B O E K T W E E - C O N J U N C TI E
Maar ik, entelechie, vorm der vormen, ben ik krachtens herinnering, want onder altijd wisselende vormen. James Joyce, Ulysses, 1922, p. 205
í Infra:Rood î Proloog
23 november/ maandag
Duisternis heerst over het woud. Het regent. In de verte weergalmt dreigend dondergerommel in het zwoele luchtruim. Diep in het uitgestrekte bos, dat dampt van de mist, verschijnen plots kleine, bevende lichtjes. Het licht van lange, wiegende kaarsen. In een nacht vol afschuw begint het ijzingwekkende ritueel. Gruwel maakt zich meester van elke geest. Alles kraakt, zingt en zwiept. De spar grijnst, fluistert demonische verzen. Mannen en vrouwen, gekleed in lange monnikspijen, bespeeld door zwarte schaduwen, dragen kaarsen en neuriën klaagzangen, traag. Slepend. In het midden van de duivelskring leunt een mooie vrouw tegen een boom: de machtige, sinistere spar. Ze omklemt een lang, glimmend mes met haar linkerhand en danst alsof ze in trance verkeert, een dodelijke extase. Het geneurie houdt plots op en een haast onbeschrijflijke stilte maakt zich meester van de beklemmende sfeer. Enkel het dondergerommel en de tinkelende regen blijven akelig aanwezig. En het gefluister van de spar. Ze snijdt in haar wangen, langzaam, alsof ze van de pijn wil genieten. Warm, rood bloed stroomt uit de gapende wonden. Een glimlach omsluit haar lippen. Sommige kaarsen worden door de zingende wind uitgeblazen. Ze heft het mes hoog en met grote kracht stoot ze de glimmende dood in haar borstkas. Het weke vlees scheurt, rood bloed gutst. Ze valt neer, trilt. Na enkele stuiptrekkingen ruilt ze het tijdelijke voor het eeuwige. Zoet. Warm bloed sijpelt in de zachte humus van het bos. De omstaande demonen naderen. Een voor een wrijven ze door het dampende bloed om het vervolgens begerig van hun handen te likken. Ze grijpen het mes en rollen het meisje in een plastic zak. De plastiek kraakt en wordt onmiddellijk nat. Ze laten haar achter, wandelen al neuriënd het bos uit en verdwijnen in enkele kleine busjes. De duistere nacht houdt zijn adem in. Het dode meisje is de uitverkorene. Enkele luttele kilometers verder, in de stad, fietst een man door de pletsende regen naar huis. Hij komt van een feestje. Bij het appartementsgebouw maakt hij de fiets vast, haast zich naar de flat en kruipt naakt tussen de lakens, hoezeer onwetend over alles wat hem nog te gebeuren staat. Buiten huilt de wind en bonkt als een hongerige demon tegen het raam.
[76]
I. Dag twee - [De dag erna] - THE DAY AFTER 24 november/ dinsdag Wakker worden, vergezeld van explosieve hoofdpijn. De regen kletterde hard tegen het raam, zeeg neer tegen het kille glas. Geen zin. Paul kneep zijn ogen terug dicht om het tergende ochtendlicht, dat naar binnen scheen door een nauwe spleet in het gordijn, af te weren. Naakt. Een koel briesje liet hem rillen. In de badkamer voor de glanzende spiegel, (waarom glansde alles?) rolden flarden van de voorbije nacht onophoudelijk voorbij Densmore’s geestesoog. Hij herinnerde zich dat hij was uitgeweest met vrienden, dat hij stevig had gedronken en uiteindelijk door de pletsende regen naar huis was gefietst om tenslotte in bed te duiken. Paul aanschouwde zijn evenbeeld in de spiegel. Weer een verrekte dag ouder. Grijze haren overal, zowel op zijn hoofd als tussen het zwarte haar van zijn snor. Er had zich een grove stoppelbaard ontpopt op zijn met rimpels bezaaide aangezicht. Zo ook een dikke, rijpe, van een geel stipje voorziene zweer, ongeveer in het midden van Pauls dikke neus. Viscoos prut spatte op de spiegel, gleed langzaam omlaag. Paul nam het washandje, dat netjes op de lavabo lag, en bevochtigde het onder de verroeste kraan. Alles kraakte. Nadat hij over zijn gezicht had gewreven, en dat geen zier bleek te helpen, stak hij zijn gonzende hoofd geheel onder het ijskoude water. Paul begon stilaan opnieuw te beseffen dat hij daadwerkelijk bestond. Hij tastte naar de kraan, draaide ze dicht terwijl hij met de andere hand een handdoek zocht, die, zodra hij hem had gevonden, wegglipte en met een plof op de grond terechtkwam. Vloekend raapte Paul hem terug op. De vloer werd nat van het water dat van zijn hoofd droop. Het plonste neer op de lichtbruine tegels. Plonste en droop. Paul plaatste zich op de wc-pot, waar hij een tijdje versuft voor zich uit staarde. Toen hij moest plassen, opende hij de wc en stuwde enkele liters bier naar buiten. Zijn blaas was opgelucht, waar zijn benen alle moeite moesten leveren om hem staande te houden. Aankleden. Later zou hij zich grondiger reinigen. Later. Zijn broek lag opgefrommeld in een stoffige hoek van de badkamer. Hij greep ze, schudde ze uit -bijna droog- en trok de jeans aan. De onderbroek van gisteren liet hij uit. Er lag iets wansmakelijk bruins in. Bij gebrek aan een andere slip -ze waren alle in de wasmoest hij het wel stellen zonder. Hij trok de ritssluiting dicht en maakte het knoopje met de inscriptie Lee Cooper vast. Vervolgens trok hij een T-shirt aan en zwarte sportschoenen. Kousen had hij niet nodig, dacht hij. Zijn maag wierp op toen hij door zijn haar streek. Het was vettig en zat vol roos.
[77]
Koud buiten. Nog een pull-over. Hij zocht het scheerapparaat, eerst zonder resultaat. Tenslotte keek hij zich terug aan in de spiegel. Het prut was opgedroogd. Hij borg het scheergerief weer op nadat hij zich tamelijk gladgeschoren vond. In de keuken zette Paul onmiddellijk wat koffie. Een goeie kop zou hem alleszins niet schaden. Hij zocht wanhopig naar een klok, en uiteindelijk wist de digitale van de tv hem te vertellen dat het tien uur achtenvijftig was. Post. Paul nam de sleutel van de brievenbus en trok langzaam het appartement uit. Enkele mensen kruisten het betekenisloze pad, maar gaven geen respons op zijn geknik. Nadat hij de brievenbus had opengemaakt en de krant onder de arm had gestoken, wandelde hij even het trottoir op en inhaleerde enige liters frisse lucht. Het was vrij kil; zijn voeten kregen het snel koud. Hij kon toch maar beter kousen a antrekken. De straat barstte -zoals gewoonlijk- van geparkeerde wagens. Niet onlogisch in een grote stad, midden in de week. Er passeerde een dozijn voorbijgangers, die als zombies rechtdoor liepen en absoluut niet opkeken. Hoe minder ze dat hoefden te doen, hoe beter. Het geklik van vrouwenhakken op de verkilde, grijze straattegels maakte hem nerveus. Ze klonken alle zo verwaand en hoogmoedig en ja, zelfs machinaal. Zo was het nu eenmaal, en Paul Densmore was er de man niet naar om er ook maar een peulschil aan te veranderen. Misschien maar beter zo - je kon het nooit weten. Het deel van de stad waar hij woonde, was een relatief rustige wijk, maar toch werd hij ‘s morgens -als hij eens geen kater had- onherroepelijk uit zijn bed getoeterd door opdringerige en gehaaste automobilisten. Er reden nog enkele wagens voorbij met leeggezogen yuppies in. Paul besloot terug naar binnen te gaan. Hij rende opnieuw de trap op - hij haatte liften. Hij hield niet van kleine kokertjes die steeds maar op en af reisden. Zijn voeten waren net twee klompen ijs toen hij de deur van de flat achter zich dichtsloeg. Paul bevond zich wederom in de nederige stulp, waar het warm en comfortabel was zoals hij dat verlangde. Weliswaar rommelig, maar dat kon hem geen zier schelen. De krant slingerde hij in de sofa voor het televisietoestel. Toen hij de zwarte schoenen had uitgetrokken, merkte hij dat zijn teennagels buitenaardse proporties hadden aangenomen. Hij duwde wat kleding en enkele dozen opzij, en vond uiteindelijk de nagelknipper. Nadat hij zijn stijfheid had overwonnen, begon hij de nagels te knippen. Een voor een spatten ze in het rond. Zodra de klus was geklaard, trok hij een paar kousen aan: witte met een rood boordje. En vervolgens weer de schoenen, die vol opgedroogde modder hingen. Routine. In de keuken smeerde Paul een boterham met choco. Het brood was bijna volledig uitgedroogd, de choco bijna op. Hij streek met een vinger langs de wand van de bokaal en proefde de heerlijke zoetigheid. Het was vrijwel een traditie ‘s morgensvroeg een boterham met choco te verorberen.
[78]
Terwijl hij hem gulzig opschrokte, schuifelde Densmore naar de woonkamer, een spoor van kruimels achterlatend. Hij viste de krant op en liet zich in de sofa glijden. Hij zette de tv aan en zapte naar MTV. Zijn hoofd was tegen niets hard bestand. Een of ander onbenullig rapgroepje droop stil uit de luidsprekers van het toestel. Waar moest alles naartoe? Terneergeslagen en hoofdschuddend boog hij zich over de voorpagina van het journaal. Moord hier, verwoestende brand daar, verkrachting alom en Lady Di koopt een nieuwe poedel. Zoals gewoonlijk dus. Niets nieuws onder de zon. Steeds dezelfde klinkklare onzin over het koningshuis en aanverwanten. Ze konden allemaal de mestvaalt op. MTV bood de laatste tijd niet veel goeds meer. Steeds meer rap en house vervuilden het scherm en de luidsprekers. Hij snuffelde tussen de videocassettes, maar vond niets dan pornofilms met La Cicciolina. Porno in de ochtendstond -ook al was het nu bijna middag- vond hij toch een tikkeltje overdreven. Dus schakelde Paul de tv uit. Ice-T hield zijn klep - God zij dank! Waar bleven ze die idiote namen vandaan halen? Uiteindelijk klonk het allemaal om te kotsen, en dat deed hij dan ook grondig eens hij boven de wc-pot bengelde. De restanten van een hoopje hamburgers en hotdogs tezamen met de zonet in zijn maag aanbelande boterham, moesten er noodgedwongen uit. Hij spoelde zijn mond met wat water en haalde zo de resterende brokjes achter de kiezen weg. Hij geeuwde. Het klokje in de woonkamer sloeg twaalf. Paul staarde naar een werk van Picasso dat nu reeds twee jaar tegen de witte, bepleisterde muur hing. Het was een werk uit ‘s mans kubistische periode en, uiteraard, een kopie. Hij probeerde er al een tijdje uit wijs te raken. Wat had de schilder bedoeld? Fraai werkje, maar je kreeg er kop noch staart aangeknoopt. Hij kwam overeind. De koelkast: leeg. Paul nam het boodschappennetje en wat geld alvorens hij vertrok. De deur gooide hij met een klap dicht. Ergens begon een hond te blaffen. Bij de bakker kocht hij vers brood, althans dat hoopte hij. Het belletje rinkelde toen hij binnenkwam. Het rinkelde eigenlijk voor niemand meer daar er zeker tien mensen voor hem stonden, wachtend om bediend te worden door een van de drie knappe diensters in de winkel. De blondine helemaal links leek hem wel een stoot waard. Paul nam een nummertje uit de automaat: 23. Het displayvenster toonde een rode dertien. Wachten. Tenslotte was hij aan de beurt. Een rode tweeëntwintig veranderde in een rode drieëntwintig, en hij stak de hand met het briefje omhoog. De blondine bediende hem. Hij nam twee lange, witte broden -gesneden- en vertrok. De frisse lucht vulde zijn longen. Vervolgens de slager. Geen blondine, maar een geërodeerd en venijnig slagerswijf. Hij kocht er wat fijne vleeswaren en nam de benen.
[79]
Een tiental minuten later bevond hij zich opnieuw in de flat. De vleeswaren borg hij onmiddellijk op in de koelkast. Het brood liet hij op het aanrecht liggen. Kwart voor een. Hij zette de radio aan, en als bij wonder vulden de klanken van een oude Status Quo hit het appartement. Nadat hij de tafel had gedekt, begon hij te eten. Het nieuwe brood was nog warm en smaakte heerlijk vers. Paul had zich toegelegd op een werk van Emile Zola. Germinal, het dertiende volume van de Rougon-Macquart, boeide hem totaal niet, maar als je niets beters te doen hebt, ben je al gauw tevreden met een hoop onzin. Zelf zou hij nooit aan Zola beginnen, maar Patrick had het hem aanbevolen en aldus was hij bereid zich op te offeren. Hij vond dat de auteur fantastisch goed kon zagen. Als er een Nobelprijs voor het zagen bestond, had Zola die zonder twijfel een paar maal in de wacht gesleept. Het boek was er gelukkig bijna door. Paul leverde een laatste inspanning. Toen hij verdiept was in klein-sociale problemen, die niemand geen moer interesseerden, hoorde hij een wagen heel hard remmen. Hij liet het boek in de sofa liggen en liep naar het raam, waar hij naar buiten tuurde. Hij zag een oude vrouw jankend de straat oprennen, vloekend tegen de bestuurder die een vluchtmisdrijf pleegde. Het slachtoffer was een grijze kat, nu een gepletwalste pizza bolognaise. Paul begon aan het laatste hoofdstuk. Een halfuur later was de klus geklaard. Hij zuchtte en zwoer nooit meer iets van Zola te lezen. Hij vlijde zich neer en sliep tot ver in de namiddag. Kwart voor vier toen hij wakker werd. Hij kwam overeind en keek nogmaals naar het werk van Picasso; hij stond nog altijd even ver, en dat was dus nergens. Densmore zette de tv aan en schakelde hem onmiddellijk weer uit. Een mens verging van verveling. Een wandeling doorheen de vuile stad. Hij trok een dikke winterjas aan en verliet de grot. De derde maal dat hij de trap gebruikte en zich opnieuw op straat in de kille novemberlucht bevond. Hij slenterde voort op en naast het trottoir en trachtte gedag te zeggen tegen de eindeloze stroom voorbijgangers, wat uiteraard nooit lukte. Ze waren allemaal verrekte zombies, levende doden. Ze keken je recht in de ogen met zulk een betekenisloze blik alsof ze reeds geruime tijd in een meedogenloze diepvriezer staken, die elke menselijke emotie de kop indrukte. En toen kwam hij een hele poos niemand meer tegen. Enkel maar blauwe parkeermeters, die zich tot in een verre verte uitstrekten. Zelfs met de ogen dicht wist hij meteen dat hij in een stad was. Het onophoudelijke geroezemoes maakte dat duidelijk. Hij wandelde door het stadspark. Alle bladeren van de nu kale bomen lagen op de grond verspreid. Mozaïek. Weinig mensen in het park. Niet verwonderlijk bij het aanhoudende rotweer. Hij plaatste zich op een houten bank. Densmore bekeek de zwarte en vuilbruine merels voor een tijdje, een vogelsoort die ons in de winter niet verlaat, een sociale soort. Hij had het altijd al fijn gevonden om vogels te zien huppelen en kon er lange tijd blijven naar kijken.
[80]
Met een verkild achterwerk wandelde hij verder. Hij begon honger te krijgen, maar vond dat het te ver was om naar huis terug te keren. Hij at in een Quick-restaurant. Twee hamburgers met een grote portie frieten en een reusachtige cola gingen zonder veel problemen naar binnen. Een dik halfuur later was Paul terug. Hij haalde de was op in de wasserette. Daarna sloot hij zich op in de flat, keek naar enkele stompzinnige spelprogramma’s op tv en vervolgens nog naar een film. Om halftien kroop hij tussen de lakens. Koud op de kamer. Te koud. Hij trok aan het koordje achter zijn hoofd. Het licht doofde. Die nacht sliep Paul Densmore als een roos.
[81]
II. Dag drie - [Lust en liefde] -
L UST AND LOVE
25 november/ woensdag Het getoeter en lawaai dat langs het open venster naar binnen sloop, maakte Paul wakker. Hij raakte niet meer in slaap. Negen uur. Hij gooide de warme dekens van zich af. Zijn rug baadde in het zweet; het T-shirt geurde onaangenaam. Densmore voelde zich vrij fit. De stijfheid die hem de dag voorheen niet aflatend had gekweld, was bijna helemaal verdwenen. Enkel zijn keel bleek nog schor. Hij opende de bovenste lade van het nachtkastje en graaide naar enkele pastilles. Ze lieten een warm, tintelend gevoel achter en hielpen onmiddellijk. Hij zwaaide zich recht en bonkte tegen het nachttafeltje. De lamp tuimelde naar beneden. Nadat hij ze terug op het kastje had geplaatst, liep hij naar de keuken. Gelukkig lag in heel het appartement vast tapijt. Zijn voeten konden beter gespaard blijven van de koude wilde hij een griep voorkomen. Met enkel het T-shirt aan, dat net tot over zijn genitaliën reikte, schonk hij een kop koffie in. Van gisteren. Net warm genoeg. Hij liet er enkele klontjes suiker in plonsen en morste op het tapijt. Onmiddellijk greep hij het vaatdoekje op het aanrecht, maakte het vochtig en wreef over de plek op de vloer. Het tapijt vertoonde een grote, vochtige vlek. Hopelijk bleef ze niet permanent. De flat was zo al rommelig en smerig genoeg. Hij nam tenslotte een lepeltje uit de lade naast de koelkast, en roerde totdat de suiker was gesmolten. Paul vond enkele droge boterhammen in de brooddoos, smeerde er de laatste kwak choco op en at. De lege bokaal gooide hij in de vuilnisemmer. Met de boterhammen in de hand, wandelde hij tot bij het raam, schoof het gordijn opzij en tuurde naar buiten. Zijn benen leunden tegen de warme radiator en zijn slurf lag erop. Weinig beweging. Hier en daar zag je iemand voorbijlopen, gehaast - steeds gehaast. De straat stond opnieuw barstensvol geparkeerde wagens, waaronder enkele firmawagens, boordevol reclame. Hij deed de moeite niet om te lezen wat erop stond, maar trok zich vlug weer terug van de radiator, daar het iets te warm werd aan enkele vitale delen. De boterhammen waren op. Hij likte de choco van zijn vingers. In de badkamer trok hij het gele T-shirt uit. Hij liet de wastafel vol lauw water lopen en verfriste zich. De lavabo liet een helse boer door de badkamer weergalmen toen het water wegliep. Paul spoelde hem uit. Vervolgens ruimde hij naakt de badkamer op, een vreselijke klerezooi. Toen hij de deur van het appartement dichttrok, realiseerde hij zich dat hij de sleutel had vergeten. Zucht. Op de trap kwam hij niemand tegen - dus ook geen knikken zonder respons. Hij opende even later de brievenbus, haalde er de krant en nog enkele brieven uit. Op het
[82]
trottoir ademde hij wat koele ochtendlucht in. Een stuk of twee zombies passeerden. Een van hen droeg zenuwslopende vrouwenhakken. Op de straat had zich een opgedroogde plek bloed gevormd waar gisteren de kat was overreden. Niemand keek er nog naar om. Te alledaags. Paul liep weer naar binnen en klopte aan bij de conciërge, die versuft opendeed. Hij legde de man alles uit omtrent de sleutel. Wat later bevond hij zich terug in de flat. De post bevatte niets dan tergende rekeningen. Elektriciteit, water, huur. Enkel de krant hield hij bij. Op de voorpagina zag hij een grote foto van een meisje, opgerold in een plastic zak. Daaronder was een kleine foto afgedrukt waarop ze nog gezond en wel leek. Paul las dat het verminkte lijk van Liesbeth M. was teruggevonden in de duistere bossen net buiten de stad. Vierentwintig en vermoord in het lokkende woud - een uitzonderlijk mooi meisje met lang, bruin haar en bruine ogen. Densmore staarde naar haar onschuldige lach, die voor altijd een herinnering zou blijven. De kamer straalde een kille en ijzige sfeer uit. Ze was haast perfect kubusvormig. Er heerste een verzengende schemering. Op de achtergrond hoorde hij een bonzend geluid, alsof een ventilator zijn alles verslindende wieken door hete, trillende lucht wiegde. Een deur zwaaide open. Ze kraakte irritant. Een spot wierp zijn licht over een stille telefoon, die op een formica tafeltje glinsterde. Plots begon de telefoon te rinkelen. Hij liep er haastig naartoe en nam de hoorn van de haak. Het oorverdovende gerinkel hield ogenblikkelijk op. Warme lucht streelde hem. Hij bracht de hoorn naar zijn oor en wachtte af. Eerst hoorde hij niets. Vervolgens neuriede een strelende, zachte vrouwenstem: ‘De cyclus kan niet worden doorbroken. De perfectie van de cirkel, zijn oneindigheid: zonder begin, zonder eind… tot bij… de douglasspar.’ Paul legde de krant neer en zocht een zakdoek. Hij probeerde het voorval uit zijn hoofd te bannen. Om elf uur besloot hij een ochtendwandeling te maken. IJskoud. De zombies waren vrij vriendelijk vandaag. Allen, op een paar koppige uitzonderingen na, knikten ze terug - op zijn minst een merkwaardig resultaat. Enkele huizenblokken verder was Densmore getuige van een klein ongeluk: enkel blikschade. De twee autobestuurders kafferden elkaar uit. Een groepje op sensatie beluste mensen rondom. Paul was een van hen. Toen de politie aankwam, en de twee vechthanen hun strijdbijl enigszins hadden begraven, was al gauw niemand meer te bespeuren. Hij besloot dan ook maar op te stappen. Bijna december. Overal hing sinterklaasreclame. Paul dacht terug aan vervlogen jaren. Vader speelde voor Sinterklaas en moeder keek giechelend toe. Hij herinnerde zich de dag dat hij aan Sinterklaas’ baard trok en plots merkte dat vader voor hem stond. Wat hadden ze er toen werk aan gehad om hem uitgelegd te krijgen dat papa niet Sinterklaas was en dat deze laatste niet bestond.
[83]
Een gezonde chaos. Een tweetal jaren later kwamen ze beiden om in een auto-ongeluk en lieten hem alleen achter zonder broer, zonder zus. Hij groeide op in een weeshuis zonder Sinterklaas. Die was hij voorgoed kwijt. Toen hij wilde oversteken en haast geramd werd door een bus, schoot Paul wakker uit de nostalgische roes. Hij wist niet onmiddellijk wat te doen totdat de bus even hard toeterde. Twintig minuten later bevond hij zich opnieuw veilig in de flat. Hij maakte wat boterhammen klaar en at ze op terwijl hij tv keek: hypnotiserende houseclipjes op MTV. Hij nam gauw een van de banden met La Cicciolina. Even later was hij in de ban van een massaorgie. Het werd tijd om zich nog eens uit te leven. Hij wilde zich laten gaan. Alle remmen los. Om halfdrie schakelde Paul de tv uit en borg de cassette op. In de keuken trok hij een biertje af. Het smaakte. Na wat rommelen in zijn platenverzameling, haalde hij tenslotte een oude elpee van Tangerine Dream boven en zette ze op. Al gauw was hij aan het zweven op de hemelse en esoterische klanken van Alpha Centauri. Net alsof je een goede trip ervoer. De sociale hulpdiensten lagen ver uit de buurt. Bijgevolg nam Paul de wagen. Die stond wat verder in een gehuurde garage geparkeerd. Hij had problemen met het starten. Vrijheid. Na wat tergende rode lichten bereikte hij de bestemming. Hij raakte de wagen vrij makkelijk kwijt en sloot hem af. Paul was reeds jaren vaste klant in het paradijs op de hoek van de Edenstraat. De neonreclame zoemde. De bordeelhoudster knikte; zij was geen zombie: aan Densmore verdiende ze wat. Hij bestelde Cindy, streek 1132 frank neer en vertrok met het meisje naar de smerige kamer. De deur was nauwelijks dicht of Paul begon zich al uit te kleden. Zijn slurf stond gauw kaarsrecht. Hij zette een condoom op en gebood Cindy op haar knieën te zitten en zijn penis af te zuigen, wat ze voortreffelijk deed. Hij kreunde en trok zich terug. Hij likte met zijn tong tussen haar billen en trachtte ze in de anus te wringen. Vervolgens drong hij met zijn pik tot aan zijn testikels in haar achterste en neukte haar. Afgelopen. Hij bedankte Cindy met een knipoog en vertrok. De koude verslond hem. Hij schakelde onmiddellijk de radiator aan en wachtte totdat het gezellig warm werd om te vertrekken. Paul koesterde een bizarre liefde voor de winter. Hij nam steeds vakantie in de kille maanden, in tegenstelling tot zijn collega’s van de bank. De winter boeide hem. De sfeer van intieme geslotenheid trok hem aan. Ondanks de koude had het nog niet gesneeuwd. Hij zette de ruitenwissers aan toen het begon te regenen en moest plots bruusk stoppen voor een rood licht dat een mistige aura uitzond. Eenzaamheid was troef. Niemand voor hem, niemand achter hem. Duisternis daalde neer over de stad. De straatverlichting sprong knipperend aan. Terwijl hij naar enkele betekenisloze reclameborden staarde, merkte Paul vanuit een ooghoek dat het licht op groen sprong.
[84]
De regen kletterde onophoudelijk verder. Hij schakelde en vertrok, zijn eenzame plaats op een weg naar nergens achterlatend. Hier en daar kon hij in de avondschemering mensen onderscheiden, die zich haastig door de regen voortbewogen, met of zonder paraplu. Het weer zat niemand vandaag mee. Hij parkeerde de wagen in de garage en keek op zijn uurwerk. Vijf over zes. Honger. Om een onduidelijke reden had hij absoluut geen zin om naar huis te wandelen. Hij dacht terug aan het bericht over het verminkte meisje in het woud. De duivel, schuldig aan de misdaad, liep nog steeds vrij rond, hongerig om opnieuw toe te slaan. Een engel was verdwenen. Ook al had hij Liesbeth nooit gekend, sinds die ochtend was Paul heimelijk verliefd op haar. Een traan liep langs zijn wang. Hij bracht de nacht in de wagen door en mijmerde over verloren idealen en ongrijpbare fantasieën. Fantasmagorieën. Uiteindelijk sukkelde hij in slaap.
[85]
III. Dag vier - [Een koude dag in het park] - A COLD DAY IN THE PAR K 26 november/ donderdag Het bleek geen goed idee in de wagen te overnachten. Paul was haast bevroren. Hij sloot de garagepoort met pijnlijke handen. Vijfhonderd meter tot aan het appartementsgebouw. Vandaag bleken de zombies weer helemaal in zichzelf gekeerd. Geen een keek op, en Paul deed de moeite niet meer om gedag te zeggen. Ze konden verrekken. In de flat werd hij omringd door een aangename warmte, daar de radiator de hele nacht op volle toeren had gedraaid. Hij ontdeed zich van de jas, zette de radio aan en vlijde zich neer in de sofa. Hij had honger en maakte twee spiegeleieren klaar. Alles wees erop dat hij binnen de kortste keren ziek zou worden. De griep kon hij nu best missen - maar hij had het nu eenmaal zelf gezocht. Paul dacht aan de beweegreden waarom hij in de wagen was blijven zitten. Net alsof hij een bizar schuldgevoel had ontwikkeld rondom de dood van het meisje. Een dood waar hij helemaal niets mee te maken had, maar die nu een belangrijke wending in zijn leven leek aan te kondigen. Iets wezenlijks had zich geopenbaard, maakte hem voortdurend angstig. De ware aard had zich vanuit zijn onbewuste een weg gekauwd naar de regionen van het bewuste Ich. Er zweefde een besef, waar hij in betere tijden geen weet van had, een duister besef, dat eerst sluimerde om daarna in een vloedgolf van zwarte twijfels uiteen te spatten. Hij wist nu dat hij de rest van zijn levensloop zou doormaken zonder een partner, zonder iemand om innig van te houden, zonder het meisje dat van hem hield. Dat meisje zou niet bestaan, en de vertederende gloed van de ware liefde zou zijn geheimen niet prijsgeven. Hij ontsprong de dans der hartstocht. Enkel respect voor zijn persoonlijkheid, die naar buiten toe uit niets meer dan een oppervlakkige laag bestond, kon hij tolereren. Meer helaas niet. Nooit kon hij een van hen het postapocalyptische slagveld, heerser van een verbrijzelde geest, laten betreden. Een barrière, sterker dan de meest intense band van liefde, had hij met enorme moeite eigenhandig opgebouwd, opdat niemand, die hem onderzoekend in de ogen keek, zou doordringen tot het wervelende beest. Die barrière zorgde er tevens voor dat het wederzijds ontstaan van een hartstochtelijke vlam onmiddellijk afboog naar een oord vol smeulende restjes. De vlam zong haar kriebelende liederen heel vaak bij hem, maar hij bluste ze keer op keer. Hij kon niet toelaten dat het wezenlijke beest meer dan een onderdeel van hem zou worden. Hij hield teveel van ze om hen in zijn binnenste te laten turen en niets minder dan de hel te laten ontdekken. Onder geen beding werd het beest overgedragen. Hij had de natuur vrijwillig en bewust getart, dingen gevoeld die niet binnen zijn bevoegdheid lagen. De tijd om te boeten kon zijn eeuwigheid betreden en de niet milde straf brak onverwijld uit. Hoewel hij in zichzelf had gegraven en zaken had blootgelegd die hem lieten huiveren, kon Paul Liesbeths dood nauwelijks op een rationele manier verwerken. De dood had altijd al een sterke invloed op hem gehad. Sinds zijn ouders in het autoongeval waren omgekomen, stond hij zeer angstig tegenover dat kille begrip. Het voorval in de krant liet die oude, sluimerende angsten weer oplaaien.
[86]
Paul was geen engel en sloot zich af van de buitenwereld achter een hermetische muur. De wereld beschouwde hem als een merkwaardig object dat in afzondering leefde. Hij betekende enkel vuilnis voor ze. Dat wist hij maar al te goed. Het beangstigde hem echter te zien waar alles naartoe snelde: zombies alom. De dood brak hem af. Hij wrong zich in een put die steeds nauwer werd en uiteindelijk zou uitmonden in de hel. Paul wervelde in een cyclus van eeuwige, mentale rampspoed… tot bij… de douglasspar. Tranen gleden over zijn wangen en plonsden neer op de eieren. Hij duwde het bord weg. De vork gleed van de tafel en viel op het tapijt. Geen zin. Hij liet zijn hoofd op zijn handen rusten en bleef uitzichtloos aan tafel zitten. De zoete waterstroom en het stille gejank hielden niet op. Op een gegeven moment had hij zin om het uit te schreeuwen, wat hij dan ook met volle overgave deed. Hij slaakte een oerkreet. Het kon hem niet meer schelen wat de wereld van hem dacht. Ze konden er allemaal aanhangen, hoewel Densmore diep vanbinnen wist dat hij dat niet meende omdat hij de wereld nodig had, hoe erg hij die gedachte ook begon te haten. Hij wenste geen afhankelijkheid meer. Stilaan werd het duidelijk dat hij hier, in deze mesthoop van geweld en decadentie, geen enkele betekenis meer vervulde. Toen de stroom tranen was gestild, strompelde hij moeizaam recht en liep naar de hal, waar hij zijn jas en sleutels nam alvorens hij vertrok. Hij maakte een wandeling. Of hij nu griep zou krijgen of niet, het kon hem allemaal geen moer meer schelen. Hij sloeg de deur van het appartement achter zich dicht en huppelde al lachend door de gang. Ergens dacht hij dat hij gek werd, maar liet die gedachte nog even varen. Hij begon in een zombie te veranderen. Hij voelde zich nu daadwerkelijk alleen op de wereld, ook toen hij buiten in de stinkende stad ronddoolde, omgeven door mensen. Omdat hij met zijn hoofd naar beneden gebogen rondliep, voelde hij dat alle blikken op hem waren gericht. Hij botste tegen enkele voorbijgangers, die hem voor allerlei uitschot uitmaakten. Hij gaf geen kik. Een kwartiertje later bereikte hij het stadspark, waar zoals gewoonlijk in de winter niemand te zien was. Hij nestelde zich neer op een verkilde bank. In de verte hoorde hij het geroezemoes van de stad. Het begon stilletjes te regenen. Koud. Een stevige bries liet de bomen spreken en sneed langs zijn gezicht. Paul bleef zitten. De geluiden van de stad stierven weg en enkel het akelige zoemen van de novemberwind was te horen. De losgeslagen bladeren werden opgezwiept en vlogen in het rond alsof ze een of andere bizarre rondedans opvoerden. Densmore droomde weg in vervlogen tijden; flarden van taferelen die zich in zijn kindertijd hadden a fgespeeld, kwamen boven drijven. Hij zag zich op de schoot van zijn moeder terwijl vader een foto van hen nam. Ze lachten allemaal, omgeven door een zondvloed van gebundelde liefde. Moeder en hij dansten. Hij kon haar armen en warme lichaam tegen zich voelen. Ze hielden plots op. Zijn moeder nam hem stevig vast, keek hem recht in de ogen. ‘Lieverd, ik hou van je, voor altijd,’ fluisterde ze. Ze drukte hem tegen zich aan, en hij kon horen hoe ze zachtjes begon te huilen. Ze huilde om haar geluk en hun samenzijn. Vader nam hen in zijn sterke, krachtige armen.
[87]
Het was de eerste en de laatste maal dat Paul hem had weten huilen. De dagen waren opgeslorpt door een kille windhoos des verderfs. Verdwenen in eeuwige vergetelheid. De bladeren vlogen nog steeds in het rond om hun dans te voltooien. Soms zeer wild, dan weer zacht. Pauls tranen bevroren haast in de koude lucht. Hij stond echter niet recht uit eerbied voor zijn ouders, die nu reeds meer dan vijfendertig jaar dood waren. Na een tijdje vlijde de wind zich neer en manifesteerde het lawaai van de stad zich opnieuw. Hij zette de kraag recht. Enkele minuten later was hij uit het stadspark en nog wat later bevond hij zich opnieuw veilig in de flat. Nog steeds was Paul niet tot de grauwe realiteit teruggekeerd. Hij bevond zich nog altijd in een roes van pijn en verdriet. Het was reeds halfvijf. Buiten viel de duisternis, lichten sprongen aan. Opnieuw een kille nacht tegemoet. Hij had honger en maakte zich enkele boterhammen klaar die hij voor de tv opat. Hij keek naar wat kinderprogramma’s. Zo ging het verdriet over in een sluimerende toestand, wachtend om opnieuw in een meedogenloze vlaag uit te spatten. Zo, voor tv, voelde hij zich opnieuw rustig. Paul vond het vermakelijk om terug te doen alsof hij een kind was, maar dan met twee lege plaatsen naast hem en geen beschermende handen om hem heen. Rond zes uur schakelde hij de televisie uit en bleef in de sofa zitten. Hij greep de krant van gisteren en bekeek de foto van het meisje nogmaals. Wat was ze mooi. Ze had een bles en diepbruine, doordringende ogen. De lach die haar lippen omsloten, was onschuldig en vertederend. Ze straalde een schoonheid uit waar je uren kon naar staren en dan nog was je niet voldaan. Hij bracht de krant naar zijn lippen en kuste de foto. Een rilling verspreidde zich in heel zijn lichaam. Hij was echt verliefd op haar, ook al was ze er niet meer en had hij haar nooit werkelijk gekend. Hij bleef haar in de ogen staren en lachte. Van toen af aan werd ze zijn ideaal, de utopie waar hij moest naar streven. Hoe zoiets vorm zou aannemen, wist hij nog niet, maar hij was ervan overtuigd dat het moest gebeuren om hem van de verleidelijke ondergang te redden. Paul wandelde met de krant naar de keuken en nam de schaar uit de lade naast het fornuis. Hij knipte de foto zorgvuldig uit en stak hem in de zwarte portefeuille. Nu was ze voorgoed bij hem. Hij zou haar overal met zich mee dragen en koesteren. Zij was het die hem uit de kwellende hel zou verlossen. Zij was zijn laatste hoop, een fictieve partner. Paul klapte de portefeuille dicht en stak hem weg. Hij voelde haar aanwezigheid en kreeg kippenvel. Het beeld van een hartverscheurende hel vervaagde en een luttel stukje hemel werd zichtbaar. Een flauwe lach vormde zich op zijn lippen. Hij was moe. De belevenis in het park had hem op een bijzondere manier een grote inspanning gekost, zowel mentaal als fysiek. Hij trok alle gordijnen dicht, kleedde zich uit op de jeans na en kroop met de portefeuille tussen de lakens. De eerste nacht met een engel.
[88]
IV.
Dag vijf - [Een avond uit 1] - AN EVENING OUT 1 27 november/ vrijdag Damn good coffee Dale Cooper De regen kletterde. Duister en ijskoud. Toen Paul het lichtje op de nachttafel wilde aanknippen, herinnerde hij zich dat de lamp stuk was. Hij tastte achter zich op de muur, vond het koordje. Het licht sprong aan. Hij kneep zijn ogen onmiddellijk terug dicht. Buiten regende het hard. Er had zich een klein plasje gevormd op het tapijt. Hij liet het raam ‘s nachts op een kier. De gordijnen bewogen zachtjes heen en weer, lieten een kille bries de kamer in. Hij wrong zich uit het bed, sloot het raam en zette de radiator aan. Het werd onmiddellijk een stuk rustiger op de kamer. Hij kroop opnieuw tussen de lakens nadat hij de jeans had uitgetrokken. De regen tokkelde nu aangenaam. Hij voelde zich eigenlijk niet zo best. Hoofdpijn en een zere keel. Hij viste een pastille uit de lade en zoog ze gretig op. Hij gooide de dekens van zich af en zwaaide zijn benen over de rand van het bed. Uit de achterzak van de jeans wrong hij de zwartlederen portefeuille en keek naar Liesbeths foto. Ze lachte nog steeds met een onovertroffen schoonheid. Hij had niet anders verwacht. Hij geeuwde toen hij in de woonkamer kwam, merkte dat het licht nog steeds brandde, wandelde blootsvoets naar de keuken en dronk een kop lauwe koffie van gisteren. In de woonkamer zocht hij een doosje aspirines. Tien minuten later liet hij twee tabletten oplossen in een groot glas water. Hij haatte aspirientjes. Hoewel hij allerminst honger had, opende hij een nieuwe bokaal choco en at enkele boterhammen. Hij kon de griep maar beter vermijden. Gisteren had hij nog beweerd dat het hem allemaal niets meer kon schelen, maar vandaag dacht hij er opnieuw anders over, wat zijn besluiteloos karakter ten goede kwam. Hij zette de radio aan, liet hem zachtjes sluimeren. Buiten klaarde het op. Het onvermijdelijke stadslawaai drong met volle teugen het appartement in. De regen liet niet af. Paul schuifelde tot bij het raam en tuurde naar buiten. Er passeerden weinig mensen. Niet alle parkeerruimte was opgebruikt. Hij schoof de gordijnen volledig open en knipte het licht uit. De straatverlichting bleef nog een tijdje zoemend branden. Hij geeuwde nogmaals. Op zijn polshorloge was het kwart voor negen. Hij vond dat hij oud werd.
[89]
De verveling sloeg zoals altijd meedogenloos toe. De tv stond al snel aan. Hij zapte wat en keek naar een of andere rockshow op MTV. Toen zijn oog op de krant van twee dagen geleden viel, herinnerde hij zich dat hij de brievenbus moest ledigen. Hij greep de sleutel en liep naar beneden. Niemand op de trap. Twee kranten in de bus. Hij stak ze, naar aloude gewoonte, onder de arm en wandelde even het trottoir op. Ondertussen had het eventjes opgehouden met regenen. Het was een stuk kouder dan gisteren. De lucht trok opnieuw dicht, zag er onheilspellend uit, dreigend zelfs. Enkele zombies passeerden. Een goedemorgen was er zoals gewoonlijk niet bij. Hij raakte eraan gewend. Opnieuw in de flat, dacht hij aan de reservesleutel, die hij eergisteren van de conciërge had geleend. Hij gooide de twee kranten in de zetel voor de tv, die nog steeds goede muziek voortbracht, en zocht de sleutel. Beneden klopte hij aan, maar vernam geen respons. Hij klopte nogmaals, maar een antwoord bleef uit. Het kon best zijn dat de conciërge vandaag eens uitsliep. Hij rende terug naar boven en legde de sleutel op het kastje in de hal. In de zetel nam hij de kranten en overliep het hoofdnieuws. De krant van gisteren had weinig interessants te vertellen. De andere echter toonde op de voorpagina een klein artikeltje dat heette: Nieuwe ontwikkelingen in zaak Liesbeth M. Men kon geen spoor van een eventuele dader vinden. In feite zou niets erop wijzen dat ze was vermoord. Men bracht zelfs vermoedelijke zelfmoord te berde. Over het feit dat ze zich nadat ze dood was nog in een plastic zak had kunnen rollen, klapten de autoriteiten dicht. Daarover mocht blijkbaar geen informatie worden vrijgegeven. Hij vond de speculatie omtrent zelfmoord daarom nogal bespottelijk. Zelfmoord was niets voor haar, niets voor Liesbeth. Hij slingerde de krant weg en staarde kwaad naar het televisietoestel. Wat de verdomde kranten al niet durfden te speculeren! Ze waren uit op sensatie, meer niet. Het klonk eenvoudigweg absurd te geloven dat iemand haar nadat ze zelfmoord had gepleegd zomaar in een plastiek zou rollen. De notie van zelfmoord en de plastic zak spraken elkaar op verschillende vlakken tegen en daarom aanvaardde hij het niet. Liesbeth was zuiver. Hij voelde het. Het kon niet anders. Hij bekeek haar foto nogmaals en pinkte een traan weg. ‘Liesbeth, ik hou van je, voor altijd,’ fluisterde hij. Hij schakelde de tv uit. De regen danste tegen de ramen. Om halfelf rinkelde de telefoon. Paul schrok en nam de hoorn van de haak. Patrick Matheson, iemand die Paul beschouwde als zijn beste vriend, belde hem op om te vragen of hij ‘s avonds iets met hem wilde gaan drinken. Matheson moest wat met hem bespreken. Hij kon niet steeds weigeren en stemde in. Na nog wat te hebben gepraat over niets ter zake doende onzin, legde hij de hoorn terug neer. Hij liep naar het raam en tuurde naar buiten. De hemel werd beheerst door donkere, dreigende wolken. Plots hoorde hij een loeiende sirene en even later reed een ambulance de straat in. Hij stopte bruusk voor het gebouw. De blauwe lichten bleven angstaanjagend zwaaien. Paul rende uit de flat en holde de trap af. Beneden zag hij nog net hoe de conciërge op een draagberrie haastig werd afgevoerd.
[90]
Aan een van de andere mensen in de hal vroeg hij wat er was gebeurd. De oude man had een beroerte gekregen. Dat was dus meteen de reden waarom hij niet had opengedaan. Hij kwam te weten dat de huishoudster, die een sleutel van zijn verblijf had, hem had gevonden op de vloer. Ze had onmiddellijk een ambulance gebeld. De wagen was ondertussen weer met volle vaart en schreeuwende sirene vertrokken. Het volk begon langzaam weg te ebben. Hij dacht aan de reservesleutel. Zou hij de oude man ooit weerzien? ‘s Avonds at hij, maar het smaakte niet. Na de gebruikelijke kop koffie maakte hij zich klaar voor de afspraak. Hij kleedde zich warm aan, onwetend, de nacht vergezellend. Duisternis. De straatverlichting creëerde een onheilspellende sfeer. De reclameborden schitterden. Hij nam de wagen om naar het hartje van de stad te rijden. Hij had met zijn collega afgesproken in wellicht een van de meest beruchte cafés van de stad. Nexus heette het. Hij parkeerde de wagen in een eenzame en slecht verlichte straat. Paul zette zijn kraag recht, sloot af en rende naar het café dat enkele straten verder lag. Onderweg liep hij in enkele plassen, die hij niet kon zien omwille van het flauwe lichtschijnsel. Zijn broek was nat toen hij het café binnenstrompelde. Weinig mensen. De warmte overviel hem. Het rook er naar bier. Links van hem zaten enkele mensen te kaarten. Sigarenrook vulde de muffe ruimte. Van zijn kameraad was niets te bespeuren. Hij had er reeds kunnen zijn, want Paul was enkele minuten te laat. Tien over zeven. Hij trok de doorweekte jas uit, hing hem aan de kapstok. Druppels pletsten op de vloer. Paul streek door zijn natte haren en wandelde naar een van de met leder bezette barkrukken. Hij bestelde een kopje koffie: zwart. Ondertussen keek hij om zich heen. Er hing een eigenaardige, bizarre sfeer. Alsof de tijd stilstond. Die gedachte zette hij gauw van zich af toen het gebons van een grote staande klok tot hem doordrong. Hij draaide zich om en aanschouwde de reusachtige, bonzende klok. Hij voelde zich om allerlei bizarre redenen, die vrijwel niet te omschrijven zijn, angstig. De stemmen van de wiezers waren nauwelijks hoorbaar. Hij voelde een klopje op zijn schouder, schrok en keek opnieuw voor zich uit. Een kop pikzwarte koffie dampte verleidelijk. De man achter de toog was alweer volop aan het werken. Hij staarde naar de zwarte koffie en zag zijn weerspiegeling. Hij nam een slok. Water druppelde van zijn haar in zijn nek, wat koud aanvoelde. Een rilling liep door hem heen. Hij zette het kopje terug neer en keek om. De wiezers waren verdwenen. Er stonden zelfs geen glazen meer op de tafel, geen kaarten. Niets meer: de bruine, houten stoelen: verlaten.
[91]
Paul wist zeker dat de man achter de toog niet was weggeweest. Hij had niets gehoord wat erop zou kunnen wijzen dat de mannen vertrokken. Hij had enkel aan de koffie genipt… Hallucineerde hij? Hij wist het niet. Hij dronk nogmaals. De caféhouder waste glazen. De geur van sigaren manifesteerde zich nog steeds duidelijk. De man liet zijn werk plots in de steek en verdween uit Pauls zicht. Enkel hij en de koffie. Hij keerde zich om en staarde naar de grote klok. Het bonzende geluid klonk steeds luider. Een hels gebonk rolde door zijn lichaam. En plots bleef de klepel stil hangen. Het geluid stierf weg en liet een doodse stilte achter. Hij knipperde even met zijn ogen. Alle tafels verdwenen en de bloedrode, tot op de vloer reikende overgordijnen schoven dicht. Hij kon niet meer naar buiten turen. Buiten leek ook niet meer te bestaan. Hij was bang. Het kopje koffie was leeg. Uit het niets ontsprong een zacht geneurie. Een hemelse klank vulde de ruimte. Hij voelde de aanwezigheid van iets of iemand. Hij aanschouwde de omtrek van Liesbeths lichaam, gehuld in een hemelse, zilverkleurige aura. Ze was hier bij hem en danste op de tonen van haar zachte geneurie een mysterieuze dans. Hij trachtte haar in de ogen te kijken, maar plots wendde ze haar blik van Paul af. Ze draaide zich om en keek naar een hoek van het café. Daar zag hij zichzelf nogmaals, helemaal doorweekt, naast een bergje sneeuw dat zomaar op de kille, witte vloer lag en niet leek te smelten, ondanks een zwoele hitte. Liesbeth keek naar zijn tweede ik en wandelde naar hem toe terwijl Paul van op de barkruk alles observeerde. ‘Welkom, Paul.’ hoorde hij haar zeggen. Van onder haar gewaad greep ze een hel blinkende sikkel, die glom in het licht, dat snel aan en uit begon te flitsen. Gruwelijk gekrijs. Ze haalde uit naar het duplicaat en reet hem open. Een stroom bloed gulpte uit de wonde in het flikkerende licht, besmeurde de sneeuw, die nu smolt. De dubbelganger stortte neer in de hoek. Liesbeth keek Paul in de ogen. Haar onschuldige lach had ze gehandhaafd. Plotseling bewogen haar lippen. Ze wilde nog wat zeggen, maar kwam niet verder dan vrijwel onverstaanbaar gemompel. Het leek wel Latijn. Hij kon er niets uit opmaken, rilde angstig. De kop koffie bleek tot aan de rand gevuld met glinsterend bloed. Paul stootte de kop om. Het bloed vloeide op de toog en droop vervolgens op zijn broek. Hij schreeuwde en viel van de barkruk. Hij voelde hoe hij met zijn hoofd tegen de kille grond belandde… Stilte. Duisternis.
[92]
Het gelaat van de geschrokken barkeeper was het eerste wat Paul zag toen hij bijkwam. De man vroeg hem of alles oké was. Hij wist eerst niet wat te zeggen, maar kwam er tenslotte toe hem te vertellen dat hij zich de hele dag al niet zo lekker voelde. Densmore strompelde recht en besefte dat hij had gedroomd. Flarden van een andere wereld spookten in zijn hoofd. De wiezers waren er opnieuw; de kop koffie stond half gevuld op de toog. Hij had zich bezeerd aan zijn onderlip. Enkele mooie, ronde druppels bloed lagen op de vloer. Hij duwde de caféhouder haastig honderd frank in de handen en rende het café uit, de koude in. Patrick zou nu toch niet meer opduiken. Hij had hem in de steek gelaten. Het regende pijpenstelen. Paul haastte zich naar de wagen. Onderweg kotste hij. Het deed pijn. Hij was opnieuw helemaal doorweekt toen hij in de wagen kroop. De batterij bleek leeg. Densmore kon niet weg. Hij trok de jas dicht en bleef verkleumd zitten, besloot de nacht in de wagen door te brengen. De regen stortte met bakken uit de hemel. Hij dacht terug aan de hallucinatie. Waarom doodde ze de dubbelganger? Doppelganger. Hij wist dat het wat te betekenen had. Gevoelens van angst en liefde vormden de voedingsbodem van een kwellende onzekerheid over het onschuldige meisje, zijn Liesbeth. De wagen stond onder een lantaarnpaal, die steeds knipperde en zoemde. Het licht sprong snel aan en uit, net zoals in de droom. Hij dacht terug aan wat Liesbeth hem had toegefluisterd. Hij stelde zich haar zijdezachte lippen voor en vormde wat ze had gezegd. Ze zei Requiem cum mortis. Ze zei: Ik rust met de dood. Paul sliep met Liesbeth in zijn achterzak. Hij sliep met de dood. In de portefeuille zat een ingekleurd prentje van een baby. In negenentwintig jaar had het ongeveer zes portefeuilles overleefd, schatte Paul. Hij hield het papiertje vast, keek naar de kleine rammelaar. Een traan rolde over zijn wang. Hij nam een pen uit het handschoenenvakje en maakte zijn handtekening. Densmore. ‘Wie ben je, Paul?’ vroeg hij luidop aan zichzelf. Hij staarde uitzichtloos door de voorruit van de wagen. Buiten zoemde de wind. Hij miste Liesbeth. Hij miste haar liefde. Jarenlang zocht hij naar geluk, jarenlang werd hij teleurgesteld. Hij leefde in een cyclus van eeuwige, mentale rampspoed. Hij wilde nieuwe paden bewandelen, die hem uiteindelijk naar een andere wereld zouden voeren. Hij wilde voor eens en voor altijd uit de depressieve roes breken. Met die gedachte viel hij jammerend in slaap.
[93]
V.
Dag zes - [In de duistere bossen] - IN THE DARK WOODS 28 november/ zaterdag De tweede dag in één week dat Paul in de wagen sliep. Toen hij wakker werd zat zijn been gekneld onder het stuur, en moest hij even wringen alvorens het weer comfortabel lag. Het gonsde nog even na van de pijn. De zon was reeds op, de straatverlichting uitgeschakeld. Het zoemen en flikkeren van de lantaarn was eindelijk gestopt. De regen tokkelde nog zacht tegen de ruiten. In een traag tempo gleden druppels water van de lantaarn om op de voorruit van de wagen uiteen te spatten. De stortvloed die gisteren had geheerst, bleek overgewaaid. Paul voelde zich stijf. Hij opende het portier moeizaam en stapte het trottoir op, waar hij zich uitrekte. Er kwam iemand voorbij die even verbaasd opkeek, maar dan weer als een goede zombie rechtdoor ploeterde. De regen voelde verfrissend aan, hoewel zeer koud. Van sneeuw was nog geen sprake, maar hij hing in de lucht. Over enkele dagen zou het zeker weer beginnen te sneeuwen. Hij hield ervan. Hij herinnerde zich dat hij vroeger samen met zijn ouders een grote sneeuwman had gemaakt. Het was een hele grote geworden, met alle attributen: wortel, koolsteentjes enzovoort. Ze hadden er ook een oude bolhoed op gezet. De volgende nacht waaide het echter zo hard dat er ‘s anderendaags maar weinig meer van de man overbleef. Densmore herinnerde zich dat hij toen had gehuild en dat zijn moeder hem in een nu heel ver verleden had getroost. Ze maakten een nieuwe sneeuwman die zelfs twee weken was blijven staan, maar zo mooi en perfect als zijn voorganger werd hij niet. Paul snakte er werkelijk naar de kleine en grote sneeuwvlokken te zien dwarrelen, gedragen op een koel briesje lucht. Hij wist dat hij diep vanbinnen een romanticus was en een sentimenteel iemand. Enkel spijtig dat hij die gaven nooit had kunnen uitbuiten. Ze zaten opgesloten in zijn ziel sinds de dood van zijn ouders en zouden zeker nooit meer opduiken. Hij was dertien toen ze op een avond niet meer thuis kwamen, enkele dagen voor hij veertien werd. Het sneeuwde. Hij keek met de oppas tv: een of andere politieserie. De temperatuur situeerde zich rond het vriespunt en de wind zoemde akelig. Windvlagen sloegen voortdurend tegen de deuren en ramen zodat het hele huis begon te kraken. Hij had angst voor de bizarre natuur. Zijn ouders waren naar een receptie van het muziekensemble waarin Pauls vader viool speelde. Ze hadden beloofd rond halftwaalf thuis te zijn. Paul mocht van de oppas steeds opblijven tot zijn ouders thuis kwamen. Hij was nog wakker om kwart over twaalf toen de telefoon plots door het huis schelde. Ze schrokken allebei en keken elkaar aan. Ze wisten beiden onmiddellijk dat er iets ernstig mis was. Mevrouw Vandegaer nam de telefoon aan. Paul durfde haar niet meer aan te kijken. Enkele seconden later hoorde hij dat ze begon te huilen. Ze gooide de hoorn neer en liep naar Paul. Ze greep hem bij de hand en trok hem zonder wat te zeggen naar buiten.
[94]
Sneeuwstorm. De bomen in de lange straat dansten, en een akelig geluid verspreidde zich in de lucht. Tandengeknars van duizend duivels. De takken spraken in de wind. Na een helse autorit bereikten ze het hospitaal. Twee ambulances voor de ingang. Paul zag hun felle, blauwe lichten in vertraging ronddraaien, de duisternis oplichtend met een onheilspellende gloed. De dwarrelende sneeuwlokken flikkerden in het bizarre lichtspektakel. Alles speelde zich zo snel af dat hij de tijd niet had om alles deftig op een rijtje te kunnen zetten. Uiteindelijk kwamen ze een dokter tegen die haastig iets tegen mevrouw Vandegaer zei. Tenslotte zaten ze voor uren -zo leek het- in een witte wachtzaal. Er hing een klok tegen de muur. Het getik bezorgde hem een barstende hoofdpijn. De tijd verstreek duivels traag. Het begon buiten reeds op te klaren toen een man in een groene operatiejas in de wachtkamer verscheen. Hij zei opnieuw iets tegen de oppas. Ze huilden. Paul wist dat het noodlot zijn greep op hem niet meer zou lossen. Zijn ouders waren dood. De nachtmerrie begon. Het duurde twee maanden alvorens hij terug sprak. Hij had zich gedurende die tijd in een geforceerde coma gebracht, een semi-catatonisch zweven tussen hemel en aarde. De persoon die zich daarna ontpopte, werd iemand die geen liefde meer kon proeven noch geven. Nu, met het ontdekken van een nieuwe bron van liefde, hoopte Paul op een herkansing. Met de hulp van een meisje dat hij nooit had gekend, maar ongetwijfeld het toonbeeld van onschuld en liefde was, zou hij zich opnieuw in de maatschappij wagen. Daarom moest Liesbeth zuiver zijn. Geen zelfmoord. Hij geloofde in predestinatie, dat iemand op onverklaarbare wijze voorbestemd kon zijn om iemand anders te helpen. Liesbeth was gestorven om Paul een nieuw leven te schenken, een opdracht die, als ze werd voltooid, eindelijk geluk voor hem zou betekenen. Ze moesten samenwerken. Hij bekeek de foto en wandelde naar de flat. Een heel eind. Weinig mensen te bespeuren. Het horloge was ‘s nachts stilgevallen. De kamer van de conciërge: kaal en leeg. Hij moest even zoeken naar de sleutel van de flat, vermoedde dat hij hem in de wagen vergeten had. Tenslotte wrong hij hem ergens uit een nauw zakje van de jeans. Hij trok onmiddellijk zijn kleren uit. Eindelijk uit de nattigheid. De radiator had weer eens de hele nacht gedraaid. Muf, maar warm en dat stond hem wel aan. Paul liep naar het bed en plofte zich erop neer. Hij trok de dekens over zich heen toen hij de lichte bries voelde die door het venster naar binnen sijpelde. De tocht verkilde zijn nek als was het de adem van een boze demon. Hij dacht er ineens aan dat hij nog steeds geen nieuwe lamp had gekocht. Na een tijdje begon hij honger te krijgen. Hij liep naar de keuken en smeerde -zoals gewoonlijk- een paar boterhammen met choco. Buiten klaarde het terug op.
[95]
Door het raam zag hij steeds meer en meer mensen op straat. Het beloofde toch nog een drukke zaterdag te worden. In het bos heerste het kwade waaraan Liesbeth ten prooi was gevallen. Het kwade had haar gedood en genoten van haar pijn. De demonen die huisden in het gefluister van de takken hadden hun lusten botgevierd, de zoete, begerige demonen van het kwade. Het woud trok Paul aan omdat hij er zich dichter bij de engel zou voelen. Het was haar laatste band met de aarde geweest voor ze naar een oord van onschuld was vertrokken. Rond halfeen at Paul en daarna ging hij op weg naar het bos. Het regende niet meer. Enkele blokken verder lag de bushalte. Hij kocht een stadskaart en liet die afstempelen. De inkt liep uit. De rit duurde een klein halfuurtje. Tenslotte belde hij. De bus stopte op wellicht de eenzaamste halte van het traject. Even verder kronkelde een weggetje zich het kale bos in. Hij slenterde en liet de lucht zijn longen vullen. Diep in het bos begon het donker te worden, niet omdat de lucht toetrok, maar omdat de bomen hier dicht op elkaar groeiden en hun takken in elkaar overgingen. De grond was bezaaid met afgevallen dennennaalden. Het pad hield plots op. Hij moest door de smurrie verder. Hij voelde diep in zijn binnenste de aanwezigheid van Liesbeth. Weinig beweging. Veel dieren hielden hun winterslaap, andere maakten zich uit de voeten wanneer ze Paul hoorden naderen. Twijgjes en kleine takjes kraakten. Alles was heel vochtig, en binnen de kortste keren waren zijn schoenen vuil en doorweekt. Hij voelde het water erin staan. Hij plaatste zich tegen een dikke boom, een spar, en haalde de verfomfaaide foto uit de portefeuille. Hij staarde haar in de ogen, begon te huilen en te snikken. Hij bleef uren tegen de boom zitten tot de duisternis viel. Een sterke wind kwam opzetten. Het zou stormen. Hij zag een bliksemflits. Even later gromde de donder. Een stormwind stak op en zwiepte de bomen heen en weer. Hij struikelde over een uitstekende tak en viel in de vochtige, zwarte aarde. Hij was meteen goed smerig. Nu begon het te regenen. Hij zag haar tussen de bomen door. Ze leek te zweven, omgeven door een bundel hemels licht. Hij wist zeker dat het Liesbeth was, vergat alles rondom zich, de storm, de regen, de gonzende wind. Hij keek enkel nog naar de engel die hier voor hem een dans opvoerde op heerlijke warme klanken, die uit het niets opdoken. Hij kreeg het warm vanbinnen en gevoelens van liefde spoelden door zijn geest. ‘Liesbeth!’ schreeuwde hij, ‘Liesbeth!’ Ze keerde zich om en kwam op Paul af. Ze dansten zwevend doorheen het lokkende woud. Plots drukte ze een kus op zijn lippen. Een rilling kroop door zijn lichaam. Ze duwde hem van haar af en bleef bleek zonder lach voor hem staan. Het lichtspel om haar verdween. Naakt.
[96]
Ze werd nat en smerig door de regenval. Ze rolde zich wild door de vuile bladeren en twijgjes. Densmore wilde haar aanraken om haar te verwarmen, haar af te drogen, maar iets hield hem tegen. Ze bracht haar handen langzaam naar haar voorhoofd en drong met haar scherpe nagels in het kwetsbare vlees. Ze drong zo diep dat de aanblik afzichtelijk werd. Beekjes bloed stroomden over haar aangezicht. Paul kon enkel wachten terwijl de tergende tijd verstreek en de lugubere voorstelling zich ontrolde. Ze begon te schreeuwen, te krijsen, hels. Ze scheurde en krabde haar vlees weg. Een bloederige smurrie. Paul begaf het en moest kotsen. Hij bukte zich en liet zijn maag leeglopen. Vervolgens liep hij zo hard hij kon het woud uit, de grijze weg op, waar hij neerviel in een grote plas en stil bleef liggen. Nog steeds nacht toen hij bijkwam op de harde stenen. Zijn neus bloedde. Hij begon in de richting van de stad te lopen. Moe. Toen hij onderweg een eenzame telefooncel ontmoette, besloot Paul haar gezelschap te houden. Aan de overzijde stond een tweede cabine, op het eerste gezicht zonder ingang. Het maakte niet uit. Even later sliep hij.
[97]
VI.
Dag zeven - [Picasso aan de muur] - PICASSO ON THE WALL 29 november/ zondag Schok. Gerinkel. Paul botste met zijn achterhoofd tegen de wand van de cel. Boven zijn hoofd rinkelde de telefoon. Hij wrong zich recht, greep de hoorn. Hallo. Hoewel aan de andere kant niemand had afgelegd, kwam er geen respons. Hallo, met wie spreek ik? Gelach en het geluid van inhaken, zonder een woord. Hij legde de hoorn terug, wrong zich stijf naar buiten en rekte zich uit voor hij begon te wandelen. De angstwekkende hallucinatie, die hem gisterennacht had gekweld, spookte in zijn hoofd. Ze waren gelukkig totdat… Hij had bijna een bushalte bereikt toen hij de bus zag naderen. Hij liep gauw tot bij de halte, vond de kaart die hij gisteren had gekocht niet meer en kocht een nieuwe. Alleen op de bus. Nog vroeg. Hij hield van de rustige dagen in de stad: de zondagen. Toen hij zo’n tien minuten op de bus zat, begon het weer te regenen. De chauffeur had de verwarming opgezet en de ruitenwissers gingen krakend heen en weer. Het was donker weer. De bus kwam aan in de stad. Hij stapte uit dicht bij het flatgebouw. Hij haastte zich de trap op om iets te eten. Het brood van enkele dagen terug was reeds volop aan het uitdrogen, maar dat kon hem niets schelen. Hij at tot hij verzadigd was. Het was stil op straat. Haast geen wagens. Bijna niemand kwam voorbij en dat maakte hem vanbinnen eigenlijk gelukkig. Paul had rust nodig en die kon hij enkel krijgen wanneer hij zich alleen voelde, niet omgeven door druk doende zombies. Hij voelde zich plakkerig. Het schorre gevoel in zijn keel was teruggekeerd, maar de hoofdpijn, die een griep inluidde, bleef voorlopig weg. Hij besloot een bad te nemen. Hij nam een paar hoestpastilles in en even later was zijn keel weer helemaal hersteld. Paul kroop in het warme ba d en relaxte, sloot zijn ogen. Na een uurtje keek hij zich fris in de spiegel aan. Net aangekleed toen de deurbel ging. Hij wandelde schoorvoetend op zijn sokken naar de deur. Hij kende de vrouw van ziens, vermoedde dat ze ook in het gebouw woonde. Ze wist Paul te vertellen dat de conciërge een uurtje geleden was bezweken. De oude man was dood. De verachtelijke dood had opnieuw toegeslagen, niets ontziend en meedogenloos als altijd. Hij knikte en sloot de deur. Zijn vingers gleden over de kille deurknop. ‘s Avonds keek hij televisie. De camera maakte een close-up van een violist. Hij dacht aan zijn vader. Een traan gleed over Pauls wang. Hij herinnerde zich nog de dag dat vader een nieuwe viool had gekocht. Hij speelde toen een van de meest swingende deuntjes die Paul ooit had gehoord. Het was de dag dat hij zowel de viool als zijn vader voor het laatst zag.
[98]
Densmore schakelde de tv onmiddellijk uit en bleef doelloos voor zich uit staren. Picasso zou weldra zijn geheimen prijsgeven. Op het schilderij vielen hem plots twee zaken op. Op slechts enkele centimeters van elkaar verwijderd, waren een viool en een krant afgebeeld. Iets zou weldra opborrelen uit de diepte van de hel, zoniet neerplonsen uit de eeuwige gewelven van de hemel, veel grootser dan hij ooit had durven vermoeden. Zelfs Picasso wist ervan. Hij nam zich voor te vluchten uit het appartement. De indrukken in de flat takelden hem mentaal af. Nieuwe paden bewandelen. ‘s Nachts droomde hij. Een zwoele, zomerse nacht. Hij bevond zich op een receptie. Veel mensen. Sommigen dansten, anderen kaartten of dronken. Niemand schonk enige aandacht aan hem. Ze zaten allen in een grote zaal. Het was er gezellig warm. Een van de vier muren bestond volledig uit glazen ramen en deuren, die uitgaven op een grote binnenplaats, omringd door reusachtige sparren. Het was donker buiten. De binnenplaats werd een klein beetje verlicht door een eenzame lantaarnpaal in het midden. Plots kwam hij overeind uit de stoel en wandelde naar de ramen toe. Hij wist helemaal niet waarom, maar om een of andere reden kon het niet anders. Het feestgeluid: onbeduidend gemompel op de achtergrond. Een rilling trok door de ramen. Heel even rammelden de ruiten. Het gemompel stierf weg. De lantaarn, die een flauw schijnsel over de koer spreidde, begon heel fel te gloeien. De sparren en de binnenplaats werden gehuld in een hemels licht. In een zachte en tedere bries begonnen de bomen heen en weer te wiegen. Ver op de achtergrond hoorde Paul dondergerommel. De bliksem velde de lantaarn. Het glazen omhulsel barstte rinkelend. Bloed stortte uit de hemel en gleed stollend langs de ramen naar beneden. Een storm stak op. De bomen werden heen en weer gezwiept. De tegels begonnen te rammelen. Ze werden omhoog gestoten. Gloeiende magma borrelde op. Achter de sparren ontstond een trillend lichtschijnsel, dat aanzwol. Iets kwam dichterbij, een onheilspellende revelatie. Hij zag haast niets meer. De ramen waren besmeurd met plakkerig, dik bloed. Een knetterende donderslag weerklonk. Iemand trok krachtig aan zijn schouder. Hij schrok en draaide zich om. Niets, slechts lokkende duisternis. Hij opende de ogen. De regen tokkelde zachtjes tegen het vensterglas. Nadat hij was opgestaan en een goeie kop zwarte koffie had gedronken, kroop hij terug tussen de lakens, en een kwartiertje later viel hij opnieuw in slaap.
[99]
VII.
Nacht acht - [Weg van de flat] - LEAVING THE APARTMENT 30 november/ maandag In het midden van de zwarte en koude nacht werd Paul opnieuw wakker en staarde naar het plafond, dat vuilwit scheen in de schemering van het knipperende nachtlicht. Een versregel schoot hem te binnen van een oud en bizar gedicht dat hij ooit eens had neergepend: flitsend wit evenals het bonkend weergalmde doodsbeklag; huilend. Het knipperen van het licht liet het plafond zachtjes en nauwelijks zichtbaar flikkeren. Het bonkend, weergalmde doodsbeklag herinnerde hem aan de grote ventilator die ‘s zomers in het weeshuis al zoemend en bonkend zijn akelige cyclische beweging nooit opgaf. In die tijd, niet zo lang nadat zijn ouders waren omgekomen, associeerde hij haast alles met de dood en dus ook die onschuldige ventilator, die hem nog steeds een onverklaarbare angst inboezemde. Het had wellicht te maken met het noodlottige voorval, die ene nacht in het weeshuis. Densmore werd wakker en staarde naar de ventilator, die de lome lucht liet vibreren met een zoemend geluid als resultaat. Hij concentreerde zich zo hard op de ventilator dat de wieken in gedachten vertraagd bewogen in het oranje schijnsel van het binnenkruipend nachtlicht. Alle gewone dingen bleken die nacht een zeer ongewone kant te bezitten. Het gevoel dat het geheel in de stilte bij hem opriep, was onbeschrijflijk. Al bij al voelde hij dat de machten van het kwade in het weeshuis aanwezig waren. En hij had niet minder dan gelijk. Paul hoorde een afgrijselijke schreeuw die zich moeiteloos door merg en been voortplantte. Het zoemen nam in zijn hoofd akelige proporties aan. Hij werd hysterisch van angst. Hij trok de dekens en lakens over zich heen, bleef stil liggen. De geest van de ventilator bekeek hem, genoot van zijn angst - de kwade demon. Dat was slechts een kinderangst, die groeide uit onwetendheid. De feiten die hij ‘s anderendaags in verband met de schreeuw ontdekte, w aren wel degelijk werkelijkheid: een bloederige realiteit. De directrice van het weeshuis had het lijk van een jongetje ontdekt in het toilet. Haar ijzige kreet klonk door de gangen. Onmiddellijk stormde iedereen in de richting van de kreet. Paul kwam als eerste aan. De directrice was flauwgevallen voor de deur van het toilet. Hij kwam dichterbij en zag een enorme plas bloed, die zich gretig had verspreid en achter de wc-deur was ontsprongen. De deur had zijn beweging nog niet opgegeven. De directrice was er waarschijnlijk tegenaan gevallen. De troep jongens die hem had gevolgd, stond bij de ingang van het toilet angstig toe te kijken. Er was eigenaardig genoeg nog niemand van de directie ter plekke, behalve mevrouw Verkercken die nu languit en nutteloos op de vloer lag. Hij hield de krakende deur tegen, opende ze langzaam en tuurde naar binnen. Hij had nauwelijks een eerste blik geworpen of zijn ontbijt lag reeds onappetijtelijk tussen het gestolde bloed. Toch dwong Paul zichzelf te blijven staan en te kijken naar wat zich hier had afgespeeld. Gruwel. Op het toilet zat een onherkenbaar verminkt jongetje. Zijn gezicht was volledig weggesneden. Abrupt. De armen waren van zijn lijf gehakt en hingen nu aan de wanden van het wc-hokje te bengelen aan twee verroeste spijkers. Zijn voeten waren eveneens afgehakt. Een ervan stak in de mond van de jongen. De andere lag doorweekt van het bloed naast het toilet. Zijn lijf was vastgebonden aan het waterreservoir met
[100]
een nylondraad die diep in zijn vlees had gesneden. Van zijn geslachtsdelen was geen spoor meer te bekennen, die waren weg. Twee wijd opengesperde ogen staarden Densmore kwaad aan. Zijn schuld. De schuld lag bij hem. De onvergetelijke blik had het Paul op een afzichtelijke wijze verteld. Hij sloeg de deur dicht en rende weg van de gruwel. Hij kwam later te weten dat hij de enige was die de laatste schreeuw had gehoord. Hij had niet gehandeld. De geest in de ventilator had hem tegengehouden met het doodsgezoem. Zijn schuld. Hij wreef zijn ogen uit. De herinnering aan het lugubere voorval had hem laten huilen. Paul besloot te vertrekken. Toen hij de deur achter zich dichtgooide, hoorde hij ver weg in een verlaten uithoek van zijn geest het gezoem van die eeuwenoude, kwade ventilator. Hij lachte. Het was kil op straat. Je kon de lucht zien bewegen langsheen de duistere schijnsels van de eindeloze rij lantaarns. Hij stak zijn handen in de zakken en begon te wandelen. Zijn stappen weergalmden door de straten. Koele briesjes die hier en daar opdoken, voerden wat klein vuilnis mee dat over de verlaten straten rolde. In deze uithoek van de stad was ‘s nachts niets te beleven. Alles was muisstil op de natuurlijke geluiden en het zoemen van lichtreclames na. ‘s Nachts hoorde je op de achtergrond het geluid van de meest nabij gelegen autosnelwegen dat werd meegevoerd op de wind. Alles leek hoogst ongewoon. De normale zaken leken plots abnormaal te worden. Het had echter een eenvoudige reden. Paul had nog nooit eerder stilgestaan bij zulke doodnormale zaken als het schijnen van een straatlantaarn of het branden van parkeerlichten in een zachte, dampende mist. Alles kreeg een extra dimensie. Een dimensie die je niet opmerkt tenzij je je concentreert. Dan pas komt de wezenlijke ongewoonheid der dingen naar boven, dan pas besef je dat je omringd bent door zaken die je in essentie eigenlijk helemaal niet kent. Hij dacht dat hij in een andere wereld vertoefde en vond het op dat ogenblik essentieel de wereld eens vanuit een compleet andere hoek te observeren, alles zo objectief mogelijk te bekijken. Langs de andere kant wilde hij dan weer genieten van het ongewone dat de wereld te bieden had. Uit dat schril contrast tussen objectiviteit en subjectiviteit -een contrast dat het criterium om conclusies te trekken vormt- wilde hij antwoorden putten. Hij wilde het antwoord op de gruwelijke hallucinatie, die hem niet losliet. De verkeerslichten functioneerden alsmaar door van groen naar oranje naar rood en weer terug, doch er waren geen wagens, er was niets. De reclameborden schitterden en vertelden allerlei zaken aan mensen die er niet waren, net alsof alles enkel en alleen voor hem was bestemd. De sfeer: beklemmend en manipulerend. Hij werd haast opgeslokt door de materiële zaken die hem omringden en insloten. Licht speelde de hoofdrol. Het was de dirigent van het fascinerende spektakel. Vooral de verkeerslichten langs de verlaten straten intrigeerden hem. Het waren strikte geboden die door niemand opgevolgd werden. Het rode licht, omgeven door een rozekleurige aura, kwam Paul angstwekkend over. De materiële wereld wilde een sinistere boodschap overbrengen, waar hij niets van begreep. Dat klonk als de beste omschrijving van wat het schouwspel
[101]
aan gevoelens bij Paul opriep. Toen het licht opnieuw van oranje op rood sprong, drong hij dieper de inktzwarte nacht in. Hij wist dat de hele buurt hier ‘s nachts vrij rustig was, maar nadat hij ongeveer een uur had gewandeld en nog steeds niemand was voorbijgekomen, begon hij zich zorgen te maken. Hij had het gevoel dat hij volkomen alleen was in deze stad, ook al had hij Liesbeths foto in de achterzak, de foto die hem steeds had bijgestaan. Hij leek zijn magische kracht enigszins te hebben verloren. Niets was zich bewust van zijn aanwezigheid buiten hij zelf. Paul vormde nu de rest van de wereld. Hij werd niet meer waargenomen en dat beangstigde hem. Alles werd zo onwezenlijk dat hij zich misselijk begon te voelen. Het was alsof hij hier in deze omgeving, in deze wereld, niet meer paste, alsof hij erbuiten stond, enkel observeerde en er niets van begreep. Het klonk wellicht absurd dat een omgeving hem wat wilde zeggen, maar hij was er steevast van overtuigd. Hij nam de omgeving waar en stuurde zijn gevoelens. En het was opnieuw hij die zichzelf door deze perceptie wat wilde duidelijk maken. Dat beangstigde Paul. De oplossing van de ongewoonheid lag in hem en hij begreep zichzelf niet. Hij moest zich ontrafelen en slechts dan kon hij begrijpen wat de hallucinatie betekende. Het antwoord zat verweven in zijn geest, een reusachtige, haast onontwarbare knoop. De tijd brak aan om zich aan de kwade en manipulerende krachten van de bonkende ventilator te onttrekken. Liesbeth. Plots hoorde hij een belletje weerklinken in de verlaten straten. Stilte. Opnieuw dat geluid. Hij zag een karretje de hoek omdraaien. Het werd geduwd door een oude man met een grijze baard. Hij had een hoed op, rookte een sigaret en kwam Densmore’s richting uit. Hij staarde Paul aan. Ze zeiden niets. Het karretje lag vol kranten. Plots wandelde de man verder. De kar kwam opnieuw in beweging en het belletje weerklonk door de straten. Toen hij voorbijreed, gleed een krant van de wagen, net voor de man om de hoek verdween. Paul rende er naartoe, graaide de krant van de grond. Geen spoor meer van de man, noch van de kar. Opgeslokt door de nacht. De realiteit speelde met hem. Hij had nog wel de krant in zijn hand. Paul zag dat het de krant van enkele dagen geleden was, waarin hij het bericht over Liesbeths dood had gelezen. Hij greep naar de portefeuille en zocht de foto die hij daar had gestopt; tevergeefs. Nu had hij een nieuwe. Het lot had ervoor gezorgd dat Liesbeth bij hem bleef. Maar Densmore wist dat het lot hier weinig mee te maken had. Hij moest altijd al geweten hebben dat de foto niet meer in de portefeuille stak en daarom was hij onbewust op de krant uitgekomen. Hij wist ook dat hij langzaam aan het wegzinken was in een andere realiteit vol hallucinaties. Het voorval met de oude man was niet echt gebeurd. Hij had enkel maar de krant gevonden omdat hij dat zelf wilde, ook al was hem dat pas duidelijk geworden nadat hij de nieuwe foto had ontdekt. Hij scheurde de foto uit de voorpagina en gooide de rest
[102]
weg. Hij voelde zich opnieuw stukken beter. Hij keerde terug naar de werkelijkheid. Wat later bereikte Paul het stadspark, waar hij zich in de koude onder een struik neervlijde en in een diepe slaap gleed. Weldra zou de doppelganger, de rots of het symbool voor gene zijde, hem de waarheid laten beseffen, eens Paul hem toeliet in zijn geest, eens de verwisseling zich kon voltrekken. In een ander oord.
[103]
VIII.
Dag acht - [Drugs en onschuld] - DRUGS AND INNOCENCE 30 november/ maandag ‘s Anderendaags kwam de schokkende waarheid aan het licht. De krant in de brievenbus was de boodschapper. Liesbeth M. drugverslaafde. Paul las over drugs, sektes, rituele zelfdoding en gesmoorde onschuld. Hij las de waarheid over Liesbeth. De waarheid. Twee dagen later bevond Densmore zich in een motel, even buiten de stad, nabij het bos waar Liesbeth stierf. Hallucinatie en werkelijkheid werden een.
[104]
IX.
Dag elf - [De voorlaatste dag] - THE ONE BUT LAST DAY 2 december/ donderdag Zijn eerste gedachten concentreerden zich rond Liesbeth. Paul dacht aan de sekte, de drugs en haar on-onschuld. De waarheid over Liesbeth raakte hem diep. Zoveel gebeurd de laatste dagen. Een wereld waarin gewone dingen ophielden gewoon te zijn. Hij verliet de motelkamer en at in een wegrestaurant. Mistig en zachte regenval. Eigenaardige sfeer. In een kluis van zijn onderbewuste weerklonk het gebons van een kwade ventilator. De oplossing van de lugubere puzzel was nabij. Alle lantaarns brandden langs de grote weg. De lichten begonnen te knipperen en te zoemen. De mist was onheilspellend en vochtig. Paul voelde zich bizar. Bijna niemand in het restaurant. Stil. Twee mensen dronken koffie, staarden doelloos voor zich uit en verscholen zich in hun wereld aan de andere kant van de muur, voorbij de rand. Paul plaatste zich aan een van de tafels op een rode stoel, die kraakte. Even later kwam er een dienster naar hem toe; je zou gezworen hebben dat het Shelly uit Twin Peaks was. Hij bestelde een paar ontbijtkoeken en een kop koffie, zwart. Paul nam de kop vast en dronk. De hete drank vloeide door zijn keelgat en vulde zijn lichaam met genot. Hij sloot zijn ogen en keek vervolgens op. Hij wandelde naar de uitgang, opende de deur naar zijn onbewuste. Densmore kwam in een kleine kamer terecht. Witte, beschilderde muren, zwarte pentekeningen, die verband hielden met de dood. De oude ik moest sterven. Geen venster noch een deur. Geen exit. Aan het plafond hing een bonzende ventilator, zijn cyclische beweging nooit opgevend, steeds opnieuw. Hij symboliseerde de angsten die Densmore sinds zijn kindertijd had voor de dood. Een oude man zat op de stoel in het midden van de kamer. Naakt. Het oude bewustzijn. Op zijn knie zat een klein meisje. Ze had lang bruin haar en lachte. Liesbeth dook onschuldig in zijn leven op. Het meisje omklemde een klein tasje. Duistere geheimen. Hel wit licht. Plots… Ze opende de geheimen en toonde de oude man een glanzend scheermesje. De onthulling. Ze plaatste het glimmende mes tegen zijn borst en begon zachtjes te snijden.
[105]
Het mes, flitsend in het alom aanwezige helle, witte licht, drong diep in het zachte vlees. Bloed gulpte in een kolkende stroom uit de wonde en verspreidde zich op de witte vloer. Het liep over zijn lichaam, droop op zijn benen. Paul herinnerde zich de overvolle kop bloed die hij in Nexus over zich heen had gekiept. Liesbeth wilde naar binnen. Hij wilde haar in zich. Het meisje gaf de grijsaard een zoen op de wang en kroop in zijn buik. Tenslotte zette ze haar tanden diep in zijn hart en zoog. De man graaide naar het scheermesje. Door zijn onvoorzichtigheid sneed hij zich in de vingers. Hij bracht het mes moeizaam naar zijn keel en onthoofde zich. Bloed spatte alle richtingen uit, vloog kletterend tegen de kale muren. Met een dof geluid plofte het hoofd op de witte vloer. Duisternis. Paul voelde zich vallen, werd wakker en beefde. Twee mensen dronken en aten. Verborgen zich aan de andere zijde, de duistere kant. Shelly achter de toog. Hij had zich niet meer in de hand. Niet.
[106]
X.
Infra: Rood - INFRA : RED 3 december/ vrijdag I got idea man You take me for a walk Under the sycamore trees The dark trees that blow baby In the dark trees that blow David Lynch Hij zonk. Buiten werd het klaar. Heel af en toe kon Paul een vogel horen. Een merel of een mus. Veel wagens kwamen er niet voorbij. Enkel de bus, die om het kwartier passeerde, maakte wat lawaai: een puls in de stilte. Hij kroop uit het bed en kleedde zich aan. Hij schoof het gordijn opzij en zag dat het vandaag zou sneeuwen, absoluut. Eindelijk zou het sneeuwen. Hij had zolang op de loutering gewacht. Toen hij even later buiten stond, snoof hij de frisse ochtendlucht in zijn longen tezamen met de geur van het duistere bos dat aan de overkant van de straat lag. In dat bos had Liesbeth zichzelf verminkt en tenslotte zelfmoord gepleegd, nu ook zijn taak. Hij zou zijn oude bewustzijn doden en opnieuw geboren worden. Hij moest zich redden uit de poel van het verderf, zich overwinnen. Enkel op die manier kon Paul zich in stand houden. Een nieuw besef drong zich op. De revelatie! Een bus reed voorbij. De damp die uit de uitlaat kwam, bleef even hangen om dan te verdwijnen in het niets, het warme niets. Hij tuurde in de bossen, hoeders van het wezenlijke kwaad. Calypso, de woudnimf, neuriede. Dieper in het bos kon je niets meer zien; daar werd het donker omdat alles in elkaar groeide als in een wildernis, voor Liesbeth een wildernis van angst en bruut geweld. Uit de wereld, het oord van oeverloos verderf, groeiden zinloze uitspattingen. Aan een van deze was Liesbeth ten prooi gevallen. De zoete en onschuldige Liesbeth had zichzelf verloren. Een tergende stilte om hem heen. Soms kon de stilte meer zeggen dan om het even welk geluid. Densmore wandelde naar binnen, liep naar de spiegel in de badkamer en staarde zich aan. Stoppelbaard. Zijn haar was vuil en verwilderd. Hij herkende zichzelf haast niet meer. Hij liet het water in de wastafel lopen en wreef over zijn gezicht. Het water voelde plezierig aan tegen de ruwe huid. Hij droogde zich weer af en vlijde zich neer op het bed, werd meegevoerd in een helse droom of was het een nachtmerrie?
[107]
Pijn! Bliksemschichten rolden uit de grijszwarte hemel, vergezeld van het oorverdovende lawaai van de meedogenloze donder. Chronos’ toorn. Doch regen was er niet. Enkel elektrische ladingen, met elkaar verstrengeld in een hels gevecht. Winden zwiepten het lauwe woestijnzand omhoog, dat zich kolkend en akelig zoemend door de lucht verplaatste. De zon leek opgeslorpt door de massa wolken, die als duivels de wereld omsloten. De ozongeur verstikte de atmosfeer. Duisternis was nu heerser, heerser van een zwarte nacht. Windhozen en orkanen vierden hoogtij. Zeeën en oceanen spatten bruisend en met hels getier uiteen tegen de scherpe klippen. Het land verdronk, bomen werden meegesleurd, chaos overwon. De wereld ging dood. En wij raasden door de woestijn, niet op projectielen, maar op zuivere energie. Levenskracht, die onze lichamen vulde, voor zover we nog een hadden, stroomde door ons heen. We aten geuren, snoven geluiden en baadden in stormen van gevoel. Dicht bij de grond, hoog in de lucht, razen was onze opdracht, razen om genot. Stormen verbrijzelden de natuur, mensen werden verteerd door monsters. Ingewanden werden verspreid, verziekte hoofden uitgerukt, weerloze kinderen verkracht, rottende kadavers verslonden. Men hakte zichzelf open met reusachtige aksen des doods, spietste zichzelf in tweeën en vrat elkaar levend op. Oogkassen werden uitgezogen, botten met het rottende vlees des aards afgeknaagd. Vaders vilden hun dochters en rukten hun tongen uit. Maaginhouden werden opnieuw verorberd. Hete poken werden door pasgeboren baby's gejaagd. Strotten werden afgebeten. Bloed vloeide over gemutileerde kinderen. Mensen werden gewurgd met hun ingewanden, moeders gedwongen hun eigen embryo op te eten. Ouderlingen werden gegeseld met leren zwepen en jongens aten hun vaders op terwijl ze zich bevredigden met vleselijke restanten in staat van ontbinding. De wereld kookte van pijn, van genot. En wij raasden door de woestijn. Winden streelden onze haren. Wij raasden over de mensen en zagen hun gewilde leed en wij genoten. We wrongen ons door stromen bloed en aten, aten angst en genot. Angst werd nu tastbaar. Als een brij overspoelde hij de wereld van verderf. We waren hier en gingen niet meer weg. Dit oord was fantastisch. Leven op angst. Energie verrijkte ons bewustzijn. We stonden boven alles en dansten reidansen op het open graf der mensheid. Toen was alles voorbij. Ieder was dood. De mensheid rotte in haar Inferno. De mensheid verdween en wij bleven. Voor een tijdje. Alles was stil. Een stilte die niet te beschrijven valt, overspoelde de gedachte die ooit de vorm van een wereld had aangenomen. Dit was geen wereld meer te noemen. Enkel nog de gedachte bleef, zwevend en etend en stervend. Restanten van het verderf lagen verspreid over heuvels en duinen. De aarde was rood en hard. De lucht was grauw en stille bliksems teisterden de atmosfeer. Wij, wie of wat wij ook waren, omsloten nu de Aarde en niet alleen de Aarde, maar het hele universum, een gedachte die stil worstelde met een nabije dood. Een gedachte die gestadig wegvloeide en wegebde. Neen, wij waren dimensieloos. Bestonden we wel? Daarover konden we ons niet bekommeren. Razen was onze opdracht, razen en enkel razen. En dat deden we tot aan het eind, wanneer dan ook. Alles vervaagde en wij werden rijker. Rijker aan kennis en genot, terwijl het universum verdween in onszelf. In ons, wij die dimensieloos waren. We wisten dat we de enige reden vormden waarom het heelal nog ten dele bestond. We wisten ook dat we de reden waren waarom het heelal verdween. Binnenkort zouden we zelf
[108]
verdwijnen. Alles was weg, behalve enkele stromen energie die ons bleven kwellen en die zo moeilijk te grijpen waren. Doch het niets sloot ons meer en meer in. De energie doorboorde ons en vrat en we werden moe. Het was tijd om te gaan slapen, daar waren we zeker van. De laatste stromen werden gevangen. We waren nu niets en zaten in niets. We sloten onze ogen. Alles was stil en rustig en kalm en zacht. En alles was voorbij. Over naar een dimensie. Punt, rechte, kromme. Wat was het heerlijk om te dansen. Kleuren ontstonden en geuren en geluid. Van zacht naar luid. Van strelend naar hels. We plantten ons voort en genot overspoelde ons, het genot dat nog uit geen dimensie bestond, maar er zeker was. Punten werden rechten en rechten werden krommen. Maar alles was nog leeg, veel te leeg. Daarom ontstond de eerste gedachte. En deze ontstond uit het niets. Het genot werd een punt. En we konden het nu proeven en ruiken. We communiceerden met genot, dat was het middel. Toen begonnen we te razen. We raasden om het genot en absorbeerden het en omsloten het. En toen het op was, aten we elkaar, dat was de tweede gedachte. En toen konden we niet meer razen. En daarna bestonden we niet meer. En we raasden over onszelf, want enkel wij konden dat en het moest gebeuren. Wij waren het enige dat bestond. En het was onze taak te razen over onze lijken. We omsloten ze aldus en het heelal begon te verdwijnen. En met het verdwijnen van het heelal, verdwenen we zelf. We sloten onze ogen en alles was weer stil. En alles was voorbij. Over naar twee dimensies. We ontwaakten als schijven. Sommigen als ruiten, anderen als vierkanten en allerlei tweedimensionale figuren. We raasden over het niets en in het niets. Kleuren en geuren en genot. We knutselden met het niets en maakten iets en creëerden gedachten in overvloed. We waren beperkt tot twee dimensies en dat was ons nadeel. Iets schortte aan ons bestaan en het genot werd opnieuw marteling. En de marteling bracht verderf. We raasden over onszelf en wat er nu ook komen mocht, geluk zou het niet brengen. Razen werd routine en we slorpten de laatste energie op. Even later was alles weer voorbij en konden we rusten. Droom zacht heelal. En we droomden. Maar de droom werd een nachtmerrie, want we ontwaakten in drie dimensies en toen ontstond de storm, de innerlijke storm. Gedachten werden verscheurd en uit dat alles ontstond de geest. En de geest vormde het universum. En de geest werd de mens en de mens dat waren wij. De wereld ontstond en groeide. En werd een oord van verderf. En wij waren het die het verderf knutselden uit het warme niets. We droomden over de vierde dimensie en de tijd bracht verwoesting en vernieling en decadentie. Satyricon groeide. En ergens daar in een verre uithoek van het heelal, geïsoleerd, ontstond het meest oprechte gevoel, een gevoel dat eenzaam was, maar juist daardoor bleef en groeide. Dat gevoel was verdriet. Het verdriet om alles, van klein naar groot. En poëtische tranen vulden het grote ruim, doch het verdriet had geen dimensie, het was er gewoon. De nachtmerrie groeide en had een drang tot ontstaan. En de bliksem kliefde en de warme aarde sidderde. We wisten dat we slechts een droom in een droom in een droom waren. En slechts een ding hield ons in stand. En we raasden over onze lijken. Paul schoot schreeuwend wakker. Hij zweette en voelde zich misselijk, huilde en rolde zich op in een bolletje.
[109]
Stille duisternis. Hij had de hele dag geslapen. De nacht ontsprong. Hij tastte naar een zakdoek en droogde zijn bezwete voorhoofd af. Het gordijn was nog steeds open. Buiten schenen tientallen straatlantaarns. Er reden geen bussen meer voorbij. Paul trok de lange winterjas aan. Liesbeth wachtte. Koud! Nog even en het zou sneeuwen. Het moest sneeuwen. De cirkel moest immers rond. Liesbeth waarde rond in de koele, duistere bossen. De grond kraakte onder de zwarte schoenen. De lichten zoemden en knipperden. Densmore bevond zich nu in zijn realiteit. Een universum vol hallucinaties. En hij heerste. Hij tastte in de jaszak, voelde het kille lemmet van een mes. Hij trok het uit het zwarte lederen vest, kuste het en aanschouwde de kille weerkaatsing van het zoemende licht. Net toen hij de grote baan wilde oversteken om het lokkende woud te betreden, hoorde hij het bekende belletje weerklinken en even later passeerde de oude man met de kar vol kranten. Hij knikte vriendelijk, liep hem voorbij en verdween, net als voorheen. Paul zag zijn adem in de koele lucht. Zijn vingers verkrampten door de koude. Hij stak de baan over, op naar het bos. Het asfalt gleed onder hem door en liet zijn stappen op een magische manier weerklinken. De overkant. De andere zijde. Hij aanschouwde de verlossing. Enkel de volle maan was er nu nog om te verlichten. Ze spuwde haar verkillende, witte gloed over het woud. De eerste twijgjes en takjes kraakten en sprongen weg. Het geluid van een overvliegende nachtuil liet hem even schrikken. Hij zag haast niets. Hij voelde de warmte van Liesbeth rondom hem. Er ontstond een hel licht en de grote sparren begonnen heen en weer te wiegen in de koele wind. Ver weg weerklonk de donder. Uit het scheppende niets ontstond een weg, afgebakend door reusachtige sparren. Tussen elke twee sparren stond een Venus van Milo, gehuld in een dampende, rode gloed. Helemaal aan het einde van de lange laan pronkte de majestueuze spar. Hij schreed resoluut voort. Winden sneden langs zijn gezicht. Angst en verbijstering. Aan het einde van de weg hield hij halt voor de grote boom en spreidde zijn armen. De laan en het licht verdwenen. De donder, boodschapper van een verwoestend onweer, zwol aan. In het bos, op die plek, had een paar dagen terug een meisje zich van het leven benomen. Hij kon haar geest voelen. Het begin van het einde brak aan. Hij tastte in de jaszak, greep het mes. Langzaam bracht hij het koude, scherpe metaal naar zijn gelaat en begon
[110]
te snijden. Hij verminkte zich net zoals Liesbeth, sneed in het weke vlees en voelde warm bloed, vermengd met zilte tranen, stromen. Hij hield het mes met beide handen vast in een omklemmende greep en boorde het glanzende lemmet in zijn borstkas. Vlees scheurde. Bloed liep over zijn trillende handen en gutste over het lederen vest. Hij schreeuwde. Het begon te sneeuwen. Paul viel neer op de koude aarde tegen de spar en gleed weg in een verzengende duisternis. Niet langer bevond hij zich in het vleselijke omhulsel van zijn lichaam. Zijn geest zweefde nu rond op zoek naar de verlossing. De duisternis die zich langs hem heen verplaatste en een zwoel waas achterliet, mondde uiteindelijk uit in het bos. Hij zweefde naast zijn lichaam, voelde geen koude noch pijn. Sneeuw dwarrelde gestadig. Alles, extreem geluidloos. De ingang naar het ruiloord verscheen. Tussen de bomen en de glimmende sneeuw zag Densmore de poort, die uitdagend op hem wachtte. Net onder de kruin van een boom, zwenkte de kwade ventilator zijn boze wieken. Het was de enige beweging die de koude lucht liet vibreren. Hij zweefde naar de poort toe. Opnieuw flakkerde het helle, witte licht op, net alsof iemand een vertraagde foto nam. De storm barstte los. Bloed stortte uit de hemel, werd gulzig opgezogen door de aarde. Sissend. Er weerklonk een helse donderslag. Net voor Paul de poort had bereikt, sprong ze open. Een bloedrood gordijn reikte tot op de vloer, die bestond uit witte tegels met bizarre, zwarte patronen. Achter hem sloot de poort zich. De storm vlijde zich neer. Pauls fysieke lichaam omsloot hem opnieuw. Stappen weergalmden in de lege ruimte. Hij reikte naar het rode doek, schoof het opzij. Muf en warm, haast zwoel. Alles leek op elk moment te kunnen zinderen. Hij bevond zich in Nexus. Een toog met barkrukken, geen tafels. Liesbeth zou haar dodendans opvoeren. Densmore plaatste zich op een barkruk en bekeek de muffe ruimte. Vervolgens keerde hij zich weer om. Voor hem stond een dampende kop koffie, uit het niets opgedoken, uitdagend en tergend. Hij nam een slok. Ze was hier. Hij voelde haar aanwezigheid, aanhoorde haar hemelse stem. Hij draaide zich om en zag haar, onschuldig, vergezeld van de zilveren aura. Ze danste op bizarre doch tedere tonen. In de hoek stond de dubbelganger wederom naast het hoopje sneeuw. Paul keek naar de raadselachtige man, kwam overeind. De tijd voor de verwisseling, de ultieme ruil, was aangebroken. Liesbeth danste, zong in de taal van dromen. Beide mannen liepen op elkaar toe, beseften hun gelijkenis, en niet minder hun verschillen. Paul stortte zich in de litanie van de angst: Eens verliest de danser zijn evenwicht, eens barst de storm los en zal de vege geest scheuren. Twijfels rijzen en vormen de enige zekerheid dat wat komen moet, geschieden zal. Slechts wankele bruggetjes verbinden mij met het leven rondom. De geest verbrokkelt, plonst in het afschuwwekkende zwarte water
[111]
onder me, een poel vol wrange ontluisteringen. Ik heb angst voor het vervagen van de grenzen tussen chaos en orde. Ooit rolde de angstwekkende gloed van achter de sparren aan uit de mist, toen de hemel bloed uitstortte en het inzichtelijk licht de dansende kronkels temde. Impressies van krakende tweevoud. Liefde is ontoereikend en banaal. Ik herinner me mysterieuze bruine ogen, glinsterende spiegels van een onschuldige ziel. Zij was en is slechts een ideaal, ontrukt aan het wezen, ontrukt aan het hier en nu. Liefde volstaat niet om tot eenheid te komen. Langzaam glijden we allen dieper, steeds dieper, op weg naar het laatste oordeel. Slechts een ding schept zekerheid. Ik heb angst dus ik ben… Hij raakte de eiken toog aan, plaatste zich op de barkruk. In de hoek zag hij de doppelganger naast het bergje sneeuw. Paul keek naar Liesbeth, die haar verslindende blik van hem afwendde en naar zijn onwezenlijke tweelingbroeder toe liep. Het krijsende, witte licht flikkerde. Ze greep de glimmende sikkel. Paul wist wat zou volgen. Liesbeth haalde uit en reet de man in de hoek open. Hij kon zien hoe het bloed uit de gapende wonde gutste en over de smeltende sneeuw liep. Liesbeth keerde zich om en staarde Paul voor een laatste maal in de ogen. Hij voelde zich misselijk worden. Haar lippen bewogen. Ze wilde hem wat vertellen, maar kwam niet verder dan onduidelijk gemompel. Het leek wel Latijn. Paul rilde van angst en wendde zijn blik af waardoor…
[112]
XI.
Dag vijf bis - [Een avond uit 2] - AN EVENING OUT 2 27 november/ vrijdag …hij tegen de koffie stootte. De hete koffie verspreidde zich op de toog en droop op zijn broek. Hij schreeuwde van pijn en viel van de barkruk. Paul voelde hoe hij met zijn hoofd tegen de kille grond belandde… Stilte. Duisternis. ‘Judy,’ prevelde hij, ‘Judy!’ ‘Hij ijlt.’ Een stem. Het gelaat van zijn geschrokken vriend was het eerste wat hij zag. Verbaasd staarde Patrick hem aan. Hij hield een glas water voor Paul, waarin een aspirientje oploste. Densmore kon het horen bruisen. Patrick vroeg of Paul zich oké voelde en stelde voor om hem naar huis te rijden. Dat was wat hij wilde. Hij wilde naar huis, naar zijn nederige stulp. Hij dronk van het water en stond recht. De vier wiezers staarden hem na. Paul zag dat er koffie op zijn broek zat. Even verder lagen scherven op de vloer. Hij had zijn onderlip bezeerd. Enkele mooie, ronde bloeddruppels sierden de tegels. Paul gaf de bartender een briefje van honderd, vroeg niet om wisselgeld. Ze verlieten Nexus. Koud. Paul was niet in staat zelf te rijden. Patrick bracht hem naar huis. De wagen stond onder een lantaarnpaal die steeds maar knipperde en zoemde. ‘Hoe heten die sparren in het bos buiten de stad alweer, Patrick?’ vroeg hij zijn vriend plots. ‘Het zijn douglassparren, denk ik,’ antwoordde hij. ‘Douglassparren,…, douglassparren,’ mompelde Paul, ‘Natuurlijk, ik had het moeten weten.’ ‘Wat zeg je?’ vroeg Patrick. ‘O, niets,…, helemaal niets,’ zei hij al lachend. ‘Wie is Judy, Paul?’ ‘Judy? Ik ken geen Judy.’ ‘Ik heb een boek voor je, Paul.’ ‘Welk boek?’ fluisterde Densmore. ‘Ulysses.’ Patrick grijnsde. ‘De zwerftocht van een Odysseus.’ ‘Dank je.’ Ze zwegen. Was de cyclus van eeuwige mentale rampspoed doorbroken? Het was gauw warm in de wagen. Ze stopten tweemaal voor een rood licht. De tweede maal dacht hij terug aan wat hij had gedroomd in het café. Wat had Liesbeth gezegd?
[113]
Hij probeerde zich te concentreren en vormde met zijn lippen wat ze bedoelde: Requiem cum vita . Ik rust met het leven. Hij sliep met Liesbeth in zijn achterzak. Hij reikte naar de portefeuille, staarde naar de foto. Toen het opnieuw groen werd en Patrick vertrok, verschrompelde hij de foto, opende het raam en gooide hem naar buiten. Liesbeths taak in zijn leven was beëindigd. De nachtmerrie was voorbij. Toen hij ‘s avonds thuiskwam, waande hij zich in een andere wereld. Het was warm in de flat. Het licht scheen zacht en teder. Hij voelde zich haast zalig. Hij wist niet precies wat met hem was gebeurd, maar…, de droom die hij die bewuste nacht had, typeerde de toestand het meest: (Was de cyclus van eeuwige mentale rampspoed doorbroken?) Zwoele en lome avond. De zon is nog niet helemaal verdwenen achter de horizon en een mysterieuze schemering maakt zich meester van het luchtruim. Het is doodstil. Paul komt overeind uit de stoel op de veranda en maakt een wandeling doorheen een tuin. Het zoete vioolspel der krekels aait zijn oren. Het bijna dorre gras kraakt. Het wordt steeds donkerder. Heel in de verte kan hij nu ook het geluid van het verkeer op de grote weg onderscheiden. Hij denkt niet aan morgen, maar enkel aan het stille en tedere moment dat hij nu beleeft. Het is alsof niets anders meer bestaat dan dit hemels genieten van de warme zomer. De sterren aan de hemel beginnen zich schoorvoetend te vertonen, blijk gevend van de weidsheid van het heelal. En hier staat hij, klein en onbeduidend tegenover alles. Hij lacht en wandelt naar het tuinhuisje, waarvan hij de deur sluit. Vervolgens vlijt hij zich neer op de bank, die achter in de tuin staat zodat hij de sterren in hun verre doen kan bewonderen. En even later kost het hem al niet veel moeite meer om een eenzame traan langs zijn wang te laten rollen, die zich, nat, in het kuiltje van zijn oor nestelt. Alles is prachtig, behalve hier, ver beneden onder de sterren, waar slechts zoete schimmen van verderf wanhopig een uitweg zoeken op de vooravond van de ondergang, de meelzoeterige dood. De dood domineert, altijd. De cyclus kan niet worden doorbroken. De perfectie van de cirkel, zijn oneindigheid: zonder begin, zonder eind… tot bij… nergens… steeds opnieuw! De liefelijke vrouwenstem aan de telefoon op het glinsterende formica tafeltje had gelogen. Hij had het moeten weten. (Had het moeten weten!) De dood domineert, altijd. Paul dacht terug aan een van de gedichten die hij ooit eens in het weeshuis had geschreven, waarschijnlijk een van de meest bizarre en hoogst ondoorgrondelijke. Om een of andere reden vond hij het gepast in de situatie waarin hij zich nu bevond, zwevend in twijfels en onzekerheid doch stabiel, terwijl het antwoord op de eeuwige vraag hem teisterde tot in een verre oneindigheid. Hij zei het gedicht op:
[114]
‘Het enige geluid is het gefluister van de stilte, als alles niets is en het enige licht is verzwolgen in een hel wit duister. Dan stelt de enige vraag zich: deze zonder antwoord, deze zonder begin, zonder eind: de cirkel, niet psychedelisch, iets anders; abstract, ervaring verzwelgt materie: de gedachte is de mijlpaal in deze circulatieve depressie. Wat is het kleinste als het oneindig blijkt? Krekels houden me wakker, eigenlijk ben ik reeds lang dood.’ In gedachten legde Paul de hoorn van een sinistere telefoon nogmaals terug. De spot boven het formica tafeltje doofde. Hij was niet teleurgesteld, want de demon der rampspoed had gelijk en zou hem nooit verlaten. Het antwoord op de eeuwige vraag was… nee, een eeuwig nee. Hij had zich wederom gevonden. Liesbeths grillige waarheid had louter het leven geschonken aan een bevestiging. Paul Densmore trok de vernietigende conclusie. Ik, Eenzaat.
[115]
Epiloog Ik, Eenzaat -∞...0 Om bestaansrecht te verwerven, is een begin nodig, dat zich situeerde in de ontdekking van mezelf en aanving met het kraken, dat de vernietiging lange tijd op voorhand aankondigde: het onvermijdelijke ontploffen van de geest in absolute, duivelse waanzin. Binnen de kamers van het bewuste zijn, heerste een duistere en krachtige storm. Een snijdende wind waaide doorheen de meest extreme duisternis, verpakt in de non-toestand van het absolute nulpunt. Ik doofde uit en kolkte weg in een stroom van cynisme en sarcasme. De natuur stelde zich op tegen me en bijgevolg pronkte de ongenaakbare, negatieve uitkomst in elk interval van de werkelijkheid. Mijn eigen schuld maakte dat ik het doelwit werd van een liefdeloos en hard bestaan. De gevolgen klonken niet altijd evident. Ik herdefinieerde de ongelukkige toestand door hem als het toonbeeld van mijn geluk te beschouwen zodanig dat ik me uiteindelijk graag verloor in depressiviteit. Die methode werkte na enige tijd perfect. Telkens ik instinctmatig een band van liefde trachtte te creëren, maakte ik me erop attent dat die liefde ongeluk zou brengen, waardoor ik opnieuw onderdook in een vertrouwde omgeving: Palace Depression! Op een haast sadistische wijze zwolg ik in een voor anderen miserabel leven, de enige wijze waarop ik me er doorheen kon sleuren, om niet te verdrinken in de waarheid, die ik ver weg had opgeborgen en waarvan ik het bestaan hoopte uit het oog te verliezen. Desalniettemin bestond de waarheid. De mens putte de eenheid van zijn bestaan uit een tweevoudigheid, een dualiteit, hoewel die woorden me kippenvel lieten krijgen. Er was goed en kwaad, in wezen slechts uitersten van hetzelfde ding. Ik had het beest in me ontdekt en niet bij toeval. Onbewust had ik aangevoeld wat ik zou ontmoeten in de verboden zones van mijn bestaan. Ik wilde niet dat anderen, waarvoor ik oprechte liefde koesterde, de waarheid in me ontdekten, maar ook niet dat ik ze bij hen zou ontdekken. Op die manier kon ik steeds blijven twijfelen over het bestaan ervan. Dat vormde de grondige reden waarom ik het onmogelijk vond een liefdeseenheid te scheppen: angst voor wat aan de oppervlakte kon verschijnen. Net toen ik de verrassende, kwade regionen van mijn geest had blootgelegd, experimenteerde ik met onwetende geesten om het beest in me zijn honger te laten stillen. Ik trachtte de boze adem in verscheidene zielen te blazen door ze te bespelen en te tarten met verleidelijke oerinstincten. De effecten waren verrassend en leerrijk, maar mijn lugubere spelletjes zouden me in een nauwe greppel dwingen, die ik nooit meer kon verlaten. Ze legden me een levensfilosofie op, die grondig afweek van alle goede normen en stemde tot uiterste relativering. Ik behoorde nu tot het ras van de Eenzaat. Als individu stond ik weliswaar alleen, maar in mijn hoofd vonden verscheidene ontdubbelingen plaats. Niet enkel zwalmde er de tweevoudigheid van goed en kwaad, maar tevens de noodzakelijke invoer van een fictieve levenspartner, waarmee ik kon communiceren op een zodanige wijze dat ik er een bizarre voldoening uit putte. Die
[116]
levenspartner werd eenvoudigweg de natuur, die me had geholpen de waarheid omtrent mezelf te ontdekken en waarvan ik de essentie op geen enkele manier zou kunnen doorgronden. Bijgevolg kon ik nooit ontgoocheld of geschokt worden door haar waarheid. De natuur zou me steeds blijven verbazen en met me communiceren op het vlak van het gevoel. Zo kwam de echte hypermateriële wereld verder en verder van me te staan en breidde de wereld in mijn binnenste zich uit. In mijn zielenkamers ontstond een model voor de echte wereld, dat het niet meer noodzakelijk maakte die wereld te beschouwen als een samenspel van individuele gebeurtenissen, maar als een onlosmakelijk geheel, waarvan het idee enkel in mijn hoofd kon bestaan en mezelf als product opleverde. De echte wereld werd voor elke spontane gebeurtenis een evidentie door relativering. De enige wereld die eindeloze variaties inhield en een onuitputtelijke bron van kennis bleek te zijn, was de wereld in mijn hoofd, die ik beschreef vanuit de abstractie van de natuur. Ik kwam tot de conclusie dat alle vormen van kennis opdoen, op welk gebied dan ook, leidden tot een uitdieping van het individu. De wereld rondom was slechts een evidentie, een afspiegeling van wat complex geformuleerd in ieder van ons zit, enkel en alleen aanwezig om ons te leren kennen door reflectie. De isolatie van mijn geest bracht me door allerlei bizarre paden te bewandelen op het spoor van die levensbeschouwing, die enorm afweek van de gangbare tradities. De afwijking was van dien aard dat ze lijnrecht tegen alle heersende opvattingen indruiste. De ontdekking van het beest in me gaf me de vrijheid om grenzen te exploreren. Ik was van mening dat de essentie van de diep verborgen ik-persoon enkel en alleen was te vinden door grenzen op te zoeken en in de mate van het mogelijke te overschrijden. Wetenschap speelde weliswaar een enorme rol bij zelfontdekking, maar gaf niet de uiteindelijke oplossing. Er bestond nog een andere factor, veel subtieler van aard en machtiger dan enige andere: gevoel. Ik kon mezelf slechts leren kennen door de haast transcendente structuur van mijn gevoelens te manipuleren en tot het uiterste te drijven. De perfecte methode bestond erin alle ethiek overboord te gooien en te plonsen in de rotting. Op die manier konden nieuwe ervaringen opgedaan worden, ervaringen die de reikwijdte van mijn genot als beest oneindig ver zouden uitbreiden. En ik waagde me aan het experimenteren. De voor mij op dat ogenblik meest onethische daad was het benemen van iemands leven. Ik zou niet zomaar iemand doden, maar als het enigszins kon liefst een onschuldige, kleine baby of een gehandicapt jongentje voor de ogen van hun moeders. Uitsluitend iemand doden met een pistool bijvoorbeeld vond ik te banaal, te alledaags, iets waar niemand zich eigenlijk nog om bekommerde. Nee, ik wilde aan de mensheid laten zien dat we tot andere dingen in staat waren, die velen hun stoutste verwachtingen met kosmische hoeveelheden zouden overtreffen. Ik noemde het stoutste verwachtingen, want ik wist dat ieder de onlosmakelijk met de mens verbonden drang tot onethisch, destructief gedrag in zich droeg. Bij mij was het ijs nu danig aan het smelten en het zou alleszins niet lang meer duren eer het geheel begon te koken en te vaporiseren. De daden die ik van plan was te ondernemen, reikten ver en hadden niet enkel als doel mezelf als beest te plezieren, maar tevens de gulzige honger bij anderen los te weken. Dat was de duistere kant en meteen ook de onoverwinnelijke.
[117]
De goede kant oordeelde uiteraard zeer negatief over die plannen en maakte me danig angstig en onzeker doch kon de verslavende nood aan het kwade niet bedwingen. Ik begon te filosoferen over die goede kant en kwam tot de conclusie dat ook die zijde wel eens een werktuig van de duistere kracht kon zijn, enkel en alleen aanwezig om me te bedriegen en me voor te wenden dat ik toch nog de goedheid bezat om al mijn daden streng te veroordelen. Die opvatting kon ik echter nooit bewijzen, daar ze een inbreuk op de integriteit van mijn bestaan zou baren, iets wat ik als mens onmogelijk kon toelaten. Eens de gedachte er echter was, bleef ze rondspoken in mijn hoofd en bracht scherpe twijfel met zich mee, die ik met een extra hoopje goedheid, echt of vals?, trachtte te overwinnen. De toestand in mijn hoofd werd elke dag hopeloos erger en moest tot een ontploffing komen, tijdstip onbekend. Uiteindelijk zwom ik in de buurt van het punt zonder terugkeer. De druk werd immens, de drang naar voedsel nam buitensporige proporties aan. Er gebeurde echter iets eigenaardigs. Hoe meer ik me klaarstoomde om me in de poel der extremiteiten te dompelen, hoe stabieler ik werd, hoe zekerder over mijn bestaan en zijn proporties en dus over de essentie van mezelf, wat tenslotte het doel van de speurtocht was. Dat was het meest onverwachte effect, daar ik van mening was dat het enkel labiliteit kon zijn die me uit het door de maatschappij opgelegde evenwicht kon duwen en me dichter bij mezelf kon brengen. Ik meende evenwel nog steeds dat ik gelijk had wat labiliteit en evenwicht aanging, maar niet meer wat het effect ervan betrof en moest bijgevolg de interpretatie van de ontploffing herzien. Uit de ervaring werd ik gedwongen aan te nemen dat de ontploffing me in een ultrastabiele toestand zou brengen en niet in de labiele non-ethiek en dat die toestand me een essentiële bevestiging zou opleveren. Ik had me zover gebracht dat ik de stap om me te verliezen in gewelddadige praktijken kon overslaan omdat ik de absolute zekerheid bezat dat ik als mens in staat was om de wandaden uit te voeren. De zekerheid schonk een surrogaatvoldoening voor de duistere kant. Ik kon binnen de gangbare ethiek blijven wat mijn buitenkant betrof, maar innerlijk had ik de bevestiging van mijn onethisch deel. Ik kwam tot de conclusie dat het effectief uitvoeren ervan en het er toe in staat zijn, kosmisch gezien als evenwaardig konden worden beschouwd. Bijgevolg was mijn keuze gauw gemaakt. Blijkbaar kwam de explosie erop neer de ultieme, bewuste toegeving te doen aan jezelf. De concessie was geleidelijk aan gegroeid en had me dichter bij elkaar gebracht doch bezorgde me telkens opnieuw koude rillingen wanneer ik terugdacht aan de tijd toen ik daadwerkelijk van plan was te moorden. Het was de onzekerheid over mijn toekomstige daden die me angstig maakte buiten alle proporties en me liet baden in pijnlijke twijfels. Zo ontdekte ik het beest in me en zagen impressies van tweevoudigheid het daglicht. En daar begon de pijnlijke strijd om zelfaanvaarding. Ik kwam tot het definitieve besluit dat ik behoorde tot de Eenzaat. Ik had het punt oneindig overschreden, had te diep in mezelf gegraven en zou voor eeuwig boeten. De klauwen van de tijdloze eenzaamheid omklemmen mijn ziel.
[118]
Postlude De bokkendans der eeuwigheid - DANCE TO ETERNITY 0...+∞ Als een leegdruipend epos van duizend en een tranen en onovertroffen heldenmoed, schittert het glorierijke bewustzijn, waarin de koele winden des doods over verlaten slagvelden strompelen, de krijsende parels van een eens zo zekere geest verlatend. Het ego heeft de mens verzaakt en in de plaats daarvan is een schrijnende massa imitatiegeesten opgedoken uit het koude, scheppende niets. In een zee of beter, in een oceaan van kolkend bewustzijn, ontbreekt dat ene vlaggenschip dat ooit een golven trotserend ego was. Dat is nu verteerd door hopeloos en ziltig verdriet, door het eeuwige dimensieloze weegeklaag, waar geen aardse troost is tegen opgewassen. Op de dood volgt de ontsnapping van het getormenteerde ego, dat, eens weg, zo moeilijk is om terug te vangen en een plaats te schenken binnen de wanden van een verkilde ziel. Doch een zoektocht, omringd door depressie en gevoelens van versteende liefde, is het fundamentele onderdeel van het oneindige proces der zelfontdekking. Wij zijn onverbiddelijke monsters en wij razen als bezetenen over de grijze graven van onze uitgeteerde mensheid, over de grauwe graven van de vergetelheid. Wij zijn uitgerotte geesten die mekaar omstrengelen in extatisch doodsgetier. Als in een sarcastische uitspatting verscheuren en verorberen wij het vunzige vlees der mensheid, uit liefde en op de tedere tonen van een cynische Für Elise. Ons bedorven bloed sijpelt weg en wordt opgezogen door de inkepingen in de door het hellevuur opgewarmde aarde. Wij zijn duivels in zelfmisleidende vermommingen van teder- en liefelijkheid. Onze intenties zijn niet goed, o, verre van. Ons enige doel is het smeden van gulzig genot uit ultieme pijn. Het doodsgereutel en de verleidende geur van ontbindende karkassen stoot ons niet af doch wij zwelgen in deze misselijkmakende orgie. Uit deze excessen groeide een lege en dorre woestenij, waarin de enige parel, die schitterde in een eenzame aura van ware heldenmoed en wiens enige doel het schenken van liefde was, abrupt werd beroofd van zijn levenswortels. En in de schaduw, waar ooit de parel had gehuisd, is nu het dimensieloze weegeklaag ontstaan, eenzaam en verdrukt. Dit betekent het einde van het ware epos en het begin van een eeuwige tragedie met het passende slot, een tragische zekerheid. Eén zonder één is nul. En aldus besluiten wij: Requiem cum mortis, hij rust met de dood… Requiem cum vita, hij rust met het leven… Kracht aan hij, die zweeft tussen vele werelden. Moge hij de juiste vinden.
De Nocturne Stelling - Liefde kent enkel hem die bereid is iemand te zijn die hij in wezen niet is. Toepassing - Ik ben mezelf, steeds. De conclusie is duidelijk. Heinz Henrich Würzenburger
[119]
<Eens te meer keerde ik terug naar het universum waarin ik Liesbeth M.’s dood vernam. De schepper diepte me uit en onthulde enkele cruciale punten. De exploratie van de hoedanigheid van het Al is gestart. Het is niet meer noodzakelijk dat ik alles becommentarieer. De episodes spreken voor zich. Voor de eerste maal staat de schrijver het toe dat ik onder mijn echte naam de hoofdrol vertolk in een onwezenlijk avontuur. Archibald Oboler vertrekt op reis tijdens de reis. Hij zal The City binnenwandelen en wanhopig een exit zoeken. Stilaan komt hij dichter bij het antwoord op de hoedanigheid en maakt gebruik van meesterlijk gereedschap om zich te redden uit de meest bizarre episode, de essentie van de conjunctie. Het ware Utopia wacht aan het einde van de Weg.>
[120]