis, dan nog is gene volmaakte wetenschap bereikt, en blijven er nog een grote menigte raadselen onopgelost. Ik geef toe, dat de engelen in sommige opzichten meer kennis van Christus’ liefde hebben dan de heiligen op aarde, maar ik weet ook, dat de engelen van de heiligen op aarde veel leren, waaruit blijkt, dat ook zij ten dele kennen, Efeziërs 3:10. Zo dan, de kennis van Christus’ liefde is in elk in het bijzonder en in allen te samen nog zeer onvolmaakt, 1 Petrus 1:12, en de tekst is thans nog even waar, als toen de woorden werden geschreven: Christus’ rijkdom is onnaspeurlijk, en Zijne liefde gaat de kennis te boven. Ik wil u thans aantonen, 2. om welke redenen die rijkdom onnaspeurlijk is, en die liefde de kennis te boven gaat, en wel als Eerste reden noemen, dat zij eeuwig is. Al wat eeuwig is, is in vierderlei opzicht onmogelijk volkomen te doorgronden: 1. Het is zonder begin, 2. het is zonder einde, 3. het is onbeperkt, 4. het is onbegrijpelijk. 1. Het is zonder begin. Wat bestond voor de wereld, is zonder begin, zo bestond ook Christus’ liefde, voordat de wereld geschapen was. Dit blijkt uit Spreuken 8:31 :Toen God de wereld grondde, waren Zijne vermakingen met de mensen-kinderen. Niet dat wij toen reeds bestonden als schepselen, maar in de liefde en genegenheid van Jezus Christus leefden wij reeds. Daardoor kan de volheid der liefde van Christus onmogelijk door enig schepsel verstaan worden. Wie kan de gedachten der innigste genegenheid verhalen, die Christus had, voordat de
wereld uit het niet te voorschijn trad? Wie kan zeggen, hoezeer Hij zich toen vermaakte met wezens, die reeds in Zijne liefde bestonden? en hoe Hij zich toen bezig hield met hetgeen naderhand onze geschiedenis worden zou? In het algemeen kunnen wij besluiten, dat Zijne liefde groot was, er schijnt een overeenkomst te bestaan tussen Zijns Vaders vermaak in Hem, en Zijn vermaak in de mensenkinderen, Spreuken 8:22, 30, 31. Maar ik vraag: Wie kan ons de vermakingen des Vaders met Zijnen Zoon ten volle ontvouwen? Wie kan zeggen, van welken aard die waren? En die overeenkomst, welke wij hier menen te ontdekken, zien wij door Christus bevestigd, als Hij zegt: ‘Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad’, Johannes 15:9. Ik weet, dat ik enigszins de betekenis van eeuwig uit het oog verlies, maar onder eeuwig verstaan wij vaak evenzeer, voordat de wereld geschapen was, als een altoos zonder einde, en daarom vragen wij den lezer, of hij ook de liefde bepalen kan, waarmee Christus ons voor den aanvang des tijds heeft bemind? Ik herinner mij een vraag, die God aan Job deed: ‘Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt’, Job 38:4. Ligt daarin niet opgesloten: wijl gij toen nog niet bestondt, kunt gij ook niet zeggen, hoe dat volbracht is. Welnu, indien een werk, zo zichtbaar als de schepping, in zijn ontstaan nog zo onbekend is aan hen, die later het aan zijn ontvingen, hoe zal men dan een volledige kennis kunnen hebben van een mysterie, verborgen in zijn oorsprong en slechts hier en daar in zijne uitwerking zichtbaar, terwijl dat mysterie nog veel ouder is dan de fundering van hemel en aarde? Om deze waarheid nog eens te herhalen: wat eeuwig is, heeft geen begin gehad en kan derhalve door eindige schepselen onmogelijk doorgrond worden. 2. Wat eeuwig is, kent ook geen einde. Hoe kan iets verstaan worden, dat nimmer zal ophouden, en waarvan nog nooit de helft aan Christus’ gemeente is geopenbaard geworden? Ik weet, dat de gezichten van Jezus’ liefde, die den heiligen in den hemel ten deel zullen vallen, onze kennis alhier verre zullen overtreffen, gelijk het zonlicht op den middag dat van een kaars te middernacht ver te boven gaat, en daarom zal onze tegenwoordige wetenschap in die dagen geheel verslonden worden. ‘Wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden, ‘ 1 Corinthiërs 13:10. En hoezeer de Apostel hier van iets volmaakts spreekt, moet dit niet verstaan worden als de volmaaktheid, die in God is, want dan zouden er zoveel eeuwige en oneindige wezens bestaan als er gezaligden zijn. Maar de betekenis is, dat wij dan met den Eeuwige zullen zijn, en onmiddellijk Hem genieten met al de volkomenheid onzer kennis, voor zo ver schepselen daartoe kunnen geraken, als ze den hoogsten trap der volmaaktheid bereikt hebben. Toch zal ook deze volmaaktheid niet in staat zijn Christus’ liefde ten volle te doorgronden, omdat Zijn eigen natuur en wezen daarvan den grond uitmaakt. Ik weet ook, dat wij dan zullen kennen, gelijk ook wij gekend zijn. Maar ook dit wil niet zeggen, dat wij dan God zullen kennen, gelijk Hij ons gekend heeft. Zulk een besluit zou een dwaasheid zijn, maar de zin is: gelijk wij gekend zijn tot geluk, tot zaligheid en voor den hemel, en wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zullen wij volmaakt kennen en ons verheugen in datgene, waartoe God ons gekend heeft. En dit is het, waarnaar de Apostel zo sterk verlangde, namelijk: dat hij het ook grijpen mocht, waartoe hij van Jezus Christus ook gegrepen was, Filippenzen 3:12. Dat is: datgene te zien en te kennen, waartoe hij door God bestemd en door Jezus Christus geroepen was. Wederom zegt de Schrift: ‘wij zullen Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is, ‘ 1 Johannes 3:2. Deze tekst heeft betrekking op de mensheid des Zoons, niet op Zijne Godheid. Niet op Zijne Godheid, afzonderlijk beschouwd, want het is even onmogelijk voor een mens de zee leeg te drinken, als voor den verst gevorderden heilige, die in de heerlijkheid woont of ooit wonen zal, de Godheid volkomen te zien en volmaakt te doorgronden. Maar de mensheid van Gods Zoon zullen wij door en door beschouwen, in al hare heerlijkheid en schoonheid, die Hem bereid was van voor de grondlegging der wereld. En Christus wil, dat wij Zijne heerlijkheid zullen zien, wanneer Hij ons in heerlijkheid tot zich
neemt, Johannes 17:24, maar de oneindige Goddelijke majesteit, de eeuwige Godheid van Gode zoon, kan nimmer of nooit volkomen verstaan noch aanschouwd worden. Ik twijfel niet, of er zullen dan in Christus en in ons stralen der eeuwige majesteit en vonken der eeuwige liefde afdalen, die ons in bewondering en verrukking zullen brengen, 2 Thessalonicenzen 1:10, en alsdan zullen wij Gods leidingen met ons verstaan, die ons thans vaak een raadsel zijn en blijven. Maar een volkomene, allesomvattende kennis van het Goddelijk wezen is geen schepsel weggelegd. En daarom kan ook Christus’ liefde in haar wezen en oorsprong onmogelijk doorgrond worden, wijl ze nimmer haar einde zal vinden. Wat geen einde heeft, heeft ook geen midden, hoe zullen dan degenen, die eeuwig in den hemel zijn, ooit de helft der eeuwigheid overschrijden? Wel weet ik, dat alle vreugde aldaar eeuwige vreugde zal zijn. Ja, dat alles wat wij daar zullen zien, eeuwig zal blijven, want er is onderscheid tussen een eeuwigheid, die betrekking heeft op de natuur, en die, welke betrekking heeft op den duur ener zaak. De natuur der eeuwige dingen zullen wij genieten, maar hun oneindigheid zullen wij nooit in staat zijn te doorgronden, omdat hun duur onbeperkt is. Dus zal wel de natuur van Christus’ liefde door de heiligen in den hemel volkomen verstaan worden, maar nimmer zullen zij derzelver oneindigheid doorgronden. En dat zal hun geluk uitmaken. Want indien het mogelijk ware, in den hemel ooit het einde onzer zaligheid te bereiken (en dat zou het zijn, als wij het einde van Christus’ liefde konden bevatten), dan waren wij aan de grenzen van onze blijdschap. En wat een einde heeft, heeft enen tijd van verval, een tijd, dat het zal ophouden te bestaan, even zeker als een tijd, dat het zijn toppunt bereikt heeft. Dus blijkt ook uit al, deze beschouwingen, dat Christus’ liefde onnaspeurlijk is en de kennis te boven gaat. 3 en 4. En nu nog een woord over de onbeperktheid en onbegrijpelijkheid van al wat eeuwig is, en zo ook dezer liefde. Ook daarom is ze zelfs boven de volmaaktste kennis verre verheven. En dit geeft den zaligen werk, als ze in den hemel zijn, geen lastig, onaangenaam, vermoeiend werk, maar een heiligen, heerlijken, leerzamen arbeid, want hoewel de bezigheid en de aanbidding der heiligen in den hemel niet in bijzonderheden aan ons meegedeeld, en het dus ‘nog niet openbaar is wat wij zijn zullen, ‘ toch kunnen wij in het algemeen zeggen, dat zij daar zullen te doen krijgen wat zij hier nog niet gedaan hebben, en die taak zal hun louter verrukking zijn. De wet had een schaduw, niet het beeld zelf der toekomende goederen, Hebreeën 10:1. Het beeld is een beeld, en niet de hemelse dingen zelven, Hebreeën 9:23 (de hemelse dingen zijn de heiligen), en die heiligen zullen in den hemel aanbidden. Daardoor wordt hun heerlijkheid in het minst niet verduisterd. De engelen omringen en dienen thans God, Psalm 103 20, de Zone Gods is nu een Dienaar en wacht op Zijn Vaders woord, Hebreeën 8:1, 2, enkele heiligen heeft God zich ten dienst verkoren, nadat zij in den hemel gekomen waren, Lukas 9:29-32, en waarom zouden wij blote toeschouwers zijn, wanneer wij daar eens komen? ik kan dat althans niet geloven. Men kan zeggen: zij rusten daar van hunnen arbeid, toegegeven, maar niet van hun blijdschap. Alles wat eens bezwarend was, in het lijden of dienen, zal dan verdwenen zijn, en wat aangenaam en heerlijk was, zal blijven bestaan. Het zal dan een tijd zijn om te ontvangen, en niet om te arbeiden. Gewis, indien men onder arbeid verstaat, wat wij thans zo noemen, maar onze arbeid daar zal bestaan in ontvangen en verheerlijken. De vissen in de zee zwemmen en drinken. Maar we willen dit punt laten rusten, totdat wij daartoe komen. Laat ons weer naar de aarde terugkeren, want wij hebben nu over zulke verhevene dingen gesproken, en als Tweede reden noemen: De liefde van Christus moet noodzakelijk onze kennis te boven gaan, omdat wij onmogelijk den gansen omvang onzer zonden kunnen verstaan. De zonde geeft ons een blik in de liefde van Christus. Opnieuw bieden zich vier zaken ter bespreking aan: 1. Het wezen der zonde, 2. de verzwarende omstandigheden der zonde,
3. de gevolgen der zonde, en 4. de volmaakte kennis daarvan. 1. Alvorens wij de liefde van Christus kunnen kennen, moeten wij het wezen der zonde inzien, namelijk weten wat de zonde eigenlijk is. Maar niemand kent haar wezen ten volle, niemand weet volkomen, wat de zonde is. De Apostel zegt, dat ‘de zonde wierd bovenmate zondigende, ‘ Romeinen 7:13. Dat is: de zonde is bovenmate verfoeilijk, meer dan wij ons kunnen voorstellen, gelijk blijkt uit het gebod. De reden nu, waarom niemand ten volle de afschuwelijkheid der zonde kan inzien, ligt daarin, dat niemand volkomen de heiligheid Gods kan verstaan. Want zonde staat lijnrecht tegenover de heiligheid Gods. Niets zoekt God zo rechtstreeks aan te tasten, en staat zo beslist vijandig tegenover Hem als de zonde. De zonde is erger dan de duivel, wie dus meer den duivel dan de zonde schuwt, kent de vreselijkheid der laatste nog niet, en weet alzo ook slechts weinig van de liefde van Christus. Wie niet weet wat de zonde in de wereld zou uitgewerkt hebben, ware niet Christus tussenbeide gekomen, hoe kan hij de uitgestrektheid van Christus’ liefde overzien? En wie niet weet, waartoe de zonde hem persoonlijk zou gebracht hebben, zo niet Christus hem verlost had, verstaat evenmin veel van Christus’ liefde jegens hem. Daarom kan de zonde, in al hare ontzettendheid, niet gekend, en dus kan evenmin Christus’ liefde in al hare uitgestrektheid verstaan worden. Bovendien doen wij vele zonden, die ons verontreinigen, en die wij zelfs niet gewaar worden, hoe kunnen wij dan de liefde Christi kennen, welke ons ook van die zonden bevrijdt? ‘Wie zou de afdwalingen verstaan?’ zegt David, Psalm 19:13. En daarom: wie kan de liefde verstaan, welke daarvan verlost? Bovendien, wie Christus’ liefde ten volle wil verstaan, moet ook een volkomen kennis hebben van den toorn Gods, die brandt als de hel, brandt tegen de zondaars om wille hunner zonden, maar dezen kent niemand: ‘Wie kent de sterkte Uws toorns?’ vraagt Mozes, Psalm 90:11. Daarom kent niemand Christus’ liefde ten volle. De zonde dringt zich, volgens hare natuur in het goede in ons, vermengt zich daarmee, om onder den schijn des goeden voort te woekeren, en daarbij gaat ze zo listig, zo bedrieglijk, zo onzichtbaar te werk, dat haar slachtoffer alles voor deugd aanziet en niet anders kan handelen. Ook daarvan verlost de liefde van Christus, en, gelijk ik reeds een en andermaal opmerkte, indien iemand de gevaarlijkheid der wond niet kent, zo heeft hij ook geen begrip van den heilzamen balsem, waardoor hij genezen wordt. 2. Ook met de verzwarende omstandigheden der zonde is menigeen onbekend, en de profeten, die Gods besluiten aan het volk hadden te verkondigen, wezen bijzonder daarop, Jeremia 2 en 3, Ezechiël 16. Er zijn zonden tegen het licht, zonden tegen de kennis, zonden tegen de liefde, zonden tegen het onderricht, zonden tegen de bedreigingen, zonden tegen de beloften, voornemens en geloften, zonden tegen de ervaring, zouden tegen de openbaringen van Gods toorn, en vele andere zonden, die door bijzondere omstandigheden verzwaard worden, waarvan wij weinig of geen kennis dragen. En hoe kan dan de liefde, welke ons daarvan reinigt, ten volle verstaan worden? Helaas! onze onwetendheid te dezen opzichte blijkt duidelijk uit onze onwilligheid om beproeving te ondergaan, uit onze ontevredenheid met Gods beschikking, uit onze verwondering wanneer wij gekastijd worden, uit onze verwachting dat de beproeving spoediger wijke. Of, zo onze onbekendheid met de onreinheid onzer handelingen niet op deze wijze openbaar wordt, dan misschien door onze onverschilligheid omtrent onze schuld, onze toegevendheid jegens onze zonden, onze trage plichtsvervulling en halfgemeende bede en vergeving na slechte, ongepaste daden. Waarom zal ik alles tot in het bijzondere opnoemen? onze ganse levensloop bewijst maar al te duidelijk, hoe onkundig wij zijn omtrent de grootheid en schuld onzer zonden, en hoe zouden we dan de liefde van Christus in hare gehele uitgestrektheid kunnen verstaan, die van al die zonden schuld volkomenlijk verlost?
3. Wie kent de eindelijke gevolgen der zonde? Ik meen, waartoe de geringste zonde voert, en waarin zij den zondaar onvermijdelijk stort? Er is geen plaag, gene beproeving, geen kwaad onder den hemel, die niet door onze overtreding verwekt zijn! ja, de minste onzer zonden is al de ellende waard, die onder den hemel bestaat, dat zij ziel en lichaam des zondaars tegelijk overvallen. Dit spreekt van zelf, want de minste zonde verdient de hel, die erger is dan alle aardse straffen. Maar ik vraag: wie verstaat dit alles? En ik zeg bovendien: indien de minste zonde al die ellende verdient, wat moet dan de vergelding voor al uwe zonden zijn? hoe vele oordelen, hoe vele plagen, hoe vele slagen met de roede van Gods toorn verdient gij dan wel? Wie kan derhalve de hel, het eeuwige vuur, de oneindige folteringen, en de eeuwigheid van al deze dingen verstaan? Maar dit is nog niet alles, uwe zonden zijn ook de oorzaak van veel ellende uwer medemensen. Goede mensen vooral denken er weinig aan, hoeveel kwaad zij met een enkele zonde stichten. Hoe vele vaders en moeders brengen, zonder het zelven te begrijpen, hun kinderen door hun eigen voorbeeld op den weg des verderfs! Psalm 106:6-7. Wij noemen zulke ouders verstokt, die hun kinderen den duivel ten offer brachten, maar het valt ons gemakkelijker iets nog ergers te doen, zij doodden slechts het lichaam, maar wij brengen lichaam en ziel in de hel, zo wij niet op onze hoede zijn. Weet gij, hoezeer onze zonden Gods toorn verwekken? hoe zij den Heiligen Geest bedroeven? hoe zij onze genadegaven verdonkeren? onze gebeden verontreinigen? ons geloof verzwakken? Christus tarten om ons te verloochenen? en het goede verre van ons houden? En zo wij niet elk dezer dingen ten volle verstaan, hoe zullen wij een volmaakte kennis hebben van de liefde Christi, die ons daarvan verlost? 4. Nog eens: wie bezit een volmaakte wetenschap van al deze dingen? Ik geloof, dat enkele zielen het tamelijk ver gebracht hebben in een of meer opzichten, maar ik weet ook dat er niemand is, die ze in elk opzicht grondig geleerd heeft. En toch de liefde van Christus verlost ons in ieder opzicht, ondanks de afschuwelijkheid en verdoemelijkheid der zonde. Helaas! hoe onbekend zijn wij met de ongerechtigheid, die in ons hart woont en werkt. Hoe velen weten nauwelijks, dat zij bestaan uit een stoffelijk lichaam en een onsterfelijke ziel? En hoevelen, die zulks wel weten, maar het samenstel van beide niet verstaan? Ik vraag bovendien: hoevelen beweren, lichaam en ziel te bestuderen, die toch zich zelven naar lichaam en ziel als dwazen gedragen? Niemand is er, dus besluit ik hieruit, die zich zelven volkomen kent, want de mens is ‘op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt, ‘ Psalm 139:14, en niemand is in staat, de verhouding tussen lichaam en ziel juist aan te geven. Hoeveel te meer moet dan onze kennis van Christus’ liefde te kort schieten! De derde reden is, dat, wie Christus’ liefde volkomen wil kennen, te voren volmaakt op de hoogte moet zijn met de listige omleidingen des duivels, met alle listen, en leugens, en valstrikken en bedoelingen van Satan, ja hij moet dan weten, hoe vaak en wanneer de duivel in Gods vergadering is geweest, en welke pogingen hij aangewend heeft om God te bewegen, dat Hij hem vrijheid gaf Zijne dienstknechten te verzoeken, gelijk eens Job en Petrus, Job 1 en 2, Lukas 22:31. Maar wie weet dit alles? geen mens, zelfs geen engel. Want indien des mensen hart zo arglistig is, dat niemand, hoe scherpzinnig hij ook zij, het kan kennen, noch zijne geheimen alle ontsluieren behalve God, wie kan dan het hart van engelen verstaan, hetwelk naar alle waarschijnlijkheid nog moeilijker te doorgronden is? En toch moeten wij daarmee ten volle bekend zijn, om de liefde van Christus volkomen te kunnen begrijpen. Opnieuw kom ik dus tot het resultaat, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat, dat zij onmogelijk in hare volle uitgestrektheid kan geweten worden. Als vierde reden noem ik nog, dat hij, die staande houdt de liefde Christi volkomen te verstaan, ook beweren moet een volmaakte wetenschap te bezitten van de verdiensten Zijns bloeds, de lankmoedigheid van Zijn geduld, den invloed Zijner voorspraak en de uitnemende heerlijkheid,
die voor ons verworven is en bewaard wordt. Maar ik onderstel, dat niemand zo dwaas zal zijn, en daarom mag ik zonder enige vrees vaststellen, dat niemand van dat alles, dus ook niet van Christi liefde, een volmaakte kennis bezit. Wij hebben thans gesproken van de liefde van Christus en van hare onnaspeurlijke grootheid, nu volgt ons DERDE punt: de kennis dier liefde. Wij willen zien, welke kennis van Christus’ liefde in deze wereld bereikbaar is, en deze vraag in drieërlei opzicht beantwoorden 1. zij kan naar haar wezen gekend worden, 2. zij kan uit verschillende harer openbaringen gekend worden, maar 3. de grootste kennis, die wij van haar kunnen erlangen, is de wetenschap, dat zij de kennis te boven gaat. Ten eerste kan Christus’ liefde naar haar wezen gekend worden, en wel, dat zij vrij, Goddelijk, hemels, eeuwig en onveranderlijk is. Slechts Zijne liefde heeft al deze eigenschappen, alle andere liefde is veranderlijk, voorbijgaand, gemengd of aards. Christus’ liefde is Goddelijk, want Zij is de liefde der heilige Godsnatuur, Zij is hemels, wijl ze van boven komt, zij is eeuwig, want zij heeft geen einde, zij is onveranderlijk, omdat er gene verandering in is, noch schaduwe van omkering. Dit is een algemene kennis, eigen aan alle heiligen, zij het ook slechts in beginsel. Toch erken ik, dat het der ziel in tijden van beproeving moeilijk valt, daaraan vast te houden. Maar, gelijk ik zei, de liefde van Christus moet een zodanige zijn, omdat de liefde onafscheidelijk is van Zijn wezen, gelijk de wortel is, zo zijn ook de takken, gelijk de bron, zo ook de wateren, tenzij deze door onreine buizen stromen, en ik weet gene kanalen, door welke de liefde van Christus tot ons komt, dan die in Zijne zijde, handen, voeten, enz. gemaakt zijn. Of wanneer die heerlijke beloften als honing van Zijne lippen vloeiden, toen Hij op aarde rondwandelde, en die door den Heiligen Geest Gods tot ons komen, zo kan ook op deze wijze gene verontreiniging plaats vinden. Ik weet dat de vergaarbakken, waarin Christus’ liefde geleid wordt, namelijk onze harten, onrein zijn en veel wegnemen van hare natuurlijke zuiverheid en liefelijkheid. Ik weet ook, dat er zijn, die ‘de weide met hun voeten vertreden en het overgelatene met hun voeten vermodderen’ Ezechiël 34:18, maar daarvan ligt de schuld nimmer aan Christus’ liefde, noch aan de wijze, waarop Hij ons die bekend maakt. En ik hoop, dat de ware heiligen niet alleen bewaard zullen worden ten eeuwigen leven, maar ook met de onveranderlijke liefde Christi gevoed worden tot op den dag Zijner toekomst. Ik merkte zo even op, dat het in de ure der beproeving moeilijk zal vallen voor de ziel, om aan die waarheid vast te houden, dat is: aan de eigenschappen, die wij hierboven hebben genoemd, want, hoewel wij gene dezer eigenschappen zullen loochenen, toch kan het dan schijnen, alsof wij niet lang kunnen bemind worden, tenzij er in ons hart iets beters gevonden worde dan thans, waardoor Christus zich getrokken gevoelt om ons lief te hebben, of ons te blijven beminnen, Jesaja 44:6. Maar de Christen komt eindelijk dezen waan te boven, hij ziet, dat hij in zich zelf niets aanlokkelijks heeft, Deuteronomium 9:5, hij erkent, dat Christus vrijwillig liefheeft, zonder door gewaande, armoedige bekoorlijkheden getrokken te worden, Ezechiël 16:59-63. Daarom kan het wezen van Christus’ liefde gekend worden, gelijk ik zei, maar niet gemakkelijk, Ezechiël 36:25-33. Want deze kennis wordt noch licht verkregen, noch licht behouden. Er is niets, waarop Satan meer zijne aanvallen richt, dan op den eigen luister van Christus’ liefde. Want hij weet, dat die zijn koninkrijk verstoort, hetwelk in dwaling, bedrog en onheiligheid bestaat, en dat alleen door de kennis van Christus’ liefde wordt omvergeworpen, 2 Corinthiërs 5:14. Wat betekent het eindeloos getal van meningen, die in de wereld zijn? Waarom wordt er soms ten bloede toe voor gestreden? Waartoe dient al dat twijfelen, wankelen, veranderen, dat vermengen van waarheid en dwaling? Is het niet de duivel, die dat alles kweekt, ten einde het licht des Evangelies zoveel mogelijk te verduisteren? En als hij dat doel bereikt, dan is er gene sprake meer van een kennis van Christus’ liefde.
Zo valt hij ook menige Christen aan met allerlei gedachten, die strekken om diens oordeel te benevelen, diens verbeelding te misleiden, diens geweten in slaap te sussen. Hij verstaat de kunst om alles van gedaante te doen veranderen. Hij stelt ons God voor als een vreselijken, woedenden vernieler, en Christus als een onverbiddelijken rechter, terwijl hij Diens liefde tot de kleinst mogelijke afmetingen weet terug te brengen. Hij maakt vermeende tot onvergefelijke zonden, en noemt onvergefelijke zonden deugden. Hij verandert de wet in een Evangelie, en verklaart het Evangelie zelf voor een fabel. Hij bewijst, dat het geloof niets is dan verbeelding, en de verbeelding het beste geloof, dat bestaat. Bovendien vervult hij het hart met een valse hoop op een beter hiernamaals, alsof de liefde van Christus zich ook in de hel openbaarde. Maar, zoals ik reeds zei, van al deze leugens verlost ons een juiste kennis van de liefde Christi, verlost hen, in wier hart de liefde Gods uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven, Romeinen 5:5. Om die reden vermaant de Heiland ons, ‘in deze Zijne liefde te blijven, ‘ Johannes 15:9, omdat de rechte kennis van en het geloof in Zijne liefde alle nevels en wolken der duisternis uit de ziel verdrijft, de ziel vaststelt in Zijne beloften des eeuwigen levens en haar doet toenemen in Hem, die haar Hoofd is in alle dingen. Alvorens dit onderwerp te verlaten, wil ik den lezer een paar hulpmiddelen aan de hand doen, om zich in de kennis van Christus’ liefde te bekwamen. Ik bedoel in de kennis van het wezen van Christus’ liefde. Eerste hulpmiddel. Ken u zelf, welk een afschuwelijke en doemwaardige zondaar gij zijt, want gij kunt de liefde van Christus niet verstaan, voordat gij de verdorvenheid uwer eigene natuur kent. ‘Ik ellendig mens, ‘ Romeinen 7:24, moet uit des mensen hart, alvorens hij tot het wezen van Christus’ liefde doordringt. Wie zich zelf slechts zeer oppervlakkig kent, kan niet veel van Christus’ liefde weten, wie zich zelf in het geheel niet kent, verstaat ook niets, van die liefde. Maar wie het duidelijkst zijne eigene verdorvenheid inziet, verstaat ook het meest van de liefde Christi. Alle dwalingen in betrekking tot de leer der rechtvaardigmaking hebben haren oorsprong in een gebrekkige kennis van die liefde. Alle verheerlijking van menselijke deugden en uitvindingen komt uit dezelfde bron voort. Zo dan. indien iemand zeker en vast wenst te staan, die moet voor alles zijn eigen doemwaardigheid weten. In het algemeen denkt men, dat de kennis van eigen ongerechtigheid ten verderve voert, en toch is zij de eerste schrede op den weg der zaligheid. Wilt gij u zelven leren kennen, bestudeer dan eerst de wet, vervolgens uw hart, en eindelijk uw leven. Gij moet in de wet lezen, want dat is uw spiegel, dan in uw hart, want dat is uw gelaat, dan in uw leven, want dat is de belichaming van uw gehele wezen, Jacobus 1:25. En zonder een ernstige overpeinzing dezer drie zaken kan niemand tot de rechte zelf kennis, en bijgevolg evenmin tot de kennis van Christus’ liefde geraken, Jacobus 1:26, 27. Tweede hulpmiddel. Tracht de ledigheid, onvoldoendheid en onreinheid op te merken, die alle menselijke gerechtigheid aankleeft. Ook hiermede moet iemand bekend zijn, alvorens hij het wezen van Christus’ liefde kan verstaan. Wie de niets beduidendheid der beste menselijke daden in het geheel niet ziet, veronderstelt, dat Christus’ liefde gewonnen, of gekocht, of verkregen wordt door onze goede werken. En al is des Evangelies licht ook ver genoeg doorgedrongen om zulke gedachten niet over de lippen te laten komen, toch kan alleen een degelijke wetenschap van de onreinheid onzer beste daden, ons in staat stellen, de liefde Christi te leren kennen, die ons zonder die daden rechtvaardigt, volkomen uit vrije genade. Er zijn in des mensen gerechtigheid tekortkomingen, geveinsdheid, begeerte naar ijdele ere, hoogmoed en verwaandheid, en het kan niets anders zijn, zolang het wezen van Christus’ liefde onbekend blijft. Dat alles maakt onze eigengerechtigheid onrein en verwerpelijk. Ja, al ware daarin gene onvolmaaktheid dan de eerste: tekortkomingen, hoe kan zij dan de naaktheid van haren bezitter bedekken of hem Christus’ liefde, zij het ook ten dele, verwerven? Gij hebt menige gelegenheid gehad om de nietswaardigheid uwer eigengerechtigheid op te merken, maar dat baat niet, tenzij gij hulp van Boven krijgt, daarom, zo gij wijs wilt zijn, stel u
in Gods weg, opdat gij moogt geholpen worden, wanneer Hij komt om op Zijne wijze de op Hem wachtenden te bezoeken. Dan zal Hij Zijn oog vol erbarmen op uw verlaten ziel werpen en uwe ogen voor uw eigen naaktheid openen, opdat gij ook het wezen van Christus’ liefde moogt leren onderscheiden. 3. Derde hulpmiddel. Wilt gij het wezen dier liefde leren kennen, vors ijverig naar het wezen der wet en des Evangelies, Galaten 3:21. Hoewel deze twee geenszins met elkaar in strijd zijn, stellen zij toch Gods raad op zo verschillende wijze voor, dat men noodzakelijk weten moet waar en hoe ze te verbinden, anders kan men ze onmogelijk met elkaar overeenbrengen en loopt dus gevaar, zijne eigene ziel te verliezen, Romeinen 9:31, 32. De wet is en blijft een dienaar des Evangelies, Romeinen 10:3, 4, wanneer zij derhalve heer wordt, zo kan zij niets dan verderven, en gewis wordt zij als heer en meester erkend, wanneer men meent, dat het leven van hare geboden en inzettingen af hangt. Indien gij derhalve wijs wilt zijn, bestudeer deze twee zaken afzonderlijk en grondig, want onbekendheid in dit opzicht brengt noodzakelijk onbekendheid met het wezen van Christus’ liefde met zich. Lees den brief van Paulus aan de Galaten, die epistel is door den Heiligen Geest ingegeven, om de ziel te dezen aanzien op den rechten weg te leiden. Vierde hulpmiddel. Een rechte kennis van het wezen der liefde van Christus wordt verkregen en behouden, wanneer wij wet en Evangelie, ten opzichte van ons geweten, op een onoverkomelijken afstand houden, namelijk de wet slechts over onzen uitwendigen mens laten heersen, en het Evangelie niet van ons geweten laten wijken. Wanneer Christus door het geloof in mijn hart, Efeziërs 3:17, en de zedelijke wet in mijn leden woont, Colosssenzen 3:5, de Eerste om mijnen vrede met God, en de andere om een heiligen wandel te onderhouden, dan en niet eer sta ik op de rechte plaats. Maar zo iets is onmogelijk zonder veel ervaring, ijver en vreugde in Christus. Want niets begeert Satan vuriger, dan dat de wet in het geweten des ontwaakten Christens blijve wonen, en Christus en het geloof buitensluite, omdat hij weet, dat alsdan het deksel van de ziel niet weggenomen, en zij zelf onkundig blijft van de liefde Christi, zodat zij dan of tot wanhoop aan de barmhartigheid Gods, òf tot een ijdel vertrouwen op de werken der wet gevoerd wordt, 2 Corinthiërs 3:13-15. Daarom is er, gelijk ik zei, veel ijver nodig om wet en Evangelie uit het juiste oogpunt te beschouwen. Ik zeg: een ijverig onderzoek van Gods Woord, ijverig gebed, en ijver in het wandelen met God in deze wereld. Doch we willen thans overgaan tot ons Tweede punt: Christus’ liefde kan uit verschillende harer openbaringen gekend worden. Er zijn verschillende trappen van kennis, zo ook een meerdere en mindere mate van kennis van de liefde Christi. En aan den anderen kant, wanneer iets niet ten volle kan gekend worden, dan kan ook de mate der kennis ten opzichte van het geheel niet bepaald worden, men is nooit tevreden met den trap, dien men bereikt heeft, maar wil immer vooruit, omdat er altijd nog iets onbekends overblijft. ‘Broeders!’ zegt Paulus, ‘ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb (dat is: niet ten volle), maar een ding doe ik: vergetende hetgeen achter is en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus, ‘ Filippenzen 3:13, 14. Ik zou hier gelegenheid hebben een groot aantal dingen te bespreken, waaruit ons de liefde van Christus blijkt, maar ik zal mij tot enige bepalen. 1. Wie Christus’ liefde uit hare verschillende openbaringen wil leren kennen, moet met Zijnen persoon beginnen, want in Hem wonen alle schatten der wijsheid en der kennis. Ja, meer dan dat: in Hem ‘zijn al de krachten der wijsheid en der kennis verborgen, ‘ Colosssenzen 2:3. In Hem, dat is in Zijnen persoon, want de vereniging der Godheid en onzer natuur in een persoon is het hoogste mysterie en de eerste zelfopenbaring van Christus’ liefde aan de wereld, 1 Timotheus 3:16. Hier, zeg ik, liggen al de schatten der wijsheid verborgen, en hier openbaren zich de schatten Zijner liefde, Johannes 1:14. De vleeswording van het eeuwige Woord tot
redding van zondaren is zulk een daad van zelfvernedering, zulk een openbaring van Goddelijke liefde, dat zij nimmer volkomen zal verstaan worden. Hier mogen wij zeggen: Zijne liefde was diep, was breed, was lang, was hoog, laat ons hier derhalve beginnen, de liefde Christi te leren kennen. a. In de eerste plaats ontdekken wij hier Christus’ liefde daarin, dat Hij niet de engelennatuur, maar die der mensen met Zijne Godheid verbond. Wie kan dit wonder beschouwen, en nogmaals beschouwen, zonder van verrukking opgetogen te staan? Deze daad der hemelse wijsheid is een onweersprekelijk bewijs van Christus’ liefde tot den mens, want door onze natuur aan te nemen, spreekt Hij Zijn voornemen uit, ook onze personen een met Zich te maken. Want te dien einde bekleedde Hij Zich met onze natuur. Daarom lezen wij, dat Hij in het vlees gedood is, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen, 1 Petrus 3:18. b. Wijl Hij vlees gemaakt werd, gelijk ik te voren reeds opmerkte, zo werd Hij een mens om onzentwil, en openbaarde ook daarin Zijne liefde: Hij ondernam voor ons wat wij zelven onmogelijk konden doen, vervullende de rechtvaardigheid, die naar de wet is, en ons, door Zich zelf, verzoenende met den vader, Romeinen 10:3, 4, 3:24. c. Een andere openbaring Zijner liefde is Zijne overwinning over onze vijanden, zodat deze niet meer in staat zijn, hun boze oogmerken omtrent ons volkomen uit te voeren, Romeinen 5, Efeziërs 5:26, 27. Wanneer Satan, dood, graf en zonde gedaan hebben wat in hun vermogen is, zullen wij bevonden worden ‘meer dan overwinnaars (hoezeer wij ook menigmaal geslagen worden) door Hem, die ons liefgehad heeft’, Romeinen 8:37. d. Dan is Hij onze Voorloper, die naar den hemel teruggekeerd is om ons aldaar plaats te bereiden, Hebreeën 6:20, alsof wij heer waren, en Hij de dienaar, Johannes 14:2-3. O, welk een liefde! e. Verder openbaart zich Zijne liefde daarin, dat Hij gedurende Zijne afwezigheid den Heiligen Geest gezonden heeft, om in Zijne plaats onze Trooster te zijn, Johannes 16:7, 15:26, opdat wij niet menen zouden, dat Hij ons heeft vergeten, en niet zonder een Leidsman in de waarheid zouden zijn, Johannes 14:16, 26. Ja, Hij heeft Dien gezonden om onzen geest te verkwikken, ons in alle beproeving te versterken, en ons over onze vijanden te doen zegepralen, Lukas 21:15. f. Bovendien blijkt Zijne liefde uit Zijne zorg voor Zijn volk, hoezeer Hij in den hemel is, en wij op aarde zijn, kan niets Zijnen kinderen overkomen, of Hij gevoelt het, Hij rekent het als Zich zelf aangedaan, Hij heeft medelijden met onze zwakheden, Hij kent en gedenkt al onze smarten en beproevingen. g. Weer een andere openbaring Zijner liefde jegens ons is Zijn middelaarschap, waarin Hij sedert Zijne hemelvaart is bezig geweest, Hebreeën 7:24-26. Hij pleit voor den troon der genade op Zijne verdiensten en is onze Voorspraak, opdat Hij ons van het verderf bevrijde, waarin onze dagelijkse overtredingen ons zouden kunnen storten, Hebreeën 8:12, en ons aangenaam make in Zijns Vaders ogen, Romeinen 5:10, 1 Petrus 5:2 . h. Eindelijk zullen wij de laatste openbaring Zijner liefde genieten, wanneer wij deelgenoten Zijner heerlijkheid worden, Johannes 17:24. En ook die openbaring is nog menigvuldig genoeg voor een eeuwigheid. Dan komt Hij als de Bruidegom om Zijne bruid af te halen, Mattheus 25:6-10, dan wordt de bruiloft des Lams gevierd, en het huwelijk der gemeente met haren hemelsen Bruidegom voor eeuwig gesloten, Openbaring 19:6-7. Dan zullen de schapen van de bokken gescheiden, en alle ergernissen uit Christus’ Koninkrijk voor immer weggenomen worden, Mattheus 25:32, 13:41. Dan zullen de heiligen op tronen verheven, en zal hun macht gegeven worden om te oordelen over de zondaars en de gevallen engelen, om ze, in naam huns Heeren en Konings, te veroordelen, 1 Corinthiërs 6:2-3. Van die stonde aan zal er geen dood, gene smart, gene
verberging van Gods aangezicht, noch verduistering hunner heerlijkheid meer zijn in eeuwigheid, Lukas 20:36. En hieruit zien wij, hoe vele sporten de Jakobsladder heeft, en hoe wij daarlangs kunnen klimmen, opklimmen totdat wij in den hemel komen. Maar ook dan zullen wij nog voortdurend klimmen, want wie kan alle heerlijkheid, alle geluk, alle zegeningen, alle goed kennen, dat ons in den hemel bewaard wordt? 2. Vervolgens wordt de liefde Christi. daaruit erkend, dat Hij de engelen voorbijgegaan is, en het zaad Abrahams heeft aangenomen. Wie de engelen en de mensen vergelijkt, moet noodzakelijk toegeven, dat zij boven ons verheven, dat zij edeler wezens zijn dan wij, die uit stof gemaakt zijn. Maar nu beide gevallen zijn, beide in een staat van verdoemenis verkeren, kiest Jezus Christus ons, de minst aanzienlijken, ter redding en laat hen aan hun eeuwig oordeel over. Welk een liefde tot den mens! ‘want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij noemt het zaad Abrahams aan’, Hebreeën 2:16. En dit is geenszins alles: naar alle waarschijnlijkheid heeft de Heere Jezus tienmaal meer te doen om onze zaligheid uit te werken, dan Hij zou gehad hebben, indien Hij de engelen had willen verlossen. a. Hij had Zich dan niet zo diep behoeven te vernederen en ons vlees aannemen, want der engelen natuur is hoger dan de onze. b. Evenmin zou Hij, hoogstwaarschijnlijk, zulk een verachting, zoveel smaad, verwijten en geringschatting ontmoet hebben, als Hem op aarde, van de zijde der mensen is bejegend. Want de engelen zijn edeler dan wij, en zouden spoediger het doel Zijner genade gevat en die eer aangenomen hebben dan schepselen in zulk een duisternis, als waarin wij waren en door de zonde nog verkeren. c. De engelen zouden in gunstiger verhouding gestaan hebben, want zij hebben geen verleider, zo sterk en zo machtig als de onze. Helaas! wanneer God ons aan ons zelven had overgelaten en hen aangenomen, hoe naijverig wij ook op hun zaligheid zouden geweest zijn, wij hadden hun nooit die bezwaren in den weg kunnen leggen, waarmee zij onze verlossing bemoeilijken. d. Ook mag ik wel onderstellen, dat de engelen, zo zij in onze plaats deelgenoten der zaligheid waren geworden, aan Christus, nu Hij in den hemel is, minder moeite zouden gekost hebben (vergeef mij deze uitdrukking, wijl ik gene betere weet), als wij Hem thans door onze onvolmaaktheden veroorzaken. Mij dunkt, de zonde zou minder diep in hun natuur ingeworteld zijn geweest dan ze in de onze is, wijl hun geest, hun verstand en oordeel veel sneller en bekwamer zijn om de liefde van Christus te verstaan, en gemakkelijker door die liefde zouden geheiligd worden. e. Daar de wet, die zij gebroken hebben, niet zo veelzijdig is die, tegen welke wij hebben overtreden, wijl zij slechts in de plaats, door hun Schepper voor hen bestemd, hadden te blijven, zo dunkt mij, zou hun volmaakte gehoorzaamheid bij hun eigenschappen als engelen ook lang zo moeilijk niet gevallen zijn. f. Ook kan ik mij niet anders voorstellen, of de engelen, die den mensen in kracht en sterkte ver te boven gaan, zouden, indien zij uitverkoren waren, God ook veel beter en volmaakter voor Zijne eeuwige barmhartigheid hebben kunnen loven en prijzen dan wij, arme, onmachtige schepselen, in staat zijn te doen. Maar: ‘Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden’, 1 Johannes 3:1. Dat wij, niet zij, dat wij, ondanks alles wat zij daaraan in den weg kunnen leggen, kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarin ligt dus tevens een grote liefde van Christus, dat, hoewel engelen en mensen beide gevallen zijn, Hij toch tot ons Zich neerbuigt en Zich onzer, onedelen, aanneemt, terwijl Hij edeler, hoger wezens in hun zonden laat. 3. Een derde zaak, waaruit Christus’ liefde door ons gekend kan worden, zal zijn de beschouwing van den weg en den arbeid, die Christus niet geschuwd heeft, om ons in Zijn Koningrijk te brengen, namelijk dat Hij daarvoor Zijn bloed heeft willen storten.
a. Toen de Heere Jezus aanving, den mens tot deelgenoot Zijner heerlijkheid te maken, was deze een vijand zijns Verlossers, zelfs kon alle kennis van Christus’ liefde en genade hem niet beter stemmen, voordat de dag van Gods kracht aanbrak, Romeinen 4:5, 5:7-10. En dit is iets vreemds. Indien de mens, al kon hij ook niet tot Christus komen, er in toegestemd had, dat Christus kwam om hem zalig te maken, er ware enige reden geweest, want daardoor zou de mens getoond hebben de genade te verstaan en ter harte te nemen, en zelfs geneigd te zijn om aan die genade deel te verkrijgen. Maar van zo iets was gans gene sprake, hoewel de mens een vrijen wil heeft, is hij toch geenszins bereid om langs Gods weg zalig te worden, namelijk door Jezus Christus, voordat (gelijk ik zo even opmerkte) de dag van Gods kracht over hem komt. Toen de goede herder in de woestijn was gegaan om zijn verloren schaap te zoeken en het eindelijk gevonden had, ging het toen ook maar een schrede op zijne eigene voeten? Neen, de herder nam het op zijne schouders en bracht het verheugd thuis, Lukas 15. Dat is niet slechts liefde, maar liefde zonder weerga. b. Wanneer de dag van Gods kracht over den mens komt, wanneer Christus zijn oor voor de tucht opent en tot hem spreekt, opdat zijn hart lering ontvange, dan is het nog vaak, alsof de duivel, en niet God hem had aangevat. Welk een dwaze voorstelling maakt hij zich daarvan! Welke zette gedachten doorkruisen zijn brein! Hoe weerspannig gedraagt hij zich tegen overtuiging, raad en de ware verhouding der dingen in! Ik weet, dat sommigen sterker aan de wereld verbonden waren en krachtiger door God zijn aangegrepen, maar velen ook op gewone wijze, opdat de macht des vlezes openbaar worde, tot verheerlijking van Christus. Ja, en wanneer de wil sneller wordt omgewend om de zaligheid aan te nemen, daar weet de zondaar zulks niet eens dank, Job 4:18. Het is de dag van ‘s Heeren kracht, die het werk zo voorspoedig heeft doen voortgaan. Daarom, beschouw dit als een daad der liefde, der hoogste liefde, Johannes 15:16. c. Wanneer Christus dezen dwaas heeft overreed om zijne eigene zaligheid gewillig aan te nemen, kan Hij hem nog niet aan zich zelven overlaten, want dan zou de verdorvenheid zijns harten weer de bovenhand krijgen, en hij verloren zijn, ja zo slecht zijn zelfs de heiligen, dat het niet te bepalen valt, tot welke vreselijke ongerechtigheden zij zouden vervallen, werden zij slechts een ogenblik losgelaten. Bewijzen daarvan vinden wij hier en daar in het Woord verspreid. Daardoor leren wij de lankmoedigheid Gods en Zijn geduld bewonderen, 2 Kronieken 32:21, want daardoor alleen blijven zij bewaard. De Bewaarder Israëls sluimert noch slaapt, Psalm 121:4, maar Hij behoedt en bevochtigt alle ogenblik, wijl Hij weet welk onheil Zijnen wijngaard anders zou treffen, Jesaja 27:3. d. Ja, ondanks dat alles, hoe vaak verbeuzelen de heiligen hunnen tijd of loeren, gelijk dieven, op een buit! Nu eens bedekt hen de schuld ener afdwaling, dan weer de smet ener andere zonde, waardoor hun verdorvenheid openbaar wordt, Jeremia 2:26. Ja, en wanneer zij op zulke wegen, die zozeer tegen God indruisen, worden gevonden, hoe menigmaal bedekken zij dan hun zonde, gelijk Adam en David, totdat eindelijk hun Heiland aan hun lippen de bekentenis hunner overtreding ontlokt! ‘Toen ik zweeg’, zegt David (en hij zweeg, toen hij ongerechtigheid gewrocht had), ‘werden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Want Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogte’, Psalm 32:3-4. Maar waarom bekende hij zijne zonden dan niet? Eindelijk ‘maakte ik U mijne zonde bekend, en bedekte ik mijne ongerechtigheid niet, en Gij vergaaft mij de ongerechtigheid mijner zonde’, Psalm 32:5. e. Al zijn de zonden der heiligen zo duidelijk zichtbaar voor anderen, dat God ze, om Zijne eigene eer te handhaven, ten aanzien der zondaars moet straffen, wijl Hij rechtvaardig is, toch zend Hij om Christus’ wille niet zulke oordelen en weert van hen zulke straffen, als hen onvermijdelijk ten verderve zouden voeren, Hij kiest roeden en kastijdingen, welke hun eindelijk ten goede medewerken, opdat zij niet met de wereld zonden veroordeeld worden, 1
Corinthiërs 11:31, 32. Daarom, de Heere heeft hen lief en zegent hen, die Hij tuchtigt en leert uit Zijne wet, Hebreeën 12:5-8, Psalm 94:12. Ook daaruit blijkt wederom Christus’ liefde. f. Niet het minst bewijst zich de liefde van Christus daarin, dat Hij Zijne genade in de ziel uitstort, en Zijn verlossingswerk voortzet, wanneer wij dat alles het minst achten. En deze arbeid is even noodzakelijk voor ons als alles wat Hij overigens voor ons doet, even onontbeerlijk voor onze zaligheid, als Zijne gerechtigheid en de toerekening derzelve voor onze rechtvaardigmaking. Want hoe konden wij anders tot den einde toe volharden, Mattheus 24:13, en toch zonder dat kan niemand zalig worden. g. Dit de liefde van Christus dat alles voor ons volbrengt met blijdschap (zoals de gelijkenis van het verloren schaap aantoont), is nog sterker openbaring van Christus’liefde. Ik heb warme liefde spoedig zien verkoelen, liefde, die zich in daden had geopenbaard, ja immer groot gebleven was, toch in het eind zien verflauwen, gelijk een man, die enigen tijd hard gelopen heeft en nu niet meer kan. Maar nimmer zag ik een, liefde gelijk die van Christus, gelijk een, reus, een bruidegom uitgaande uit zijne slaapkamer, een held vrolijk om het pad te lopen, Psalm 19:6. Een liefde, die zich al sterker en krachtiger openbaart, want zij bewaart den besten wijn tot het laatste, Johannes 2:10. h. Ik wil deze opsomming besluiten met de opmerking, dat Zijne liefde het best gekend wordt door diegenen, in wier zaligheid Hij zich het meest verheugt, namelijk de diepst gevallen zondaars: grote zondaars, Jeruzalemse zondaars, Samaritaanse zondaars, tollenaars. Ik kon verder aanwijzen, hoe Hij de uitnodigingen, beloften en voorbeelden Zijner liefde evenredigt met de behoefte aan bemoediging en vertroosting der zielen, die op Hem vertrouwen, want ook daardoor kunnen wij Christus’ liefde leren kennen. Doch wij willen thans overgaan tot ons Derde punt. Maar de hoogste trap der kennis van Christus’ liefde, waartoe wij geraken kunnen, is te weten, dat zij de kennis te boven gaat: En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. Deze waarheid blijkt duidelijk: 1. Uit den tekst zelf, want de Apostel begeert in deze bede voor de Efeziërs niet slechts, dat zij een kennis mogen verkrijgen van de liefde van Christus, maar omschrijft ook die liefde door deze woorden: die de kennis te boven gaat. ‘En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat.’ Gelijk onze rede en vleselijke verbeelding al wat van Christus is op onheilige wijze behandelt, zo ook in het bijzonder Christus’ liefde en toegenegenheid, wijl deze het eerst onder onze aandacht komt en dan teruggebracht wordt tot de grenzen van onzen aardsen zin, alsof hare zaligmakende kracht en macht zich niet verder uitstrekt. Zo zeggen wij soms tot onze ziel, gelijk Farao tot de kinderen Israëls: ‘De Heere zij alzo met ulieden, als ik u en uwe kleine kinderen zal laten trekken’, Exodus 10:10. Wij menen, dat Christus ons niet meer liefheeft, dan Hij naar onze voorstelling kan, en denken dan, dat Christus’ liefde door ons volkomenlijk kan verstaan worden. Doch zulke gedachten zijn verkeerd, en dit is de liefde van Christus niet: het is niets dan een vals beeld voor onze ogen. Ik spreek nu niet wan een zwakke of geringe kennis, maar van trotse en dwaze voorstellingen. Een mens kan door ongeloof wanen, dat Christus hem niet liefheeft, en toch kan Christus hem beminnen met een liefde, die de kennis te boven gaat. Maar als hij meent, de grenzen van Christus’ liefde gevonden te hebben en te weten, dat zij, die niet dezelfde formaliteiten of hetzelfde oordeel hebben als hij zelf, niet zalig kunnen worden, dan hebben de ergste hoogmoed en het grootste zelfbedrog zich van dien mens meester gemaakt. Om deze dwaasheid aan te wijzen, spreekt onze tekst van een liefde, die de kennis te gaven gaat. Het is opmerkelijk, dat vele dwaalgeesten de grenzen van des Vaders liefde niet zo eng trekken als die van de liefde des Zoons. Zo zijn er sommigen, die beweren, dat de Vader ook degenen, die gene kennis hebben van Jezus Christus als Middelaar, kan zalig maken, gelijk de Heidenen, die slechts de wet en het licht der natuur bezitten, met verontwaardiging schreeuwen en zij over de enghartigheid, bekrompenheid, strengheid en hoogmoed van hen die het
tegenovergestelde vasthouden. En zelven schamen zij zich volstrekt niet, dat zij de liefde van Christus verduisteren, miskennen en onteren, wijl zij Zijn werk, Zijne offerande voor onze zonden om Gods toorn te bevredigen, als een onverschillige zaak beschouwen, die niet meer de aandacht verdient dan alle andere dingen. Maar de duivel weet daarbij zeer goed, welke kaart hij speelt, hij weet wel, dat er gene vergeving van zonden mogelijk is zonder Christus, zonder het geloof in Zijn bloed. Daarom heeft Hij er niets tegen, dat dezulken hoog opgeven van de grootheid der liefde Gods als Schepper, zo zij slechts de liefde van Christus als Middelaar miskennen. Toch is het al onze bewondering waardig, dat Gods liefde juist daarin het krachtigst geopenbaard is, dat Hij Zijnen eniggeboren Zoon overgegeven heeft om een Zaligmaker te zijn, en Diens verdiensten ons toerekent. Maar, om tot ons onderwerp terug te keren, die liefde van Christus is een liefde, die de kennis te boven gaat, en de hoogste trap onzer kennis is, dat wij zulks verstaan. 2. Omdat ik vind, dat de grote mannen Gods des Ouden Verbonds hierbij bleven staan en die grens niet konden overschrijden. Dit was de oorzaak van Mozes’ bewondering, Deuteronomium 4:31-34, dit deed David uitroepen: ‘Gij, o Heere, mijn God! hebt Uwe wonderen en Uwe gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen, zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen’, Psalm 40:6. En wederom: ‘Hoe kostelijk zijn mij, o God, uwe gedachten! hoe machtig vele zijn hare sommen! Zou ik ze tellen? harer is meer dan des zands’, Psalm 139:17, 18. En een paar regels hoger: ‘De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij’, PS.139:6. Jesaja zegt, dat het ‘van ouds niet is gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve God, wat Hij doen zal dien, die op Hem wacht’, Jesaja 64:4. Ezechiël noemt het ‘een beek, waar men niet kon doorgaan’, Ezechiël 47:5. Micha vergelijkt Zijne onnaspeurlijke liefde bij de diepten der zee (Micha 7:19) en Zacharia (Zacheria 13:1) bij een fontein. Des Apostels uitspraak, dat Christus’ liefde de kennis te boven gaat, laat dus niet den minsten twijfel toe, de erkenning dezer waarheid is dus het verste punt, waartoe wij het kunnen brengen. Dat is God verheerlijken, die het zegt, en den Zoon groot maken, die ons bemint met zulk een liefde. Het tegendeel menen is Hem onteren en Hem tot een onvolkomen Zaligmaker verlagen. Want gesteld, dat gij Christus’ liefde ten volle kondet begrijpen, zo gij niet tevens in staat zijt, al het kwaad der zonde en hoever hare besmetting al gaan kan, te verstaan, dan zult gij nog enen uitverkorene voor een reddeloos verloren zondaar houden. Want dan zoudt gij wel Christus’ liefde, maar niet de zonde volmaakt kennen, en dus Christus andermaal tot een gedeeltelijken Zaligmaker verlagen. Bovendien zou dan het woord des Apostels: die de kennis te boven gaat, een leugen geworden zijn. Deze liefde moet derhalve de kennis te boven gaan, en de hoogste trap onzer kennis moet de erkenning dezer waarheid zijn. Mijn reden is, dat, indien de liefde van Christus in al hare openbaringen kon gekend worden, zij binnen de grenzen onzer wetenschap beperkt zou zijn, want slechts wat daar buiten valt, gaat de kennis te boven. Wat wij bereiken kunnen, kan onmogelijk het hoogste zijn, en zo iemand waant, dat er niets buiten zijn bereik ligt, dan is zijne kennis uiterst gering, maar zo hij weet, dat verreweg het meeste buiten zijn bereik ligt, dan heeft hij een rechte kennis, namelijk dat het al zijne kennis te boven gaat. Wel is waar kan hij, die deze kennis bezit, verschillende voorstellingen maken van hetgeen hij niet weet, en dat zal hij gewis ook, omdat hij weet, dat er nog veel buiten de grenzen zijner kennis ligt, maar toch rekent hij gene zijner vermoedens de reine waarheid te zijn. Gesteld zelfs, dat hij juist de waarheid vermoedt omtrent hetgeen hij niet weet, toch zal hij zulk een vermoeden nog geenszins voor kennis houden, het blijft hem even onzeker en buiten de grenzen zijner wetenschap.
Vraag. Maar, zullen enkelen zeggen, wat baat het iemand, zo hij weet, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat? Zou men niet kunnen denken, dat het nuttiger ware te geloven, dat de liefde Christi verstaanbaar is? Antwoord. Of er in die kennis een voordeel ligt, moest, na des Apostels woorden, niet gevraagd worden, vergelijk 2 Timotheus 3:16. Want te weten wat Gods Woord zegt, is nuttig, ook zou de Apostel niet bidden, dat wij mochten bekennen iets dat de kennis te boven gaat, ware niet in die kennis een voordeel gelegen. Maar ik wil u enige dezer voordelen aantonen, die voortvloeien uit de wetenschap, dat Christus’ liefde de kennis te boven gaat. a. Een kind Gods heeft daarin een reserve voor den dag, dat al zijne overige kennis voor den invloed der verleiding mocht wijken. Soms wordt een Christen zozeer door haar bevangen, dat hij plotseling al zijne kennis schijnt verloren te hebben, namelijk de kennis van de echtheid zijns geloofs, of van de tegenwoordigheid der genade in zijne ziel, of dergelijke. Wanneer hij zich nu op zulk een tijd herinnert, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat, dan heeft hij een middel, dat hem waarschijnlijk weer op den rechten weg zal terugleiden. Want indien Jezus Christus bemint met een liefde, die de kennis te boven gaat-zo spreekt de ziel, die in de duisternis is-dan kan Hij mij thans nog liefhebben, want zij gaat boven mijne verbeelding, en daarom wil ik niet wanhopen. Ja, al zou Satan mij vragen, of Christus Jezus op mij zal neerzien of niet, dan is mijn antwoord, wijl ik weet, dat Zijne liefde de kennis te boven gaat: Maar Hij zal op mij zien, o Satan! en mij liefhebben, en mij zalig maken, voor zover ik weet, want Zijne liefde gaat de kennis te boven. Wanneer ik in een zonde gevallen ben, die zwaar op mij drukt, zodat mijn geweten aan vergeving twijfelt, dan is de troost bij de hand, want, zeg ik, Christus zal mij vergeven, daar Hij bemint met een liefde, die de kennis te boven gaat. Wanneer de duivel mij zoekt af te trekken van het gebed tot God, zeggende, dat Christus mijn stamelend en gebrekkig bidden niet zal horen, dan is mijn antwoord gereed: Hij zal mij verhoren, want Zijne liefde gaat de kennis te boven. Wanneer de verleider u voorhoudt, dat uwe beproevingen, smarten en tegenspoed zo groot zijn, dat gij ze nimmer te boven zult komen, dan ligt het antwoord nabij: Christus zal mij door alles heen helpen, want Hij bemint mij met een liefde, die de kennis te boven gaat. Daarin, zei ik, ligt een steun, een hulp voor den verzochte, hoe groot de verleiding ook zij. Dit wapen zal den duivel afweren, wanneer alle andere wapenen niets vermogen, want ik weet dat Christus mij zal zalig maken, omdat Hij mij bemint met een liefde, die de kennis te boven gaat. Gesteld zelfs, dat Satan mij met de grootste vrees vervult, namelijk dat ik de genade Gods nooit had en nimmer hebben zal, dan ligt het antwoord voor de hand: ik heb ze gehad en zal ze hebben, want de liefde van Christus gaat de kennis te boven. Welk een zegen ligt er dus niet in Paulus’ gebed! Wanneer hij bidt, dat wij bekennen mogen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, dan smeekt hij om hulp en kracht in alle aanvallen des bozen. Want deze steun staat ons ten dienste en bewaart ons, zo lang er nog een grein gezond verstand in ons overblijft. Wanneer men iemand verwijt, dat hij een arme is, wijl hij slechts een cent in zijn zak heeft, zo hij bovendien grote schatten in zijn kist bezit, dan kan hij zich gemakkelijk van dien blaam zuiveren, door den tegenspreker met die waarheid uit het veld te slaan. Zodanig is het geval dergenen, die weten, dat Christus liefde de kennis te boven gaat. b. Deze wetenschap verschaft den Christen ruimte en vrijheid, om zich in geestelijke dingen naar alle zijden heen te bewegen. Dat is des Christens Rehoboth, de put, waarom de Filistijnen niet twisten, en die ons toch doet wassen in het land, Genesis 26:22. Wanneer een Christen deze kennis niet bezit, zo wandelt hij in de wereld als een gekortwiekte vogel, of als iemand met ketenen aan de voeten. Maar deze kennis maakt zijnen voetstap ruim onder hem, 2 Samuel 22:37, door de kennis dezer liefde wandelt hij in vrijheid, en wordt zijn gang niet belemmerd. Hierop doelt Salomo, als hij zegt: ‘Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand’, Spreuken 4:5. Dan ‘zal in uw gaan uw tred niet benauwd worden, en indien gij loopt, zult gij niet struikelen’, Spreuken 4:12. Wie uit de hand in den mond leeft, moet zich vaak bedenken
hoe hij zijn laatsten stuiver zal gebruiken, en nu en dan met een hongerige maag van tafel gaan, maar wie overvloed heeft, leeft vrijer, is lang zo beperkt niet en behoeft zich minder te ontzeggen. Gesteld, iemand heeft een vollen regenbak, en zijn buurman heeft ook een vollen regenbak, maar bovendien een fontein in zijnen tuin, wanneer er nu een grote droogte in hun land komt, wie zal dan het langst zich zelf van water kunnen voorzien, zonder vrees voor gebrek? De gelijkenis is duidelijk genoeg. Deze Christen kent alle openbaringen van Christus’ liefde, gene weet bovendien, dat Zijne liefde de kennis te boven gaat. Zeg mij, wie van deze twee zal het meest leven als een christen, als een priester en koning, die alle dingen bezit? Wie is het best in staat in Goddelijke ruimheid des harten te leven? Wie is (in den goeden zin des woords) het liberaalst? Wie heeft het grootste geloof, en wie mint Jezus het meest? Wie kan de listige omleidingen het gemakkelijkst weerstaan, en wie zich het best tegen de verdorvenheid van eigen gemoed verzetten? Deze kennis is het, die tot vaders in Christus maakt. ‘Ik schrijf u, vaders! want gij hebt Hem gekend, die van den beginne is ...... Ik heb u geschreven, vaders! want gij hebt Hem gekend, die van den beginne is, 1 Johannes 2:13, 14. Hebben dan de anderen Hem niet gekend? Gewis, maar de vaders hebben gekend èn gekend. Zij hebben de liefde van Christus gekend, voor zover zij gekend kan worden, en zij hebben ook geweten, dat Zijne liefde de kennis te boven gaat. In mijns vaders huis is overvloed van brood, deze gedachte bracht den verloren zoon terecht, Lukas 15:17. En toen Mozes Israël eens met Gods algenoegzaamheid wilde vertroosten en op beuren, zei hij: ‘Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most’, Deuteronomium 33:28. c. Deze wetenschap, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat, wekt in den Christen een sterker begeerte naar hetgeen voor hem ligt, Filippenzen 3:12-21. Wat is de oorzaak dier trage, vleselijke tevredenheid en onverschilligheid veler Christenen? Wat anders dan onwetendheid te dezen opzichte? Want wie waant alles te weten wat geweten kan worden, heeft genen prikkel om verder door te dringen. En de liefde van Christus kan nimmer volkomen verstaan worden, om de drievoudige reden: dat mijne kennis gering is, dat mijne kennis onvolmaakt is, en dat de liefde van Christus eeuwig is. Er is een liefde, die voor een geringe kennis onverstaanbaar is. Overtuig iemand daarvan, en, zo de kennis, die hij reeds van Christus’ liefde heeft, zijner ziele zoet is, Spreuken 2:10, zal hij zich gedrongen gevoelen naar meerdere kennis te trachten. Er is een liefde, die de reeds verkregen kennis te boven gaat ook van degene, die het verst gekomen is. indien die kennis zoet is voor zijne ziele, zo zal de wetenschap, dat de liefde Christi die nog overtreft, hem opwekken tot een immer dieper onderzoek. En wijl den mens gene grenzen gezet zijn, hoever zijne kennis in deze wereld gaan mag, zo blijft zijn dorst naar meerdere kennis, hoe ver hij ook gevorderd zij, immer levendig, en gaat hij steeds op dien weg voort. En God heeft in oude tijden sommigen zozeer met Zijne kennis vervuld, en hun begeerte daarnaar zozeer opgewekt, dat zij de hoogst mogelijke trap van kennis, als ik zo mag sprekenbereikt hebben (d.i. door gewone middelen), en Hij Zich bovendien nog in gezichten en openbaringen aan hen meegedeeld of hen voor een poos in het paradijs heeft opgetrokken, opdat zij nog meer mochten kennen. Maar dit is niet alles: er is een kennis van de liefde van Christus, die wij op generlei wijze kunnen verkrijgen, totdat wij in den hemel zullen komen. En ik vraag, zo iemand waarlijk Christus liefheeft, of dit niet een der dringendste beweegredenen is, die hem der wereld moede maken en naar den hemel doen verlangen. Voor zo iemand ‘is het leven Christus, en het sterven gewin’, Filippenzen 1:21. En voor zulk een is het moeilijk, zich tevreden te stellen met een lang oponthoud hierbeneden, tenzij hij zich verblijdt, dat Christus nog werk voor hem op aarde heeft. Ik wil nog hier bijvoegen: er is een liefde van Christus, die, ik wil niet zeggen niet gekend, maar niet genoten kan worden, zelfs niet door hen, die nu naar de ziel in den hemel zijn, tot op
den dag des oordeels. En deze wetenschap doet hare bezitters, zelfs al zijn ze nog op aarde, den dag des oordeels verlangen boven den dag des doods, opdat zij ook dat weten mogen, wat zij noch zelfs de gezaligden in den hemel thans kunnen genieten, 2 Corinthiërs 5:4. Daarom, gelijk ik dadelijk zei, te weten, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat, is ook in dit opzicht nuttig, het verwekt in den Christen een sterke begeerte naar hetgeen voor hem ligt. Nog een zaak, en daarmee wil ik besluiten. Zelfs die liefde van Christus, welke wij volstrekt niet kunnen kennen, wijl ze eeuwig is, zal toch liefelijk en begeerlijk voor ons zijn, omdat wij ze zo genieten zullen. Ware er ook niets meer dan wat wij genoemd hebben, toch zou dat genoeg zijn om het hart af te trekken van de dingen, die beneden zijn. d. De liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. De wetenschap daarvan is een vruchtbare wetenschap. Zij kan niet slecht, zij moet vruchtbaar zijn. Enige kennis is ledig en onnut, zonder een degelijke kern of zegen, daaraan verbonden. Ik zei: zij is vruchtbaar, ik voeg hierbij: zij draagt de beste vruchten, zij levert den besten wijn op, zij vervult de ziel met de volheid Gods. ‘En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.’ God is in Christus en openbaart Zich zelf aan ons door de liefde van Christus. ‘Een iegelijk, die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet (want God kan niet gevonden noch gesmaakt worden, dan in Hem, bijgevolg:) die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon’, 2 Johannes 1:9. En wijl er nu verschillende trappen van kennis zijn, en de hoogte deze is, dat men wete, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat, zo volgt hieruit, dat hij, die ook maar de geringste zaligmakende kennis dezer leer heeft, ook God heeft. Hij, die een grote dergelijke kennis heeft, heeft God veel meer, of, gelijk onze tekst zegt, is vervuld tot al de volheid Gods. Wat deze volheid Gods is, kan men het best afleiden uit zulke uitspraken des Heiligen Geestes, die het naast bij het woord vervuld komen, b.v.: Vol van goedheid, Romeinen 15:14. Vol des geloofs, Handelingen 6:5. Vol des Heiligen Geestes, Handelingen 7:55. Volle verzekerdheid des geloofs, Hebreeën 10:22. Volle verzekerdheid der hoop, Hebreeën 6:11. Opdat uwe blijdschap vervuld zij, 1 Johannes 1:4. Vol van goede werken en aalmoezen, Handelingen 9:36. Vervuld met de kennis van Zijnen wil, Colosssenzen 1:9. Wordt vervuld met den Geest, Efeziërs 5:18. Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God, Filippenzen 1:l1. Zonder twijfel zijn al deze dingen begrepen onder de volheid Gods. Zij kunnen derzelver oorzaak niet zijn, want deze is God door Zijnen Heiligen Geest. Zij zijn de uitwerkselen van Gods volheid, want waar God woont in den zin van onzen tekst, daar wordt op uitnemende wijze getoond, ‘welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen, Efeziërs 1:18. Maar deze dingen wonen niet in die mate, waarvan onze tekst spreekt, behalve in degenen, welke weten, dat de liefde van Christus de kennis te boven gaat. Maar welk een mens is hij, die vervuld is met al de volheid Gods, of: die vervuld is met al wat wij hierboven opgenoemd hebben! Zulke Christenen ontbreken heden ten dage in de gemeenten. Zulke Christenen zijn een sieraad in de gemeente, en eren God en Zijnen dienst. En de kennis, waarvan de Apostel spreekt, maakt ons tot zodanige. Ik wil nu nog een paar gevolgtrekkingen uit het gezegde afleiden om met deze toepassing
te besluiten.
TOEPASSING. 1. Is er in God zulk een breedte, en lengte, en diepte, en hoogte voor ons? En is de liefde van Christus jegens ons zulk een, die de kennis te boven gaat? Dan blijkt daaruit niet alleen de grootheid en majesteit des Vaders en des Zoons, maar ook het welbehagen huns harten in allen, die Hun woord aannemen. God wil de breedte, de lengte, de diepte en hoogte, die in Hem is, aan ons bewijzen, en Christus bemint ons met een liefde, die de kennis te boven gaat. Wel mogen wij zeggen: ‘O, Heere wie is als Gij onder de goden?’ Exodus 15:11. Of, gelijk een andere Profeet zegt: ‘Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid’, Micha 7:18. Ja, gene woorden kunnen de grootheid van Gods liefde en van de liefde Zijns Zoons naar waarde vermelden. 2. Is het hart zowel des Vaders als des Zoons zo vol liefde jegens ons, laat ons dan naarstig streven, die liefde te leren kennen. Dit is de liefelijkste studie, waaraan een mens zich kan wijden, omdat het is de studie van de liefde Gods en Zijns Christus tot de mensen. Hoe ijverig zetten velen studiën voort, die veel minder nut brengen? Men acht het gene moeite, zijn geld over te tellen, of zijne landerijen en kudden herhaaldelijk in ogenschouw te nemen. Welnu, de studie van Gods onnaspeurlijke liefde in Christus is veel beter en verschaft veel meer genot dan duizend andere dingen, gelijk ik er een paar genoemd heb. Ik weet, dat de wijzen dezer wereld, die in groten getale te vinden zijn, ten opzichte van dezen mijnen raad zullen vragen: ‘Wie zal ons het goede doen zien?’ ‘Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o, Heere! Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en most vermenigvuldigd zijn’, Psalm 4:7-8. David wist het reeds, dat zijne overdenking van Hem zoet zou zijn, Psalm 104:34. O, er is zo grote liefde in het harte Gods en Zijns Zoons, dat de mensen, indien zij het slechts wisten, zulks niet zouden vergeten. Zij zouden uitroepen, gelijk de bruid in het Hooglied: ‘Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uwen arm, want de liefde is sterk als de dood’, Hooglied 8:6-7. Elk stukje, elk kruimpje, elk korreltje van deze kennis is den Christen als honing druppels voor het gehemelte, waardig dat men er zich moeite voor geeft. Ja, David zegt van de Schrift, die de bron onzer kennis is: ‘Zij is begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honing en honingzeem’, Psalm 19:11. Waarom begeven de Christenen zich dan niet meer tot de overdenking van iets zo hemels, zo goed, zo liefelijk, zo troostvol, dat der ziel zozeer verkwikt en versterkt? De reden is, dat men wel over deze dingen spreekt, maar ze niet gelooft, geloofde men wat men omtrent de liefde Gods en Christi zo luide verkondigt, dan zou en kon men niet anders dan er over nadenken. Er zijn zo vele wonderen in Zijne liefde, en de mensen houden anders zoveel van wonderen. Er ligt zoveel voordeel in, en de mensen zoeken zo gaarne hun voordeel. Maar, gelijk ik zei, het geloof ontbreekt. Het geloof is een grote macht, zij het waar of vals. Gesteld, gij waart in het huis uws buurmans, en iemand deelde u daar mede, dat uw eigen huis in brand stond, terwijl uwe kinderen in diepen slaap gedompeld waren, al ware er van zijn ganse verhaal ook geen woord waar, ik vraag u, of die mededeling, zo gij ze geloofdet, niet een diepen indruk op u zou maken? Zo iemand gelooft, dat hij verdoemd zal worden, al blijkt het ook later, dat hij een leugen geloofd heeft, zal dat geloof hem niet geducht aangrijpen? Hoeveel te meer dan zal het geloof aan de hemelse dingen, wijl dat waar, goed en heerlijk is, de ziel verkwikken en verheugen, waar zij werkelijk geloofd worden, zal hierdoor een heerlijke werking op ons gemoed worden uitgeoefend door den Heiligen Geest. Laat ons derhalve trachten, die onnaspeurlijke liefde te leren kennen. 3. Laten wij ons op die liefde verlaten. Gene grotere aanmoediging kan ons worden gegeven, dan die onze tekstwoorden behelzen. De liefde van Christus is groot, zij gaat de kennis te boven. Wanneer iemand in gevaar verkeert, dan is hij blijde een middel te vinden, waardoor hij
ontsnappen kan. Welnu, zulk een middel biedt onze tekst aan alle vrezende en bevende harten. De vreze voor hetgeen hier namaals komen zal, kan alleen voortvloeien uit wat wij weten, gevoelen of ons verbeelden, maar onze tekst spreekt van een liefde, die alle kennis te boven gaat, die alles overtreft, wat wij weten, gevoelen of ons verbeelden kunnen, bijgevolg, die nimmer te kort kan schieten. Bovendien bewijst het besluit des Apostels rede duidelijk, dat de betekenis, die ik aan dezen tekst heb gehecht, de mening des Geestes is. ‘Hem nu’, zegt hij, ‘die machtig is, meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen’, Efeziërs 3:20, 21. Wat kan duidelijker, wat eenvoudiger zijn? Wat is meer gepast voor den meest vertwijfelden geest? Christus kan meer doen dan gij weet, dat Hij kan. Hij kan meer doen, dat gij weet, dat Hij wil. Wat denkt gij? Wel, ik denk, zegt de zondaar, dat ik uitgeworpen ben. Er zijn echter slechtere gedachten dan deze, daarom denk verder. Ik denk, zegt de zondaar, dat mijne zonden zo groot zijn als alle zonden der wereld. Dit is inderdaad een zwarte gedachte, toch zijn er nog slechter, denk dus nog voort. Ik denk dan, zegt de zondaar, dat God al mijne zonden niet kan vergeven. Dat is een zeer slechte gedachte, zij maakt u meer gelijk een duivel, dan gelijk een mens. En toch, gij zijt een mens en geen duivel, beschouw daarom de goedgunstigheid en de onbegrensde liefde uws Gods! Hij is machtig, meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken! Zoudt gij, zondaar! indien het aan u stond, de grootheid der liefde, die gij behoeft, juister kunnen uitdrukken, dan het in deze woorden gezegd wordt? Er staat niet, dat Hij doen kan boven hetgeen wij op dezen ogenblik denken, maar boven alles wat wij bidden of denken, ook boven de slechtste en onwaardigste gedachten, die wij ooit gehad hebben. Onze gedachten zijn soms zondiger dan op andere tijden. Welnu, neem ze in de slechtste ogenblikken, op tijden, dat gij denkt, en denkt, en u zelf in de angsten der hel denkt, dan staat toch nog dit woord van Gods genade daarboven en zegt duidelijk, dat Hij u ook uit dien toestand redden kan en wil. En wijl ik juist bij dit onderwerp stilsta, wil ik een weinig verder gaan en de moedelozen vergezellen, ten einde hun een paar woorden in den mond te geven om zich tegen verzoekingen, die misschien nog komen, te wapenen. Want wanneer Satan dezulken nu reeds met beschuldigingen en verwijten vervolgt, dan zal hij het hun ook verder niet gemakkelijker maken, want hij kan zowel door beschuldigingen als op andere wijzen den zondaar, dien hij verderven wil, tot moedeloosheid en wanhoop brengen. Veronderstel, dat een man of een vrouw op deze wijze door Satan beproefd wordt, die hen door zijne vragen en verwijten al meer in de engte drijft en tot vertwijfeling brengt, dan ligt er in de woorden van onzen tekst overvloed van steun om dezulken te helpen. Zegt Satan: weet gij niet, dat gij vreselijk gezondigd hebt? dan antwoordt de ziel: dat weet ik-Weet gij niet, dat gij een der ellendigste zondaars zijt? Ja, dat weet ik. Zegt uw geweten u niet, dat gij slechter zijt dan iemand uwer bekenden zich u kan voorstellen? Ja, mijn geweten spreekt zo. Wel, dan zal ik nog meer vragen. Zijt gij niet een wezen zonder enige bekoorlijkheid? Ja. Is uw hart bedroefd over uwe zonden? Niet gelijk het behoort. En al bidt gij ook nu en dan, woont niet in uw hart een geloof, dat God geen acht op u geeft? Ja. Welnu, dan is er ook gene hoop meer voor u, ga heen en maak een einde aan uw leven. Dat is het doel, waarmee de duivel vervuld is. Maar wat zal ik nu doen, zegt de zondaar. Ik antwoord: neem de woorden van onzen tekst tegen hem op: Christus bemint met een liefde, die de kennis te boven gaat. Zeg hem verder: hoewel ik niet kan denken, dat God mij verlossen kan, hoewel ik niet geloven kan, dat God mij verlossen wil toch twijfel ik niet, want God kan meer dan ik onderstel, dat Hij vermag. En wat betreft mijn ongeloof onder mijn gebed, dat zal mij niet verloren doen gaan, want God is machtig, meer dan overvloedig te doen, boven al wat ik bid of denk. Zo wekt deze tekst op, wanneer ons geloof onoverkomelijke zwarigheden ontmoet, om ons op de liefde Gods in Christus volkomen te verlaten.
En toch is dat nog niet alles: de tekst bevat nog meer. ‘Hij is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken.’ Het is een tekst, die uit woorden bestaat, welke de wijsheid Gods verkondigen en de verzochte ziel verkwikking en kracht schenken, opdat zij zich te midden der ellende, op God werpt. Hij is machtig meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden. O, zegt de ziel, indien Hij slechts zoveel voor mij deed als ik Hem bid! Hoe gelukkig zou ik dan zijn. Welnu, wat bidt gij dan van Hem? Ik vraag om van mijne zonden verlost te worden, ik vraag om geloof in en liefde tot Christus, ik vraag om bewaard te worden in deze boze wereld, ik vraag om met Christus in den hemel verheerlijkt te worden. Wie om dat alles vraagt, verlangt inderdaad veel, en meer dan de Satan zegt, dat God doen wil en kan. Maar zie, de tekst zegt niet, dat God machtig is te doen al wat wij bidden of denken, maar dat Hij machtig is te doen boven al, ja overvloedig te doen boven al, ja meer dan overvloedig te doen boven al vat wij bidden of denken. Welk een tekst is deze! Welk enen God hebben wij! God voorzag de zonden Zijns volks, en hoe de duivel zou trachten hen af te trekken, en daarom sprak Hij Zijne liefde zo klaar en duidelijk in Zijn Woord uit, opdat zij in de verzoeking niet bezwijken mochten. Laat ons derhalve van deze genadeleer een goed gebruik maken, en ons zelven in tijden van verzoeking en ongeloof op Gods liefde werpen. 4. Neem u in acht, deze liefde niet te misbruiken. Deze vermaning schijnt nodeloos, want liefde is iets, dat men aan geen misbruik onderhevig zou achten. En toch ben ik van mening, dat niets onder de belijders onzer dagen meer misbruikt wordt, dan de liefde Gods. In den laatsten tijd is er meer licht over de liefde van Christus opgegaan, elke jongen kan thans van Christus’ liefde praten, maar de liefde is of door de predikanten verkeerd verkondigd, of door de hoorders verkeerd verstaan. Want nooit werd de genade van Christus meer ten bate van het vlees gebruikt dan thans. Het is in onze dagen een gewoonte onder christenen, sommige zonden zelfs aan te bevelen, namelijk oneerbiedigheid en gemeenheid. Wij willen den anderen kant uit, nu er velen zijn, die ‘de booste hoeren hun wegen leren’, Jeremia 2:33, want geen waarlijk Godzalige kan aan zo iets denken, zonder zich te schamen. (noot: Bunyan leefde in veelbewogen dagen. Onder de Republiek werd op de uiterlijke zedelijkheid ten strengste toezicht gehouden. Maar toen de losbandige Koning Karel II den troon bestegen had, verbrak de schaamteloosheid hare ketenen, en tal van huichelaars, die hun schandelijke woorden en daden nog immer met den mantel der Godsvrucht bedekt hadden, wierpen ook dien af, en werden voorgangers in de grofste zonden Zie Mattheus 12:43-45) Judas spreekt van zulke mensen en zegt ons, dat zij, ondanks hun belijdenis, de ‘genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onze Heere Jezus Christus verloochenen, Judas 1:4. ‘Zij belijden’, zegt Paulus ‘dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende’, Titus 1:16. Maar ik zeg, laat de liefde Gods in Christus niet misbruikt worden. Het is onnatuurlijk, liefde te misbruiken, misbruik van liefde is een overtreding, die iedereen veroordeelt, misbruik van liefde is de onvergeeflijkste zonde. Zij gelijkt het meest op de zonde der duivelen, die Gods en Christus’ liefde eveneens in ongehoorzaamheid verkeerd hebben. En wat zegt de Apostel? ‘Omdat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden, daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven, opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen gehad hebben in de ongerechtigheid, ‘ 2 Thessalonicenzen 2:10-12. En wat zal die man in den oordeelsdag antwoorden, die zulk een liefde heeft misbruikt?? Christenen! verloochent u zelven, verloochent uwe lusten, verloochent de ijdelheden dezes levens, geeft u zelven aan God, hebt God lief, bemint Zijne wegen, en wordt ‘een volk, ijverig in goede werken.’ Dan zult gij elkaar, en allen mensen bewijzen, dat gij de genade Gods niet te vergeefs ontvangen hebt, 2 Corinthiërs 6:1. Verwerpt daarom de bedekselen der schande, wandelt niet
in arglistigheid, vervalst het woord Gods niet, maar maakt door openbaring der waarheid u zelven aangenaam bij alle gewetens der mensen in de tegenwoordigheid Gods, 2 Corinthiërs 4:2. Doet zulks, zeg ik, en haalt zo den liefdeband tussen God en uwe ziel nauwer toe, opdat gij niet anders kunt dan in dien weg wandelen. Want van alle bewijzen voor de oprechtheid uws Christendoms zal geen sterker spreken, dan dat gij zijt ‘ijverig in goede werken.’ Hoe vreselijk zal het zijn, wanneer gij buiten geworpen wordt, omdat gij de liefde Gods en Zijns Zoons misbruikt hebt! omdat gij uwe lusten, de wereld en alle goddeloosheid gediend hebt, wijl Christus’ vergevende liefde zo groot is! Hoe geducht zult gij uit uwe begoocheling tot de werkelijkheid teruggebracht worden! Ja, dan zal het openbaar worden, dat gij de liefde tot een prooi, tot een stokpaardje, tot een slavin der zonde, des duivels en der wereld gemaakt hebt, en is dat niet ontzettend? Lees Ezechiël 16. 5. Is Gods en Christus’ liefde zo groot, laat er ons dan een onbeperkt gebruik van maken tegen alles, wat ons geloof in den weg staat. Waartoe is ze ons anders geopenbaard en meegedeeld? Wij zijn door een menigte vijanden omringd, en geloof in de liefde van God en Christus is onze enige troost en bescherming. Daarom is het onze plicht, onze wijsheid en ons voorrecht, die liefde tot ons eigen nut te leren gebruiken-gebruiken tegen de dagelijkse zwakheden-gebruiken tegen de listen des duivelsgebruiken tegen de bedreigingen, de woede, het verderf en den dood, die de kinderen dezer wereld u telkens en telkens, tot uw schrik, voor ogen stellen. Maar hoe moet dat geschieden? Stel u deze liefde en de toevlucht, die zij ons biedt, voor ogen en zie daarop, terwijl zulke aanvechtingen u overvallen. Deze woorden, het geloof in deze woorden: God heeft mij lief, zullen u te midden dier aanvallen sterken. Daarop doelt het woord: ‘verblijdt u in den Heere’, Filippenzen 3:1, ‘In God roemen wij den gansen dag’, Psalm 44:9.’En Gode zij dank, die ons allen tijd doet triomferen in Christus’, 2 Corinthiërs 2:14, ‘Ik stel den Heere geduriglijk voor mij’, Psalm 16:8. Want wie dat voortdurend doet, kan niet overwonnen worden. Want er is meer in God dan in de ganse wereld, zij het om te helpen of om tegen te staan, daarom, zo God mijn Helper is, zo God mij liefheeft, zo Christus mijn Verlosser is en Zijne liefde, die de kennis te boven gaat, ook mij schenkt, wie kan dan tegen mij zijn? Hebreeën 13:6, Romeinen 8 31. En al zij ook iemand tegen mij, hij kan mij niet schaden, wijl alle dingen moeten medewerken, mij ten goede. Dit is de liefde van God en Christus te mijnen nutte aanwenden. Zo ook moeten Christenen zich de openbaringen van die liefde voor den geest stellen in elk gevaar, dat hen dreigt, want hier roept de afgrond tot den afgrond. De goddeloosheid en woede tegen Gods volk kan niet zulk een hoogte bereiken, of de liefde Gods in Christus overtreft die nog verre. Toen Farao trotselijk met Israël handelde, was de Heere toch groter dan hij, Exodus 18:11, Hij weerstond den vermeten koning en overmocht hem, Hij trok tegen hem op en versloeg hem, Hij greep hem aan en wierp hem neer: ‘De Heere is een krijgsman, Heere is Zijn Naam! Hij heeft Farao’s wagens en zijn heir in de zee geworpen, en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee! De afgronden hebben hen bedekt, zij zijn in de diepten gezonken als een steen’, Exodus 15:3-5 Er is geen macht tegen den Heere, niemand, die zich tegen Hem verzet, kan voorspoedig zijn. Indien zelfs de schilden der aarde Godes zijn, Psalm 47:10, dan is Hij machtig ze te gebruiken ter bescherming Zijner gemeente, en zo zij niet meer geschikt zijn voor Zijne doeleinden, kan Hij ze niet ter zijde stellen en Zich zelven nieuwe maken? De mensen doen zo, maar God veel meer. En wederom, wanneer ellende en droefenis, die u overkomt, u geheel schijnt neer te drukken, zodat zij al uwe krachten te boven gaan en u doen wanhopen aan uw leven, 2 Corinthiërs 1:8, dan bezit gij in de liefde Gods en Christi een sterkte, die dat alles verre overtreft, namelijk de onnaspeurlijke, ondoorgrondelijke liefde, die ‘machtig is, meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken.’ God heeft Zijne liefde tegenover alle vijanden gesteld, en gij moet evenzo handelen, want op die wijze is
Zijne liefde u nuttig. Doch hoewel het gemakkelijk is, u dus te vermanen, toch zal de praktijk u moeilijker vallen, daarom wil ik, indien het niet te onpas is, enkele raadgevingen laten volgen. 1. Indien gij de vertroostingen en versterkingen van Gods en Christus’ liefde wilt smaken, leg u dan op de kennis derzelve toe. Hierom bad de Apostel ten behoeve der Efeziërs en van alle heiligen, hiernaar moet gij trachten, anders is mijn schrijven en uw lezen vruchteloos. Laat mij u toeroepen, gelijk David zijnen zoon Salomo: ‘En gij, mijn zoon Salomo! ken den God uws vaders’, 1 Kronieken 28:9. Ledige voorstellingen dier liefde zullen u niet baten, maar integendeel schaden, het zijn gene ledige voorstellingen, die ik u opdring, maar ik vermaan u, te streven naar de kennis dezer welriekende oliën, Hooglied 1:3, door den Apostel ‘de reuk Zijner kennis’ genoemd, 2 Corinthiërs 2 14. Bestudeer ze, totdat zij liefelijk wordt voor uwe ziel, dan zal zij over u de wacht houden en u behoeden, Spreuken 2:10, 11. Maak deze liefde Gods en Zijns Zoons tot het ure. Velen spreken met grote woorden van de liefde Gods jegens Abraham, David, Petrus en Paulus. Maar dat baat u weinig, rust niet, alvorens gij die liefde ook jegens u bewust wordt, totdat gij ze in uw hart vindt en gevoelt, en zij zich naar buiten openbaart door den Heiligen Geest, die u is gegeven, Romeinen 5:5. Dan zult gij ze kennen met een werkelijke en vruchtbare kennis, die uwe ziel zal sterken en bemoedigen. 2. Wilt gij de kracht dezer liefde ervaren? Stel ze dan tegenover de liefde van alles wat bestaat, totdat Gods liefde alle andere liefde in u overwint. Dat is Christelijk. Doe zo en zeg: waarom zou iemand of iets anders dan God, dan Christus, mijn hart bezitten? Hij heeft mij lief met een liefde, die de kennis te boven gaat. Hij heeft mij lief, en Hij zal mij hebben, Hij heeft mij lief, en ik wil Hem liefhebben, Zijne liefde deed Hem alles verzaken om mijnentwille, Heere! laat mijne liefde mij alles doen verzaken om Uwentwil. Ik ben een zoon der liefde, een voorwerp der liefde, een voorbeeld der liefde, van vrije liefde, van grote liefde, van een liefde, die de kennis te boven gaat. Waarom zou ik niet in die liefde wandelen? In liefde tot God, in liefde tot mijne naasten, in een heilige, ongeveinsde liefde? Dat is de wijze, waarop Gods liefde mij nut wordt, mijne lasten overwint en mijn hart heiligt. Het is stuitend, wanneer een gemeen mens spreekt van de liefde Gods, van Christus’ sterven en van de heerlijke genade, die elke zondaar wordt aangeboden door de waarheid des Evangelies. Lof betaamt den oprechten, niet den goddelozen. Laat hem daarom spreken met een liefde, die door Goddelijke liefde geboren, gevangen genomen en onderhouden is. Dan betekenen zijne woorden iets, de macht en de band der liefde vervullen hem, en hij bewijst, dat hij spreekt uit ervaring. Maar holle klanken over de liefde zijn in den mond der goddelozen als een gelijkenis in den mond eens zots, of als onsmakelijk zout. Daarom, Christen! gebruik die liefde, gelijk het behoort, en zij zal u zegenen, gelijk gij begeert. 3. Wilt gij die liefde ervaren, houd u in dezelve. ‘Bewaart u zelven in de liefde Gods’, Judas 1:21. Deze tekst schijnt de Socinianen te rechtvaardigen, maar zij doet zulks allerminst. Zo ook: ‘Indien gij Mijne geboden bewaart, zo zult gij in Mijne liefde blijven, gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijne liefde’, Johannes 15:10. De zin dezer woorden is deze: nadat een mens geloofd heeft tot rechtvaardigheid, is een heilig leven de weg om zich voortdurend in Gods heerlijke en troostvolle liefde te verheugen. O, dat gij inderdaad dien weg insloegt! Wanneer gij Gods liefde wilt blijven smaken, dan gevoelt gij spoedig behoefte aan tederheid omtrent Gods gebodet, in welken regel gij moet wandelen, zo gij u zelven goed doen en in de wereld Gode eer wilt geven. ‘Wie zijnen weg wel aanstelt, dien zal ik Gods heil doen zien’, Psalm 50:23. Wie een liefelijk, troostvol, vrolijk leven wil leiden, moet een heilig leven kiezen. Op deze wijze alleen smaakt men de Goddelijke liefde immer meer. 4. Te dien einde moet gij in de liefde geworteld en gegrond zijn, dat is: gij moet bevestigd en vastgemaakt worden, indien gij ze ervaren wilt. Gij moet ten opzichte van de werkelijkheid en den grondslag der liefde nimmer wankelen, Efeziërs 3:17. Daarmee moet gij goed bekend zijn, want hij, die in deze leer een kind is, kan zulke vermaningen nog niet opvolgen, zo iemand
wordt nog als een baar heen en weer geworpen: ‘die vreest, is niet volmaakt in de liefde’, 1 Johannes 4:18, hij kan de liefde Gods in Christus niet ten volle ervaren. 5. Bewaar eindelijk die grondwaarheden en de ervaringen van die liefde door een levendig besef in uw hoofd en hart. Want wie ze nog smaken moet en twijfelt aan de echtheid dier ervaringen, kan er ook weinig troost uit trekken. Gods wegen met Zijn volk zijn wonderbaar. Hij rechtvaardigt de zondaars zonder hun werken, Hij vergeeft hun om Zijns Zoons wil, maar wier leven zorgeloos, vleselijk, onheilig blijft, zullen in al die genade weinig verkwikkends vinden. Ook zullen hun gedachten zelden in den hemel verwijlen, en de twijfel hen menigmaal overvallen, zij zullen het zonlicht missen en zich met afval voeden, terwijl anderen aan huns Vaders tafel zitten, vrijen toegang hebben tot Zijnen wijnkelder, en zich verheugen in het vriendelijk licht van Zijn aanschijn, wetende dat het hun in het einde wel zal gaan. Ten besluite moest ook een woord gesproken worden tot de vleselijke wereld, die mij zoveel van die onnaspeurlijke liefde heeft horen zeggen. Maar wat zal ik tot haar spreken? Zo ik sprak, en zij niet hoorde, zo ik getuigde, en zij niet geloofde, zo ik smeekte, en zij mij bespotte, zo zou slechts hare zonde groter en haar oordeel zwaarder worden. En daarom zal ik den weerspannige laten waar ik hem vind, en zeggen tot hem, die zalig wil worden: zondaar! gij zijt uwen buurman vooruit, niet slechts omdat gij zalig wilt worden, maar omdat er ook anderen zijn, die dat wensen, namelijk degenen, bij wie uitkomsten tegen den dood zijn: de Vader en de Zoon, wie ere zij met den Heiligen Geest der genade, wereld zonder einde, Amen.