Bijlage I
De Voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken De heer mr. F. Korthals Altes Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Directie Duurzame Economische Ontwikkeling Afdeling Nationale Beleidsomgeving Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Datum juni 2005 Auteur Kenmerk DDE-0399/2005 Telefoon Blad 1/3 Fax Bijlage(n) - Betreft Adviesaanvraag over Private Sector Ontwikkeling C.c.
J.C.J. Vlaar 070-3487027 070-3485956
[email protected] www.minbuza.nl
In het AIV advies van Januari 2003, met als titel: “Pro-poor Growth in de bilaterale partnerlanden in sub-Sahara Afrika; een analyse van strategieën tegen armoede”, stelt de AIV dat Private Sector Ontwikkeling een centraal element dient te vormen van nationale strategieën voor armoedebestrijding (PRSP), en dat het daarom interessant zou zijn om een vervolgstudie te laten uitvoeren naar de rol van de Private sector in ontwikkelingslanden, met name voor wat betreft de mogelijkheden die overheden hebben om Private sector ontwikkeling te stimuleren op een manier die bijdraagt aan Pro-poor economische ontwikkeling. Welke rol spelen donoren en het internationale bedrijfsleven hierbij? Het gaat vooral om de vraag op welke wijze de ontwikkeling van de private sector via het creëren van een geschikt ondernemingsklimaat en andere maatregelen zo kan worden beïnvloed dat de economische groei die er uit voortkomt zoveel mogelijk direct ten goede komt aan armoedebestrijding. In het huidige beleid voor de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, zoals neergelegd in de notitie Aan Elkaar Verplicht, neemt Private Sector Ontwikkeling een belangrijke plaats in, via het thema “Verbetering van het Ondernemingsklimaat”, als ook via verschillende “Partnerschappen” waarin bedrijven rechtstreeks participeren, en waartoe ook nieuwe instrumenten ontwikkeld zijn. Voor wat betreft het thema “Verbetering van het Ondernemingsklimaat” maken de Nederlandse Ambassades in de partnerlanden jaarlijks een “Scan Ondernemingsklimaat” (ABC-scan). Dit instrument dient om mogelijkheden voor gerichte ondersteuningsactiviteiten te identificeren, naast initiatieven die door de Private sector zelf worden ondernomen in de betreffende landen, of die door andere partijen vanuit Nederland worden ondernomen, al of niet in het kader van een partnerschap. Inmiddels is het beleid daadwerkelijk vertaald in een intensivering van het scala van activiteiten dat in de partnerlanden wordt ondernomen, en dat verder vorm krijgt binnen het kader de vierjarige strategische plannen (MJSP) die de ambassades dit jaar hebben ontwikkeld. Internationaal heeft in de afgelopen twee jaar ook veel analyse en evaluatie plaatsgehad op het gebied van de rol van de private sector bij economische ontwikkeling, en de factoren die daarop van invloed zijn. Enkele belangwekkende uitkomsten daarvan zijn:
Vier rapporten van de Wereldbank: - Doing business in 2005; - World Development Report 2005: A Better Investment Climate for Everyone; - Improving Investment Climates; an Evaluation of World Bank Group Assistance (draft November 2004); - Economic Growth in the 1990s; Learning from a decade of reform. Ook verscheen in Juli 2004 een belangwekkend rapport van een werkgroep van de zgn. Committee of Donor Agencies for Small Enterprise Development, met als titel: Donor approaches to improving the business environment for small enterprises. In November 2004 verscheen een tussentijds rapport van de taakgroep Private Sector Development van OESO / DAC / POVNET, met als titel: Accelerating Pro-poor Growth through Support for Private Sectoir Development., en ook het DCD / DAC Investment Committee brengt tussenrapporten uit, die in 2005 zullen leiden tot een document met aanbevelingen hoe ODA gelden meer strategisch kunnen worden ingezet om voor ontwikkeling relevante private investeringen te stimuleren. Tenslotte verschijnen er ook steeds meer evaluaties van de uitvoering van lopende PRSPs, en van verbeterde planningsprocessen die leiden tot meer aandacht voor Private Sector Ontwikkeling in een nieuwe generatie PRSPs. Voor het geval van Tanzania heb ik in dit kader onlangs het aspect van bottom up planning processen laten analyseren door MDF (Reforming institutions aimed at improving the enabling environment for pro-poor private sector development, april 2005). Ik acht het, in het licht van al deze studies, een goed moment om de AIV een advies te vragen zoals u reeds suggereerde in uw genoemde advies van 2003, eventueel specifiek gebruik makend van relevante ervaringen van enkele specifieke partnerlanden, zoals Tanzania of Zambia. Daarbij zou ik met name een antwoord willen krijgen op de volgende vragen: 1. Bestaat de mogelijkheid om private sector ontwikkeling van overheidswege zodanig te stimuleren dat de bijdrage aan armoedebestrijding wordt gemaximaliseerd? Heeft het bijvoorbeeld zin om maatregelen te treffen die voor bepaalde sectoren of bedrijven (zoals SME) meer specifiek van belang zijn, wat voor maatregelen zijn dat dan, en hoe kunnen ze worden geïdentificeerd en geïntegreerd in een PRSP? 2. Wat zijn de gevaren van te veel sturing door overheden en donoren? Het WDR 2005 geeft aan dat hoe specifieker een maatregel of interventie is, hoe groter de kans op falen, waarmee het belang van op specifieke bedrijfstakken of bedrijven gerichte maatregelen ter discussie komt te staan; 3. Op welke wijze kan de positieve rol van Foreign Direct Investment worden versterkt, in de zin dat de investeringen van buitenlandse bedrijven zoveel mogelijk bijdragen aan werkgelegenheid en aan het stimuleren van lokale bedrijven? 4. Wat zijn in dit verband naar uw inzicht de relatief sterke en zwakke kanten van, en mogelijke verbeterpunten voor, de diverse instrumenten die ik tot mijn beschikking heb om het bedrijfsleven een grotere rol te laten spelen bij de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking?
Bijlage II
Lijst van gebruikte afkortingen ACWL
Advisory Centre on WTO Law
ACWI
Advisory Committee on Water Information
ADEA
Association for the Development of Education in Africa
AITIC
Agency for International Trade Information and Cooperation
AVALON
NGO that supports sustainable rural development based on organic agriculture in CEE
BEB
Buitenlandse Economische Betrekkingen (DG van ministerie van Economische Zaken)
BBP
Bruto Binnenlands Product
BFB
Directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen (ministerie van Financiën)
BNPP
Bank-Netherlands Partnership Programme
BOF
Beleidsondersteunings Fonds
CBI
Centrum voor Bevordering van Importen uit Ontwikkelingslanden
CDM
Clean Development Mechanism
CD
Capacity Development programme
CEE
Central and Eastern Europe
CFC
Common Fund for Commodities
CODEX
Codex alimentarius (latijn voor voedingsmiddelenwet /afspraken)
CGAP
The Consultative Group to Assist the Poor
CPIA
Country Policy and Institutional Assessments
CSO’s
Civil Society Organizations
DAC
Development Assistance Committee
DCC
Development Cooperation Committee
DDAGTF
Doha Development Agenda Global Trust Fund
DDE
Directie Duurzame Economische Ontwikkeling (ministerie van Buitenlandse Zaken)
DFID
Department for International Development (UK)
DGIS
Directoraat Generaal Internationale Samenwerking (ministerie van Buitenlandse Zaken)
DYB
Develop Your Business
ECA
Economic Commission for Africa
ECOWAS
Economic Community of West African States
EDI
Energy Development Index
EMPRES
Emergency Prevention System (for transboundary animal and plant pests and diseases)
EPA
Economic Partnership Agreement
EPR
Environmental Performance Review
ETC
Action group on Erosion, Technology and Concentration (vroeger RAFI)
EurenGAP European Retail Produce Working Good Agricultural Practice EVD
Economische Voorlichtingsdienst (ministerie van Economische Zaken)
FAO
Food and Agriculture Organisation
FEMIP
Facility for Euro-Mediterranean Investment & Partnership
FDI
Foreign Direct Investment
FIAS
Foreign Investment Advisory Service
FIRST
Financial Sector Reform and Strengthening
FTO
Fair Trade Organisation
FMO
Nederlandse Financierings Maatschappij voor Ontwikkelingslanden
GDP
Gross Domestic Product
GNI
Gross National Income
GOVNET
Network on Governance
GRI
Global Reporting Initiative
GTZ
Deutsche Gesellschaft für Technische Zusammenarbeit
HDI
Human Development Index
HIPC’s
Heavily Indebted Poor Countries
HLM
High-level Meeting
IBTA
Investerings Bevorderende Technische Assistentie
ICC
Inter-American Investment Corporation
ICAC
International Cotton Advisory Committee
ICF
Investment Climate Facility
ICID
International Commission on Irrigation and Drainage
ICT
Information and communication technology
IDB
Inter-American Development Bank
IEA
International Energy Agency
IFAP
International Federation Agricultural Producers
IFC
International Finance Corporation
IFDC
International Fertilizer Development Centre
IFI
International Financial Institutions
ILEAP
International Lawyers & Economists Against Poverty
ILEIA
Centre for Information on Low External Input and Sustainable Agriculture
IMF
International Monetary Fund
INAFI
International Network of Alternative Financial Institutions
INBAR
International Network for Bamboo and Rattan
INPIM
International Network on Participatory Irrigation Management
IPM
Integrated Pest Management (FAO)
IPTRID
International Programme for Technical Development in Irrigation and Drainage
ITC
International Trade Centre
ISCOM
Institute for Sustainable Commodities
IWMI
International Water Management Institute
JITAP
Joint Integrated Technical Assistance Programme
LAND
Land Alliances for National Development
LDCs
Least Developed Countries
LNV
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
MDG’s
Millennium Development Goals
MENA
Middle East and North Africa Initiative (on Governance and Investment for Development)
MIF
Multilateral Investment Fund
MIGA
Multilateral Investment Guarantee Agency
MILIEV
Milieu en Economische Verzelfstandiging
MIR
Managing Inputs Regionally (project gefinancierd door DGIS en IFDC)
MOL Fonds Minst Ontwikkelde Landen infrastructuur Fonds (FMO) MVO
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
NCP’s
National Contact Points
NEDECO
Netherlands Engineering Consultants
NEPAD
New Partnership for Africa’s Development
NFX
Netherlands Financial Sector Development Exchange
NGO’s
Non-governmental organisations
NIMF
Nederlandse Investering Matching fonds (FMO)
NIS
New Independent States
NSDS
National Sustainable Development Strategies
NWSP
Nederlandse Werkgevers Samenwerkingsprogramma
OECD
Organisation for Economic Cooperation and Development
ODA
Official Development Assistance
ODI
Overseas Development Institute
O&M
Operation and Maintenance
OPPG
Operationalizing Pro-poor Growth
ORET
Ontwikkelings Relevante Export Transacties (FMO)
PARIS21
Partnership in Statistics for Development in the 21st Century
PIAs
Poverty Impact Assessments
PIDG
Private Infrastructure Development Group
POVNET
DAC Network on Poverty Reduction
PPG
Pro-poor Growth
PPIAF
Public Private Infrastructure Facility
PPP’s
Public-private partnerships
PRS
Poverty Reduction Strategy
PRSP’s
Poverty Reduction Strategy Plans
PSD
Private Sector Development
PSOM
Programma Samenwerking Opkomende Markten
PUM
Programma Uitzending Managers
Quno
Quaker United Nations Office
RAFI
Rural Advancement Foundation International
ROPPA
Reseau Organisations Paysannes et des Producteurs Agri
SAADA
South African Academic Development Association
SADC
Southern Africa Development Community
SALIN
Strategic Alliances with International NGOs
SEA’s
Strategic Environmental Assessments
SEE
South East Europe
SLM
Senior-level Meeting
SIMI
Smallholder Irrigation Market Initiatives
SME
Small and Medium Size Enterprises
SMO
Stichting Maatschappij en Onderneming
SOMO
Stichting Onderzoek Multinationale Onderneming
SOW
Stichting Onderzoek Wereldvoedselvraagstukken
SPS
Sanitary and phytosanitary Standards
S&T
Science and Technology
STDF
Standards & Trade Development Facility
SWAP’s
Sector Wide Approaches
TAHA
Tanzania Horticulture Association
TBT’s
Technical Barriers to Trade
TMF
Thematisch Medefinancieringsstelsel
TRALAC
Trade Law Centre for Southern Africa
TRIP’s
Trade Related International Property Rights
TRTA
Trade Related Technical Assistance
TVET
Technical Vocational Education and Training
UN
United Nations
UNCTAD
United Nations Conference on Trade and Development
UNDP
United Nations Development Programme
UNECLAC
United Nations Economic Commission for Latin America
UNHABITAT United Nations Human Settlements Programme VNO-NCW Verbond van Nederlandse Ondernemingen en Nederlandse Christelijke Werkgeversbond VROM
Ministerie van Verkeer, Ruimtelijke Ordening en Milieu
WSSD
World Summit on Sustainable Development
WHO
World Health Organisation
WTO
World Trade Organisation
WUR
Wageningen Universiteit Research Centrum
WWB
Women’s World Banking
YDN
Youth Development Network
Bijlage III
Interviews Gesprekpartners Private sector ontwikkeling Washington
De staf van de Executive Director for the Netherlands Constituency; en in het bijzonder dhr. J. Waslander
<
Mw. M. Varkie (Director External Outreach and Partner Group, MIGA) en dhr. M. Williams (Advisor, MIGA Strategy and Operations)
<
Dhr. H. Bosher (Investment Officer Small Investment Program, MIGA) en dhr. W. Douw (Investment Promotion Specialist, MIGA)
<
Dhr. C. Calari (Vice President Financial Sector), mw. A. Ciobanu (Alternate Executive Director) en dhr. E. van der Does de Willebois (Financial Sector Specialist, Financial Market Integrity)
<
Dhr. S. Claessen (Senior Advisor Financial Sector Department, Wereldbank)
<
Dhr. J.W. van der Kaaij (Netherlands Executive Director, Nederlands Kiesgroep Kantoor IMF / Wereldbank)
<
Dhr. P. Guislan (General Manager Foreign Investment Advisory Service, FIAS) en dhr. V. Palmede (Lead Economist FIAS)
<
Dhr. R. Holzman (Sector Director, Social Protection Human Development Network)
<
Dhr. P. Moorrees (Counselor for Belgium, Germany, Israel, Italy, The Netherlands and Switzerland; IDB)
<
Dhr. T. Miller (Senior Investment Officer MIF, IDB)
<
Dhr. D.F. Terry (General Manager MIF, IDB)
<
Dhr. J. Rogozinsky (General Manager, IIC) en dhr. S. Reed (Deputy General Manager, IIC)
<
Dhr. A. Vives (Manager a.i. Sustainable Development Department, IDB)
<
Dhr. B. Frydman (Deputy Manager Private Sector Department, IDB)
<
Dhr. C. Novis Guimaraes (Private Sector Coordinator, IDB)
<
Dhr. T. Takahashi (Executive Director Croatia, Japan, Korea, Portugal, Slovenia, United Kingdom, IDB)
<
Mw. A. Demirguc-Kunt (Senior Research Manager) en dhr. T. Beck (Senior Financial Economist)
<
Dhr. H. Rosen (Director, Grass Roots Business Organisation) en dhr. L. Carter (Director Small and Medium Enterprise Department, IFC)
<
Dhr. S.L. Jorgensen (Director Social Development Department)
<
Mw. J. Msuya (Senior Strategy Officer Sub-Sahara Africa Department, IFC)
<
Dhr. D.T. Carpio (Acting Director Operations Evaluation Group, IFC)
<
Mw. E. Littlefield (Director and CEO, CGAP), dhr. S. Hashemi (Senior Microfinance Specialist, CGAP) en mw. O. Sananikone (Senior Microfinance Specialist, CGAP)
<
Mw. E. King (Research Manager Development Research Group)
<
Dhr. M.W. Plant (Senior Advisor Policy Development and Review Department, IMF)
<
Dhr. A. Ouanes (Chief Financial Systems Surveillance Division, Monetary and Financial Systems Department, IFC) en dhr. J.W. van der Vossen (Advisor Monetary and Financial Systems Department, IMF)
<
Dhr. W. Varghese (Senior Economist Anglophone Africa Monetary and Financial Systems Department, IMF)
<
Dhr. W. Cline (Senior Fellow Institute for International Economics / Center for Global Development)
<
Mw. S. Polaski (Senior Associate Director Trade, Equity and Development Project)
<
Dhr. V. Ramachandran (Visiting Fellow Center for Global Development and Assistant Professor Public Policy, Georgetown University)
<
Beheerders van OS-instrumenten op PSD-terrein
Dhr. A. Arnold (Chief Executive Officer, FMO), dhr. H. Cornelissen (Director Europe and Central Asia, FMO), dhr. M.F. de Jong (Senior Policy Advisor Corporate Affairs, FMO), dhr. E.H.J. Groot (Financial Sector Specialist Asia, FMO), dhr. S. Stavenuiter (Senior evaluation officer, IMR, FMO) en mw. A. van Baar (Investment Officer Latijns Amerika & Carribean, FMO)
<
Dhr. I.G. Merison (Unit Manager Investment and Export Finance, BEB, ministerie van Economische Zaken), mw. H.M.B. Joziasse (plv. directeur Directie Internationaal Ondernemen, BEB, ministerie van Economische Zaken)
<
Mw. I.M. Jansen (senior beleidsmedewerker, BFB, ministerie van Financiën), dhr. E. Spijkerman (Coördinator sectie Internationale Economie, BFB, ministerie van Financiën) en dhr. M. Bezemer (Policy Advisor, BFB, ministerie van Financiën)
<
Dhr. J. Röben (Algemeen directeur, PUM)
<
Dhr. A.H.M. Lansink (Managing Director, CBI)
<
Dhr. A. van Ravestein (Algemeen directeur, EVD), mw. N.C. van de Geest (Cluster Manager Unit Program Cooperation Emerging Markets, EVD) en mw. E.J. Bense (plv. directeur, EVD)
<
Dhr. J. Knotnerus (director NFX), dhr. J. Menken (Deputy Director NFX), dhr. P. van der Krogt (Global Head of ING Institutional and Government Advisory group, ING), dhr. C.T. Ruys (Manager Rabobank Foundation MVO; NFX), dhr. E.H.J. de Groot (Financial Sector Specialist Asia, FMO; NFX) en mw. M. Verheij (Communicatiemanager NFX)
<
Overigen
Dhr. R. Dijksterhuis (Ondernemerschap en Bedrijfsontwikkeling, DDE, ministerie van Buitenlandse Zaken)
<
Dhr. M. de Boer (Beleidsanalyse en Advisering, DEK, ministerie van Buitenlandse Zaken)
<
Dhr. T. Van Praag (Executive Director, NEDECO)
<
Dhr. J. van der Meij (General Manager, Vlisco B.V.) en dhr. M. Veninga (Voorzitter Raad van Bestuur, Gamma Holding B.V.)
<
VNO-NCW (Voorzitter en leden van de commissie ontwikkelingslanden (COL))
<
Dhr. K. Timmerman (Managing Director Pop Vriend Seeds B.V.)
<
Mw. M. Vrieling (CNV Internationaal)
<
Bijlage IV
Overzicht DDE-activiteiten 2005 Toelichting: dit overzicht omvat de activiteiten van de Directie Duurzame Economische Ontwikkeling (DDE) verdeeld naar thema. Het betreft alleen de activiteiten van DDE en is geen uitputtend overzicht van alle uitgaven voor Private Sector Ontwikkeling binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bovendien valt een deel van de activiteiten onder andere artikelen dan het artikel 4.3 uit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken en een deel van de activiteiten is non-ODA; zij vallen dus strikt genomen niet onder het thema private sectorontwikkeling.
Thema wet- en regelgeving
Uitgaven 2005 (euro)
Nationale beleidsomgeving
Taskteam on Private Sector Development (PSD) Tanzania
49.604
49.604
Thema infrastructuur
Uitgaven 2005 (euro)
Nationale beleidsomgeving
Int. Programme for Technical Development in Irrigation and Drainage (IPTRID) – Int. Water Mgmt Institute (IWMI) Network Project
253.834
Int. Water Mgmt Institute (IWMI) Comprehensive Assessment
830.000
Ondersteuning Int. Network on Participatory Irrigation Mgmt (INPIM) Int. Commission on Irrigation and Drainage (ICID) Country Policies Smallholder Irrigation Market Initiative (SIMI) Practica kleinschalige technologie
95.015 116.750 1.451.953 174.335
Ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling
Ontwikkelings Relevante Export Transacties (ORET) – onderzoek
671.348
FMO/ORET-milieu en economische verzelfstandiging (MILIEV) 2002-04
92.462.519
FMO Minst Ontwikkelde Landen (MOL) Infrastructure fonds *
10.904.193
Private Infrastructure Development Group (PIDG) Facility for Euro-Mediterranean Investment & Partnership (FEMIP)
190.900 2.000.000 109.150.850
Thema markttoegang en marktontwikkeling
Uitgaven 2005 (euro)
Internationale Markten
United Nations Conference on Trade And Development (UNCTAD) Biotrade Initiative
166.000
CODEX Alimentaris
41.500
EUREPGAP voor kleine producenten in Ontw. Landen (= partnership)
84.128
Standards & Trade Development Facility (STDF)
300.000
Public Private Partnership (PPP) Fair Flowers & Plants (= partnership)
270.000
Partnership programme Common Fund for Commodities (CFC)
422.620
Globalising Trade Justice
360.333
Support to INBAR
433.857
Bijdrage Evert Vermeer
56.000
Trade Related technical Assistance (TRTA) European Partnership Agreements (EPAs) Trade Law Centre for Southern Africa (TRALAC)
146.403
NL Trainee programme WTO
599.850
Int. Cotton Advisory Committee (ICAC) jaarlijkse bijdrage
13.446
Quno-IER, support for Trade Related International poperty Rights (TRIPs)
273.990
AITIC Sponsoring membership 2004-08
411.600
Joint Integrated Technical Assistance Programme (JITAP) II; WTO/UNCTAD/ITC
200.000
Linkages between trade development and poverty reduction
333.450
WTO Ttrade Related Technical Assistance (TRTA) Doha Development Agenda Glocal Trust Fund (DDAGTF)
900.000
OECD Development Assistance Committee (DAC) Trade Facilitation Project; (valt ook onder cluster wet- en regelgeving)
25.000
Consumer Trade Watch
372.388
Stichting Onderzoek Wereldvoedselvraagstukken (SOW) (art. 6.02)
792.052
Fair Trade Organization (FTO) (= partnership)
350.500
Fair Trade assistance 2004-07
81.500
Int. Law & Econ. Against poverty (ILEAP)
192.000
Verlenging bijdrage budget Advisory Centre WTO Law (ACWL) Geneve
207.499
Vervolg
Thema markttoegang en marktontwikkeling
Uitgaven 2005 (euro)
Nationale beleidsomgeving
World Summit on Sustainable Development (WSSD) Partnership Marketaccess pfytosanitary capacity Uganda
239.121
WSSD-LNV partnership marketaccess and capacity
797.000
ETC Foundation – endogenous development and cultural diversity project (COMPAS)
650.000
AVALON Foundation - Organic chain development in NIS
195.421
Progr. Duurzaam ketenbeheer en armoedebestrijding (ISCOM)
135.800
Wageningen UR (WUR) inceptiefase agro supply chain program
47.500
Ondernemerschap en bedrijfsleven
Solidaridad
3.337.000
Schone kleren campagne
297.020
Uitv. transf-plan 2002-05
633.504
Max Havelaar – bewustwording en lobby activiteiten
175.000
Totaal
13.541.485
Toegang tot kennis en vaardigheden
Uitgaven 2005 (euro)
Nationale beleidsomgeving
Stichting Woord en daad
2.186.190
Centre for Information on Low External Input and Sustainable Agriculture (ILEIA)
809.411
Youth Development Network (YDN)
215.196
Int. Federation Agricultural Producers (IFAP) / Development Cooperation Committee (DCC)
1.100.731
Stichting AGROMISA
211.799
Agriterra-benadering
1.700.000
Agriprofocus: ondersteuning landbouwproducentenorganisaties
280.032
Bevordering van MVO in Lat. Amerika
432.795
Ondernemerschap en bedrijfsleven
Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM)
19.115.000
PSOM externe evaluatie 2005
32.000
Develop Your Business Database / Econ. Voorlichtings Dienst (EVD)
37.242
PUM Programma 2004-2007 PUM Tsunami Monitoren Stichting IntEnt Internationalization of Entrepreneurship (IntEnt)
7.217.598 266.666 91.733 1.062.740
Maatschappelijk Verantw Ondernemen (MVO)
33.553
Europese MVO conferentie
66.581
MVO-tijdschrift P-plus
34.000
SOMO
150.000
Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO)
370.000
OESO Watch/Irene stichting Totaal
62.650 35.475.917
Cluster Financiële Sector Ontwikkeling (FSD)
Uitgaven 2005 (euro)
Nationale beleidsomgeving
Health Insurance Fund
360.000
Netherlands Financial Sector Development Exchange (NFX)
300.000
NFX – Projecten in Tanzania/Uganda en Macedonië
147.560
Ondernemerschap en bedrijfsleven
IBTA-OL (non-ODA) Netherlands Investment Matching Fund (NIMF)
1.127.519 10.100.000
Seed Capital Fund (non-ODA)
8.516.678
Kleinbedrijf (KB) Fonds (non-ODA)
4.537.802
ShoreCap
300.000
Core Funding CGAP
332.000
Core Funding Womens WorldBank (WWB)
516.468
Womens WorldBank (WWB) / affilcapit
219.931
Strohalm
510.591
OIKOCREDIT Int. Support Foundation (ISF) INAFI Micro Finance
Overig
1.271.000 226.251 28.465.800
Uitgaven 2005 (euro)
Internationale markten
Deelname MOLs aan MC6 WTO Beleidondersteunings Fonds (BOF)
40.000 226.464
Nationale beleidsomgeving
Publiek Private samenwerking HIV/AIDS
77.036
Onderzoek United Nations Dev. Programme (UNDP) AIDS-Chili
26.756
Stichting Habitat platform 2001-03
150.000
St. Habitat platform (SHP) 2004-06
460.000
EMPRES Desert Locust RVM3
105.427
Int. Fertilizer Development Center (IFDC) Development Assistance Committee (DAC) network on poverty reduction (POVNET)
1.737.375 8.000 2.831.058
Bijlage V
Uitgaven Private Sectorontwikkeling 2005 (Op 28 september 2006 van DDE ontvangen ter vervanging van een eerder aangeleverd overzicht)
Onderwerp (1)
Cluster (2)
Uitgaven in euro
Ambassadeprogramma’s IFC Samenwerking maatschappelijke organisaties (TMF) Handels- en financieel systeem NIMF ORET MOL infrastructuurfonds CBI PSOM PUM Overig
Alle Alle
61,6 miljoen 11,2 miljoen
Alle Internationale markttoegang Financiële sector Infrastructuur Infrastructuur Kennis en vaardigheden Kennis en vaardigheden Kennis en vaardigheden Alle
18,6 miljoen 1,6 miljoen 10,3 miljoen 92,5 miljoen 10,9 miljoen 17,0 miljoen 19,1 miljoen 7,2 miljoen 14,6 miljoen
Totaal (3)
264,6 miljoen
1 Overzicht beperkt tot ODA-uitgaven ministerie van Buitenlandse Zaken
Het bovenstaande overzicht is beperkt tot de ODA-uitgaven van het ministerie van Buitenlandse Zaken (Ontwikkelingssamenwerking). In het HGIS-jaarverslag is een meer omvattend overzicht opgenomen, waarin ook de uitgaven van andere ministeries zijn opgenomen. Ook betreft het bovenstaande overzicht alleen uitgaven die direct toe te rekenen zijn aan private sectorontwikkeling. Bijdragen aan multilaterale organisaties (zoals de Wereldbank) en algemene begrotingssteun en schuldverlichting zijn niet meegenomen, omdat deze hulp geen betrekking heeft op een specifieke sector. 2 Uitgaven ingedeeld naar thema
Dit betreft de thema-indeling die de directie Duurzame Economische Ontwikkeling (DDE) vanaf 2006 hanteert. Het beleid van DDE is gebaseerd op de knelpunten waar bedrijven tegenaan lopen in ontwikkelingslanden: namelijk 1. gebrekkige wet- en regelgeving, 2. beperkte toegang tot internationale markten, 3. slechte infrastructuur, 4. onvoldoende toegang tot financiële diensten en 5. beperkte kennis en vaardigheden bij bedrijven om zich te ontwikkelen. Waar ‘alle’ staat, wordt op dit moment geïnventariseerd welk deel van de uitgaven toegerekend kan worden naar welk thema. 3 Relatie overzicht met bedragen in het HGIS-jaarverslag
De totale uitgaven van 264,6 miljoen euro zijn terug te vinden in het HGIS-jaarverslag 2005 door artikel 04.01 Handels- en financieel systeem (ODA deel is 1,6 miljoen euro) en artikel 04.03 Ondernemingsklimaat ontwikkelingslanden (ODA deel 263,0 miljoen euro) op te tellen. NB In eerdere versies is gesproken over een bedrag van 285,1 miljoen euro. De relatie met de 264,6 miljoen is als volgt. Als ook het non-ODA-deel wordt meegenomen (14,2 miljoen euro) en DDE-uitgaven die vallen onder andere begrotingsartikelen (7,3 miljoen euro), en apparaatsuitgaven NIO worden afgetrokken (1,0 miljoen) dan bedragen de totale PSD-uitgaven EUR 285,1 miljoen. De 264,6 miljoen is echter meer accuraat.
Bijlage VI
Achtergrondinformatie over enkele PSD-bedrijfsleveninstrumenten FMO-IBTA (sinds maart 2006: FMO-CD) Target group
Dutch enterprises that cooperate with businesses in emerging economies in Asia, Africa, Latin America and Europe Objective and description
The aim of the Investment Promotion and Technical Assistance programme (IBTA) is to enhance trade and industry in developing countries. At the same time, it also offers Dutch enterprises the opportunity to key into the demand for foreign investment, modern management methods and technologies, and the development of new markets and products. The IBTA programme finances two types of activities: < a ctivities intended to collect the information required to take investment decisions, for example feasibility studies; < activities intended to improve management and employee performance; these include interim management, short-term advice and work-related training. The activities eligible for funding under the IBTA programme are short-term in nature, but their intention is to contribute to the long-term success of an enterprise. The following sectors are eligible under the programme: < fi nancial sector; < infrastructure; < e xport sector. The scale of the activities eligible for IBTA funding must be in reasonable proportion to the size of the beneficiary enterprise and the intended result. Funding never exceeds 50 percent of the total eligible costs, with a ceiling of EUR 275,000 for interim management and technical assistance and EUR 80,000 for feasibility studies. Main criteria <
<
<
<
T he IBTA programme is intended exclusively to support the commercial activities of privatesector enterprises; S mall and medium-sized enterprises have priority under the programme, although large companies may also qualify; S tate-run enterprises and government organisations will only qualify if they can demonstrate that the relevant activities are commercial in nature and being managed independently; E ducational or care institutions are not eligible.
FMO-IFOM Target group
Small and medium-sized enterprises in select emerging markets in which risk-bearing capital has been invested by a Dutch SME. Objective and description
Via its Investment Facility Emerging Markets scheme (IFOM), the Netherlands Development Finance Company (FMO) may extend medium and long-term subordinated loans to a local subsidiary or joint venture in which risk-bearing capital has been invested by a Dutch company. Loans of a minimum of EUR 45,000 up to a maximum of EUR 2.3 million are issued in euros. Maturities range from three to twelve years and a grace period of up to three years is possible. By providing subordinated loans, FMO helps to strengthen the local enterprise’s balance sheet and attract further commercial financing. Main criteria <
<
<
<
T he Dutch company must have the features of an SME as defined according to EU standards; T he Dutch company must be well-managed, financially sound and have a proven track record; T he investment being made in the emerging market must be part of the Dutch company’s strategy and of vital importance to that company; T he Dutch company must own a minimum of 50% of the foreign company and be prepared to commit itself (and its financial resources) to making the venture in the emerging market a success.
FMO-LDC Infrastructure Fund Target group
Private investors who wish to invest in private-sector or public/private-sector infrastructure projects in Least Developed Countries (LDC countries). Objective and description
Via the LDC Infrastructure Fund, the Netherlands Finance Development Company (FMO) supports the improvement of the social and economic infrastructure in LDC countries. FMO wants to encourage private investors to invest in private-sector or public/private-sector infrastructure projects in these countries. By providing risk capital, the LDC Infrastructure Fund removes a definite risk for financiers, thereby catalysing additional private funds. The LDC Infrastructure Fund may also provide grants in support of new projects. The grants can be used to cover parts of a project that would normally be the responsibility of the relevant country’s government (but which that government has not provided for). Grants may also be used for one-off investments that are of vital importance to projects but that will not contribute to the project’s profitability. Main criteria <
<
L DC Infrastructure funding is available for infrastructure projects that contribute to the development and/or improvement of the social and economic infrastructure (power supply, telecoms, water, transport, environmental or social infrastructure); P rojects are assessed not only on their financial and economic performance, but also on corporate governance and on social and environmental policies and practices, to ensure the long-term sustainability of the investment. In evaluating proposals, FMO considers the investment plan, a market analysis, a due diligence study, the expected returns, and the commitment of managers and co-financiers.
FMO-ORET Target group
Companies that wish to export capital goods, services or work to developing countries. Objective and description
The Dutch government uses the Development Related Export Transactions (ORET) programme to provide grants for the export of capital goods, services or work to developing countries. ORET supports companies that would like to become active in developing countries. At the same time, ORET promotes the investment climate in developing countries by facilitating investments in infrastructure. The ORET programme is run by the Netherlands Finance Development Company (FMO) on behalf of the Dutch Minister of Foreign Affairs. An ORET grant helps developing countries decrease the cost of purchasing capital goods, services or work. The programme has three facilities: < T he tied facility is intended for export transactions to selected countries. The grant can be requested only by a Dutch company that wishes to undertake the transaction; < T he untied facility is intended for export transactions to Least Developed Countries (LDCs). The grant can be requested either by a Dutch company or by a foreign company; < T he water facility is intended for export transactions related to investments in the drinking water and sanitation sector. Main criteria <
<
<
<
<
G rants awarded to developing countries under any of the above facilities are used to make direct payments to the Dutch or foreign supplier. Depending on which ORET facility is used, eligibility may be subject to other specific criteria; F MO assesses ORET applications on their financial, technical and organisational feasibility, and on the investment’s contribution to sustainable economic development in the country in question; T he relevant project must be commercially unfeasible (according to OECD guidelines). In practice, this means that the investment, which includes the export transactions, must have a pay-back period of more than 10 years.; F MO assesses projects on such aspects as corporate governance and social and environmental policies to ensure the long-term sustainability of the investment. O ne rule that applies to all ORET facilities is that the total value of the export transaction must not exceed EUR 45 million;
Companies applying under the ORET programme must be able to demonstrate sufficient technical, organisational and financial capacity to carry out the transaction successfully, and they may not have a controlling interest in the beneficiary enterprise at the time they submit their application. They must also be able to provide financial guarantees if requested to do so.
FMO-NIMF Target group
Dutch and foreign enterprises that wish to invest in developing countries. Objective and description
The purpose of the Netherlands Investment Matching Fund (NIMF) is to stimulate foreign direct investment in developing countries. NIMF provides both long-term risk capital and sectorspecific expertise. NIMF financing can be anywhere from EUR 1 million to a maximum of EUR 5 million. NIMF will match the amount of risk capital invested by the Dutch or foreign company. FMO also provides sector-specific expertise via NIMF. Main criteria
Financing is awarded on commercial terms. The beneficiary company and/or the equity investment itself are subject to specific conditions and requirements.
FMO (algemeen)
De Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden NV is een ontwikkelingsbank opgericht in 1970. In de FMO zijn verschillende bedrijfslevenprogramma’s ondergebracht. Aangezien de overheid een stevig bedrag in het fonds van de FMO investeert, komt de organisatie naar bedrijven en banken solide genoeg over om private investeringen aan te trekken. De overheid bezit 51 procent van de aandelen. De rest is in handen van ruim 140 Nederlandse particulieren, voornamelijk bedrijven en banken. De FMO stimuleert de ontplooiing van bedrijven uit ontwikkelingslanden. Daarmee probeert de FMO bij te dragen aan het creëren van werkgelegenheid, het verhogen van exportopbrengsten en het genereren van inkomsten in die landen. De organisatie investeert per jaar ongeveer een half miljard euro in het bedrijfsleven van ontwikkelingslanden. Met deze middelen financiert de FMO, met leningen en in steeds grotere mate ook door middel van risicodragend kapitaal, productiebedrijven en vooral lokale financiële instellingen (banken, leasemaatschappijen, enzovoort) in ontwikkelingslanden. Deze financiële instellingen financieren op hun beurt weer het lokale bedrijfsleven. De FMO doet dit op marktconforme voorwaarden. Toch opereert de FMO niet helemaal hetzelfde als commerciële banken, omdat ze deze leningen uitgeeft in gebieden en gevallen die reguliere banken vaak te risicovol zouden vinden. De overheid stopt ook extra fondsen in een aantal speciale FMO-programma’s, omdat het risico voor de FMO te groot zou zijn. Zo versterkt de organisatie door middel van het Kleinbedrijffinancieringsprogramma (KB) financieringen in lokale valuta, zodat het koersrisico niet bij de lokale ondernemer wordt gelegd. De financieringen komen uit een speciaal KB-fonds bij de FMO, gevuld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarnaast bestaat er ook het Seed Capital programma dat participaties neemt in startende ondernemingen in vooral Afrika. De Staat draagt 85 procent van het risico, de FMO 15 procent. De FMO is mede van belang, omdat de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) in 2000 bij de FMO werd ondergebracht. De NIO doet de bancaire afhandeling van financiële hulp van de Nederlandse overheid aan ontwikkelingslanden. Zowel de giften als de leningen (doneren en innen) vallen onder verantwoordelijkheid van het NIO. De uitvoering van het ORET programma (van DGIS) is eveneens de verantwoordelijkheid van de NIO. Target group
Trade and industry in the Netherlands and in developing countries. Objective and description
The Netherlands Finance Development Company (FMO) supports the private sector in developing countries. It does this with loans, participations, guarantees and other investment promotion activities. FMO’s goal is to contribute to structural and sustainable economic growth in these countries and, together with the private sector, obtain healthy returns. FMO concentrates on four sectors: the financial sector, micro and small enterprises, infrastructure and trade and industry.
CBI
Het Centrum ter Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden werd opgericht in 1971 om ontwikkelingslanden te helpen bij het afzetten van hun producten op de West Europese (en regionale) markten, zodat zij economisch onafhankelijk zouden worden. Het centrum verstrekt marktinformatie aan bedrijven uit ontwikkelingslanden, voorziet in specifieke consultancies en training van die bedrijven en brengt hen in contact met Europese concerns. De doelgroep bestaat uit besluitvormers, medewerkers van handelsbevorderende organisaties, marketingmanagers van midden- en kleinbedrijf en organisatoren van vakbeursdeelnames. Ongeveer 25% van de doelgroep bevindt zich in de minst ontwikkelde landen (MOL’s). Het CBI besteedt speciale aandacht aan de sociale en milieu gerelateerde verantwoordelijkheid van de bedrijven. Het CBI is gevestigd in Rotterdam en kent vier bureaus: (1) Algemene en Comptabele Aangelegenheden (CBI/CZ); (2) Handelsbevordering en Bedrijfsbemiddeling (CBI/ HB); (3) Internationale Projecten en Kennisoverdracht (CBI/IK); en (4) Marktinformatie en Bedrijfsbemiddeling (CBI/MB). Target group
Exporters in developing countries, importers in the Netherlands and business support organisations Objective and description
The aim of the CBI is to boost the competitiveness of exporters in developing countries so that they have easier access to the European market. To achieve this aim, the CBI offers a range of different services: < t ransfer of its knowledge of structures and trends in European markets; < t echnical assistance when improving products and production; < s upport in applying EU product-related directives; < h elp with export marketing/management; < g uidance for businesses entering European markets. In addition to its services, the CBI also runs various programmes in support of businesses in developing countries: < m arket information tools to keep exporters in developing countries in step with the very latest developments on the EU market; < a company matching programme that links suppliers in developing countries to reliable importing companies in the EU and vice versa; < e xport development programmes designed to assist entrepreneurs in developing countries to enter the EU market and consolidating their existing position and market share; < t raining programmes on general export marketing and management, trade promotion, management of international trade fair participation, and developing client-oriented market information systems. Main criteria
Countries are only eligible for CBI programmes if they are ranked, according to the OECD/DAC classification, below the ‘Upper Middle Income’ level (China and East European countries are not eligible).
PUM Target group
Small and medium-sized enterprises and non-profit organisations in Africa, Asia, Latin America and Central and Eastern Europe that wish to make temporary use of the experience and skills of a retired Dutch manager or expert. Objective and description
PUM registers retired managers and experts who can assist and coach businesses and institutions that require specialist know-how but do not have access to it in their own environments. The consultants are independent and do their work as volunteers; in other words, they do not receive a fee for their services. Main criteria <
<
< <
T he enterprise or non-profit organisation must submit the application via a local representative or directly to PUM; T he applicant must be unable to recruit and finance the necessary assistance itself. The cost of the service and the anticipated results must be in reasonable proportion to one another; T he applicant must not be a subsidiary of a foreign or international company; T ravel and other expenses are paid. The applicants must, however, pay for the consultant’s local travel and accommodation.
PSOM Target group
The Applicant that submits the proposal must be a company registered in The Netherlands. An exception is made for Mozambique, Uganda and Zambia. For projects in these countries not only Dutch companies can submit a proposal, but foreign companies as well. These foreign companies should be based in countries in part I of the DAC list of aid recipients of the OECD. Objective and description
PSOM aims to finance pilot investment projects in the emerging markets of developing countries that lead to a follow-up commercial investments and/or a lasting trade relation between the Dutch and local companies. The objective of PSOM is to reduce poverty by supporting sustainable economic development. This goal is achieved by encouraging durable investment and trade relations between Dutch companies and local companies in PSOM cuntries. The programme operates by extending financial support to joint pilot investments in the developing country of Dutch entrepeneurs and entrepeneurs from the recipient country. Main criteria
Investment projects are eligible when they meet at least the following criteria: < T he company is a Dutch company and a company in the PSOM country with an aim at setting up a new activity in partnership with each other in one of the PSOM countries; < T he company and the local partner are financially sound, have relevant expertise and experience in the market and enter into a long term trade or investment relation; < T he applicant should be a company registered in the commercial register at the Chamber of Commerce in the Netherlands. The recipient should be a private company, officially registered in the recipient country. There is no limitation in the percentage of shares of the recipient company, which are owned by Dutch companies; < T he applicant does not have the financial means to implement the plans nor can the applicant obtain funds from a bank to finance the business plan; < T he proposal is commercially feasible in medium or long term and has a positive effect on the local economy of the recipient country in terms of creating additional employment, introducing new technology, improving livelihoods, strengthening small and medium sized businesses and/or resulting in improved environmental conditions; < T he project leads to additional investments and increase in turnover; < T he company and the local partner are both capable to finance their own contribution.
Bijlage VII
Bijlage VII Evaluatiestudies Programma Uitzending Managers (PUM) (2002)
Deze evaluatie had als doel om ‘een gefundeerde uitspraak te verkrijgen over de relevantie, doeltreffendheid en doelmatigheid van PUM als beleidsinstrument in de periode 1996-2000 in de landen Kroatië, Filipijnen, Marokko, Polen, Roemenië, de Russische Federatie en ZuidAfrika’. Bij doelmatigheid is tevens gekeken naar additionaliteit, terwijl mogelijke neveneffecten op bijvoorbeeld werkgelegenheid, het milieu en de productieketen zijn geïdentificeerd. De voor nu belangrijkste bevindingen zijn: < Er is in het algemeen geen twijfel mogelijk over de ontwikkelingsrelevantie van de PUM-activiteiten. Slechts een zeer klein deel van de activiteiten wordt als niet ontwikkelingsrelevant betiteld en hebben nauwelijks bijgedragen aan verbetering van de sociale markteconomie; < de additionaliteit (zou het behaalde resultaat ook zijn bereikt zonder PUM-adviseur) is laag. In een enkel geval is ondersteuning geboden aan organisaties die zich ook commerciële adviseurs zouden kunnen veroorloven. Daadwerkelijke concurrentie met buitenlandse commerciële adviseurs doet zich zelden voor; < interventies worden door de ontvangers over het algemeen (zeer) gewaardeerd. De tastbare effecten op de prestaties van de ontvangende bedrijven zijn echter beperkt vooral als gevolg van de korte duur van de missies en (meer in het algemeen) het ontbreken van een samenhang tussen de duur van de missies en de aard van de problemen. Er kunnen aanzienlijke verschillen in deze tussen landen worden geconstateerd; < t raining in Nederland lijkt voor individuele bedrijven significant, maar het totale effect is beperkt omdat slechts een relatief klein deel van de bedrijven gebruik maakt van deze diensten; < d e impact (‘neveneffecten’) is, afgezien van de directe effecten op de begunstigden, in het algemeen beperkt. Enkele doelgerichte interventies hebben wel een significant positieve invloed gehad op de sector en/of de regio waarin het begunstigde bedrijf opereert; < d e positieve impact is laag op milieu-terrein (9% positief effect) en op het ontstaan van relaties met Nederlandse bedrijven (8%). Verbetering van de kwaliteit van het product scoort beduidend beter (36%), terwijl 43% aangaf dat de PUM-ondersteuning geresulteerd heeft in een verbetering van de concurrentiepositie (overigens met grote verschillen tussen de landen); < h et netto effect op werkgelegenheid is negatief; < d e selectieprocedure wordt als eenvoudig, transparant en efficiënt betiteld. De analyse van de problemen bij de bedrijven is voor verbetering vatbaar. De evaluatie heeft daarnaast een vergelijkend onderzoek uitgevoerd tussen PUM en het ‘British Expert Services Overseas’, het Duitse ‘Senioren Experten Service’ programma, het Amerikaanse ‘International Executive Service Corps’ en het multilaterale ‘Turn Around Management’. Daaruit komt naar voren dat het PUM in vergelijking veel opdrachten uitvoert, veel lokale vertegenwoordigers heeft en in veel landen actief is. De lage drempel bij PUM steekt positief af tegen het Duitse SES dat een grote financiële contributie vraagt. Anders is ook dat PUM vrijwel geheel publiek wordt gefinancierd en veel werkt met vrijwilligers. Tegelijk: de kosten per missie zijn vergelijkbaar met het Britse programma en zelfs hoger dan bij SES. Er is geen informatie beschikbaar om een vergelijking in doeltreffendheid te maken. Bron: ECORYS/NEI (2002), Evaluation of the Netherlands Management Cooperation Programme (NMCP) 1996-2000, Rotterdam, NEI (mei).
FMO evaluatie (2004)
De evaluatie betreft zowel FMO-A als de zogenoemde overheidsprogramma’s en bestaat uit drie onderdelen: 1 FMO als duurzame bancaire instelling; 2 FMO als producent van ontwikkelingswaarde; 3 controle- en communicatiestructuren tussen FMO en de Staat. Hier is vooral de FMO als producent van ontwikkelingswaarde relevant. In het algemeen geeft de evaluatie geen inzicht op de exacte bijdrage vanuit FMO (FMO-A plus overheidsfondsen) aan economische groei, pro-poor economische groei en PSD. Wel worden een aantal opmerkingen gemaakt die daaraan zijn gerelateerd: < Hoewel additionaliteit van de FMO niet als zodanig wordt gemeten en de organisatie additionaliteit uitsluitend in relatie brengt met commerciële marktpartijen en niet met andere ontwikkelingsbanken (i.c. IFC) stelt de studie dat het aannemelijk is dat FMO in hoge mate additoneel is. Anders gezegd: FMO speelt in op tekortkomingen van de kapitaalmarkt, brengt marktconforme tarieven in rekening, stelt hogere eisen in termen van good governance dan commerciële banken en heeft regelmatig overleg met het lokale bankwezen; < FMO heeft geen zicht op de kwantitatieve omvang en de causaliteit van de hefboomwerking van haar financieringen (i.c. de mate waarin FMO financieringen een additionele stroom van financieringen naar de doelgroep teweegbrengt); < FMO geeft (zoals hierboven al aangegeven) op een goede wijze gestalte aan het criterium good governance in al zijn aspecten; < FMO werkt uitsluitend in de drie groepen armste landen zoals overeengekomen met het ministerie en meer dan de helft van de focuslanden betreft de armste groep. In Afrika heeft FMO een bijzondere inspanning geleverd waardoor het aandeel cliënten in SSA in vijf jaar tijd is gegroeid. Afrika is het enige continent waar FMO als bank een brede marktpositie heeft (niet slechts niches); < FMO is actief op drie sectoren: industriële sector, infrastructuur sector en financiële sector. Er wordt daarnaast een sector ‘overig’ onderscheiden. Het aandeel van de financiële sector is afgenomen, terwijl dat van de infrastructuur sector is toegenomen; < Er is sprake van een aantoonbare synergie tussen FMO-A en het fondsenbedrijf. Tegelijk: het fondsenbedrijf is, vanwege het feit dat het zich op andere marktsegmenten richt, hoofdzakelijk complementair aan FMO-A; < Interessant is nog de opmerking dat het fondsenbedrijf geen expliciete strategie kent om via partnerkeuze ontwikkelingswaarde te maximaliseren; < Tot slot: FMO heeft een eigen invulling gegeven aan het begrip ontwikkelingswaarde waarbij met scorecards wordt gewerkt. Die scorecards onderscheiden vijf elementen of criteria: (1) bedrijfseconomisch succes; (2) bijdrage aan economische groei van het land; (3) welvaartseffecten; (4) ecologische en sociale duurzaamheid; en (5) ontwikkeling van de lokale particuliere sector. Hoewel de evaluatie het opstellen van deze indicatoren als goed bestempelt wordt er geen helder overzicht gegeven. Wel wordt gesteld dat de interne FMO-evaluatie laat zien dat van de in 2003 onderzochte projecten 58% in termen van ontwikkelingsresultaat voldoende of hoger scoort. Vooral de indicator ‘welvaartseffecten’ springt daarbij in positieve zin uit direct gevolgd door de indicator ‘ontwikkeling van de lokale particuliere sector’. In termen van economische groei scoort ongeveer 60% van de projecten voldoende of uitstekend. Bron: Capgemini (2004), Evaluatie FMO, Utrecht, Capgemini.
PSOM evaluatie (2005)
De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van DDE en is gebaseerd op een evaluatie van 22 PSOM-projecten in vijf landen (Ghana, Indonesië, Tanzania, Thailand en Mozambique). De bevindingen zijn vervolgens ‘doorgerekend’ voor 23 andere afgesloten projecten. PSOM (gericht op het financieren van pilot investeringsprojecten die leiden tot follow-up commerciële investeringen en/of duurzame handelsrelaties tussen Nederlandse en lokale bedrijven) heeft in vergelijking met andere Nederlandse instrumenten een aantal voor dit advies interessante kenmerken. Zo worden PSOM-projecten specifiek beoordeeld op het pro-poor karakter van de investeringen of de handelsrelatie (vooral gemeten in termen van werkgelegenheidscreatie en inkomenseffecten) en is het programma sinds 2003 niet meer alleen bestemd voor Nederlandse bedrijven (partieel ontbonden). Daarnaast is de evaluatie ook als zeer positief te betitelen. Enkele van de belangrijkste bevindingen zijn: < PSOM scoort ‘fair’ op efficiëntie en effectiviteit (i.c. mate waarin de projecten additionele investeringen hebben opgeleverd en/of hebben bijgedragen aan duurzame handelsrelaties) en goed op relevantie (criteria van werk, inkomensverbetering en het leggen van relaties met MKB = armoedebestrijding); < PSOM ‘is close to a cost-effective instrument’. Indien ook ‘outgrowers in agriculture/ agribusiness’ er bij worden betrokken dan is PSOM overduidelijk een kosteneffectief instrument voor werkgelegenheidscreatie; < Elke euro investering door PSOM leverde 55 cent aan additionele commerciële investeringen op. Indien echter alle private investeringen gegenereerd door PSOM (zowel tijdens als na de pilot fase) worden meegerekend dan levert elke euro PSOM-geld gemiddeld 1.46 euro aan privaat geld op. Dat private geld komt trouwens zelden van lokale commerciële banken maar is meestal gefinancierd uit de winst. In een paar gevallen werden die gelden geleverd via NGO’s (zoals Cordaid); < Tijdens de periode 1998-2004 was er een ‘underutlisation of funds’ – het aantal lopende PSOM-projecten is beperkt en er waren onvoldoende nieuwe committeringen; < PSOM heeft tot op heden nog geen bijdrage geleverd aan PSD op nationaal niveau met uitzondering van de ‘horticultural sector’ in sommige Afrikaanse landen. Bron: ECORYS-NEI (2005), PSOM Evaluation 2005 – final synthesis report, Rotterdam, ECORYS-NEI.
ORET/MILIEV (1999)
De laatste evaluatie van het ORET-programma vond plaats in 1999 over de periode 19941999. Een nieuwe evaluatie van het programma zal waarschijnlijk in 2006 worden afgerond, maar kan voor dit advies niet meer worden meegenomen.
ORET evaluaties (1991 en 1999)
Dutch evaluation studies are undertaken either by the independent evaluation unit of the Ministry of Foreign Affairs (IOB – Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie) or by independent consultants and consultancy firms. Over the last couple of years, some of the instruments for direct support to the private sector have been evaluated and, according to DGIS (2000: 54), the resulting studies show that ‘each of these instruments in themselves function perfectly’ 1. In particular, the recent evaluation of ORET/Miliev was said to contribute to this positive picture. Considering the fact that the ORET/Miliev programme is probably the most controversial programme within Dutch aid,2 it is discussed here as the main example of Dutch PSD interventions. ORET (in 1998 merged with the Miliev programme and thus known nowadays as ORET/Miliev) has been evaluated twice, in 1991 and 1999. Table 4.2 provides an overview of the most important findings from the 1999-study. Title of study
ORET/Miliev review 1994-1999 – assisting developing countries to buy investment goods and services in the Netherlands (IOB 1999). Context of project
As a joint instrument of the Ministries of Foreign Affairs and Economic Affairs (and funded from ODA funds), the ORET/Miliev programme pursued two objectives: enhancing the business opportunities of Dutch companies in foreign markets and enhancing the economic selfreliance of developing countries. Supported exports of Dutch investment goods or services were transactions that were part and parcel of a project (i.e., a coherent set of activities with a development objective in a developing country). The goods (that have to be partially sourced in the Netherlands) should be destined for commercially non-viable projects that enhance employment and economic activity and protect the environment. The study
The study covered 30 projects in China, Ghana, India and the Palestinian territories in the sectors of the environment, public service, transport and agro-industry. The main questions to be answered were: effectiveness of the programme in terms of development (e.g., employment creation, avoiding negative effects on the poor, women and the environment, chances for technical and financial viability); effectiveness of the programme in terms of realising Dutch export interests; and efficiency of the various transactions in terms of price/quality and timeliness. Vervolg
1 This formulation suggests that one of the main problems with these PSD micro-level programmes concerns the relationship between the individual programmes, an issue that has been discussed already in Chapter 3. 2 This holds more generally for many other programmes and policies involving a direct relationship with the private sector. From 1984 onwards, for instance, it was decided that contracting out of implementation to private sector companies or NGOs would be the rule. Five years later this policy change was evaluated and the IOV (1989) found little evidence of the three anticipated effects of contracting out (e.g., quality improvement, increased involvement by NGOs and a reduction in DGIS’s workload).
ORET evaluaties (1991 en 1999) Main findings
The programme’s conditionality has successfully directed exports to sectors that were important to Dutch development policies (i.e., the environment, public services and transport); < ORET/Miliev transactions had no adverse effects on the poor, women or the environment. In many cases in fact, effects were or were expected to be positive in this respect; < Dutch exporters generally looked for strong and creditworthy counterparts, which were more prevalent in somewhat better off low-income countries and lower-middle-income countries than in least-developed countries. This was reflected in the dispersion of transactions over the various countries; < Some recipient public institutions indicated that they preferred a combination of commercial loans and tied aid grants to full development grants as the former allowed them more freedom in planning, design and procurement of technologically advanced hardware; < The condition that 60% or more of the deliverables should be sourced in the Netherlands had an upward effect on prices. Clients had not always objected to higher prices, which were mostly more than offset by the grant; < Where the 60% condition prevented production of parts in the recipient country, the development relevance was negatively affected and might have impeded a gradual transfer of technology and production (e.g., through joint ventures); < The mainstay of the programme was geared particularly to middle- and longer-term effects on economic development, as the projects comprised investments whose objective was to improve the physical, economic and social infrastructure of the recipient countries. Direct short-term employment effects were relatively modest, whilst longer-term indirect employment effects could not be calculated in the context of the review; < The chances for wider effects were positive for a large number of projects and some had the potential to generate substantial economic effects. However, the present outlook on such effects was less clear, as some problems (e.g., in the field of technology, legislation, shortages of qualified staff, political situations) required attention; < The technical and managerial viability of the investments was found to be positive for finalised projects and projects for which substantial deliveries had been made; < Efficiency in terms of timeliness was rather low reflecting, in most cases, the difficult local environment in the receiving countries. Little had been learned with regard to solving or preventing such problems, as monitoring and evaluation during implementation was not adequate; < Projects in public services showed a particular low level of efficiency, due to the institutional weakness of the client and the supplier’s dependence on the completion of civil works by local contractors; < Training and institutional support provided by suppliers was usually adequate with regard to such technical issues as operation, maintenance and repair. Given the sometimes huge institutional problems, particularly in public-service institutions, there was little that suppliers could do to remedy structural inefficiencies; < Financial viability showed a mixed picture, but then the orientation of the programme to such developmental objectives as improved public services and physical infrastructure yielded a range of projects that were not designed to generate direct revenues, nor to offer immediate permanent employment to large groups of people. Rather, they were geared towards providing social and physical infrastructure at low cost, or at no charge at all, to large groups of people. Raising prices for such facilities might jeopardise development objectives; < The export relevance should not be overstated. Vervolg
ORET evaluaties (1991 en 1999)
Although in many ways the ORET/Miliev programme is comparable to mixed credit schemes of other donors, there is at least one major difference. Whereas mixed credit schemes generally provide a mix of commercial and concessional loans, the ORET/Miliev programme mixed commercial loans with grants out from ODA funds 3. A grant of 35% of the transaction costs (and 50% for LDCs) was standard. Understandably, the ORET/Miliev programme is quite popular with Dutch companies and the budget for the programme has been stepped up recently. In 1991, ORET was also evaluated and the evaluation report concluded that ‘trade promotion elements in the current programme overshadowed the development objectives’. The main lessons from the first Dutch mixed credit scheme refer to lack of transparency (which was also seen in the Swedish case) and to poor correlation with development co-operation objectives – exemplified by the selection of instruments, the consequent selection of countries and the selection of transfers. Overall, the 1999 evaluation is more positive about the export promoting programme ORET/ Miliev. Partly this seems to be due to the fact that this particular PSD programme is, at least with regard to sector division, more in line with general development policy. Of course, some problems remain. One of the most interesting one refers to institutional support, which was regarded as adequate as far as technical issues was concerned and, but inadequate or insufficiently far-reaching to overcome the ‘sometimes huge institutional problems’ at other levels in developing countries. A recent study by the Amsterdam-based Centre for Research on Multinational Corporations (SOMO 2000) adds another issue to the debate. Based on examples of companies in the construction and dredging sector that have used ORET funds and which have been involved in allegations of corruption, human rights violations and violations of labour norms, the report calls for the need to assess ORET applications also in relation to the ethical behaviour of the companies involved 4. The fact that all but one of the companies covered by the study had no code of conduct is of interest here. Bron: Schulpen, L. & Gibbon, P.
3
At least, this is the case since 1991. From 1979 to 1987, the programme was a mixed credit scheme in the true sense. After the adding of the instrument of less-concessional loans to the programme in 1987 (which differ from mixed credits in the sense that they finance the entire foreign currency component of the transaction up to a certain maximum), the traditional mixed credit form of financing was hardly used anymore. At the same time, the funds available for commitments were increased substantially and the programme became such a success that already in 1988 the amount available for 1989 was exhausted. The programme was then suspended in 1988 and reopened in 1990.
4 According to the report, 10 Dutch companies in the construction and dredging sectors have been awarded one third of all ORET funding since 1991. The allegations expressed in the report do not cover all 10 companies.
NIPP (Netherlands IFC Partnership Programma) – review 2006
NIPP is gericht op PSD en daarbinnen specifiek op de ontwikkeling van het MKB met een pro-poor aanpak. Het betreft voor een belangrijk deel technische assistentie. Inhoudelijk wilde Nederland (naast invloed op het TA-programma van IFC en een verlaging van de administratielasten door middel van het stroomlijnen van de samenwerking met IFC in één programma) vooral een grotere output, outcome en impact bereiken op PSD-gebied dan men alleen zou kunnen. Hoewel over alle drie Nederlandse doelstellingen met het NIPP interessante opmerkingen worden gemaakt beperken we ons hier tot die resultaten op PSD-terrein. Dat begint met de opmerking dat het monitoring en evaluatiesysteem van NIPP niet is toegesneden op het aanleveren van de outputs, outcomes en (laat staan) de impact van de geleverde TA-diensten. ‘Consequently, many TA facilities are unable to show what they have achieved in improving business performance, establishing sustainable business service providers and SME banking, replicating and scaling up innovative pilot technologies, and mainstreaming new ideas’. Toch doet de review enkele stevige uitspraken. NIPP concentreert zich op directe hulp aan MKB, trainingen aan MKB-ers en banken en het versterken van het MKB advies netwerk. ‘A new activity is to improve the enabling environment’ alsof dat een opmerking is die maar voor een uitleg vatbaar is. Hoe dan ook concludeert men (tentatief) dat: < De activiteiten (waarbij meer dan 10.000 MKB-bedrijven zijn bereikt en meer dan 50.000 stafleden van MKB-ers zijn getraind) voor 10% hebben bijgedragen aan een totale additionele verkoop door die bedrijven van US$ 200 miljoen en een groei in werkgelegenheid van 40.000 banen; < directe hulp aan MKB-ers is weinig effectief (relatief weinig bedrijven geholpen, assistentie is duur, en ‘it has poor prospects for sustainable delivery without IFC funding’; < met training bereikt men daarentegen veel bedrijven terwijl die ook relatief goedkoop is en er een mogelijkheid is voor volledige ‘cost-recovery’. Bovendien zijn er netwerken van adviseurs opgezet en versterkt die hun diensten nu onafhankelijk (en vaker tegen marktwaarde) aanbieden; < IFC TAAS heeft ‘comparative advantages in enabling environment policy work, strengthening the financial sector, and TA to large enterprises on top of the value chain – in particular when combined with financing’, maar niet (gezien de kosten en de sterke concurrentie van de markt) op het gebied van het direct werken met MKB; < de thematische faciliteiten adresseren ‘market failures’ (vooral gebrek aan informatie). De regionale faciliteiten hebben zich meestal gericht op kennistransfer die niet ‘cutting edge’ is en ook elders makkelijk betrokken kan worden; < IFC is een dure TA-provider (hoge administratiekosten); < bijna alle IFC-programma’s ‘have sustainability built into it due to the emphasis on market based solutions’. Bron: MDF (2006), External review of the Netherlands-IFC Partnership Programme (NIPP) 2002-2004/2005 (final report), Ede, MDF.
Trade-Related Technical Assistance (TRTA)
Over de periode 1992-2002 heeft Nederland ruim € 421 miljoen uitgegeven aan TRTA activiteiten (i.c. een verzamelterm voor allerlei vormen van technische assistentie gericht op het versterken van onderhandelingscapaciteit, nationaal handelsbeleid en/of export-capaciteit van ontwikkelingslanden). Het gros van deze activiteiten loopt via het bilaterale kanaal (ambassades, CBI en FMO) gevolgd door het civilaterale kanaal (NGOs en onderzoeksinstituten) en het multilaterale organisaties (onder andere WTO, UNCTAD, WB). In 2005 bracht de IOB een zeer kritische studie uit over een aantal TRTA’s-Programma’s gebaseerd op de volgende cases: UNCTAD, Integrated Framework for TRTA to LDCs (IF), JITAP (Joint Integrated Technical Assistance Programme), QUNO, AITIC, en ACWL. De belangrijkste bevindingen van de IOB-evaluatie zijn: < Bij het ontwerpen en uitvoeren van TRTA programma’s en projecten is te weinig aandacht besteed aan de formulering en gebruik van indicatoren om het gebruik en de doorwerking van TRTA te kunnen meten. De dossiers van het ministerie geven heel weinig inzicht in wat werkelijk is gedaan en bereikt; < UNCTAD was niet een transparant en efficiënt kanaal voor TRTA. Ook de geïntegreerde TRTA van grote multilaterale organisaties aan MOL’s was niet efficiënt en effectief in de vier onderzochte landen; < Country ownership van IF en JITAP (in de zin van politieke committering op hoog niveau en sterke betrokkenheid van de private sector en maatschappelijke organisaties) was zwak in de vier onderzochte landen; < coördinatie tussen Den Haag en ambassades inzake IF en JITAP was slecht. De taakverdeling tussen Den Haag (wereldwijde multilaterale programma’s), PV Genève (inbreng Nederlands standpunt bij multilaterale onderhandelingen) en ambassades (programma’s gericht op bedrijfsleven of ondernemingsklimaat) wordt in die zin erg rigoureus doorgevoerd waarbij nauwelijks sprake is van informatie-uitwisseling, samenwerking en synergie; < feitelijk komen alleen de meer gefocuste TRTA ( allen gericht op opbouw van onderhandelingscapaciteit van onderhandelaars in Genève) van kleine, internationale NGO’s aan MOL’s die geen vertegenwoordiging in Genève hebben er goed uit – deze worden als efficiënt en effectief gekarakteriseerd. Bron: IOB (2005), Aid for Trade? – an evaluation of Trade-Related Technical Assistance, Den Haag, IOB (no. 300), Oktober.
Microfinanciering door MFO’s
Deze studie bevestigt voor een belangrijk deel conclusies uit andere studies naar microfinanciering. Dat geldt bijvoorbeeld voor de (niet geheel als een verrassing komende) conclusie dat langjarige concentratie van de dienstverlening op mensen met een laag inkomen maar relatief grote ervaring als onderneemster, praktische kennis van financieel management en hoge algemene opleiding duidelijk positieve effecten laat zien (in termen van toename van omzet, werkgelegenheid, inkomen, winst, verbetering van het welzijn van het huishouden en zelfvertrouwen van klanten. Deze positieve effecten zijn minder dramatisch en moeilijker waarneembaar bij armen die dergelijke eigenschappen ontberen. Daarnaast geldt ook dat vooral de grote organisaties die al langere tijd aan de slag zijn een verschil maken in het leven van hun klanten. Tot slot laat de synthesestudie ook zien dat andere niet-financiële diensten kan bijdragen aan een toename van belangrijke ondernemersvaardigheden en kleinschalige inkomensgenererende activiteiten onder lage inkomensgroepen. Bron: Hospes, O. (2002), De ondersteuning van Microfinancieringsprogramma’s door Nederlandse Medefinancieringsorganisaties: een synthesestudie, Den Haag, Stuurgroep Evaluatie MFP, december.
Bijlage VIII
Publiek-private Partnerschappen Tabel 1: P PP in uitvoering per begin november 2005 (zoals gerapporteerd aan Tweede Kamer
[c] = voortkomend uit de call
Name PPP
1 [c] Coffee Growing Families in Colombia
MDG
Countries
1
Colombia
Community Nutrition in 10 disadvantaged provinces in Vietnam
1
Vietnam
3
DUNKAFA
1
Mali
4
Horticulture Agribusiness Development in Indonesia
1
Indonesia
5
ProCredit Bank
1
Macedonia
6
Strengthening the export capability of the Egyptian flower sector
1
Egypt
Market Access and Capacity Building: Tanzania Horticultural Association (TAHA) – DDE-RNE
1
Tanzania
1
Mali
Union des Producteurs de Cereales (UPC) et Union des Productrices de Karite (UPK)
9 [c]
ZAMAC Zambia Agricultural Marketing Corporation
1
Zambia
10
Combatting HIV/AIDS with the Private Sector
6
Ghana
11
Diabetic Association Bangladesh Health Care Development
6
Bangladesh
2
7
8
12 EDCTP European and Developing Countries Clinical 6 Trial Partnership
Ethiopie, Tanzania, Mali, Uganda, Rwanda, Malawi
13
European Malaria Vaccine Initiative (EMVI)
6
Worldwide
14
6
Worldwide
GATB Global Alliance for TB Drug Development (TB Alliance)
15
GAVI Global Alliance for Vaccines and Immunization
6
Worldwide
16
IPM International Partnership for Microbicides
6
Worldwide
17
Kader-MMV Medicines for Malaria Venture
6
Worldwide
Vervolg
Name PPP
MDG
Countries
18
NACCAP Netherlands African Partnership for Capacity Development and Clinical Interventions against Poverty-related Diseases
6
ACP-Countries
19
Roll Back Malaria
6
Worldwide
20
Stop TB
6
Worldwide
21
TDR Special Programme for Research and Training in Tropical Diseases
6
Worldwide
22
PPP for the regional Amazone programme
7
Bolivia, Brazil, Peru
23 [c]
Natural Gas Distribution in Colombia
7
Colombia
24
CEGIS, Center for Environmental and Geographic Information
7
Bangladesh
25 [c]
Management of Liuwa Plain National Park
7
Zambia
26 [c]
Productive use container: income generation in rural off-grid areas
7
South Africa
27 [c]
Solar Micro Enterprise Development in Sri Lanka
7
Sri Lanka
28 [c]
Water Infrastructure Development in PDAM Tirta Siak, Pekan Baru City, Riau Province, Indonesia
7
Indonesia
Water Supply Improvement in Chokwé, Inhambane, Maxixe and Xai-Xai
7
Mozambique
30
Water Fund Indonesia in Java and Sumatra
7
Indonesia
31
WMD-Waterleiding Maatschappij Drenthe
7
Indonesia
32
Arts and Culture Trust
8
South Africa
33
CAFON, cooperation of blacksmiths
8
Mali, South Africa
34
Market Access and Capacity Building: SPS / Foodsafety
8
Vietnam
29 [c]
Fair Flowers and Plants 8
Colombia, Ecuador, Kenya, Sri Lanka, Tanzania, Uganda, Zambia
Development of a sustainable market chain for 8 Allanblackia oil
Cameroon, Ghana, Nigeria, Tanzania
35 [c]
36
Vervolg
Name PPP
MDG
Countries
37
EurepGap for smallholders
8
Kenya, Senegal
Market Access and Capacity Building 8 38
Indonesia, Malaysia, Kenia
Market Access and Capacity Building: Strengthening phytosanitary services for export oriented horticulture
8
Zambia
Netherlands Financial Sector Development Exchange (NFX)
8
Developing countries
41
Uganda Flower Exporters Associations
8
Uganda
42
Vidagas: LPG distribution network providing rural SMEs, wealthy households (commercial basis) and rural clinics (preservation of vaccinations) with a reliable source of energy
1/4
Mozambique
Vlisco – Ghana Industrial Skills Development Centre – vocational training at post primary level for technicians in the agro-industry
1
Ghana
Sustainable Agriculture Guarantee Fund, Rabobank – Solidaridad
8
World wide
45
AgriProfocus
8
Developing countries
39
40
43
44
Door de Adviesraad Internationale Vraagstukken uitgebrachte adviezen* 1 Europa inclusief, oktober 1997 2 Conventionele wapenbeheersing: dringende noodzaak, beperkte mogelijkheden, april 1998 3 De doodstraf en de rechten van de mens; recente ontwikkelingen, april 1998 4 Universaliteit van de rechten van de mens en culturele verscheidenheid, juni 1998 5 Europa inclusief II, november 1998 6 Humanitaire hulp: naar een nieuwe begrenzing, november 1998 7 commentaar op de criteria voor structurele bilaterale hulp, november 1998 8 Asielinformatie en de europese unie, juli 1999 9 Naar rustiger vaarwater: een advies over betrekkingen tussen Turkije en de Europese Unie, juli 1999 10 de ontwikkelingen in de internationale veiligheidssituatie in de jaren negentig: van onveilige zekerheid naar onzekere veiligheid, september 1999 11 Het functioneren van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens, september 1999 12 de igc 2000 en daarna: op weg naar een Europese Unie van dertig lidstaten, januari 2000 13 Humanitaire interventie, april 2000** 14 enkele lessen uit de financiële crises van 1997 en 1998, mei 2000 15 een europees handvest voor grondrechten?, mei 2000 16 defensie-onderzoek en parlementaire controle, december 2000 17 de worsteling van afrika: veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling, januari 2001 18 Geweld tegen vrouwen: enkele rechtsontwikkelingen, februari 2001 19 een gelaagd europa: de verhouding tussen de Europese Unie en subnationale overheden, april 2001 20 europese Militair-industriËle samenwerking, mei 2001 21 Registratie van gemeenschappen op het gebied van godsdienst OF overtuiging, juni 2001 22 De wereldconferentie tegen racisme en de problematiek van rechtsherstel, juni 2001 23 Commentaar op de notitie mensenrechten 2001, september 2001 24 Een conventie of een conventionele voorbereiding: de Europese Unie en de IGC 2004, november 2001 25 Integratie van gendergelijkheid: een zaak van verantwoordelijkheid, inzet en kwaliteit, januari 2002 26 nederland en de organisatie voor veiligheid en samenwerking in europa in 2003: rol en richting, mei 2002 27 een brug tussen burgers en brussel: naar meer legitimiteit en slagvaardigheid voor de Europese Unie, mei 2002 28 De Amerikaanse plannen voor raketverdediging nader bekeken: voors en tegens van bouwen aan onkwetsbaarheid, augustus 2002 29 Pro–poor growth in de bilaterale partnerlanden in sub–sahara afrika: een analyse van strategieën tegen armoede, januari 2003
* Alle adviezen zijn ook beschikbaar in het Engels. Sommige adviezen ook in andere talen. ** Gezamenlijk advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV).
30 Een mensenrechtenbenadering van ontwikkelingssamenwerking, april 2003 31 Militaire samenwerking in Europa: mogelijkheden en beperkingen, april 2003 32 Vervolgadvies een brug tussen burgers en brussel: naar meer legitimiteit en slagvaardigheid voor de Europese Unie, april 2003 33 De Raad van Europa: minder en (nog) beter, oktober 2003 34 Nederland en crisisbeheersing: drie actuele aspecten, maart 2004 35 Falende staten: een wereldwijde verantwoordelijkheid, mei 2004** 36 Preëmptief optreden, juli 2004** 37 Turkije: de weg naar het lidmaatschap van de Europese Unie, juli 2004 38 De verenigde naties en de rechten van de mens, september 2004 39 Dienstenliberalisering en ontwikkelingslanden: leidt openstelling tot achterstelling?, september 2004 40 De Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, februari 2005 41 DE HERVORMINGEN VAN DE VERENIGDE NATIES: het rapport Annan nader beschouwd, mei 2005 42 De invloed van cultuur en religie op ontwikkeling: stimulans of stagnatie?, juni 2005 43 Migratie en ontwikkelingssamenwerking: de samenhang tussen twee beleidsterreinen, juni 2005 44 DE NIEUWE OOSTELIJKE BUURLANDEN VAN DE EUROPESE UNIE, juli 2005 45 Nederland in de veranderende EU, NAVO en VN, juli 2005 46 Energiek Buitenlands beleid: energievoorzieningszekerheid als nieuwe hoofddoelstelling, december 2005**** 47 HET NUCLEAIRE NON-PROLIFERATIEREGIME: het belang van een geïntegreerde en multilaterale aanpak, januari 2006 48 Maatschappij en Krijgsmacht, april 2006 49 Terrorismebestrijding in mondiaal en Europees perspectief, september 2006
Door de Adviesraad Internationale Vraagstukken uitgebrachte briefadviezen 1 Briefadvies uitbreiding Europese Unie, december 1997 2 Briefadvies VN-Comité tegen Foltering, juli 1999 3 Briefadvies Handvest Grondrechten, november 2000 4 Briefadvies over de toekomst van de Europese unie, november 2001 5 Briefadvies Nederlands voorzitterschap EU 2004, mei 2003*** 6 Briefadvies Resultaat Conventie, augustus 2003 7 Briefadvies ‘Van binnengrenzen naar buitengrenzen - ook voor een volwaardig Europees asiel- en migratiebeleid in 2009’, maart 2004
*** Gezamenlijk briefadvies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ). **** Gezamenlijk advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Algemene Energieraad (AER).
8 Briefadvies ‘De Ontwerp-Declaratie inzake de Rechten van Inheemse Volken. Van impasse naar doorbraak?’, september 2004 9 Briefadvies ‘REACTIE OP HET SACHS-RAPPORT: Hoe halen wij de Millennium Doelen?’, april 2005
10 Briefadvies DE EU EN DE BAND MET DE NEDERLANDSE BURGER, december 2005 11 Briefadvies TERRORISMEBESTRIJDING IN EUROPEES EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF, interim-advies over het folterverbod, december 2005