P. N . V A N
TWEE HET EEN
E Y C K
GEDICHTEN ZUIDERKRUIS HOOGLIED
1942
\
P. N . V A N
TWEE HET EEN
E Y C K
GEDICHTEN ZUIDERKRUIS HOOGLIED
1942
H E T
Z U I D E R K R U I S
1
m
I
Zijn sterren! H o o g boven dit donker V a n duinen en strand en zee, O v e r h u i f t m i j , waar 'k dwaal, h u n geflonker M e t een d r o o m v a n bewogen vree. Z i j n lach, die sterk was en teder, Straalt u i t , en een wonderlijk licht B l i n k t open, zijgt zegenend neder, Ik d r o o m h e m : hij drenkt m i j n gedicht. — Een knaap i n de speelkring der knapen, O n b e k o m m e r d , genóót hij de tijd, A l s de troeble gedachten n o g slapen, 't Beangstigde hart n o g niet schreit. M a a r toen n u zijn lichaam g i n g rijpen, Soms v u r i g , dan d u i z l i g en mat, D r o n g pijn, die hij niet k o n begrijpen, In zijn hart, dat zijn blijdschap vergat. Gesluierde dromen doortogen Z i j n duister v a n fel verdriet, D o c h de gloed van zijn hunkerende ogen Ontwaasde h u n raadsel niet. 5
V a a k liep hij, al vroeg, door de velden, N a a r de loof-stille kreek bij de kust E n staarde er, tot tranen welden: Z o zoet was haar glinstrende rust. A l s de weide i n de middag vergrijsde, Mistroostig, zijn ogen i n 't blauw, L a g hij l o o m aan de d u i n r a n d en peisde, M a a r v o n d niets dat hem troosten w o u . E n de scheemring bij 't einde der dagen, Als hij langzaam naar huis toe trad, H i n g ontroerend en teer aan de hagen Langs het eenzame, bleke pad. D a n , moe v a n al 't mijmren en wachten, Sliep hij i n , door het donker gedekt, W a n t nóg had de glorie der nachten Z i j n sluimrende ziel niet gewekt. M a a r eens zag hij, roerloos, daarboven: H e e l de nachtlucht v a n sterren doorgloeid, O f i n hoge, onzichtbare h o v e n Een hemelse dag was ontbloeid. 6
Een lente, een trillend o n t l u i k e n , Een bloesemen, eindloos en hel, G e v o e d , aan de duistere struiken, D o o r het licht v a n een eeuwige wel. E e n flonkring, uit hangende tuinen, N a a r de blinde, windstille slaap V a n , r o n d o m , de overschemerde d u i n e n , E n 't verheerlijkt gezicht v a n de knaap. D a a r lag hij. D e kracht der ontroering Joeg zijn hart tot een bonzende klop. H i j hijgde: i n die helle vervoering N a m de wereld zijn ziel i n zich op. E n terstond werd zijn diepe verlangen V e r v u l d , en, i n d r a n g naar geween, Eén oogwenk, siddrend ontvangen, V o e r 't geluk, een gloed, door hem heen. — N o g lang bleef hij, innerlijk dronken, M a a r allengs zoo stil als de nacht, D e ogen dicht, i n de naglans verzonken V a n 't geluk dat hem vrede bracht. 7
II
D a a r n a was hij ouder: dat stralen N u de d r o o m waar zijn drift i n sliep, T o t een stem, als de z o n was gaan dalen, H e m door 't scheemren naar buiten riep. E n weer werd hij daar opgenomen In het alles doorglanzend verbond V a n stilte, sterren en dromen, D a t zijn h u n k r i n g er glinstrend hervond. D a n , gestild z i j n diepe verwachten, D i e tedere roes i n zijn bloed, O n t w a a k t e n de grote gedachten V a n de mens i n zijn rijpend gemoed. V a n een Liefde, wier innige dringen 't W i l d hart tot gemeenschap d w i n g t ; V a n een R o e m voor wie zielen en dingen In v e r r u k k i n g tot schoonheid zingt. V a n G o d , die i n sterren en aarde, D i t heelal, uit licht geformeerd, Z i j n , oneindige, liefde openbaarde A l s de z i n die hij steeds had ontbeerd. 8
N u wist hij 't, en 't gloeide i n zijn ogen H e t ruiste n o g voort door zijn geest, In de stille dag, n a 't bewogen G e l u k v a n dat nachtelijk feest. T o t hij eens—o, dat heerlijke dwalen, W a a r hij droomde, i n het zomerse gras Vreemde, vervoerde verhalen V a n n o g hellere nachten las. „Daar koelden, uit fonklender luchten, A n d r e gesternten h u n gloed In het wijd, als einderloos ruchten, R o n d o m , v a n de flonkrende vloed. M a a r schoon boven al deze schijnen H i e f één beeld zijn v a n eeuwig geruis O v e r v l o t e n , geheiligde lijnen: 't Mysterie v a n 't Z u i d e r k r u i s ! " H i j staarde. Felle gezichten. Visioen v a n zijn eigen d r o o m , Doorschenen als trillende lichten Z i j n schemer v a n drift en schroom. 9
E n reeds was hij weg naar de verte, E n dwaalde, i n een rustloze wacht, O f de nacht voor de drang v a n z i j n herte V e r l i c h t i n g en koelte bracht. E n toen, langs de buigende h u i v e n V a n die donkere wijngaardmuur, A a n haar ranken de duizende druiven Weer gloeiden v a n d a u w i g v u u r , Heeft hij h o o g op de stille toppen G e k n i e l d en aan de aarde o n t r u k t , V o o r zijn dorst en haar smartelijk kloppen D i e blinkende oogst geplukt. W a n t n o g eens, o f zijn ziel, begenadigd, D o o r G o d zelf was omhooggetild, W e r d zijn hart door de sterren verzadigd, Z i j n hunkerende onrust gestild. M a a r vast, uit die nacht, bleef éen weten: N u spoedig van hier te gaan, — O m eenmaal, alles vergeten, I n het licht v a n zijn d r o o m te staan. 10
Ill
D e herfst blonk b r u i n i n de bladen E n de morgen, v o c h t i g en mat, Waasde teer op weiden en paden, T o e n hij zuidwaarts g i n g , naar de stad. D a a r liep hij, als blind, door de volten, In zijn d r o o m werd alles n u s t i l : Z i e l en wereld, verdiept en versmolten T o t éen licht, éen ontroering, éen w i l . H i j trok door de scheemrige bossen, Langs de snelle rivier aan h u n z o o m , E n hij rustte, zijn hoofd i n de mossen, Tussen 't ruisen v a n b o o m en stroom. H i j reisde over wijde landouwen, W a a r een roerloze stilte h i n g O n d e r 't zachte, zuivere blauwen V a n de lucht, dat haar glans o m v i n g . D a n steeg hij, en zag van de kruinen D e r geurige heuvels naar 't dal, D e hagen, de h u i z e n , de tuinen, V a a g en vredig i n de avondval. 11
E n zijn prille gepeinzen vertrouwden A l s beloften de stilte der wei, H e t geruis der rivieren en wouden, D e vrede v a n berg en vallei. M a a r vaak was hij moe, want de dagen V i e l e n lang en z i j n slaap was kort. H o e d o f d r o n g z i j n hart h e m tot klagen, A l s het zwaar was v a n twijfel die mort. W a a r bleef dan, begon het te smalen, D a t wonder v a n 't Z u i d e r k r u i s ? H o e l a n g moest hij hier n o g dwalen, V e r , ver v a n zijn veilig thuis ? D a n , beklemd door 't al-eenzame duistren, Laag onder de lood-zware lucht, L a g hij bang en neerslachtig te luistren N a a r het nachtelijk loofgerucht. Soms k l o n k u i t een verre toren D o o r de stilte 't getamp v a n een klok, E n weer leek hij het luien te horen, D a t hem 's avonds naar huis toe trok. 12
O f — h e r i n r i n g ! — hel tussen 't lover, D r o e g éen grote, fonklende ster H e t lichtend geluk tot hem over V a n weleer, doch hoe vreemd n u , hoe ver . . . E n hij peinsde: Is v a n al wat het leven M i j eens tot een glorie herschiep, N i e t s meer, niets meer gebleven, D a n , onvindbaar, de d r o o m die mij riep? W a a r o m dan alles vergeten, O m b l i n d v o o r de schoonste glans, Te h u n k r e n naar éen, ongeweten, V r e e m d beeld aan een verre trans ? Z o lag hij, zwaar v a n gedachten, In de martlende weifeling Tussen onbevredigd verwachten E n 't geluk dat verloren g i n g . M a a r de slaap verstilde z i j n zorgen, E n opnieuw door z i j n d r o o m bekoord, T r a d hij, blij weer en sterk, door de morgen V o l h o o p naar het Z u i d e n voort. 13
IV
T o t hij eindlijk, ver, aan de k i m , en IJl-wit i n de winterdag, H e t eerste, sneeuwige schimmen V a n 't begeerde gebergte zag. E n daar, naar het hoogland geklommen, V o n d hij overal, schittrend en wijd, E n straks, na. de dag, n o g beglommen, D e lichtbloei der eeuwigheid. M a a r eens, n a veel vruchteloos dwalen, T o e n de nacht aan de hemel al scheen, Bleef hij, moe, op de hoogte n o g dralen, In de sneeuw-bleke scheemring, alleen. N o g wilde hij voort, maar als zingend, D r o n g een zoet geweld hem ter neer. Een suizen, diep en doordringend, — E n reeds wist hij zich zelf niet meer. H i j voelde de koude o m zijn leden, D a n warmte, en, zo zacht, zo zacht, Stralende h u i v r i n g e n gleden D o o r zijn bloed en ontbonden zijn kracht. 14
T o e n , i n 't bleke, vervlietende zweven V a n een vreemd, onstoffelijk licht, Rees, heel stil, als uit nevel, z i j n leven V o o r zijn veeg, haast al scheemrend gezicht. H o e hij eens, aan het einde der dagen, A l s hij uren gezworven had, M o e v a n 't kwellende peinzen en vragen, M i s t r o o s t i g naar huis toe trad. D a n die eerste, die heilige o n t h u l l i n g D e r sterren aan 't hunkrende k i n d , 't H e l geluk, en de diepe vervulling V a n wie eindlijk de vrede vindt. M a a r dichtbij n u , de gelige lichten In het dorp, als de nacht is genaakt, E n 't droef beeld, o, o f alles g i n g zwichten, V a n een v r o u w die biddende waakt. H i j schreide, en zó zoet, i n zijn oren, Z o n g een stem die hem wijsheid leek, D a t zijn d r o o m v o o r haar dringend bekoren A l s een bittre begoocheling week. 15
, K i n d , k i n d , is v a n al wat u ' t leven T o t een glorie v a n sterren herschiep, Niets meer, niets meer gebleven D a n de donkere waan die u riep? W a a r o m dan alles vergeten, O m b l i n d voor de schoonste glans Te h u n k r e n naar éen, ongeweten, V r e e m d beeld aan een verre trans ?' M a a r n o g eens sloeg, siddrend doorblonken, H e t machtig visioen door h e m heen, E n zijn stervende ogen dronken D e flonkring die 't al overscheen. Z i j n d r o o m ! E n hij zag, i n het bleken V a n nacht en sterren en thuis, Alles verblindend, het teken, A a n de lucht, v a n het Zuiderkruis. H i j huiverde, i n duizlige blijheid, A n g s t en twijfel, zijn pijn en zijn gloed. Verijlden tot zwevende vrijheid, — T o e n stokte de k l o p v a n zijn bloed. 16
N
H O O G L I E D
Hij
Z i e l , m i j n ziel, n u zijt gij bevrijd. Jarenlang bouwde ik, nijvere werker, O m u de donkre, steenharde kerker, N u w o r d t de wereld weer w a r m en wijd. Eindlijk ontwaakte ik en zag m i j n waan. 't H u i s dat ik bouwde zal ik weer slopen, Lieveling, k o m n u . d e poort is open, D e lente bloesemt, de kwartels slaan. Zij
N e e n , treed i n , en aanschouw u w w e r k : Slank uit de bodem omhooggetogen, Boven ons, sluiten de rijzige bogen Saam tot een welving die licht is en sterk. Lente, üw lente doorglanst haar r o n d o m : Aardebouw, schut z i j ; hemelbouw, straalt zij, O , m i j n k o n i n g , ik wacht u , wat draalt gij ? Schaduw valt over de drempel. K o m !
19
Hij
W a a k ik, of is het een d r o o m , misschien? O p v l u c h t v a n vensters uit duizlende wanden . 't H u i s dat ik bouwde met eigen handen W a n k e l t . Lief, leer gij het mij zien. M u r e n , uit grenzen v a n stof en tijd, U te omvatten, zie ik hen wijken, Pijlers, U te omsluiten, reiken, G o d , naar U w levende werklijkheid. Zij
Pijlers en vensters, i n vast verband, O f ze u wijkend en reikend schijnen. Alles volhardt i n zijn eigen lijnen, Draagt en schut door bestemde stand. O , maar k o m , want met mij aanschouwd, Staat u , h o o g voor verhelderde ogen, In de ranke pracht der doorschenen togen H e e l de wereld tot huis gebouwd.
20
Hij
N a c h t , i n een sluier v a n sterren o n t h u l d . . . M a a n l i c h t e lente, uit ontloken bomen, R u i s t de belofte der rijpende dromen O v e r het hart. W o r d t n u alles vervuld? H o o r , dan, hoe 't ruisen tot zingen z w o l : D i e p i n de schaduw der manestralen, Juublen de driftige nachtegalen 't L i c h t v a n verlangen en vreugde v o l . Zij
W e l v i n g v a n schijn, die aan de einders ontstijgt, M a a r schemerig de aarde, i n verwachting, daarond N e e n , lief, gij zijt het ster-helle wonder, W a a r m i j n donkre vervoering naar hijgt. V e r , te ver n o g dat lichtend gezicht! B u i g u over mij, k o m tot mij neder. K u s m i j , bevredig mij. V u r i g en teder, D r e n k m i j , dorstige,lief, met u w l i c h t !
21
Hp E n k e l als gij me uit u w r i j k d o m schenkt, K a n ik de straal zijn waarvan ge wilt d r i n k e n : Sprankelend zal ik u w donker doorzinken, Straks rijst de springbron die flonkert en drenkt. Ziener, dit u u r , v a n een eeuwig N u , — Ik, die verblindheid en onmacht n o g bonden, H o e heb ik ooit m i j n droombeeld gevonden, Eenzaam, zó l a n g gestreefd zonder u ? Zij Was ik niet óok reeds de kracht die u dreef, 't L i c h t i n u w ogen, de drift door uw leden. T o e n z i c h u w m i j m r i n g het beeld v a n dit heden Eens tot doel i n de ruimte schreef? D a n , als vermoeid, ge i n de diepte der nacht Neerlaagt, zwaar v a n werk en verlangen, H i e l d m i j n m i j m r i n g u w sluimer omvangen, Heeft m i j n kus u tot rust gebracht.
22
Hij
Liefde en de wereld, wijd o m mij heen! Alles wordt stil n u , de vogels z w i j g e n : Z a c h t ruist de w i n d door de maanlichte twijgen Sterren en zielen en bloemen een. K e r k die ik bouwde, m i j n ruisend huis, Bloesemende lente, v a n glans verzadigd, — O , tot het hoogste geluk begenadigd, Eindelijk, Leven, i n U ben ik thuis.
23
Het Zuiderkruis is in 1911 ontworpen en dat zelfde jaar onder de titel De Sterren ook verschenen: in deze eerste gedaante een driftige improvisatie, die de dichter al spoedig niet meer bevredigde. Maar aanleiding en stof waren een tot jeugddroom vermij merde jongens-ervaring geweest, en zowel de herinnering aan die ervaring, als de droom waartoe zij verbeeld was, — aanduiding, naar hij steeds meer besefte, van iets blijvends in zijn wezen — bleven hem lief. Z o liet het gegeven hem niet los en wilde van improvisatie gedicht worden. In de jaren 1916 tot 1927 is dit geschreven. Moge de toen zo zuiver als hij kon tot poëzie gezongen innerlijke werklijkheid, waaraan het ontsprong en die het moet uitdrukken, voldoende vergoeding blijken voor wat de jeugddroom, in de sfeer der feitelijke werklijkheid, door een enkele trek (als die reis van een knaap naar het Zuiden) aan onwaarschijnlijks heeft moeten behouden .— Een Hooglied, samenspraak tussen geest en ziel, waarvan de eerste vier strofen in de bundel Herwaarts het laatste gedicht van afdeling I vormen, is in 1926 geschreven en onlangs voltooid.
* Voor de dichter in 100 exemplaren gedrukt door N . V . Mouton & Co. Den Haag
\
i