Rolnummers 5663, 5685 en 5686
Arrest nr. 106/2014 van 17 juli 2014
ARREST __________
In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 december 2012 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales », ingesteld door de nv « Electrabel », de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium ».
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels,
wijst na beraad het volgende arrest :
* *
*
2 I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 juni 2013 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 juni 2013, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging (in hoofdorde, de artikelen 3, 4, 5, 1° en 2°, en 6 tot 8, en, in ondergeschikte orde, de artikelen 3, 2°, 4, 2°, 5, 2° partim, 6, 7 en 8 partim) ingesteld van de wet van 27 december 2012 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2012, vierde editie) door de nv « Electrabel », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Lefèvre, Mr. L. Swartenbroux en Mr. X. Taton, advocaten bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 juni 2013 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2013, zijn beroepen tot gedeeltelijke vernietiging (de artikelen 2 tot 8, met uitzondering van artikel 5, 3°) ingesteld van voormelde wet van 27 december 2012 respectievelijk door de nv « EDF Luminus » en door de nv « EDF Belgium », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Martens en Mr. M. Bourgys, advocaten bij de balie te Brussel. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5663, 5685 en 5686 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
De Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. G. Block en Mr. J. Autenne, advocaten bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend in de zaak nr. 5663, de Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P.-A. Foriers, advocaat bij het Hof van Cassatie, en Mr. L. Simont, advocaat bij de balie te Brussel, heeft memories ingediend in de zaken nrs. 5685 en 5686, de verzoekende partijen hebben memories van antwoord ingediend en de Ministerraad heeft ook memories van wederantwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 21 mei 2014 : - zijn verschenen : . Mr. L. Swartenbroux, Mr. X. Taton, Mr. J. Meyers en Mr. G. Parisis, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 5663; . Mr. B. Martens, Mr. M. Bourgys en Mr. M. Delanote, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5685 en 5686; . Mr. G. Block, Mr. J. Autenne en Mr. L. Cozigou, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad in de zaak nr. 5663; . Mr. P.-A. Foriers, en Mr. K. von Kuegelgen, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. L. Simont, voor de Ministerraad in de zaken nrs. 5685 en 5686; - hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord;
3 - zijn de zaken in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. In rechte
-ATen aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5663, de nv « Electrabel », zet uiteen dat de door haar bestreden bepalingen haar juridische en financiële situatie rechtstreeks en ongunstig aantasten, aangezien, krachtens die bepalingen, een totaalbedrag van 478,58 miljoen euro van haar wordt gevorderd. A.1.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5685 en 5686, respectievelijk de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium », zetten uiteen dat zij eveneens worden beoogd door de bestreden wet, in zoverre zij elk beschikken over een aandeel in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. Zij voeren aan dat de door hen bestreden bepalingen hun juridische en financiële situatie rechtstreeks en ongunstig beïnvloeden. A.1.3. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de beroepen niet.
Ten gronde Wat het uit de schending van het gelijkheidsbeginsel afgeleide middel betreft A.2.1. De nv « Electrabel », verzoekende partij in de zaak nr. 5663, leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, door de artikelen 3, 4, 5, 1° en 2°, en 6 tot 8 van de wet van 27 december 2012 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales » (hierna : de wet van 27 december 2012). Het middel beoogt in hoofdorde de repartitiebijdrage van 2012 in haar geheel genomen en, in ondergeschikte orde, de repartitiebijdrage van 2012 in haar aanvullend bestanddeel, afzonderlijk beschouwd. De verzoekende partij verwijt die bepalingen, enerzijds, een bijdrage voor een totaalbedrag van 549 miljoen euro voor het jaar 2012 uitsluitend ten laste te leggen van de kernexploitanten, met uitsluiting van de andere Belgische professionele belastingplichtigen en de andere spelers van de energiesector in België en, anderzijds, de aanvullende bijdrage niet op gelijke wijze toe te passen op alle kernexploitanten. Dat eerste middel bevat drie onderdelen. A.2.2. In het eerste onderdeel van haar eerste middel voert de nv « Electrabel » in hoofdorde aan dat de bestreden bepalingen een discriminatie invoeren tussen de kernexploitanten en de andere Belgische professionele belastingplichtigen. Zij is van mening dat de hoedanigheid van kernexploitant geen onderscheidend criterium is dat relevant is ten aanzien van het algemene budgettaire doel van de repartitiebijdrage, dat « overwinsten » in alle sectoren van de economie bestaan en niet uitsluitend inzake de productie van kernelektriciteit, en dat elk doel inzake energiebeleid per definitie betrekking heeft op de energie, die een gemeenschappelijk goed is voor alle ondernemingen en burgers en dus geen belasting kan verantwoorden die uitsluitend ten laste wordt gelegd van één bepaalde categorie van elektriciteitsproducenten. Zij voert aan dat geen twijfel erover bestaat dat de inning van de repartitiebijdrage van 2012 een doel van algemeen budgettair beleid en geen specifiek doel inzake energiebeleid beoogt, en dat, in het licht van dat algemeen budgettair doel, de kernexploitanten en de andere professionele belastingplichtigen zich bevinden in een situatie die vergelijkbaar is ten aanzien van de betwiste maatregel. De nv « Electrabel » voegt eraan toe dat de afwezigheid van een redelijke verantwoording voor de
4 maatregel eveneens voortvloeit uit het feit dat de wetgever, door een forfaitaire bijdrage in te voeren, geen rekening heeft gehouden met de werkelijke bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen en met name met de vermeende « overwinsten ». Zij besluit hieruit dat het discriminerend is de bestreden bijdrage uitsluitend ten laste te leggen van de kernexploitanten, die als enige het voordeel van het beginsel van de globalisatie van de belasting en van het beginsel van de belasting van het totale nettoinkomen, bepaald bij de artikelen 5 en 183 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt ontzegd. De nv « Electrabel » voert vervolgens aan dat er geen enkel redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en de met de bestreden maatregel nagestreefde doelstellingen. Zij zet uiteen dat, zelfs indien alleen rekening wordt gehouden met de nucleaire activiteiten van de drie ondernemingen die de bekritiseerde heffing verschuldigd zijn, de omvang van de vaste kosten verbonden aan de productie van kernelektriciteit voor een jaar van vertraagde productie zoals het jaar 2012 van dien aard is de belastingplichtigen elke « overwinst » of zelfs elke nettowinst te ontnemen. A.2.3. In ondergeschikte orde voert de nv « Electrabel » aan dat, zelfs indien zou moeten worden aanvaard dat de repartitiebijdrage van 2012, ten aanzien van het basisbestanddeel ervan, in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, dan nog zou moeten worden vastgesteld dat die bijdrage discriminerend is ten aanzien van het aanvullend bestanddeel ervan. Zij merkt op dat de bijdrage, wat het aanvullend bestanddeel ervan betreft, per definitie integraal bestemd is om andere noden dan die van het energiebeleid in te vullen. A.2.4. In het tweede onderdeel van het eerste middel voert de nv « Electrabel » aan dat de door haar bestreden repartitiebijdrage een onverantwoord verschil in behandeling invoert tussen de kernexploitanten en de andere spelers van de energiesector in België. In hoofdorde is zij van mening dat de repartitiebijdrage in haar geheel discriminerend is ten aanzien van de kernexploitanten. Zij voert aan dat, zelfs in de hypothese dat de door haar bestreden maatregel daadwerkelijk de door de wetgever aangekondigde doelstellingen inzake energiebeleid zou nastreven, dan nog zou moeten worden vastgesteld dat die doelstellingen slechts op zeer bijkomstige wijze betrekking hebben op het domein van de productie van kernelektriciteit en dat de drie kernexploitanten geen nauwere banden met die doelstellingen hebben dan de andere ondernemingen van de elektriciteitsmarkt, of zelfs alle spelers van de Belgische energiesector. Zij voegt eraan toe dat geen enkele redelijke verantwoording bestaat die toelaat het verschil in behandeling waarvan zij het voorwerp uitmaakt, op redelijke wijze te gronden op haar hoedanigheid van kernexploitant. Zij doet gelden dat de aangevoerde voordelen van de kernexploitatie ten opzichte van de andere technologieën voor elektriciteitsproductie ofwel onbestaande zijn, ofwel duidelijk overtrokken worden door de Belgische Staat. Vervolgens merkt zij op dat de gunstige bruto-exploitatiemarge van de kerncentrales intrinsiek geen enkele hogere werkelijke bijdragecapaciteit van de kernexploitanten aantoont, aangezien de nucleaire « overwinsten » opgaan in het geheel van de activiteiten van die exploitanten, die allen een gemengd productiepark hebben. Ten slotte voert zij aan dat de vermeende versnelde afschrijving van de kerncentrales het bekritiseerde onderscheid evenmin kan verantwoorden. De nv « Electrabel » zet overigens uiteen dat de vermeende disfuncties van de sector niet toe te schrijven zijn aan de kernexploitanten. Zij is van mening dat de Staat haar op geen enkele manier kan verwijten niet voldoende te hebben geïnvesteerd in de capaciteit om elektriciteit te produceren. Zij merkt op dat het energiebeleid van België ertoe leidt dat alleen de productie-eenheden op basis van hernieuwbare energiebronnen een gunstig klimaat genieten om te investeren. Zij voegt eraan toe dat de kernexploitanten evenmin verantwoordelijk zijn voor de vermeende gebrekkige concurrentie, de stijging van de energieprijzen of de andere disfuncties van de elektriciteitsmarkt waarnaar de Regering verwijst. A.2.5. De nv « Electrabel » is van mening dat de repartitiebijdrage geen relevante maatregel vormt om de zogenaamd nagestreefde doelstellingen inzake energiebeleid te bereiken. Zij merkt op dat die doelstellingen in hoofdzaak identiek zijn aan die van de bijdragen die aan dezelfde bijdrageplichtigen zijn opgelegd in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011, en dat de wetgever heeft gesteld dat de disfuncties nog erger waren geworden. Zij is van mening dat dat oordeel niet overeenstemt met de werkelijkheid, aangezien de disfuncties niet erger zijn geworden en de sector is geëvolueerd naar een meer competitieve marktsituatie. Zij merkt evenwel op dat, volgens de verklaringen van de Regering, de van 2008 tot 2011 gestorte repartitiebijdragen geenszins ertoe hebben bijgedragen de zogenaamd nagestreefde doelstellingen te bereiken en besluit hieruit dat de repartitiebijdrage van 2012 niet doeltreffender zal zijn om diezelfde doelen te bereiken.
5 A.2.6. In ondergeschikte orde voert de nv « Electrabel » aan dat, indien zou moeten worden aanvaard dat het door de repartitiebijdrage van 2012 ingevoerde verschil in behandeling in zijn geheel geen afbreuk doet aan het gelijkheidsbeginsel, dan toch zou moeten worden vastgesteld dat zulks op zijn minst het geval is voor het aanvullend bestanddeel van de bijdrage, afzonderlijk beschouwd. A.2.7. In het derde onderdeel van haar eerste middel klaagt de nv « Electrabel » een verschil in behandeling aan tussen haarzelf en de twee andere kernexploitanten die actief zijn in België. Zij voert aan dat de aanvullende repartitiebijdrage het voorwerp uitmaakt van een degressieve vermindering die de lineaire verhouding tussen het deel van de bijdrage dat elke kernexploitant verschuldigd is en diens aandeel in de kernproductie verbreekt. Zij wijst erop dat zij als enige door die maatregel wordt benadeeld, in zoverre zij over het grootste aandeel in de kernproductie beschikt. Zij acht het vreemd dat de progressiviteit van een belasting, zoals in de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven, wordt gekoppeld aan de schaalvoordelen die de bijdrageplichtige realiseert en aan de diversificatie van diens exploitatierisico. Zij is vervolgens van mening dat het, zelfs in de veronderstelling dat die twee criteria relevant zouden zijn, niet verantwoord is dat de bestreden wet alleen rekening houdt met de installaties in België om te bepalen in welke mate een kernexploitant schaalvoordelen kan realiseren en zijn risico kan diversifiëren, terwijl de geografische referentiezone ter zake niet meer beperkt is tot België maar westelijk Centraal-Europa dekt. Zij voegt ook eraan toe dat het criterium van het aandeel van de producenten in de kernenergie die gedurende het voorgaande jaar is geproduceerd, geenszins een objectieve en relevante indicator is inzake schaalvoordelen of het diversifiëren van het risico. A.3.1. De Ministerraad is in hoofdorde van mening dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 soortgelijk is aan de repartitiebijdrage voor het jaar 2008, zodat het middel ongegrond moet worden verklaard om dezelfde motieven als die welke zijn vermeld in het arrest nr. 32/2010 van het Hof. Hij merkt in dat opzicht op dat het middel dat de verzoekende partij afleidt uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, vergelijkbaar is met sommige middelen die dezelfde partij had aangevoerd tegen de repartitiebijdrage voor het jaar 2008 en dat de beginselen die het juridisch kader van de bestreden repartitiebijdrage bepalen en de met die bijdrage nagestreefde doelstellingen analoog zijn aan die van de repartitiebijdrage voor het jaar 2008. Hij is van mening dat de toevoeging van de aanvullende repartitiebijdrage in 2012 zijn analyse niet kan beïnvloeden, aangezien die aanvullende bijdrage slechts een modaliteit is van de repartitiebijdrage waarvan de wettigheid is bevestigd door het Hof in zijn arrest nr. 32/2010. Hij besluit dat het Hof dat middel zou moeten beantwoorden met een arrest van onmiddellijk antwoord op grond van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. A.3.2. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat de bestreden bepalingen geen discriminatie invoeren tussen de ondernemingen die de bestreden bijdrage verschuldigd zijn en de andere Belgische belastingplichtigen in het algemeen of diegenen die meer bepaald deel uitmaken van de energiesector. A.3.3. De Ministerraad is in de eerste plaats van mening dat de ondernemingen die door de bestreden bijdrage worden beoogd, specifieke activiteiten uitoefenen die niet gelijkgesteld kunnen worden met die welke worden uitgeoefend door de andere Belgische professionele belastingplichtigen, zodat zij niet met hen vergelijkbaar zijn of op zijn minst het criterium van onderscheid objectief en relevant is. Hij zet uiteen dat de keuze voor die indeling in categorieën verantwoord is in het licht van de voordelige situatie die de bijdrageplichtige ondernemingen hebben kunnen genieten als kernexploitant of als ondernemingen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, alsook in het licht van het bijzondere en specifieke karakter van de kernsector. Hij herinnert eveneens eraan dat de Belgische Staat in fine zou instaan voor een eventueel nucleair incident, hetgeen de sector eveneens in een bijzondere positie plaatst. A.3.4. De Ministerraad zet uiteen dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, het door de bestreden wet gekozen criterium van onderscheid niet het criterium van de deelname in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen is, maar wel het criterium van het aandeel in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen geïnstalleerd tijdens het jaar N-1. Hij verklaart dat een en ander wordt bevestigd door de wijze van berekening van de repartitiebijdrage, uitgevoerd volgens de geïnstalleerde productieactiviteit uitgedrukt in MWh van het jaar voorafgaand aan dat van de repartitiebijdrage. Hij voegt eraan toe dat de nucleaire rente, die kan worden gekwalificeerd als « overwinst », niet het onderscheidend criterium is voor de inning van de repartitiebijdrage, maar dat die slechts een van de elementen is die het mogelijk maakt de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtige ondernemingen te beoordelen.
6 A.3.5. De Ministerraad voert aan dat de bestreden bijdrage redelijk verantwoord is en doelstellingen van algemeen belang nastreeft. Hij zet uiteen dat de repartitiebijdrage dient om talrijke doelstellingen van algemeen socio-economisch beleid, rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden aan het energiebeleid, te verwezenlijken. Die doelstellingen zijn : de disfuncties van de energiemarkt inzake bevoorradingszekerheid opvangen, het hoofd bieden aan de uitgaven en investeringen inzake kernenergie, de concurrentie versterken in het kader van de Europese interne markt, de sociale cohesie en de middelen van het energiebeleid van het land verzekeren, de spitstechnologische elektriciteitsproductie verzekeren, de door de Europese Unie vastgestelde energiedoelstellingen bereiken. Hij voegt eraan toe dat de aanwending van de opbrengst van de repartitiebijdrage voor de Rijksmiddelenbegroting bevestigt dat die in het algemeen belang wordt gevestigd. Hij merkt in dat verband op dat artikel 174, tweede lid, van de Grondwet het beginsel van de budgettaire universaliteit bevestigt, zodat het de normale werkwijze van de begroting betreft. A.3.6. De Ministerraad voert vervolgens aan dat de bijdrageplichtigen zich niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de andere spelers van de energiesector, gelet op de voordelen die zij uit hun activiteiten halen. Hij somt zeven elementen op die de bijzondere en bevoorrechte situatie van de kernexploitanten ten opzichte van de andere kanalen van elektriciteitsproductie belichten : de competitieve prijs van de kernproductie die voortvloeit uit het feit dat de kerncentrales basiseenheden zijn die elektriciteit kunnen produceren tegen een minder hoge prijs dan de geavanceerde centrales; de lage en stabiele kostprijs van uranium ten opzichte van de kostprijs van gas en steenkool; de stabiliteit van de kernproductie; de weerslag van de specifieke kosten verbonden aan de kernexploitatie op de cliënten in de doorverkoopprijs van elektriciteit; de « versnelde » economische afschrijving ten opzichte van de levensduur van de kerncentrales die winsten heeft opgeleverd waaruit de eindverbruikers geen voordeel hebben gehaald; de onverwachte winsten die de kernexploitanten hebben gehaald uit het systeem van de CO2-emissierechten, die, daar zij konden worden opgenomen in de verkoopprijs van elektriciteit geproduceerd door fossiele verbranding, hebben geleid tot een stijging van de elektriciteitsprijzen, waaruit de kernsector voordeel heeft gehaald, terwijl die geen CO2emissierechten betaalt; de versterking van de dominante positie ten opzichte van de invoering van een kernmoratorium. A.3.7. De Ministerraad is van mening dat de nucleaire rente of overwinst het resultaat is van de voordelige situatie van de kernexploitanten en van de vennootschappen met een aandeel in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zoals omschreven in A.3.6. Hij is van mening dat die voordelige situatie het mogelijk maakt de ondernemingen die de bestreden repartitiebijdrage verschuldigd zijn op objectieve en redelijk verantwoorde wijze te onderscheiden van de andere ondernemingen die elektriciteit produceren op basis van niet-nucleaire bronnen. A.3.8. De Ministerraad betwist de bewering van de verzoekende partij volgens welke zij niet in grotere mate verantwoordelijk zou zijn voor het tekort aan capaciteit om elektriciteit te produceren dan de andere spelers van de sector. Hij beweert integendeel dat de verzoekende partij het in 1995 door het beheerscomité van de elektriciteitsondernemingen voorgestelde investeringsplan niet heeft gevolgd en dat zij heeft gehandeld met kennis van het gevolg dat daaruit onoverkomelijk zouden voortvloeien, namelijk een ontoereikende geïnstalleerde productiecapaciteit. Hij voegt eraan toe dat de kernexploitanten, door hun nalatigheid, een schaarste hebben veroorzaakt in de elektriciteitsproductie, hetgeen heeft bijgedragen tot de prijsstijging waaruit de verzoekster voordeel haalt. Hij besluit dat de verzoekende partij haar deel in de verantwoordelijkheid voor het risico van een ontoereikende capaciteit waaraan de Belgische Staat vandaag het hoofd moet bieden, niet kan ontkennen. A.3.9. Ten aanzien van de aangevoerde discriminatie, waartoe het aanvullende bestanddeel van de repartitiebijdrage leidt, tussen de kernexploitant en de ondernemingen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, merkt de Ministerraad in de eerste plaats op dat de positie van de verzoekende partij een discriminatie impliceert binnen eenzelfde duidelijk gedefinieerde, geïdentificeerde en verantwoorde categorie van bijdrageplichtigen. Vervolgens merkt hij op dat de bekritiseerde regel van de degressiviteit is opgevat om het gelijkheidsbeginsel zo goed mogelijk in acht te nemen, aangezien die ten goede komt aan alle exploitanten voor de in de degressiviteitsschaal opgenomen schijven. A.4.1. De nv « Electrabel » antwoordt dat de Ministerraad een fundamenteel onjuist beeld geeft van de sector van de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen.
7 A.4.2. In hoofdorde is de nv « Electrabel » van mening dat de door de Ministerraad geformuleerde vraag dat het Hof het eerste middel beantwoordt met een arrest van onmiddellijk antwoord, niet ontvankelijk is, omdat alleen de rechters-verslaggevers het Hof kunnen voorstellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen en omdat de termijn daartoe bovendien sinds 15 juli 2013 is overschreden. A.4.3. De nv « Electrabel » antwoordt vervolgens dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 zich duidelijk onderscheidt van de repartitiebijdrage voor het jaar 2008, die het voorwerp heeft uitgemaakt van het arrest nr. 32/2010 van het Hof. Zij is van mening dat, in zoverre de met de bijdrage voor het jaar 2012 nagestreefde doelstellingen algemene budgettaire doelstellingen zijn en geen doelstellingen inzake energiebeleid, die doelstellingen niet kunnen dienen om het verschil in behandeling tussen de kernexploitanten en de andere aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen te verantwoorden. Zij onderstreept overigens dat, sinds 2008, de repartitiebijdrage terugkerend is geworden en dat het in 2012 geïnde bedrag meer dan twee keer hoger ligt dan dat van 2008. Zij merkt op dat de economische situatie op negatieve wijze is geëvolueerd en dat het thans duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk kan worden geacht voor het vermeende tekort aan productiecapaciteit, noch voor de disfuncties van de markt. Zij besluit uit hetgeen voorafgaat, dat het niet correct is te beweren dat de kernexploitanten zich in een bevoorrechte economische situatie bevinden die een gedifferentieerde behandeling ten aanzien van de belasting zou verantwoorden. A.4.4. De nv « Electrabel » is van mening dat het beginsel van de budgettaire universaliteit waarnaar de Ministerraad verwijst, geen afbreuk doet aan de verklaring volgens welke het doel van de bestreden bepalingen onder het algemeen budgettair beleid ressorteert. Zij beweert niet dat de repartitiebijdrage noodzakelijkerwijze sensu stricto voor bepaalde uitgaven moet worden bestemd, maar merkt op dat de Ministerraad duidelijk moeilijkheden ondervindt om budgettaire kredieten te identificeren die specifiek zouden vallen onder de doelstellingen inzake energiebeleid die officieel ten grondslag liggen aan de inning van de repartitiebijdrage. Zij besluit hieruit dat niet op ernstige wijze kan worden betwist dat het met de repartitiebijdrage nagestreefde doel niet, of op zijn minst niet op significante wijze valt onder het energiebeleid. A.4.5. De nv « Electrabel » herinnert eraan dat de relevantie van het criterium van onderscheid moet worden beoordeeld ten aanzien van het met de bestreden bepaling nagestreefde doel en is van mening dat, te dezen, geen enkel dergelijk verband bestaat, aangezien het doel louter ressorteert onder het algemeen budgettair beleid. Zij is van mening dat de wetgever, via het formele criterium van het aandeel van elke bijdrageplichtige in de industriële productie van kernelektriciteit, in werkelijkheid de overwinsten beoogt die zogenaamd door die productie zijn gerealiseerd. Zij is van mening dat het door de wetgever aangewende formele criterium niet relevant is ten aanzien van het doel om de overwinsten af te romen, aangezien het ertoe leidt, enerzijds, de kernexploitanten te onderwerpen aan de bekritiseerde maatregel zelfs indien zij geen overwinsten zouden realiseren, en elke andere belastingplichtige die overwinsten geniet, buiten het toepassingsgebied ervan te laten. Zij voegt nog eraan toe dat het gevaar en het risico verbonden aan de activiteit bestaande in de productie van elektriciteit op basis van nucleaire bronnen en de verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit voor de Staat, kenmerken zijn die gemeen zijn aan talrijke industriële activiteiten. A.4.6. De nv « Electrabel » betwist dat de repartitiebijdrage wordt berekend volgens haar bijdragecapaciteit. Zij merkt op dat, integendeel, de bijdrage sinds 2008 elk jaar dezelfde is, behalve in 2012, waarin zij plots meer dan het dubbele bedraagt, zonder dat haar jaarlijkse bijdragecapaciteit op enige manier is geanalyseerd. Als bewijs hiervoor voert zij aan dat, terwijl in 2012 verschillende centrales meerdere maanden moesten worden stilgelegd, hetgeen de wetgever wist, die laatste het bedrag van de bijdrage toch aanzienlijk heeft verhoogd. Zij klaagt de stelling van de Ministerraad aan volgens welke haar bijdragecapaciteit in de tijd zou kunnen worden beschouwd en dat die evolutief zou zijn, waarbij die kan worden beoordeeld in het licht van zowel elementen uit het verleden als actuele elementen. Zij voegt eraan toe dat het kunstmatig onderscheid dat de wetgever maakt tussen de verschillende activiteiten van de bijdrageplichtigen het mogelijk maakt de vermeende nucleaire overwinsten afzonderlijk te belasten, ten koste van het beginsel van de globalisatie in fiscale zaken, hetgeen eveneens de bestreden maatregel discriminerend maakt. Ten slotte voert zij aan dat de bestreden bijdrage volkomen onevenredig is. A.4.7. Wat de versnelde afschrijving van de kerncentrales betreft, antwoordt de nv « Electrabel » dat het feit dat die centrales nog zijn geëxploiteerd na het verstrijken van de periode van boekhoudkundige afschrijving niet noodzakelijk een bijzonder voordeel vormt voor de betrokken exploitanten. Zij merkt op dat elke beroepsbeoefenaar kan beslissen een economisch goed na de volledige boekhoudkundige afschrijving ervan verder te gebruiken. Zij preciseert daarnaast dat het eventuele voordeel verbonden aan de afschrijving van de centrales tijdens de periode vóór de vrijmaking van de markt volledig geneutraliseerd is door twee soorten tariefverlagingen, voor een totaalbedrag van 575 miljoen euro over de periode 1995-2004. Daaruit volgt volgens
8 haar dat geen enkele voordelige situatie thans voortvloeit uit het tempo van de toen uitgevoerde afschrijvingen. Zij voegt eraan toe dat dat vermeende voordeel, voor een hoe dan ook beperkt bedrag dat de Ministerraad niet kwantificeert, niet kan dienen als aanhoudende verantwoording voor discriminerende heffingen ten laste van de kernexploitanten. A.4.8. Ten aanzien van het argument dat is afgeleid uit de impact van het systeem van de CO 2-rechten, merkt de nv « Electrabel » op dat de Ministerraad zelf toegeeft, zoals dat ook het geval is in de memorie van toelichting van de bestreden wet, dat het niet meer actueel is. A.4.9. Wat betreft de verantwoording voor de bestreden repartitiebijdrage door het motief van de aansprakelijkheid van de nv « Electrabel » voor het risico van een ontoereikende productiecapaciteit van elektriciteit, antwoordt zij dat het beginsel zelf van een vrijgemaakte markt, ingevoerd sinds 1999 op Belgisch en Europees niveau, erin bestaat dat geen enkele economische speler ertoe kan worden verplicht investeringen te doen, zodat beweren dat zij specifiek investeringen moest doen, erop neerkomt de vrijheid van handel en industrie in een systeem van markteconomie te ontkennen. Zij herinnert overigens eraan dat een van de oorzaken van het risico van een ontoereikende energiecapaciteit op lange termijn de kernuitstap is waartoe de wetgever in 2003 heeft besloten. Zij deelt eveneens mee dat de markt zich weinig leent tot investeringen in thermische centrales, hetgeen vele spelers van de sector ertoe heeft gebracht van dergelijke projecten af te zien. Ten slotte voert zij aan dat de Regering, sinds de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt, haar precies onder druk heeft gezet om haar marktaandeel in de productie te beperken. A.4.10. Ten aanzien van de door haar aangeklaagde discriminatie onder kernexploitanten, in verband met de aanvullende bijdrage, weerlegt de nv « Electrabel » het argument van de Ministerraad volgens hetwelk het beginsel van de territorialiteit van de belasting het niet mogelijk maakt rekening te houden met de winsten die in het buitenland zijn gerealiseerd, aangezien er talrijke situaties bestaan waarin de Staat belastingen heft waarvan het bedrag rekening houdt met het bestaan van inkomsten die de belastingplichtige in het buitenland ontvangt. Zij voegt eraan toe dat de degressieve ontheffing wel degelijk leidt tot een verschil in behandeling, in zoverre die de lineaire verhouding verbreekt tussen het deel van de bijdrage dat elke kernexploitant verschuldigd is en diens aandeel in de lineaire productie. A.5.1. In zijn memorie van wederantwoord merkt de Ministerraad op dat de verzoekende partij nalaat om, in al haar geschriften, rekening te houden met het aftrekbare karakter op fiscaal vlak van het bedrag van de last die de repartitiebijdragen vormen, met inbegrip van de repartitiebijdrage voor het jaar 2012. A.5.2. Wat het risico op een elektriciteitstekort betreft, verklaart de Ministerraad dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, België niet opnieuw elektriciteit is gaan uitvoeren. Studies tonen immers aan dat het land steeds meer elektriciteit moet invoeren. De Ministerraad betreurt dat die studies niet hebben geleid tot nieuwe investeringen vanwege de nv « Electrabel » en is van mening dat zij haar deel in de verantwoordelijkheid voor het risico van een ontoereikende capaciteit waaraan het land het hoofd moet bieden, bijgevolg niet kan ontkennen. Hij voert aan dat de disfuncties van de markt waarvoor de verzoekende partij gedeeltelijk verantwoordelijk is, gecombineerd met de voordelige situatie die de bijdrageplichtigen genieten, de vestiging van de repartitiebijdrage te hunnen aanzien verantwoorden. A.5.3. In verband met het aanvullend bestanddeel van de repartitiebijdrage herinnert de Ministerraad eraan dat die berust op hetzelfde onderscheidende criterium als het basisbestanddeel, namelijk het aandeel in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen geïnstalleerd in het jaar N-1. Hij voegt eraan toe dat, ten aanzien van het aanvullend bestanddeel, de wetgever evenwel rekening heeft willen houden met het schaaleffect dat de bijdrageplichtigen die een aanzienlijk deel of aandeel in de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen genieten, alsook met het belang van de vaste kosten van de sector van de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Hij onderstreept ten slotte dat de verzoekende partij geen rekening ermee houdt dat de productiecapaciteit van haar concurrenten door haar aan hen is afgestaan en dat de Belgische Regering niet weet of de verzoekende partij voor die afstand geen zeer hoge bedragen heeft ontvangen.
9 Wat de uit de schending van het eigendomsrecht afgeleide middelen betreft A.6.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5663, de nv « Electrabel », leidt een tweede middel af uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. Zij voert aan dat, enerzijds, de inmenging in het recht op het ongestoord genot van eigendom die wordt veroorzaakt door het opleggen van de repartitiebijdrage, geen enkel gewettigd doel van algemeen belang nastreeft en, anderzijds, de door de bestreden wet opgelegde last neerkomt op een verbeurdverklaring en overdreven is, en het billijk evenwicht tussen de vereisten van algemeen belang en de vrijwaring van het recht op het ongestoord genot van eigendom klaarblijkelijk verstoort. A.6.2. Alvorens dat middel uiteen te zetten, stelt de nv « Electrabel » vast dat het arrest van het Hof nr. 32/2010 van 30 maart 2010 niet in aanmerking kan worden genomen om de geldigheid van het mechanisme en van het bedrag van de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 te beoordelen, aangezien de omstandigheden en de context verschillend zijn. In dat verband voert zij aan dat, sinds 2008, de repartitiebijdrage terugkerend is geworden en dat de kernsector in totaal reeds een miljard euro heeft betaald, dat de Staat de sinds 2008 geïnde bijdragen niet heeft gebruikt om de aangekondigde doelstellingen inzake energiebeleid te verwezenlijken, dat de aanvullende bijdrage een volkomen nieuw feit is in 2012, dat de elektriciteitssector sinds 2008 aanzienlijk is geëvolueerd en, ten slotte, dat de raming van de winsten die voortvloeien uit de activiteit bestaande in de productie van kernelektriciteit in België aanzienlijk lager ligt in 2012, met name wegens lange periodes waarin verschillende reactoren zijn stilgelegd. A.6.3. Ten aanzien van de in de bestreden wet aangegeven doelstellingen van algemeen belang is de verzoekende partij van mening dat die ongegrond en dus kennelijk onredelijk zijn. Zij voert aan dat de motieven van algemeen belang die de wetgever aanvoert, als niet-relevant moeten worden beschouwd wanneer zij geenszins verband houden met de overwogen maatregel of met de belastingplichtige waarop die van toepassing is. In hoofdorde voert zij aan dat de Belgische Staat de bestreden bijdrage heeft geïnd met het oog op de financiering van zijn algemene uitgaven, waarbij geen enkele van de sinds 2008 geïnde bijdragen is bestemd voor de doelstellingen bepaald in artikel 14, § 8, tweede lid, van de wet op de nucleaire voorzieningen. A.6.4. In ondergeschikte orde wil de nv « Electrabel » aantonen dat geen enkel van de in de memorie van toelichting bij de bestreden wet aangevoerde argumenten kan verantwoorden dat de in het geding zijnde bijdrage alleen ten laste van de kernexploitanten wordt opgelegd. Zij voert daartoe aan dat de situatie van de kernexploitanten, die zogenaamd gunstig is, geen relevant motief vormt voor het opleggen van de repartitiebijdragen. Zij voegt in dat verband eraan toe dat de theorie van de versnelde afschrijvingen elke grondslag mist en dat het begrip « inframarginale rente » evenmin het opleggen van uitzonderlijke bijdragen verantwoordt. Zij onderstreept in dat opzicht dat in de memorie van toelichting geen enkele geldige raming wordt gegeven van het voordeel dat de kernexploitanten zouden genieten, waarbij alle aangehaalde ramingen steunen op gegevens van 2007 of eerder. A.6.5. De nv « Electrabel » voert overigens aan dat het risico van een ontoereikende productiecapaciteit van elektriciteit geen relevant motief vormt voor het opleggen van de repartitiebijdrage. Zij onderstreept dat de bestaande Belgische installaties beschikken over een totale productiecapaciteit die volstaat om tegemoet te komen aan de bevoorradingsbehoeften van België inzake elektriciteit op korte termijn en dat het risico van een tekort aan productiecapaciteit vanaf 2015 voortvloeit uit de beslissing om de oudste kerncentrales stil te leggen, beslissing die is opgenomen in de wet van 31 januari 2003 op de kernuitstap. Zij leidt hieruit af dat de wetgever geen argument kan afleiden uit zijn eigen beslissing om de beschikbare productiecapaciteit te verminderen teneinde te verantwoorden dat aanzienlijke bijdragen alleen ten laste van de kernexploitanten worden geheven. A.6.6. De nv « Electrabel » merkt op dat in de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt beweerd dat de repartitiebijdrage zou moeten dienen voor de financiering van het nucleair passief, alsook van de uitgaven inzake de veiligheid van kernenergie en het wetenschappelijk onderzoek op nucleair vlak. Zij voert in dat verband aan dat die uitgaven niet ten laste komen van de begroting van de Staat, maar het voorwerp uitmaken van andere maatregelen die losstaan van de repartitiebijdrage. A.6.7. De nv « Electrabel » voert aan dat in de memorie van toelichting geenszins rekening wordt gehouden met de evoluties van de elektriciteitsmarkt en met de maatregelen die de concurrentie onder de op de Belgische markt actieve elektriciteitsondernemingen reeds aanzienlijk hebben versterkt. Zij voert in dat verband aan dat de elektriciteitsondernemingen thans zijn onderworpen aan een aanzienlijke concurrentiedruk en geeft een gedetailleerd overzicht van de besparingsmaatregelen en maatregelen inzake de vermindering van het
10 personeel die Electrabel heeft genomen om zich aan die concurrentieomgeving aan te passen. Zij merkt overigens op dat de heffing van de repartitiebijdrage geen enkel gevolg zou kunnen hebben voor andere marktdeelnemers dan de kernexploitanten, zodat zij de marktprijs van elektriciteit niet beïnvloedt. Zij besluit hieruit dat de bestreden heffing geenszins verband houdt met het doel om de concurrentie te versterken. A.6.8. De nv « Electrabel » onderstreept dat in de memorie van toelichting geenszins rekening wordt gehouden met de talrijke maatregelen die reeds bestaan inzake het toezicht op de prijzen voor de levering en de hulp aan de minstbedeelden en die niet ten laste komen van de federale begroting. Zij ziet overigens niet in hoe de heffing van een overheidsbijdrage op de inkomsten van de kerncentrales de situatie van de behoeftigen zou verbeteren. A.6.9. De nv « Electrabel » ziet niet in waarom de kernexploitanten, die « basiselektriciteit » produceren, als enige zouden moeten bijdragen tot de financiering van de bouw van nieuwe productie-eenheden die gebruik maken van andere vormen van zogenaamde geavanceerde technologieën. Zij onderstreept in dat verband dat het tekort aan investeringen in dergelijke eenheden een gevolg is van de bestaande marktvoorwaarden en zet uiteen dat zijzelf, alsook de andere kernexploitanten, beschikken over gemengde productieparken met zowel basiseenheden als geavanceerde eenheden. A.6.10. Wat betreft de verantwoording voor de bestreden heffing op basis van de federale ontwikkelingsplannen, voert de nv « Electrabel » aan dat, enerzijds, dat motief geen enkel specifiek verband vertoont met de kernexploitatie en, anderzijds, geen enkel van de plannen in kwestie overeenstemt met een uitgave ten laste van de begroting van de federale Staat. A.6.11. Ten aanzien van de doelstellingen in verband met de vermindering van de broeikasgassen, de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de verbetering van de doeltreffendheid, onderstreept de nv « Electrabel » dat geen enkele van die doelstellingen in betrekking heeft op de kernexploitanten dan op de andere elektriciteitsondernemingen, en dat zij van een bijdrage ten behoeve van de federale Staat geenszins verantwoorden.
uitstoot van energetische grotere mate het opleggen
A.6.12. De nv « Electrabel » is van mening dat, ook al mocht het Hof oordelen dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 verantwoord is, dan nog zou moeten worden vastgesteld dat die een overdreven en onevenredige last vormt ten opzichte van de geraamde winsten van haar activiteit bestaande in de productie van kernelektriciteit in België. A.6.13. In hoofdorde voert de nv « Electrabel » aan dat de repartitiebijdrage 2012 in haar geheel duidelijk het karakter van een verbeurdverklaring heeft. Zij voert aan dat die bijdrage tot gevolg heeft alle winsten (volgens de gemiddelde raming, 102 pct.) te innen die zijn verbonden aan haar activiteit bestaande in de productie van kernelektriciteit in 2012 en dat zij ertoe leidt dat haar boekjaar is afgesloten met een negatief nettoresultaat. Zij onderstreept dat het doel van de wetgever, dat erin bestaat alle inkomsten van de kernexploitanten te innen die de inkomsten overstijgen die voor hen noodzakelijk zijn om het faillissement te voorkomen, op zich duidelijk neerkomt op een verbeurdverklaring. Zij haalt het arrest nr. 107/2005 van het Hof aan en leidt hieruit af dat de aanslagvoet binnen striktere limieten moet liggen wanneer het doel van de heffing uitsluitend erin bestaat de activiteiten van de Staat te financieren en niet het gedrag van de belastingplichtigen te beïnvloeden. Zij voegt eraan toe dat eveneens rekening moet worden gehouden met de uitzonderlijke of terugkerende aard van de bestreden heffing, alsook met de onmogelijkheid voor de belastingplichtige om aan de bijdrage te ontsnappen. A.6.14. In ondergeschikte orde voert de nv « Electrabel » aan dat de aanvullende repartitiebijdrage een kennelijk onevenredig marginaal tarief oplegt. Zij is van mening dat de aanvullende repartitiebijdrage een marginaal tarief vertegenwoordigt van minstens 150 pct., hetgeen ontegenzeglijk overdreven is. A.7.1. De Ministerraad is in hoofdorde van mening dat het arrest van het Hof nr. 32/2010 de repartitiebijdrage reeds geldig heeft verklaard ten aanzien van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hij merkt op dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 past in het verlengde van de repartitiebijdragen die de vorige jaren zijn goedgekeurd en dat de aanvullende repartitiebijdrage slechts een modaliteit is van de repartitiebijdrage die het Hof geldig heeft verklaard. Om die redenen vraagt hij aan het Hof een arrest van onmiddellijk antwoord met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
11 A.7.2. In ondergeschikte orde is de Ministerraad van mening dat de bestreden repartitiebijdrage het evenredigheidsbeginsel naleeft, niettegenstaande de inmenging die zij inhoudt in het eigendomsrecht van de verzoekende partij. Hij herinnert eraan dat, volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de Staten over een ruime beoordelingsmarge in fiscale zaken beschikken. Hij stelt vast dat geen twijfel erover bestaat dat het energiebeleid van het land, met inbegrip van de inzet ervan op economisch, sociaal en milieuvlak, beleid dat met de repartitiebijdrage wordt gefinancierd, ertoe strekt een doel van algemeen belang te realiseren. Hij herinnert eraan dat de met de repartitiebijdrage nagestreefde doelstellingen de volgende zijn : de bevoorradingszekerheid van België, de uitgaven en investeringen inzake kernenergie, met inbegrip van de bescherming tegen bestraling, de versterking van de concurrentie binnen de sector, de financiering van het sociaal energiebeleid en de bestrijding van de energieschaarste, de ontwikkeling van de productie van geavanceerde elektriciteit en de invoering van doeltreffende bezoldigde ondersteunende diensten, de financiering van het energiebeleid, de financiering van maatregelen die het mogelijk maken de Europese doelstellingen inzake energie te bereiken en de ondersteuning van de energetische sociale cohesie in een crisisperiode. A.7.3. De Ministerraad is van mening dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 beantwoordt aan het evenredigheidscriterium, geen overdreven last vormt en niet op fundamentele wijze afbreuk doet aan de situatie van de verzoekende partij. Hij voert aan dat, gelet op de bijzonder voordelige situatie van de producenten van kernelektriciteit op de energiemarkt en het relatieve belang van de bijdrage ten opzichte van de inkomsten uit hun activiteiten, de repartitiebijdrage binnen de limieten blijft van de verhouding van evenredigheid toegestaan in het licht van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol. Hij preciseert dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012, zoals de vorige, is vastgesteld rekening houdend met de bijdragecapaciteit van de kernexploitanten, die is onderzocht in het licht van de daadwerkelijke bijdrage van de sector tot de lasten van de Staat, de ontwikkeling in de tijd van de bestaande fiscale reglementering en de bijdragecapaciteit op middellange en lange termijn van de bijdrageplichtige. Hij voegt eraan toe dat, hoewel de nv « Electrabel » voor het jaar 2012 een negatieve resultaatrekening heeft, haar bijdragecapaciteit niettemin moet worden beoordeeld in de tijd, over het in het geding zijnde boekjaar en over de vorige boekjaren, alsook in het licht van al haar jaarrekeningen, met inbegrip van de overgedragen winst. In dat opzicht merkt hij op dat de overgedragen winst van de nv « Electrabel » in 2012 een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt, dat de overgedragen winst exponentieel toeneemt sinds de invoering van de nucleaire rente en dat geen enkele twijfel erover bestaat dat een aanzienlijk deel van die overgedragen winsten voortkomt uit de nucleaire rente. Hij onderstreept dat de repartitiebijdrage voor 2008 tot 2011 blijkbaar veel lager lag dan het werkelijke niveau van de nucleaire rente, die duidelijk hoger lag, hetgeen wellicht de zeer grote groei van de gereserveerde winst verklaart. A.7.4. De Ministerraad is van mening dat de evenredigheid van de repartitiebijdrage wordt versterkt door de mogelijkheid waarover de bijdrageplichtigen beschikken om de volledige repartitiebijdrage fiscaal af te trekken van hun bedrijfsresultaat. A.7.5. De Ministerraad voert aan dat het onjuist is een argument af te leiden uit de impact van het tijdelijk stilleggen van sommige kerncentrales in 2012 op het bedrijfsresultaat teneinde de evenredigheid van de repartitiebijdrage te betwisten, omdat de berekening daarvan gebeurt op basis van de geïnstalleerde productiecapaciteit van het jaar vóór dat van de beschouwde repartitiebijdrage. Hij voegt eraan toe dat de Regering om die reden heeft aangekondigd dat zij, voor de repartitiebijdrage voor het jaar 2013, rekening hield met het feit dat die centrales in 2012 zijn stilgelegd. A.7.6. Ten overvloede stelt de Ministerraad vast dat, ten aanzien van het zogenaamd terugkerende karakter van de bijdrage, talrijke belastingen, hoewel die in de feiten terugkerend zijn, belastingen vormen die jaarlijks door het Parlement worden goedgekeurd ten aanzien van een jaarlijks vastgesteld algemeen belang. Te dezen zet hij uiteen dat de repartitiebijdrage telkens wordt ingevoerd door middel van verschillende wetten die jaarlijks het blijvende karakter van de nucleaire rente vaststellen en de hoogte van de heffing aanpassen. A.7.7. Ten aanzien van de kritiek dat de sinds 2008 geïnde bijdragen niet werden gebruikt om de in artikel 14, § 8, tweede lid, van de wet van 11 april 2003 vermelde doelstellingen te realiseren, voert de Ministerraad aan dat de Regering het beginsel van de budgettaire universaliteit in acht neemt, dat de bevoegde minister aanwijzingen heeft gegeven over het politieke verband tussen de opbrengsten van de bijdrage en bepaalde aanwendingen ervan en dat de repartitiebijdragen uitsluitend doelstellingen van algemeen belang dienen. Hij voegt eraan toe dat, zelfs in de veronderstelling dat de Staat, bij de aanwending van de geïnde opbrengsten, niet heeft beantwoord aan de verwachtingen die sommigen konden hebben, de enige bestaande sanctie ressorteert onder het parlementaire toezicht dat op de Regering wordt uitgeoefend.
12 A.7.8. In verband met de invoering van een tweede bestanddeel van de repartitiebijdrage, benadrukt de Ministerraad dat het gaat om een modaliteit van de repartitiebijdrage en niet om een nieuwe bijdrage. Hij wijst erop dat de repartitiebijdrage in haar geheel opwaarts is herzien omdat de wetgever in staat was het bedrag van de nucleaire rente nauwkeuriger te bepalen. Ten slotte onderstreept hij dat de repartitiebijdrage in het bijzonder rekening houdt met de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen en met hun mogelijkheid om schaalvoordelen te verwezenlijken ten aanzien van hun productiepark. A.7.9. De Ministerraad herinnert voorts eraan dat de repartitiebijdrage niet tot doel heeft winsten of inkomsten te innen, maar betrekking heeft op een geïnstalleerde capaciteit. Hij benadrukt dat de repartitiebijdrage intrinsiek verschilt van de vennootschapsbelasting. A.8.1. De nv « Electrabel », verzoekende partij, meent te hebben aangetoond dat, enerzijds, het verzoek om een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen, niet ontvankelijk is in dit stadium van de procedure en, anderzijds, de repartitiebijdrage noch ten aanzien van het doel, noch ten aanzien van de context ervan vergelijkbaar is met de repartitiebijdrage die het voorwerp heeft uitgemaakt van het arrest nr. 32/2010. A.8.2. Wat de nagestreefde doelstellingen van algemeen belang betreft, merkt de nv « Electrabel » op dat de Ministerraad erkent dat de beoordelingsmarge van de Staat beperkt is door de aangevoerde doelstellingen van algemeen belang, maar dat hij te dezen geen enkel nauwkeurig doel van algemeen belang aantoont. Zij besluit dat, bij ontstentenis van een algemeen, nauwkeurig, adequaat en daadwerkelijk door de Staat nagestreefd doel, de inmenging ervan in het recht op het ongestoord genot van eigendom klaarblijkelijk elke redelijke grond mist. Ten aanzien van het beginsel van de budgettaire universaliteit voert de verzoekende partij aan dat het voor de wetgever niet verboden is daarvan af te wijken, zodat de Belgische Staat het niet kan aanvoeren om de nietnaleving te verantwoorden van de voorwaarde van algemeen belang waarin artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voorziet. A.8.3. De nv « Electrabel » antwoordt vervolgens dat, in elke hypothese, de Ministerraad niet aantoont dat de bestreden wet het billijke evenwicht naleeft dat moet bestaan tussen de vereisten van algemeen belang en de vrijwaring van het eigendomsrecht. Zij is van mening dat het standpunt van de Ministerraad bijzonder onsamenhangend is op het vlak van de evaluatie van de nucleaire marge, aangezien in zijn memorie nog een verschillende en nieuwe raming van de winstmarge van de kernexploitanten wordt weergegeven, waarbij gebruik wordt gemaakt van approximatieve en achterhaalde gegevens die bovendien betrekking hebben op verschillende tijdsperiodes, gaande van 2005 tot 2008. Zij onderstreept dat geen enkele jurisprudentiële beslissing een heffing van 100 pct. van de winsten van de belastingschuldige aanvaardt. Zij voegt eraan toe dat de Ministerraad niet antwoordt op haar argumentatie die in ondergeschikte orde is voorgesteld in verband met de aanvullende repartitiebijdrage. A.8.4. In verband met de berekening van de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen voert de nv « Electrabel » aan dat de bewering van de Ministerraad volgens welke de repartitiebijdrage voor 2012 zou zijn vastgesteld rekening houdend met de bijdragecapaciteit van de kernexploitanten, berust op een anachronistische en niet-vaststaande stelling. Zij onderstreept dat in de parlementaire voorbereiding geen enkele toelichting wordt gegeven over de wijze waarop rekening zou zijn gehouden met de bijdragecapaciteit van de kernexploitanten. Zij is van mening dat uit het arrest nr. 32/2010 voortvloeit dat het de jaarlijkse winsten uit de activiteit inzake de productie van kernelektriciteit zijn die de jaarlijkse bijdragecapaciteit van de kernexploitanten bepalen, en niet het vermogen of de winsten uit het verleden of de overgedragen winsten. A.8.5. De nv « Electrabel » voert voorts aan dat het begrip « overwinsten » geenszins relevant is in het fiscaal recht en dat niet kan worden betwist dat zij winsten en dus inkomsten vormen. Zij voegt eraan toe dat de bijdrage van 2012 zich niet ertoe beperkt « overwinsten » te belasten, maar wel alle door de kernactiviteit in 2012 voortgebrachte inkomsten. A.8.6. Ten aanzien van het argument van de Ministerraad volgens hetwelk de impact van de repartitiebijdrage beperkt is omdat die fiscaal aftrekbaar is, antwoordt de nv « Electrabel » dat het evenredige of overdreven karakter van een belasting moet worden beoordeeld rekening houdend met het geheel van de verschuldigde belastingen. Zij preciseert dat het fiscaal aftrekbare karakter van de repartitiebijdrage niet tot gevolg heeft nieuwe inkomsten voor de verzoekende partij tot stand te brengen.
13 A.9.1. Het tweede middel dat wordt aangevoerd door de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium », verzoekende partijen in de zaken nrs. 5685 en 5686, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Zij verwijten de artikelen 5, 1° en 2°, 6, 7 en 8 van de bestreden wet dat zij een basisrepartitiebijdrage handhaven en een aanvullende repartitiebijdrage invoeren voor het jaar 2012, waarvan het totaalbedrag op willekeurige wijze is vastgesteld en de eventuele overwinsten met betrekking tot dat jaar overschrijdt. Zij voeren aan dat de individuele last van die bijdragen voor hen overdreven is en dat die neerkomt op een verbeurdverklarende maatregel. Zij zijn van mening dat er geen verband van evenredigheid bestaat tussen het bedrag van de repartitiebijdrage en het door de wetgever nagestreefde doel. Zij voeren aan dat, sinds 2007, de economische context veel verslechterd is, hetgeen belet de in het arrest nr. 32/2010 gevolgde redenering om te zetten naar 2012. A.9.2. De nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium » voeren aan dat in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt verwezen naar verschillende studies waaruit blijkt dat de door de CREG (Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas) en de NBB (Nationale Bank van België) gemaakte evaluaties fundamenteel verschillen wat betreft de evaluatie van het bedrag van de overwinsten of de nucleaire rente. Zij besluiten hieruit dat het totaalbedrag van de algemene repartitiebijdrage voor het jaar 2012 op willekeurige wijze is vastgesteld. Zij onderstrepen dat geen enkele studie van de CREG betrekking heeft op de inkomsten van het jaar 2012 en dat de Staat zich ertoe heeft beperkt achterhaalde studies met betrekking tot de inkomsten van 2007 over te nemen. A.9.3. De nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium » stellen daarnaast vast dat het totaalbedrag van 600 miljoen euro kennelijk onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel, namelijk de overwinsten voor het jaar 2012 maximaal te belasten, dat het klaarblijkelijk onevenredig is met de daadwerkelijk beschikbare nucleaire rente en dat het eveneens ruim overdreven is ten opzichte van hun persoonlijke situatie. Zij onderstrepen in dat verband dat de werkelijk beschikbare winstmarge voor het jaar 2012 veel lager ligt dan die welke werkelijk beschikbaar was in 2007. Zij voeren aan dat het individuele deel dat zij verschuldigd zijn, hun eventuele meerwinsten doet verdwijnen, maar ook hun redelijke winsten, en hun rendabiliteit aantast. A.10.1. De Ministerraad is van mening dat het middel onontvankelijk moet worden verklaard, aangezien hij in de onmogelijkheid verkeert daarop uitgebreid te antwoorden, omdat de verzoekende partijen, zonder enige wettige reden, de cijfers die de essentiële elementen van hun argumentatie vormen, niet meedelen. Hij voegt eraan toe dat, indien het Hof zou oordelen dat de middelen ontvankelijk zijn, het het verzoek om de stukken van de verzoekende partijen vertrouwelijk te achten, zou moeten verwerpen en de raadpleging ervan door de Ministerraad zou moeten toestaan. A.10.2. In ondergeschikte orde is de Ministerraad van mening dat de bestreden wet het evenredigheidsbeginsel naleeft, temeer daar zij voorziet in een mechanisme van degressiviteit van de aanvullende bijdrage. Hij voert aan dat zij doelstellingen van algemeen belang nastreeft die niet kunnen worden bereikt door de inning van alleen de basisbijdrage, en dat de grondige studies van de CREG het mogelijk hebben gemaakt te beschouwen dat het bedrag van de tussen 2008 en 2011 vastgestelde bijdragen klaarblijkelijk ontoereikend was om de nucleaire rente op adequate wijze te belasten en te beantwoorden aan de andere door de wetgever vastgestelde doelstellingen. A.10.3. De Ministerraad voert aan dat de voorstelling door de verzoekende partijen van de huidige situatie, die sterk zou verschillen van de situatie van 2007, de werkelijkheid niet weergeeft. Hij herinnert eraan dat de repartitiebijdrage degressief en aftrekbaar is. Hij is van mening dat, in zoverre de verzoekende partijen het Hof vragen om hun winst te evalueren, zij een niet-relevante argumentatie uiteenzetten, aangezien het gaat om een repartitiebelasting op een productiecapaciteit en niet op een winstmarge. Hij voert aan dat de conjuncturele evoluties die de verzoekende partijen aanvoeren, enerzijds, niet zijn aangetoond en, anderzijds, geen afbreuk doen aan het feit dat zij een structureel voordeel blijven genieten dat leidt tot de nucleaire rente. A.11.1. De verzoekende partijen kondigen in hun memorie van antwoord aan dat zij hebben beslist de vertrouwelijkheid op te heffen van de stukken waarop hun argumentatie steunt, zodat de Ministerraad in staat is zijn middelen van verweer uitgebreid aan te voeren. Zij besluiten hieruit dat het middel ontvankelijk is en voegen eraan toe dat het feit dat sommige gegevens niet zijn meegedeeld bij de indiening van het verzoekschrift, geen afbreuk doet aan de ontvankelijkheid.
14 A.11.2. In verband met de grond van de zaak zijn de verzoekende partijen van mening dat de Ministerraad de fundamentele beginselen met name de belastbare grondslag en de berekening van de belasting, met elkaar verwart. Zij geven aan dat de repartitiewijze alleen van belang is voor de berekening van de door elke bijdrageplichtige verschuldigde belasting en dat de vraag of er al dan niet een aantasting is van het eigendomsrecht, dient te worden beoordeeld in het licht van het door elke belastingplichtige verschuldigde bedrag. Zij voeren aan dat de repartitiebijdrage voor 2008, die door het Hof « onbeduidend » kon worden geacht, helemaal niet vergelijkbaar is met de basisrepartitiebijdrage en de aanvullende bijdrage voor 2012. Zij zijn van mening dat de wetgever, door gebruik te maken van gegevens die de huidige economische situatie niet weerspiegelen, het overwogen doel niet heeft nagestreefd, dat erin bestaat de overwinst en uitsluitend de overwinst maximaal te elimineren. A.11.3. De verzoekende partijen preciseren dat, in het kader van dat middel, hun kritiek geen betrekking heeft op het beginsel van de verdeelsleutel van de basisbijdrage en van de aanvullende bijdrage, maar op de concrete impact van de toepassing van de verdeelsleutel van de aanvullende bijdrage op hun individuele situatie, gelet op het totaalbedrag van de bijdrage van 600 miljoen euro. Zij zijn van mening dat, hoewel voor hen onbetwistbaar moet worden voorzien in een mechanisme van degressiviteit, het door de wetgever ingevoerde mechanisme van degressiviteit klaarblijkelijk ontoereikend is wanneer het wordt gekoppeld aan het totaalbedrag van de aanvullende repartitiebijdrage. A.11.4. In verband met de degressiviteit herinneren de verzoekende partijen eraan dat die alleen betrekking heeft op de berekening van de belasting en niet op de belastbare grondslag ervan, zodat dat mechanisme niets verandert aan het feit dat de betwiste belasting onevenredig is en neerkomt op een verbeurdverklaring. Zij onderstrepen dat zij dat mechanisme aanvechten in zoverre het klaarblijkelijk ontoereikend is. Ten aanzien van de aftrekbaarheid voeren zij aan dat die noodzakelijk is om een dubbele belasting van de overwinsten te voorkomen, door die helemaal te verwijderen uit de belastbare grondslag van de vennootschap. A.12.1. De Ministerraad is van mening dat de beslissing van de verzoekende partijen om de vertrouwelijkheid van sommige stukken op te heffen, dat middel niet ontvankelijk kan maken, daar de ontvankelijkheid van een vernietigingsmiddel volgens hem moet worden beoordeeld bij de indiening van het verzoekschrift. A.12.2. Ten gronde herinnert de Ministerraad eraan dat de wetgever niet de winsten van elke onderneming van de sector heeft willen beogen, maar het concurrentievoordeel waarover alle ondernemingen van de sector beschikken, heeft willen beperken. Hieruit vloeit volgens hem voort dat de individuele situatie van de verzoekende partijen niet in aanmerking dient te worden genomen en dat men zich niet moet beperken tot het resultaat van alleen hun nucleaire activiteit voor de beoordeling van hun bijdragemogelijkheid. Hij voegt eraan toe dat, zelfs indien de analytische boekhouding van de verzoekende partijen zou moeten worden bekeken, daaruit zou voortvloeien dat hun situatie in 2012 zeker niet zo slecht is als zij beweren.
Wat de uit de schending van het beginsel van niet-retroactiviteit afgeleide middelen betreft A.13. De nv « Electrabel » leidt een derde middel af uit de schending van artikel 172 van de Grondwet, alsook uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van nietretroactiviteit en rechtszekerheid. De verzoekende partij verwijt de wetgever nucleaire bijdragen te hebben ingevoerd die erop neerkomen de fiscale situatie van de kernexploitanten buiten termijn te herstellen, door a posteriori afschrijvingen te verwerpen die de kernexploitanten op wettelijke wijze in hun boekhouding hebben opgenomen en die door de belastingadministraties zijn aanvaard. Zij voert aan dat de motieven van algemeen belang die het mogelijk maken de retroactieve toepassing van een wet te verantwoorden, op strikte wijze dienen te worden geïnterpreteerd en dat, wanneer de retroactiviteit gevolgen heeft voor het eigendomsrecht, het bovendien vereist is dat de maatregel een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en de individuele belangen tot stand brengt. Zij zet uiteen dat, volgens de Regering, de buitengewone winsten, of overwinsten, die overeenstemmen met de nucleaire rente, in hoofdzaak zouden voortvloeien uit de versnelde afschrijving van de kerncentrales. Zij voert aan dat zij en haar voorgangers de afschrijvingen op de constructiekosten van hun kerncentrales in hun boekhouding hebben opgenomen en fiscaal hebben afgetrokken, met inachtneming van de regels die zijn opgelegd door het Wetboek op de inkomstenbelastingen, op lineaire wijze, over een periode van 20 jaar vanaf de datum van indienstneming van elke centrale, tussen 1975 en 1985. Zij voegt eraan toe dat met die afschrijvingen rekening is gehouden bij het bepalen van de belastbare grondslag van 1975 tot 2005 en is van mening dat het argument volgens hetwelk zij buitengewone winsten zou hebben gerealiseerd die voortvloeien uit de versnelde afschrijving van de kerncentrales, elke grondslag mist. Zij is van mening dat de nucleaire bijdragen
15 erop neerkomen de aftrekbaarheid van een deel van de beroepskosten die Electrabel en haar voorgangers hebben gemaakt en die wettelijk zijn aanvaard door de belastingadministratie tijdens de voorbije aanslagjaren, definitief uit te sluiten en dat er geen enkele bijzondere omstandigheid is welke die retroactiviteit kan verantwoorden. Zij voegt eraan toe dat, zelfs indien zou worden beschouwd dat de bestreden bijdrage niet retroactief is, er geen twijfel over bestaat dat het beginsel van de rechtszekerheid is aangetast. A.14.1. In hoofdorde voert de Ministerraad aan dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 niet ertoe strekt de indertijd toegekende versnelde afschrijvingen te recupereren, maar sommige bestaande disfuncties van de elektriciteitsmarkt te corrigeren. Hij onderstreept dat de repartitiebijdragen niet zijn ingevoerd omdat de verzoekende partij in het verleden een versnelde afschrijving van de middelen inzake nucleaire productie heeft kunnen genieten. Hij herinnert eraan dat de bestreden bijdrage door verscheidene elementen is gemotiveerd, namelijk de bijzonder bevoorrechte huidige situatie van de kernexploitanten ten opzichte van de andere kanalen van elektriciteitsproductie, hetgeen heeft geleid tot het ontstaan van overwinsten voor hen, de disfuncties van de energiemarkt en de ontwikkeling van hernieuwbare energie, de toegenomen verplichtingen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie ten laste van de lidstaten en de versterking van het sociaal energiebeleid. Hij herinnert daarnaast eraan dat, indien de beoogde vennootschappen een versnelde afschrijving hebben kunnen genieten, dat diende te gebeuren in ruil voor een prijsdaling voor de consumenten en dat die compensatie niet heeft plaatsgehad wegens de context van de vrijmaking van de markt. Hij is van mening dat de repartitiebijdrage slechts het evolutieve karakter van de inning van de belasting in de tijd weergeeft, dat noodzakelijk is om correct in te spelen op de beginselen inzake de toewijzing en de herverdeling van de belasting, en dat het gaat om een autonome maatregel die een huidige werkelijkheid en een specificiteit van de sector beoogt. A.14.2. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat de bestreden wet die de nucleaire repartitiebijdrage invoert, geen retroactief karakter heeft, noch verband houdt met de vennootschapsbelasting. Hij onderstreept dat de bestreden wet niet van toepassing is op feiten, handelingen of situaties die definitief waren, maar op een huidige situatie die is opgenomen in de belastbare periode en waarvan de belastbare grondslag de productiecapaciteit van de producenten van kernenergie is. Hij herinnert eraan dat de wetgever de techniek van de overname van afschrijvingen niet heeft gekozen, maar is van mening dat, zelfs indien hij die weg had gekozen, die laatste geenszins in strijd zou zijn geweest met het beginsel van retroactiviteit en van rechtszekerheid, vermits die zowel verankerd is in het fiscaal recht als in het boekhoudkundig recht. A.15.1. De nv « Electrabel » antwoordt dat het door de wetgever aangegeven doel, zoals het duidelijk blijkt uit de parlementaire voorbereiding, wel degelijk erin bestaat de versnelde afschrijvingen van de kerncentrales a posteriori te verwerpen. Zij is van mening dat er geen versnelde afschrijving van de kerncentrales, noch een inhouding van een aan de verbruikers verschuldigde compensatie is geweest. Zij voert aan dat, enerzijds, het ondenkbaar is dat haar indertijd een fiscaal voordeel is toegekend mits een compensatie te verlenen en, anderzijds, het voordeel voor de verbruikers zou voortvloeien uit de toepassing van het mechanisme inzake de regulering van de op dat ogenblik vigerende prijzen. Zij voegt eraan toe dat de consumenten tussen 1995 en 2004 wel degelijk tariefdalingen hebben genoten, hetgeen de aftrek van de afschrijvingen meer dan gecompenseerd heeft. A.15.2. De nv « Electrabel » is van mening dat de Ministerraad, door haar overgedragen winsten aan te voeren om de maatregel te verantwoorden, bevestigt dat de Staat zijn maatregel zou kunnen gronden op haar winsten uit het verleden, hetgeen de ontkenning zelf is van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de fiscale wet. A.16. De nv « Electrabel » leidt een vierde middel af uit de schending van artikel 172 van de Grondwet, alsook uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van nietretroactiviteit en rechtszekerheid. Zij verwijt de wetgever terug te komen op een definitief tot stand gekomen situatie in zoverre de bijdrage ertoe strekt « overwinsten » te belasten die de bijdrageplichtigen in 2011 hebben gerealiseerd.
16 Dat middel wordt in ondergeschikte orde aangevoerd, mocht het Hof van oordeel zijn dat de betwiste bijdrage van 2012 in werkelijkheid betrekking zou hebben op de inkomsten uit de nucleaire exploitatie van 2011. In die interpretatie is de nv « Electrabel » van mening dat de bijdrage in strijd zou zijn met het beginsel van nietretroactiviteit van de wetten, omdat, in dat geval, het jaar 2011 het aanslagjaar vormt, namelijk de periode waaronder de belaste winsten ressorteren. Zij merkt op dat de bestreden bepalingen niet zijn bekendgemaakt in de loop van het jaar 2011 en dat zij dus van toepassing zijn op feiten, handelingen en situaties die definitief volbracht waren op het ogenblik dat zij in werking zijn getreden. Zij voegt eraan toe dat, zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat het niet gaat om retroactieve bepalingen, die laatste erop neerkomen een vroegere definitief volbrachte situatie te wijzigen, zodat zij afbreuk doen aan het beginsel van de rechtszekerheid. A.17.1. In hoofdorde voert de Ministerraad aan dat het middel een onmiddellijk antwoord vereist op grond van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, omdat de bestreden repartitiebijdrage analoog is aan de repartitiebijdrage voor het jaar 2008 waarvan de wettigheid is bevestigd door het arrest nr. 32/2010 en omdat, in dat arrest, het Hof een middel heeft verworpen dat identiek was aan hetwelk hier wordt onderzocht. A.17.2. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat de bestreden wet niet retroactief is en het beginsel van rechtszekerheid niet schendt, daar zij tegemoetkomt aan de beginselen die het Hof in het arrest nr. 32/2010 heeft bevestigd. Hij preciseert dat de repartitiebijdrage sinds het jaar 2008 zonder overbodigheid of overlapping is toegepast en dat het dus onjuist is te beweren dat de verzoekende partijen in 2011 twee keer zouden zijn belast. Hij voegt eraan toe dat het Hof, bij het arrest nr. 32/2010, heeft beslist dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2008 het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wet in acht nam en merkt op dat dezelfde berekeningsmethode wordt toegepast voor de bijdrage met betrekking tot het jaar 2012. Ten slotte stelt hij vast dat de methode voor de berekening van de aanvullende repartitiebijdrage identiek is aan de methode voor de berekening van de basisrepartitiebijdrage. A.17.3. De Ministerraad is van mening dat de bestreden wet niet in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, omdat de verzoekende partij over alle elementen beschikte om de draagwijdte van de wet van 8 januari 2012 en die van 27 december 2012 te begrijpen. Hij merkt op dat uit de jaarrekeningen van de nv « Electrabel » voor de jaren 2011 en 2012 blijkt dat zij de bedragen die zijn verschuldigd als repartitiebijdrage voor de jaren 2011 en 2012 in haar boekhouding had opgenomen en dat het dus onbegrijpelijk is dat zij over een niet-voorzienbaarheid van de bestreden wet klaagt. A.18.1. De nv « Electrabel » antwoordt in hoofdorde dat het verzoek om een arrest van onmiddellijk antwoord uit te spreken, in dit stadium van de procedure niet ontvankelijk is en dat het middel in de onderhavige zaak in elk geval duidelijk verschilt van hetwelk het Hof heeft onderzocht in het arrest nr. 32/2010. Te dezen voert zij in hoofdorde aan dat de grondslag van de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 bestaat in de inkomsten uit de nucleaire activiteit in 2012. Zij herinnert eraan dat haar vierde middel slechts in ondergeschikte orde wordt aangevoerd indien, zoals de Ministerraad dat laat verstaan in zijn stukken, zou moeten worden beschouwd dat de grondslag het aandeel in de productie van nucleaire elektriciteit voor het jaar 2011 zou zijn. A.18.2. De nv « Electrabel » voegt eraan toe dat het niet is omdat zij de boekhoudwetgeving correct heeft toegepast dat de Ministerraad kan aanvoeren dat zij geen aanspraak meer zou kunnen maken op een ontoereikende voorzienbaarheid van een repartitiebijdrage die werd bekendgemaakt in 2012 maar betrekking zou hebben op een in 2011 uitgeoefende productieactiviteit. A.19. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5685 en 5686, de nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium », leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van niet-retroactiviteit, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. Zij verwijten de artikelen 5, 1°, 6 en 7 van de bestreden wet een basisrepartitiebijdrage te handhaven en een aanvullende repartitiebijdrage voor het jaar 2012 in te voeren waarvan het totaalbedrag is gedefinieerd door te verwijzen naar studies met betrekking tot de nucleaire rente die steunen op cijfers van 2007. Zij zijn van mening dat de wetgever dus in werkelijkheid, retroactief, een situatie van 2007 belast die al verschillende jaren definitief is. Dat middel bestaat uit twee onderdelen. A.20.1. In het eerste onderdeel van dat middel klagen de verzoekende partijen een schending aan van het beginsel van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid dat inhoudt dat een fiscaalrechtelijke regel niet kan worden toegepast op feiten, handelingen of situaties die definitief waren op het ogenblik dat die regel in werking is getreden.
17 A.20.2. De verzoekende partijen voeren aan dat de wetgever een drievoudig doel nastreeft met de handhaving en de invoering van de bekritiseerde bijdragen, namelijk, ten eerste, het de Staat mogelijk maken de uitgaven te dekken die noodzakelijk zijn om op te treden ten voordele van investeringen inzake hernieuwbare energie, om de bevoorradingszekerheid te versterken, om de stijging van de energieprijzen te bestrijden en de concurrentie op de energiemarkt te verbeteren, ten tweede, tegemoetkomen aan de behoeften van de federale Staat ten aanzien van de Europese verplichtingen inzake energie en, ten derde, het bedrag van de repartitiebijdrage van 250 miljoen euro die sinds 2008 jaarlijks is geïnd, aanpassen aan de laatste evaluaties van de nucleaire rente. Zij zijn van mening dat daaruit blijkt dat de wetgever behoeften heeft waaraan hij wil tegemoetkomen door de overwinsten van de nucleaire productie maximaal te belasten. A.20.3. De verzoekende partijen zijn van mening dat het doel om uitsluitend de overwinsten te belasten, gewettigd is. Zij merken evenwel op dat de wetgever, met de bestreden wet, heeft beschouwd dat de basisrepartitiebijdrage ontoereikend zou zijn om de nucleaire rente in 2012 te belasten en heeft beslist die te verhogen met een aanvullende bijdrage, op basis van studies die de CREG en de Nationale Bank van België hebben uitgevoerd en die in werkelijkheid cijfers met betrekking tot het jaar 2007 betreffen. Zij leiden hieruit af dat het door de wetgever gekozen criterium van onderscheid niet relevant is, omdat de wetgever de eventuele overwinsten met betrekking tot 2012 niet kan evalueren op basis van gegevens die dateren van 2007. Zij besluiten hieruit eveneens dat de basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage die zijn vastgesteld voor het jaar 2012 in werkelijkheid een situatie van 2007 belasten, die al verschillende jaren definitief is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden wet, zodat die een retroactieve werking heeft. Zij onderstrepen dat niets die retroactiviteit kan verantwoorden. Zij merken overigens op dat de winstmarge die is ontstaan in de loop van 2012 veel lager lag dan die in de loop van het jaar 2007. A.21.1. De Ministerraad voert aan dat de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel in de productie van kernelektriciteit hebben, zich nog steeds in 2012 zoals in 2008 onderscheiden van de andere elektriciteitsproducenten, zowel op het vlak van de lage productiekosten als op dat van de uitzonderlijke voordelen die zij blijven genieten. Hij leidt hieruit af dat het criterium van onderscheid dat de wetgever heeft gekozen, nog steeds relevant is. A.21.2. De Ministerraad herinnert eraan dat de bestreden bijdragen repartitiebelastingen zijn die niet mogen worden verward met de inkomstenbelastingen. Hij zet uiteen dat het feit dat aanleiding geeft tot de belasting op een objectief criterium steunt dat niet afhangt van de nucleaire rente of het bedrag ervan, maar wel van het aandeel van de bijdrageplichtige in de productie van kernelektriciteit gedurende het laatste afgelopen kalenderjaar. Hij is van mening dat dat mechanisme geen retroactieve draagwijdte heeft aangezien het niet van toepassing is op een juridisch verlopen situatie, maar steunt op de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtige in de loop van het afgelopen kalenderjaar. A.22.1. De nv « EDF Luminus » en de nv « EDF Belgium », verzoekende partijen, antwoorden dat de studies waarop de Ministerraad steunt, betrekking hebben op gegevens die dateren van 2007 en die niet kunnen worden omgezet naar 2012. Zij onderstrepen daarnaast de sterke verschillen op het vlak van de berekeningsmethodes en bijgevolg van de resultaten tussen de studies die de CREG heeft gerealiseerd en de studies die de NBB heeft gerealiseerd. Zij merken op dat zelfs de hypothesen van de CREG aantonen dat de overwinsten van jaar tot jaar aanzienlijk zouden afnemen. Zij betwisten overigens dat zij zich als kernproducenten in een bevoorrechte situatie bevinden en verklaren dat de producenten van elektriciteit op basis van hernieuwbare energie veel meer bevoorrecht zijn. A.22.2. De verzoekende partijen antwoorden voorts dat het bedrag van de door de individuele kernexploitant verschuldigde belasting wordt vastgesteld volgens de omvang van zijn industriële elektriciteitsproductie en niet volgens zijn productiecapaciteit, omdat niet kan worden betwist dat de wetgever de overwinsten heeft trachten te belasten die elke bijdrageplichtige heeft gerealiseerd dankzij zijn eigen productie van kernenergie. Het totaalbedrag van de belasting, vooraf vastgesteld door de overheid, vormt precies, voor de verzoekende partijen, de belastbare grondslag die de belastbare materie zou moeten weerspiegelen. Zij zijn van mening dat, aangezien niet kan worden ontkend dat dat totaalbedrag is vastgesteld op basis van gegevens van het jaar 2007, de belasting een retroactief effect heeft. Zij zijn van mening dat dus een onderscheid moet worden
18 gemaakt tussen, enerzijds, de verwijzing naar het laatste verlopen kalenderjaar in het kader van de berekening van het bedrag van de basisrepartitiebijdragen en van de aanvullende repartitiebijdragen die elke bijdrageplichtige verschuldigd is en, anderzijds, de verwijzing naar de belastbare materie, namelijk de overwinsten die zijn gerealiseerd in de loop van het jaar waarvoor de bijdragen zijn gevestigd. Zij voegen eraan toe dat uit de verklaring zelf van de Ministerraad volgens welke het stilleggen van de centrales in 2012 in aanmerking zal worden genomen voor de berekening van de bijdrage voor 2013, blijkt dat de bijdragen een retroactief karakter hebben. A.23. In het tweede onderdeel van dat middel klagen de verzoekende partijen een aantasting aan van het beginsel van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid dat impliceert dat de fiscaalrechtelijke regel voorzienbaar en toegankelijk moet zijn, zodat het rechtssubject de gevolgen van een bepaalde handeling in redelijke mate moet kunnen voorzien op het ogenblik dat die handeling plaatsheeft, en dat inhoudt dat de fiscaalrechtelijke regel de belastingplichtige niet mag teleurstellen in zijn gewettigde verwachtingen. Zij voeren aan dat de economische context duidelijk gunstiger was in 2007 dan in 2012 en dat zij in 2007 niet in staat waren de juridische gevolgen te voorzien die hun handelingen in 2012 zouden hebben. Zij voegen eraan toe dat, te dezen, geen enkele bijzondere omstandigheid die valt onder het algemeen belang, die kennelijke aantasting van het beginsel van rechtszekerheid en van het beginsel van het gewettigd vertrouwen verantwoordt. A.24. De Ministerraad merkt op dat de verzoekende partijen de in 2009 tot 2011 opgelegde bijdragen niet hebben aangevochten en dat zij niet aantonen dat de in 2012 geheven bijdragen plots het aanvaardbare zouden hebben overschreden. A.25. De verzoekende partijen antwoorden dat, aangezien het beginsel van een repartitiebijdrage van een bedrag van 250 miljoen euro door het Hof geldig is verklaard in zijn arrest nr. 32/2010, niets het indienen van nieuwe beroepen verantwoordde. Zij onderstrepen dat het bedrag van 600 miljoen euro dat is vastgesteld voor de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 niet te vergelijken is met de vorige repartitiebijdragen.
Wat de uit de schending van het recht van de Europese Unie afgeleide middelen betreft A.26.1. De nv « Electrabel », verzoekende partij in de zaak nr. 5663, leidt een vijfde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, leden 1, 2 en 15, van de Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG. Zij verwijt de bestreden bepalingen de kernexploitanten verplichtingen van openbare dienst op te leggen die door die bepalingen zijn verboden. Zij voert aan dat, volgens de memorie van toelichting van de bestreden wet, de betaling van de repartitiebijdrage dient te worden gekwalificeerd als een openbaredienstverplichting opgelegd aan de kernexploitanten in de zin van artikel 3 van de voormelde richtlijn 2009/72/EG. Zij wijst erop dat de openbaredienstverplichtingen in de zin van die bepaling zijn opgevat als afwijkingen die noodzakelijk zijn voor de werking van de vrijgemaakte markt en dat zij overeenstemmen met het begrip van diensten van algemeen economisch belang bedoeld in de artikelen 14 en 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en in het Protocol nr. 26 bij dat Verdrag. Zij is van mening dat de repartitiebijdrage niet is opgelegd in overeenstemming met de strikte geldigheidsvoorwaarden die zijn voorgeschreven bij artikel 3 van richtlijn 2009/72/EG. A.26.2. De nv « Electrabel » voert in de eerste plaats aan dat de aard zelf van de betwiste maatregel niet verenigbaar is met de openbaredienstverplichtingen die kunnen worden opgelegd krachtens artikel 3 van richtlijn 2009/72/EG, omdat een bijdrage die moet worden gestort in de begroting van de Staat nooit een openbaredienstverplichting vormt in de zin van die richtlijn. Vervolgens is zij van mening dat de bijdrage niet duidelijk gedefinieerd, noch transparant, noch controleerbaar is en dat zij evenmin voldoet aan de vereiste van niet-discriminatie. Bovendien is zij van mening dat de betwiste bijdrage de concurrentie op de elektriciteitsmarkt op onevenredige wijze belemmert. Ten slotte merkt zij op dat de repartitiebijdrage niet het voorwerp lijkt te hebben uitgemaakt van de kennisgeving aan de Europese Commissie zoals vereist bij artikel 3, lid 15, van richtlijn 2009/72/EG. A.27.1. In hoofdorde voert de Ministerraad aan dat de bestreden repartitiebijdrage geen openbaredienstverplichting vormt, omdat de bestreden wet niet de verplichting overneemt om de repartitiebijdrage uit hoofde daarvan te betalen. Hij voegt eraan toe dat de parlementaire voorbereiding waarin de openbaredienstverplichting wordt vermeld, niet tegenstelbaar is aan de duidelijke wettekst.
19 A.27.2. In ondergeschikte orde voert hij aan dat de verplichting om een bijdrage te betalen, niet valt onder de definitie van de openbaredienstverplichting die de Europese Commissie geeft. A.27.3. In uiterst ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat, indien zou moeten worden beschouwd dat het gaat om een openbaredienstverplichting, die verplichting wettelijk zou zijn, omdat zij een algemeen economisch belang nastreeft, duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar is, omdat zij de gelijke toegang voor de elektriciteitsondernemingen van de Europese Unie tot de eindverbruikers waarborgt en ten slotte omdat zij artikel 106 van het VWEU naleeft. Hij voegt eraan toe dat, te dezen, de Belgische Staat de repartitiebijdrage niet ter kennis heeft gebracht van de Europese Commissie, omdat hij niet de intentie had een openbaredienstverplichting voor de bijdrageplichtigen in te voeren. Ten slotte deelt hij mee dat de Europese Commissie de wettigheid van het mechanisme van de repartitiebijdrage op geen enkel ogenblik in het geding heeft gebracht, terwijl zij daarvan op de hoogte is gebracht in het kader van de rapporteringsverplichtingen van de lidstaten en van de verzoeken om informatie. A.28. De nv « Electrabel » antwoordt dat uit artikel 13, derde lid, van de wet op de nucleaire voorzieningen, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de bestreden wet, duidelijk blijkt dat de verplichting tot betaling, door de kernexploitanten, van hun deel in de repartitiebijdrage een openbaredienstverplichting is. Zij voegt in dat verband eraan toe dat er geen enkel gebrek aan samenhang is tussen de wettekst en de parlementaire voorbereiding. Zij merkt op dat de Ministerraad net als zij van mening is dat er op het vlak van de aard een onverenigbaarheid bestaat tussen de bestreden maatregel en het begrip « openbaredienstverplichting » en besluit hieruit dat zij wordt gediscrimineerd in zoverre haar een openbaredienstverplichting wordt opgelegd buiten de beperkende en beschermende voorwaarden bepaald in richtlijn 2009/72/EG. Zij voegt eraan toe dat uit de onverenigbaarheid in aard van de betwiste maatregel met het voorschrift van artikel 3 van die richtlijn voldoende blijkt dat die geen wettelijke openbaredienstverplichting kan vormen. A.29. De Ministerraad repliceert dat artikel 13, derde lid, van de wet op de nucleaire voorzieningen geen nieuwe openbaredienstverplichting invoert ten laste van de kernexploitanten, maar zich ertoe beperkt te waarborgen dat de verplichting om de bijdrage te betalen, wordt nageleefd zonder de bestaande openbaredienstverplichtingen voor de bijdrageplichtigen in het gedrang te brengen. Hij voert aan dat die bepaling aldus uitsluitend ertoe strekt te herinneren aan de dubbele last van de kernexploitanten, namelijk de betaling van de repartitiebijdrage en de naleving van de openbaredienstverplichtingen. Hij preciseert dat het geval van de provisievennootschap, Synatom, ten aanzien waarvan in de wet wel degelijk een openbaredienstverplichting wordt vermeld, helemaal anders is. A.30.1. De nv « Electrabel », verzoekende partij in de zaak nr. 5663, leidt een zesde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 107 en 108 van het VWEU, in zoverre de bestreden bepalingen een door die bepalingen verboden illegale staatssteun invoeren. A.30.2. In het eerste onderdeel van dat middel voert de nv « Electrabel » aan dat de repartitiebijdrage erop neerkomt illegale staatssteun toe te kennen aan de producenten van elektriciteit op basis van andere bronnen dan kernenergie aangezien haar oorsprong bij de Staat ligt, zij een voordeel biedt aan de elektriciteitsproducenten die ze niet verschuldigd zijn, zij selectief is en de handel tussen de lidstaten aantast en de concurrentie beperkt. A.30.3. In een tweede onderdeel van dat middel voert de nv « Electrabel » aan dat de bestreden wet, in zoverre zij voorziet in een mechanisme van degressieve vermindering van de aanvullende repartitiebijdrage ten gunste van de nv « EDF Belgium » en de nv « EDF Luminus », staatssteun vormt die beide kernexploitanten ten goede komt. A.31.1. De Ministerraad voert inleidend aan dat de verzoekende partij steun heeft genoten en blijft genieten in zoverre zij is kunnen overgaan tot een versnelde afschrijving van haar kerncentrales. Evenzo vormt de vrijstelling van het systeem inzake de handel in CO2-rechten die zij geniet, eveneens steun. A.31.2. De Ministerraad is van mening dat de repartitiebijdrage geen illegale staatssteun vormt. Hij voert aan dat het bestreden systeem alleen alle producenten van kernelektriciteit beoogt en geen enkele vrijstelling bevat ten gunste van de andere elektriciteitsproducenten, zodat het die niet plaatst in een minder gunstige situatie
20 dan de andere producenten. Hij voegt eraan toe dat de bestreden wet, door de degressiviteit van de aanvullende repartitiebijdrage in te voeren, precies erover waakt het beginsel van evenredigheid en gelijkheid tussen de bijdrageplichtigen in acht te nemen, en dat zij bijgevolg geenszins andere kernexploitanten dan Electrabel bevoordeelt. Ten slotte onderstreept hij dat de repartitiebijdrage ertoe strekt de concurrentie op de energiemarkt te bevorderen en dat zij dus niet tot gevolg heeft de concurrentie te vervalsen of die dreiging inhoudt, of de uitwisselingen tussen de lidstaten aantast. A.32. De nv « Electrabel » is van mening dat het niet uitmaakt of de ondernemingen die de illegale steun genieten, formeel worden vrijgesteld van de bestreden bijdrage dan wel gewoonweg buiten het toepassingsgebied ervan worden gelaten. Zij voegt eraan toe dat de selectiviteit van de maatregel moet worden beoordeeld ten opzichte van alle concurrenten van de bijdrageplichtigen en dat die voorwaarde vervuld is aangezien de repartitiebijdrage alleen de kernexploitanten treft met uitsluiting van alle andere elektriciteitsproducenten. Zij merkt ten slotte op dat de Ministerraad, door nadrukkelijk erop te wijzen dat de repartitiebijdrage tot doel heeft de concurrentieverstoring te verhelpen, uitdrukkelijk erkent dat het wel degelijk gaat om steun aan de niet-nucleaire producenten teneinde te compenseren wat hij beschouwt als de bevoorrechte situatie van de kernproducenten. Zij verklaart ten slotte dat dezelfde redenering geldt ten aanzien van de steun die het mechanisme van de degressiviteit vertegenwoordigt voor de nv « EDF Belgium » en de nv « EDF Luminus ». A.33. In zijn wederantwoord herinnert de Ministerraad eraan dat de nv « Electrabel » zelf de voornaamste producent van niet-nucleaire elektriciteit in België is, zodat zij, indien haar stelling wordt gevolgd, de grootste begunstigde zou zijn van de vermeende indirecte staatssteun die wordt verleend aan de niet-nucleaire elektriciteitsproducenten. Hij onderstreept overigens dat de nv « Electrabel » niet aantoont dat de vermeende illegale steun een concurrentieverstoring creëert of dreigt te creëren, noch dat die de uitwisseling tussen de lidstaten aantast.
-B-
Ten aanzien van de bestreden bepalingen
B.1.1. Het beroep in de zaak nr. 5663 beoogt de artikelen 3, 4, 5, 1° en 2°, en 6 tot 8 van de wet van 27 december 2012 « tot wijziging van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales ». De beroepen in de zaken nrs. 5685 en 5686 hebben betrekking op de artikelen 2 tot 8, met uitzondering van artikel 5, 3°, van dezelfde wet.
B.1.2. De artikelen 2 tot 8 van de voormelde wet van 27 december 2012 bepalen :
« Art. 2. Artikel 2 van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, gewijzigd bij de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen, wordt aangevuld met een bepaling onder 9°, luidend :
21 ‘ 9° “ laatste kalenderjaar ” : het kalenderjaar voorafgaand aan datgene waarvan het jaartal de basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in artikel 14, § 8, identificeert. ’. Art. 3. In artikel 11, § 5, van dezelfde wet, ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord ‘ repartitiebijdrage ’ ‘ basisrepartitiebijdrage ’;
wordt
vervangen
door
het
woord
2° de woorden ‘ , alsook van een aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in artikel 14, § 8, ten laste van dezelfde bijdrageplichtigen ’ worden ingevoegd tussen de woorden ‘ ten laste van de kernexploitanten zoals bedoeld in artikel 2, 5°, en de vennootschappen zoals bedoeld in artikel 24, § 1 ’ en de woorden ‘ , en dit in het kader van een openbare dienstverplichting ’. Art. 4. In artikel 13 van dezelfde wet, ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008 en gewijzigd bij de programmawet van 23 december 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt het woord ‘ repartitiebijdrage ’ vervangen door het woord ‘ basisrepartitiebijdrage ’; 2° dit artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ‘ De kernprovisievennootschap is eveneens belast, in het kader van een openbaredienstverplichting, met het voorschieten aan de Staat van de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in artikel 14, § 8, volgens de modaliteiten bedoeld in deze bepaling en de verminderingen voorzien in artikel 14, § 11. Het derde en vierde lid zijn van toepassing op deze verplichting van de kernprovisievennootschap. ’. Art. 5. In artikel 14, § 8, van dezelfde wet, ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008 en gewijzigd door de programmawet van 23 december 2009, door de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen alsook door de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het zesde en zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende : ‘ Het globaal bedrag van de basisrepartitiebijdrage voor het jaar 2012 wordt vastgesteld op 250 miljoen euro. Dit bedrag zal worden aangewend voor het budget van de Rijksmiddelenbegroting. ’; 2° tussen het twaalfde en dertiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende : ‘ Voor het jaar 2012 draagt de kernprovisievennootschap de basisrepartitiebijdrage bedoeld in het zevende lid, alsook de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in het achtste lid, over, volgens dezelfde modaliteiten als deze voorzien bij het elfde lid en uiterlijk op 31 december 2012. In afwijking van de bepalingen van het elfde lid worden de basisrepartitiebijdrage bedoeld in het zevende lid en de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld
22 in het achtste lid, overgeschreven op bankrekening 679-2003169-22 ter attentie van de FOD Financiën. In afwijking van het tiende lid, voor het jaar 2012, moet het bedrag van de individuele basisrepartitiebijdrage en van de individuele aanvullende repartitiebijdrage worden betaald door de kernexploitanten bedoeld in artikel 2, 5°, en elke andere vennootschap bedoeld in artikel 24, § 1, aan de kernprovisievennootschap uiterlijk op 31 januari 2013. ’. 3° paragraaf 8 wordt aangevuld met een lid, luidend : ‘ Voor de toepassing van artikel 49 van het WIB/92, wordt de aftrek van de repartitiebijdrage voor het jaar 2011 toegepast op de belastbare inkomens van het belastbare tijdperk 2011. ’. Art. 6. In artikel 14, § 8, van dezelfde wet, ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008 en gewijzigd door de programmawet van 23 december 2009, door de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen alsook door de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling, wordt tussen het nieuwe zevende lid, ingevoegd door artikel 5, 1°, en het vroegere zevende lid, dat het negende lid wordt, een lid ingevoegd, luidende : ‘ Het globaal bedrag van de aanvullende repartitiebijdrage voor het jaar 2012 is vastgesteld op 350 miljoen euro. Op dat bedrag wordt een degressieve vermindering toegepast zoals gepreciseerd in § 11, die ook de andere nadere regels inzake de inning bepaalt. Het aldus geïnde nettobedrag zal worden aangewend voor het budget van de Rijksmiddelenbegroting. ’. Art. 7. Artikel 14 van dezelfde wet, ingevoegd door de programmawet van 22 december 2008 en gewijzigd door de programmawet van 23 december 2009, door de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen alsook door de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling, wordt aangevuld met een paragraaf 11, luidende : ‘ § 11. Teneinde rekening te houden met de bijdragemogelijkheid en de risico's in verband met de grootte van het productiepark van elk van de bijdrageplichtigen van de door § 8 ingestelde aanvullende repartitiebijdrage, wordt een degressieve vermindering van het bedrag van deze aanvullende bijdrage toegekend aan de bijdrageplichtige. De degressieve vermindering van de aanvullende repartitiebijdrage toegekend aan de bijdrageplichtige bedoeld in het eerste lid - in de vorm van een bijdragekrediet - wordt toegekend in schijven die als volgt cumuleerbaar zijn : - op de schijf tussen 0 en 5 % van het aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, bedraagt de vermindering 40 %; - op de schijf tussen 5 en 10 % van het aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, bedraagt de vermindering 35 %; - op de schijf tussen 10 en 20 % van het aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, bedraagt de vermindering 30 %;
23
- op de schijf tussen 20 en 30 % van het aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, bedraagt de vermindering 20 %; Deze verminderingen zijn persoonlijk en kunnen niet worden overgedragen aan andere bijdrageplichtigen. Voor het overige zijn de berekenings- en betalingsmodaliteiten van het bedrag van de repartitiebijdrage van de kernexploitanten bedoeld in artikel 2, 5°, en de vennootschappen bedoeld in artikel 24, § 1, voorzien in § 8, negende, vijftiende en zestiende lid, tevens van toepassing op de aanvullende repartitiebijdrage bedoeld in §§ 8 en 11. Paragraaf 8, negende, zeventiende en achttiende lid en §§ 9 en 10 zijn van toepassing op de aanvullende repartitiebijdrage ingesteld door § 8, en aangepast volgens de modaliteiten bedoeld in § 11. ’. Art. 8. In artikel 22bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2008 en gewijzigd door [de] programmawet van 23 december 2009, de wet houdende diverse bepalingen van 29 december 2010 alsook de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling, worden de woorden ‘ eerste tot achtste lid ’ vervangen door de woorden ‘ eerste tot tiende lid alsook van artikel 14, § 11 ’ ». B.2.1. De bestreden wet stelt voor het jaar 2012 een repartitiebijdrage in ten laste van de kernexploitanten bedoeld in artikel 2, 5°, van de voormelde wet van 11 april 2003 en de in artikel 24, § 1, van diezelfde wet bedoelde vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Drie vennootschappen zijn die repartitiebijdrage voor het jaar 2012 verschuldigd; het gaat om de drie verzoekende vennootschappen. Het
gedeelte van de repartitiebijdrage dat door elk van de
bijdrageplichtigen is verschuldigd, wordt berekend naar rato van hun aandeel in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen van het laatste kalenderjaar, dat wil zeggen de productie van 2011.
Een
repartitiebijdrage
ten
bedrage
van
250 miljoen
euro
is
door
dezelfde
belastingplichtigen betaald in 2008, 2009, 2010 en 2011, respectievelijk krachtens de programmawet van 22 december 2008, de programmawet van 23 december 2009, de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen en de wet van 8 januari 2012 houdende diverse bepalingen inzake energie en duurzame ontwikkeling. Bij het arrest nr. 32/2010 van 30 maart 2010 heeft het Hof de beroepen tot vernietiging van de artikelen 60 tot 66 van de programmawet van 22 december 2008, die de eerste repartitiebijdrage instellen, verworpen. De bepalingen van de voormelde wetten die de repartitiebijdragen voor de jaren 2009 tot 2011 instellen, hebben niet het voorwerp uitgemaakt van beroepen tot vernietiging voor het Hof.
24
B.2.2. De bestreden bepalingen voorzien erin dat de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 uit twee bestanddelen bestaat : een basisrepartitiebijdrage, ten bedrage van 250 miljoen euro, en een aanvullende repartitiebijdrage, ten bedrage van 350 miljoen euro. Er is voorzien in een degressieve ontheffing in schijven van het bedrag van de aanvullende repartitiebijdrage, zodat het bedrag ervan in de praktijk tot ongeveer 300 miljoen euro wordt verminderd.
B.3.1. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden wet wordt vermeld :
« Dit wetsontwerp beoogt om de Staat de middelen ter beschikking te stellen voor haar energiebeleid teneinde tegemoet te komen aan de Europese vereisten en doelstellingen alsook om de sociale energiecohesie te versterken die aanzienlijk werd aangetast door de combinatie van de economische crisis en de verhoging van de energieprijs. Bovendien beoogt deze bijdrage om de overgang van de Belgische samenleving naar de toekomstige energie die minder CO2 uitstoot en die grotendeels gebaseerd is op hernieuwbare energie te verzekeren, naar het voorbeeld van het beleid dat nu gevoerd wordt in Duitsland » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2557/001, p. 3). B.3.2. In artikel 14, § 8, tweede lid, van de voormelde wet van 11 april 2003, niet gewijzigd bij de bestreden wet, wordt aangegeven dat, door middel van de repartitiebijdrage, de wetgever de volgende doelstellingen nastreeft : « 's lands energiepolitiek en de maatregelen genomen door de regering […] financieren en […] de uitgaven […] dekken die nodig zijn om tussen te komen ten gunste van de investeringen op de elektriciteitsproductiemarkt, […] dekking van uitgaven en investeringen inzake kernenergie, […] versterking van de bevoorradingszekerheid, […] bestrijding van de stijgende energieprijzen en ten slotte […] verbetering van de mededinging op de energiemarkt in het voordeel van de consumenten en de industrie ».
B.3.3. Teneinde tegemoet te komen aan die doelstellingen, wenst de wetgever « de nucleaire rente van de nucleaire sector in de loop van het jaar 2012 af te romen » door het instellen van een basisrepartitiebijdrage en een aanvullende repartitiebijdrage (ibid., p. 3), aangezien hij heeft vastgesteld dat « de middelen geïnd dankzij de ‘ basis ’-repartitiebijdragen ingesteld » voor de jaren 2008 tot 2012 « onvoldoende waren om te beantwoorden aan het geheel van de noden van het sociaal-economische energiebeleid en om op adequate manier de
25 rente af te romen, welke [hem] zou toestaan om een adequaat concurrentieel klimaat te herstellen tussen de marktactoren » (ibid., p. 25).
B.3.4. Met betrekking tot de « nucleaire rente » wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd :
« Bovenop de loutere vaststelling van het bedrag van de nucleaire rente, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan het begrip zelf van nucleaire rente. Te dezen past het om het begrip rente of overwinsten, duidelijk te onderscheiden van het begrip winsten. Zodoende wordt het begrip overwinst of rente toegepast op de activiteit van de onderneming die meer opbrengt dan noodzakelijk is om de continuïteit van deze activiteit te garanderen. De afroming van de overwinst betekent dus niet dat de nucleaire producenten geen winsten meer kunnen maken op de nucleaire activiteiten. Integendeel, de doelstelling van de maatregelen van de publieke overheden bestaat erin om maximaal de overwinst uit te schakelen, doch uitsluitend de overwinst. Het rendement en de continuïteit van de activiteiten van de bijdrageplichtigen mogen niet worden bedreigd. Concreet betekent dit dat de winst die wordt gemaakt met de nucleaire activiteiten deels wordt beschouwd als billijke vergoeding en deels als overwinst. Het doel is dus niet om de winsten van de exploitatie door de bijdrageplichtige af te romen, maar wel om de zogezegde ‘ nucleaire rente ’ af te romen, te weten de gerealiseerde overwinsten, zonder evenwel te raken aan de gerealiseerde redelijke winsten. Bij de inning van de nucleaire rente draagt de wetgever er zorg voor dat de basis- en aanvullende nucleaire repartitiebijdragen beschouwd zouden worden als fiscaal aftrekbare lasten. Bij de evaluatie van het ‘ netto ’ bedrag moet de impact van deze repartitiebijdragen dus gerelativeerd worden. Het is dus noodzakelijk om de billijke vergoeding van de nucleaire spelers goed te onderscheiden van de rente, die een overschot betreft waarvoor de publieke overheden de mogelijkheid hebben om een bijdrage te heffen en waarvan sprake is in huidig wetsontwerp » (ibid., pp. 31-32).
Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, afzonderlijk beschouwd
B.4. Het eerste middel in de zaak nr. 5663 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. In de eerste twee onderdelen van dat middel betoogt de verzoekende partij dat de repartitiebijdrage, beschouwd in het basisbestanddeel en het
26 aanvullende bestanddeel ervan, een discriminatie tot stand brengt tussen diegenen welke die bijdrage verschuldigd zijn en alle andere Belgische belastingplichtigen, alsook tussen de bijdrageplichtigen en de andere spelers van de energiesector in België. In het derde onderdeel van dat middel betoogt de verzoekende partij dat de repartitiebijdrage een discriminatie doet ontstaan onder de kernexploitanten.
B.5. Met de bestreden fiscale bepalingen wordt in hoofdzaak een begrotingsdoelstelling nagestreefd, die verband houdt met de uitvoering van het energiebeleid van de Regering. Wanneer de wetgever, in zulk een aangelegenheid, ervoor kiest een bijdrage op te leggen aan bepaalde categorieën van personen, past zijn benaderingswijze dus in het geheel van zijn economisch, fiscaal en energiebeleid.
Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien voor die beleidskeuzen klaarblijkelijk geen redelijke verantwoording bestaat.
B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever ervan uitgaat dat de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen in het verleden hebben genoten en thans nog steeds een voordelige situatie onder de elektriciteitsproducenten en de spelers op de energiemarkt genieten. Die voordelige situatie « vloeit voort uit het verschil tussen de bijzonder lage productiekost en de hoge marktprijzen », alsook uit het feit dat « deze exploitanten en vennootschappen […] eveneens van een ‘ versnelde ’ afschrijving van de kerncentrales [hebben] genoten » (ibid., pp. 3-5).
Die bevoorrechte situatie is gedocumenteerd door verscheidene studies gerealiseerd op verzoek van de Regering, met name, enerzijds, door de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas en, anderzijds, door de Nationale Bank van België. Hoewel die beide studies verschillen ten aanzien van de berekeningswijze die dient te worden gebruikt om het voordeel te becijferen dat de betrokken vennootschappen genieten, en ten aanzien van het bedrag van de nucleaire rente die daaruit voortvloeit, zijn zij het eens over het bestaan van aanzienlijke winsten die ten goede komen aan de door de bestreden bijdrage beoogde exploitanten en vennootschappen.
27 B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt ook dat, met de repartitiebijdrage, de wetgever eveneens een antwoord wenst te bieden op « de gebrekkige werking van de energiemarkt inzake bevoorradingszekerheid, uitgaven en investeringen inzake kernenergie, versterking van de mededinging in het kader van de Europese interne markt, de sociale cohesie en middelen voor het energiebeleid van het land », gebrekkige werking waarvan hij heeft vastgesteld dat zij « onophoudelijk tijdens het jaar 2012 verergerd is » (ibid., p. 10).
B.7. Met
de
fiscale
maatregelen
kunnen
tegelijkertijd
een
algemene
begrotingsdoelstelling en meer bijzondere doelstellingen die verband houden met een bepaald beleid dat de wetgever wenst te voeren, worden nagestreefd. Uit het feit dat de wetgever een begrotingsdoelstelling van algemeen belang nastreeft, volgt niet dat hij geen onderscheid zou kunnen maken tussen bepaalde categorieën van belastingplichtigen die zich in een specifieke situatie bevinden ten aanzien van zowel het voorwerp van de maatregel als de bijzondere doelstellingen die eveneens ermee worden nagestreefd.
Ten slotte ontzegt de omstandigheid dat de opbrengst van de repartitiebijdrage in het algemeen budget van de rijksmiddelenbegroting wordt gestort, de wetgever niet de mogelijkheid om, door een criterium van onderscheid te gebruiken dat relevant is ten opzichte van de verschillende doelstellingen die hij nastreeft, diegenen aan te wijzen welke die bijdrage verschuldigd zijn.
B.8. Uit de in B.6 aangehaalde overwegingen volgt dat de wetgever vermocht te oordelen dat de kernexploitanten en de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zich in een situatie bevinden die verschillend is van die van de personen met wie de verzoekende partij zich vergelijkt, ongeacht of het gaat om alle in België belastingplichtige vennootschappen of om de vennootschappen die actief zijn op het gebied van de productie en de levering van energie.
B.9. In het derde onderdeel van dat middel klaagt de verzoekende partij een discriminatie tussen haarzelf en de andere kernexploitanten aan, in zoverre de degressieve ontheffing die de aanvullende repartitiebijdrage betreft, slechts ten goede zou komen aan de twee andere belastingplichtigen en haar integendeel zou benadelen.
28 B.10.1. De aanvullende repartitiebijdrage wordt gemodaliseerd naar gelang van de risico’s in verband met de grootte van het park voor de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen van de bijdrageplichtigen. Aldus heeft de wetgever rekening willen houden « met, enerzijds, het schaaleffect waarvan de bijdrageplichtigen die een belangrijk deel of aandeel hebben in de productie van elektriciteit door middel van splijting van kernbrandstoffen genieten en, anderzijds, het belang van de vaste kosten van de sector van de elektriciteitsproductie door middel van de splijting van kernbrandstoffen dewelke het belangrijkste deel van de totale werkingskosten uitmaken » (ibid., p. 34).
B.10.2. De degressieve ontheffing in schijven komt ten goede aan al diegenen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn. De vermindering wordt toegekend aan elke kernexploitant en aan elke vennootschap die een aandeel in de productie heeft en wordt toegepast op de eerste vier schijven, die samen 0 tot 30 pct. van de productie vertegenwoordigen. Op het aandeel in de productie boven 30 pct. is er geen vermindering. Daaruit volgt dat de bijdrageplichtigen die een aandeel in de totale elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen hoger dan 30 pct. hebben, slechts op de eerste 30 pct. een vermindering genieten en niet op de rest, terwijl de bijdrageplichtigen wier aandeel minder dan 30 pct. bedraagt, een vermindering op de totaliteit van hun productie genieten.
Het aldus in aanmerking genomen criterium van onderscheid tussen de verschillende belastingplichtigen op wie de repartitiebijdrage betrekking heeft, is niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever kon immers ervan uitgaan dat een bijdrageplichtige van wie het aandeel in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen meer dan 30 pct. bedraagt, zich ten opzichte van de risico’s in verband met de grootte van het productiepark en ten opzichte van de vaste kosten van die sector van elektriciteitsproductie, in een objectief andere situatie bevindt dan een bijdrageplichtige van wie het aandeel in die productie minder dan 30 pct. bedraagt. Bovendien zou de wetgever niet kunnen worden verweten geen rekening te hebben gehouden met de aandelen waarover de betrokken vennootschappen of de vennootschappen die buiten het Belgische grondgebied met hen verbonden zijn, beschikken.
B.10.3. Ten slotte brengt de maatregel die erin bestaat te voorzien in de modalisering van de aanvullende repartitiebijdrage geen onevenredige gevolgen met zich mee voor de bijdrageplichtigen die de meeste aandelen in de elektriciteitsproductie door splijting van
29 kernbrandstoffen bezitten, aangezien elke belastingplichtige op de aandelen die minder dan 30 pct. van de totale productie uitmaken, dezelfde verminderingen geniet.
B.11. Het eerste middel in de zaak nr. 5663 is niet gegrond.
Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het eigendomsrecht
B.12.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5663 leidt een tweede middel af uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. Zij gaat ervan uit dat met de inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom die de bestreden repartitiebijdrage impliceert, geen enkel wettig doel van algemeen belang wordt nagestreefd en dat ermee een overdreven last wordt opgelegd die neerkomt op een verbeurdverklaring en die klaarblijkelijk onevenredig is.
B.12.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5685 en 5686 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Ze zijn van mening dat de door de bestreden repartitiebijdrage opgelegde last zodanig overdreven is dat zij neerkomt op een verbeurdverklarende maatregel.
B.12.3. Het Hof onderzoekt die middelen gezamenlijk.
B.13.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt :
« Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ». Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt :
30 « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ». Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn ingeschreven in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepalingen, rekening houdt met de eerstgenoemde.
B.13.2. Een belasting vormt in beginsel een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom.
Die inmenging is enkel verenigbaar met dat recht indien ze een redelijk verband van evenredigheid heeft tot het nagestreefde doel, dit wil zeggen indien ze het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van dat recht niet verbreekt. Ofschoon de fiscale wetgever over een ruime beoordelingsmarge beschikt, schendt een belasting bijgevolg dat recht, indien ze op de belastingplichtige een overdreven last doet wegen of fundamenteel afbreuk doet aan zijn financiële situatie (EHRM, 31 januari 2006, Dukmedjian t. Frankrijk, §§ 52-58; beslissing, 15 december 2009, Tardieu de Maleissye e.a. t. Frankrijk; 16 maart 2010, Di Belmonte t. Italië, §§ 38-40).
B.13.3. De repartitiebijdrage vormt een inmenging in het recht op het ongestoord genot van de eigendom van de kernexploitanten en van de andere vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen.
B.14.1. Zoals in B.3.1 en B.3.2 is gesteld, wordt met de repartitiebijdrage een doelstelling nagestreefd die verband houdt met de financiering van het beleid dat de wetgever inzake energie wenst te voeren. Een dergelijke doelstelling is wettig en zij valt onder het algemeen belang.
31 De maatregel die erin bestaat de overwinsten te belasten die worden gerealiseerd door de kernexploitanten en door de vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, dat wil zeggen de « nucleaire rente », is relevant ten opzichte van de doelstelling de Staat de middelen van zijn beleid inzake energie te verschaffen.
B.14.2. De omstandigheid dat de opbrengst van de repartitiebijdrage wordt gestort in het algemeen budget van de rijksmiddelenbegroting en niet in een fonds dat speciaal is bestemd voor de financiering van het energiebeleid, doet geen afbreuk aan het feit dat die bijdrage een wettige doelstelling van algemeen belang helpt te verwezenlijken. Wanneer hij over middelen wenst te beschikken met het oog op de verwezenlijking van specifieke doelstellingen in de inwerkingstelling van een welbepaald beleid, is de wetgever immers niet ertoe gehouden die middelen binnen de begroting af te zonderen.
B.14.3. Het, sinds 2008, terugkerende karakter van de repartitiebijdrage kan de legitimiteit en het algemeen belang van de door de wetgever nagestreefde doelstelling niet in het gedrang brengen. Gelet op de omvang van de noden in die aangelegenheid, kan immers worden aanvaard dat de wetgever van mening is dat hij verscheidene opeenvolgende jaren over de opbrengst van de repartitiebijdrage dient te beschikken om het beleid dat hij voor ogen heeft, tot een goed einde te brengen.
Overigens impliceert het feit dat, zoals de verzoekende partijen onderstrepen, de energiemarkt sinds 2008 is geëvolueerd of dat sommige van de in artikel 14, § 8, van de wet van 11 april 2003 vermelde doelstellingen wellicht zullen worden gerealiseerd, niet noodzakelijk dat de algemene doelstellingen inzake energie die de wetgever zich op dat ogenblik had gesteld, thans niet langer zouden moeten worden nagestreefd, zelfs indien de aan te wenden middelen aan de evolutie van de toestand moeten worden aangepast.
B.15.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat het bedrag van de repartitiebijdrage voor 2012, in het basisbestanddeel en het aanvullende bestanddeel ervan, door de wetgever is bepaald rekening houdend met de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen en met het bestaan bij hen van aanzienlijke overwinsten die zijn gegenereerd door de activiteit van elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen :
32 « Deze keuze is gemaakt rekening houdend met de historische en toekomstige context, met inbegrip van de voordelen waarvan deze kernexploitanten en vennootschappen hebben genoten alsook in functie van de evaluatie van de effectieve fiscale last gedragen door deze sector en de herziening van de analyse van de kosten en winsten gegenereerd door deze industriële sector met al haar eigen kenmerken » (ibid., p. 40). B.15.2. De repartitiebijdrage wordt dus niet berekend op basis van het omzetcijfer dat, of van de winst die, door de bijdrageplichtigen in de loop van het aanslagjaar wordt gerealiseerd, maar wel ten opzichte van hun bijdragecapaciteit. Die wordt door de wetgever geschat, met name door rekening te houden met de « nucleaire rente », die wordt geraamd ten opzichte van de totale op het Belgische grondgebied geïnstalleerde capaciteit inzake elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen.
De verhoging, door het in het leven roepen van een aanvullende bijdrage, van het bedrag van de repartitiebijdrage voor 2012 ten opzichte van het bedrag waarmee de voorgaande jaren rekening is gehouden, wordt verantwoord door de omstandigheid dat, met name ingevolge het uitvoeren van de studies van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas en van de Nationale Bank van België, de wetgever beter geïnformeerd is over de overwinsten die worden gegenereerd door de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Ook al verschillen de beschikbare studies ten aanzien van de in aanmerking genomen berekeningswijzen en dus ten aanzien van de bedragen van de rente, toch tonen zij, zoals in B.6.1 is gesteld, allebei het bestaan ervan aan en schatten zij allebei het bedrag ervan hoger in dan het bedrag dat door de wetgever is vastgelegd voor de repartitiebijdrage, in de beide bestanddelen ervan, voor het jaar 2012.
B.15.3. Ten slotte worden de basis- en aanvullende nucleaire repartitiebijdragen als fiscaal aftrekbare lasten beschouwd, hetgeen de impact ervan op de financiële situatie van de betrokken bijdrageplichtigen verzacht (ibid., p. 31).
B.16.1. De wetgever vermocht dus te oordelen dat het bedrag dat hij vastlegde voor de repartitiebijdrage voor het jaar 2012, namelijk 250 miljoen euro voor de basisbijdrage en 350 miljoen euro, waarop de degressieve vermindering van toepassing is, voor de aanvullende bijdrage, op de bijdrageplichtigen geen overdreven last deed wegen en niet fundamenteel
33 afbreuk deed aan hun financiële situatie, zodat het billijke evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en die van het recht op het ongestoord genot van de eigendom niet werd verbroken.
B.16.2. Het tweede middel in de zaak nr. 5663 en het tweede middel in de zaken nrs. 5685 en 5686 zijn niet gegrond.
Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het beginsel van de nietretroactiviteit van de wetten en van het rechtszekerheidsbeginsel, in samenhang gelezen met het gelijkheidsbeginsel
B.17.1. Het eerste middel in de zaken nrs. 5685 en 5686 en het derde en vierde middel in de zaak nr. 5663 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het beginsel van het gewettigd vertrouwen.
B.17.2. Een fiscaalrechtelijke regel kan slechts als retroactief worden aangemerkt indien hij van toepassing is op feiten, handelingen en situaties die definitief waren op het ogenblik dat hij is bekendgemaakt.
De verzoekende partijen gaan ervan uit dat de bestreden repartitiebijdrage in werkelijkheid winsten beoogt die in de loop van het jaar 2007 zijn gerealiseerd (eerste middel in de zaken nrs. 5685 en 5686), dat zij ertoe leidt de versnelde afschrijvingen die in de loop van de periode van 1976 tot 2006 zijn aanvaard, te verwerpen (derde middel in de zaak nr. 5663) en dat zij in werkelijkheid overwinsten belast die in 2011 en niet in 2012 zijn gerealiseerd (vierde middel in de zaak nr. 5663).
B.18. De bestreden repartitiebijdrage, in het basisbestanddeel en het aanvullende bestanddeel ervan, is verschuldigd door personen die, op de datum van de bekendmaking van de bestreden wet, een aandeel hadden in de industriële productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen.
34 De repartitiebijdrage wordt geheven, niet door toepassing van een tarief op de winsten die in de loop van een gegeven periode daadwerkelijk zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen, maar wel door toepassing van een breuk die een verhouding uitdrukt tussen het te innen bedrag, vastgelegd door de wetgever, en het aandeel van elke bijdrageplichtige in die productie in de loop van het jaar N-1, zonder dat de inkomsten of winsten die door die productie zijn gegenereerd, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de belasting.
Wat het eerste middel in de zaken nrs. 5685 en 5686 betreft
B.19.1. De verzoekende partijen verwijten de wetgever zijn beoordeling van hun bijdragecapaciteit, die het totaalbedrag van de repartitiebijdrage voor het jaar 2012 heeft bepaald, te hebben gebaseerd op gegevens die dateren van het jaar 2007. Ze zijn van mening dat daaruit kan worden afgeleid dat de repartitiebijdrage in werkelijkheid de winsten beoogt die door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen zijn gegenereerd in de loop van het jaar 2007, zodat de repartitiebijdrage retroactief is. Op zijn minst zijn ze van mening dat de wetgever het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door zich op gegevens van 2007 te baseren om de in 2012 gegenereerde winsten te ramen.
B.19.2. Uit hetgeen in B.18 is gesteld, volgt dat de bestreden bepalingen noch ten doel noch tot gevolg hebben inkomsten of winsten te belasten die in de loop van het jaar 2007 zijn verkregen, zodat zij niet de retroactieve draagwijdte hebben die de verzoekende partijen eraan toedichten.
B.19.3. Voor het overige kan de wetgever niet worden verweten zich op de bestaande studies te hebben gebaseerd om de repartitiebijdrage te verantwoorden die hij wenste op te leggen voor het jaar 2012 ten aanzien van de geraamde nucleaire rente en dus ten aanzien van de bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen.
35 Aangezien hij voor het vastleggen van de bestreden repartitiebijdrage een bedrag in aanmerking heeft genomen dat lager is dan alle beschikbare ramingen, ramingen die de verzoekende partijen bekend waren, heeft de wetgever ten slotte geen afbreuk gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel of het beginsel van het gewettigd vertrouwen.
B.19.4. Het eerste middel in de zaken nrs. 5685 en 5686 is niet gegrond.
Wat het derde middel in de zaak nr. 5663 betreft
B.20.1. De verzoekende partij is van mening dat de repartitiebijdrage in werkelijkheid erop neerkomt de fiscale situatie van de bijdrageplichtigen te herzien door a posteriori de afschrijvingen te verwerpen die de kernexploitanten op wettelijke wijze in hun boekhouding hadden opgenomen en die indertijd door de belastingadministratie waren aanvaard.
B.20.2. Uit hetgeen in B.18 is gesteld, volgt dat de bestreden bepalingen noch ten doel noch tot gevolg hebben de winsten te belasten die gedurende heel de exploitatie van de kerncentrales zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. Ze hebben evenmin ten doel of tot gevolg de voorbije fiscale situatie van de bijdrageplichtigen te wijzigen, of de principes die in aanmerking zijn genomen voor de afschrijving van de centrales ter discussie te stellen. De toepassing van de bestreden bepalingen heeft immers niet tot gevolg dat de belasting die tijdens de periode van afschrijving van de centrales of daarna door de betrokken vennootschappen is betaald, moet worden herberekend. De « versnelde » afschrijving van de kerncentrales over twintig jaar en de weerslag ervan op de fiscale situatie van de bijdrageplichtigen worden door de bestreden repartitiebijdrage dus geenszins ter discussie gesteld.
B.20.3. De « versnelde » afschrijving is tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet voorgesteld als een van de oorzaken die aan het ontstaan van de nucleaire rente ten grondslag liggen : « Deze exploitanten en vennootschappen hebben eveneens van een ‘ versnelde ’ afschrijving van de kerncentrales genoten, wat door iedereen gekend is en nog door verscheidene recente studies wordt benadrukt, met name van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas […] en de GEMIX Groep […]. Deze ‘ versnelde ’
36 afschrijving maakt het mogelijk de productiekosten voor elektriciteit geproduceerd door splitsing van kernbrandstof die reeds laag zijn nog meer te verminderen, hetgeen zodoende de voordelige positie van de kernexploitanten bedoeld bij artikel 2, 5°, van de wet van 11 april 2003 en de vennootschappen bedoeld bij artikel 24, § 1, van dezelfde wet ten opzichte van de andere elektriciteitsproducenten aanzienlijk versterkt. De voordelen uit deze ‘ versnelde ’ afschrijvingen zijn eens te meer aanzienlijk aangezien zij niet werden verhaald op de eindafnemers sedert de liberalisering » (ibid., p. 5). B.20.4. Uit het feit dat de wetgever de manier waarop de kerncentrales in het verleden fiscaal zijn afgeschreven, als argument gebruikt om de evenredigheid aan te tonen van de repartitiebijdrage ten aanzien van de huidige bijdragecapaciteit van de bijdrageplichtigen, kan niet worden afgeleid dat de bepalingen die hij aanneemt, tot gevolg hebben de voorbije fiscale situatie van die belastingplichtigen retroactief te herzien.
B.20.5. Het derde middel in de zaak nr. 5663 is niet gegrond.
Wat het vierde middel in de zaak nr. 5663 betreft
B.21.1. De verzoekende partij voert dat middel in ondergeschikte orde aan, in het geval dat ervan zou dienen te worden uitgegaan dat de bestreden repartitiebijdrage erop neerkomt de winsten te innen die in de loop van het jaar 2011 zijn gegenereerd door de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen. Ze is van mening dat de repartitiebijdrage in dat geval een retroactief karakter heeft en eveneens afbreuk doet aan de rechtszekerheid.
B.21.2. Zoals in B.18 is gesteld, voeren de bestreden bepalingen geen belasting in die wordt geheven door toepassing van een tarief op de winsten die in de loop van een bepaald jaar zijn gegenereerd door de productie van elektriciteit door splijting van kernbrandstoffen. De repartitiebijdrage strekt dus niet ertoe de nucleaire rente te innen die in de loop van het jaar 2011 is ontstaan.
B.21.3. Het vierde middel in de zaak nr. 5663 is niet gegrond.
37 Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van het recht van de Europese Unie
Wat het vijfde middel in de zaak nr. 5663 betreft
B.22. Het vijfde middel in de zaak nr. 5663 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, leden 1, 2 en 15, van de Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG. De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepalingen de kernexploitanten openbaredienstverplichtingen opleggen die door voormelde bepalingen zijn verboden.
B.23. Artikel 3, leden 1, 2 en 15, van de voormelde richtlijn 2009/72/EG bepaalt :
« Openbaredienstverplichtingen en bescherming van de afnemer 1. De lidstaten waarborgen op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een door concurrentie gekenmerkte, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt; wat hun rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen. 2. Met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, met name artikel 86, mogen de lidstaten in het algemeen economisch belang aan elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen opleggen, die betrekking kunnen hebben op de zekerheid, waaronder de leverings- en voorzieningszekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen zijn begrepen, alsmede op de bescherming van het milieu, met inbegrip van energie-efficiëntie, energie uit hernieuwbare bronnen en bescherming van het klimaat. Deze verplichtingen zijn duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar en waarborgen de gelijke toegang voor communautaire elektriciteitsbedrijven tot nationale consumenten. Met betrekking tot leverings- en voorzieningszekerheid en energie-efficiëntie/vraagzijdebeheer, alsmede ter verwezenlijking van milieudoelstellingen en doelstellingen voor energie uit hernieuwbare bronnen in de zin van dit lid, kunnen de lidstaten gebruikmaken van planning op lange termijn, daarbij rekening houdend met de mogelijkheid dat derden toegang tot het systeem wensen. […]
38 15. De lidstaten delen de Commissie na de implementatie van deze richtlijn alle maatregelen mee die zijn vastgesteld om universeledienstverlening en openbaredienstverleningsverplichtingen in het leven te roepen, met inbegrip van consumentenbeschermings- en milieubeschermingsmaatregelen, en van de mogelijke gevolgen van die maatregelen voor de nationale en internationale concurrentie, ongeacht of deze maatregelen een ontheffing van deze richtlijn vereisen. Zij stellen de Commissie vervolgens om de twee jaar in kennis van alle wijzigingen van de maatregelen, ongeacht of deze maatregelen een ontheffing van deze richtlijn vereisen ». B.24.1. Zoals de verzoekende partij zelf doet opmerken, is de aard van de bestreden repartitiebijdrage onverenigbaar met het begrip openbaredienstverplichting in de zin van het voormelde artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2009/72/EG. De betaling, als belasting, van een som geld die terechtkomt in de begroting van de Staat is immers niet vergelijkbaar met een dienst die door het elektriciteitsbedrijf is verleend en die betrekking heeft op de zekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen of nog op de bescherming van het milieu.
B.24.2. De omstandigheid dat, krachtens artikel 13, derde en vijfde lid, van de wet van 11 april 2003, de kernprovisievennootschap ermee belast is, « in het kader van een openbare dienstverplichting », de basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage aan de Staat voor te schieten, heeft niet tot gevolg dat de verplichting voor de bijdrageplichtigen om die repartitiebijdragen te betalen eveneens als openbaredienstverplichting moet worden aangemerkt.
Door te bepalen dat de kernprovisievennootschap, vanaf het moment dat zij het bedrag van de bijdrage heeft gestort, dat bedrag bij de bijdrageplichtigen int « overeenkomstig hun openbare dienstverplichtingen », heeft het voormelde artikel 13, derde lid, voor het overige niet ten doel voor hen een nieuwe openbaredienstverplichting in het leven te roepen die erin zou bestaan die bijdrage te betalen.
B.24.3. Ten slotte zijn bepaalde verklaringen die weliswaar tijdens de parlementaire voorbereiding werden afgelegd en de context waarin zij werden gedaan niet voldoende precies, rekening houdend met hetgeen in B.24.1 en B.24.2 is vermeld, om te kunnen oordelen dat de wetgever de bedoeling had om een bij de voormelde richtlijn 2009/72/EG verboden openbaredienstverplichting in te stellen voor de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel hebben in de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen.
39
B.24.4. De bestreden repartitiebijdrage kan dus niet als openbaredienstverplichting in de zin van de richtlijn 2009/72/EG worden aangemerkt, zodat die niet erop van toepassing is.
B.25. Het vijfde middel in de zaak nr. 5663 is niet gegrond.
Wat het zesde middel in de zaak nr. 5663 betreft
B.26. Het zesde middel in de zaak nr. 5663 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepalingen in twee opzichten een illegale staatssteun invoeren.
In het eerste onderdeel van dat middel voert ze aan dat het zou gaan om een staatssteun ten voordele van de producenten van elektriciteit op basis van andere bronnen dan de splijting van kernbrandstoffen, in zoverre zij de bestreden repartitiebijdrage niet verschuldigd zijn. In het tweede onderdeel van dat middel voert ze aan dat de degressieve vermindering van de aanvullende repartitiebijdrage een illegale staatssteun zou zijn ten voordele van andere kernexploitanten en vennootschappen die een aandeel hebben in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, dan zijzelf.
B.27.1. De artikelen 107 en 108 van het VWEU bepalen :
« Art. 107. 1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. […] Art. 108. 1. De Commissie onderwerpt te zamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist.
40 2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 107 niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn. Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 258 en 259 rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden. Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 107 of van de in artikel 109 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de interne markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald. Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie. 3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. 4. De Commissie kan verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel 109 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 van dit artikel bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld ». B.27.2. In de voormelde artikelen 107 en 108 van het VWEU worden de regels uiteengezet die moeten worden gevolgd bij het toekennen van staatssteun.
In zoverre de grief van de verzoekende partij betrekking heeft op de ontstentenis van kennisgeving van de bestreden bepalingen aan de Commissie met schending van artikel 108, lid 3, van het VWEU, dient het Hof na te gaan of de basis- en aanvullende repartitiebijdragen als nieuwe staatssteun moeten worden aangemerkt en of, indien dat het geval is, ze bij de Commissie moesten worden aangemeld alvorens tot uitvoering te worden gebracht.
41 B.28.1. Artikel 107, lid 1, van het VWEU verbiedt, in beginsel, staatssteun toegekend aan ondernemingen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover die steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
B.28.2. Opdat een maatregel als staatssteun kan worden gekwalificeerd, moeten vier cumulatieve voorwaarden zijn vervuld. « In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen » (HvJ, 10 juni 2010, C-140/09, Fallimento Traghetti del Mediteranneo, punt 31).
In dat verband heeft het Hof van Justitie in herinnering gebracht dat « het begrip steun […] niet alleen positieve prestaties zoals met name subsidies, leningen of deelnames in het kapitaal van ondernemingen [omvat], maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor - zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden » (HvJ, 8 mei 2003, C-328/99, Italië t. Commissie, punt 35).
B.28.3. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt eveneens dat artikel 107, lid 1, van het VWEU « steunmaatregelen die ‘ bepaalde ondernemingen of bepaalde producties ’ begunstigen, dat wil zeggen selectieve steunmaatregelen », verbiedt en dat « bij het onderzoek of een maatregel een selectief karakter heeft, dient te worden nagegaan of hij binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling een voordeel verschaft aan bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden » (HvJ, 6 september 2006, Portugal t. Commissie, C-88/03, punten 52 en 56; 11 september 2008, C-428/06 tot C-434/06, UGT-Rioja e.a., punt 46; 22 december 2008, C-487/06, British Aggregates Association, punt 82). Het Hof van Justitie voegt eraan toe dat « het begrip ‘ staatssteun ’ evenwel niet […] overheidsmaatregelen [beoogt] die tussen ondernemingen differentiëren, en derhalve a priori selectieve maatregelen zijn, wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard en de opzet van het lastenstelsel waarbinnen zij plaatsvinden » (HvJ, 22 december 2008, C-487/06, British Aggregates Association, punt 83).
42 B.29.1. Zoals in B.6.1 is vermeld, bevinden de kernexploitanten en de vennootschappen die een aandeel hebben in de elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen zich ten aanzien van het voorwerp en de doelstelling van de repartitiebijdrage niet in een feitelijke en juridische situatie die vergelijkbaar is met die van de andere elektriciteitsproducenten.
B.29.2. Uit B.10 blijkt overigens dat het verschil in behandeling onder diegenen die de repartitiebijdrage verschuldigd zijn, dat wordt veroorzaakt door de degressiviteit van de belasting die van toepassing is op de aanvullende repartitiebijdrage, wordt verantwoord door de verschillende situatie waarin die belastingplichtigen zich bevinden.
B.30. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepalingen niet voldoen aan het criterium van de selectiviteit dat is vereist voor staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU. De basisrepartitiebijdrage en de aanvullende repartitiebijdrage vormen dus geen staatssteun in de zin van die bepaling, zodat geen kennis ervan diende te worden gegeven aan de Commissie met toepassing van artikel 108, lid 3, van hetzelfde Verdrag.
B.31. Het zesde middel in de zaak nr. 5663 is niet gegrond.
43 Om die redenen,
het Hof
verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 juli 2014.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux
De voorzitter,
J. Spreutels