Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015) (34 002) 1)
Energiebelasting
Het kabinet geeft in de memorie van toelichting aan dat wordt voorgesteld om het heffingsplafond in de belasting op leidingwater te handhaven. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat het vervallen van het heffingsplafond zou leiden tot een aantal niet beoogde gevolgen, waaronder negatieve milieueffecten, ontmoediging van innovatie en willekeurig ogende gevolgen voor een beperkt aantal ondernemingen. In onze brieÎ van 22 november 2013 aan de Eerste Kamer hebben wij uitgebreid op deze gevolgen gewezen. VNO-NCW en MKB-Nederland zijn daarom blij dat het kabinet tot dit besluit is gekomen. Ter dekking van de derving door het handhaven van het heffingsplafond in de belasting op leidingwater kiest het kabinet ervoor om de Energiebelasting voor zowel elektriciteit als aardgas met eenzelfde totaalbedrag te verhogen. Deze verhoging zal echter tot vergelijkbare negatieve, niet-beoogde effecten leiden als bij de belasting op leidingwater. Met name de mate en wijze van verhoging van de Energiebelasting zal ertoe leiden dat een relatief beperkt aantal bedrijven) onevenredig zal worden getroffen door deze heffing, dat verdere vergroening door deze verhoging zal worden gefrustreerd, innovatie wordt ontmoedigd, de concurrentiepositie van deze ondernemingen ernstige schade oploopt en dat de werkgelegenheid in de betreffende sectoren onder druk komt te staan. Wij wijzen hierbij ook op de woorden van het kabinet uit de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel van 16 september 2014 dat de milieuheffingen in Nederland op energie al tot de hoogste ter wereld behoren, Nederland op milieuterrein geen eiland is en dat unilaterale maatregelen - hoe verstandig ook in theorie - tot verplaatsing naar het buitenland van bedrijven kunnen leiden zonder dat het milieu daar iets mee opschiet. Dat is precies wat hier dreigt te gebeuren. Wij pleiten er om deze reden met klem voor dat de Kamer deze verhoging van de Energiebelasting heroverweegt en zodoende de onbedoelde effecten daarvan voorkomt. Hieronder wordt nader ingegaan op de negatieve effecten van deze maatregel.
ij Verhoging tweede en derde schijfEnergiebelasting treft beperkt aantal bedrijven disproportioneel Het kabinet betoogt dat de verhoging op een evenwichtige manier neerslaat bij ondernemingen. Hiervoor worden de tweede en derde schijfvan de Energiebelasting structureel verhoogd met in totaal 80 miljoen euro. In 2015 ) Voor een deel zijn dit dezelfde bedrijven die anders getroffen zouden worden door de eerdere plannen met betrekking tot de belasting op leidingwater, maar voor een belangrijk deel ook niet. Ook is het niet zo dat getroffen bedrijven nu steeds beter af zijn dan onder de belasting op leidingwater.
Blad
2
en 2016 is dat incidenteel 120 miljoen euro, om de derving uit 2014 te dekken. Dit bedrag is vervolgens gelijk verdeeld over de belasting op elektriciteit en aardgas. Het gevolg is dat de tweede en derde schijfvoor elektriciteit worden verhoogd met bijna 8% maar voor aardgas met bijna 51 %! Het verschil tussen deze twee verhogingen wordt verklaard doordat er veel meer bedrijven de tweede en derde schijven voor elektriciteit dan voor aardgas doorlopen. Macro gezien is er wel sprake van een gelijke verdeling, maar op het ondernemingsniveau is daar geenszins sprake van. De verhoging van de Energiebelasting voor aardgas treft slechts een beperkt aantal bedrijven en leidt tot disproportionele effecten die vergelijkbaar zijn als met de voorstellen met betrekking tot de belasting op leidingwater. In absolute bedragen betekent dit dat een onderneming die de gehele tweede en derde schijf doorloopt per aansluiting € 93.451 extra aan belasting voor aardgas moet betalen en € 9.091 extra aan belasting op elektriciteit kwijt is. De totale belastinglast stijgt dan voor alleen aardgas van € 215.916 in 2014 naar € 309.746. Samen met elektriciteit loopt de totale belastinglast op van € 333.178 in 2014 naar€ 436.099 in 2015. Dit zijn de totale lasten per aansluiting. Als één onderneming meerdere aansluitingen heeft - hetgeen in de praktijk vaak voorkomt - krijgt deze onderneming dus meerdere keren deze verzwaring van de belasting te verwerken. Een verzwaring van de energiebelasting op aardg<,ls met 51 % en inclusief elektriciteit van 31 % is buiten elke proportie. Bedrijven worden geconfronteerd met fors hogere lasten, waarmee zij bij hun investeringen geen rekening hebben gehouden. Met dit soort grillige specifieke lastenverzwaringen verslechtert de Nederlandse overheid het vestigings- en investeringsklimaat.
ii) Verhoging van de Energiebelasting frustreert verdere vergroening Met name ondernemingen in de grafische industrie, de papierindustrie, de metaal sector, waaronder de metallurgische industrie en de mineralogische industrie, de chemische industrie en de recreatieve industrie2 worden door de verhoging van de Energiebelasting getroffen. Voor de bedrijven in deze sectoren geldt dat ze onderdeel uitmaken van één van de topsectoren enJof deelnemen aan meerjarenafspraken in het kader van MJA3 convenanten en/of MEE convenanten. Kortom, het zijn ondernemingen die cruciaal zijn voor de Nederlandse economie én zich stuk voor stuk 2 Net als onder de belasting op leidingwater zullen door de verhoging van de Energiebelasting ondernemers met zwembaden opnieuw (of nog meer) disproportioneel worden getroffen.
Blad
3
inspannen om efficiënter met energie om te gaan en zodoende hun operatie steeds verder te verduurzamen. Deze verhoging verslechtert tevens de marktcondities van WKK' s. Dit leidt tot een toename van afschakeling van WKK's, wat direct nadelige gevolgen heeft voor energiegebruik en CO2 emissies. Daarbij is het afschakelen van WKK' s nadelig voor de flexibilisering van de elektriciteitsvoorziening die nodig is om de fluctuerende bijdrage van hernieuwbare energie op te kunnen vangen. Het directe effect van deze lastenverzwaring voor deze beperkte groep ondernemingen is dan ook dat ze geen - of in ieder geval minder - ruimte hebben om te investeren. Dit heeft niet alleen mogelijke negatieve gevolgen op de ontwikkeling van deze ondernemingen en daarmee de werkgelegenheid, maar frustreert bovendien de ambitie van deze ondernemingen om aan de afspraken in het kader van het MJA- en MEE-convenant te voldoen. Deze verhoging van de Energiebelasting werkt daarmee averechts ten opzichte van het beoogde doel om energie-efficiency en verduurzaming van deze sectoren te verbeteren. In de MJA- en MEE-convenanten is bovendien als tegenprestatie van de overheid expliciet geformuleerd dat zij zich zullen inspannen voor een gelijk speelveld voor de internationaal opererende industrie. Deze verhoging is daarom niet in lijn met de gemaakte afspraken.
Ui) Concurrentiepositie van bedrijven staat al onder druk; verhoging van de Energiebelasting zorgt voor verdere verslechtering De energieprijzen in de EU zijn al veel hoger dan internationaal gebmikelijk. Zij wijken steeds verder af van bijvoorbeeld de prijzen in de Verenigde Staten. Dit geldt met name voor de prijzen voor aardgas. De energiekosten in de EU vormen een belangrijke drempel voor de concurrentiekracht en groei van met name de energie-intensieve sectoren in de lidstaten. Hierbij heeft de Europese Commissie gesteld dat 1% toename van het aandeel van de energiekosten in de totale kosten van deze ondernemingen ertoe leidt dat de export met 1,6% terugloopt. Het is ook om deze reden niet verantwoord om de tarieven voor de tweede en derde schijfvan de Energiebelasting op elektriciteit met 8% en op aardgas met 51 % te verhogen. Het is juist zaak om de vestigingsfactoren voor deze energie-intensieve ondernemingen te verbeteren zodat zij de internationale concurrentiestrijd vanuit Nederland aan kunnen. De beoogde verhoging van de Energiebelasting bewerkstelligt het tegenovergestelde.
Blad
4
Nederland staat wat betreft milieubelastingen in de top 3 van de EU, hoger dan onze directe buurlanden en concurrenten Duitsland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. We kennen een hoge belastingdruk op energie en C02. Het is een illusie te denken dat Nederland zonder schadelijke economische effecten eenzijdig de energiebelasting vérder kan verhogen.
iv) Wegnemen nationale kop Energiebelasting voor mineralogische en metallurgische industrie In commentaren op eerdere Belastingplannen hebben wij herhaald gepleit voor het wegnemen van de nationale kop in de Nederlandse energiebelasting met het oog op deze sectoren. Voor deze sectoren is energie geen brandstof maar grondstof. De Energiebelastingrichtlijn biedt om die reden ruimte voor een vrijstelling van energiebelasting voor mineralogische procedés (dit betreft onder meer sectoren in bouwtoelevering (zoals glas, baksteen, keramische da.1q>annen en tegels, kalkzandsteen). Uit onderzoek van Ecofys/CE Delft in 2011 (Belastingen op energieproducten en elektriciteit en C02) in opdracht van het ministerie van I&M en het ministerie van Financiën, blijkt dat alle ons omringende landen die onderzocht zijn (11 lidstaten), van deze mogelijkheid gebruik maken. In de Nederlandse wetgeving is echter nog altijd niet voorzien in een dergelijke vrijstelling. Daar komt bij dat deze sectoren MJA3 en MEE-convenanten hebben afgesloten met de overheid - en hun verplichtingen daarin nakomen - en dat de betrokken procedés (zoals voor glas, bakstenen, keramische dakpannen en tegels, kalkzandsteen) in het kader van emissiehandel C02 erkend zijn als carbon leakage sectoren. Echter, op grond van verplichte Europese regels komen ze niet in aanmerking voor de compensatieregeling van indirecte kosten van emissiehandel waarover in het Nationale Energie Akkoord afspraken zijn gemaakt. De mineralogische en metallurgische ondernemingen opereren in een internationale en sterk concurrerende omgeving en hun directe concurrenten zijn dus niet (of nauwelijks) onderworpen aan de Energiebelasting. Ondertussen zien deze ondernemingen zich in Nederland jaar na jaar gesteld voor een verhoging van energiebelasting op aardgas en elektriciteit. De nu voorgenomen verhoging voor 2015 zal de internationale concurrentiepositie van deze sectoren opnieuw verder verslechteren. Wij roepen u daarom op om nu eindelijk een eind te maken aan deze nationale kop in onze wetgeving en het gelijke speelveld voor deze sectoren van de Nederlandse industrie te herstellen.
Blad
5
Naast deze argumenten waarom de verhoging van de Energiebelasting niet op deze wijze moet worden doorgevoerd, is noodzakelijk voor een gedegen belangenafweging dat extra infonnatie beschikbaar komt met betrekking tot de Nederlandse Energiebelasting en het verbruik.
i) Internationale vergelijking nodig Het zou goed zijn als het kabinet een duidelijke vergelijking zou maken waaruit blijkt of en in hoeverre zowel de kale prijs voor de verschillende energiebronnen in Nederland, als de prijs inclusief de Nederlandse heffingen (in negatieve zin) afwijkt van de prijzen van onze directe buurlanden en concurrenten in Europa én van onze belangrijkste concurrenten op het mondiale speelveld, zoals de Verenigde Staten. Dergelijke informatie is essentieel om de daadwerkelijke impact van de beoogde maatregelen in beeld te brengen. ii) Geraamde opbrengst en CBS verbruikscijfers Op basis van de verbruikscijfers van aardgas en elektriciteit zoals die door het CBS worden bijgehouden, lijkt het dat zowel de structurele opbrengst van de maatregelen als de opbrengst in 2015 en 2016 hoger zal liggen dan door het kabinet geraamd. Op basis van de CBS cijfers lijkt de opbrengst in 2015 en 2016 eerder uit te komen in de orde van grootte van 160 miljoen euro, in plaats van de geraamde 120 miljoen. Structureel ligt dat dan rond 120 miljoen euro in plaats van 80 miljoen euro. Wij zouden daarom het kabinet willen verzoeken meer inzicht te verschaffen in de verwachte verbruikscijfers en aan te geven of er verschil is met de verbruikscijfers die het CBS hanteert. 2) Afvalstoffenbelasting Het kabinet wil vanaf 1 januari 2015 het restafval van huishoudens en bedrijven dat wordt aangeboden bij een afval energiecentrale of stortplaats met € 13 per ton belasten. Ook hier geldt dat het een illusie is te denken dat Nederland zonder schadelijke economische effecten eenzijdig een dergelijke heffing kan invoeren. Deze heffing zal daarom achterwege moeten blijven, of in ieder geval moet de vonngeving worden verbeterd.
i) Exportheffing noodzakelijk bij belasting op afvalverbranding Het kabinet is, tegen het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in, niet bereid de export van dit afval ook te belasten. Aangezien de meeste Europese lidstaten deze belasting niet kennen, verwachten wij een forse exportstroom indien de belasting niet wordt geflankeerd door een exportheffing. Duitsland kent - net als de Scandinavische landen - een restcapaciteit voor afvalverbranding die, afhankelijk van de spotmarkt, varieert van 3 tot 5 miljoen ton brandbaar afval. Gezien de grote restcapaciteit kent de Duitse
Blad
6
markt zeer lage tarieven. Wij hebben geïnventariseerd dat op korte termijn 2,2 miljoen ton Nederlands brandbaar restafval kan vrijkomen voor export, een substantiële hoeveelheid (30% van het Nederlandse brandbare afval) met grote gevolgen voor de economische positie en werkgelegenheid bij Nederlandse afvalenergiecentrales. Naar schatting van de sector gaat het hierbij om 1.500 arbeidsplaatsen en dreigt een kapitaalvernietiging van ongeveer 1 miljard euro. Daar komt bij dat ook recyclebaar afval uit Nederland zal verdwijnen omdat bijvoorbeeld Duitsland zonder belasting de residustromen veel goedkoper kan verwerken. Vanzelfsprekend heeft het ontbreken van een exportheffing ook negatieve gevolgen voor de schatkist. Export van de genoemde 2,2 miljoen ton brandbaar afval leidt ertoe dat een belangrijk deel van de beoogde 100 miljoen niet zal worden gerealiseerd. Het gemis aa.'l opbrengsten zal vele malen groter zijn dan de eventuele extra uitvoeringskosten van een exportheffing. Bovendien staat de export van afvalstromen op gespannen voet met andere kabinetsdoelstellingen, zoals het sluiten van de materialen kringloop/circulaire economie. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat als gevolg hiervan meer kunststof verpakkingsafval in het buitenland zal gaan worden verwerkt. Het kabinet heeft daarom ook zelf belang bij een exportheffing. ii) (Her)invoeren van belasting op storten werkt averechts Daarnaast zijn wij van mening dat de voorgestelde belasting op storten averechts zal werken. In Nederland wordt namelijk alleen afval gestort dat niet recyclebaar en niet brandbaar is. Een belasting op storten leidt daarom zeker niet tot meer recycling, hooguit tot ontwijkgedrag en schade aan de economische positie van de stortsector. Ook recycling wordt hierdoor duurder gezien de fors hogere kosten voor het verwerken van sorteer- en recyclingreststromen ten opzichte van het buitenland. Deze maatregel vergroent daarom niet en schaadt de Nederlandse afval- en recyclingindustrie.
iii) Overgangsregeling ontbreekt Verder ontbreekt in het wetsvoorstel een overgangsregeling. Deze is van belang om belasting van bestaande voorraden te voorkomen. Brandbaar restafval wordt in opslag genomen zodat ook in tijden van minder aanbod, bijvoorbeeld in de vakantieperiode of rond de feestdagen, over een stabiele afval aanvoer kan worden beschikt. Dat is niet alleen nodig voor een continue bedrijfsvoering van de installatie, maar ook in het belang van een continue productie en levering van elektriciteit en warmte (de afval sector produceert 20 procent van de duurzaam opgewekte energie in Nederland).
Blad
7
Door diverse afval energiecentrales (ABC's) wordt het brandbare restafval opgeslagen op een externe locatie, bijvoorbeeld omdat de ruimte daarvoor bij de ABC zelf ontbreekt. De voorgestelde maatregel gaat er vanuit dat belasting is verschuldigd over ál het afval dat vanaf 1 januari 2015 bij de poort van de afval energiecentrale wordt aangeboden. Vindt de opslag op een externe locatie plaats, dan betekent dit dat ook over het historische afval, dat is aangeboden vóór 1 januari 2015 maar pas na 1 januari de poort passeert, straks € 13 per ton moet worden afgedragen. Hiermee krijgt deze heffing daarom materieel terugwerkende kracht, waardoor ABC's worden geconfronteerd met extra kosten die per bedrijf variëren van vele honderdduizenden tot miljoenen euro's. Deze materieel terugwerkende kracht kan eenvoudig worden weggenomen met een adequate overgangsregeling. Al het afval dat in opslag wordt genomen, wordt namelijk via een geijkte weegbrug in voorraad genomen en geregistreerd. De hoeveelheid opgeslagen Nederlands brandbaar restafval per 31 december 2014 is zodoende exact te bepalen. De Belastingdienst heeft toegang tot deze informatie. 3) Innovatie-instrumentarium Wij zijn positief over het feit dat het kabinet heeft weten te realiseren dat de parameters voor WBSO in 2015 op hetzelfde niveau blijven als in 2014. Wij vertrouwen erop dat - zoals het kabinet verwacht - op het moment dat de betreffende ministeriële regeling wordt vastgesteld eind 2014 ook zal blijken dat het RDA percentage op 60% kan worden gehouden.
Wij maken ons echter grote zorgen met betrekking tot de resterende taakstellingen van het kabinet om verspreid over 2016 en 2017 nog te komen tot een structurele versobering van het fiscale innovatie-instrumentarium van in totaal 167 miljoen euro. De innovatieregelingen bewijzen in de praktijk hun waarde. Dat blijkt onder meer uit de evaluatie van de WBSO. We moeten daarom verstandig omgaan met deze regelingen en ze dus niet steeds verder uitkleden. Verdere versobering van het instrumentarium bovenop de deze kabinetsperiode reeds gerealiseerde 168 miljoen euro kan niet anders dan de fundamenten van dit instrumentarium aantasten. Dat zou volstrekt de verkeerde keuze zijn. De ambitie van Nederland moet groter zijn. Innovatie moet meer worden aangejaagd, niet minder. De innovatieregelingen moeten daarom in de toekomst juist verder worden versterkt en uitgebreid in plaats van worden beperkt, zodat daarmee de innovatie in Nederland voldoende impuls kan blijven krijgen en er meer hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland komt.
Blad
8 4) Gebruikelijkloonregeling Het kabinet stelt voor dat de doelmatigheidsmarge met betrekking tot het gebruikelijkloon wordt verlaagd van 30% naar 25%. Het doel van deze maatregel is om het verschil tussen DGAs en 'gewone' werknemers kleiner te maken wat betreft de hoogte van de te belasten arbeidsbeloning. Daarbij worden de lasten van DGAs met 150 miljoen verzwaard. Wij zijn allereerst van mening dat de lasten van de DGA niet moeten worden verzwaard. De lasten voor ondernemingen en ondernemers moeten juist worden verlicht. Daarbij komt dat deze maatregel volstrekt onzinnig is. Het kabinet stelt op pagina 15 van de memorie van toelichting dat: "een soortgelijke dienstbetrekking kan ontbreken, maar een meest vergelijkbare dienstbetrekking altijd bestaat." Niet alleen is dit een wat holle frase, de memorie van toelichting lijkt hiermee te willen zeggen dat de (100%) arbeidsbeloning van een DGA eenvoudig is vast te stellen aan de hand van de meest vergelijkbare dienstbetrekking en dus dat het vervolgens slechts een mathematische exceritie is om daar in plaats van 30% voortaan nog maar 25% op in mindering te brengen - quod non. In de praktijk zijn er veelal geen vergelijkbare dienstbetrekkingen. De vergelijking gaat bovendien eigenlijk nooit op omdat DGAs de functie van ondernemer vervullen en alleen maar juridisch in dienst zijn bij hun BV. Daarbij geldt dat het een utopie is om te verwachten dat vergelijkbare dienstbetrekkingen ook tot een smalle bandbreedte leiden wat betreft de arbeidsbeloning van deze dienstbetrekkingen. De praktijk wijst uit dat de spreiding juist heel groot is. Dat betekent feitelijk dat de onzekerheid met betrekking het vaststellen van de (100%) arbeidsbeloning van de DGA zo groot is dat de 30% doelmatigheidsgrens eenvoudigweg noodzakelijk is om eindeloze disputen tussen de Belastingdienst en de DGAs te voorkomen. Deze maatregelen is ook in het licht van de brief van het kabinet van 19 mei 2014 inzake De Brede Agenda voor de Belastingdienst onbegrijpelijk. Deze maatregel zorgt er namelijk voor dat de Belastingdienst per direct met het leeuwendeel van de ruim 200.000 DGAs in Nederland in conflict zal komen over de vaststelling van het gebruikelijk loon. Gezien het feit dat de vaststelling van het gebruikelijkloon bepaald niet eenduidig is en voor zowel de DGA als de Belastingdienst een arbeidsintensief proces is, komt het ons voor dat de schaarse tijd en middelen van beide partijen echt beter besteed zouden kunnen worden. Wij pleiten er daarom met klem voor deze maatregel achterwege te laten.
Blad
9
5) Verlaagd btw tarief op onderhoud Wij zijn verheugd dat het verlaagd btw-tarief op onderhoud en renovatie van woningen wordt verlengd tot 1 juli volgend jaar. Naast de arbeidskosten voor onderhoud en renovatie van de eigen woning vallen ook arbeidskosten van hovenierswerkzaamheden en architecten onder deze regeling. Een verlenging die halverwege het jaar eindigt geeft een probleem bij de uitvoering voor serviceabonnementen en verhuurovereenkomsten (zoals bijvoorbeeld voor warmwater-toestellen in de installatiebranche). Deze contracten lopen namelijk vaak van 1 januari tot en met 31 december en de facturatie gebeurt meestal in januari. Het is echter vooraf niet bekend wanneer de servicebeurt plaats vindt en de dienstverlener komt daarmee voor de vraag te staan welk btw-percentage hij bij de facturatie dient te hanteren. Kunnen voor deze contracten vooraf afspraken met de belastinginspecteur worden gemaakt over de verhouding tussen toepassing van het 6%- en het 21 %-tarief, zodat extra uitvoeringslasten zo veel mogelijk worden voorkomen? 6) Samenloop btw en overdrachtsbelasting Met het oog op de situatie op de vastgoedmarkt zijn enkele jaren geleden in de artikelen 3 en 3a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer twee termijnverlengingen opgenomen die ertoe leiden dat (o.a. bij doorverkoop van onroerend goed) minder snel sprake is van cumulatie van btw en overdrachtsbelasting. Deze termijnverlengingen eindigen op 31 december 2014. Gezien het nog slechts broze herstel op de woningmarkt bepleiten wij een verlenging van de termijn tot en met 31 december 2015. 7) Beleidskader voor accijnzen In de afgelopen jaren zijn de accijnzen inclusief verbruiksbelasting op 3 alcoholvrije dranken steeds verder verhoogd. Dat heeft tot een aantal jaren geleden ook over het algemeen geleid tot hogere opbrengsten voor de schatkist. Echter in de afgelopen paar jaar is inmiddels gebleken dat deze accijnsoverhogingen niet (meer) tot de geraamde meeropbrengsten leiden. De inkomsten zijn het afgelopen jaar zelfs ruim naar beneden bijgesteld. De consumptie is niet gedaald, maar er wordt simpelweg veel minder in Nederland gekocht. Er is daarom een punt bereikt dat geïsoleerde accijnsverhogingen in Nederland alleen nog averechts zullen werken. Daarbij moet er niet alleen maar boekhoudkundig worden gekeken naar de opbrengst. Deze maatregelen moeten juist in een bredere context worden geplaatst. Accijnsverhogingen zorgen namelijk voor een toename van de prijzen voor consumenten en bedrijven. Hierdoor worden de prijsverschillen met de ons omringende landen groter. Het wordt daarmee veel aantrekkelijker om deze producten buiten Nederland aan te schaffen. Een trek over de grens is het gevolg. Dat betekent overigens óók dat veel consumenten niet 3 Waar verder in dit commentaar wordt gesproken van accijnzen wordt ook steeds de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken bedoeld
Blad
10
uitsluitend tabak, alcohol, brandstof en frisdrank inslaan in het buitenland, maar dat deze consumenten dan gelijk ook veel andere inkopen doen. Het gevolg is dat de overheid behalve accijnsinkomsten ook btw-inkomsten misloopt. Dit heeft negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid in Nederland. Een verhoging van de accijnzen heeft daarom een veel bredere economische impact. Ter stimulering van de economie en de werkgelegenheid zou het kabinet juist voorstellen moeten doen voor een accijnsverIaging. Als uitgangspunt van beleid moet in ieder geval worden vastgelegd dat bij eventuele toekomstige aanpassingen van de accijnzen er rekening wordt gehouden met de prijsontwikkeling in de ons omringende landen. Wij roepen het kabinet zodoende op een beleidskader te ontwikkelen voor alle accijnsgoederen om te voorkomen dat (automatische) verhogingen kunnen worden doorgevoerd zonder dat vooraf rekening is gehouden met de grens- en werkgelegenheidseffecten.
8) Accijnzen en verbruiksbelasting alcoholvrije dranken Met het oog op het hetgeen onder 6) naar voren is gebracht met betrekking tot de positieve effecten van accijnsveriaging, 'roepen wij het kabinet op om in ieder geval de accijnsverhoging van 1 januari 2014 terug te draaien én afte zien van de automatische indexaties voor 2015. Wat betreft de accijns op brandstoffen tekent zich steeds duidelijker af dat de beoogde meeropbrengst van 280 miljoen euro niet realistisch is. Uit de antwoorden op Kamervragen maken wij op dat in totaal 150 miljoen méér aan accijns op diesel en lpg wordt ontvangen dan in 2013. Van dat bedrag moet echter zo'n 60 miljoen euro worden toegeschreven aan de accijnsindexatie voor 2014 op diesel. De resterende 90 miljoen meeropbrengst is niet alleen veel minder dan de geraamde 280 miljoen, maar weegt bovendien niet op tegen de problemen die deze verhoging heeft opgeleverd bij ondernemers in de grensregio. Tevens zou de vastgestelde accijnsverhoging op tabaksproducten per 1 januari 2015 (maatregel uit het Belastingplan 2014) moeten worden ingetrokken ofin ieder geval worden uitgesteld. De verkoopprijzen voor tabaksproducten liggen in onze buurlanden nog steeds aanzienlijk lager dan in Nederland en door de voorgenomen accijnsverhoging wordt dit verschil alleen maar verder vergroot. De verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is volgens het kabinet volgens de memorie van toelichting op het Belastingplan 2012 "klein" en hinderlijk, moeilijk handhaafbaar en toezicht is gecompliceerd". Daarom is in het Belastingplan 2012 besloten de belasting afte schaffen. De ingangsdatum is echter vastgesteld op een nader te bepalen moment bij Koninklijk Besluit. Aangezien de argumenten uit het Belastingplan 2012 nog steeds valide zijn, is
Blad
11
het daarom zaak dat de afschaffing van de belasting alsnog doorgang vindt. Het is teleurstellend dat dit niet per 2015 ter hand is genomen.
9) Werkkostenregeling Het kabinet stelt enkele maatregelen voor om de werkkostenregeling (hierna: wkr), die vanaf2015 definitief zal worden ingevoerd voor alle werkgevers, te verbeteren. Met de invoering van het beperkt noodzakelijkheidscriterium, de jaarlijkse afrekensystematiek, de vrijstelling voor branche-eigen producten en de concernregeling wordt tegemoetgekomen aan enkele van onze wensen. Wij zijn positief dat het kabinet tot dit pakket van aanpassingen is gekomen. Wij vragen ons echter af of deze aanpassingen wel tot gevolg zouden moeten hebben dat de vrije ruimte daalt van 1,5% naar 1,2%. De uitspraak van 4 Gerechtshof Amsterdam met betrekking tot de kwalificatie van tablets van 25 september 2014 zou rechtvaardigen dat de vrije ruimte veel minder zou worden beperkt. Wij vragen of dit bevestigd kan worden. Met betrekking tot enkele van de voorgestelde aanpassingen hebben wij nog opmerkingen en vragen.
i)
Beperkte introductie noodzakelijkheidscriterium
Door de beperkte invoering van het noodzakelijkheidscriterium worden een paar belangrijke knelpunten binnen de wkr weggenomen, zoals de fiscale behandeling van laptops, mobiele telefoons en tablets. Essentieel voor een goede werking van het noodzakelijkheidscriterium is dat het aan de werkgever wordt overgelaten om uiteraard in redelijkheid aan te geven wat hij voor een werknemer noodzakelijk acht voor een goede uitvoering van de werkzaamheden. Niet duidelijk is overigens waarom het beperkte noodzakelijkheidscriterium niet ook geldt voor de DGA. Volgens de memorie van toelichting gaat het erom dat de werkgever zich in redelijkheid op het standpunt moet kunnen stellen dat de voorziening 'zonder meer' nodig is voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking en dus 'overtuigend' gericht is op een optimale bedrijfsvoering. Deze strikte omschrijving gaat ongetwijfeld leiden tot discussies met de Belastingdienst, waarvan het de bedoeling was die juist zo veel mogelijk te vermijden. Het zou daarom voldoende moeten zijn - en beter passen in het systeem van de loonbelasting - dat de werkgever aannemelijk maakt dat de voorziening noodzakelijk is voor de uitoefening van de dienstbetrekking. Dit zien wij graag bevestigd.
•
Evaluatie
In het Belastingplan is aangegeven dat na drie jaar gestart zal worden met een evaluatie van dit criterium. Wij vinden een termijn van drie jaar te lang, te 4
ECLI:NL:GHAMS:2014:3946
Blad
12
meer daar voor de evaluatie ook nog eens een jaar wordt uitgetrokken. Aangezien de wkr per 2015 verplicht is kan ons inziens een evaluatie in 2016 worden gestart. Het is in ieders belang dat de doeltreffendheid en de effecten van het noodzakelijkheidscriterium in kaart worden gebracht, opdat zo snel mogelijk voor een volledige invoering van het noodzakelijkheidscriterium kan worden gekozen.
• Volledige invoering noodzakelijkheidscriterium Immers, door een volledige invoering van het noodzakelijkheidscriterium kunnen grotendeels de knelpunten rondom het werkplekcriterium worden weggenomen. Het doet er dan namelijk niet meer toe of voorzieningen werkplek gebonden zijn, maar of deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de dienstbetrekking. Denk hier bij aan de parkeerplek en werkkleding. Overigens vragen wij ons afwaarom het noodzakelijkheidscriterium niet nu al zou kunnen worden toegepast met betrekking tot de parkeerplek en werkkleding. • Cafetariaregelingen Volgens de memorie van toelichting past het niet bij het noodzakelijkheidscriterium om voorzieningen die worden vergoed of verstrekt via een cafetariaregeling onder de vrijstelling te laten vallen. Wij zijn van mening dat het noodzakelijkheidscriterium cafetariaregelingen niet hoeft uit te sluiten, Te meer omdat het noodzakelijkheidscriterium als uitgangspunt kent dat hetgeen een werkgever in het kader van zijn bedrijfsvoering aan voorzieningen redelijkerwijze noodzakelijk acht, aan de werknemer kan worden vergoed of verstrekt zonder fiscaal rekening te hoeven houden met het privévoordeel van de werknemer. Arbeidsrechtelijk bestaat een cafetariamodel uit twee afzonderlijke acties. Enerzijds wordt er door een wijziging in de arbeidsvoorwaarden afgezien van een loonbestanddeel. Anderzijds wordt er een vergoeding/verstrekking gegeven die op haar eigen fiscale merites moet worden beoordeeld. In dit geval dus op haar noodzakelijkheid. Het niet meer kunnen voortzetten van bestaande cafetariaregelingen zal financieel verstrekkende gevolgen hebben. Dergelijke regelingen maken vaak deel uit van cao-afspraken, die niet zomaar kunnen worden gewijzigd. Mocht de toelichting op het wetsvoorstel niet gewijzigd worden op dit punt, dan is ten minste een overgangsregeling noodzakelijk.
ii) Concernregeling De invoering van de concernregeling zorgt bij veel werkgevers en DGAs voor een administratieve lastenverlichting en maakt het mogelijk om de vrije ruimte binnen het concern optimaal te benutten. Volgens de memorie van toelichting kan een concern op het uiterste afrekenmoment (bij de aangifte
Blad
13
over het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar) kiezen om de concernregeling al dan niet toe te passen. De regeling geldt dan voor alle concemonderdelen die gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de eigendomseis van 95%. Wij gaan ervan uit dat dit betekent dat op dat moment per concemonderdeel dat aan de eigendom seis voldoet, kan worden gekozen om al dan niet deel te nemen aan de concemregeling. Op deze wijze kan namelijk worden voorkomen dat concemonderdelen die relatief zelfstandig zijn met vaak een eigen arbeidsvoorwaardenpakket, 'gedwongen' worden mee te doen aan de concemregeling. Evenzo wordt voorkomen dat bijvoorbeeld één concemonderdeel dat (om legitieme redenen) niet mee wil doen, de concemregeling voor de andere concemonderdelen belemmert. Graag zien wij dit bevestigd. Het kabinet stelt verder dat bij de toepassing van de concernregeling geen rekening mag worden gehouden met in het kalenderjaar toe- en uittredende concernonderdelen. Hoe moet het concern dan echter omgaan met ju..ridische fusies die in het kalenderjaar hebben plaats gevonden? Er is in die situatie namelijk geen sprake meer van aparte concernonderdelen. Dit punt zou nader moeten worden verduidelijkt. Verder zouden in de situatie van bijvoorbeeld twee persoonlijke holdings (met of zonder) tussenholding en daaronder de werkmaatschappij naar onze mening ook de DGAs die op de loonlijst staan van de persoonlijke holdings gebruik moeten kunnen maken van de concemregeling. Graag zien we dat bevestigd.
iii) Minder verlaging vrije ruimte Voorgesteld wordt om de vrije ruimte wordt met 0,3%-punt te yerlagen. Het kabinet heeft aangegeven dat de drie maatregelen (beperkte introductie noodzakelijkheidscriterium, wegnemen van onderscheid tussen vergoedingen en verstrekkingen (inclusiefterbeschikkingstellingen) en de vrijstelling voor branche-eigen producten) ieder € 100 miljoen en dus 0,1 %-punt vrije ruimte zouden kosten. De onderbouwing hiervan is voor ons echter onduidelijk en wij vragen ons af of deze maatregelen een dergelijke verlaging van de vrije ruimte rechtvaardigen. Met name met het wegnemen van het onderscheid tussen vergoedingen en verstrekkingen (inclusiefterbeschikkingstellingen) lijkt ons geen budgettaire effecten gemoeid te zijn, zeker aangezien de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 september 2014 waarin is bepaald dat een iPad een communicatiemiddel is in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964 en geen computer in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel s, van die wet. Naar onze mening zou dit moeten betekenen dat de vrije ruimte in ieder geval niet verder
Blad
14
hoeft te worden beperkt dan 1,3 % De voorgenomen verlaging van de vrije ruimte zorgt ervoor dat bepaalde sectoren, die geen profijt hebben van de voorgestelde verbeterpunten, in de knel komen met de wkr. Immers, de vrije ruimte is niet toereikend voor het handhaven van de fietsregeling of de bedrijfsfitnessregeling en zet ook de gastvrijheidssector in Nederland onder druk. Zo worden (externe) personeelsfeesten en (dienst)jubilea binnen de werkkostenregeling als loon aangemerkt en lopen werkgevers hierdoor snel tegen een eindheffing van 80% aan. Hierdoor zal minder gebruik worden gemaakt van de diensten van deze sectoren. Ook voor sectoren waar veel part-timers en/ofvrijwilligers werkzaam zijn, levert een beperking van de vrije ruimte problemen op. Immers, ook zij worden (veelal) uitgenodigd voor een personeelsfeest of ontvangen een kerstpakket. Wij vragen ons af of hiervoor binnen de systematiek van de werkkostenregeling een oplossing kan worden gevonden.
iv)
Lagere waardering incidentele gebeurtenissen
Zodra werkgevers de vrije ruimte overschrijden worden zij geconfronteerd met een eindheffing van 80%. Dit zorgt er met name voor dat incidentele gebeurtenissen, zoals bedrijfsjubilea, de vrije ruimte niet toereikend zal zijn, grote kostenposten worden voor de werkgever. Om aan deze ongewenste gevolgen tegemoet te komen zou voor incidentele gebeurtenissen een lagere waardering moeten gelden. Bijvoorbeeld dat slechts de helft van de kosten van het feest ten laste hoeft te worden gebracht van de vrije ruimte. Een lagere waardering lost deze problemen op, is eenvoudig in de uitvoering en past goed in de wetssytematiek.
v)
20 dagen-regeling ambulant personeel
Voor tijdelijke verblijfkosten (waaronder hotel en maaltijden) is een gerichte vrijstelling opgenomen. In het Handboek Loonheffingen is opgenomen dat dit niet geldt voor medewerkers die niet langer ambulant zijn. Hiervan is sprake als de medewerker op ten minste één dag per week heen en weer reist tussen zijn woning en dezelfde arbeidsplaats en hij doet dit op maximaal 20 dagen in een referentieperiode. In een aantal sectoren werken medewerkers gedurende het jaar op verscheidene locaties, waarbij ze dikwijls langer dan 20 dagen op één werkplek zijn. Deze regeling zorgt daarom in de praktijk voor problemen. Bovendien is deze administratief erg ingewikkeld. Wij zijn daarom van mening dat vergoeding en verstrekking van verblijfskosten aan deze medewerkers, ongeacht of zij op 20 dagen of meer op de locatie werken, zakelijk en noodzakelijk zijn en hierdoor onbelast vergoed en verstrekt moeten kunnen worden onder de gerichte vrijstelling.
Blad
15
vi)
Invoeringstijd, overgangsregeling en lagere regelgeving
Wij vinden het spijtig dat werkgevers zo laat in het jaar nog geconfronteerd worden met aanpassingen die al per 1 januari 2015 moeten worden toegepast. Ondanks dat veel van deze aanpassingen een positief karakter hebben, worden werkgevers toch last-minute geconfronteerd met noodzakelijke aanpassingen in hun administratieve systemen en processen. Daarbij moet een aantal zaken, waaronder voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek worden gebruikt of verbruikt, nog worden geregeld in lagere regelgeving. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze niet eerder dan aan het eind van het jaar gepubliceerd worden. Dat betekent dat ondernemingen als gevolg hiervan met deze zaken nog geen rekening kunnen houden met het inregelen van hun processen. Dit geldt voor zowel werkgevers die nog niet zijn overgestapt naar de wkr als werkgevers die de wkr wel reeds toepassen. Het is met name bevreemdend dat nu juist de werkgevers die vrijwillig zijn overgestapt - de early adopters door deze wijzigingen alsnog in de problemen zouden kunnen komen. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan administratieve aanpassingen die zij moeten doen om de regeling producten eigen bedrijf (opnieuw) uit te kunnen voeren. Wij verwachten daarom dat de Belastingdienst coulant zal omgaan met zowel nieuwe als bestaande gebruikers van de wkr, mocht het voor hen niet mogelijk zijn hun systemen en processen per 1 januari 2015 gereed te hebben. Zeker waar dit het directe resultaat is van laat gereedkomende wet- en regelgeving.
10) Auto's met dubbele cabine Het is van groot belang dat iedereen vertrouwen kan ontlenen aan de fiscale wetgeving. Dat betekent onder meer dat ondernemers erop moeten kunnen verrtouwen dat ingeval van langetermijninvesteringen de fiscale behandeling daarvan niet halverwege de rit wijzigt. Het kabinet stelt nu voor om de motorrijtuigenbelasting voor auto's die tot op heden fiscaal gekwalificeerd worden als vrachtauto en voor de BPM buiten de heffing blijven, met ingang van 2016 sterk te verhogen. Wij zijn van mening dat personen die in september 2014 over een dergelijke auto beschikken niet op deze wijze tijdens hun bezitsperiode geconfronteerd kunnen worden met een dergelijke plotselinge kostenstijging.