"#
$% &&' (' )&
# $% &&' $' )) *
. -#
' -
! # +,
' -
INHOUDSOPGAVE - JAARVERSLAG 2005 Ten Geleide 1. Focus op de interne organisatiestructuur 2. Focus op de zorg voor de bemiddelingspraktijk 3. Forum
1 9 15 17
4. De implementatie op het keerpunt
27
3.1 3.2 3.3 3.4
Website en documentatie Werkgroepen Algemene vorming en informatie aan derden Besluit
4.1 De territoriale uitbreiding 4.2 Over herstelbemiddeling als voorwerp van wet- en regelgeving 4.3 De rol van de Gemeenschap: een verhaal van bescheiden stappen op moeilijk terrein 4.4 Een grote zijsprong: het verhaal van Slovakije
5. Uitdagingen – beperkingen: een verkenning
5.1 De vraag naar de haalbaarheid van een veralgemeend aanbod herstelbemiddeling: het vervolg 5.2 Herstelbemiddeling en Assisen 5.3 Bemiddeling in het kader van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties 5.4 De brug over de meerderjarigheidsgrens: het vervolg 5.5 Bemiddeling fase strafuitvoering (BSU) 5.6 Het herstelfonds en het fonds voor Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en Occasionele redders
6. De bemiddelingspraktijk in Vlaanderen: een synthese
6.1 De bemiddelingspraktijk in cijfers 6.2 Andere (structurele) opdrachten van de praktijkbemiddelaars 6.3 Besluiten
Bijlagen
Ledenlijst van de Raad van Bestuur 2005 Lijst medewerkers
18 18 25 25
27 35 47 60
65
65 70 76 82 86 94
99
100 155 166
169
169 170
Ten geleide Op 22 juni 2005 werd de Wet tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering definitief goedgekeurd (BS 27 juli 2005). Wie vertrouwd is met onze werking en de conceptuele uitgangspunten die hier aan de grondslag liggen kan met ons vaststellen dat deze wet hier bijzonder goed aan tegemoetkomt. Zowel de aanloop tot de totstandkoming van deze wet als de voorbereidende werkzaamheden met het oog op het uittekenen van betreffende uitvoeringsbesluiten en de implicaties van een en ander, zijn bijzonder bepalend geweest voor onze activiteiten van het voorbije jaar. Dit vormt dan ook de hoofdbrok van het luik ‘implementatie’. In nagenoeg elke bijdrage in dit werkingsverslag zult u echter verwijzingen vinden naar deze, voor de verdere uitbouw van de herstelrechtelijke praktijk in Vlaanderen en België, belangrijke ontwikkeling. Niettegenstaande met de wet een structurele basis wordt bemiddelingspraktijk roept een en ander ook heel wat vragen op.
gecreëerd
voor
de
Zo berichtten we in vorig werkingsverslag reeds over de onrust die leefde bij de bemiddelaars inzake de verdere organisatie van de bemiddelingspraktijk. Met het oog op de totstandkoming van de besluiten tot uitvoering van de wet van 22 juni 2005 werden in dit verband twee denkdagen georganiseerd met team van medewerkers en raad van bestuur. De toetsing van de resultaten van de besprekingen binnen de organisatie aan de uitvoeringsbesluiten, zoals ondertussen op 1 februari jl. verschenen in het Belgisch Staatsblad zal verduidelijken dat hier nog een hele weg is af te leggen, maar we blijven hoopvol. Meer hierover leest u verder in dit verslag. Verder stelde zich in navolging van de wet die de rechtsgelijke toegang tot het aanbod bemiddeling beoogt, voor eenieder die een direct belang heeft in het kader van een gerechtelijke procedure en in navolging van de resultaten van het onderzoek lineair aanbod uitgevoerd in 2004 in de arrondissementen Dendermonde en Tongeren1, de vraag hoe het evenwicht kan bewaard blijven tussen kwantiteit (tengevolge van de veralgemening van het aanbod) en de kwaliteit van het aanbod. In verschillende gerechtelijke arrondissementen was dit thema van bespreking ondermeer op de stuurgroepen. Besloten werd in dit verband een praktijkexperiment uit te voeren rond de vraagstelling hoe via kleine methodische aanpassingen in de eigen werking kwantiteit en kwaliteit verzoenbaar konden blijven. Het experiment werd uitgevoerd in Mechelen en leverde nogal wat materiaal op dat zeker met het oog op de verdere implementatie van de wet zeer inspirerend kan zijn. Met de wet ook kwam ook de verhouding tussen de FOD Justitie en de gemeenschappen inzake de respectieve bevoegdheden m.b.t. deze materie opnieuw scherper in het vizier. De wet voorziet immers in erkenning en financiering van de bemiddelingspraktijk door de FOD justitie daar waar in de praktijk herstelbemiddeling fase strafuitvoering tot op heden wordt gesubsidieerd door de Vlaamse gemeenschap. Is er voldoende basis om die situatie aan te houden of dient een en ander zich toch op een enigszins andere manier tot mekaar te verhouden en zo ja hoe dan? Wat betekent dit dan voor de opdracht van de bemiddelaars fase 1
Suggnomè Forum voor herstelrecht en bemiddeling vzw, jaarverslag 2004, pag. 37
1
strafuitvoering in verhouding tot de opdrachten van andere werkvormen die instaan voor de maatschappelijke hulp- en dienstverlening aan burgers en die ressorteren onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap? De wet voorziet in de mogelijkheid beroep te doen op het aanbod van bemiddeling in elke fase van de strafrechtspleging. De vraag die zich ondermeer stelt en die vanuit de stuurgroep van het arrondissement Leuven werd overgemaakt aan de FOD justitie, is of de projecten schadebemiddeling op politioneel niveau ook onder deze wet ressorteren. Ondertussen krijgt de bemiddelingspraktijk ook vragen m.b.t. het aanbieden van herstelbemiddeling in het kader van dossiers waarin het parket een sepot of minnelijke schikking overweegt. Voorlopig kiest Suggnomè hier voor terughoudendheid en wordt dit ook als dusdanig gecommuniceerd naar de betrokken instanties. Tot op heden werkt Suggnomè immers enkel in dossiers die zullen worden gedagvaard en in dossiers die zich situeren in de fase van de strafuitvoering en dit conform de samenwerkingsafspraken die werden gemaakt in de verschillende arrondissementen. Op dit
ogenblik zijn er geen concrete aanwijzingen dat deze opdracht met de erkenning van Suggnomè als bemiddelingsdienst zal worden hertekend. Bovendien blijkt uit de resultaten van de experimenten uitgevoerd in de arrondissementen Tongeren en Dendermonde (2004) en Mechelen (2005) dat alleen al het realiseren van een lineair aanbod bemiddeling in die zaken die door het parket worden gedagvaard om een verdubbeling van het personeel vraagt. Een uitbreiding van het aanbod naar alle fasen vraagt sowieso om een substantiële uitbreiding van de personeelsequipe. Tenslotte stelt zich de vraag of de indieners van betreffend wetsontwerp een uitbreiding van de toepassing van de bemiddeling tot ook die toepassingsmodaliteiten voor ogen hadden. Artikel 553§1 van het wetboek van strafvordering voorziet in principe in de mogelijkheid om bemiddeling te verzoeken in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering weliswaar onder voorbehoud van artikel 216ter van het wetboek van Strafvordering. De memorie van toelichting (Kamer Doc 51 1562/001) verduidelijkt in dit verband dat: ‘zowel in de fase van het vooronderzoek, in de fase van het gerechtelijk onderzoek als in de fase van de behandeling ten gronde, personen een vraag kunnen richten tot een bemiddelingsdienst’ en dat bemiddeling ook niet wordt uitgesloten in het kader van de strafuitvoering. Men kan stellen dat het aanbieden van de bemiddeling in zaken waarin het parket een sepot of de toepassing van artikel 216bis overweegt zich situeert in de fase van het vooronderzoek en zodoende inderdaad onder de Wet van 22 juni 2005 valt. Het lijkt ons dat in dit verband ook de verhouding met de Bemiddeling in Strafzaken dient te worden uitgeklaard. Artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering voorziet immers geen ondergrens inzake de toepassing van deze afhandelingsmodaliteit en de vraag zal mogelijk gesteld worden waarom in dergelijke zaken niet overgegaan wordt tot toepassing van betreffende modaliteit. De verdere implementatie van de wet roept echter ook vragen op naar de verhouding tot ondermeer de projecten burenbemiddeling en de ontwikkelingen in het kader van de Gemeentelijke Administratieve Sancties. In dit verband dienden we het voorbije jaar een projectaanvraag in bij de FOD Binnenlandse zaken. Bedoeling was enerzijds in enkele pilootregio’s effectief ervaring op te doen met bemiddeling in dit kader en anderzijds deze praktijk te koppelen aan de conceptuele vraagstelling hoe een en ander zich kan verhouden t.a.v. de verschillende actoren op dit terrein.
Een andere nog te verkennen vraag is hoe deze ontwikkelingen zich kunnen verhouden t.a.v. de ontwikkelingen ondermeer op wetgevend vlak m.b.t. de minderjarigen. De thematiek van de verhouding tot de ‘minderjarigen’ was het voorbije jaar immers, ook omwille van de beleidsbeslissing van minister I. Vervotte om de diensten Bijzondere Jeugdzorg op te dragen over te gaan tot de installatie van arrondissementele samenwerkingsverbanden herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen, voorwerp van bespreking op verschillende overlegfora en dit ondermeer op de vergaderingen van de 2
arrondissementele stuurgroepen herstelrecht en bemiddeling. Deze ontwikkeling verhoogde de druk op de arrondissementele stuurgroepen zich uit te spreken over de eigen rol en finaliteit dit ook in verhouding tot de nieuwe arrondissementele samenwerkingsverbanden. De vraag stelde zich algemeen of de arrondissementele stuurgroep herstelrecht en bemiddeling gezien de wet en de uitvoeringsbesluiten eigenlijk nog wel een bestaansreden had. Om de discussie in dit verband voeding te geven planden we op 7 oktober 2005 een seminariedag voor alle leden van alle arrondissementele stuurgroepen. Vakbondsacties noodzaakten ons de dag uit te stellen naar het voorjaar 2006. We hopen alvast met deze dag ook de bevoegde beleidsverantwoordelijken te overtuigen van het belang van de arrondissementele stuurgroepen ook als structurele inbedding voor de bemiddelingspraktijk. In de besluiten inzake erkenning respectievelijk subsidiëring van de bemiddelingsdiensten wordt immers slechts zeer zijdelings verwezen naar de noodzaak aan samenwerking met (para)-justitiële actoren op het terrein. De wet en betreffende uitvoeringsbesluiten creëren ook geen duidelijk perspectief voor de andere opdrachten binnen Suggnomè met name de forumopdracht en de opdracht inzake de verdere conceptualisering van de herstelrechtelijke benadering van criminaliteit. De vraag stelt zich of Suggnomè die opdrachten dan in eigen huis dient te houden om ze toch op een of andere manier te kunnen continueren. Dat dit niet onze eerste keuze is mag blijken uit wat u verder te lezen krijgt. Het samenhouden van de drie onderscheiden opdrachten, praktijk, forum en conceptuele denkwerk lijkt een hypotheek te gaan leggen op de verdere ontwikkeling van de opdrachten in de toekomst. Op het ogenblik van het schrijven van dit jaarverslag kunnen we hopen op een verzelfstandiging van de conceptuele opdracht ondermeer gekaderd in de verdere implementatie van de wet van 22 juni 2005. De perspectieven voor het forum zijn onzekerder. Vanuit de forummedewerkers komt de uitdrukkelijke vraag een beleid uit te tekenen voor de toekomst waarin de bestaande activiteiten, die trouwens ook in 2005 met succes werden georganiseerd, kunnen worden ingebed en nieuwe activiteiten kunnen worden ontwikkeld. Ondertussen vonden we ook nog de tijd een boek te schrijven onder de titel “Waarom? Slachtoffer-dader bemiddeling in Vlaanderen.” De forummedewerkers coördineerden de werkzaamheden. Verschillende bemiddelaars engageerden zich. Een werkgroep publicatie kwam op geregelde tijdstippen bijeen om de stand van zaken op te volgen. Op 13 december was het dan zover: het boek werd voorgesteld op een persconferentie en kreeg in verschillende kranten ruime aandacht. De ontwikkelingen in het kader van de verwettelijking en alle vragen die deze met zich meebrachten hebben echter niet verhinderd dat de bemiddelingspraktijk zich verder heeft uitgebreid en dit zowel territoriaal, met de effectieve start in Turnhout op 1 januari 2005 en de voorbereiding en effectieve start op 2 november 2005 in het arrondissement Brussel-HalleVilvoorde, als wat kwantiteit en kwaliteit aan dossiers betreft. Een uitgebreid verslag over de bemiddelingspraktijk in Vlaanderen zowel op het vlak van de individuele bemiddeling als op het vlak van de individueel overstijgende vragen en thema’s vindt u in het laatste hoofdstuk van dit werkingsverslag. Eind 2005 werd door de Procureur des Konings te Gent het licht op groen gezet om ook bemiddelingsvragen op te nemen in die dossiers die in beginsel aanleiding geven tot een gevolg vanwege het parket. Tot dan beperkte de praktijk in Gent zich tot het niveau van de zitting. In nagenoeg alle arrondissementen worden ook dossiers opgenomen in de fase van de strafuitvoering.
3
Het voorbije jaar stelden de bemiddelaars ook een toename vast van de vraag naar bemiddeling in Assisenzaken. Tot op heden werd in dit verband vanuit Suggnomè met een zekere terughoudendheid omgegaan met deze vragen en dit vooral vanuit de bekommernis hoe de procedure voor Assisen zich zou verhouden tot de bemiddeling en het resultaat van de bemiddeling. De bemiddelaars leggen momenteel een dossier aan m.b.t. hun ervaringen, knelpunten en bekommernissen in dit verband ook met het oog op verdere bespreking met alle relevante actoren. Tot slot Het schrijven van het jaarverslag is voor ieder van ons altijd een enorme opdracht die we liefst zolang mogelijk uitstellen. En toch… Het is ook een moment waarop we met enige afstand terugblikken op de gebeurtenissen van het voorbije jaar. Niet zomaar, maar met de bedoeling onze zienswijze te toetsen aan die van anderen. Het voortdurende reflexief bezig zijn is eigen aan de organisatie. We bevragen elkaar, we laten ons bevragen door anderen. Dit vraagt van elk van ons een grote transparantie in ons bezig zijn, de durf ook ons kwetsbaar op te stellen, de aanname ook dat niet wij alleen iets te zeggen hebben over herstelrecht en bemiddeling maar dat zich op dat terrein vele anderen bewegen elk met hun eigen zienswijze. Dit is niet altijd eenvoudig. Soms trachten we naar duidelijkheid in standpunten, naar houvasten, begrijpelijk maar niet zonder gevaren wanneer we die niet langer in perspectief plaatsen t.a.v. andere zienswijzen. We laten in dit verband in wat volgt een van onze bemiddelaars aan het woord. Graag wil ik nog alle medewerkers en de leden van de raad van bestuur opnieuw uitdrukkelijk danken voor hun aanhoudend engagement! “Over het spreken binnen de organisatie en naar anderen toe” "A key difference between a dialogue and an ordinary discussion is that, within the latter people usually hold relatively fixed positions and argue in favor of their views as they try to convince others to change. At best this may produce agreement or compromise, but it does not give rise to anything creative." David Bohm “Het is weer zover. Jaarverslag. Na het invoeren van al de cijfers en het opsporen van fouten bij gebrek aan zorgvuldigheid van mijn kant tijdens het inconsequent registreren, is het eindelijk tijd om de gedachten doelbewust te laten afdwalen en tijd te nemen om stil te staan bij iets waar ik het afgelopen jaar af en toe over piekerde, maar waarvoor in het druk-drukdruk-tijdperk geen ruimte is. Dankbaar voor het feit dat Suggnomè ook dit jaar opnieuw heeft besloten om het jaarverslag niet te beperken tot droge cijfers, neem ik de tijd om achterover te leunen en van op afstand eens te kijken naar het afgelopen jaar. Het spreken. We doen als bemiddelaars niets anders dan spreken en anderen motiveren of helpen te spreken. En dan ga ik er nog eens over schrijven ook. De bedoeling van dit schrijven is echter niet stil staan bij het spreken binnen de bemiddeling of van de bemiddelaar. Het zou van pretentie blijken indien ik ook maar een poging zou ondernemen om het artikel daarover in het vorig jaarverslag te evenaren. Waar ik het wel wil over hebben, is het spreken binnen de organisatie enerzijds en het spreken naar buitenstaanders toe. Ik heb het voorrecht gehad om dit jaar naar een congres te gaan in het buitenland, en om te kunnen proeven van een wereld vol believers. Praktijk- en beleidsmensen van verschillende
4
landen kwamen samen om het te hebben over restorativiteit. Een normaal mens zou het aangenaam moeten vinden om voor de verandering de eigen boetiek niet te moeten verkopen, maar integendeel, om op een vriendelijke manier met anderen de praktijk te delen. Niet te hoeven argumenteren, enkel het delen, het zou een ontspannen sfeer moeten creëren. Normaliteit is echter niet altijd mijn sterkste kant, en door zoveel aangenaamheid kwam mijn kinderlijke, tegendraadse zelf naar boven en kreeg ik de reflex te schreeuwen ‘dat al die restoratievelingen van de hele wereld behoren tot een sekte, een nieuwe religie die de samenhorigheid onder ons allen als geheime code hebben’. Er vielen namelijk uitspraken als dat het een als een statement werd gezien om daar op dat congres te zijn, een bewijs van tot de juiste kliek te behoren. Wij waren toch wel vooruitstrevend, en hoe jammer is het toch dat niet iedereen mee is in ons denken?! En jawel, ook ik behoorde tot de kliek. Wat waren we met z’n allen fantastisch! Aargh! Mijn brein en heel mijn lijf protesteerde tegen zo’n gezelligheid en Allemaal Sam-gevoel! Gelukkig kon ik de signalen van mijzelf onderdrukken en kon ik voldoende openstaan voor de inhoud van de verschillende sprekers. Het resultaat vond u eerder in een artikel in de Nieuwsbrief. Enkele weken na dat congres was er een studiedag in de sector. Er waren workshops voorzien, en ik nam deel met enkele collega’s in dezelfde groep. Al snel barstte een boeiende discussie uit, en nog sneller werd het duidelijk dat ik op juist dezelfde lijn zat als mijn collega’s. Ik hoorde hen argumenten aanhalen die op het puntje van mijn tong lagen, we spraken net hetzelfde – en anders dan anderen. Mijn eerste reflex was dat het toch ongelooflijk is hoe evident wij bepaalde zaken vinden, en hoe onwetend die anderen zijn. Als ze hun ogen zouden openen en hun oren zouden toelaten onze argumenten binnen te dringen, dan zou alles er toch zo veel mooier uitzien? Tot ik deze spontane reactie eens van op afstand bekeek. Wij die hen zouden overtuigen om mee te zijn in ons denken, en dat dat zou leiden tot een betere wereld, aan wat doet zo’n zin denken?? Help! Zijn wij binnen Suggnomè ook sektarisch aan het worden, gebrainwashed en komt er niets anders uit dan altijd dezelfde praat? Voelen we ons even fantastisch als de internationale tak van ons gedachtegoed? U merkt het, beste lezer, toen men een oproep deed voor een artikel voor het jaarverslag had ik al gauw mijn onderwerp klaar! Het spreken binnen de organisatie en naar anderen toe. Ik stelde me na deze twee voorvallen van ‘huivering’ ten aanzien van gelijkdenkend spreken de vraag wat me daar zo in stoorde enerzijds, en of we binnen Suggnomè werkelijk zo gelijk spreken anderzijds. Wat me stoorde in het spreken van de believers werd vrij snel duidelijk. Het feit dat er zo’n eensgezindheid is, maakt de kritische ik in mezelf wakker, en zorgt er spontaan voor dat ik tegenargumenten zoek. Niets kan zo harmonieus zijn dat er geen bedenkingen bij te formuleren vallen. En om verder te gaan dan gewoon kinderachtig tegendraads, zocht ik ook tegenargumenten die juist de stellingen pro versterken. Indien je met je stelling de tegenargumenten kan omverwaaien, dan heb je alweer een sterker argument. Juist daarom zocht ik alternatieven. Blijven zoeken naar betere funderingen, of soms toegeven dat het tot dan gedachte eigenlijk verkeerd is, en die openheid creëren om dan de stelling te verbeteren, daar is het me om te doen. De rede en de argumentatieleer zijn niet enkel een leuk spel, maar ook een levensvisie. Vandaar mijn argwaan tegenover te grote eensgezindheid.
5
Vandaar ook even mijn paniek tegenover het gelijke spreken binnen onze organisatie. Naar buitenstaanders toe spraken we allemaal hetzelfde, maakten we dezelfde redeneringen en gebruikten we dezelfde woorden. Hoe komt dit? En is dit een probleem? Verder peinzen bracht me tot de conclusie dat er inderdaad een aantal zaken zijn die wij in ons denken evident vinden. Het concept participatieve en communicatieve justitie, het ‘laat het aan de partijen zelf over’, met al zijn verdere toepassingen, de brede invulling van herstel, … Het zijn zaken die wij dagelijks gebruiken en tegenkomen, en we staan er niet altijd bij stil dat dat voor een ander niet noodzakelijk geldt. Vandaar dat we tegenover sommige buitenstaanders soms volledig hetzelfde zeggen. Maar dit is op zich al een fenomeen dat nader bekeken mag worden. Het gaat immers om argumenten en redeneringen die spontaan geformuleerd worden. Die komen er niet zo maar. En die worden er ook niet via een of andere louche drug ingepompt! Het is juist een kenmerk van onze organisatie, zo denk ik, dat de discussie intern zeker gestimuleerd wordt. Dat in combinatie met een hoop eigenzinnige (let wel, niet: eigenwijze) figuren samen, elk met een eigen achtergrond, maakt dat de invulling van onze job niet beperkt wordt tot het uitvoeren van de praktijk, maar integendeel ook wordt nagedacht over die praktijk, over hoe die beter zou kunnen en vooral waarom. (‘Waarom?’, naar ’t schijnt een goed boek, maar dit even terzijde) Als ik denk aan de denkdagen en de terugkomdagen, en hoe dan al die verschillende figuren deelnemen aan de discussie, dan kan ik mezelf alleen maar geruststellen dat de samenhorigheid zeker geen symbiose betreft. Dit sluit niet uit dat we het over een aantal zaken wel eens zijn, en dat een aantal zaken inderdaad evident voor ons geworden zijn, waardoor we soms zo harmonieus hetzelfde redeneren naar anderen toe. Het is juist dankzij de denksfeer mogelijk om samen te spreken en aan visieontwikkeling te doen, waardoor we soms hetzelfde redeneren, anders dan anderen. Ik denk bovendien dat niet enkel de eigenheid van deze personen en deze overlegmomenten maken dat er zo veel ruimte is voor conceptueel bezig zijn. Maar ook simpelweg het feit dat die ruimte er is, is betekenisvol. Hoe vaak ziet men niet dat wanneer organisaties groeien en de praktijk goed begint te draaien, dat men dan prioriteiten moet stellen en dat het eerste dat sneuvelt net is dat men samenkomt om te denken? Alles wat niet onmiddellijk functioneel is, alles wat niet direct vatbaar is in cijfers, wordt dan al gauw als niet noodzakelijk geacht. En ik denk dat het juist de sterkte van onze organisatie is dat men blijft vechten voor die bijeenkomsten, en men er blijft belang aan hechten dat ze plaats vinden. Op die manier wordt intern gedacht, intern de dingen in vraag gesteld, en intern een visie ontwikkeld. We mogen ons gelukkig prijzen dat we als bemiddelaar meer doen dan enkel dossiers boeren. Ook al beseffen we het niet altijd, het is een meerwaarde die gekoesterd moet blijven. En bovendien is het maar goed ook dat het niet blijft bij dat interne denken, want opnieuw, daar schuilt het gevaar van gebrek aan perspectiefwisseling en kortzinnigheid. En zo komen we bij het tweede deel van dit artikel, namelijk het spreken naar anderen toe, en dan nog het liefst naar non-believers, of sectoren met een ander discours. Als ik weer denk aan sektarische trekjes en als ik een cursus religie voor de geest haal, dan herinner ik me enkele eigenschappen die veelvuldig voorkomen in deze gemeenschappen. Weinig zelfkritiek, maar vooral ook weinig de blik van anderen toelaten op de interne keuken. Als er al gecommuniceerd wordt naar buiten toe, dan is het om de ander te bekeren of te overtuigen. Uiteraard wil ik als bemiddelaar een betere wereld. Uiteraard wil ik dat iedereen de meerwaarde inziet van een bemiddeling en van een participatieve en communicatie justitie. Maar hoe gevaarlijk zou het herstelrechtsdenken wel zijn indien iedereen het daarmee eens
6
zou zijn? Tegenstanders zijn juist noodzakelijk om het eigen handelen en redeneren in vraag te stellen, en om de eigen stelling ofwel bij te staven, ofwel net meer fundament te geven. En als ik dan denk aan onze organisatie, dan denk ik dat dat spreken met anderen wel degelijk dagelijks aan bod komt. Stuurgroepen, begeleidingsteams, samenspraak, … Ok, daar zitten doorgaans wel voorstanders van bemiddeling, maar meestal toch ook mensen met een ander discours en een eigen boetiek. Waardoor onze eigen winkel wel degelijk in vraag gesteld wordt. En maar goed ook. Net daarom is het zo essentieel dat onze organisatie, ook bij het onderhandelen met de overheid, blijft de nadruk leggen op het belang van dit overleg met anderen. Enkel wanneer een beleid kan uitgestippeld worden dat breder kijkt dan enkel dossiertoevoer van een bepaald project binnen een bepaald arrondissement, kan van een goed beleid gesproken worden. In overleg met andere discours komen ook de eigen pijnpunten naar voren, en dient men zich sterk te argumenteren om het gewenste te bereiken. En zolang die openheid blijft bestaan, denk ik dat we gevrijwaard blijven van een gesloten, eigenwijs betweterigheid. Dit trouwens niet enkel wat het beleid betreft, maar het geldt ook voor de aanspreekbaarheid in de concrete werking in dossiers. Open kaart spelen en als bemiddelaar in een begeleidingsteam concrete casussen in vraag stellen is even essentieel als deelnemen aan de stuurgroep en de algemene lijnen ter discussie stellen. Ook hier weer is het belangrijk te bewaken dat de bemiddelaar meer doet dan enkel dossiers boeren. Dit niet enkel om de reden die al eerder vermeld werd, namelijk dat men door discussie en tegenargumenten ofwel de eigen argumenten sterker dient te staven, ofwel dat men de eigen visie dient bij te schaven. Maar verder ook eenvoudigweg omdat wij met bemiddeling bezig zijn! Bemiddeling houdt in dat men voortdurend geconfronteerd wordt met het perspectief van de ander, en dat men zich daartegenover gaat herpositioneren. Dit geldt niet enkel voor de partijen zelf binnen de bemiddeling, maar evengoed voor de andere actoren die geconfronteerd worden met deze bemiddeling, waaronder de gerechtelijke instanties. Ook van hen verwachten we dat zij zich verhouden tegenover het perspectief van de partijen, tegenover hun visie op hun conflict. Bemiddeling staat of valt dus enerzijds met de bereidheid van partijen om hun standpunt te toetsen met dat van de ander. En anderzijds staat of valt de finaliteit van bemiddeling met de bereidheid van de gerechtelijke instanties om het eigen standpunt te gaan toetsen met dat wat men terugkrijgt van de partijen, en zich zodoende ook te gaan herpositioneren. In die zin kan men van een organisatie die bezig is met bemiddeling, dan ook niets anders verwachten dat zijzelf haar standpunten toetst met die van de ander! Om af te sluiten, kan dit artikel dus enkel een pleidooi zijn om voortdurend de confrontatie te blijven aangaan met de non-believers enerzijds, en anderzijds de dialoog te blijven koesteren met de believers die spreken vanuit een ander discours. Bovendien moet voortdurend gewaakt worden dat binnen de organisatie ook ruimte blijft bewaard voor intern overleg en denken. En dus ook voor een jaarverslag met meer dan enkel droge cijfers! Tot daar alvast mijn bijdrage…” Alice Delvigne Bemiddelaar Arrondissement Kortrijk Marianne Regelbrugge Coördinator 3 april 2006
7
8
1. FOCUS OP DE INTERNE ORGANISATIESTRUCTUUR De algemene vergadering kwam bijeen op 28 april 2005 in de vergaderzaal van Oikonde Leuven. Ook nu weer en uit respect voor de leden van de algemene vergadering, beperkten we ons niet tot een louter formele afhandeling van de klassieke agendapunten zoals goedkeuring rekeningen, ontslagnemingen, benoemingen…. Congruent met de praktijk en de visie die we voorstaan proberen we ook in het kader van deze bijeenkomst ruimte te creëren voor kritische reflectie over ons ‘bezig zijn’. Hiertoe nodigden we Erik Claes uit die als onderzoeker verbonden is aan het Centrum voor Grondslagenonderzoek van het Recht (KULeuven). Het valt buiten het bestek van dit jaarverslag om uitgebreid in te gaan op de inhoudelijke reflecties die ons werden meegegeven. Toch willen we u enkele ideeën niet onthouden. Wekt dit bij u enige nieuwsgierigheid dan verwijzen we graag naar de litteratuur vermeld in voetnoot 1. Vanuit de vraagstelling of de klassieke strafrechtspleging nog in staat is de ‘menselijke waardigheid’ te valoriseren kwam Erik Claes bij het herstelrecht als mogelijk alternatief of als noodzakelijke aanvulling t.a.v. de klassieke strafrechtspleging. Hij besloot de herstelrechtelijke ontwikkelingen tot voorwerp van verder onderzoek te maken. In zijn zoektocht naar mogelijkheden om meer voeling te krijgen met de herstelrechtelijke praktijk kwam hij bij onze vereniging terecht. Hij participeerde aan de arrondissementele stuurgroepwerking en kreeg de mogelijkheid enkele concrete bemiddelingsprocessen op te volgen. Hij nam ook een engagement op als lid van de raad van bestuur van Suggnomè. De ontmoeting met de praktijk wakkerde zijn enthousiasme aan maar tegelijkertijd zorgt zijn rechtsfilosofische reflex voor enige relativering. Naar zijn mening staan herstelbemiddeling en herstelrecht op sommige punten in een spanningsverhouding met de beginselen van de strafrechtspleging ondermeer m.b.t. de openbaarheid van de strafrechtspleging, het gelijkheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het vermoeden van onschuld. De herstelrechtelijke praktijk kan, aldus Erik Claes, niet blind zijn voor deze spanningsverhouding maar dient mede verantwoordelijkheid op te nemen in het zoeken naar antwoorden. In het licht van deze spanningsverhouding en het zoeken naar antwoorden ging Erik Claes dieper in op het thema “herstelrecht en het recht op privacy”. Hij houdt hierbij een pleidooi voor het toekennen van een belangrijke plaats aan het mensenrechtendiscours en meer bepaald aan het recht op privacy in het kader van herstelrechtelijke praktijken. Hij verwijst in dit verband ook naar de Britse penologe Barbara Hudson. 2 Het erkennen van het recht op privacy als mensenrecht houdt, aldus Erik Claes, ook meteen het respecteren in van de vertrouwelijkheid in het kader van een herstelbemiddelingsproces. Hij geeft toe dat dit recht in sommige omstandigheden zal moeten afgewogen worden tegenover andere belangen, die mogelijk op dat ogenblik dienen te primeren, met als mogelijk gevolg dat de vertrouwelijkheid in het kader van een bemiddelingsproces dient te worden opgegeven. De erkenning van het recht op privacy als mensenrecht legt echter een bewijslast bij diegene die vraagt de vertrouwelijkheid op te heffen en niet bij diegene die vraagt ze te respecteren. De door Erik Claes aangereikte thema’s zetten aan tot verdere reflectie en werden in de loop van het jaar op de agenda gezet van verschillende overlegfora. (zie verder). 1
E. CLAES, “Herstelrecht, bestraffing en recht op privacy” in F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds), Strafrecht als roeping, Leuven, Universitaire pers Leuven, 2005, 1041 e.v. 2 B. HUDSON, “Secrets of the Self: Punishment and the Right to Privacy”, in E. CLAES, A. DUFF, S. GUTWIRTH, Privacy and the Criminal Law, Antwerpen, Intersentia, 2006, te verschijnen.
9
De raad van bestuur was eind april 2005 statutair ontslagnemend. Zeven van de acht leden stelden zich opnieuw kandidaat en werden ook opnieuw benoemd door de algemene vergadering. We mochten ook twee nieuwe leden verwelkomen met name Frederik Bullens die ons begin april 2005 als bemiddelaar verliet maar zich als lid van de raad van bestuur verder wou engageren en ook, zoals in voorgaande reeds vermeld, Erik Claes. De raad van bestuur kwam het voorbije jaar acht keer in vergadering bijeen. Zij volgde de ontwikkelingen in het kader van de verwettelijking op de voet en blikte ook vooruit op de mogelijke implicaties hiervan voor de bemiddelingspraktijk en voor de positionering van Suggnomè als werkgever, als forum en als belangrijke stimulator van de verdere conceptualisering van de herstelrechtelijke praktijken. Zoals in ons werkingsverslag 2004 reeds vermeld bracht de thematiek van de operationalisering van het wettelijk kader ook onrust teweeg bij de medewerkers. Mede op hun vraag werden in dit verband twee denkdagen georganiseerd met team en raad van bestuur. Een eerste denkdag ging door op 7 april 2005 en werd begeleid door Victor Mees, als psycholoog verbonden aan de DGGZ in Antwerpen en zelfstandig trainer in communicatie. Bedoeling van deze denkdag was – abstractie makend van bestaande organisatiestructuren – enkele uitgangspunten te verduidelijken die bij de verdere operationalisering van het wetgevend kader, dienden gevrijwaard. Dit, in functie van het waarborgen van de verdere ontwikkelingskansen van de bemiddelingspraktijk en de herstelrechtelijke benadering van criminaliteit, zoals in de voorbije jaren mede vanuit Suggnomè geconcipieerd. Vooreerst werden de uitgangspunten bij het aanbieden van bemiddeling aan partijen betrokken bij een misdrijf en n.a.daarvan gevat in een strafrechtelijke context nog eens scherp gesteld. • Belangrijke optie blijft ‘het conflict terug te geven aan partijen’ en in die zin ruimte te creëren voor de beleving van partijen. • Het bemiddelingsaanbod wordt gesitueerd in de ‘driehoek slachtoffer – dader – samenleving’. Dit betekent enerzijds dat partijen de kans krijgen om zich gezamenlijk met het resultaat van de bemiddeling te verhouden t.a.v. de gerechtelijke instanties en anderzijds dat gerechtelijke instanties geappelleerd worden om zich te verhouden t.a.v. dit resultaat. • Het bemiddelingsproces is belangrijker dan het ‘resultaat’. • Principes die hoe dan ook dienen gevrijwaard zijn vrijwilligheid, neutraliteit en vertrouwelijkheid. • Het aanbod dient toegankelijk te zijn voor eenieder die n.a.v. een misdrijf als slachtoffer of als dader gevat wordt in een strafrechtelijke afhandeling. Hierbij dient gestreefd naar een evenwicht in toegang tot dit aanbod voor slachtoffers en daders. Wie de wet van 22 juni 2005 erop naleest zal kunnen vaststellen dat deze grotendeels tegemoetkomt aan deze uitgangspunten. Vervolgens ging de aandacht naar de krachtlijnen die dienen meegenomen in de verdere werkzaamheden met het oog op het uittekenen van de besluiten tot concrete uitvoering van de wet. We vatten ze hier voor u samen. • Met het oog op een eenduidige praktijk- en visieontwikkeling wordt het belang beklemtoond structureel te voorzien in overleg tussen de bemiddelaars onderling en in overleg tussen praktijkwerkers en conceptontwikkelaars. Dit overleg dient ruimte te creëren voor de stem van de praktijk bij de verdere conceptualisering van het aanbod herstelbemiddeling, dient mogelijkheden te bieden tot wederzijdse bevruchting en plaats te 10
•
•
•
• •
•
•
geven aan de wederzijdse actieve nieuwsgierigheid tussen praktijkwerkers en conceptontwikkelaars. De academische wereld dient hierbij betrokken te worden. De cultuur van tegenspraak waarbij bemiddelaars zich permanent dienen te verhouden tot de actoren betrokken bij de strafrechtelijke afhandeling van misdrijven en dit op lokaal niveau, bovenlokaal niveau en op niveau van de overheden dient gevoed en geconsolideerd.. Hiertoe dient voorzien in de noodzakelijke structurele samenwerkingsverbanden. Op die manier wordt een draagvlak gecreëerd voor de verdere ontwikkeling van de bemiddelingspraktijk. Opdat de bemiddelingspraktijk zich t.a.v. andere betrokken actoren en t.a.v. de overheden zou kunnen verhouden vanuit een evenwaardige positie pleit men voor voldoende autonomie. De structurering van de bemiddelingspraktijk dient deze onafhankelijkheid te vrijwaren. Gepleit wordt voor een neutrale onafhankelijke dienst. Het belang van de lokale arrondissementele inbedding van de bemiddelingspraktijk wordt opnieuw onderschreven. Deze arrondissementele ‘diensten’ dienen een zekere autonomie te krijgen die ruimte biedt aan de lokale eigenheid met dien verstande dat zij blijvend verbonden dienen te zijn door een gezamenlijk gedragen visie. Het pleidooi voor de ‘eenheidsdienst’ waar de verschillende modaliteiten van herstelbemiddeling worden ondergebracht blijft aangehouden en het onderscheid tussen bemiddelaars fase strafuitvoering en bemiddelaars voor vonnis dient opgeheven. De structurering van de bemiddelingspraktijk dient mogelijkheden te bieden tot het ontwikkelen van een organisatiecultuur: die ruimte laat en stimulansen biedt voor het individuele zoeken en groeien en de ontwikkeling van het potentieel en de deskundigheid van de individuele medewerker; die ruimte laat en stimulansen biedt voor diversiteit en vrijheid in spreken en handelen: in dit verband pleit men voor een differentiatie in de groep bemiddelaars zowel naar achtergrond/diploma’s als naar professionelen en vrijwilligers; die ruimte laat en stimulansen biedt voor het opnemen van verantwoordelijkheid; van onderling respect, waar fouten en successen benoemd worden, erkenning gegeven wordt en veiligheid gecreëerd wordt; waar flexibiliteit in organisatie van het werk gestimuleerd en toegelaten wordt; waar medewerkers geappelleerd worden het beste van zichzelf te geven en daar tegenover ook de organisatie geappelleerd wordt het beste van zichzelf te geven. Het forum als draaischijf voor communicatie, informatie en sensibilisering m.b.t. herstelrecht en bemiddeling dient geconsolideerd en verdere ontwikkelingskansen te krijgen mede met het oog op het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak voor de herstelrechtelijke benadering inzake de omgang met criminaliteit. Met het oog op het bewaken van de principes, het ontwikkelen van een eenduidige visie (gezamenlijk gedragen identiteit) mede in functie van het vrijwaren van de rechtsgelijkheid inzake toegang en invulling van het aanbod pleit men voor een overkoepelende structuur, door sommigen vertaald in een centraal werkgeverschap. Deze structuur dient voldoende onafhankelijkheid te behouden t.a.v. betrokken actoren op de verschillende niveaus (ook t.a.v. betrokken overheden), fungeert als centraal aanspreekpunt voor verschillende actoren en staat in voor de beleidsadvisering op verschillende niveaus mede gevoed vanuit de praktijk. Deze overkoepelende structuur dient actief ruimte te bieden voor de stem vanuit de praktijk.
Tijdens een tweede denkdag die doorging op 24 juni focusten we op de mogelijke verhouding tussen enerzijds de bemiddelingspraktijk en anderzijds de overkoepelende structuur.
11
Eerste vraag die zich hierbij stelde was of een scheiding in structuren tussen enerzijds de bemiddelingspraktijk en anderzijds de opdracht inzake verdere conceptualisering aangewezen is in functie van een verdere ontwikkeling van de bemiddelingspraktijk conform de krachtlijnen die op de denkdag van 7 april werden uitgetekend. In principe is men pro scheiding omdat dit de mogelijkheid biedt aan de bemiddelingspraktijk om zich als één van de actoren betrokken bij de herstelrechtelijke benadering van criminaliteit vanuit een zekere onafhankelijkheid te verhouden tot het conceptuele denkwerk. Alles hangt echter af van de wijze waarop structuur wordt gegeven aan het overkoepelend orgaan in verhouding tot de verschillende actoren. In dit verband werden enkele bekommernissen meegegeven. Vooreerst werd opgemerkt dat een duidelijke keuze dient gemaakt tussen een overkoepelend orgaan met als opdracht ondersteuning van de praktijkontwikkeling en in dit verband ook een opdracht inzake beleidsadvisering of een overkoepelend orgaan met een controlerend en sturend mandaat. Hierbij sprak men zich uit voor de eerste optie. Deze optie dient zich ook te vertalen in het beheer van het overkoepelend orgaan en in de regels inzake besluitvorming, waarbij evenwaardigheid van partners binnen het beheer dient gegarandeerd. Immers, inspraak moet in de structuren en in de missie van de structuren worden voorzien en kan niet afhankelijk worden gesteld van personen. In dit verband wordt ook de suggestie gedaan hierbij academici te betrekken. Een positionering onafhankelijk van de overheid lijkt aangewezen. Tevens werd in dit verband gepleit voor het behoud van de vzw’s als werkgevers van de bemiddelaars en voor een zekere autonomie van de vzw’s. Tegelijkertijd werd er echter ook voor gepleit dat de vzw’s de bereidheid aan de dag leggen om gaandeweg ook een stukje van die autonomie af te geven. Voorwaarde is echter dat het overkoepelend orgaan, vanuit de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de opdrachten, hiertoe gezag verwerft t.a.v. de bemiddelingspraktijken. Men is duidelijk geen voorstander van een verticale hiërarchische positionering van de overkoepelende structuur versus de bemiddelingspraktijk. Ook het belang van het behoud van de arrondissementele stuurgroepen werd in dit verband onderstreept. Zij kunnen, geïnspireerd vanuit de arrondissementele bemiddelingspraktijk, mee wegen op het beleid. Anderzijds kan, met het oog op de ontwikkeling van de samenhang op niveau van de arrondissementele stuurgroepen, het overkoepeld orgaan een zeer belangrijke rol spelen. Ook dit hangt echter af van de mate waarin men er in slaagt zich te ontwikkelen tot een gezaghebbend orgaan. Tot zover… Of het resultaat van deze denkoefeningen al dan niet zijn neerslag vindt in de Koninklijke Besluiten tot uitvoering van de Wet van 22 juni 2005 (BS 2 februari 2006) kunt u zelf vaststellen bij lezing. Verdere toelichting hierbij krijgt u ongetwijfeld in de bijdrage van Leo Van Garsse. We willen u wel al meegeven dat een en ander eind vorig jaar en begin dit jaar voorwerp uitmaakte van constructief overleg met de betrokken overheden. Voor het concreet resultaat van deze besprekingen verwijzen we naar het werkingsverslag van volgend jaar. De raad van bestuur vond het voorbije jaar ook nog de ruimte om aanzetten te geven tot het optimaliseren van het beleid van de organisatie m.b.t. enkele deelaspecten. Zo werd met het oog op het verder uittekenen van een gezond financieel beleid mevrouw Anouchka Hendrix als financieel deskundige, ad hoc bij de vergaderingen van de raad van bestuur betrokken. Inzake personeelsbeleid werden in overleg tussen medewerkers en raad van bestuur richtlijnen
12
uitgetekend inzake vorming van de medewerkers. Ook het arbeidsreglement werd gefinaliseerd. Gegeven de fase van ontwikkeling van de organisatie werd de vraag naar mogelijke onverenigbaarheden m.b.t. het lidmaatschap van de raad van bestuur, eind vorig jaar opnieuw zeer actueel. Uiteindelijk werd besloten dat het uitoefenen van een overheidsmandaat, waarbij men mede bevoegd is voor beleidsbeslissingen die raken aan de verdere ontwikkeling van de organisatie, niet verenigbaar is met het opnemen van een bestuursmandaat. Dit had voor onmiddellijk gevolg dat Marc Verhelst, stafmedewerker Beleidscel Samenleving en Criminaliteit op niveau van de Vlaamse Gemeenschap, ontslag nam als bestuurslid. Hiermee moet Suggnomè een belangrijke inspirator van het eerste uur laten gaan. Wij willen hier van de gelegenheid gebruik maken om Marc uitdrukkelijk te bedanken voor zijn engagement de voorbije zeven jaar. Hij profileerde zich als lid van de raad van bestuur vooral op de inhoudelijke en conceptuele ontwikkelingen inzake de bemiddelingspraktijk. Tegelijkertijd kon hij dit denken in realistische banen leiden juist vanuit zijn deskundigheid op niveau van het overheidsbeleid. Het teamoverleg bestaande uit de medewerkers van het centraal secretariaat en vier bemiddelaars kwam het voorbije jaar 15 keer bijeen. Zoals in voorgaande werkingsverslagen reeds verduidelijkt heeft het teamoverleg een coördinerende rol m.b.t. het geheel aan activiteiten en thema’s binnen de organisatie en een adviserende rol t.a.v. de raad van bestuur inzake beslissingen die dienen genomen. In navolging van de statuten van de vereniging situeren de activiteiten van de organisatie zich op onderscheiden terreinen met name: • het ontwikkelen en realiseren van een aanbod bemiddeling t.a.v. slachtoffers en daders en in dit verband het ontwikkelen van visie en methodiek; • de organisatie van ervarings- en informatie-uitwisseling, overleg en samenwerking nationaal en internationaal (forum); • het verrichten van studie-, onderzoeks-, prospectie- en innovatiewerk op het terrein van slachtoffer en daderbemiddeling en aanverwante terreinen en in dit verband ook het nemen van beleidsbeïnvloedende initiatieven (conceptuele luik). De vraag die zich stelt en die de voorbije jaren reeds meerdere keren aan de orde was (zie in dit verband ook voorgaande werkingsverslagen), is of zich geen ‘structurele’ scheiding aandient tussen deze verschillende terreinen. In 2004 maakten we, in perspectief van een scheiding op termijn, een eerste interne oefening waarbij we overgingen tot de installatie van een team ‘forum’ en een team ‘bemiddelingspraktijk’ elk met een eigen coördinator (waarbij de coördinator bemiddelingspraktijk ook de algemene coördinatie zou opnemen). Het teamoverleg zou instaan voor de verbinding tussen beide dit om te voorkomen dat beide teams hun eigen weg zouden gaan wat, mede gezien beide opdrachten zich situeerden binnen één en dezelfde organisatie, niet opportuun leek. Begin 2005 werd deze optie echter verlaten omwille van de hertekening van de opdrachten van de secretariaatsmedewerkers. We stelden ons hierbij toen wel de vraag of dit zijn invloed zou hebben op de mogelijkheden tot verdere profilering van de onderscheiden opdrachten. We zijn nu een jaar verder en het lijkt mij althans - en ik moet toegeven dat mijn standpunt in deze sedert begin 2000 niet meer is gewijzigd zij het enkel maar standvastiger geworden - , wenselijk dat de onderscheiden opdrachten zich ook gescheiden gaan structureren met dien 13
verstande dat dit niet beperkt blijft tot een interne herstructurering maar resulteert in een daadwerkelijke inbedding in gescheiden van elkaar losstaande organisatiestructuren. De vraag stelt zich immers of een forum dat zich richt tot verschillende modaliteiten van bemiddeling voldoende geloofwaardigheid kan verkrijgen indien dit structureel gelinkt blijft aan één van de modaliteiten van bemiddeling. De vraag stelt zich ook of de conceptuele opdracht met een rol inzake beleidsadvisering statuut kan verwerven t.a.v. alle betrokken actoren indien deze opdracht gelinkt blijft aan één van de actoren meer bepaald de bemiddelingspraktijk. Bovendien, en, althans in het licht van deze bijdrage aan het jaarverslag, nog relevanter, moeten we vaststellen dat het bijzonder moeilijk blijkt om de verschillende perspectieven gelinkt aan de verschillende opdrachten vanuit één en dezelfde organisatie aan te sturen. Niettegenstaande de verschillende perspectieven onderling zeer bevruchtend kunnen zijn en dat tot nu toe ook zijn geweest, lijkt het, dat naarmate ze zich verder ontwikkelen en uittekenen, een scheiding onafwendbaar is wil men de onderlinge positieve beïnvloeding vrijwaren. Het lijkt alsof men juist omdat men deel uitmaakt van één en dezelfde organisatie niet voluit kan gaan staan op één perspectief zonder als deloyaal te worden gepercipieerd t.a.v. de andere perspectieven. Het laten doorwegen van één perspectief in de besluitvorming heeft immers zijn repercussies op de andere perspectieven. Een en ander legt hoe dan ook een hypotheek op de kwaliteit van de besprekingen op niveau van het teamoverleg wat mogelijk leidt tot het beperken van de inhouden tot informatieoverdracht en het uit de weg gaan van effectieve besluitvorming. Dit legt op zijn beurt dan weer een hypotheek op de verdere ontwikkelingskansen van de verschillende perspectieven met het risico op vervlakking en het uitdoven van de dynamiek die tot nu toe kenmerkend is geweest voor de organisatie. We kunnen echter niet naïef zijn. De scheiding in structuren heeft slechts kans op slagen in de betekenis dat de perspectieven kans krijgen op verdere ontwikkeling, wanneer deze evolutie mee gedragen wordt door de overheden en door de verschillende betrokken bemiddelingsmodaliteiten en verschillende actoren. Wij zijn in ieder geval op niveau van de organisatie de scheiding aan het voorbereiden. Hoe een en ander evolueert berichten we u graag in volgend jaarverslag.
14
2. FOCUS OP DE ZORG VOOR DE BEMIDDELINGSPRAKTIJK Aan de zorg voor de bemiddelingpraktijk werd ook het voorbije jaar invulling gegeven ondermeer via de organisatie van terugkomdagen voor alle medewerkers. De verwettelijking en de mogelijke implicaties van de wet en uitvoeringsbesluiten op de organisatie van de bemiddelingspraktijk waren ook in dit kader een belangrijk thema. Verder werd ondermeer toelichting gegeven bij bedoeling van en de werkwijze in het kader van de supervisie, ging aandacht naar de activiteiten op niveau van het centraal secretariaat, werden de resultaten voorgesteld van het onderzoek lineair aanbod uitgevoerd in de arrondissementen Tongeren en Dendermonde, werd stilgestaan bij de vraag welke inhoud te geven aan de terugkoppeling naar de gerechtelijke instanties wanneer geen overeenkomst wordt bereikt in het kader van een bemiddelingsproces en werd verder ingegaan op het thema bemiddeling en recht op privacy. We dienen wel vast te stellen dat het aantal terugkomdagen het voorbije jaar teruggebracht werd op 4 momenten wat gegeven de inhoudelijke thema’s die zich aandienen sowieso niet toereikend is. Verzachtende omstandigheid doch geen excuus is hierbij wel dat twee volle dagen werden vrijgemaakt in het kader van de denkoefening van raad van bestuur en medewerkers in navolging van de ontwikkelingen op wetgevend vlak. Verder werden ook in 2005 de jaarlijkse denkdagen georganiseerd Plaats van samenkomst was ‘De Tilk’ in Merelbeke en dit van 14 tot 16 december. In een eerste sessie stelden we de vraag naar de mogelijkheden en valkuilen m.b.t. bemiddeling tussen slachtoffers en daders van partnergeweld. Ann Boschmans, psychologe en ondermeer werkzaam in het Time Out project voor daders van partnergeweld te Antwerpen, bracht ons mede aan de hand van concrete casussen en oefeningen enkele basisinzichten bij inzake de problematiek van partnergeweld. De vraag die op organisatieniveau nog verdere bespreking vraagt is of aan het bemiddelen in situaties van partnergeweld al dan niet specifieke voorwaarden dienen gesteld. ‘s Avonds werden we met de rauwe realiteit van partnergeweld geconfronteerd tijdens de filmvoorstelling ‘Te doy mis ojos’ van Iciar Bollain (2003). Dag 2 focusten we op de overeenkomsten/gezamenlijke verklaringen als mogelijk resultaat van een bemiddelingsproces tussen slachtoffers en daders. Leo nam ons mee doorheen het verhaal ‘achter’ de overeenkomst, het verhaal van de fles en de waterval, het verhaal van de verbinding tussen het juridisch perspectief en het bemiddelingsperspectief. Katrien Lauwaert, lid van de raad van bestuur en verbonden aan de Universiteit van Maastricht ging verder in op de spanningsverhouding tussen enerzijds het bemiddelingsproces en enkele beginselen eigen aan het strafproces met name het gelijkheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, de mogelijkheid tot beklag en tenslotte het principe dat men geen twee keer kan worden gestraft voor dezelfde feiten. De praktijk leert ons dat het vatten van het bemiddelingsdiscours in een vanuit juridisch perspectief ‘leesbare’ overeenkomst niet vanzelfsprekendheid is. De diversiteit aan inhouden en hoe deze weergegeven worden in de overeenkomsten/gezamenlijke verklaringen getuigt van de poging van de bemiddelaar, als redacteur van de overeenkomst, om recht te doen aan wat partijen wensen mee te geven. Anderzijds getuigen sommige terugkerende formuleringen dan weer van de bekommernis van bemiddelaar om de rechten van partijen te vrijwaren. Desondanks blijft het een moeilijke oefening die af en toe vanuit ‘juridisch perspectief’ als niet-geslaagd wordt bestempeld: advocaten houden soms ontwerp van overeenkomst tegen zonder dat het voor bemiddelaar duidelijk is wat hiertoe de reden is. Anderzijds ‘rekent’ bemiddelaar ook op advocaat om juist de rechten van partijen te vrijwaren. Hoe de overeenkomst/gezamenlijke verklaring ‘gelezen’ wordt door de rechter is op dit ogenblik nog niet zo duidelijk. Buiten enkele geïsoleerde reacties hebben we hierover weinig informatie. 15
Onze poging om hierover in gesprek te gaan met advocaat en rechter diende echter te worden uitgesteld wegens het feit dat zowel de advocaat als de rechter op het laatste moment weerhouden werden aanwezig te zijn op de denkdag We hebben in ieder geval al een nieuw moment gepland, dus volgend werkingsverslag meer hierover. Dag 3 reflecteerden we samen met Erik Claes verder over de thematiek van de privacy en hoe we hiermee in het kader van de bemiddelingspraktijk worden geconfronteerd en al dan niet mee omgaan. Uit de oefeningen die we in dit verband deden bleek dat op niveau van het individueel bemiddelingsproces de bemiddelaar zich zeer bewust is van de mogelijke spanning tussen enerzijds de verwachting zich als partij t.a.v. de andere te reveleren in het kader van de bemiddeling en anderzijds het belang de privacy van partijen te respecteren. De bemiddelaar beschikt in dit verband over een rijkdom aan methodische handvaten. Moeilijker wordt het bij de overgang van de private ruimte van het individuele bemiddelingsproces naar de publieke ruimte van de verdere strafrechtelijke afhandeling. De vraag stelt zich hier of de overeenkomst in dit verband voldoende garanties biedt voor partijen. Ook dit is voldoende reden om het gesprek aan te gaan met de gerechtelijke instanties over de overeenkomst als mogelijkheid voor partijen om het resultaat van hun individuele en gezamenlijke inspanningen in het kader van een bemiddelingsproces ook een plaats te geven in de verdere strafrechtelijke afhandeling. In het kader van de zorg voor de bemiddelaars werd ook vorig jaar het aanbod van de groepssupervisie gecontinueerd. We houden er aan Jan De Witte die tot voor de zomer dit aanbod waarmaakte en de voorbije jaren samen met de bemiddelaars het voor de supervisie noodzakelijke veilige kader creëerde, te bedanken voor zijn engagement. Sedert begin dit jaar neemt Luc Declercq deze opdracht waar. Hij heeft als achtergrond een opleiding in gestalttherapie en heeft als supervisor ervaring met groepen die werken met slachtoffers of daders. Ook het interregionaal overleg, respectievelijk het VLIRO (West- en Oost-Vlaanderen, bemiddelaar fase strafuitvoering Leuven en ook bemiddelaar in Brussel sloot hierbij aan) en het IROLA (Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant), werden het voorbije jaar gecontinueerd. Op deze overlegfora worden in hoofdzaak knelpunten en vragen m.b.t. individuele bemiddelingsdossiers ter bespreking voorgelegd. De coördinator participeert aan deze overlegmomenten om op die manier voeling te houden met de bemiddelingspraktijk en met het individuele functioneren van de bemiddelaars. De deelname aan de vergaderingen van de arrondissementele stuurgroepen sedert begin 2005 biedt de coördinator de mogelijkheid ook zicht te krijgen en te houden op de specificiteit van de context waarin de bemiddelaar zijn/haar structurele opdracht dient waar te maken. Bovendien weet de bemiddelaar zich hiermee in het kader van het arrondissementeel overleg gesteund door zijn/haar werkgever. Tenslotte wordt de mogelijkheid geboden van individuele functioneringsgesprekken zij het dat hier het voorbije jaar zeker de nodige systematiek ontbrak.
16
3. Forum
De locomotief met bemiddelaars is nu wel in de goede richting vertrokken, maar waarheen met de forumopdracht? Enkele van de doelstellingen van vzw Suggnomè hebben betrekking op forumopdrachten. Met name gaat het om het voorzien van informatie- en ervaringsuitwisseling met betrekking tot herstelbemiddeling en herstelrecht, in overleg en in samenwerking tussen alle geïnteresseerden in binnen- en buitenland. Daarnaast zal Suggnomè mogelijkheden tot overleg tussen en vorming voor praktijkwerkers organiseren met het oog op ondersteuning en kwaliteitsbevordering, zo lezen we in de statuten van onze organisatie. Waar voorheen forumopdrachten werden verspreid en opgenomen door bemiddelaars en secretariaatsmedewerkers zelf, voorzag Suggnomè (dankzij uitbreiding van middelen) vanaf 2004 in één voltijdse functie voor een forumwerker. Hierdoor kwam de coördinatie en eindverantwoordelijkheid van de verschillende forumactiviteiten in handen van de forumwerker, die zo de kans krijgt de verschillende activiteiten op mekaar af te stemmen en hierin beleid te ontwikkelen. Op die manier wordt een duidelijkere lijn getrokken tussen forumopdrachten die we organiseren voor een ruim publiek van geïnteresseerden, en de bemiddelingspraktijk binnen Suggnomè zelf. Met de toekenning van deze opdracht aan één persoon, beogen we bovendien een duidelijkere aanspreekbaarheid van het forum. Niettemin blijven de forumwerkers tot nader orde werknemers van Suggnomè, en blijven de werkgroepen in de schoot van het forumwerk, waaraan ook bemiddelaars uit andere projecten deelnemen, werkgroepen van Suggnomè. Ook voor het jaar 2005 konden we rekenen op één voltijds equivalent voor een forumwerker (op basis van de overeenkomst tussen Suggnomè vzw en de FOD Justitie).1 Binnen Suggnomè nemen de twee forumwerkers deel aan het teamoverleg waardoor zij inspraak hebben en zicht behouden op de totaliteit van activiteiten en het beleid van Suggnomè. Het integreert letterlijk het forum binnen de organisatie als geheel. Deelname aan het teamoverleg biedt forumwerkers niet alleen de mogelijkheid op toetsing van eigen ideeën en activiteiten, maar tevens krijgen zij zo de kans om bekommernissen, vragen en noden van de bemiddelaars zelf te noteren. Het is een waardevolle plek om voeling te houden met de praktijk zelf. Daarnaast nemen bemiddelaars actief deel aan de verschillende forum werkgroepen, hetgeen het gevaar op isolement reduceert. Belangrijk blijft dat het engagement van de werkgroepen gedragen blijft door de organisatie. Concreet betekent dit dat alle initiatieven die Suggnomè als organisatie binden, een beslissing van de organisatie behoeven en op het teamoverleg moeten worden voorgelegd. Men kan vanuit de werkgroepen Suggnomè niet zonder meer belasten/engageren voor extra opdrachten zonder goedkeuring van het team. Wel stellen we vast dat het teamoverleg, als cruciaal orgaan binnen Suggnomè als verbinding tussen het werkveld en de Raad van Bestuur, vaak (noodgedwongen) een overvolle agenda heeft. Op het teamoverleg vindt debat en discussie plaats over allerhande dossiers en praktische zaken met betrekking tot de praktijk, de conceptuele opdracht en het forum. Terugblikkend op afgelopen jaar concluderen we dat deze overlegstructuur waardevol is voor voor het forum, maar dat we te weinig van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om over het beleidsmatige door te praten. Daarmee leggen we meteen een pijnpunt bloot. Niet wat 1
Deze functie werd opgenomen door David Eyckmans (50%) en An Marchal (50%).
17
betreft de forumactiviteiten an sich, maar wel wat betreft het nadenken over het forumbeleid, missen we gestructureerd overleg. We steken hierbij onze hand in eigen boezem, we beseffen dat we afgelopen jaar, gezien meerdere omstandigheden (waaronder in het besluit meer) hiertoe zelf te weinig initiatief hebben genomen. Deze bekommernis past binnen een ruimere oefening die ons nu te wachten staat. Want volgens de wet van 22 juni 2005 en haar uitvoeringsbesluiten worden bemiddelingsdiensten erkend, zonder dat er sprake is van een forum. Op lange termijn is het niet langer vanzelfsprekend dat ‘een forum voor herstelrecht en bemiddeling’ zich binnen een organisatie, een bemiddelingsdienst als Suggnomè, moet positioneren. Waar ze idealiter dan wel een plaats behoeft, is een andere vraag. Een prangende vraag, die ons bij het schrijven van dit verslag nauw aan het hart ligt. Hierover zou tegen het einde van 2006 duidelijkheid moeten bestaan. Waarover later meer. We geven hierna een overzicht van de activiteiten in het kader van het forum voor 2005. 3.1 Website en documentatie Vanaf januari 2005 is het mogelijk om via de website van Suggnomè onze bibliotheek elektronisch te raadplegen op basis van een woord in de titel of op auteur. Ook zijn alle recent gepubliceerde artikels en boeken over herstelrecht en herstelbemiddeling eenvoudig te raadplegen, evenals onze nieuwsbrieven en jaarverslagen. De meest bezochte rubrieken op de website zijn “Documentatie”, “Actueel”, “Nieuwsbrieven” en “Jaarverslagen”. De website krijgt maandelijks 1500 tot 3000 bezoeken door een 700-tal unieke bezoekers. Hierbij is een duidelijke stijgende lijn vast te stellen. Gezien het belang van de website in het kader van informatieverspreiding willen we deze nog toegankelijker en gebruiksvriendelijker maken. We ontwierpen een systeem om aankondigingen van activiteiten per mail te verspreiden, zodat we meer gericht en sneller onze doelgroep kunnen informeren en uitnodigen. De reacties op deze manier van werken zijn alvast positief. Deze mailflashes lijken te zorgen voor een groter aantal inschrijvingen voor bijvoorbeeld de samenspraak en zijn mogelijks ook een verklaring voor het stijgend aantal bezoekers op de website. 3.2 Werkgroepen De forumfunctie bestaat voor een groot deel uit het initiëren en ondersteunen van allerhande activiteiten op het vlak van documentatie en communicatie, vorming en internationaal beleid in de sector van slachtoffer-dader bemiddeling. Deze activiteiten worden georganiseerd door werkgroepen die hun bestaan vinden in de trouwe medewerking van collega’s uit de verschillende projecten (herstelbemiddeling meerderjarigen, herstelbemiddeling minderjarigen, bemiddeling in strafzaken, bemiddeling op politioneel niveau), en mensen uit belendende sectoren (zoals uit de universiteit). In 2005 werden de werkzaamheden in de schoot van de reeds bestaande werkgroep documentatie en communicatie, de werkgroep internationale uitwisseling en de werkgroep vorming verder gezet. Daarnaast zag een nieuwe- en tijdelijke- werkgroep, de werkgroep publicatie, het licht. Enkele bemiddelaars van Suggnomè engageerden zich immers om, met de steun van de forumwerkers, een boek te schrijven … 3.2.1 Werkgroep documentatie en communicatie
18
Deze werkgroep draagt de verantwoordelijkheid voor de redactie van de Nieuwsbrief en de organisatie van de Samenspraak. De Nieuwsbrief en de daar aan gekoppelde Samenspraak blijven voor ons belangrijke instrumenten om de dialoog over herstelrechtelijke thema’s met partners uit de diverse sectoren gaande te houden. Ze zetten aan tot reflectie en creëren letterlijk een forum om van gedachten te wisselen. Omdat de voorbije jaren het aantal deelnemers op de Samenspraak sterk was teruggelopen, polsten we bij de bemiddelaars naar hun oordeel over de Nieuwsbrief en Samenspraak. Deze evaluatie-oefening maakte duidelijk dat beide initiatieven waardevol zijn, maar dat op enkele punten verbeteringen konden worden aangebracht (zie vorig jaarverslag). Wij hebben er in 2005 naar gestreefd om aan de bekommernissen van de bemiddelaars te voldoen. Zo kozen we voor afgelijnde thema’s die niet te ver van de praktijk stonden, en nodigden we deskundige en ervaren gastsprekers uit. Ook konden we gebruik maken van onze elektronische nieuwsflashes om meer doelgerichter groepen aan te spreken, wanneer dit relevant was naargelang het thema. Deze aanpak werpt haar vruchten af. Het aantal deelnemers aan de Samenspraak steeg opnieuw. Hoewel nog steeds voornamelijk bemiddelaars op de Samenspraak aanwezig zijn, zien we ook een grotere interesse en deelname vanwege de partner sectoren. De Nieuwsbrief wordt vier keer per jaar verspreid in 504 papieren exemplaren. Deze werkgroep kwam in 2005 vijf keer in vergadering bij een. De eerste Nieuwsbrief van 16 februari 2005 bevatte bijdragen over het thema van ‘het principe van de vertrouwelijkheid bij bemiddeling’. Een van de basisbeginselen van bemiddeling werd vanuit verschillende invalshoeken onder de loep genomen. Op 18 maart ging over dit thema een Samenspraak door. Erik Claes (rechtsfilosoof, K.U.Leuven) gaf met een prikkelende inleiding aanzet tot discussie. We konden rekenen op een 35-tal aanwezigen, waaronder bemiddelaars, herstelconsulenten en leden van de VI-commissie van Antwerpen, die allen door hun actieve deelname bijdroegen tot een pittig debat. Op 20 mei verscheen de tweede Nieuwsbrief, deze keer over ‘Bemiddeling in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties (GAS)’. De nieuwe wetgeving omtrent GAS leidde reeds snel tot verschillende vragen over de verhouding tussen de bemiddeling als ‘alternatieve’ afhandelingsmodaliteit bij kleinere misdrijven en de bemiddeling in strafrechtelijke zaken. Meteen rees ook de vraag naar de bijdrage die onze bemiddelaars kunnen hier kunnen leveren. De Samenspraak vond plaats op 17 juni, waarbij Erika de Boever (kabinet Binnenlandse Zaken) het wettelijk kader schetste met betrekking tot GAS en waarbij Eric Lancksweerdt (eerste auditeur Raad van state) het belang van bemiddeling op gemeentelijk niveau onderstreepte. Hier konden we rekenen op 45 aanwezigen. De derde Nieuwsbrief van 15 augustus 2005 ging over de ‘Strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van gedetineerden’. De Samenspraak van 16 september werd ingeleid door Rob Perriëns (Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling Antwerpen) en Yves van den Berge (Substituut parket Dendermonde en voormalig medewerker Dienst Individuele gevallen FOD Justitie). Er was een grote opkomst voor deze samenspraak (50 personen), en inhoudelijk kregen we een erg interessante namiddag. De vierde en laatste Nieuwsbrief van 15 november 2005 betrof ‘De organisatie van de bemiddelingsdiensten’. Hoewel dit een oud thema is, leek dit in het licht van de nieuwe wet van 22 juni 2005 en de parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de wetgeving Bijzondere Jeugdzorg, op het terrein weer actueel. Op uitdrukkelijke vraag vanuit de bemiddelingspraktijk werd dit thema opnieuw op de agenda gezet. Op 9 december 2005 was er de Samenspraak, deze keer met een inleiding gegeven door prof. L. Walgrave (Prof. em.
19
K.U.Leuven), Natalie Van Paesschen (BAL) en Hans De Poorter (BAS). Er waren 50 tal aanwezigen, vooral bemiddelaars uit de diverse projecten. In het vorig jaarverslag opperden we dat het wellicht zinvol was om de werkgroep uit te breiden, misschien zelfs tot bijvoorbeeld de welzijnssector en de herstelconsulenten. Ook zou deze werkgroep een ruimere opdracht kunnen krijgen, bijvoorbeeld door te fungeren als communicatie- en informatieplatform voor een bredere sector (welzijn en justitie). Na eerste, informele contacten hierover met beide bovengenoemde sectoren, bleek dat er wel interesse en bereidheid was om meer actief op dit initiatief betrokken te worden. Ook wij zien het nut en de meerwaarde van dergelijke verbreding zeker in. Naast enkele praktische hindernissen (zwangerschapsverlof forummedewerker), leek het niet haalbaar en niet verstandig om nu reeds dergelijke keuze te maken. We verkozen de nieuwe wet en haar uitvoeringsbesluiten af te wachten, alvorens belangrijke keuzes te maken over de plaats en het profiel van het forum. 3.2.2 Werkgroep internationale uitwisseling en andere internationale activiteiten De leden van de werkgroep Internationale uitwisseling kwam vier keer in vergadering bijeen, voornamelijk met het oog op de organisatie van de Tour de Belgique. 1.Tour de Belgique Naar aloude gewoonte organiseren we, in samenwerking met de K.U.Leuven op vraag van buitenlandse universiteiten of diensten een vierdaags programma, waarbij verschillende herstelrechtelijke projecten in België worden bezocht. In 2005 organiseerden we twee keer een Tour de Belgique. Een eerste Tour vond plaats van 9 tot en met 12 mei, op vraag van studenten die de opleiding Master in mediation te Sion volgen. Behalve een bezoek aan onze eigen organisatie (met op de agenda de geschiedenis bemiddeling in België) bezochten we BAL (bemiddelingspraktijk Vlaanderen), het Justitiehuis Brussel (projecten BIS en herstelconsulenten), de OSBJ (HERGO), de Waalse organisatie Médiante (bemiddeling in Wallonië) en het ‘projet de médiation de quartier’ in Charleroi. Om de week feestelijk af te ronden bood Jef Mostinx (verantwoordelijk voor Internationale Uitwisseling Vlaamse Gemeenschap) een diner aan in het CICOV, waardoor we een extra gelegenheid kregen om verder na te praten over de bezochte projecten. De tweede Tour ging, deze keer op vraag van studenten en professionals uit Napels (‘Universita Suor Ursola Benincasa’ en het project ‘Give peace a chance’), door van 21 tot en met 24 november 2005. Uiteindelijk namen ook Belgen deel die aan de K.U.Leuven een opleiding Bemiddeling in burgerlijke zaken volgen en uit de sector van echtscheidingsbemiddeling. Het programma was hetzelfde als dat van de vorige Tour (supra). 2. Andere activiteiten David Doerfler, gewezen bemiddelaar in strafzaken in Texas (USA), en nu vooral consultant en trainer voor bemiddelaars, bracht ons op 24 februari 2005 een bezoek. In de universiteit van Leuven presenteerde hij een video met een waar gebeurd en ‘in real time’ opgenomen bemiddeling tussen een dader-moordenaar en de nabestaanden van het slachtoffer (moeder en dochter van vermoorde vrouw). Typisch voor zijn project bemiddeling is dat de bemiddelaars als vrijwilliger werken, en vaak ook zelf slachtoffer zijn geweest. Deze video gaf meteen stof
20
tot een debat over de gehanteerde methodologie en riep ook deontologische vragen op, waardoor het gesprek tussen David Doerfler en de aanwezigen (een 25-tal) werd gestoffeerd. In het kader van een overeenkomst tussen de FOD Justitie en de Slovaakse overheid (zie hoofdstuk 4, punt 4.4) , ontvingen we op 17 maart, 14 april, 19 mei en 16 juni 2005 een groep van Slovaakse probatie-assistenten en andere ambtenaren Justitie (telkens zes personen). Deze groep werd op de Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven (BAL) te Heverlee onthaald, waar eerst een overzicht werd gegeven van alle bemiddelingsprojecten in Vlaanderen, en waar nadien de werking van Suggnomè en van de eenheidsdienst BAL werd voorgesteld. In de namiddag vond een ontmoeting plaats met twee bemiddelaars van BAL, waarbij de concrete praktijk werd toegelicht. Op 11 april ontvingen we een delegatie van 20 Nederlandse hulpverleners (bemiddelaars, trajectbegeleiders, geestelijk verzorgers, directeur jeugdinrichting, herstelconsulent, beleidsmedewerkers), waarmee we een bezoek brachten aan de bemiddelingsdienst van Antwerpen en de gevangenis van Hoogstraten voor het project herstelgerichte detentie. Als lid van het Practice and Training Committee van het European Forum for Restorative Justice (EF), heeft Suggnomè meegewerkt aan de organisatie van een Summerschool. Concreet werkten we samen met de voorzitter van deze werkgroep (Niall Kearney, SACRO Schotland) en Frauke Petzold (voorzitter van alle werkgroepen binnen het EF) een programma uit rond het thema van ‘Training en vorming voor bemiddelaars in strafzaken’. Doelpubliek was een groep van 30 deelnemers, allen trainers en ervaren bemiddelaars, uit verschillende landen. Dit mondde uit in een Summerschool die doorging van 29 juni tot en met 3 juli 2005 in Pilsen (Tsjechië). Kristel Buntinx (bemiddelaar fase strafuitvoering, Suggnomè) verzorgde met collega Bram Van Droogenbroeck (BAL) één dag vorming, en kon verder participeren aan de rest van de vorming. Volgende punten stonden op het programma: uitdieping en reflectie over de European Recommandations for the training of mediators (van het EF), een Schots training programma voor trainers, voorstelling van het Tsjechs vormingsbeleid voor bemiddelaars en probatie-assistenten, en een bezoek aan een Tsjechse probatie- en bemiddelingsdienst. Verslag van de Summerschool kan je terugvinden op de website van het European Forum for Restorative Justice. Op 23 september 2005 was er een ontmoeting tussen Leo Van Garsse en vertegenwoordigers van de Honkong Economic Trade Affairs to the European Communities, waarbij een uiteenzetting gegeven werd over de bemiddelingspraktijk in België. Van 14 tot 17 december nam David Eyckmans deel aan een workshop over de registratie van bemiddelingsactiviteiten in Bremen. Vertegenwoordigers van bemiddelingsprojecten uit zeven landen stelden hun registratiewijze voor en samen werd gewerkt aan een uniforme registratiewijze, zodat cijfers op Europees niveau vergelijkbaar worden. Beslist werd ook om in het European Forum for Restorative Justice een werkgroep rond registratie te installeren. Deze workshop ging door op initiatief van de Europese Unie in het kader van Cost Action. 3.2.3 Werkgroep Vorming Deze werkgroep telde in 2005 negen actieve leden, met een goede vertegenwoordiging vanuit de vier bemiddelingsprojecten. We vergaderden zeven keer voltallig, en daarnaast vond nog werkoverleg in kleinere groepjes plaats in functie van concrete doelen (bv. werkgroep methodiekontwikkeling, werkgroep basispakket beginners).
21
We peilden begin 2005 opnieuw bij de bemiddelaars naar hun vormingsbehoeften. Deze informatie bracht ons ertoe om, naast de cursus gevorderden, twee themadagen over de rechtspositie van dader en slachtoffer te organiseren en een training rond bemiddelingsmethodiek. Om ook tegemoet te komen aan de vraag naar meer vormingsmateriaal voor beginnende bemiddelaars, stelden we tevens een basispakket literatuur samen. 1.
Cursus gevorderden 2
In het eerste kwartaal van 2005 gingen nog enkele cursusdagen door in het kader van de achtdaagse vormingsreeks voor gevorderde bemiddelaars, die begonnen was in 2004 (zie ook vorig jaarverslag). Dit was de tweede keer dat we een dergelijke cursusreeks organiseerden. Doelstelling van deze cursus is om aan bemiddelaars die reeds enige praktijkervaring hebben, verdieping te geven met betrekking tot diverse, voor de praktijk relevante, thema’s. 15 bemiddelaars uit de verschillende projecten schreven zich in voor deze cursus. Nadat in 2004 de cursisten vorming volgden over ‘onderhandelen’, ‘veranderingsprocessen en de rol van de bemiddelaar’ en ‘contextueel werken’, werd dit programma in 2005 vervolledigd met volgende thema’s: - op 12 januari 2005: ‘communiceren met kansarmen’ o.l.v. Lieve Polfliet (CAW Leuven), Kristel Driessens (docent Karel de Hogeschool Antwerpen) en Koen Vansevenant (praktijklector Karel de Hogeschool Antwerpen); - op 3 en op 17 februari 2005: ‘zakelijk schrijven’ o.l.v. Eric Van Hee (Vzw Creatief Schrijven). - op 11 maart 2005 werd de cursus geëvalueerd. Globaal werd dit vormingspakket positief gewaardeerd, zowel met betrekking tot de thema’s, als met betrekking tot formule (pakket van zeven dagen voor eenzelfde groep), als met betrekking tot de docenten. Wel geven de cursisten aan dat, hoewel de vorming inhoudelijk erg waardevol is, het verband met de bemiddelingspraktijk (voor sommige modules) niet steeds duidelijk genoeg is. 2.
Cursus gevorderden 3
Gezien het succes van vorige twee cursusreeksen, werd over het schooljaar 2005-2006, een derde cursusreeks voor gevorderde bemiddelaars georganiseerd. Opnieuw waren er vijftien deelnemers uit de projecten bemiddeling voor minderjarigen, bemiddeling met volwassenen, schadebemiddeling en bemiddeling in strafzaken. Het programma is gelijkaardig aan de vorige cursus. De vormingscyclus startte op 27 oktober 2005 en loopt verder tot en met 14 april 2006. In 2005 vonden volgende modules plaats: - op 27 en 28 oktober: tweedaagse in Maerkedal rond het thema ‘veranderingsprocessen en de rol van de bemiddelaar’ (o.l.v. Bram Van Droogenbroeck (BAL) en Steven Lecompte (BAK)) - op 10 november: ‘onderhandelen’ o.l.v. Lucas De Vocht (ISANUSI, vormingsmedewerker KBC) - op 25 november: een reflectiedag om verder te onderzoeken wat ‘onderhandelen’ voor de bemiddelaars uit de verschilleden projecten betekent (o.l.v. Ilse Goovaerts schadebemiddelaar en Lieve Balcaen OSBJ)
22
Deze cursus loopt in 2006 door met de onderwerpen ‘Zakelijk schrijven’ en ‘werken vanuit een systeemtheoretisch kader’. 3.
Basispakket literatuur voor de beginnende bemiddelaar
Nieuwe, beginnende bemiddelaars treden in verschillende mate en op verschillende tijdstippen toe tot de bemiddelingsprojecten. Zo bijvoorbeeld is het personeelsverloop bij de bemiddelaars minderjarigen vrij groot, terwijl Suggnomè over een klein maar eerder standvastig personeelskader beschikt. Daardoor was het in 2005 niet opportuun om een beginnerscursus te organiseren over de drie projecten heen. Wel verzamelden we literatuur met betrekking tot relevante thema’s voor de concrete bemiddelingspraktijk in een omvangrijke ‘documentatiemap’. Deze documentatie staat ter beschikking van de vier bemiddelingsprojecten, die naargelang de behoefte zelf een ‘introductiemap’ kunnen samenstellen en bezorgen. 4.
Themadagen
Een peiling naar vormingsbehoeften bij de bemiddelaars wees uit dat er nood is aan heropfrissing van kennis over juridische strafrechtelijke thema’s. Daarom organiseerden we op 21 april in Brussel een vormingsdag over de rechtspositie van het slachtoffer. Prof. F. Hutsebaut (K.U.Leuven) en Guido Vermeire (parket Antwerpen) gaven een accuraat overzicht van de rechten en plichten van het slachtoffer in de verschillende fasen van de strafrechtspleging. Het werd een boeiende dag voor de 50 aanwezigen. De tweede themadag over de rechtspositie van de dader vond plaats op 13 oktober. Deze keer waren Prof. R. Verstraeten (K.U.Leuven) en opnieuw Guido Vermeire de gastsprekers. En opnieuw konden we die dag rekenen op een talrijke opkomst (53). De evaluaties die we kregen van de deelnemers waren erg positief. 5.
Bemiddelingsmethodiek
Bij wijze van proefproject boden we aan een groep bemiddelaars (15 bemiddelaars, evenredig uit de verschillende projecten) de mogelijkheid om de bemiddelingsmethodiek door middel van rollenspelen te oefenen. Gedurende een ganze dag wordt in kleine groepjes aan de hand van rollenspelen de methodiek geëxpliciteerd en geëvalueerd. Het zijn enkele van onze eigen, ervaren bemiddelaars (HB+ en HB-) die deze training verzorgen. Deze vorming vond een eerste keer plaats in november 2005, en krijgt wegens positieve evaluatie navolging in 2006. 3.2.4 Werkgroep Publicatie Een tijdelijke werkgroep, bestaande uit vier bemiddelaars en de twee forumwerkers van Suggnomè, had zich einde 2004 het ambitieuze doel gesteld om een boek te schrijven over de praktijk van herstelbemiddeling. Hiermee wilden we het project herstelbemiddeling op een vlot leesbare manier (laagdrempelig) voor een breed publiek kenbaar maken. De werkgroep vond het belangrijk om werkelijk vanuit de praktijk te schrijven, en reserveerde dan ook veel plaats voor getuigenissen, niet alleen van slachtoffers en daders maar ook van bemiddelaars, advocaten, rechters, herstelconsulenten, de VI-commissie. …. Uitgeverij Garant was bereid om in te staan voor de druk en commerciële verspreiding van het boek. Na enkele vergaderingen begonnen we met zijn allen ijverig te schrijven. In de zomermaanden werd door elkeen erg hard (met zweet, bloed en tranen) gewerkt aan het boek,
23
dat de titel ‘Waarom?! Slachtoffer-daderbemiddeling in Vlaanderen’ heeft gekregen. Een 30tal interviews werd afgenomen en uitgeschreven. Minister Onkelinx en Minister Vervotte verzorgden het voorwoord. Eind augustus werden de werkzaamheden afgerond en begin september werd het manuscript definitief naar uitgeverij Garant verzonden …. Met enige vertraging (wegens drukfout) kregen we het eerste exemplaar (269p!) ‘officieel’ op 13 december in handen. We stellen ondertussen met enige fierheid vast dat de eerste 200 exemplaren vlotjes de deur zijn uit gegaan. Dit initiatief etaleert eens te meer de inzet en de vastberadenheid van de bemiddelaars, om zich naast hun dossierwerk, te engageren voor het gedachtegoed van waaruit ze werken. Wellicht hadden ze nooit verwacht dat er zoveel tijd en energie zou kruipen in het schrijven, interviewen, uittypen, lezen, herlezen van de teksten. Een bijzonder woord van dank verdient Dirk Dufraing, die de eindredactie op zich nam. Dat het boek ook bij onze noorderburen wel gesmaakt wordt, lezen we in de boekbespreking die Annemieke Wolthuis (redacteur van het Tijdschrift voor Herstelrecht) schreef voor het Tijdschrift voor Herstelrecht (te verschijnen): ‘Waarom?’ is een prettig leesbaar en toegankelijk boek voor een ieder die meer wil weten over slachtoffer-daderbemiddeling, vooral in Vlaanderen. Het is ook een rijk boek vol citaten en persoonlijke ervaringen. Hoofdstuk 2 wordt ingeleid door het volgende citaat van Desmond Tutu: “Als je van iemand een pen hebt afgenomen, volstaat het niet ‘sorry te zeggen; je moet de pen ook teruggeven.” Ik lees ook ergens: “Herstel is zo’n zwaar woord, maar op de bemiddeling kijk ik positief terug”. De praktijkverhalen zijn levensecht en uitgebreid beschreven met ervaringen en zienswijzen van alle partijen. Ze grepen mij soms zelfs emotioneel aan. Zowel slachtoffers als daders laten zich voornamelijk positief uit over de bemiddeling. Het persoonlijke contact, de mogelijkheid dingen tegen elkaar uit te kunnen spreken, te zien dat de dader ook maar gewoon een mens is, maakt het voor velen makkelijker om daarna met het gebeurde verder te kunnen leven. Een goede voorbereiding en begeleiding is daarbij wel essentieel. Ook de professionals die aan het woord komen zijn stuk voor stuk voorstanders van de werkwijze. Het lijkt erop dat de mensen die met deze vorm van bemiddeling werken, overtuigd zijn van de heilzame werking ervan. Ook al vinden ze wel dat er op punten verbetering plaats kan vinden. En … een persconferentie Nu het boek er was, hadden we een reden te meer om naar de pers te stappen, in voorzichtige schreden weliswaar. Na enkele keren uitgesteld, kwam het er dan toch van. Op 13 december 2005 belegden we een persconferentie in het Provinciehuis Vlaams Brabant. Na een uiteenzetting door Jan Bergé (voorzitter Suggnomè), door prof. Tony Peters (K.U.Leuven) en een getuige (slachtoffer van een gewelddadige diefstal), was er tijd voor vragen en interviews. Onze inspanningen werden beloond want daags nadien verschenen er artikels in de kranten De Morgen, De Standaard en het Nieuwsblad. De regionale TV zender Limburg besteedde in haar nieuws een reportage aan de voorstelling van het boek. Tenslotte was er op De Wandelgangen (radio1) tijd voor een interview met de voorzitter van onze organisatie, Jan Bergé. Deze actie leverde ons bovendien goede contacten op met enkele journalisten die de interesse en bereidheid te kennen gaven in de toekomst meer te willen verslagen over bemiddeling. Wij zullen deze kans zeker grijpen om met nog meer verhalen naar buiten te treden.
24
3.3 Algemene vorming en informatie aan derden Aansluitend op een eerste gesprek tussen Suggnomè (secretariaat) en de Forensische unit van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk einde 2004, vond op 20 januari een tweede gesprek plaats, om de relatie tussen het welzijnswerk en herstelrecht verder uit te klaren en om verder na te denken over een mogelijke samenwerking (oktober 2004, in aanwezigheid van Kristin Nuyts, Leo Van Garsse en An Marchal). Afgesproken werd om in een eerste fase een ontmoeting te organiseren tussen de verschillende projecten van de Forensische unit (Slachtoffer In Beeld (SIB), slachtofferhulp (SH), justitieel welzijnswerk (JWW) en Alternatieve gerechtelijke maatregelen (AGM)) en het secretariaat van Suggnomè, opdat we mekaars werking en vooral mekaars visie beter zouden leren kennen. Dit overleg vond plaats op 3 maart 2005. Deze overlegmomenten hebben enkele concrete resultaten opgeleverd. Zo bijvoorbeeld zal het steunpunt een interne denkoefening maken over de rol van JWW en slachtofferhulp in de arrondissementele stuurgroepen. Op vraag van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding vonden enkele overlegmomenten met bemiddelaars en secretariaatsmedewerkers plaats. Concreet heeft het Centrum het afgelopen jaar in enkele dossiers ervaring opgedaan met herstelbemiddeling, en is men op zoek naar nieuwe mogelijkheden om via bemiddeling met conflicten/misdrijven van racisme om te gaan. Op 13 april 2005 participeerden we aan een overlegavond georganiseerd door de Federatie voor Belgische Bemiddelaars in Mechelen. Op die avond vond een ontmoeting plaats tussen particuliere organisaties en bemiddelaars uit de burgerrechtelijke sector. Er werd nagedacht rond en gewerkt aan een vormingsbeleid voor hun bemiddelaars. Op 15 april 2005 werd door Leo Van Garsse les gegeven aan studenten van het departement criminologie van de Universiteit Gent. Op 4 mei 2005 ging Leo Van Garsse een voordracht houden op een studiedag die georganiseerd werd door de dienst Justitieel Welzijnswerk te Berchem. 3.4
Besluit
We blikken terug op een actief 2005. We stellen vast dat de meeste activiteiten op zich niet vernieuwend zijn, maar zich veeleer situeren op de reeds ingeslagen weg. Sommigen zouden ons hierin een te grote voorzichtigheid toeroepen. Het moet gezegd dat ook andere wegen hadden kunnen zijn ingeslagen. Zo bijvoorbeeld werden we al eens aangesproken om een meer actieve rol te vervullen op internationaal vlak, bijvoorbeeld door een ‘Belgische afdeling van het European Forum for Restorative Justice’ op te richten. Of om in het verlengde daarvan- concrete acties te ondernemen op het vlak van vorming voor de magistratuur. Nog vele, andere, interessante projecten liggen klaar. Beperkte personeelsmiddelen nopen echter tot het leggen van prioriteiten. Deze werden op teamniveau begin 2005 gekozen, en we kunnen nu met een gerust hart zeggen dat we deze zijn nagekomen. Vooral op het vlak van vorming kunnen we van een volgeladen programma spreken. Dit hebben we zeker te danken aan de volgehouden inzet van de deelnemers van deze werkgroep. Tegelijk legt dit de nood bloot aan voortdurende en gedegen trainings- en opleidingskansen voor de bemiddelaars van alle projecten. In die zin vinden we ook bevestiging in de nieuwe
25
wet van 22 juni 2005 die duidelijk stipuleert dat de bemiddelingsdienst permanente vorming moet voorzien voor haar medewerkers. Anderzijds kunnen we er niet buiten dat we er dit jaar niet in zijn geslaagd om het profiel en het beleid van het forum op lange termijn duidelijk uit te tekenen. De plaats van het forum, als onderdeel van een werkgever van één bemiddelingsmodaliteit, terwijl we willen werken voor een ruim veld van alle bemiddelingsmodaliteiten, maakt dat we in een wat ambiguë positie zitten. We zijn er ons allemaal van bewust dat een splitsing van werkgeverschap en forum op termijn wenselijk is. De werkzaamheden in het kader van de nieuwe wet en haar uitvoeringsbesluiten dwongen ons echter tot temporisering. Wie zou op basis van de nieuwe wetgeving erkend worden? Zou daar plaats zijn voor een ‘bovenbouw’, en voor een forum voor herstelrecht en bemiddeling? En zou het dan om een Vlaams of federaal initiatief gaan? Het zou van weinig pragmatiek getuigd hebben nu reeds bepaalde beleidskeuzes te maken die een jaar later moeten worden teruggefloten. Zo was 2005 ook voor ons een jaar vol onzekerheid, waarbij de ‘gedwongen stilstand’ rond de uittekening van het profiel van het forum ook voor de forumwerkers soms frustratie en twijfel over de eigen job teweeg bracht. Zelfs nu de nieuwe wet er is, en de locomotief met bemiddelaars in goede richting is vertrokken, blijft het forum wat verweesd achter in een schemerige zone. Wel krijgen we nu van overheidswege de opdracht om eerste aanzetten te geven tot verzelfstandiging van het forum. Aan ons om de mogelijke pistes te verkennen, en een locomotief te vinden waaraan ook wij ons karretje structureel kunnen hangen. Zo wordt 2006 mogelijk een scharnierjaar … Op welke trein het forumwerk zal springen weten we nog niet. We hebben wel al één richting voor ogen. Een forum krijgt slechts een gelaat dankzij de erkenning, het initiatief en de medewerking van vele anderen. We houden er dan ook aan de bemiddelaars, secretariaatsmedewerkers, werkgroepleden en andere sympathisanten van harte te bedankten voor hun deelname en inzet aan de forumactiviteiten! Het is maar dankzij hen dat wij ons werk kunnen doen.
26
4. DE IMPLEMENTATIE OP HET KEERPUNT 4.1. De territoriale uitbreiding Situering In mei 1993 startte de afdeling Stafrecht, Strafvordering en Criminologie van de K.U.Leuven een actie-onderzoek onder de noemer “herstelbemiddeling”. In nauwe samenwerking met het Leuvense Parket, de advocatuur en de dienst Justitieel Welzijnswerk Leuven werd in die eerste jaren een bescheiden bemiddelingspraktijk uitgebouwd in stafrechtelijke dossiers in het perspectief van een dagvaarding voor de correctionele rechtbank. Een wetenschappelijke evaluatie ging hand in hand met de praktijk. De resultaten waren bijzonder bemoedigend. Via samenwerking met de Stad Leuven konden vanaf 1996 voor de Herstelbemiddeling middelen van het zgn. ‘Globaal Plan’ worden vrijgemaakt. In het voorjaar van 1996 ontstond hierop de “Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven” (BAL), opgevat als een samenwerkingsverband tussen magistratuur, advocatuur, welzijnswerk, hulpverlening en vertegenwoordigers vanuit de academische wereld. De bemiddelingspraktijk breidde zich hierop kwantitatief fors uit. Een bestaande praktijk van bemiddeling voor minderjarige delinquenten, onder de vleugels van de vzw Oikoten, sloot zich bij de dienst aan en er werd tevens voorzien in een initiatief “schadebemiddeling”op politioneel niveau. Deze bundeling van bemiddelingsinitiatieven maakte van de Leuvense dienst in Vlaanderen een referentiepunt in herstelrechtelijke ontwikkelingen. Het Ministerie van Justitie zag zijn bevoegdheid op de eerste plaats in de herstelbemiddelingspraktijk voor volwassenen en nam hierin algauw initiatief. In 1997 kreeg de Leuvense dienst de opdracht de herstelbemiddeling veralgemeend beschikbaar te maken over geheel Vlaanderen. Het model van de Leuvense dienst werd hierbij vooropgesteld. Aan Waalse kant kregen de collega’s van de vzw GACEP een gelijkaardige opdracht. Omdat het Leuvense samenwerkingsverband bezwaarlijk verantwoordelijkheid kon opnemen voor ontwikkelingen over geheel Vlaanderen, volgde in oktober 1998 de stichting van de VZW Suggnomè Forum voor Herstelrecht en Bemiddeling. Als “forum” wilde deze vereniging zich ontwikkelen tot een Vlaams aanspreekpunt en promotor van herstelrechtelijke ontwikkeling in brede zin. Hierbij zou ze in eerste instantie fungeren als de centrale werkgever van de herstelbemiddelaars voor volwassenen, waar dan ook in Vlaanderen. De middelen hiervoor werden hierbij niet langer uit het “Globaal plan” geput, doch rechtstreeks voorzien door het Ministerie van Justitie. Een van de Leuvense bemiddelaars werd met ingang van november ’98 vrijgesteld om vanuit Suggnomè deze “implementatie” van herstelbemiddeling waar te maken. Op 1 april ’99 werd de bestaffing van Suggnomè versterkt met een coördinator en een secretariaatsfunctie. Inmiddels waren er in de loop van ’98 in drie bijkomende arrondissementen gesprekken gevoerd met het oog op het opstarten van een bemiddelingsdienst, analoog aan deze te Leuven. In het voorjaar van ’99 volgde de plechtige ondertekening van samenwerkingsprotocollen in de arrondissementen Dendermonde, Brugge en Kortrijk, waar hierop telkens een bemiddelaar aan de slag kon. 27
De “territoriale implementatie” werd de daarop volgende jaren door Suggnomè doorgezet op eenzelfde wijze. Het grote voordeel hiervan was immers dat de bemiddelaar reeds van bij de start in het eigen arrondissement kon terugvallen op een eigen “achterban” en op een structurele verankering. De werkwijze beantwoordde ook geheel aan de visie op daderslachtofferbemiddeling, niet als geïsoleerde methode, maar als bouwsteen binnen een meer algemene herstelrechtelijke oriëntatie van het arrondissementele justitiële en para-justitiële beleid. In het jaar 2000 werd gestart te Oudenaarde, gevolgd door Tongeren (’01), Mechelen en Antwerpen (’02), Gent en Turnhout (’04). Het tempo van de implementatie werd in hoge mate bepaald door het verloop van de onderhandelingen met de lokale gesprekspartners maar gaandeweg steeds méér ook de budgettaire imperatieven. Dat laatste was in het bijzonder het geval in het moeilijke jaar 2003. In 2000 werd in de bemiddelingspraktijk voor ‘t eerst iets van ervaring opgedaan in de fase van de strafuitvoering. Deze praktijk werd vanaf ’01 door de Vlaamse Gemeenschap gehonoreerd met een beperkte, experimentele betoelaging. Twee voltijdse bemiddelaars concentreren zich op bemiddeling met veroordeelde gedetineerden, voorlopig met duidelijk hoofdaccent in de regio Hoogstraten/Noorderkempen én in de regio Leuven. Via heel deze inspanning wist Suggnomè zich doorheen de jaren in Vlaanderen niet alleen te voorzien van een naambekendheid, maar ook van een zekere achterban met een actieve betrokkenheid van een hele reeks bij het justitiële gebeuren betrokken actoren. Voor zover de aanvankelijke opdracht diende begrepen als het aanwezig brengen van het aanbod in alle arrondissementen, dan was het einde hiervan reeds enige tijd in zicht. Dit was des te méér het geval omdat het jarenlange streven naar een wettelijke verankering van de herstelbemiddeling de voorbije jaren echt resultaat begon op te leveren. Het viel immers te verwachten dat een veralgemening van het aanbod, eens bij wet geregeld, een directe overheidsverantwoordelijkheid zou worden. Toch zal uit het vervolg blijken dat, zelfs met het perspectief op een mogelijke afronding, het voorbije jaar weer heel wat werk werd verzet. De start van herstelbemiddeling te Brussel Tijdens de eerste weken van 2005 liet de subsidiërende overheid weten dat voor het nieuwe werkjaar opnieuw in een beperkte uitbreiding van de middelen kon worden voorzien. Hierbij werd de uitdrukkelijke wens uitgedrukt prioriteit te geven aan het arrondissement Brussel. Het ging om een uitdaging die Suggnomè eigenlijk al enige jaren voor zich uitschoof, hetgeen, zeker in het licht van de op handen zijnde verwettelijking, steeds moeilijker te verantwoorden viel. De ervaring met de implementatie in het arrondissement Antwerpen had al enig zicht gegeven op de complexiteit van een grootstedelijke regio, in vergelijking althans met kleinere, of eerder landelijk arrondissementen. Bijkomend kondigde zich in Brussel het probleem aan van de tweetaligheid, en dit op alle niveau’s. Niet in het minst echter was er het besef dat Suggnomè hier, voor ’t eerst op dagdagelijkse basis, met de Waalse collega’s van Médiante praktijk zou gaan ontwikkelen.
28
Dit laatste had natuurlijk een zeer aantrekkelijke kant, want de verstandhouding met de Waalse collega’s was steeds zeer goed. Bovendien hadden zij de voorbije periode voor ons in Brussel reeds de spits afgebeten: aan Franstalige zijde was er in het arrondissement al enige tijd een beperkte herstelbemiddelingspraktijk lopende. Maar het riep tegelijk toch ook een aantal problemen op. Een mogelijk taalprobleem was één ervan, maar niet eens het grootste. Belangrijker was de wetenschap dat men aan Waalse kant niet of veel minder vertrouwd was met de figuur van de arrondissementele bemiddelingsdienst. De vzw Médiante fungeerde hier integendeel als centrale bemiddelingsdienst voor – in principe - geheel Wallonië en concentreerde zich in diverse arrondissementen in hoofdzaak op de uitvoering van de bemiddelingspraktijk als dusdanig. De vereniging investeerde hierbij in het verleden zodoende, althans aanzienlijk minder dan aan Vlaamse kant, in samenwerkingsafspraken en overleg met de lokale (para-) justitiële instanties. Deze eerder pragmatische aanpak liet zich verklaren, enerzijds door een gebrek aan middelen, anderzijds door de aanzienlijk minder aanwezige academische ondersteuning van het herstelrechtelijk werken in het zuidelijk landsdeel. Het was dan ook de vraag of onze collega’s samen met ons mee zouden investeren in het tot stand komen van een arrondissementeel samenwerkingsverband, de ondertekening van een samenwerkingsprotocol en de installatie van een arrondissementele stuurgroep herstelbemiddeling. Van hun kant verzekerden de mensen van Médiante ons dat zij onze werkwijze desgevraagd zeker wilden ondersteunen. Doch men achtte het niet haalbaar om onze méér formele aanpak direct ook reeds aan Franstalige kant zélf actief in praktijk te brengen. Men wees hierbij op het feit dat men, met anderhalve kracht voor het hele Franstalige deel van Brussel, voorlopig hoe dan ook niet verder kon komen dan een exemplarisch aanbod op basis van samenwerking met enkele magistraten. Eind januari gingen we aan de slag. Als eerste stap namen we contact met de heer Advocaat generaal Nouwynck, die we reeds langer kenden als een pleitbezorger van de herstelbemiddeling én als een groot voorstander van een uitbreiding naar Brussel toe. Hij maakte ons als eerste een beetje wegwijs in het arrondissement en zegde principieel zijn medewerking toe. In dezelfde periode hadden we gesprekken met mevrouw E. Fieuws, toenmalig regionaal directeur van de Dienst Justitiehuizen en met de mensen van de Brusselse dienst Bemiddeling in Strafzaken. Ook hier waren bemoedigende geluiden te horen. De herstelbemiddeling leek welkom, ook als complementair verlengde van de strafbemiddelingspraktijk die, in het arrondissement Brussel sterk in herstelrechtelijke zin is uitgebouwd, met een relatief zeer uitgesproken focus op de communicatie tussen dader en slachtoffer. Wel was er enige bezorgdheid inzake een mogelijke overlapping van de terreinen. Op 2 maart volgde een eerste overleg met mevrouw Devreux, subst. Procureur des Konings van het Brusselse parket. Zij was ons als contactpersoon ten zeerste aanbevolen door zowel de Waalse collega’s, de dienst Justitiehuizen als door de heer Nouwynck. Dit bleek niet zonder reden: mevrouw Devreux, zelf verbindingsmagistraat voor de Bemiddeling in Strafzaken, bleek zeer goed op de hoogte van het hele denken achter de dader-slachtofferbemiddeling en ze stond hier geheel achter. Terloops vervoegde ook de heer Degryse, Procureur des Konings, ons gesprek. Ook bij hem was er een principiële openheid voor de herstelbemiddeling.
29
Belangrijk was ook dat onze gesprekspartners meteen de voordelen inzagen van een wat méér formele aanpak. De idee van het samenwerkingsverband viel in goed aarde, zeker ook vanwege het voordeel van de grotere duidelijkheid in afspraken. Ook een grotere coördinatie tussen de justitiële en parajustitiële sectoren leek hiervan een mogelijk winstpunt. De Procureur stond in dit verband op een zekere eenvormigheid aan beide kanten van de taalgrens. Het leek hem niet aanvaardbaar dat binnen hetzelfde arrondissement onder de noemer herstelbemiddeling twee geheel verschillende realiteiten zouden schuilgaan. Er werd ons anderzijds op gewezen dat het Nederlandstalige deel van het arrondissement Brussel op ongeveer 20 % van de totale “case-load” aan zaken moet worden geschat, waardoor Brussel voor Suggnomè in zekere zin bij de middelmatige arrondissementen kan worden gerekend. Het verklaarde ook waarom men aan Waalse kant, met anderhalve bemiddelaar voor Brussel, volstrekt nog geen uitzicht zag op het perspectief van een lineair aanbod. Men voorspelde dan ook dat een volledig samengaan van de Vlaamse en de Waalse aanpak in eerste instanties allicht een brug te ver zou zijn. Hierop werd de afspraak gemaakt dat we onze inspanningen bij aanvang zouden richten op het opstarten van herstelbemiddeling aan Nederlandstalige kant, geheel op de wijze waarop we dit in andere arrondissementen hadden gedaan. Mevrouw Devreux zou ons hiervoor in contact brengen met een Nederlandstalige collega. Op 30 maart hadden we, als gevolg hiervan, een gesprek met mevrouw Roggen, Subst. Procureur Des Konings. Opnieuw was de sfeer van dit overleg zeer open en constructief. Ze onderschreef de bekommernissen van de Procureur inzake de noodzakelijk eenvormigheid van het aanbod, doch dit sloot voor haar geenszins uit dat er alvast met een Nederlandstalige stuurgroep van start zou worden gegaan. Een tweetalige stuurgroep leek haar, zeker in de startfase, zeer moeilijk werkbaar. Alvorens verdere stappen te zetten wou ze eerst nog even overleggen met de Procureur, ook al in verband met het aanwijzen van verbindingsmagistraat voor Herstelbemiddeling. Op 28 april maakten we dan kennis met mevrouw Van Molle, die verder voor ons zou fungeren als verbindingsmagistraat. Er werden afspraken gemaakt rond de samenkomst van een eerste voorbereidende werkgroep rond de start aan Vlaamse kant. We drongen hierbij aan op het uitnodigen van vertegenwoordigers van de balie, het parket, de onderzoeksrechters, het Algemeen welzijnswerk, het Justitiehuis, de herstelconsulente en mogelijks ook de politiediensten. We beloofden hiertoe zelf alle voorbereidende contacten te leggen. Tevens werd gewezen op de aanwezigheid in Brussel bij VZW BAS! van een bemiddelingspraktijk voor minderjarigen. We wezen op de wenselijkheid ook deze mensen te betrekken. We waren het erover eens dat het initiatief tot de eerste werkgroep best formeel van het parket zou uitgaan. Mevrouw Van Molle zag hierin geen probleem, doch het was nog even wachten op het akkoord van de Procureur. In afwachting hiervan besloot ze, bij wijze van verkenning, alvast zélf eens mee deel te nemen aan de stuurgroep te Leuven. De hierop volgende weken besteedden we, in afwachting van verder nieuws, aan een hele reeks contacten. Van het Centrum Algemeen Welzijnswerk “Groot Eiland” was ons de principiële interesse al langer bekend. We hadden hier op 24 maart een boeiend gesprek met vertegenwoordigers van zowel slachtofferhulp als justitieel welzijnswerk. Vooral bij de eersten was er wel enige bekommernis met betrekking tot de rechtsgelijkheid van het aanbod, zeker in de experimentele fase, én de noodzaak tot samenwerking met de Franstalige zijde. Maar men wilde het initiatief zeker constructief opvolgen. Bij de Balie werd mevrouw Van Bellingen bereid gevonden één en ander op te volgen. Ze bleek hiertoe ook formeel door de stafhouder te worden gemandateerd.
30
Op 3 mei hadden we een gesprek met de medewerkers van de vzw Bas! Onze collega’s voor de minderjarigen stonden zeker open voor samenwerking. Anderzijds vroegen ze zich af hoe de stuurgroep van Suggnomè zich in de toekomst zou gaan verhouden tot het “arrondissementeel overlegplatform constructieve afhandelingen” dat zich, in opdracht van de Vlaamse overheid, in het Brusselse aan het ontwikkelen was. 1 Dezelfde dag hadden we overleg met mevrouw Van Hal, directrice van het Justitiehuis te Brussel. Ook hier was er principiële bereidheid te horen aan de werkgroep deel te nemen, voor zover verzoenbaar met het beperkte tijdsbudget. Van mevrouw Van Poucke, de herstelconsulente van de gevangenis te St Gillis, hoorden we eveneens een gunstige reactie. Uiteindelijk werd, in overleg met mevrouw Van Molle, als datum voor de eerste samenkomst 27 juni vooropgesteld. De procureur nodigde hiertoe uit. Bij de uitnodiging voor deze bijeenkomst vonden de genodigden tevens een voorstel vanwege het parket van de arrondissementele samenwerkingsprotocollen herstelbemiddeling, sterk geïnspireerd op de voorbeelden uit andere arrondissementen. De vergadering zou dan ook de bedoeling hebben de stuurgroep op te richten en deze teksten hiertoe verder uit te werken. Zo vlot liep het echter niet. De vergadering van 27 juni telde uiteindelijk 24 aanwezigen, waarvan het grootste deel van Franstalige kant. Onder hen ondermeer onze Franstalige collega’s en verder onderzoeksrechters, parketmagistraten en ook een opvallend grote delegatie politiemensen en bemiddelaars betrokken bij de Brusselse “Médiation Locale”, een vorm van bemiddeling op politioneel niveau. De advocatuur bleef afwezig en de uitnodiging had blijkbaar de mensen van Bas! niet bereikt. Voor vele aanwezigen was het een eerste kennismaking met herstelbemiddeling, hetgeen de bijeenkomst er niet gemakkelijker op maakte. Algauw was dan ook duidelijk dat het terrein volstrekt nog niet toe was aan gezamenlijke afspraken. De vergadering leek te gaan verzanden in een verwarrende discussie over een aantal procedurele en methodische kwesties. Toch stelde de Procureur dat dit geen reden mocht zijn om de praktijk te vertragen. De herstelbemiddeling aan Vlaamse kant moest volgens hem spoedig van start. Op suggestie van Suggnomè werd hierop een planning gemaakt en uit de aanwezigen alvast een klein comité samengesteld om, samen met Suggnomè, in de loop van de maand september in te staan voor de selectie van een bemiddelaar. De wijze van bekendmaking van de vacature werd besproken. Als streefdoel voor de start van de bemiddelingspraktijk werd 1 november vooropgesteld. Verder werd een nieuwe bijeenkomst gepland die vooral tot doel zou hebben informatie te verstrekken over de precieze aard van het bemiddelingsaanbod en wijze waarop één en ander zich in de praktijk met de gerechtelijke procedure verhoudt. We hoopten op die manier een stap te zetten om iedereen minstens in beschikking te stellen van de basisinformatie. We droomden er nog steeds van op relatief korte termijn toch nog tot formele samenwerkingsafspraken te komen, indien niet voor het gehele arrondissement, dan toch minstens aan Nederlandstalige kant. Opnieuw echter bleek deze hoop voorbarig. Op basis van de bijeenkomst van 27 juni achtte het parket het (geheel terecht) wenselijk eerst nog even in een beperkte bijeenkomst met de mensen van Suggnomè en Médiante op zoek te gaan naar tastbare mogelijkheden om de praktijken aan beide zijden van de taalgrens te harmoniseren.
1
Zie o.m. VZW Suggnomè, Jaarverslag 2004, p. 25-27.
31
We hadden hierover met de collega’s van Médiante enkele keren overleg. Hierbij werd vastgesteld dat er, zuiver methodisch, in feite geen probleem was: de bemiddeling was aan beide zijden grosso modo dezelfde. Des te meer verschillen waren echter te zien in de structurele omkadering. Bijkomende omstandigheid was intussen de goedkeuring op 22 juni van de nieuwe wet inzake bemiddeling in de strafrechtelijke context. 2 Hierin was sprake van een veralgemeend bemiddelingsaanbod in alle fasen van het strafrechtelijk optreden. Hadden de projectmatige, arrondissementele afspraken in deze context nog wel zin? De beide verenigingen schreven daarop elk een nota van gelijklopende strekking, als voorstel aan het parket: de samenwerking rond de bemiddelingspraktijk kon, over de taalgrens heen, probleemloos worden opgedreven. Zelfs tegen de achtergrond van de nieuwe wet kon een lineair aanbod slechts geleidelijk worden gerealiseerd, mede afhankelijk van de evolutie van de beschikbare middelen. Onderling overleg zou intussen worden gestimuleerd, ondermeer door aanwezigheid van vertegenwoordigers op elkaars overlegmomenten, terwijl op structureel vlak voorlopig de verschillende werkwijzen zouden worden gerespecteerd Of er nu een arrondissementele stuurgroep moest komen of niet, deze vraag bleef tussen beiden nota’s ergens halverwege hangen, de fervente voorstanders aan Vlaamse kant, de schrik voor overbodig formalisme aan de Waalse. Dit verschil was ook de mensen van het parket niet ontgaan. Op 31 augustus werden vertegenwoordigers van beide verenigingen voor verder overleg ontboden. Mevrouw Van Molle en mevrouw Devreux herhaalden de bekommernis van het parket voor een geharmoniseerd aanbod. Deze verzuchting bleek mogelijke onderlinge verschillen op organisatorisch vlak niet in de weg te staan. Mevrouw Devreux engageerde zich hierop tot het schrijven van een gezamenlijk, maar enigszins afgezwakt “basisprotocol”. In afwachting hiervan werd de geplande nieuwe vergadering van de grote groep uitgesteld. De tekst kwam in zeer grote mate aan de wederzijdse bekommernissen tegemoet. De verdere bespreking ervan bleef echter uit. Op verzoek van mevrouw Jaspis, onderzoeksrechter, werden we met onze Franstalige collega’s uitgenodigd op 13 september uitleg te geven over bemiddeling op een informatievergadering waaraan een vijftal onderzoeksrechters deelnamen. Ook hier was er zeker een open, constructieve sfeer, maar tegelijk bleek eens te meer de dringende nood aan klare werkwijzen binnen duidelijk geformuleerde, arrondissementele afspraken. Inmiddels werd in de loop van de zomer werk gemaakt van het uitschrijven van de vacature voor aanwerving van de bemiddelaar. Hierop was een zeer goede respons van tientallen kandidaten. Op 12 september volgde het selectiegesprek volgens de intussen traditionele formule: een selectiecomité met vertegenwoordigers uit de diverse ‘velden’ (magistratuur, advocatuur en welzijnswerk) bepaalde onder de kandidaten een volgorde van voorkeur. De keuze viel uiteindelijk op Bart Claes, als bemiddelaar minderjarigen werkzaam binnen de vzw Bas! In overleg met het parket en met de eigen achterban binnen Suggnomè werd besloten 1 november als startdatum aan te houden, zelfs mocht tegen die tijd het samenwerkingsprotocol nog niet ondertekend zijn. Mevrouw Van Molle gaf ons wel de verzekering dat zij, onafhankelijk hiervan, van bij de start haar rol als verbindingsmagistraat zou opnemen. Ze 2
Wet tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S. 27 juli 2005.
32
was ook akkoord om rond de beginnende bemiddelingspraktijk aan Vlaamse kant alvast een beperkt werkgroepje op te starten. Zeer goed nieuws kwam van het Centrum Algemeen Welzijnswerk Archipel – Groot Eiland waar men de mogelijkheid zag de bemiddelaar van Suggnomè in deze eerste periode van onderdak te voorzien. We bleven hopen op een laattijdige doorbraak, doch het bleef stil rond het protocol. November naderde en we maakten de laatste afspraken om Bart toe te laten op te starten. Mevrouw Van Molle bleek, inzake haar engagement voor het project, volop woord te houden en had al dadelijk een aantal verwijzingen achter de hand. Er was dus voor Bart meteen werk aan de winkel, hetgeen, na alle voorbereidende perikelen, uiteindelijk een aangename, “warme” start mogelijk maakte. Op 14 november werd de piepjonge praktijkervaring voor ’t eerst voorgelegd aan een kleine werkgroep waaraan, naast Mevrouw Van Molle en Suggnomè ook mevrouw Barbé van slachtofferhulp, de heer Onderzoeksrechter Bulthé en mevrouw Van Bellingen van de balie deelnamen. Er werden nog een reeks concrete regelingen getroffen ook naar bekendmaking toe. De procedure werd nog eens overlopen en scherp gesteld, in het bijzonder inzake de wijze waarop door magistratuur, hulpverlening en advocatuur naar de bemiddeling zou kunnen worden verwezen. Een tweede bijeenkomst van de werkgroep ging door op 19 december. Omdat de samenwerking met de gevangenisdirectie al dadelijk aan bod kwam, werd besloten hierop voortaan ook de herstelconsulente uit te nodigen. Verder was mevrouw Van Molle, geïnspireerd door het Leuvense voorbeeld, vragende partij naar een neutraal en solied voorzitterschap voor deze groep. Op suggestie van de werkgroep zochten we hierop contact met prof. Sonja Snacken (Vrije Universiteit Brussel). Ze bleek graag bereid om het voorzitterschap op zich te nemen, al zal ze dit, om praktische redenen, wellicht pas vanaf het voorjaar 2006 kunnen waarmaken. De bemiddelingspraktijk nam intussen alleen maar uitbreiding, dit ondermeer dank zij de gedreven inzet van de verbindingsmagistrate. De bemiddelingspraktijk leverde intussen al tastbare mogelijkheden tot samenwerking van Vlaamse en Waalse bemiddelaars, zeker in de zogenaamde “gemengde dossiers”. Zoals in het verleden verliep deze samenwerking telkens optimaal. De bemiddelaars zoeken elkaar trouwens geregeld op, een gewoonte die ze in de toekomst met een vaste regelmaat willen doorzetten. De idee werd reeds geopperd om de bemiddelaars op termijn gezamenlijk te huisvesten. De kwestie van het protocol verdween hiermee enigszins naar de achtergrond, al bleef het onderliggende probleem sluimeren. Naar Vlaams voorbeeld werd in de loop van december ook aan Waalse kant een werkgroepje opgericht. Besloten werd beide overlegmomenten voorlopig even naast elkaar te doen functioneren. Mevrouw Van Molle en mevrouw Devreux trachten beide bij te wonen en de bemiddelingsdiensten zullen in de toekomst instaan voor een goede schriftelijke verslaggeving van elke bijeenkomst, waarvan telkens kopij naar de anderstalige werkgroep. Op die manier zal worden getracht, in respect voor de wederzijdse tempo’s en gevoeligheden, gaandeweg een steeds verregaander harmonisering tot stand te brengen. Enkele nabeschouwingen bij de territoriale uitbreiding in 2006 De hele idee van territoriaal implementeren stamt uit de fase waarin de herstelbemiddeling een geheel nieuw en relatief onbekend experiment was. Het was de periode waarin het erop
33
aan kwam mensen te overtuigen van het feit dat bemiddeling in de strafrechtelijke context een meerwaarde kon opleveren. Het was de tijd dat de implementatie dreef op de anekdotes uit de bemiddelingspraktijk. Dit was de voorbije jaren steeds minder het geval. Het hierboven beschreven verloop van de implementatie in het arrondissement Brussel is hiervan een extreme illustratie. De beschreven inspanningen hebben weinig tot absoluut niets van doen met overtuigen aan de hand van casuïstiek. Maar dat betekent niet dat alles van een leien dakje liep. In Brussel ging het om de toekomst van de bemiddelingspraktijk, om de wijze waarop deze praktijk ook op langere termijn vorm moet krijgen en wie hiervoor op welke wijze verantwoordelijkheid moet opnemen. In Brussel heeft Suggnomè volop kleur moeten bekennen inzake datgene wat doorheen de voorbije jaren rond en “achter” de toepassing van de bemiddelingsmethodiek is gegroeid. Het was geen gemakkelijke oefening. Hierbij leek het er soms op dat we ons wel erg “dogmatisch” opstelden, ons vastklampend aan wat in de andere arrondissementen ooit vernieuwend was, maar intussen ook een zekere vanzelfsprekendheid heeft gekregen. We reageerden onwennig op de vraag van onze Waalse collega’s of we niet al te formalistisch bezig waren, en we waren verplicht ons af te vragen wat in ons implementatieconcept fundamenteel, en wat bijkomstig was. Allicht maakten onze Waalse collega’s intern eenzelfde oefening. Al deze inspanningen hebben vruchten opgeleverd: van de herstelbemiddeling in het Brusselse werd aan Nederlandstalige kant al méér dan een eerste steen gelegd. En alles wijst erop dat het uiteindelijke huis geen complete stijlbreuk zal vertonen met hetgeen onze Franstalige collega’s analoog aan het opzetten zijn. Met het uiteindelijk tot stand komen van de twee werkgroepen werd bovendien structureel een fundament gegoten dat perspectief biedt op een goed evenwicht tussen diversiteit en coördinatie. Voor dit alles hebben we zeer veel te danken aan onze lokale gesprekspartners, in het bijzonder beide verbindingsmagistraten bij het Brusselse parket. Natuurlijk is hierover het laatste woord nog lang niet gezegd. Zo is het opvallend dat in beide werkgroepen voorlopig noch de dienst Justitiehuizen, noch de bemiddelingspraktijk voor minderjarigen kon geïntegreerd worden. Dit geldt ook voor de politionele diensten met hun activiteiten inzake “médiation locale”. Maar ongetwijfeld dient voor dit alles, in dit wel érg gecompliceerd maar inhoudelijk zo rijke arrondissement, het beste de weg van de geleidelijkheid te worden gevolgd. In het verhaal van de territoriale implementatie van Suggnomè ontbreken nu slechts nog de arrondissementen Ieper, Veurne en Hasselt. Het is zeer te betwijfelen of hierbij nog op eenzelfde wijze zal dienen opgestart dan dit in het verleden het geval was. Herstelbemiddeling is immers het experiment voorbij, niet alleen gezien de fors toenemende praktijkervaring op het terrein, maar vooral ook omdat de methode sinds begin 2006 formeel voorwerp uitmaakt van een wettelijke reglementering. Het effect hiervan laat zich in de verschillende regio’s al duidelijk voelen. Het maakt de herstelbemiddeling enerzijds nog méér vanzelfsprekend maar dreigt hierbij eventuele nonbelievers al bij voorbaat de mond te snoeren. Er kan dan ook worden aangenomen dat de uitbreiding naar de resterende arrondissementen toe met een zekere evidentie tot stand zal komen. Hier kan echter vervlakking op de loer liggen. De bewijslast rond herstelbemiddeling is immers aan het verschuiven van de loutere “uitvoerbaarheid” naar de haalbaarheid van veralgemeende toepassing. Het is niet uitgesloten
34
dat bij de toekomstige werkzaamheden inzake de introductie van bemiddeling als bouwsteen van een herstelrechtelijke benadering het accent zal moeten liggen, niet op het overtuigen van allerlei mensen en instanties, maar op het actief ruimte scheppen voor kritiek en tegenspraak. Ook in die zin was en is het arrondissement Brussel voor Suggnomè een schitterende leerschool.
4.2. Over Herstelbemiddeling als voorwerp van wet- en regelgeving: Een terugblik Het initiatief tot het opstarten van herstelbemiddeling vanuit de K.U.-Leuven ging terug op een langdurig en diepgaand reflecteren op het strafrechtelijke functioneren in onze samenleving. Hierbij werden bevindingen in rekening gebracht uit zowel penologisch als victimologisch onderzoek. De herstelbemiddeling werd opgevoerd als een stoorzender binnen een groeiende tendens maatschappelijk sanctionering vooral te evalueren op korte termijn effect en op markt-economische principes.3 De ambitie gingen dus veel verder dan het neerzetten van een losstaande methodiek. Het wilde een bouwsteen zijn in een kritische, wat averechtse manier van maatschappelijk reageren op criminaliteit, waarbij de burger actief op participatie zou worden aangesproken, of hij nu dader of slachtoffer was. Als erfgenaam van dit initiatief kreeg Suggnomè bij zijn oprichting de opdracht mee de ontwikkelde activiteiten steeds in dit bredere streven te kaderen. Om deze redenen ging het enthousiasme over het succes in de concrete herstelbemiddelingsdossiers steeds gepaard met de vraag hoe één en ander in een méér algemene zin betekenisvol, haalbaar én in alle opzichten verantwoordbaar kon zijn. Met de opdracht tot veralgemening van de herstelbemiddeling voegden zich hierbij nog een aantal meer pragmatische motieven. Het was immers duidelijk dat het project zonder wettelijke basis, geconfronteerd met de inter-arrondissementele verschillen en met de groeiende populariteit van de bemiddelingsmethodiek, voortdurend het risico liep op verbrokkeling en versnippering. Bovendien zou het aanbod, eens verwettelijkt, bij onze arrondissementele partners sterk aan geloofwaardigheid winnen. Zo was in de arrondissementen Gent en Hasselt precies het ontbreken van een solide wettelijke basis dé grote hinderpaal voor de implementatie. In 2001 werd op initiatief van M. Verwilghen, toenmalig minister van Justitie, een werkgroep opgericht om één en ander te onderzoeken.4 Het bleef in deze fase bij een soms behoorlijk uitputtende verkenning met de verdienste dat de eigenheid van de bemiddeling in relatie tot de strafrechtelijke procedure in een eindnota scherp werd gesteld. De relatieve vrijblijvendheid van dit denkwerk maakte echter plots plaats voor bittere ernst: een advies van de Raad van State stelde in februari 2002 dat de herstelbemiddeling enkel mits een wettelijke regeling voor verdere subsidiëring vanwege het Ministerie van Justitie in aanmerking kon komen.5 3
I. Aertsen, L. Van Garsse en T. Peters, Herstelbemiddeling. Onderzoeksrapport periode 1/1/1993 – 31/10/1994, p. 3-4. 4 VZW Suggnomè, Jaarverslag 2003, p. 28-29. 5 Raad van State, Advies 32, 417/2, 11 febr. 2002.
35
De eindnota van de ministeriële werkgroep was hierop geen antwoord en het voortbestaan van de herstelbemiddeling bleef tot het einde van de legislatuur in rechtstreeks gevaar. Na het zware jaar 2003 leek er, met het aantreden van Minister Onkelinx voor de toekomst van de herstelbemiddeling een frisse wind te waaien. Vertegenwoordigers van Suggnomè en Médiante werden in maart 2004 voor ’t eerst uitgenodigd in een beperkte werkgroep met de uitdrukkelijke opdracht op enkele maanden tijd een voorstel van wetsontwerp neer te leggen waarvan de inhoud het voorbestaan van de herstelbemiddelingspraktijk veilig kon stellen en een perspectief op toekomstige ontwikkeling zou opengooien. De werkgroep slaagde in deze opdracht. In juli 2004 werd een voorstel bij de minister neergelegd. Hierin werd het aanbod van bemiddeling mogelijk gemaakt in alle fase van de strafrechtelijke tussenkomst en in elke vorm van criminaliteit. Het voorstel stelde terzake een toevoeging voor aan de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en ging hiermee eigenlijk ook in op één van de voorstellen in het eindrapport van de Subcommissie Straftoemeting van de Commissie Holsters6 Hierbij werd uitvoerig verwezen naar de bestaande praktijk, naar het herstelrechtelijk gedachtegoed én naar internationale regelgeving. In ons vorig jaarverslag7 bespraken we de inhoud en ook bij andere gelegenheden8 staken we niet onder stoelen of banken dat de tekst in hoge mate tegemoet kwam aan de eigenheid van de bemiddelingsmethode én aan de bekommernissen vanuit de praktijk. Aanvankelijk bleef het rond deze voorstellen merkwaardig stil. Nergens was iets terug te vinden over het ingediende voorstel, en ook het advies van de Raad van State bleef geruime tijd onbeschikbaar. Ondanks de geruststellende signalen van onze gesprekspartners bij de overheid stak tegen het einde van het jaar toch weer enige twijfel de kop op. Van wetsontwerp naar wet Van voorstel tot wetsontwerp De twijfels bleken dit keer ongegrond. Begin 2005 werden zowel de definitieve tekst van het ontwerp én het advies van de Raad van State openbaar gemaakt. Op 19 januari diende de regering het voorgestelde wetsontwerp officieel in bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers.9 De tekst bleek, ook na bespreking binnen de regering en het advies van de Raad van State, grotendeels ongewijzigd. Wel werd, op verzoek van de Raad van State, enige precisering aangebracht in de erg algemeen gestelde artikels inzake de kenmerken van een bemiddelingsdienst én inzake de opdrachten van de deontologische commissie. Hierbij ging men zover ook de financiering van deze diensten tot voorwerp van de ministeriële bevoegdheid te maken.10 Deze wijziging was
6
Commissie “Strafuitvoeringsrechtbanken, Externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting”, Eindverslag, Deel II Straftoemeting, neergelegd in het voorjaar 2003. zie o.m. hierin het voorgestelde artikel 3 ter. 7 VZW Suggnomè, Jaarverslag 2004 p. 29-34.. 8 L. Van Garsse, “Wetgevend initiatief inzake een breed bemiddelingsaanbod in de strafrechtelijke context” Panopticon, 2005, 3, p72-78. 9 Wetsontwerp tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, Doc. 51 1562/001 10 Wetsontwerp tot invoering van bepalingen inzake bemiddeling in de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, Art. 554 &1.
36
in onze ogen niet zondermeer goed nieuws, omdat zij mogelijks de participatie aan bemiddeling van andere overheden in de weg kan staan. We komen hier verder op terug. In het betreffende advies 11 wees de Raad van State o.i. geheel terecht ook op enkele meer fundamentele pijnpunten in het voorstel. De algemene opmerking was dat het voorstel inzake bemiddeling geen verband legde met analoge voorstellen inzake bemiddeling op de terreinen van de wetgeving inzake jeugdbescherming 12 én in het voorgestelde artikel 30 in het Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht.13 Tevens werd gewezen op een mogelijke verwarring tussen het in het voorstel gehanteerde bemiddelingsconcept en de notie “bemiddeling in strafzaken”, geregeld bij art. 216 ter S.V. Tenslotte werd de vraag gesteld of de toepasbaarheid van bemiddeling tot en met de fase van de strafuitvoering geen bepaling vooronderstelde om het bemiddelingsresultaat op verzoek van de partijen ook in deze fase bij de besluitvorming over het dossier in rekening te kunnen brengen. Zoals ook wij in de beide ministeriële werkgroepen hadden gedaan 14, leek ook de Raad van State de wenselijkheid te suggereren van een meer geïntegreerde invulling van bemiddeling in de diverse wettelijke kaders. De minister ging op deze suggestie voorlopig echter niet in, allicht in de wetenschap dat voor de herstelbemiddeling de klok tikte en dat de verschillende aangehaalde parallelle wetgevende initiatieven elk op zich vaak nog een hele weg af te leggen hadden. Vanuit Suggnomè waren we zeker niet ongevoelig voor deze tijdsdruk. Toch raakte het advies van de Raad van State voor ons een gevoelige snaar. In de loop van januari schreven we een nota15 met hierin een aantal opmerkingen bij de wijze waarop de regelgeving inzake “bemiddeling in Strafzaken” werd opgenomen en uitgebreid in het Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht. We betreurden hierin de aangehouden strafrechtelijke instrumentalisering van de dialoog tussen dader en slachtoffer en wezen op de druk in het voorstel op de principes van vrijwilligheid, vertrouwelijkheid en neutraliteit, eigen aan elk bemiddelingsaanbod. We suggereerden art. 30 van de tekst alsnog in verband te brengen met het door de werkgroep voorbereide wetsontwerp en wezen op de contradicties tussen de éne en de andere invulling van “bemiddeling”. We bezorgden deze nota ter overweging aan onze gesprekspartners bij het kabinet Justitie en bij het Parket-generaal. We verzochten rond dit thema opnieuw met de werkgroep samen te kunnen komen, doch op deze suggestie werd niet ingegaan. De bespreking in de Kamer De regering had het Parlement op 19 januari gevraagd het wetsontwerp inzake de herstelbemiddeling in spoedprocedure te behandelen. We volgden angstvallig de agenda’s op van de Kamercommissie Justitie. Op 26 april was het zover. De minister gaf in de commissie een inleiding op het ontwerp, met hierin een deugddoende, uitvoerige verwijzing naar Médiante en Suggnomè.
11
Raad van State, Advies 37.583/2/V, 18 augustus 2004. Het zgn. “wetsontwerp Onkelinx “: Voorontwerp van wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, febr. 2004. 13 Wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht, Belgische Senaat, Doc. 3-450/1, 13 jan. 2004. 14 VZW Suggnomè, Jaarverslag 2002, p. 28-30. en Jaarverslag 2003 p. 28-29. 15 L. Van Garsse, Inzake’Wetsvoorstel houdende het wetboek van Strafprocesrecht; Opmerkingen bij het art. 30” 25 januari 2005. 12
37
Op 3 mei volgde de bespreking.16 Het verslag hierover vermeldt enkele bekommernissen van kamerleden inzake mogelijke ongewenste beïnvloeding door het bemiddelingsverloop van de rechtsgang en van de gerechtelijke besluitvorming. Niemand had echter fundamentele bezwaren. Het ontwerp werd hierop, mits enkele summiere technische aanpassingen, met eenparigheid van stemmen integraal goedgekeurd. Even dachten we de wijnflessen reeds uit de koelkast te mogen halen, maar zo eenvoudig lag het niet. Op 4 mei kwam het wetsontwerp ter sprake op de plenaire zitting van De Kamer 17. Meteen werd het, vanuit de oppositie, zwaar op de korrel genomen. In het bijzonder oud Minister van Justitie Van Parys trok zwaar van leer, hierin gevolgd door zijn voorganger, de heer Wathelet. We doen een greep uit zijn argumentatie, ervan uitgaand dat sommige van deze argumenten de bemiddelingspraktijk in de nabije toekomst inderdaad zullen achtervolgen én om nadere studie en overleg zullen vragen. Hij verweet het voorstel een “ondraaglijke draagwijdte” en stelde dat dit onvermijdelijk tot ongelukken moest leiden. Hij benadrukte dat ook hij volstrekt geen tegenstander was van de bemiddeling, maar achtte het zeer naïef dit aanbod voor elk misdrijf te veralgemenen. Volgens hem dienden de meest gruwelijke feiten zeker te worden uitgesloten. Verder had hij ook vragen bij de brede toegang tot het aanbod waarbij, volgens art.2 “iedereen die een direct belang heeft in de gerechtelijke procedure” hierom kan verzoeken. Hij vreesde misbruik, procedure-incidenten en nodeloze vertraging van de procedure. Hij merkte verder op dat het bemiddelingsresultaat, conform het art. 3 van invloed kan zijn op de gerechtelijke besluitvorming en stelde zich daarom vragen bij het statuut van de bemiddelingsdienst die inderdaad noch rechter, noch parket, noch partij is. Hij vroeg zich trouwens af wat er zoal voorzien was bij niet-naleving van een bemiddelingsakkoord. Op zijn beurt wees hij verder op de dreigende verwarring met de reeds bestaande Bemiddeling in Strafzaken en de mogelijk “overlap” tussen het éne en het andere aanbod. Hij miste het verband met de werkzaamheden rond het Wetboek Van Strafprocesrecht. Verder maakte ook hij, inzake de toepasbaarheid van de bemiddeling in de fase van de strafuitvoering, de link met de ophanden zijnde installatie van de Strafuitvoeringsrechtbanken, ervan uitgaand dat de bemiddeling ook op dit niveau belangrijk implicaties kan hebben. Vanuit de Commissie Justitie werden de meeste van deze tegenwerpingen met een opmerkelijke kennis van zaken weerlegd, met verwijzing naar de wet én de Memorie van Toelichting. Uiteindelijk werd het ontwerp goedgekeurd met 80 stemmen voor, 0 tegenstemmen en 47 onthoudingen. Opnieuw was er dus een reden om te vieren, maar opnieuw was dit voorbarig. Van Kamer naar Senaat Wat na dit woelige Kamerdebat voorspelbaar was gebeurde ook. Het ontwerp werd op de valreep nog geëvoceerd en diende zodoende ook in de Senaat te worden besproken. Dit gebeurde op 17 en 24 mei in de Commissie Justitie van de Senaat.18 Het wetsontwerp inzake bemiddeling werd samen besproken met het voorstel om in de Bemiddeling in 16
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, doc. 51 1562/003 Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, CRIV 51 PLEN 134 18 Belgische Senaat, doc.3-1184/3.
17
38
strafzaken de gemeenschapsdienst opnieuw in te voeren.19 Misschien was het mede hierdoor dat er bij de bespreking vooral heftig werd afgegeven op de mogelijk verwarring tussen beide soorten ‘bemiddeling’. Het gemis aan coherentie werd verweten, met telkens fragmentarische wijzigingen aan het wetboek van strafvordering. Men sprak van Salami-wetgeving, die geheel in tegenspraak was met het werken aan coherentie in het grote kader van het Wetboek van Strafprocesrecht (het zg. voorstel ‘Franchimont). Men vroeg zich af of het ontwerp hiermee niet beter meteen in verband werd gebracht. De term “Gerechtelijke procedure” uit art.2 bleef voor problemen zorgen. Men onderschreef de bedoeling de bemiddeling mogelijk te maken in breed toepassingsgebied. Maar de term ‘gerechtelijke procedure’ refereerde volgens sommigen eerder naar de burgerlijke procedure en hoorde daarom in het Gerechtelijk Wetboek thuis. Herhaaldelijk werd verwezen naar de bemiddeling in burgerlijke zaken, geregeld bij wet van 21 februari 2005 door inderdaad toevoegingen aan het Gerechtelijk Wetboek. Het onderscheid tussen deze bemiddeling en die in de strafrechtelijke context diende volgens meerdere aanwezigen trouwens veel beter uitgewerkt. De commissievergadering van 24 mei werd ingeleid door de minister met haar antwoorden op de gestelde vragen. Vertegenwoordigers van Suggnomè en Médiante waren op verzoek van de administratie eveneens aanwezig om, indien nodig, vanuit de praktijk nog bijkomende duidelijkheid te kunnen verschaffen. Dit bleek (gelukkig) niet nodig. Minister Onkelinx stelde in haar antwoord dat de in art.126ter bedoelde “bemiddeling” volstrekt niet te verwarren was met de bemiddeling in het nieuwe wetsontwerp. Volgens haar hoorde de term “bemiddeling” eigenlijk niet echt thuis in de context van de strafbemiddeling. Ze betreurde dit foute, verwarrende taalgebruik en vroeg zich af of in de context van art.216ter in plaats van strafbemiddeling niet beter zou gesproken worden over “het vervullen van voorwaarden die tot het verval van strafvordering kunnen leiden”. Ze verwees hierbij naar de Commissie Franchimont die, bij de bespreking van het hierboven reeds genoemde art. 30 eenzelfde redenering volgde. De minister zag dan ook geen reden om in het ontwerp het woord “bemiddeling” voor alle duidelijkheid te vervangen door de term “herstelbemiddeling”, zoals herhaaldelijk in de bespreking werd voorgesteld. Evenmin zag ze een reden om in de gaan op de suggestie in het ontwerp de samenwerking met de Justitiehuizen duidelijk te omschrijven. De justitieassistenten hadden, in de uitvoering en de controle van een door het parket voorgestelde afhandelingsmodaliteit volgens haar nu eenmaal een andere functie dan de bemiddelaars, die de begeleiders zijn van een communicatief proces, gericht op pacificatie en totaal afhankelijk van de inbreng van de partijen zelf. Anderzijds achtte ze in de strafrechtelijke context ruim voldoende specifieke elementen aanwezig om de bemiddelaar hier te voorzien van een kader, onderscheiden van dat van hun collega’s in burgerlijke of familiezaken. De bemiddeling beschreef ze als een uniek proces, gestuurd door de individuele wensen en expressie van de – telkens andere- betrokken partijen en om die reden niet in wetteksten te beschrijven. De spreekster benadrukte dat het materiële aspect in de bemiddeling trouwens niet als de hoofdzaak moet worden gezien. De minister benadrukte nog dat de bemiddeling, gezien het veralgemeend aanbod, het noodzakelijk initiatief van de partijen én het principe van de vrijwillige deelname niet in botsing komt met het gelijkheidsbeginsel. Ingaand op een gemaakte opmerking stelde ze ook dat deelname aan en bemiddeling geenszins kan wordeden gelijkgesteld met een schuldbekentenis. Ze verwees hierbij ondermeer naar de parlementaire besprekingen in 1992 naar aanleiding van de invoering van het art. 216ter. 19
Wetsvoorstel tot wijziging van het artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, teneinde de dienstverlening opnieuw in te voeren in het kader van de bemiddeling in strafzaken (parl.st. Senaat nr.3-1162/1)
39
Ze verduidelijkte de toepasbaarheid van de bemiddeling in de fase van de strafuitvoering, waar het bemiddelingsresultaat perfect in rekening zou kunnen worden genomen door de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Inzake de relevantie hiervan verwees ze ondermeer naar de bepaling van de slachtoffergerichte voorwaarden. In de nabespreking werd op verschillende hierboven aangeraakte thema’s nog teruggekomen. Dit gebeurde telkens met veel respect voor het belang van de bemiddeling én met veel lof voor de bestaande praktijk. Het volgen van dit debat was voor ons dan ook een aangename en ongemeen boeiende ervaring. De integratie van het voorstel in het ruimere Wetboek van Strafprocesrecht bleef een “hot item”, en dat was ook het geval voor de verschillen met regelgeving inzake de bemiddeling in burgerlijke zaken, waar geen bemiddelingsdiensten, maar individuele bemiddelaars worden erkend. Gewezen werd op het grote emotionele impact van delicten, waarbij de focus eerder ligt op de emotionele verwerking dan op de materieel-financiële regeling. Multidisciplinair samengestelde bemiddelingsdiensten, zoals voorzien in het art.7 van het ontwerp, boden, volgens het antwoord, de beste garanties om individuele bemiddelaars in deze te begeleiden en te ondersteunen. Inzake de opportuniteit van deze regelgeving gaf de minister toe dat deze ten dele terugging op pragmatische redenen. Ze verwees hierbij naar het advies van de Raad van State dat in 2002 de verdere financiering van de lopende projecten van herstelbemiddeling rechtsreeks van een wettelijke regeling afhankelijk had gesteld. Dit verklaarde tevens de relatieve spoed waarmee dit ontwerp nu diende te worden behandeld: men wilde de op het terrein verworven expertise niet verloren zien gaan. Na deze algemene bespreking werden, artikelsgewijs, een aantal amendementen besproken, doorgaans van technische aard. Uiteindelijk werd de gehele tekst zonder wijzigingen aanvaard. Eindelijk dan toch wet Op 9 juni volgde dan de plenaire bespreking in de Senaat.20 Het bleef bij een korte uiteenzetting van de heer Vandenberghe, voorzitter van de Commissie Justitie bij de Senaat, waarin deze vooral de verwarring met de Bemiddeling in Strafzaken aan de kaak stelde, alsook de volgens hem slechte juridische kwaliteit van de verwoording in de tekst van het ontwerp. Hij kaartte tenslotte nogmaals het gebrek aan coherentie aan met ander wetgevend initiatief. Hierop volgde de stemming. Zoals verwacht werd het ontwerp nu definitief goedgekeurd met 43 stemmen ‘pro’, 3 onthoudingen en geen enkele tegenstem. Op 22 juni werd één en andere door de Kamer bekrachtigd. Het ontwerp was hiermee wet geworden. Op 27 juli verscheen het als dusdanig in het Belgisch Staatsblad. 21 Een beschouwing Ongelofelijk maar waar: na al die jaren was er voor de herstelbemiddeling nu eindelijk een wettelijke basis !! Zo voelde het zeker aan vanuit de praktijk. Inderdaad, dank zij dit kader leek de herstelbemiddeling ook op langere termijn nu echt bestaansrecht te hebben gekregen. 20
Belgische Senaat, Doc 3-116/p.15. Wet tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, B.S., 27.07.2005 21
40
Of, negatief gesteld, zonder dit kader diende Suggnomè zich over de toekomst serieus zorgen te beginnen maken. De wet komt bovendien tegemoet aan grote verzuchtingen vanuit de opgedane ervaring en stemt, inzake de omschrijving van de bemiddeling (Art.2) geheel overeen met de aanbeveling van de Raad van Europa over deze materie22, met radicalisering, ook in de volgende artikels, van de veralgemeende toepasbaarheid op initiatief van de partijen en van de basisprincipes van vrijwilligheid, vertrouwelijkheid en neutraliteit. De magistratuur krijgt in het art. 6 een brede – zij het behoorlijk vage – informatieverplichting over dit aanbod. En het art. 3 geeft het bemiddelingsresultaat, indien door partijen gezamenlijk voorgelegd, ten aanzien van de gerechtelijk besluitvorming een betekenis dit door de magistraat niet kan worden genegeerd. Dit laatste is geheel conform de recente Europese regelgeving.23 Deze wet is volgens sommigen dan ook “zondermeer een mijlpaal in de (prille ?) geschiedenis van het herstelrecht in België” 24. We zijn het hiermee grotendeels eens. Toch moeten we toegeven dat, mede onder de druk van de omstandigheden alles in feite behoorlijk snel is gegaan. Deze snelheid heeft zijn prijs. Tot vervelens toe is in de parlementaire discussies de kritiek teruggekomen van een gebrek aan coördinatie en aan duidelijkheid in samenhang met ander wetgevend initiatief. Deze kritiek lijkt ons terecht, al blijft de vraag wie hiervoor uiteindelijk verantwoordelijk kan worden geacht. Feit is dat de relatie met de Bemiddeling in Strafzaken uitklaring behoeft. Misschien vormen de actuele debatten rond het wetsvoorstel Wetboek van Strafprocesrecht hiertoe alsnog een geschikte aanleiding. Dit geldt ook voor de relatie met de bemiddelingspraktijken in het kader van de Bijzondere Jeugdzorg 25, met de projecten schaderegeling op politioneel niveau en de Bemiddeling in het kader van de Gemeentelijke Administratieve Sancties26. Verder is er ook de mogelijke (o.i. noodzakelijke) integratie van implicaties van de wet op de regelgeving inzake de externe rechtspositie van gedetineerden 27en de op handen zijnde installatie van de strafuitvoeringsrechtbanken28. In het bijzonder inzake de strafuitvoering, waarover de parlementaire debatten nu volop lopen, valt inmiddels op hoe, waar de notie ‘herstelgerichtheid’ nochtans uitdrukkelijk als principe naar voren worden geschoven, de verwijzing naar de wet inzake bemiddeling tot nu toe opvallend afwezig blijft.29 De wet mag dan misschien een mijlpaal zijn voor het herstelrecht, hij zal klaarblijkelijk zeker de laatste niet mogen zijn. 22
Council of Europe, Recommendation N°R(99) 19 on Mediation in Penal Matters. Kaderbesluit Europese Unie van 15 maart 2001 over de Positie van het Slachtoffer in de Strafrechtelijke Procedure, art. 10 2e 24 I. Aertsen, ‘Nieuwe wet op slachtoffer-daderbemiddeling in België’, Tijdschrift voor Herstelrecht, 2005 (5) 3, p. 59-60. 25 Zie over dit aspect o.m. H. Geudens, ‘Nieuw Jeugdrecht in België’ Tijdschrift voor Herstelrecht 2005 (5) 4, p. 17-38. 26 Wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe Gemeentewet,B.S., 23 juli 2004. 27 Parl. St. Senaat, Doc. 3-1128/1, 20 april 2005. 28 Parl. St. Senaat, Doc. 3-1127/1, 20 april 2005. 29 L. Van Garsse, ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie en het herstelrecht: een verhaal van klok en klepel ? ‘ Orde van de dag’, december 05, p. 45-53. R. Perriëns, ‘De bemiddelingsovereenkomst en de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Nieuwsbrief Suggnomè, jg. 7, nr. 1, febr. 2006, p.3-7. 23
41
De weg naar uitvoeringsbesluiten Er stond nog veel op het spel Een verdienste van de wet van 22 juni 2005 is precies gelegen in de schraalheid ervan. De wettekst munt precies uit door wat hij niet invult en wat hij, uit respect voor het bemiddelingsproces en voor de partijen die zich hierin engageren, als een bezit in handen van de rechtsreeks betrokkenen laat. Hij beschrijft de bemiddelingsprocedure niet, noch geeft hij de magistraat impact op de selectie of de opportuniteitsoverweging inzake dit aanbod. Tijdens de parlementaire besprekingen en reeds op het niveau van de bespreking binnen de regering gaf dit aanleiding tot enige ongemakkelijkheid. Het is niet de wijze waarop wettelijke regelingen doorgaans worden opgevat. Het grote voordeel echter is dat voor de bemiddelingspraktijk zelf nog heel wat marge openligt. Er kan worden gehoopt dat de wet eerder van aard zal zijn om dynamiek te stimuleren dan af te remmen. Mogelijk probleem van deze werkwijze is dat erg veel, misschien té veel, zal afhangen van de kwaliteit van de uitvoeringsbesluiten. Zelfs de Raad van State wees op een onevenwicht tussen wat de wet van de KB’s verwacht en de beperkte formuleringen in de wetsartikelen zelf. De Raad drong in zijn advies aan op toch énige nadere specifiëring in de wettekst zelf minstens bij de artikels met betrekking tot de bemiddelingsdiensten én de deontologische commissie. Een nieuwe opdracht voor de werkgroep Het voorstel dat uiteindelijk tot de wet had aanleiding gegeven, was binnen de ministeriële werkgroep in een zeer constructieve, open sfeer tot stand gekomen.30 Het was de bedoeling dat deze werkgroep gaandeweg ook adviezen zou uitwerken inzake de uitvoeringsbesluiten. We waren dan ook optimistisch gestemd. Een hinderpaal was van meet af aan gelegen in de tijdsdruk. Reeds in het voorstel was immers voorzien dat de wet zes maanden na publicatie in het Staatsblad in voege moest komen, hetgeen dus eigenlijk ook de aanwezigheid van uitvoeringsbesluiten vooronderstelde. Het kabinet was zich van deze tijdsdruk bewust. Toen de werkgroep in juli 2004 de laatste hand legde aan het voorstel van wetsontwerp, werd meteen een afspraak gemaakt voor een nieuwe bijeenkomst in september met op de agenda de uitvoeringsbesluiten. Op verzoek van de werkgroep schreven we een voorbereidende nota uit, met hierin een hele reeks in het kader van de uitvoeringsbesluiten te behandelen thema’s 31. Vanuit Suggnomè was het hierbij onze suggestie niet alles ineens te willen oplossen maar, in de eerste operationalisering van de nieuwe wet, bovenal te voorzien in een structuur van waaruit stap voor stap in overleg met de praktijk en het beleid aan deze oplossingen zou kunnen worden doorgewerkt. Suggnomè wilde hierbij volop putten uit de expertise van de arrondissementele stuurgroepen en het perspectief op een participatie vanwege andere overheden in een evenwaardig, multidisciplinair verband, van meet af aan nadrukkelijk aanwezig stellen. Bij de – nog veeleer verkennende - bespreking hiervan bleek de werkgroep de geest van het voorstel wel genegen, doch de stap van daaruit naar concrete uitvoeringsbesluiten leek nog erg groot. De administratie kreeg de opdracht een eerste concreter voorstel uit te werken. 30
L. Van Garsse, ‘Wetgevend initiatief inzake een breed bemiddelingsaanbod in de strafrechtelijke context. Enkele indrukken van op het terrein ‘, Panopticon, 2005, 3, p. 72-77. 31 VZW Suggnomè, Ideeën inzake de operationalisering van een bemiddelingsaanbod in de context van een strafrechtelijke procedure, Werkdocument, 11 sept. 04.
42
Een (té) lange pauze Een beetje tot onze verbazing bleef het nadien stil rond de uitvoeringsbesluiten. Blijkbaar leverden de eerste besprekingen van het wetsontwerp binnen de regering méér discussie op dan aanvankelijk gedacht. Tot het ontwerp op 19 januari 2005 dan uiteindelijk openbaar werd bleef de stilte echter aanhouden. Blijkbaar wilde men, alvorens verder te werken, iets meer zekerheid inzake de goedkeuring van het ontwerp. Uiteindelijk volgde een nieuwe bijeenkomst pas op 27 mei. De bedoeling was dat vanuit de diensten voorstellen op tafel kwamen inzake de concrete erkenningscriteria voor de bemiddelingsdiensten. In een nieuwe, wat bijgestelde nota hernamen we de teneur van ons eerste voorstel. Dit contrasteerde met de zienswijze van kabinet en administratie die het raadzaam vonden eerder minimalistisch en zeer gericht te reglementeren op alleen dié elementen waarover in de wet zelf uitdrukkelijk naar uitvoeringsbesluiten werd verwezen. Het betrof dan enerzijds de deontologische commissie, anderzijds de erkennings- en subsidiëringscriteria voor de bemiddelingsdiensten. Men had in die zin een eerste summier ontwerp voorbereid. We werden alweer wat ongeruster, maar gingen ervan uit deze werkwijze in feite niet zozeer de inhoud raakte, maar gewoon verband hield met praktisch haalbaarheid. Dit werd ons door onze gesprekspartners ook bevestigd. De maanden die volgden ging alle aandacht naar het wedervaren van het wetsontwerp waarvan het verhaal, als een thriller, ook binnen en rond Suggnomè tijdens de vergaderingen gespannen werd opgevolgd. Met de publicatie van de wet op 27 juli waren de verwachtingen hoog gespannen. Het was echter zomervakantie, waardoor de werkgroep uiteindelijk pas op 8 september opnieuw aan de slag kon. De prijs van de tijdsdruk Vooraf werden ons twee door de mensen van de administratie uitgewerkte ontwerpvoorstellen opgestuurd, één met betrekking tot de deontologische commissie, een ander over de erkenningscriteria voor bemiddelingsdiensten. Tot onze verbazing bleek het de bedoeling één en ander op deze éne vergadering te finaliseren. Blijkbaar liet de tijdsdruk geen verder uitstel meer toe. Het voorstel diende dag nadien immers reeds op een hoger niveau te worden voorgelegd. Op de vergadering lagen uiteindelijk drie ontwerp-KB’s voor, waarvan het derde met betrekking tot de subsidiëring. Zoals te verwachten kwam de tijdsdruk toch écht wel ten nadele van de kwaliteit van de bespreking, die hierdoor in contrast kwam te staan met de grondigheid van de voorbereiding van het wetsontwerp. Het ontwerp-KB inzake de deontologische commissie beantwoordde niettemin in hoge mate aan wat, op basis van de praktijk, kon worden verhoopt. Er was consensus over het feit dat niet zozeer naar een commissie van formele “vertegenwoordigers” van instanties moest worden gestreefd, maar wel naar een groep personen met elk een eigen specifieke deskundigheid. Uitdrukkelijk werd hierbij, naast de juridische insteek, ook ruimte geschapen voor de welzijnsbenadering. De opdracht van de commissie werd zoveel als mogelijk toegespitst op het element ondersteuning boven controle. Even hoopten we aan deze commissie reeds in de regelgeving iets van een centrale ondersteuningsstructuur te kunnen koppelen, doch hierin werden we niet gevolgd. Op basis van de voorafgaande besprekingen hadden we ons, inzake de erkenningscriteria voor de diensten, reeds op een teleurstelling voorbereid. We bleven echter hopen dat de regelgeving alsnog de expliciete stimulans zou inhouden om de diensten op de eerste plaats te definiëren als structuren van (para-)justitiële samenwerking en overleg, eerder dan ze te focussen op het loutere werkgeverschap van de bemiddelaars. We hoopten op een
43
officialisering van de arrondissementele stuurgroepen, doch voelden aan dat dit, zeker ook voor onze Waalse collega’s, een brug te ver zou zijn. Onze vrees werd bewaarheid. Onze gesprekspartners vonden met zijn allen dat de voorstellen Suggnomè eens te meer ver vooruit liepen op de realiteit. Men was veeleer geneigd in eerste instantie te bevestigen wat op het terrein al aanwezig was, en wees op de verschillen in dat verband tussen de Vlaamse en de Waalse aanpak.32 Verder vond men dat men niet kon vooruitlopen op de evoluties op het terrein: de regelgeving mocht de dynamiek niet sturen, zelfs al betekende dit dat de uitvoeringsbesluiten in eerste instantie nog vele vragen zouden openlaten. Hiervoor werd lang gediscussieerd, doch Suggnomè bevond zich hierbij in een zeer geïsoleerde positie. Uiteindelijk bleef het geformuleerde voorstel op dit vlak veel vager dan we hadden gehoopt. Men beloofde nadere specifiëring in het verklarend ‘verslag aan de Koning’, een soort ‘Memorie van Toelichting’ bij het KB. De vaagheid werd mee ingegeven door de – inderdaad terechte- bezorgdheid op geen enkele manier blijvende monopolies van de bestaande bemiddelingsdiensten te suggereren of de facto te scheppen. Te vermijden dat deze vaagheid op het terrein zou uitnodigen tot verbrokkeling en wildgroei achtte men uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de subsidiërende overheid. Men verzekerde dat één en ander Suggnomè volstrekt niet zou verhinderen de huidige werkwijze verder te zetten en gradueel zelfs uit te bouwen.. Eén en ander bleek echter niet uit de wijze waarop in het voorstel gedacht werd aan de subsidiëring van de diensten. Hierbij ging men niet verder dan het inschrijven van de bemiddeling in het subsidiërings-KB dat sinds 2003 geldig is voor de projecten in het kader van de alternatieve maatregelen.33 De bemiddelingspraktijk zou hierbij gelden als énige grond voor subsidiëring, a rato van vijftig te behandelen dossiers per voltijdse bemiddelaar. Men gaf toe dat er discussie mogelijk was over de definitie van de term ‘bemiddelingsdossier’, doch hierover zou nog kunnen onderhandeld worden. Ook zou het handhaven van een zekere centrale ondersteuning in deze regeling mogelijk worden gemaakt. Voor vorming, forumfunctie of implementatie was echter niets voorzien. We protesteerden, maar echte tijd en ruimte tot onderhandelen was er niet meer. Bezorgde reacties van binnen en buiten Waar men aan Waalse kant op dit voorstel eerder tevreden reageerde, werd één en ander door Suggnomè gezien als een miskenning van het belang van coördinatie en structurele implementatie en een totaal negeren van het bestaan en de verdiensten van de arrondissementele stuurgroepen. Het was een moeilijke situatie, vooral omdat, na alle gevoerde gesprekken, niemand echt kon twijfelen aan de goede intenties van de overheid t.a.v. de bemiddeling. De uiterst pragmatisch aanpak rond deze uitvoeringsbesluiten vormde echter een complete breuk met de inhoudelijke geladenheid van de argumenten bij het tot stand komen van de wet. Het was alsof men hierbij de klok in één klap drie jaar had teruggedraaid. Alles wees op overhaasting. We staken onze teleurstelling niet onder stoelen of banken en lieten dat ook meteen aan de overheid weten. Onze teleurstelling werd gedeeld, zowel binnen als buiten de organisatie.
32
We verduidelijkten deze verschillen reeds in voorgaande bij het verslag over de implementatie in het arrondissement Brussel. 33 Koninklijk Besluit van 17 december 2003 betreffende de subsidiëring van instellingen die voorzien in een gespecialiseerde begeleiding voor burgers die betrokken zijn in een gerechtelijke procedure.
44
De Raad van Bestuur drukte op 16 september in een brief aan de Minister zijn bezorgdheid uit over de gang van zaken. In de brief werd gewezen op een mogelijke afbreuk aan de continuïteit van de werking en op de absolute noodzaak van enerzijds conceptuele en methodische ondersteuning, anderzijds een actieve beleidsmatige betrokkenheid van de diverse (para-) justitiële actoren. De Raad van Beheer drong er bij de Minister op aan de werkzaamheden van de werkgroep voort te zetten met het oog op een diepgaander debat. Rond dezelfde tijd vertrokken er naar de overheid analoge reacties van een zestal professoren van drie verschillende Vlaamse universiteiten én van de stuurgroepen van Leuven, Antwerpen en Mechelen. Naar aanleiding van dit alles werd een delegatie van de Raad van Bestuur op 28 september door mevrouw Deckers, de vertegenwoordiger van de Minister, gehoord. Zij gaf aan dat men zich terdege bewust was van een aantal nog niet opgeloste problemen, maar wees er tegelijk op dat de voorliggende KB-tekst, inhoudelijk vervolledigd in het bijgaand Verslag aan de Koning, moest kunnen volstaan om continuïteit in de werking te verzekeren. De tijdsdruk had bij één en ander inderdaad een rol gespeeld. Ze gaf ook antwoord op een reeks meer punctuele vragen van de beheerders over de interpretatie van de tekst. In een nieuwe brief stelde de Raad van Bestuur op 1 oktober toch opnieuw een aantal leemtes in de voorstellen aan de kaak, in het bijzonder met betrekking tot de coördinatiefunctie, een minimale verankering per arrondissement én de definitie van de term “bemiddelingsdossier”. Men formuleerde in die zin een aantal noodzakelijke minimumvoorwaarden voor een goede werking van de dienst, waaronder een coördinatie- en een secretariaatsfunctie en minstens énige mankracht aan bemiddelaars in elk arrondissement. Men verzocht de Minister de uitvoeringsbesluiten met garanties in die zin alsnog aan te vullen In haar antwoord van 24 oktober stelde de minister een bijeenkomst met de administratie in het vooruitzicht met het oog op het wegwerken van de onduidelijkheden en het onderzoeken van de mogelijkheid om de coördinatiefunctie veilig te stellen. Inmiddels was ook de brief van de professoren niet onbeantwoord gebleven. In haar weerwoord, waarvan een dubbel aan Suggnomè, verzekerde de Minister de schrijvers van haar bezorgdheid om de verworven expertise inzake herstelbemiddeling veilig te stellen. Ze drukte hierbij een bijzondere interesse uit voor de arrondissementele stuurgroepen, doch meende dat de formulering in de voorliggende tekst deze arrondissementele werking aanmoedigde of minstens hoegenaamd niet uitsloot. Inderdaad, in het ontwerp-KB inzake de erkenningscriteria kwam, zoals de Minster citeerde, de eis voor tot lokale samenwerking met justitiële, para-justitiële en andere actoren. Toch oog voor het bredere herstelrechtelijk project ? Voor de goede verstaander was het algauw duidelijk dat aan de teksten zelf fundamenteel niets meer zou worden gewijzigd. In haar laatste brief aan de Raad van Bestuur sprak de Minister zich trouwens expliciet in die zin uit, hierbij vermeldend dat de teksten op de ministerraad van 23 september werden goedgekeurd. Binnen Suggnomè troostten we ons met de gedachte dat met dit alles minstens de bemiddelingspraktijk in strikte zin nu toch al formeel ‘onderdak’ had gekregen. Verder was het afwachten wat het beloofde onderhoud met de administratie zou opleveren. Van die kant bleven er trouwens geruststellende signalen komen inzake de mogelijkheid tot continuering van de bestaande werking van Suggnomè. We waren benieuwd. Op 24 oktober was een bijeenkomst met zowel Vlaamse als Franstalige vertegenwoordigers van de administratie (Steundienst Alternatieve Maatregelen), Suggnomè en Médiante.
45
Hier werd meegedeeld dat het kabinet toch de noodzaak inzag om, in functie van een verder in praktijk brengen van de wet van 22 juni, een aanzet te geven tot een centrale structuur. Méér in het bijzonder werd hierbij gedacht aan Suggnomè en Médiante de opdracht te geven elk één tot twee mensen te detacheren naar een nog op te richten “Centraal contactpunt” , bij voorkeur gevestigd te Brussel. Beide verenigingen werd gevraagd hierover op korte termijn, zowel intern als onder elkaar, een denkoefening te doen inzake de motivering, de opdrachten en de concrete invulling van dergelijke nieuwe structuur. Na de situatie van de voorbije weken was dit ongeveer het beste nieuws wat we bij Suggnomè hadden verwacht. We begrepen natuurlijk wel dat dit aan Nederlandstalige kant geen bijkomende financiering inhield, doch veeleer bedoeld was als een herpositionering van de actueel binnen Suggnomè aanwezige mandaten voor resp. forum- en implementatiefunctie. Eén en ander gaf op het Suggnomè-secretariaat aanleiding tot drukke discussie over diverse toekomstscenario’s. We gingen hierbij uit van een hele reeks concrete leemten en zich aankondigende noden, die door de wet werden opgeroepen, doch in de uitvoeringsbesluiten onbeantwoord waren gebleven. Hierbij lag de nadruk op vorming, adviesverlening én sensibilisering. Suggnomè zou in dit scenario als één de bemiddelingsdiensten aan dit centraal secretariaat meewerken en van zijn diensten gebruik maken. Het enthousiasme aan Franstalige zijde was aanzienlijk minder groot dan bij Suggnomè. De opdracht bracht hier aanvankelijk nogal wat onrust teweeg, al leek hierin tijdens ons overleg met hen op 3 november wel al wat verandering gekomen. Op 8 november volgde een nieuwe bijeenkomst met de administratie. De voorstellen werden besproken en in een open sfeer bijgesteld. Zo werd er ondermeer op aangedrongen om in de “bovenbouw” rond de bemiddeling een structureel onderscheid te voorzien tussen de adviesfunctie, en deze tot vorming en ondersteuning van de praktijk. Opnieuw kregen we denkwerk mee, dit keer ook over de vraag of de suggesties uit de discussie niet opnieuw een onderscheid opriep tussen een “forum herstelrecht” en een beleidsadviserende “bovenbouw”. De vraag was dan of Suggnomè zich toch niet méér met het forum moest gaan identificeren. Kon er trouwens niet worden gedacht aan een soort federatieve structuur voor diensten betrokken op bemiddelingspraktijk, los van een beleidsadviserende “bovenbouw”? In een derde bijeenkomst op 22 november werden deze voorstellen, door Suggnomè samengevat in een werknota34, opnieuw doorgenomen. Tegelijk werd, op basis van denkwerk vanuit de praktijk, een voorstel uitgewerkt tot definiëring van het begrip ‘bemiddelingsdossier’ op een wijze die een verantwoorde basis kon zijn voor subsidiëring. Hierbij werd een haalbaar midden nagestreefd tussen de verwijzing naar het “justitiële dossier” én een valorisatie van de zoveel complexere realiteit van het bemiddelingswerk verlopend in elke concrete interactie tussen telkens (in principe mogelijkerwijs elke afzonderlijke) dader en slachtoffer. De mensen van de administratie kondigden aan dat ze de voorstellen in een volgende fase nu zouden voorleggen aan het kabinet. Eén en ander zou dan later opnieuw met ons worden doorgenomen, gekoppeld aan de globale opdracht die de beide vzw’s in een volgend werkjaar zouden dienen op te nemen. We vermoedden echter reeds dat men hiervoor eerst de publicatie van de uitvoeringsbesluiten én duidelijkheid aangaande de voor 2006 beschikbare budgetten zou afwachten. Opnieuw was het wachten en hopen. Het jaar ging zijn laatste weken in, doch zowel, de uitvoeringsbesluiten als het kabinetsinitiatief bleven uit.
34
‘Aspecten van een “bovenbouw” bemiddeling en herstelrecht’, Werktekst, Suggnomè, 21 nov. 2005.
46
De publicatie van de uitvoeringsbesluiten zou uiteindelijk tot de uiterste datum van 1 februari op zich laten wachten, de dag zelf waarop de wet van 22 juni effectief in voege kwam. Op 13 februari volgde dan de bijeenkomst op het kabinet. De bespreking hiervan hoort evenwel al thuis in een volgend jaarverslag.
4.3. De rol van de Gemeenschap: een verhaal van bescheiden stappen op moeilijk terrein Een lange, maar noodzakelijke situering Het forensisch welzijnswerk als natuurlijk onderdak Reeds van bij het allereerste herstelbemiddelingspraktijk werd de hypothese naar voren geschoven dat deze methode uitstekend kon aansluiten bij het bredere aanbod in en rond justitie in het kader van het forensisch welzijnswerk. Niet zonder reden gingen de initiatiefnemers van het actieonderzoek in 1993 uit van een samenwerkingsverband tussen justitiële actoren èn de mensen betrokken op dader- en slachtofferhulp. De bemiddelaar was in de onderzoeksfase trouwens gelokaliseerd binnen de VZW Justitieel Welzijnswerk Leuven. De jonge praktijk bevestigde deze hypothese, althans op conceptueel vlak. Bemiddeling werd in de loop van de periode van het actieonderzoek geïdentificeerd als een dienstverlening op het raakvlak tussen een justitiële en een welzijnsbenadering,35 waarbij de gerechtelijke autoriteiten zouden instaan voor de selectie en het bewaken van de situering van de bemiddeling binnen het strafrechtelijk kader. Eveneens leek, in functie van het vergroten van oplossingscapaciteit binnen de bemiddeling, een beroep op hulpverleningstechnieken en een samenwerking met hulpverleningsinstanties aangewezen. Herstelbemiddeling werd hierbij zondermeer een vorm van forensisch welzijnswerk genoemd.36 Dit luik van het welzijnswerk heeft zich de voorbije decennia inderdaad geëmancipeerd vanuit een eng ‘reclasseringsdenken’ naar het veel bredere perspectief van hulp- en dienstverlening aan rechtzoekenden in alle fasen van de strafrechtspleging37. Het forensisch welzijnswerk claimde hierbij een duidelijke eigenstandigheid ten overstaan van de gerechtelijk ingreep en kwam hiermee “uit de schaduw van het strafrecht”. Deze distantie werd nog sterker geaccentueerd toen het Forensische Welzijnswerk enkele jaren geleden deel ging uitmaken van het Algemeen Welzijnswerk. Men realiseerde zich wel dat ook deze evolutie de noodzaak van een voortdurende samenwerking met de gerechtelijke instanties niet mocht doen vergeten, doch dit bleek in de praktijk geen gemakkelijke oefening.38 35
L. Van Garsse, ‘Herstelbemiddeling. Op het scherp van de snee tussen Justitie en Welzijswerk’, Sociaal,1996, I, 8-14 36 I. Aertsen, L. Van Garsse, Tussen dader en slachtoffer: Bemiddeling in de praktijk, onuitg. Onderzoekrapport, Leuven, KU-leuven, 1996, p. 71-76. 37 T. Vander Beken, Ann Flaveau en M. Bouverne-De Bie, ‘Strafrechtstheorie en Welzijnswerk’, in M. Bouverne-De Bie e.a. (red.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, p. 5-36. 38 We verwijzen hier, gebaseerd op ervaringen vanuit Suggnomè, ondermeer naar het goeddeels ontbreken van samenspraak Justitie-Gemeenschappen in het kader van de oprichting van de Justitiehuizen in 1999, doch evenzeer naar de opvallend afwezige dialoog tussen beide overheden in het kader van het Project Kruispuntinitiatieven Justitie-Welzijn waarmee de Gemeenschap in de periode 2001-2002 een coördinerend en visieondersteunend initiatief wou nemen op het parajustitiële terrein. Zie o.m. VZW Suggnomè, Jaarverslag 2002, p. 27-28.
47
Het denken over de positie van het welzijnswerk zit de laatste jaren in een beweging van een benadering vanuit goodwill en humanitaire gunst naar een rechtendiscours: hulpverlening als (afdwingbaar (?)) recht39. De Vlaamse overheid heeft zich de voorbije jaren hierbij veruit het méést geprofileerd op het domein van de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, trouw aan de wortels waaruit het forensisch welzijnswerk zelf als domein ooit is ontsproten. In de uitwerking van het zogenaamde ‘Strategisch Plan voor Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden’ tracht men sinds 2000 ten aanzien van deze doelgroep in een bepaalde pilootregio een geradicaliseerd ‘recht op maatschappelijke dienstverlening ‘ te realiseren. Hierbij waren de initiatiefnemers aan beleidszijde zich er terdege van bewust dat een voortdurende samenwerking met de gerechtelijke instanties zowat de – delicate - achillespees was.40 Vanuit dit alles konden we ons moeilijk anders voorstellen dan dat men op dit veld naadloos aansluiting moest vinden bij de complementaire benadering justitie-welzijn, die voor Suggnomè het structurele waarmerk van de hele herstelrechtelijke benadering was. Via de poort van de minderjarigen? Maar laten we even terugkoppelen naar de concrete geschiedenis van de bemiddelingspraktijk. De actieve betrokkenheid van de Gemeenschap leek aanvankelijk vlot te worden gerealiseerd. Immers, de eerste bemiddelingspraktijk in Vlaanderen ging terug op een experimenteel aanbod binnen de VZW Oikoten te Tildonk, in het kader van activiteiten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. De eerste herstelbemiddelaar werkte deeltijds ook voor de sector van de minderjarigen en met de oprichting van de Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven in 1996 werden beide praktijken gevat in eenzelfde team en leek de cofinaciering van het aanbod een feit. Suggnomè liet de voorbije jaren niet na dit perspectief te verdedigen. Zo drongen we herhaaldelijk aan op overleg tussen Justitie en Gemeenschap en drukten, weliswaar tevergeefs, openlijk onze teleurstelling uit toen de Gemeenschappen – om pragmatische redenen – niet werden betrokken bij de gesprekken rond de verwettelijking van de herstelbemiddeling. Het zogenaamde “éénheidsconcept” kwam de afgelopen jaren intussen echter zwaar onder druk te staan. Méér en meer is de Bijzondere Jeugdzorg zich als sector op het thema herstelrecht gaan profileren, waarbij de bemiddeling voor minderjarigen een plaats krijgt in het bredere pakket van ‘constructieve en herstelgerichte afhandelingen’ voor jonge delinquenten. De insteek die hierbij wordt gekozen is sterk dadergericht en pedagogisch van aard. Ondanks verwoed weerwerk heeft Suggnomè niet kunnen verhinderen dat deze evolutie de ontwikkeling van een gezamenlijk bemiddelingsconcept over de minderjarigheidsgrens heen, tot een onzeker perspectief heeft gemaakt.41 Elders in dit verslag wordt hierop nog teruggekomen. 39 M. Bouverne-De Bie, ‘Historische en actuele ontwikkelingen in de relatie tussen strafuitvoering en hulpverlening’ in het eerder geciteerde Handboek Forensisch Welzijnswerk,p. 275-298. W. Meyvis, ‘Hulpverlening en Strafuitvoering: tussen praktische reflecties en reflectieve praktijk’, Ibid.,p. 299316. 40 W. Meyvis, ‘Van private reclassering naar maatschappelijke dienstverlening aan justitiecliënteel, in M. Bouverne- De Bie e.a. , Handboek Forensisch welzijnswerk, .p. 37-71. W. Meyvis, ‘Welzijnswerk uit de schaduw van het strafecht; Ontwikkelingen in de hulp- en dienstverlening vanuit de Vlaamse Gemeenschap’, in E. Verbruggen, R. Verstraeten, D. Van Daele en B. Spriet (red.) Strafrecht als roeping Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, p. 1175-1185.; 41 VZW Suggnomè, Jaarverslag 2004, p.25-27 .
48
Initiatieven in het voorportaal van het forensische huis Inmiddels was de herstelbemiddeling voor volwassenen zich gaan ontwikkelen als een aanbod onder de hoed van de Steundienst Alternatieve Maatregelen binnen de Fod-Justitie. Het project kreeg hiermee de broodnodige ontwikkelingskansen, doch deze situatie leek geenszins de vertaling van een reeds gemaakte inhoudelijke keuze. Zo werden de Centra Algemeen Welzijnswerk door Suggnomè consequent betrokken bij de werking van elke arrondissementele bemiddelingspraktijk, zoals dat ook met parket, balie, justitiehuizen en politie gebeurde. Met ingang van het jaar 2000 ontwikkelende zich binnen Suggnomè een beperkte praktijk van “Bemiddeling in de Fase van de Strafuitvoering”. Deze praktijk maakte in 2001 het voorwerp uit van een overeenkomst tussen Suggnomè en de Vlaamse Gemeenschap met subsidiëring voor twee voltijds bemiddelaars. In 2002 werd de financiering uitgebreid tot drie mandaten, waarvan één uitdrukkelijk diende ingezet voor het conceptueel uitklaren van dit aanbod, ook en vooral in relatie tot de andere initiatieven in het specifieke kader van de hulp-en dienstverlening aan gedetineerden. Hierbij werden ons de collega’s van het project ‘slachtoffer in beeld’ meegegeven als waardevolle “sparringpartners”-met-analoge-opdracht. Het werd een boeiende, maar niet-evidente oefening. De gemakkelijkste kant ervan bleek nog het uitbouwen van de bemiddelingspraktijk te zijn. We verwijzen hiervoor naar de opeenvolgende jaarverslagen. Ook conceptueel werd grote vooruitgang geboekt42, doch hierbij kwam niet meteen een aansluiting met het Strategisch Plan, met zijn sterkte gerichtheid op de intramurale dienstverlening aan de gedetineerde, in het vizier. De bemiddeling in de fase van de strafuitvoering leek zich veeleer te situeren in het “halfinterne” domein in een doorgedreven complementariteit, ook in de strafuitvoering, tussen de strafrechtelijke besluitvorming en de methodisch ondersteunde participatiecapaciteit van slachtoffer en de (al dan niet gedetineerde) dader. De bemiddelingspraktijk tijdens strafuitvoering werd in 2004 geleidelijk verder uitgebouwd. Dit gebeurde ook onder de druk van de vragen, die zich steeds minder beperkten tot de instellingen van Hoogstraten en Leuven, waar één en ander aanvankelijk was opgestart. Het relatieve succes hiervan kwam in een penibel contrast te staan met de moeizaamheid van de parallelle pogingen hierrond met de verschillende welzijnsvoorzieningen niet alleen een occasionele, maar ook een structurele samenwerking uit te bouwen. Zoals 2003 reikte ook 2004, ondanks alle inspanningen, aan het welzijnswerk geen lijst aan van specifieke op herstel gerichte methoden en technieken, complementair aan de bemiddeling. Een opdracht die nochtans door de Vlaamse overheid was meegegeven. Ontmoediging op de loer In de loop van 2004 sloeg een zekere ontmoediging toe.43 Terwijl aan de federale zijde volop de hand aan de ploeg werd geslagen richting wetsontwerp, begon aan Vlaamse kant de dialoog met de welzijnsvoorzieningen, met het “Forensisch Team” van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk en met de “Beleidscel Criminaliteit en Samenleving” (verder kortweg “Beleidscel” genoemd) steeds vaker op echte of vermeende misverstanden te botsen. De kwaliteit van de samenwerking dreigde hieronder te gaan lijden. 42
Slachtoffer in Beeld en VZW Suggnomè, De uitbouw van een herstelgericht aanbod aan gedetineerden vanuit de Vlaamse Gemeenschap, Eindrapport, oktober 2002. Kristel Buntinx, Dirk Dufraing en David Eyckmans, Herstelbemiddeling in de fase van de strafuitvoering; Werkingsverslag periode 1 november 2002 – 31 oktober 2003, VZW Suggnomè, november 2003. 43 VZW Suggnomè, Jaarverslag 2004, p. 61 e.v.
49
Eind 2004 groeide binnen Suggnomè de neiging de hele conceptuele oefening op te geven, of minstens uit te stellen. We zouden de inspanningen met de middelen van de Gemeenschap dan voorlopig kunnen beperken tot het aanwezig stellen, zo algemeen als de middelen toelieten, van een bemiddelingspraktijk tijdens de strafuitvoering. Teleurstelling was er ook te voelen bij de Beleidscel. Enerzijds wilde men de Vlaamse ingang tot de bemiddelingspraktijk absoluut niet graag afgebouwd zien. Anderzijds bood het materiaal dat tot nu toe werd aangeleverd onvoldoende basis om een blijvende, of zelfs méér substantiële inbreng van de Gemeenschap te verantwoorden. Men wees hier bij herhaling op het feit niet betrokken te zijn bij het federale denkwerk inzake regelgeving, waar blijkbaar al evenmin een conceptuele noodzaak werd gezien om inzake bemiddeling ook de bevoegdheid van de Gemeenschappen in te roepen. De oogst van 2004 was in dit verband inderdaad mager: in termen van de perspectieven op structurele samenwerking waren, naast reeksen vergaderingen, enkel de in 2005 voorziene vormingsdagen voor de trajectbegeleiders een tastbaar gegeven. Suggnomè van zijn kant achtte een continuëring van de bestaande opdracht niet wenselijk, indien het conceptueel kader niet breder konden worden getrokken dan de contouren van het Strategisch Plan. Bovendien waren er, naar aanleiding van de botsing met een aantal onmiskenbare weerstanden op het terrein, zekere twijfels over de haalbaarheid om het welzijnswerk vanuit Suggnomè met succes te kunnen aanspreken op het herstelrechtelijk perspectief. Net toen alle plannen al werden opgeborgen en beide partijen zich hadden verzoend met een voorlopige opschorting (mèt afbouw van de middelen) van alles wat niet de loutere voortzetting van de bemiddelingspraktijk betrof, werd door een medewerker van de Beleidscel toch nog een overeenkomst uitgewerkt die aan beide zijden aanvaardbaar bleek. Tegen de verwachtingen in gingen we eind 2004 dus toch nog scheep, zij het met veeleer bescheiden aspiraties. De opdracht op een andere leest geschoeid In het late najaar 2004 volgden de overlegmomenten met de Beleidscel elkaar snel op. Hierbij kwamen duidelijk visieverschillen naar voren over de richting die nu moest worden uitgegaan. Suggnomè zag, gezien de teleurstellende resultaten van de recente inspanningen, de opdracht van de Gemeenschap voorlopig graag teruggebracht tot gerichte, beperkte toetsing van de opportuniteit voor de Gemeenschap om deel te nemen aan het proces van regelgeving inzake dader-slachtofferbemiddeling en om hierin zodoende, vanuit de specifieke Gemeenschapsbevoegdheden, specifieke welzijns- en persoonsgebonden aspecten te kunnen veiligstellen. Binnen de Beleidscel vond men dergelijke invulling moeilijk te kaderen in de geheel van het eigen beleid, indien niet het forensische welzijnswerk als geheel, zoals uitgezet in het Vlaamse beleid, van meet af aan mee zou worden geïmpliceerd en actief betrokken. Hierbij drong men aan op een prioritaire verkenning van raakvlakken met het Strategisch Plan. Het leken weliswaar wegen die elkaar vroeg of laat moesten vinden, maar niettemin elk toch geheel andere praktische consequenties hadden. De vraag van de Beleidscel maakte bij Suggnomè weinig enthousiasme los, vooral ook omdat men uit ervaring de indruk overhield voor de collega’s binnen het forensische welzijnswerk voor dergelijke opdracht slecht geplaatst te zijn. Concreter gesteld: we vreesden dat ons
50
aanspreken van het welzijnswerk op een bijdrage aan een herstelrechtelijke benadering, op het terrein zou worden afgedaan als een oratio pro domo vanwege de bemiddelingspraktijk, of sterker: als een poging tot ‘gebruik’. Bovendien hield de opdracht in zekere zin ook een normatieve uitspraak in over het actuele functioneren van het welzijnswerk, alsof hierop van buitenuit een correctie moest worden aangebracht. We meenden van daaruit het in het verleden soms aangevoelde wantrouwen te kunnen begrijpen. We drongen, zeker voor wat deze bredere opdracht betrof, aan op een duidelijker mandaat vanwege de overheid: de hele opdracht moest duidelijker van de Beleidscel komen en het was aan de overheid om ten aanzien van het terrein voor de invulling ervan ondubbelzinnig verantwoordelijkheid te nemen. In een nieuwe overeenkomst werd gepoogd aan de gevoeligheden aan beide zijden tegemoet te komen. Krachtens art 3 bestond de opdracht erin op basis van de reeds gedane visieontwikkeling en de opgedane ervaring , de administratie te voorzien van de nodige expertise, aanbevelingen en medewerking opdat deze aan de minister gefundeerde beleidsvoorstellen zou kunnen doen met betrekking tot het opnemen van eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden inzake een herstelgericht antwoord op criminaliteit en de operationalisering hiervan44. Zoals in de titel van de overeenkomst werd hierbij duidelijk gearticuleerd dat de “cliënt” de Beleidscel is, die van Suggnomè, met het oog op het adviseren van de minister, expertise opvraagt. De finaliteit lag dus een bijdrage aan adviezen aan de minister, adviezen waarvoor uiteindelijk de administratie zelf verantwoordelijk zou blijven. Hetzelfde artikel concretiseert de opdracht dan verder in een aantal specifieke, te behandelen vragen, waarin geprobeerd werd, in het licht van het hierboven beschrevene, aan beide “agenda’s” tegemoet te komen. a. Hoe het welzijnwerk een bijdrage kan leveren in het capaciteren van de bij het delict betrokken partijen en hun omgeving tot de herstelgerichte dialoog. b. Hoe de bijdrage van het welzijnswerk in het garanderen van de rechtmatige belangen van daders en slachtoffer te verduidelijken en te operationaliseren. c. Welke specifieke initiatieven de Gemeenschap in dit verband zelf dient te nemen. d. Hiertoe noodzakelijke samenwerkingsverbanden met justitiële actoren: verduidelijking en operationalisering. Inzake de operationalisering van deze opdracht vermelde art. 3 dat hiervoor uit vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid en de relevante actoren in functie van deze overeenkomst een specifieke ‘task-force” zou worden opgericht. Ten aanzien van deze taskforce kreeg Suggnomè de opdracht tot de conceptuele en administratieve opvolging en ondersteuning. Hiermee opnieuw werd benadrukt dat het initiatief bij de overheid lag, ook in de oprichting van de ‘task-force’, ten aanzien waarvan Suggnomè in wezen slechts een bescheiden, dienstverlenende rol opnam. 44 Overeenkomst tussen de Vlaamse Gemeenschap en Suggnomè Forum voor Herstelrecht en Bemiddeling VZW tot het leveren van de nodig expertise m.b.t. visieontwikkeling en operationalisering van de bijdrage van het welzijnswerk aan een meer herstelgericht antwoord op criminaliteit., dec. 2004, art.2
51
Deze overeenkomst zou ingaan op 15 december 2004 en voorzag de VZW Suggnomè tot 1 november 05 van middelen tot vrijstelling van een full-time equivalent voor deze opdracht. Anders dan de voorbije jaren koppelde Suggnomè deze opdracht niet zozeer aan de Bemiddeling in de fase van de strafuitvoering. Deze bemiddelingspraktijk bleef bestaan en werd voorwerp van een afzonderlijke overeenkomst met de Gemeenschap. Het oorspronkelijke structurele luik ervan werd voortaan binnen Suggnomè aan de implementatiefunctie verankerd.. Hiermee communiceerde de vereniging naar de Vlaamse overheid dat de opdracht vanuit Suggnomè niet zozeer praktisch-methodisch, doch veeleer conceptueel en structureel zou worden ingevuld, mede gericht op het verkennen van de mogelijkheid van een neerslag in toekomstige regelgeving. De voorbereiding van de ‘task-force’ Krachtens de overeenkomst was het, strikt genomen, de nog op te richten ‘task-force’ die voor deze opdracht voor Suggnomè het aanspreekpunt zou zijn. De startpositie had op 15 december 2004 dan ook iets paradoxaals in zich. De eigenlijke opdracht zou pas kunnen aangevat worden nadat de task-force was geïnstalleerd. Om die reden werd in overleg met de Beleidscel besloten het full-time mandaat in deze startfase slechts halftijds te besteden en op die manier een grote bewijslast op een nog niet uitvoerbare opdracht tegen te gaan. De invulling van het resterende halftijds mandaat werd hiermee afhankelijk gemaakt van keuzes en mogelijkheden die zich tijdens de werkzaamheden zelf geleidelijk zouden aandienen. Op 5 en 18 januari en op 15 maart hadden we met de Beleidscel intensief overleg om de samenstelling en de opdracht van de task-force (verder TF) scherp te stellen. Tijdens deze voorbereidende gesprekken bleek het de wens van de Beleidscel dat de “agenda” van deze TF zowel de hierboven aangehaalde ‘brede’ en ‘smalle’ themata betrof: Breed: de relevantie van het welzijnswerk voor het herstelrecht en vice versa. Smal: de plaats van de Gemeenschap in de ‘daarstelling’ van een aanbod van bemiddeling in de strafrechtelijke context. Gezien de aard van de agenda adviseerde Suggnomè met grote aandrang bij de werkzaamheden van deze werkgroep van meet af aan ook het beleid aan justitiële zijde volwaardig te betrekken. Ondermeer gezien het zeer concrete wetsvoorbereidende deelaspect in de werkzaamheden, leek het verder belangrijk één en ander uitdrukkelijk te laten verlopen onder mandaat van (liefst de beide) kabinetten. Andere “relevante actoren” leken vanzelfsprekend het Algemeen Welzijnswerk, waarvoor de Forensisch Team binnen het Steunpunt voor deze materie als aanspreekpunt kon gelden. Bij uitbreiding kon onder het “welzijnswerk” echter evenzeer het socio-culturele worden verstaan, waarop ook de collega’s van de ‘Rode Antraciet’ in het vizier kwamen. Ook Suggnomè kreeg zijn plaats. De betrokkenheid van de sector Bijzondere Jeugdbijstand werd weliswaar op iets langere termijn wenselijk geacht, maar zag men eerder als het voorwerp van één van de op te richten afzonderlijke werkgroepen. Tenslotte werd de wenselijkheid geopperd tot het betrekken van een magistraat en één of meerdere vertegenwoordigers van de wetenschappelijke wereld.
52
Hiermee was de ‘blauwdruk’ voor een task-force gegeven. Het was nu wachten op het initiatief van de Vlaamse administratie om werk te maken van een effectieve start, doch de uitnodigingen lieten ettelijke weken op zich wachten. In afwachting trachtten we, met wisselend succes, vanuit Suggnomè toch al een reeks voorbereidende contacten te leggen. Met ingang van begin januari hadden we meerdere overlegmomenten met diverse leden van het Forensisch Team bij het Steunpunt AWW, en dit zowel aan de zijde van slachtofferhulp als van Justitieel Welzijnswerk. De klacht inzake overbevraging was niet uit de lucht en werd a.h.w. geïllustreerd door het feit dat we, zelfs na maanden, geen overleg gepland kregen met het voltallige FT. Inzake het thema ‘herstel’ gaf men toe dat het overleg hierover, ook binnen het FT, nog verre van rond was en dat er in de diverse sectoren hierover uiteenlopende opvattingen leefden. De traagheid van besluitvorming was hierbij een probleem, mede veroorzaakt door een grote onduidelijkheid over de precieze marges van eigen ‘beslissingsbevoegdheid’ van het FT ten aanzien van de eigen achterban. Er werd open en constructief gepraat over de vraag of het herstelrecht al dan niet tot de (mede)-verantwoordelijkheid van het welzijnswerk kon worden gerekend. Onze gesprekspartners waren geneigd zich met grote vanzelfsprekendheid in te schrijven in een herstel-gericht discours. Ze vroegen zich trouwens af of Suggnomè de sector hierin nog veel nieuws had bij te brengen. Ze bleken echter veeleer huiverig ten aanzien van de notie herstelrecht voor zover dit het (inter)individuele verwerkingsproces oversteeg en een raakvlak met de strafrechtelijke besluitvorming impliceerde. We vermeldden hoger dat de werkzaamheden van vorig jaar ondermeer de planning van een paar vormingsmomenten voor de trajectbegeleiders 45 hadden opgeleverd. Het ging om drie vormingstweedaagse, voor de trajectbegeleiders van telkens een andere regio. Het centrale thema betrof “meerzijdige partijdigheid”. De hoofdmoot werd verzorgd door systeemtherapeute Kris Janssens, doch vanuit Suggnomè werd door Leo Van Garsse telkens, bij wijze van inleiding in aansluiting op het thema, een situering van het herstelrecht gegeven. Dit gebeurde te Antwerpen op 28 februari, te Brugge op 23 mei en te Turnhout op 10 juni. De reacties waren telkens erg bemoedigend en de discussies levendig en erg geïnteresseerd. Zowel bij Suggnomè als bij de trajectbegeleiders zelf was er uitgesproken vraag naar meer gelegenheid tot dit soort contact. Verder brachten we het perspectief van dit gezamenlijk overleg geregeld ter sprake bij deelnemers aan de werkgroep inzake het wettelijk kader op het niveau van het Kabinet Justitie. Een informele toetsing bij kabinet en administratie van de FOD-Justitie leerde dat zij graag tot medewerking bereid waren. Men drong hier echter wel aan op een formele uitnodiging op interministerieel niveau. Gestart en al meteen gesplitst Een eerste bijeenkomst van de TF werd uiteindelijk vastgelegd op 12 april. Na alle voorbereidende gesprekken was de samenstelling veeleer teleurstellend. 45 Bedoeld zijn mensen die, in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap en in het kader van de pilootprojecten van het Strategisch Plan voor Hulp en Dienstverlening aan Gedetineerden, werkzaam zijn in de gevangenissen van de pilootregio’s Brugge, Antwerpen en de Noorderkempen.
53
Naast de Beleidscel was er een vertegenwoordig(st)er van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, van de “Rode Antraciet” (sociaal-culturele sector) en van Suggnomè. De FOD Justitie bleek nog niet officieel te zijn gecontacteerd en ook van de academische wereld was nog niemand uitgenodigd. Het Kabinet van de Vlaamse Gemeenschap was evenmin aanwezig, maar liet weten te willen geïnformeerd te blijven. Vanuit de Beleidscel werd de opdracht gesitueerd. Doch dit leidde al meteen tot discussie. Er waren vragen bij de term “herstel” en “herstelrecht”, maar ook bij de aard en de draagwijdte van het mandaat dat aan Suggnomè in relatie tot de overheid en tot de sector van het forensisch welzijnswerk werd gegeven . Er waren ook vragen bij de bevoegdheid van deze groep en de exacte begrenzing van de opdracht. Tijdens de discussie dook herhaaldelijk de hierboven reeds meerdere malen aangehaalde gelaagdheid in de agenda op: enerzijds de “kleine” agenda, gericht op de verkenning van mogelijke concrete regelgeving naar aanleiding van de federale wetgevende initiatieven, anderzijds de “grote” agenda, gericht op concrete initiatieven tot het motiveren en wapenen van de sector forensisch welzijnwerk voor een méér op herstel gerichte aanpak. Ook na lange discussie bleken beide agenda’s niet zondermeer gelijktijdig behandelbaar. De vraag welk van beiden dan prioriteit verdiende leverde al evenmin een klaar antwoord op. Er werd afgesproken rond elk van beide ‘agenda’s’ tegen een volgende bijeenkomst een mogelijk werkplan uit te werken. Deze volgende bijeenkomst was er op 17 mei. De vertegenwoordiger van het socio-cultureel werk bleef afwezig, waardoor de groep nog beperkter was dan bij de eerste vergadering. De vergadering achtte het, na bespreking van de voorgelegde werknota’s, aangewezen beide “agenda’s” tot voorwerp te maken van twee verschillende werkgroepen. De werkgroep rond de “grote” agenda (verder ook TF.G) zou meer terrein- en praktijkgericht zijn en Suggnomè zou hieraan participeren als deelnemer, op een volstrekt gelijkaardige manier als het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Méér in het bijzonder beantwoordde dit aan de bekommernis de indruk te vermijden alsof Suggnomè inzake herstelgerichtheid a.h.w. vanuit een hiërarchische positie de dialoog met het welzijnswerk zou aangaan. De werkgroep rond de “kleine“ agenda (verder ook TF.K) zou beperkter zijn en in hoog tempo trachten bij te benen in de discussies rond uitvoeringsbesluiten op het wetsontwerp inzake bemiddeling, dat nu volop voorwerp was van parlementaire discussie. Een samenwerkingsakkoord rond de bemiddeling tussen Justitie en Gemeenschap kon hierbij overwogen worden. Zeker in déze werkgroep leek een vertegenwoordiging vanuit Justitie dan ook onontbeerlijk. Beide werkgroepen zouden hun bevindingen geregeld toetsen op het niveau van een overkoepelende ‘task-force’, hetgeen, althans in de loop van 2005, nog niet gebeurde. Werkzaamheden van de “kleine task-force” Deze werkgroep kwam voor een eerste keer samen op 13 juni. Naast de Beleidscel en Suggnomè was ook het forensisch team vertegenwoordigd. Ook de heer Perriëns, voorzitter van de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling te Antwerpen, nam als magistraat aan de vergadering deel. Er werd door Suggnomè een verkennend overzicht gemaakt van de voorgeschiedenis en de actuele stand van zaken met betrekking tot de verwettelijking. Hierbij werd toegelicht dat dit federale initiatief de mede-verantwoordelijkheid op basis van deelbevoegdheden van andere
54
overheden volstrekt niet wilde uitsluiten, een boodschap die ook door de federale werkgroep bij herhaling was meegegeven. Vanuit de Gemeenschap was terzake intussen aan de hand van de tekst van het wetsontwerp een toetsing gebeurd. Hieruit bleek dat dit ontwerp vanwege de federale overheid strikt genomen geen bevoegdheidsoverschreiding inhield, maar dat de Vlaamse Gemeenschap, ondermeer inzake het aanbod van bemiddeling tijdens de strafuitvoering, wel een bepaalde bevoegdheid zou kunnen claimen. In functie van verdere discussie hierover zou de volgende keer ook iemand uit de academische wereld worden uitgenodigd. Informele contacten vanuit de Beleidscel met de administratie Justitie bevestigden de bereidheid aan de discussie te participeren. De formele uitnodiging zou hiervoor onderweg zijn, maar bleek nog niet toegekomen… Op 4 juli werd de discussie vervolgd, grosso modo met dezelfde groep. We bereidden een nota voor met hierin een overzicht van alle mogelijke raakvlakken met de Gemeenschapscompetenties die vanuit het wetsontwerp konden worden aangestipt, of waarop, in het licht van uitvoering, kon worden geanticipeerd. Er volgde een constructieve gedachtewisseling waarin ondermeer werd nagedacht over inbreng vanuit de Gemeenschap in de deontologische opvolging van de praktijk, de bijdrage aan een arrondissementeel herstelrechtelijk beleid, de vorming van de bemiddelaars, de informatieverspreiding over het aanbod én de ondersteuning van individuele cliënten. Ook het luik sensibilisering kwam aan bod, ook deze gericht op andere beroepsgroepen . In dat laatste verband leek alvast informele toetsing noodzakelijk bij zowel de Hoge Raad voor de Justitie als de Orde der Vlaamse Balies. Het inhoudelijk enthousiasme van deze bijeenkomst werd gecompenseerd door de nuchtere vraag naar het “statuut” van de werkzaamheden. Er werd gewezen op het voorlopige gebrek aan Vlaamse kant aan enig politiek draagvlak hiervoor: het kabinet Welzijn leek van deze hele materie tot nog toe allerminst een prioriteit te maken. Er werd door verschillende mensen aangedrongen om meer klaarheid hierover, om pure vrijblijvendheid van dit denkwerk te vermijden. Een volgende bijeenkomst, gepland voor 6 september, werd om praktische redenen uitgesteld. Een nieuwe uitnodiging liet echter vele weken op zich wachten. Informeel contact met mensen van de Hoge Raad voor de Justitie gaf voorlopig weinig uitzicht op een daadwerkelijk investering rond deze materie in de organisatie van de vorming voor de magistratuur. Men verwees naar het reeds aanwezige aanbod met hierin – inderdaad - een beperkt luik rond bemiddeling. Bij de Orde van Vlaamse Balies vonden we daarentegen een grote gedrevenheid om vanuit de eigen hoek de evolutie inzake bemiddeling constructief op te volgen. Des te groter echter was ook de ergernis over het feit dat de federale overheid tot nu toe goeddeels had verzuimd de advocatuur in het verwettelijkingsproces stem te geven. Intussen kregen we aan de zijde van Justitie voor het eerst een duidelijk beeld van de vorm die aan de uitvoeringsbesluiten zou worden gegeven. Dit was niet van aard de indruk te versterken dat de federale overheid met betrekking tot deze materie de samenwerking met de Gemeenschap tot een prioriteit wou maken. Ingaand op het advies van de Raad van State op het wetsontwerp inzake bemiddeling, was in de oorspronkelijk ontwerptekst het art. 7 aangepast. Hierbij was men de opdracht van de minister van Justitie ten aanzien van de bemiddelingsdiensten gaan specifiëren. Het gevolg hiervan was dat hierin nu ook de regeling van de financiering van deze diensten uitdrukkelijk
55
tot de federale materie was gaan behoren. Ook dat was niet bepaald van aard om de bereidheid tot investering aan Vlaamse kant te vergroten. Niettemin was er ook goed nieuws. Midden de discussies over de uitvoeringsbesluiten bleek de uitnodiging van de Minister van Welzijn aan de Minster van Justitie tot overleg inzake de nieuwe wet nu toch te zijn toegekomen. En deze laatste had mandaat gegeven aan de administratie hieraan te participeren. Op 21 december kwam er dan toch een nieuwe bijeenkomst van de werkgroep. Voor ’t eerst waren hierop dus ook vertegenwoordigers van Justitie aanwezig in de personen van de heer Dominicus (Sam) en mevrouw De Souter. Het werd een verkennende bijeenkomst waarin werd stilgestaan bij de complexe gelaagdheid van de oefening, die ofwel zeer inhoudelijk en fundamenteel, hetzij eerder pragmatisch kon worden aangepakt. Er was een pleidooi te horen om resultaatgericht en “operationeel” te werken. Vanuit Justitie werd opnieuw de principiële interesse voor een inbreng vanuit de Gemeenschap bevestigd. Vanuit de Gemeenschap werd gewezen op de zeer beperkte budgettaire speelruimte en op de voorlopige afwezigheid van een gearticuleerde beleidsvisie op deze materie. De concretisering zou dus met kleine stappen moeten verlopen en in eerste instantie de vorm aannemen van een louter beleidsadvies. Vanuit meerdere hoeken werd aangedrongen te kunnen werken op basis van de concrete beleidsteksten. Hierbij was het bijzonder hinderlijk dat de uitvoeringsbesluiten nog niet officieel beschikbaar waren. Een volgende bijeenkomst werd gepland voor 12 januari. Men hoopte tegen die tijd wel degelijk met de officiële teksten te kunnen werken. De bereidheid leek aan beide zijden alleszins aanwezig van één en ander nu toch werk te maken. Het stemde ons optimistisch dat beide overheden, na zoveel maanden voorbereiding en klaarblijkelijke aarzeling, nu eindelijk toch samen aan tafel waren gaan zitten. Misschien was alle moeite dan toch niet vergeefs geweest. De werkzaamheden van de ‘grote task-force’ De ‘grote task-force’ ging van start onder de titel van “werkgroep welzijnswerk en herstel”, later: Werkgroep Herstelgericht Welzijnwerk. Zoals gezegd lag het vertrekpunt hier niet op de eerste plaats bij de bemiddelingswet, doch veeleer bij het Forensisch Welzijnswerk zelf met de vraag hoe hiervan, gebruik makend van expertise uit o.m. de bemiddelingspraktijk, de herstelgerichtheid kon worden bevorderd. Conform deze opdracht verschilde de samenstelling van deze groep aanzienlijk van zijn ‘kleine’ tegenhanger: Naast de Beleidscel en Suggnomè werd in de eerste plaats vooral een grote delegatie vanuit het Forensisch Welzijnwerk uitgenodigd, en dit zowel van de zijde van Justitieel Welzijnswerk als van slachtofferhulp. De vertegenwoordiging vanuit Justitie leek in dit verband eerder een optie dan een noodzaak. Verder werd ook gedacht aan enige academische ondersteuning in de persoon van prof. E. Claes, rechtsfilosoof. Men realiseerde zich dat het om een erg brede opdracht ging, die bovendien niet al te sterk met Suggnomè als organisatie kon geïdentificeerd worden om voor het Welzijnswerk aanvaardbaar te zijn. Suggnomè zou hierin uitdrukkelijk in een louter dienstverlenende, en geen leidende rol stappen. Om deze redenen werd ervoor gekozen het nog steeds beschikbare halftijdse personeelsmandaat te koppelen aan deze werkgroep en in te vullen met een nieuwe, nog aan te werven kracht. Een eerste bijeenkomst vond plaats op 5 juli. Aan de hand van een startnota werd de doelstelling nog eens toegelicht. Dit gaf meteen al aanleiding tot discussie over de preciese
56
draagwijdte van de werkzaamheden. De term ‘herstel’ bleek hierbij op verschillende wijzen definieerbaar. Er werd aangedrongen op grotere duidelijkheid, exactheid in de opdracht van de werkgroep en op concrete uitvoerbaarheid van de eventuele aanbevelingen. Een nadrukkelijke link met de praktijk van het forensisch werkveld leek dan ook onontbeerlijk om te vermijden dat men zich zou verliezen in oeverloze, theoretische discussies. Om hieraan tegemoet te komen werd beslist om tijdens de eerste bijeenkomsten uit te gaan van een door de praktijk aangeleverde situatieschets over herstelgericht werken in resp. justitieel welzijnwerk en slachtofferhulp, Trajectbegeleiding en het project ‘Slachtoffer in beeld’. Men hoopte dat de bespreking van deze overzichten tot een meer gedragen analyse van de reeds actueel gerealiseerde graad van ‘herstelgerichtheid’ van het welzijnswerk zou aanleiding geven. In dit verband werd beslist het door Suggnomè nog niet ingevulde halftijdse mandaat bij dit alles een ondersteunende rol te geven. Hierbij werd gedacht aan verslaggeving en aan verzameling van relevante documentatie en/of verwijzingen. Met enige moeite vanwege de overbezette agenda’s werden een drietal bijeenkomst vastgelegd. In de loop van de maand juli werd op deze toch wel zeer atypische functie, die bovendien erg tijdelijk was, een advertentie uitgeschreven. In augustus volgde de selectie uit toch een aanzienlijk aantal kandidaten. Vanaf september ging Annelies Mommeyer rond de werkgroep aan het werk, met als grootste troef haar frisse, onbevooroordeelde kijk op het geheel. Ze kon algauw onder de deelnemers, en ook binnen Suggnomè, bij haar moeilijke opdracht op heel wat krediet rekenen. Hierna volgden twee bijeenkomsten, resp. op 22 september en op 6 oktober. Telkens was ook mevrouw Guffens, coördinator van de Nederlandstalige herstelconsulenten, mee uitgenodigd, ook al vanwege haar eigen ruime ervaring op het forensische terrein. Ze werd vanaf december zowel in haar functie als binnen de werkgroep opgevolgd door mevrouw Beckers. Bij een eerste gelegenheid werd conceptueel denkwerk aangereikt vanuit Justitieel Welzijnswerk en Slachtofferhulp. Dit werd aangevuld door praktijkervaringen met de ‘forensische unit’ binnen het CAW-Dendermonde. Er werd stilgestaan bij het aanvoelen van een zekere “kloof” tussen dader- en slachtofferhulp en constructief nagedacht over het waarom van het lage aantal doorverwijzingen naar bemiddeling. Bij een tweede gelegenheid gebeurde een analoge oefening rond het project “Slachtoffer in beeld” en de opdracht van de Trajectbegeleiders. Van deze laatste was er tevens een reflectie uit de praktijk. Er werd stilgestaan bij de eigenstandige verantwoordelijkheid van het welzijnswerk in de ‘herstelgerichte detentie’, naast die van de herstelconsulent. Er werd gewezen op het gevaar van recuperatie door Justitie. Omgeleerd werd ook gewezen op de eigen probleemanalyses binnen Justitie en de noodzaak hierover respectvol met elkaar in dialoog te gaan. Op beide vergaderingen werd tussendoor veel van gedachten gewisseld over de eigen plaats in de driehoek dader – slachtoffer - samenleving van resp. hulpverleners, trajectbegeleiders, herstelconsulenten en bemiddelaars. Er bleek een grote behoefte aan meer éénduidigheid inzake de notie ‘herstel’. Ter voorbereiding van een derde bijenkomst werd binnen een klein, voorbereidend overleg een analyse gedaan van wat de eerste twee bijeenkomsten hadden opgeleverd. Op basis hiervan werd door Suggnomè een schema uitgewerkt dat in volgende bijeenkomsten zou kunnen fungeren als een werkinstrument. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen
57
‘herstel’ en ‘herstelgericht’, het éne het onvervreemdbaar eigendom van de rechtsreeks bij het delict betrokken partijen, het andere de structurele opdracht van diverse op criminaliteit betrokken instanties. Tot deze herstelgerichtheid werden in het schema een viertal onderscheiden “toegangswegen” aangestipt, met name de regelgevende, de normstellende, de capaciterende en de ‘culturele’. Van deze benaderingswijzen werd schematisch de onderlinge complementariteit en interdependentie weergegeven. Op de bijeenkomst van 8 november werd één en ander een eerste keer toegelicht. Zoals verhoopt bleek het inderdaad een boeiend uitgangspunt voor verdere discussie. Aan Suggnomè werd gevraagd één en ander in een werknota nog preciezer en uitvoeriger uit te werken. Op basis van deze nota werd de bespreking op 21 december vervolgd. Opnieuw volgde een boeiend gesprek waarbij de aanwezigen probeerden zichzelf, elk vanuit de eigen werking, binnen het schema te situeren. Met dit alles leek de ‘grote taskforce’ nu echt wel op snelheid te komen. Met het oog op de toekomst Wie het bovenstaande leest kan de indruk krijgen van een logisch geheel van gebeurtenissen die doorheen de opeenvolgende maanden in een planmatige, vloeiende beweging werden afgehandeld. Niets is echter minder waar. De uitvoering van deze structurele opdracht was een proces met zeer veel vallen en opstaan. Bovenal was het een proces waarbij Suggnomè in zeer hoge mate afhankelijk was van de medewerking van allerlei personen en instanties én van een hele reeks externe evoluties, die zich hoegenaamd door ons niet lieten sturen. Dit maakte het aanhouden van enige planning nagenoeg onmogelijk en bracht met zich mee dat gemaakte afspraken weer werden uitgesteld en agendapunten, in gevarieerde vorm, soms tot vervelens toe terug op tafel dienden te worden gebracht. We moeten toegeven dat we dikwijls hebben gedacht dat deze opdracht onze krachten te boven ging en we troostten ons tijdens de eerste jaarhelft met de gedachte dat de frustrerende resultaten gelukkig slechts correspondeerden met een voor de helft aanspreken van het beschikbare budget. Ons aanvoelen was echter dat hierin ongeveer rond de helft van het jaar enige kentering kwam. De splitsing van de task-force in twee afzonderlijke werkgroepen bleek algauw een uitstekende keuze. In beide groepen kwam een constructieve dynamiek op gang, waaraan zeker ook het verschijnen van onze nieuwe collega, Annelies, ten grondslag ligt. Bij dit alles bleef het echter varen in ongekend, donker water, met slechts nu en dan het opduiken van een perspectief, als een vage flits van vuurtorenlicht. Tegen het einde van het jaar gaf de federale bemiddelingswet ons enig vast referentiekader, maar was het anderzijds weer wachten op de uitvoeringsbesluiten. Met dubbele gevoelens gingen we in de loop van oktober met de Beleidscel in gesprek rond het mogelijk vervolg. Een blik op de oorspronkelijke opdrachten leerde dat we hieraan slechts in een geringe mate waren toegekomen. Anderzijds leek, met de beide werkgroepen, de groeiende constructieve dynamiek én het verschijnen van Justitie aan de gesprekstafel, slechts nu stilaan het noodzakelijke kader voorhanden om met zichtbare en controleerbare stappen aan de opdracht te werken. De Beleidscel, zich ten zeerste van de gestelde problemen bewust, bleek ons in deze zienswijze te volgen en stelde aan de Minister van Welzijn eind 2005 een verlenging van de overeenkomst met Suggnomè voor. Deze laatste ging hierop in en bevestigde onze
58
opdracht t.a.v. het forensische welzijnswerk naar buitenuit in haar beleidsbrief46. Hierdoor kan en zal dit verhaal een voortzetting krijgen in een volgend jaarverslag.
Een kleine zijsprong: een beginnend stafmedewerker aan het woord Mijn eerste stapjes in de wereld van het herstelrecht Ik heb altijd al veel sympathie gehad voor alles wat tegen de grote stroom ingaat. Ik denk dat dat de reden is waarom ik tijdens mijn aanvullende opleiding criminologie geïnteresseerd raakte in het herstelrechtelijke gedachtegoed. Voor mij leken het herstelrecht en de herstelbemiddeling mensen de kans te geven om binnen het rigide strafrechtsysteem meer te zijn dan pionnen op een spelbord met een vastliggende route. Na het afstuderen begon de zoektocht naar een job… In juli las ik dat Suggnomè iemand zocht om mee te werken aan een project rond het bevorderen van de herstelgerichtheid van het forensisch welzijnwerk. Deze vacature sprak mij heel erg aan en ik verstuurde dan ook dadelijk mijn CV en een motivatiebrief. Toen Marianne mij in augustus na afloop van de sollicitatiegesprekken opbelde en meedeelde dat ze mij wilde aanwerven, wist ik eventjes niet waar ik stond (en dat mag u letterlijk opvatten: na vijf jaar studeren in Leuven, kon ik de weg naar het station maar met moeite vinden). Het was dan ook een enorme opsteker om als pas afgestudeerde zo snel een job te vinden, die zo goed beantwoorde aan mijn persoonlijke interesses. Maar als pas afgestudeerde heb je natuurlijk ook nog heel veel bij te leren… Tijdens mijn eerste werkweken heb ik heel veel gelezen over herstelrecht, herstelbemiddeling, het forensisch welzijnswerk, herstelgerichte detentie, het Strategisch Plan, de interne en externe rechtspositie van gedetineerden en nog zoveel meer. Ik heb ook veel gepraat met Leo, Marianne en David over het werk dat ze doen, over het werk dat ze vroeger deden en over het wat ze in de toekomst graag gerealiseerd zouden zien. Ik heb ook gesprekken gehad met enkele bemiddelaars, enkele dader- en slachtofferhulpverleners, de mensen van het Forensisch Team en de Beleidscel. Ik heb in die eerste weken heel veel informatie proberen op te slaan om mij een zo volledig mogelijk en objectief beeld te vormen van “de wereld” waarin ik zou terecht komen. Daarnaast heb ik die eerste weken ook leren wennen aan “het leven van de werkende mens” en het pendelen tussen Temse en Leuven. Op het secretariaat in Leuven werd ik heel goed opgevangen. Het is natuurlijk altijd eventjes raar om als nieuweling terecht te komen in een groep mensen die mekaar al jaren kennen, maar ik kreeg al heel snel het gevoel dat er voor mij ook een plaatsje vrij was in die groep van geëngageerde mensen. En dan was het eindelijk zover: 22 september 2005, bijeenkomst van de Werkgroep Herstelgericht Welzijnswerk. Met volle aandacht en concentratie heb ik genoteerd wat ik hoorde en opmerkte en er nadien verslag van gemaakt. Dankzij vele gesprekken met Leo lukte het me om de grote lijnen te blijven zien in de overvloed aan informatie die ik te verwerken kreeg. Doorheen de volgende drie bijeenkomsten viel het mij op dat de besprekingen elke keer weer iets doelgerichter werden. Het lijkt alsof alle partners zich duidelijk achter één doel, nl. het bevorderen van de herstelgerichtheid van het welzijnswerk, hebben geschaard. Natuurlijk legt elke partner eigen accenten, maar de dialoog is er. En nog belangrijker, het lijkt erop dat 46
Beleidsbrief 2005-2006 van I. Vervotte, Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, nov. 2005, onder punt 5.4. .
59
iedereen die aan de tafel zit dezelfde taal spreekt zodat tolken overbodig zijn geworden… Ik verwacht dan ook dat het zal lukken om tegen eind 2006 een lijst met onderbouwde beleidsaanbevelingen, gedragen door de hele Werkgroep, te kunnen overhandigen aan de bevoegde diensten van het Kabinet van Welzijn. Een bijzondere ervaring tijdens mijn eerste vier maanden als stafmedewerker bij Suggnomè was het participeren aan de Denkdagen in december. Tijdens de Terugkomdag in september en het teamoverleg was mij reeds opgevallen dat de herstelbemiddelaars van Suggnomè een hechte groep vormen en dat een herstelbemiddelaar veel meer doet dan bemiddelen tussen dader en slachtoffer. Maar tijdens de Denkdagen beseft ik pas ten volle wat er allemaal komt kijken bij de job van bemiddelaar: het structurele werk, de Stuurgroepwerking, het opstellen van de overeenkomsten en gemeenschappelijke verklaringen, de verplaatsingen (vaak ’s avonds laat), de emotionele impact van bepaalde dossiers, … Ik denk dat ik op zijn minst kan zeggen dat ik onder de indruk was van wat ik tijdens die drie dagen allemaal gehoord en gezien heb. Ik heb het gevoel dat ik tijdens de voorbije maanden bij Suggnomè elke dag wel iets heb bijgeleerd en ik ben ervan overtuigd dat ik ook in de toekomst nog veel ga bijleren over herstel, herstelrecht, herstelbemiddeling en het herstelgericht forensisch welzijnswerk. Ik ben dan ook heel blij dat ik terecht ben gekomen tussen een groep mensen die hun kennis en ervaring met mij willen delen en mij bijstaan en bijsturen bij mijn eerste stapjes in de wereld van het herstelrecht. Bovendien vind ik het een boeiende en zeer zinvolle uitdaging om mee te werken aan het opstellen van beleidsaanbevelingen om het herstelgerichte gedachtegoed en het forensisch welzijnswerk korter bij elkaar te brengen. Als eerste werkervaring kan dit alles toch al wel tellen, niet…? Annelies Mommeyer
4.4. Een grote zijsprong: het verhaal van Slovakije “Going East”: Ondersteuning van ontwikkelingen in Slowakije Midden alle commotie en onzekerheid rond de verwettelijking en de uitvoeringsbesluiten was 2005 ook een jaar van intense internationale samenwerking. Zoals op dit terrein vaak het geval is, kaderde dit niet zozeer in een gericht beleid vanwege de eigen organisatie, maar eerder in de reactie op een onverwachte vraag van buitenaf. In de zomer van 2004 werden we door mensen van de Hoge Raad voor Justitie gepolst naar onze bereidheid bij te dragen in een mogelijke uitwisseling inzake probatie en bemiddeling in het kader van een project tussen België en Slowakije. Spontaan zegden we onze principiële medewerking toe, met de geruststellende zekerheid dat de concrete inhoud toch nog geheel moest onderhandeld worden, mede in functie van de mogelijkheden. Bovendien was de realisatie van het project nog erg onzeker. De maanden verstreken zonder verder nieuws. In het najaar ging de bal plots dan toch aan het rollen. Eén en ander bleek te kaderen in een zogn. ‘Twinning Light Contract’ tussen de 60
Belgische en de Slowaakse staat, gefinancierd door de Europese Unie in het kader van de ondersteuning van de nieuwe lidstaten. De Slowaakse vraag betrof het aanleveren van expertise voor een opstartende probatie- en bemiddelingspraktijk. We werden wel even stil toen we het hele plan in zijn concreetheid onder ogen kregen: Het bleek de bedoeling dat een Belgische delegatie de volgende maanden een veertigtal dagen vorming zou geven aan diverse groepen Slowaakse praktijkwerkers, waaronder zowel de probatie- en bemiddelingsassistenten (PMO’s) als de betrokken magistraten. Bovendien zouden groepjes Slowaakse collega’s ook enkele keren naar België op een soort ‘stage’ komen. We wisten niet wat we hiervan moesten denken en hadden de grootste vragen bij de realiseerbaarheid van dit alles. Op 6 december werden we uitgenodigd voor overleg met op het Ministerie van Justitie met een vertegenwoordiger van Slowakije. De Belgische delegatie die men voor ogen had bleek te bestaan uit H. Dominicus (FOD-Justitie), I. Aertsen (KUL) en L. Van Garsse (Suggnomè). Ter plaatse zouden we ondersteund worden door dhr. L. Mullender, een Belgisch advocaat woonachtig in Bratislava. Het hele plan werd in sneltreinvaart doorgenomen. Er bleek weliswaar enige onderhandelingsmarge inzake concrete data, maar de grond van de zaak was en bleef een serie van telkens een drietal vormingsdagen voor afwisselende groepen van telkens een twintigtal PMO-assistenten én magistraten. Eén en ander moest uitmonden in de redactie van een handboek én in een aantal beleidsadviezen aan de Slowaakse overheid. Men liet er overigens geen gras over groeien: meteen werd de delegatie uitgenodigd voor een tweetal dagen van overleg in Bratislava op 10 en 11 januari. We maakten uitgebreid en zeer aangenaam kennis met de erg gemotiveerde initiatiefnemers bij het Slowaakse Ministerie van Justitie. We ontmoetten tevens een aantal vertegenwoordigers van de magistratuur en van de PMO’s. Bij deze laatste viel meteen een grote gedrevenheid op voor de inhoud van het werk, hetgeen ons meteen ruimte gaf voor een eerste meer inhoudelijk toetsing van de verwachtingen aan de basis. Een zekere graad van vergelijkbaarheid met de Belgische ervaringen was alvast geruststellend. Aan de zijde van de magistratuur bleek er een mengeling te bestaan van een positieve nieuwsgierigheid met een zekere graad van scepticisme. Er werd ons op gewezen dat de méér gemeenschapsgerichte oriëntatie, eigen aan probatie en bemiddeling, in dit postcommunistisch land , noch bij de bevolking, noch bij de officiële instanties op evidente acceptatie kon rekenen. Eén en ander diende mede gekaderd tegen de achtergrond van de enorme sociale problemen in dit land, met een zeer hoge werkloosheidsgraad en de quasi-onmogelijkheid tot integratie van de Roma-minderheid, actueel zo’n 10% van de bevolking, maar spectaculair in opmars. Bij hen is de werkloosheidsgraad is sommige regio’s tot 80 % en méér, met alle sociale gevolgen van dien !! De planning werd bijgesteld, maar de gevraagde investering bleef zeer groot. Voor groepen van tekens een twintigtal PMO’s werden vormingsdagen voorzien van 16 tot 18 februari, van 21 tot 23 maart en voor twee groepen van 30 mei tot 3 juni. Voor groepen magistraten werd de vorming gepland voor 20 tot 22 april en van 11 tot 13 mei. Tussendoor mochten we een vijftal keer bezoek verwachten van kleine groepjes van telkens een zestal Slowaakse veldwerkers (PMO’s, magistraten, politiemensen, beleidsmensen) tijdens hun week ‘stage’ in België.
61
Terug in België stelden we ons programma samen. Hierbij trachtten we, als “experten”, te voorzien in een goede mix van theoretische inzichten, internationale en nationale regelgeving en praktijkervaring. Met enige oefeningen en zelfs een rollenspel probeerden we het geheel een interactief karakter te geven, al wisten we niet wat we ons hierbij moesten voorstellen: We vroegen aan elke groep vooraf telkens ook een aantal concrete vragen uit eigen casuïstiek. Wij moesten ons behelpen in het engels, en alles moest immers voortdurend simultaan naar het slovaaks worden vertaald. Een zeer groot avontuur dus. Toch viel het geheel erg goed mee. Bij de PMO’s viel de enorme diversiteit in leeftijd, achtergrond en interesse op. Sommige kwamen uit een hele carrière bij de politie, andere waren eerder therapeutisch, sociaal of spiritueel geschoold. Voor sommigen was het een allereerste job, anderen waren ‘fin de carrière’. De motieven voor het werk liepen uiteen van pure controle op delinquenten tot een uitgesproken gerichtheid op hun sociale noden en behoeften. Bij velen was een onderliggend motief zeker ook de eigen tewerkstelling, al was de verloning van deze mensen ook naar Slovaakse normen aan de erg lage kant. Eén van de centrale thema’s bleek telkens de onderling toch wel grondig verschillende gerichtheid van probatie en bemiddeling, waarbij het samengaan van beide voortdurend in vraag kwam te staan. Een andere, herkenbare bekommernis was het ontbreken van een structureel draagvlak, waardoor de PMO’s zich, elk in het eigen arrondissement, in een sterke afhankelijkheidsposititie van lokale personen en omstandigheden bevonden. Het werden telkens boeiende ervaringen, ook groepsdynamisch: na een soms wat houterige start werd ergens ter hoogte van de tweede dag het ijs gebroken en bleek zelfs het taalprobleem een actieve uitwisseling van ervaringen en bedenkingen niet te verhinderen. We eindigden telkens met een stellingenspel: het werd telkens een geanimeerde discussie met vaak erg uiteenlopende, maar boeiende standpunten . Voor de vorming van de magistraten leek het aangewezen onze kleine delegatie te versterken met expertise uit de Belgische magistratuur. We namen hiervoor contact met het parketgeneraal en met een aantal verbindingsmagistraten van de arrondissementele stuurgroepen Herstelbemiddeling. Algauw bleek dhr. Ph. Bauduin, Substituut Proc. des Konings te Kortrijk en verbindingsmagistraat bemiddeling, erg graag bereid deze rol op zich te nemen. Met onze versterkte, vierkoppige delegatie werkten we een wat aangepast programma uit, met méér nadruk op de wetgeving en op de mogelijke implicaties op de strafrechtelijke besluitvorming. Zoals verwacht was de opdracht t.a.v. de magistratuur zeker niet gemakkelijk. In deze groepen lag de motivatie een heek stuk lager dan bij de PMO’s. Hun standpunten waren aanvankelijk doorgaans veeleer onverschillig, soms zelfs afwijzend. Slechts enkelingen profileerden zich inhoudelijk als voorstanders. Voor de meesten was probatie vooral nuttig om de werklast van de magistratuur te verlichten. Precies hierop scoorde bemiddeling duidelijk minder goed. Bijkomende hinderpaal was een structureel meningsverschil tussen staande en zetelende magistratuur, dat zich ook vertaalde in duidelijk andere verwachtingen t.a.v. de PMO’s. Het werd hard werken om de discussie op gang te krijgen, hetgeen uiteindelijk in elk van beide groepen ook wel lukte. Op sommige momenten ging het er trouwens bepaald pittig aan toe. De eindevaluatie van de deelnemers was grotendeels positief, maar stellen dat we iedereen overtuigden zou absoluut overdreven zijn. Tussen de diverse vormingsdagen kregen we groepen Slowaakse deelnemers in België op bezoek. De FOD-Justitie en de Hoge Raad verzorgen voor hen een soort ‘Ronde van België’,
62
die hen ook in de Leuvense Bemiddelingsdienst bracht. Het gaf hen de gelegenheid ook met de collega’s kennis te maken en te zien hoe één en ander er in werkelijkheid uitzag. Van onze kant kregen we in Slowakije een bezoek aan een gevangenis, een lokale rechtbank én een universiteit aangeboden. Volgens plan eindigde het hele project met een slotconferentie te Bratislava van 20 tot 22 juni. Het aantal aanwezigen viel veeleer tegen, hetgeen een bevestiging was van het nog erg geringe draagvlak voor deze nieuwe reacties op criminaliteit in deze samenleving. Vanwege de Belgische FOD-Justitie en de Hoge Raad voor Justitie, in de personen van resp. dhr. A. Bourlet en mevr. E. Van den Broek werd de stand van zaken in België formeel toegelicht. De tweede dag ontsponnen zich in themagroepen opnieuw boeiende discussies. De deelnemers bestonden voor het grootste deel uit PMO’s. Op basis van dit alles en geïnspireerd door alle contacten en uitwisselingen van de voorbije maanden, werkten we een lijst van een dertigtal aanbevelingen af, die we de laatste dag aan de deelnemers voorstelden. Er volgde een interview met enkele mensen van de pers. Een laatste opdracht lag nu nog op ons te wachten: er diende immers ook nog een handboek te worden geschreven. Om allerlei redenen diende dit grotendeels ter plaatse te gebeuren . Hiervan maakten we werk in de week van 11 tot 15 juli. “Werk maken” is hierbij geen overdreven taalgebruik. Tot grote verbazing van onze Slowaakse gastheren sloten we ons een viertal dagen soms tot ’s nachts op in de gebouwen van hun Ministerie van Justitie, zwoegend aan de samenstelling van deels eigen teksten, deels officiële documenten, deels door ons bijgevoegde commentaren en verduidelijkingen. We trachtten hierbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij enkele reeds bestaande methodische richtlijnen van onze Slowaakse collega’s. Op de valreep kregen we alles klaar. Het resultaat maakte duidelijk indruk op onze gesprekspartners, al stonden zij nu nog voor de moeilijke taak dit hele bundel van Engels naar Slowaaks om te zetten. Op 15 juli namen we afscheid, “moe maar tevreden”, zoals dat heet. Onze gesprekspartners in Bratislava bleken bijzonder opgetogen over het gehele project. Ze stelden meteen een vervolgprogramma in het vooruitzicht. Ook voor ons was de eindevaluatie zeker positief. De hele ervaring was voor ons een enorme leerschool en leverde de Belgische praktijk een zeer uitgesproken erkenning op. Als delegatie van ‘experts’ hebben we hiervan genoten, en dat deden we ook van de vele uitwisselingen, discussies en gezellige babbels die we zowel onderling als met onze “cursisten” hadden. De grote vraag bij dergelijke onderneming is altijd of de (grote) investering opweegt tegen het uiteindelijk rendement. We zijn geneigd in dit geval positief te antwoorden, al zal de toekomst nog moeten uitwijzen hoe onze inbreng in de verdere Slowaakse ontwikkelingen verder wordt vertaald. Er is alleszins heel wat “zaad” gestrooid op een bodem die hiervoor wel bleek open te staan. Zelf houden we er in elk geval een grote sympathie aan over voor onze collega’s die daar in erg moeilijke omstandigheden zozeer als wij de grote dromen dromen. We hopen dat we hen een hart onder de riem hebben kunnen steken.
63
5. UITDAGINGEN – BEPERKINGEN: EEN VERKENNING 5.1. De vraag naar de haalbaarheid van een veralgemeend aanbod herstelbemiddeling: het vervolg Situering van de vraagstelling Zoals elders in dit jaarverslag reeds vermeld werd op 27 juli 2005 de ‘Wet tot invoering van bepalingen inzake bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering’ van 22 juni 2005 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Hiermee wordt aan partijen, slachtoffers en (meerderjarige) daders betrokken bij een misdrijf de mogelijkheid geboden om in alle fasen van de strafrechtsprocedure, tot en met de strafuitvoering, gebruik te maken van het aanbod van bemiddeling. De wet stelt aldus een ‘veralgemeend aanbod’ van bemiddeling voorop: vanuit het principe van rechtsgelijkheid wil men de algemene en rechtsgelijke toegang tot het bemiddelingsaanbod realiseren. Meteen stelt zich dan uiteraard de vraag naar de operationalisering hiervan in de praktijk: wat voor implicaties kan een veralgemeend aanbod hebben voor de bemiddelingspraktijk, en wat betekent dit voor de dagdagelijkse organisatie van een bemiddelingsdienst? In dit verband werd reeds in 2004 een onderzoek uitgevoerd in de arrondissementen Dendermonde en Tongeren, vertrekkende van de vraag: “is een veralgemeend aanbod van bemiddeling haalbaar in de praktijk, en wat voor implicaties heeft dit?” 1 De bedoeling was om zicht te krijgen op de verhouding tussen (1) het aantal dossiers dat in een bepaalde periode gedagvaard wordt op correctioneel niveau, (2) het aantal dossiers dat na toetsing aan vooraf bepaalde criteria in aanmerking komt voor het aanbod van bemiddeling (= virtuele dossierlast), en (3) het aantal dossiers waarin na het aanbieden van de mogelijkheid van bemiddeling ook effectief een bemiddelingsproces werd opgestart (= effectieve dossierlast). Het onderzoek spitste zich dus voornamelijk toe op het kwantitatieve aspect, met name de consequenties van een algemeen aanbod voor de dossierlast van een bemiddelingsdienst. De resultaten geven op die manier een goede indicatie van de mogelijke kwantitatieve gevolgen van een veralgemeend aanbod op de bemiddelingspraktijk. Een vraag die echter nog niet afdoende werd beantwoord is: “hoe kunnen we het evenwicht bewaren tussen de rechtsgelijke toegang tot het aanbod enerzijds en het behoud van de kwaliteit ervan anderzijds?” Met andere woorden: wat betekent een hoge kwantiteit aan dossiers voor de kwaliteit van het aanbod, en hoe moet men zich daarop als bemiddelingsdienst organiseren? Om ook op deze vragen een antwoord te kunnen formuleren, werd beslist een vervolg te breien aan dit onderzoek, en in het arrondissement Mechelen een praktijkexperiment op te starten. Met het resterende budget op de subsidies van de FOD Justitie werd hiervoor tijdelijk (juni – december 2005) een bijkomende bemiddelaar aangeworven die, naast het opnemen van concrete bemiddelingsdossiers, dit experiment in de praktijk zou uitwerken. De keuze voor het arrondissement Mechelen werd bepaald door meerdere factoren. Om te beginnen is Mechelen een arrondissement van gemiddelde grootte, vergelijkbaar met onder 1
Schruers A. en Verbeke I., Onderzoek naar een veralgemeend aanbod in de arrondissementen Dendermonde en Tongeren. Eindrapport december 2004, onuitg., 2004. (De belangrijkste resultaten van dit experiment zijn terug te vinden in het jaarverslag 2004 van Suggnomè.)
65
meer Leuven, Turnhout en Tongeren. Bovendien worden de samenwerkingsafspraken met de lokale gerechtelijke instanties, onder meer wat dossierselectie betreft, er zeer nauwgezet opgevolgd. Dit gaf begin 2005 aanleiding tot een zeer vlotte toevoer van dossiers, in die mate zelfs dat de daaruit voortvloeiende caseload moeilijk haalbaar was voor één bemiddelaar. Eerder dan te opteren voor een afremming van de dossierlast, bijvoorbeeld door de invoer van bijkomende selectiecriteria, wilde Suggnomè de gehanteerde werkwijze verder zetten, om zicht te krijgen op wat dit op jaarbasis zou betekenen. Daarom werd beslist dat een tijdelijke versterking van de bemiddelingsdienst met één extra bemiddelaar meteen ook een unieke gelegenheid zou zijn om hierrond een praktijkexperiment op te starten. Het arrondissement Mechelen vormt hiervoor een interessante context, net omwille van de goede afsprakenregeling met het parket, die inspirerend kan zijn voor andere arrondissementen. De centrale vraag waarop we met dit experiment een antwoord hoopten te vinden was dus: “Hoe kunnen we zo efficiënt mogelijk het bemiddelingsaanbod en de bemiddelingsdienst organiseren, in functie van een veralgemeend aanbod?” Het opzet van het experiment was dus heel concreet, namelijk nagaan wat we zelf kunnen doen om de werking van de bemiddelingsdienst te optimaliseren: hoe kunnen we, door een aantal effectieve, kleine veranderingen aan te brengen in de praktijk, de huidige werkwijze optimaliseren met het oog op een veralgemeend aanbod? Hiervoor maakten we gebruik van praktische en methodische aanpassingen aan de gehanteerde werkwijze, en dit op het vlak van (1) dossierselectie, (2) bemiddelingsaanbod en (3) verloop van het bemiddelingsproces. Bedoeling was op deze domeinen effectief een aantal mogelijke pistes uit te proberen, om vervolgens de ervaringen hiermee in kaart te brengen en te beschrijven en op basis hiervan suggesties te doen naar de toekomst toe. In het kader van het experiment werd een werkgroep opgericht, die mee moest instaan voor de ondersteuning en inhoudelijke opvolging ervan. Vanuit verschillende invalshoeken werden mensen bij de werkgroep betrokken: zowel herstelbemiddelaars, centraal secretariaat Suggnomè, schadebemiddeling als FOD Justitie waren vertegenwoordigd. Deze werkgroep kwam maandelijks bijeen, om op die manier het verloop van het experiment voldoende te kunnen opvolgen. Bedoeling was dat vanuit verschillende invalshoeken mee zou worden nagedacht over mogelijke wijzigingen in aanpak. Enkele bevindingen 2 Doorheen het experiment werden op verschillende vlakken mogelijke pistes uitgeprobeerd, wat heel wat informatie opleverde over de werkbaarheid, voor- en nadelen en wenselijkheid ervan. M.b.t. dossierselectie onderscheiden we vier actoren die mogelijk een rol kunnen spelen met name: (1) parketmagistraten/substituten zelf; (2) verbindingsmagistraat; (3) administratie van het Parket; (4) bemiddelingsdienst. Op basis van de ervaringen in Mechelen kan gesteld worden dat een combinatie van verschillende mogelijkheden waarschijnlijk het meest aangewezen is. Hierbij stelt zich, bovenop het argument van de enorme tijdsinvestering die dit vraagt, ook de inhoudelijke vraag of het zo vanzelfsprekend is dat de bemiddelaar zelf de dossiers selecteert. Zodoende immers krijgt de bemiddelaar heel wat informatie m.b.t. personen en feiten in dossiers waarin 2 Voor een uitgebreid verslag verwijzen we naar Horemans E., Praktijkexperiment ‘Veralgemeend aanbod’ uitgevoerd in het arrondissement Mechelen Eindrapport december 2005, onuitg. , 2005
66
niet eens een aanbod van bemiddeling zal worden gedaan. Kan de parketmagistraat niet best zelf aangeven of een dossier al dan niet beantwoordt aan de vooropgestelde criteria en aldus al dan niet in aanmerking komt voor bemiddeling? De ervaring leert dat deze optie vanwege de bemiddelingsdienst een permanente aandacht vraagt voor sensibiliserende acties t.a.v. van de magistraten. Het aanstellen van een verbindingsmagistraat voor bemiddeling kan hier een belangrijke meerwaarde leveren. De verbindingsmagistraat neemt in de praktijk bovendien een coördinerende functie op en vormt zowel voor de parketmagistraten als voor de bemiddelingsdienst een duidelijk aanspreekpunt. In dit verband stelt zich ook de vraag naar de opportuniteit van een aanbod bemiddeling wanneer in hetzelfde dossier reeds schaderegeling of bemiddeling in strafzaken werd aangeboden. In verschillende arrondissementen wordt dit als uitsluitingscriterium gehanteerd, daar waar men er evengoed zou kunnen voor opteren om toch een aanbod te doen indien de vraag komt van partijen zelf. Wat betreft het tijdstip waarop partijen dienen geïnformeerd over het aanbod van bemiddeling stelde de heer A. Borginon op 19 december 2005 aan de bevoegde minister een parlementaire vraag3 m.b.t. de invulling van de informatieverplichting vanwege de gerechtelijke instanties zoals voorzien in de wet van 22 juni 2005. Concreet werd de mogelijkheid bevraagd tot het invoeren van een informatieplicht inzake de mogelijkheid tot bemiddeling op het moment van de klachtneerlegging. In haar antwoord geeft de minister aan dat de informatie moet worden verstrekt in alle stadia van de procedure, dus ook op het moment van de klachtneerlegging, maar niet uitsluitend op dat moment. Met het oog op de concrete organisatie van de informatieverstrekking stelt zij een overleg in het vooruitzicht tussen alle betrokken partners (magistraten, justitiehuizen, de erkende bemiddelingsdiensten, de politie,…). De wet van 22 juni 2005 stelt duidelijk voorop dat het initiatief tot bemiddeling bij partijen zelf moet liggen. De vraag stelt zich dan ook of de in verschillende arrondissementen gangbare werkwijze, waarbij vanuit het Parket een aanbodsbrief vertrekt en de bemiddelingsdienst vervolgens de partijen contacteert, kan worden aangehouden. Dient, in het licht van de wettelijke bepalingen, niet te worden geopteerd voor het informeren van partijen over de mogelijkheid van het aanbod via een brief vanwege het parket waarbij partijen alle noodzakelijke informatie krijgen m.b.t. bereikbaarheid van de bemiddelingsdienst en de mededeling dat zij, indien geïnteresseerd, de dienst kunnen contacteren? Dit geeft bovendien het voordeel dat men vanuit de bemiddelingsdienst naargelang de caseload hogere dan wel lagere drempels kan hanteren zoals bvb. afwachten tot beide partijen reageren vooraleer verder initiatief te nemen (hoge drempel) dan wel bij reactie van één partij vanuit de bemiddelingsdienst de andere partij actief contacteren (lagere drempel). In het kader van het praktijkexperiment werd ook nagedacht over een mogelijke definitie van ‘dossier’. Hierbij werd men ingehaald door de ontwikkelingen op het wetgevend vlak en meer bepaald door de wijze waarop in de uitvoeringsbesluiten de toekenning van subsidies werd gelinkt aan een bepaalde kwantiteit van ‘dossiers’. Dit noodzaakte overleg met de FOD Justitie wat resulteerde in een voorlopige ‘werkdefinitie’, waarbij sprake zou zijn van een bemiddelingsdossier per slachtoffer – daderrelatie, en meer bepaald “vanaf het ogenblik dat de bemiddelingsdienst, op basis van het aangeven van interesse van één partij en, in voorkomend geval, na toetsing bij de gerechtelijke instanties, initiatief neemt naar (een) 3
DO 2005200606633 Vraag nr.876 van de heer Alfons Borginon van 19 december 2005 (N.) aan de vice-eerste minister en minister van Justitie Klachtneerlegging.-Informatieplicht over de mogelijkheid tot bemiddeling in strafrechtelijke context
67
andere partij(en), en deze aangeeft interesse te hebben in het aanbod”. Dit houdt dus niet noodzakelijk in dat ook effectief een bemiddelingsproces wordt opgestart. Partijen kunnen op basis van de verkregen informatie over de mogelijkheden en beperkingen van het aanbod bemiddeling nog altijd beslissen niet in te gaan op het aanbod. In hoeverre deze definitie al dan niet werkbaar en hanteerbaar zal zijn in de praktijk, zal de (nabije) toekomst uitwijzen... Dit alles heeft ook consequenties naar registratie toe. De werkgroep registratie werd dan ook met spoed terug bijeen geroepen om het huidige systeem aan te passen aan de evoluties. Ook inzake de concrete invulling van het bemiddelingsproces werden in het kader van het experiment enkele wijzigingen doorgevoerd die er in hoofdzaak op neerkomen dat partijen naargelang hun eigen wensen en mogelijkheden de keuze kunnen maken uit een brede waaier aan mogelijkheden waarop het aanbod concreet vorm kan krijgen: telefonische afhandeling, gesprekken op de dienst, huisbezoeken, individuele gesprekken, gezamenlijke gesprekken… Ook werd geëxperimenteerd met een mogelijke opdeling in functies: een eerder coördinerende rol en een rol als bemiddelaar. De ‘coördinator’ vormt dan het aanspreekpunt voor de bemiddelingsdienst en staat ondermeer in voor het algemeen onthaal, de verkenning van bemiddelingsaanvragen, de dispatching van deze vragen naar de bemiddelaar op het ogenblik dat er inderdaad sprake is van een bemiddelingsdossier (zie voorgaande werkdefinitie), de structurele opdracht in het arrondissement… Tenslotte boog men zich over de vraag of feedback aan het Parket, door middel van een afsluitbrief, wel altijd noodzakelijk is: is dit niet enkel nodig en/of wenselijk in dossiers waarin een overeenkomst werd bereikt? In het kader van de nieuwe wet wordt de vertrouwelijkheid immers sterk benadrukt ook in die zin dat enkel dat wordt teruggekoppeld aan de gerechtelijke instanties wat partijen gezamenlijk beslissen te willen terugkoppelen. Anderzijds zijn er ook wel argumenten om de gerechtelijke instanties te berichten ‘dat de tussenkomst van de bemiddelingsdienst werd afgesloten’ zeker wanneer partijen via die instanties werden geïnformeerd over het aanbod.. Op die manier is er een duidelijk ‘spoor’ van bemiddeling aanwezig in het dossier, wat ook belangrijk kan zijn naar de zitting toe. Bovendien blijven de gerechtelijke instanties op die manier niet in het ongewisse of de bemiddeling nog loopt dan wel is afgesloten. De nog onbeantwoorde vragen Het experiment heeft heel wat bruikbaar materiaal opgeleverd met het oog op mogelijke pistes die kunnen worden uitgetekend in het kader van de verdere ontwikkeling van de bemiddelingspraktijk mede in het licht van een veralgemening van het aanbod. De keuzes die zullen worden gemaakt in het kader van de verdere operationalisering van de wet van 22 juni 2005 zullen bepalend zijn voor de weg die uiteindelijk zal worden bewandeld. In dit verband stellen zich echter nog heel wat vragen. Zo ondermeer de vraag hoe de bij wet voorziene ‘informatieverplichting’ vanwege de gerechtelijke instanties t.a.v. partijen die naar aanleiding van een misdrijf gevat worden in een gerechtelijke procedure zal worden ingevuld. Legt men een folder ter beschikking in het gerechtsgebouw of gaat men actiever te werk via bvb. een brief vertrekkende vanuit het parket waarin partijen geïnformeerd worden over de mogelijkheid beroep te doen op een bemiddelingsdienst? Welke consequenties heeft de keuze voor een of andere optie voor de
68
sensibiliserende opdracht van de bemiddelingsdienst? Indien men opteert voor een brief wie zal men dan informeren, laat de wet nog selectiecriteria toe en zo ja welke en wie voert de selectie dan uit? Wat betekent in dit verband ook de bepaling in de wet dat men ‘in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering’ moet kunnen verzoeken om bemiddeling? Hier stelt zich onder meer de vraag naar de ‘ondergrens’ van het bemiddelingsaanbod en naar de onderlinge verhouding met andere bemiddelingsprojecten: hoe verhoudt men zich tot bemiddeling in strafzaken, en wat met schadebemiddeling op politioneel niveau? Kan dit onderscheid in de toekomst wel behouden blijven, en zo ja, hoe vullen we dit concreet in? Verder stelt zich de vraag, gegeven het belang dat in het kader van de wet wordt gehecht het initiatief tot bemiddeling bij partijen zelf te leggen, of een pro-actieve werkwijze vanuit de bemiddelingsdienst waarbij bemiddelaar in navolging van de brief van het parket zelf contact opneemt met partijen nog kan worden aangehouden. Dient niet veeleer geopteerd voor een werkwijze waarbij partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheden van herstelbemiddeling (via folder/brief) en zij, indien zij op basis van de verkregen informatie geïnteresseerd zijn, zelf contact opnemen met de bemiddelingsdienst desgevallend door gebruik te maken van een antwoordstrook. Mocht de veralgemening van het aanbod van bemiddeling leiden tot een enorme toename van de dossierlast binnen een bemiddelingsdienst stelt zich de vraag of een systeem waarbij de bemiddelingsdienst zijn werkwijze methodisch aanpast in de zin dat een aantal bijkomende drempels worden ingebouwd, legitiem is en/of te verantwoorden, ook naar partijen toe. Het mag duidelijk zijn dat deze en andere vragen verdere bespreking en denkwerk vragen en dit zowel binnen Suggnomè als op niveau van de arrondissementele stuurgroepen als op bovenlokaal niveau dit mede met het oog op een zo groot mogelijke eenduidigheid inzake de verdere ontwikkeling van de bemiddelingspraktijk. In dit verband kunnen de resultaten van het experiment ongetwijfeld een belangrijke bron van inspiratie zijn.
69
5.2. Herstelbemiddeling en Assisen Herstelbemiddeling en Assisen, het is een thema dat het afgelopen jaar velen onder ons beroerd heeft. Door de ruimere bekendmaking van herstelbemiddeling worden de bemiddelingsdiensten steeds meer geconfronteerd met vragen van slachtoffers en daders om een bemiddelingsproces op te starten. Ook slachtoffers en daders betrokken bij zware misdrijven richten zich rechtstreeks of via hulpverleners / advocaten tot de bemiddelingsdienst met een duidelijke vraag naar communicatie met de andere partij. Uiteraard maken zij geen onderscheid tussen een bemiddeling in een assisenzaak of een bemiddeling in een correctionele zaak. De vraag slaat immers niet op het juridische maar op het menselijke aspect, op de individuele overweging die mensen maken omtrent de vraag ‘Hoe kan ik het gebeurde een plaats geven in mijn leven?’ Ondertussen zijn enkele bemiddelaars effectief in zo’n assisendossiers aan het bemiddelen. Zo’n dossiers. Het lijkt wel alsof er iets wereldvreemds aan deze dossiers is. Bemiddeling in assisenzaken, wellicht roept het ook bij u als lezer enkele vragen op. Kan men bemiddelen in bijvoorbeeld levensdelicten? Vóór vonnis? Als je weet dat een mondelinge procedure volgt, en een lekenjury beslist? Zal de bemiddeling niet misbruikt worden? Al deze vragen komen in dit artikel aan bod. We pretenderen niet dat we definitieve antwoorden hebben, maar we willen wel een overzicht geven van wat ons bezighoudt in ‘die dossiers’. Dit niet alleen omdat de wet zegt dat bemiddeling moet kunnen in elke fase van de gerechtelijke procedure. Maar ook omdat er wel degelijk daders en slachtoffers zijn die de vraag stellen, en we moeten deze vraag au sérieux nemen. In het verleden is onze organisatie nogal terughoudend of voorzichtig geweest t.a.v. bemiddeling in assisendossiers. Gezien de procedurele verschillen met zaken die verschijnen voor de correctionele rechtbank, meende men dat waakzaamheid op zijn plaats was. Zomaar het aanbod doen in deze dossiers kon niet, tenzij aan enkele voorwaarden voldaan was. Omdat assisenzaken van nabij opgevolgd worden door het parket-generaal, en het parket-generaal als dusdanig geen partner is in de arrondissementele stuurgroepen, is het des te belangrijker dat de beslissing om in een concreet dossier aan de slag te gaan, gedragen wordt door de stuurgroep en alle direct betrokken magistraten. Daarnaast wordt ervoor gepleit dat een begeleidingsteam het hele dossier mee zou ondersteunen, én tot slot is er de voorwaarde dat de bemiddelaar het zelf moet zien zitten. De redenen voor deze waakzaamheid van onze organisatie waren / zijn van allerlei aard. De meeste van deze redenen bestaan nu nog, maar aangezien we de koe bij de hoorns willen vatten, hebben we het afgelopen jaar effectief getracht naar oplossingen te zoeken. Eerst werd een denktank opgericht. De bedoeling was om met de verschillende actoren rond de tafel te zitten, specifiek voor dit thema. Een arrondissementenoverschrijdende bijeenkomst werd gehouden met een onderzoeksrechter, een parketmagistraat, een advocaat, een daderhulpverlener, iemand van slachtofferhulp en slachtofferonthaal, en enkele bemiddelaars en hun coördinator. Aan de hand van stellingen en enkele knelpunten werd over deze thematiek gediscussieerd. De conclusie van deze denktank was dat verder overleg gepland dient te worden met de parketten-generaal en de voorzitters van de hoven van assisen. De denktank heeft niet zomaar 70
het standpunt ingenomen of bemiddeling in assisen nu wel of niet kan, maar neigde wel te denken in de richting dat niemand een opportuniteitsafweging moet maken buiten de partijen zelf. Enkel de stand van het onderzoek moet bemiddeling toestaan. Men benadrukte wel dat er knelpunten zijn, en dat die verder –methodisch- moeten bekeken worden. Daarvoor werd o.a. ook het Assiro opgericht, een interregionaal overlegmoment voor elke bemiddelaar die in een assisenzaak werkt. De vraag naar meer methodische ondersteuning in deze specifieke dossiers kwam vanuit de praktijk, en het is de bedoeling om met dit overlegplatform de verschillende knelpunten in kaart te brengen en te kijken hoe we daar verder mee om kunnen gaan. Kan bemiddeling in assisendossiers? In elk geval zijn we er in aan het bemiddelen, en trachten we vanuit de praktijk eventuele knelpunten op te sommen én concreet aan te pakken. Een en ander zal ook de inhoudelijke basis vormen voor verder overleg met alle betrokken actoren. We geven hier alvast een overzicht van de specifiekheden in deze dossiers, we bekijken de knelpunten en stellen heel wat in vraag. Definitieve antwoorden zullen wellicht (nog?) niet volgen, maar het opzet van dit artikel is alvast een eerste aanzet. Zwaarte van de feiten Ten eerste is het essentieel de vraag te stellen of bemiddeling in zulke zware feiten wel kan. Het antwoord lijkt ons echter vrij snel gegeven. Indien partijen de communicatie willen aangaan, in wat voor feiten ook, wie zijn wij dan om daar bezwaren tegen te hebben? Bovendien leert de ervaring van bemiddeling in de fase van de strafuitvoering ons dat bemiddeling in bijvoorbeeld levensdelicten op zich wel degelijk kan en een enorme meerwaarde kan betekenen, zowel voor slachtoffers / nabestaanden als voor daders. Men zou kunnen opwerpen dat zulke zware feiten vóór vonnis niet in bemiddeling kunnen. Maar dan onderschat men het feit dat in de meeste arrondissementen, bemiddeling lang niet meer alleen gaat over de kleine winkeldiefstallen of caféruzies. Ook daar heeft men wel degelijk te maken met zware feiten. De zwaarte van de feiten is bovendien een relatief begrip. Het is de beleving van de partijen die telt, niet de kwalificatie die maakt dat feiten moeilijk te verwerken zijn. Wat hier wel even benadrukt moet worden, is dat er ook gewaakt wordt over de draagkracht van de bemiddelaar. Dit hangt samen met de zwaarte van de feiten, alsook met de specificiteit van de procedure van assisen, maar sowieso stelt zich de vraag of het wel wenselijk én mogelijk is dat een bemiddelaar in meerdere van zulke dossiers tegelijk werkt. Laat staan in enkel die dossiers. In die zin dient de organisatie te waken over voldoende intervisie- en supervisiemomenten en ondersteuning van de bemiddelaar. Dit kan bijvoorbeeld door het dossier uitgebreid te bespreken in een begeleidingsteam, waar de te zetten stappen mee bekeken worden vanuit verschillende invalshoeken. Maar de zwaarte van de feiten op zich lijkt ons dus geen belemmering. Misschien zelfs in tegendeel, de nood aan communicatie kan daar groter zijn. Een ander aspect is echter de procedure. Net zoals in andere dossiers, blijven we het belangrijk vinden dat de bevoegde gerechtelijke instanties op de hoogte zijn van de vraag naar bemiddeling, én dat vooraf bij hen getoetst wordt of er bezwaren zijn tegen het opstarten ervan, bijvoorbeeld omwille van de stand van het onderzoek. Maar toch lijkt dit op zich niet voldoende om enkele knelpunten door de procedure te vermijden.
71
Mondelinge procedure – moraliteitsonderzoek – vertrouwelijkheid Tijdens een assisenproces, dat doorgaans ongeveer een week tijd in beslag neemt, wordt het onderzoek mondeling overgedaan. Alle relevante getuigen die ondervraagd zijn in de loop van het gerechtelijk onderzoek worden opgeroepen en dienen hun getuigenis opnieuw af te leggen op het moment van de zitting. Ook alle professionelen (o.a. politie, onderzoeksrechter, deskundigen, …) worden opgeroepen om hun verslag te brengen. Daarnaast wordt een moraliteitsonderzoek gevoerd. Voor dit moraliteitsonderzoek worden ook een aantal getuigen opgeroepen, o.m. vroegere leerkrachten, familie, vrienden, buren,…. Het moraliteitsonderzoek heeft tot doel na te gaan wat voor iemand de beklaagde (en het slachtoffer) is. In dit kader zijn dus alle getuigen die iets meer kunnen vertellen over de beklaagde en het slachtoffer relevante getuigen. Mogelijks zou een bemiddelaar die een aantal gesprekken had met beklaagde en het slachtoffer of zijn nabestaanden, en eventueel een gezamenlijk gesprek tussen hen organiseerde, over relevante informatie kunnen beschikken. In ieder geval zou hij iets kunnen vertellen over de houding van beklaagde t.a.v. de slachtoffers of nabestaanden, wat op zich een niet te onderschatten detail is. Gelukkig is er intussen de wet van 22 juni 2005. De vertrouwelijkheid van de bemiddeling wordt hierin opgenomen en men stelt dat de bemiddelaars beroepsgeheim hebben4. Wat echter niet in een wet geregeld kan worden, is hoe betrokken partijen omgaan met vertrouwelijke informatie voortkomend uit een bemiddeling. Een slachtoffer of nabestaande of een dader zou informatie uit de bemiddeling ter sprake kunnen brengen op het moment van de assisenzaak. Ook voor correctionele zaken is dit zo, maar de eigenheid van de assisenprocedure zorgt dat er veel meer ruimte bestaat om deze zaken naar voor te brengen. Dit is dus uiteraard een zeer belangrijk gegeven dat duidelijk aan partijen dient te worden uitgelegd vooraleer een bemiddeling op te starten. En dit is ook het punt waar doorgaans de grootste angst voor leeft, of dat het meest als tegenargument wordt aangehaald tegen bemiddeling in assisenzaken. Niemand kan partijen garanderen dat de bemiddeling niet misbruikt zal worden. De vertrouwelijkheid geldt in principe voor iedereen, maar enkel van de bemiddelaar kan ze als absoluut beschouwd worden. In de wet wordt de vertrouwelijkheid gegarandeerd, maar de kans is reëel dat er toch een aantal zaken naar buiten zullen komen. Wellicht niet de inhoudelijke aspecten van de bemiddeling, ook de deontologie van de advocaat laat dit niet toe. Maar de kans is groot dat er uitspraken vallen als ‘ik wilde bemiddeling, maar hij niet’, of ‘hij ging niet akkoord, hij heeft de bemiddeling stopgezet’. Ook ‘er is bemiddeling geweest, maar er mag hier niets over gezegd worden’ kan subtiel gebruikt worden. Of omgekeerd, de kans bestaat dat als er een overeenkomst is, of als er een gezamenlijk gesprek geweest is, dat dit wordt uitgespeeld in het voordeel van de verdachte. Indien dat de wens is van beide partijen, kan daar moeilijk een bezwaar tegen zijn, maar indien dit ten koste gaat van een andere partij, dan kan dit gevaarlijk worden. 4
‘De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelaar zijn vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Zij kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enig andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.’ Alsook: ‘Vertrouwelijke documenten die toch zijn meegedeeld of waarop een partij steunt in strijd met de geheimhoudingsplicht, worden ambtshalve uit de debatten geweerd’. En: ‘[De bemiddelaar] mag niet worden opgeroepen als getuige in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure met betrekking tot de feiten waarvan hij in de loop van een bemiddeling kennis heeft genomen’.
72
Hoe kunnen we de partijen hiervoor behoeden? Alleszins door niet naïef te zijn en hen herhaaldelijk zeer duidelijk te wijzen op de mogelijke gevolgen. Het gevaar van misbruik van de bemiddeling niet verdoezelen, maar het integendeel scherp aankaarten en bespreekbaar stellen. Een andere methodiek(aanpassing) bestaat erin de advocaten veel actiever dan anders bij de start van het bemiddelingsproces te betrekken, bijvoorbeeld door hen zelf actief op de hoogte te brengen dat de bemiddeling wordt aangeboden. En ook tijdens de bemiddeling de partijen er op te wijzen dat bepaalde uitspraken best eerst getoetst worden bij de advocaat alvorens de bemiddelaar deze overbrengt naar de andere partij. Iets anders is de vraag in hoeverre deze angst terecht is. Wat zullen de advocaten doen met de bemiddeling? Ze uitspelen? Ook indien er geen overeenkomst is, en men dus het principe van de vertrouwelijkheid schendt? Zal dit dan door de voorzitter uit de debatten geweerd worden? Zal de advocaat geschorst worden, bijvoorbeeld indien hij dit herhaaldelijk probeert? Vele vragen, die in elk geval aantonen dat verder overleg met de verschillende actoren zeker nog wenselijk is! Jury Een andere belangrijke vraag die zich stelt, is wat een jury en de burger denken van een nabestaande van een overleden slachtoffer die in gesprek gaat met de pleger van de feiten. De omgeving reageert doorgaans vrij hard ‘Is alles nu vergeven en vergeten?’. Uiteraard niet! Nabestaanden gaan meestal in op het aanbod van bemiddeling om antwoord te krijgen op een aantal vragen waarop enkel de dader een antwoord kan geven. Informatie is noodzakelijk voor een verwerkingsproces. Maar men moet uiteraard de ruimte krijgen om toe te lichten waarom men in een bemiddelingsproces stapte. Kan dit tijdens een assisenproces? Dit geldt zowel voor het slachtoffer als voor de dader. Vooral bij deze laatste kan er nogal snel vanuit gegaan worden dat hij enkel de bemiddeling wenst omdat het goed overkomt. Dit zal in een aantal gevallen wel eens de reden kunnen zijn, maar het is ook mogelijk dat een dader echt antwoord wenst te geven op vragen van een slachtoffer of nabestaande buiten het formeel juridische assisenproces. Gewoon van mens tot mens. Of misschien is hij er echt van overtuigd dat dit iets is wat hij moet doen voor het slachtoffer, of voor zijn eigen verwerkingsproces. Het feit dat er een lekenjury is bij assisenzaken brengt ook met zich mee dat de gebruikelijke mechanismen veel minder een rol spelen. Stel dat het principe van de vertrouwelijkheid wordt geschonden, en er wordt inhoudelijk iets over de bemiddeling gezegd. Zoals reeds eerder gezegd, in principe zou de voorzitter dan moeten tussenkomen en deze informatie uit de debatten weren. Zal dit gebeuren? Is een grote sensibiliseringsronde bij de voorzitters vooraf niet noodzakelijk? En wat als de voorzitter inderdaad tussenkomt, en de opmerking over bemiddeling uit de debatten weert, welk effect heeft dit op een jury? Wat gezegd is, is gezegd, én gehoord? Misschien valt dit te relativeren aangezien op zo’n proces zoveel wordt gezegd, en vooral onthouden wordt wat herhaald wordt. Of is het thema bemiddeling op zich al prikkelend genoeg dat het wel onthouden wordt? Schriftelijke overeenkomst In het kader van een bemiddeling in een correctionele zaak bestaat de mogelijkheid tot het opmaken van een schriftelijke overeenkomst. De inhoud van deze overeenkomst wordt
73
bepaald door de partijen zelf en kan gaan over de houding t.o.v. elkaar in de toekomst, spijtbetuiging, visie op de gebeurde feiten, een financiële regeling, … Deze overeenkomst wordt toegevoegd aan het gerechtelijk dossier en zo kan de bevoegde rechter deze mee in overweging nemen op het moment van de correctionele zitting. Indien partijen betrokken in een assisenzaak ooit tot een overeenkomst zouden komen, hoe zal dit gehanteerd worden tijdens het volledig mondelinge assisenproces? Zal de voorzitter de overeenkomst voorlezen? Uitleg vragen aan de partijen? Zal men de bemiddelaar oproepen om toelichting te geven? We hebben er tot op heden geen ervaring mee… Een andere eigenheid aan deze schriftelijke overeenkomst of gezamenlijke verklaring is dat ze slechts een momentopname is. Het gevaar is reëel – misschien nog meer doordat het om een mondelinge procedure gaat - dat men zich niet meer herkent in de tekst, omwille van al datgene wat naar voor gebracht wordt op de zitting, waardoor de zaken herbeleefd worden. Het voordeel aan alles opnieuw ter sprake brengen, is dat het herpositioneren t.a.v. die overeenkomst ook mogelijk is, en dat benadrukt kan worden dat het om een momentopname gaat. Nabestaanden – feiten in details Het eigene aan bepaalde feiten als levensdelicten is dat bemiddeld wordt met na – en naastbestaanden, wat een andere dynamiek met zich meebrengt. Niet alleen het feit dat men dan bemiddelt met mensen in rouw en de emoties die daarmee gepaard gaan, spelen hier een rol. Maar ook het aspect dat deze mensen meestal de feiten niet zelf hebben meegemaakt, maakt de bemiddeling doorgaans niet gemakkelijker. De waarom-vragen en de vraag hoe de dader er nu tegenover staat, leveren meestal niet zo’n probleem. Maar de feiten zelf, tot in de kleinste details, niet kennen, niet meegemaakt hebben, en er toch zo veel vragen over hebben, het kan delicaat zijn. Slachtoffers kunnen via dossierinzage heel wat te weten komen, en net daarom is het belangrijk dat de stand van het onderzoek de bemiddeling toelaat. Het kan niet de bedoeling zijn dat in de bemiddeling feitelijkheden naar boven komen die de gerechtelijke instanties niet kennen. Dan wordt de bemiddeling trouwens sowieso opgeschort of stopgezet. Maar vaak zijn er toch nog die aspecten die enkel de dader kan beantwoorden, en die heel dicht komen bij de pure feiten. Op dat moment moet de bemiddelaar er over waken dat de boodschappen wel overgebracht kunnen en mogen worden. Een methodiek(aanpassing) kan zijn, zoals eerder al gezegd, dat de advocaat nauwer betrokken wordt. Een ander aspect aan het feit dat men bemiddelt met nabestaanden, is dat men in de wereld van een ander, van de zoon of dochter, of zus of broer, of vriend of vriendin, binnendringt. Ook dit kan heel wat emoties teweeg brengen, en de bemiddeling zwaarder maken. Steunfiguren Bemiddelingsgesprekken waar informatie vanuit de andere partij wordt binnen gebracht, kunnen sowieso een grote emotionele impact hebben. Belangrijk is dan ook om te zoeken naar voldoende steunfiguren voor slachtoffer en dader. Familie, vrienden maar vooral ook slachtoffer- en daderhulpverleners. Vaak betekenen deze mensen een grote steun voor slachtoffers en daders. In de loop van het eerste gesprek zal de bemiddelaar steeds nagaan wie belangrijke steunfiguren zijn. Uiteraard geven slachtoffer en dader zelf aan wie en op welke manier ze deze steunfiguren willen betrekken bij het bemiddelingsproces, en eventueel ook nadien tijdens het eigenlijke assisenproces.
74
Besluit Er zijn nog steeds veel vragen over de procedure zelf, en veel vragen over hoe met de bemiddeling zal worden omgegaan. Verder overleg met alle actoren lijkt nog steeds essentieel. De grote vraag is of we hier ooit een definitief antwoord op gaan krijgen. Misschien is de enige oplossing om deze valkuilen en knelpunten te vermijden, de methodiek aanpassen in die zin dat nog meer dan anders gewezen wordt op de mogelijke gevaren. Het is dan aan de partijen om goed geïnformeerd en voldoende voorbereid, de keuze te maken. Want het zou paternalistisch zijn indien wij op voorhand hen de keuze ontnemen door te stellen dat bemiddeling sowieso niet kan. Aan de andere kant zou het naïef en misschien zelfs onverantwoord zijn om deze knelpunten niet ernstig te nemen. De oplossing ligt misschien eenvoudigweg in het au sérieux nemen van de vraag, én van de partijen?
75
5.3. Bemiddeling in het kader van de wet betreffende de gemeentelijke administratieve sancties Reeds in de aanloop van de inwerkingtreding op 1 april 2005 van de wet van 17 juni 2004 met betrekking tot de gemeentelijke administratieve sancties5 werd de vzw Suggnomè door enkele steden en gemeenten aangesproken in het kader van de voor meerderjarigen (facultatief) voorziene bemiddelingsprocedure.6 In verscheidene arrondissementele stuurgroepen kwam de bemiddeling in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties uitvoerig ter sprake.7 De wet op de gemeentelijke administratieve sancties dateert al van 13 mei 1999, het doel van de wet was vooral om bepaalde vormen van overlast aan te pakken, maar in de praktijk bleek dit niet mogelijk met diezelfde wet. De gemeenteraad kon immers slechts straffen of administratieve sancties bepalen voor overtredingen van zijn politiereglementen indien die overtreding niet al in een wet of decreet strafbaar werd gesteld. De meeste vormen van kleine criminaliteit of overlast zaten echter al in een wet of decreet.8 De wetswijziging van 17 juni 2004 en de wet van 7 mei 20049 zorgde voor volgende wijzigingen: een verruiming van het toepassingsgebied van de administratieve sancties door een depenalisering van bepaalde overtredingen, onder meer door de opheffing van titel X van het Strafwetboek; voor een aantal artikelen uit het Strafwetboek gaf de wetgever de mogelijkheid aan de gemeenten om gemeentelijke administratieve sancties op te leggen indien het parket niet optreedt (zogenaamde gemengde inbreuken); De wetgeving aangaande de gemeentelijke administratieve sancties, had niet zozeer de depenalisering van een aantal misdrijven op het oog, maar moest vooral aan de steden en gemeenten een instrument bezorgen om overlastfenomenen aan te pakken die opgenomen waren in het Strafwetboek, maar door de bevoegde parketten doorgaans zonder gevolg werden geklasseerd. Uit de veiligheidsmonitor blijkt dat de feiten die zich op dit niveau situeren een groot aandeel hebben in de onveiligheidsgevoelens bij de burgers. Op dit niveau ontwikkelden zich reeds verschillende bemiddelingsinitiatieven, elk vanuit een specifieke rationaliteit: schaderegeling op politieniveau, PRORELA10, burenbemiddeling, buurtbemiddeling...11 5
Wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, B.S. 23 juli 2004. Ook minderjarigen vanaf 16 jaar komen in aanmerking voor gemeentelijke administratieve sancties; Voor minderjarigen is de bemiddelingsprocedure verplicht. 7 Zie hiervoor het syntheseverslag met betrekking tot de bemiddelingspraktijk. 8 Vele vormen van ‘openbare overlast’ waartegen de gemeenteraad zou kunnen optreden werden reeds strafbaar volgens het strafwetboek, meer bepaald Titel X; M. VERBEEK, K. VAN HEDDEGHEM (eds.), Handboek Gemeentelijke administratieve sancties – De bestuurlijke aanpak van overlast, Afdeling II Hoofdstuk 2, Afl. 1 februari 2005, 19. 9 Wet tot wijziging van de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en nieuwe gemeentewet, B.S., 25 juni 2004. 10 Project relationeel geweld. 11 In 2004-2005 voerde Suggnomè in opdracht van de provincie Vlaams-Brabant een project uit met het oog op de conceptuele uitbouw van het aanbod burenbemiddeling. We brachten hierover uitvoerig verslag uit in het jaarverslag 2004. Zoals toen vermeld werd het project echter niet gecontinueerd. Ondertussen neemt Suggnomè nog een engagement op in het kader van het Provinciaal overleg burenbemiddeling Vlaams Brabant ondermeer vanuit het belang dat wij hechten aan het uittekenen van een coherent beleid inzake bemiddelingsinitiatieven en het verkennen van de ondergrens van bemiddeling zoals voorzien in de Wet van 22 juni 2005. 6
76
Het toepassingsgebied van de gemeentelijke administratieve sancties Volgende feiten vielen onder Titel X van het Strafwetboek: niet reinigen van straten of doorgangen, niet herstellen of slopen van bouwvallige gebouwen, nalaten te zorgen voor verlichting van hinderlijke voorwerpen, plaatsen of achterlaten van voorwerpen, afschieten van vuurwapens, laten rondzwerven van krankzinnigen, laten rondzwerven van kwaadaardige of woeste dieren, het betreden van andermans grond zonder toestemming, het roven van veldvruchten, het werpen van stenen tegen huizen en voertuigen, het organiseren van kansspelen op pleinen en straten, waarzeggerij en het voorspellen van dromen, aanplakbiljetten kwaadwillig aftrekken. Eveneens in titel X stonden: opzettelijke beschadiging of vernietiging van roerende goederen, zich schuldig maken aan nachtgerucht of nachtrumoer waardoor de rust van bewoners kan worden verstoord, opzettelijke beschadiging van landelijke of stedelijke afsluiting, lichte gewelddaden zonder iemand te verwonden. Deze feiten werden echter door de reparatiewet in juli 2005 opnieuw in de strafwet opgenomen als ‘gemengde inbreuken’.12 Dit wil zeggen dat, hoewel deze gedragingen in het Strafwetboek zijn opgenomen, ze toch nog kunnen gesanctioneerd kunnen worden met een administratieve sanctie wanneer het parket binnen de twee maanden beslist niet te vervolgen of indien het parket de ambtenaar niet binnen de twee maanden inlicht welk gevolg (instellen onderzoek, vervolgen of seponeren) aan de zaak zal gegeven worden. In de categorie van ‘gemengde inbreuken’ zitten ook zwaardere feiten zoals bedreiging met aanslag op personen of eigendommen, valse inlichtingen betreffende ernstige aanslagen, bedreiging door gebaren of zinnebeelden, bedreiging onder bevel, opzettelijke slagen en verwondingen, belediging, diefstal. Dit zijn de zogenaamde ‘zware gemengde inbreuken’, hiervoor geldt dat de gemeentelijke ambtenaar slechts een administratieve boete kan opleggen13 indien het parket binnen de twee maanden laat weten dat dit volgens het parket aangewezen is of dat het parket de zaak zal seponeren. De bemiddeling Enkele steden en gemeenten wilden starten met de bemiddeling in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties en waren daarvoor op zoek naar hetzij bestaande bemiddelingsdiensten, hetzij expertise en ondersteuning om zelf de bemiddeling te organiseren. De concrete invulling van de bemiddeling werd opengelaten in de wet en zorgde voor onduidelijkheden, onzekerheden en vragen. Het enig wat de wet stelt is dat deze bemiddeling tot doel heeft om de dader de mogelijkheid te bieden het slachtoffer schadeloos te stellen of de schade te herstellen die hij heeft veroorzaakt. Gezien echter de vraag die op ons afkwam vanuit de steden en gemeenten leek het voor de vzw Suggnomè aangewezen of zelfs noodzakelijk dat de overheid initiatief zou nemen tot het opstarten van een pilootproject met het oog op de ontwikkeling van een coherent beleid aangaande de bemiddeling en aldus een verfijning van de wet.
12
Voornaamste reden voor deze reparatiewet was dat steden en gemeenten die vandalisme en nachtlawaai wilden bestraffen deze gedragingen moesten opnemen in de eigen politieverordening. Minderjarigen die de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt hadden en die feiten van vandalisme en nachtlawaai pleegden konden niet gestraft worden. Voor de wetswijziging van 17 juni 2004 vielen ze nog onder het toepassingsgebied van de Jeugdbeschermingswet als plegers van een als misdrijf omschreven feit. 13 In de veronderstelling dat de inbreuk in de gemeentelijke politieverordening wordt voorzien van een administratieve sanctie.
77
Samen met de stad Antwerpen stapten we naar het kabinet Binnenlandse Zaken met het voorstel een pilootproject uit te werken in enkele arrondissementen waarbij de arrondissementele stuurgroepen een belangrijke rol zouden spelen in de opvolging van het project, ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. In ons onderzoeksvoorstel benadrukten we dat er bij de ontwikkeling van de bemiddelingspraktijk aandacht moet gaan naar het uittekenen van de verhoudingen tussen de verschillende actoren die op het veld aanwezig zijn en dat knelpunten geïnventariseerd dienen te worden. Als men een bemiddelingsproject onder één rationaliteit onderbrengt, loopt men het risico dat het project – ongeacht de goede bedoelingen - zal ontsporen en geïnstrumentaliseerd worden in functie van één bepaalde finaliteit, waardoor de andere finaliteiten die even legitiem zijn in het gedrang komen. Suggnomè vzw heeft bij de implementatie van herstelbemiddeling in Vlaanderen bewust gekozen voor het oprichten van arrondissementele stuurgroepen voor bemiddeling in delictsituaties. Deze arrondissementele stuurgroepen werden telkens opgericht bij protocol. De ondertekenende partijen zijn in de ruime zin betrokken bij de strafrechtsbedeling door hun rol in het onderzoeks- en vervolgingsbeleid, in het veiligheids- en preventiebeleid, of bij de maatschappelijke bijstand aan daders of slachtoffers en hun omgeving. Zij engageren zich in het gerechtelijk arrondissement om een meer op herstel gerichte strafrechtsbedeling tot stand brengen. In het samenwerkingsverband dat in dit protocol wordt opgericht, zullen zij concrete initiatieven nemen om de daders en de slachtoffers, die betrokken zijn in een misdrijf, tot pacificatie en herstel in de brede zin te brengen. Ze verklaren samen te werken om voor hun werkingsgebied een concreet, wetenschappelijk verantwoord en deskundig bemiddelingsaanbod ter beschikking te stellen. Intussen bestaan er arrondissementele stuurgroepen met betrekking tot bemiddeling in delictsituaties in Leuven (1993), Brugge, Dendermonde, Kortrijk (1999), Oudenaarde (2000), Tongeren (2001), Antwerpen en Mechelen (2002), Gent (2004) en Turnhout en Brussel (2005). We ondersteunden ons voorstel met de conclusies die in 2003 werden geformuleerd door de universitaire onderzoekers Ivo AERTSEN (KULeuven) en Anne LEMONNE (ULB), waarbij men ook al vooruitblikte, op de op dat moment in de pijplijn zittende, wetsontwerpen met betrekking tot de gemeentelijke administratieve sancties. Het voorwerp van het onderzoek betrof “de lokale bemiddeling (of schadebemiddeling)14 als ‘alternatieve maatregel voor lichte misdrijven’”.15 “…De lokale bemiddeling of schadebemiddeling op het niveau van de politie is de afgelopen jaren tot ontwikkeling gekomen. Deze vorm van bemiddeling bevindt zich tussen sociale of buurtbemiddeling enerzijds en bemiddeling in strafzaken anderzijds en werd, althans in het Brusselse, geïnitieerd als een mogelijk antwoord op de overbelasting van het gerechtelijk systeem. De procedure is bedoeld voor de afhandeling van kleine vergrijpen met een lichte materiële schade of voor conflictsituaties waarin de partijen elkaar kennen en elkaar nog regelmatig zullen terug zien, zoals burenconflicten (scheldpartijen, nachtelijk lawaai, 14
De in het onderzoek betrokken Brusselse projecten worden allen aangeduid met de term ‘lokale bemiddeling’ (‘médiation locale’), deze benaming is echter in de praktijk niet gangbaar in Vlaanderen daar worden de projecten uiteenlopende benoemd als ‘schadebemiddeling’, ‘schaderegeling’, ‘bemiddeling op politieniveau’ of ‘herstelbemiddeling op politieniveau’, verder in deze tekst zullen we de term ‘schadebemiddeling’ gebruiken. 15 I. Aertsen, A. Lemonne, Lokale bemiddeling of schadebemiddeling als ‘alternatieve maatregel voor lichte misdrijven in België’ - Eindverslag, http://www.politiquedesgrandesvilles.be/IUSR/resources/documents/dossiers/lokale_bemiddeling.pdf, 2003, p. 93; Dit onderzoek gebeurde in opdracht van de heer Ch. Picqué, toenmalig Federaal minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid.
78
hondenbeten, …) of familieconflicten. Indien de aanpak succes heeft, biedt deze vorm van bemiddeling vaak de mogelijkheid om het dossier met het akkoord van het parket af te sluiten. De analyse van het institutionele, organisatorische en ideologische kader van de schadebemiddeling (type conflicten, betrokken personen, type interventie, onafhankelijkheid ten opzichte van de politie, het parket, de lokale overheid, ...) vormt een bijzonder vruchtbaar onderzoeksgebied. Dit geldt des te meer daar deze voorzieningen voor schadebemiddeling, die het voorwerp van het huidige onderzoek uitmaken, in de marge van het strafrechtssysteem functioneren. Vooral de relatie van deze diensten met het strafrechtssysteem (de graad van autonomie, complementariteit of subsidiariteit) moet worden uitgediept om meer inzicht te verwerven in de werkelijke uitdagingen waar zij voor staan. Het in kaart brengen van deze verhoudingen en uitdagingen biedt de mogelijkheid om na te denken over een coherent beleid voor de ontwikkeling van bemiddeling en strafrecht in België. Dit inzicht kan tevens een antwoord bieden op de bekommernissen van de politiek om nieuwe, niet strafrechtelijke reactievormen te vinden met betrekking tot het fenomeen van de kleine criminaliteit. Deze betrachting kwam recent aan bod bij de behandeling van twee wetsontwerpen rond de administratieve sancties.’ In dit onderzoek kwam men tot de volgende conclusies, hier beknopt samengevat: 1. Indien men de toegankelijkheid en de kwaliteit van de schadebemiddeling voor het geheel van de bevolking wil bevorderen, dan lijkt het belangrijk dat de tendens (die in het onderzoek werd vastgesteld) tot verdere versplintering van het toepassingsgebied wordt tegengegaan. 2. Op lange termijn is het instandhouden van deze werkelijke ‘chaos’ van praktijken nefast, zowel voor de garantie van kwaliteit en gelijkheid van de diensten voor de burger, als voor het professionele welzijn van de intervenanten. Deze verduidelijking van het toepassingsgebeid kan echter niet alleen gebeuren door middel van een nieuwe reglementering die wordt gedicteerd door het parket. Men moet erover waken dat niet één enkele actor de doorslag geeft in de definitie van de procedure voor schadebemiddeling. Hiertoe is het vereist dat alle partijen die daadwerkelijk betrokken zijn in de definitie van de praktijk van de schadebemiddeling rond de tafel gaan zitten. 3. De inwerkingstelling in het kader van de veiligheidscontracten laat niet toe tegemoet te komen aan de garanties om een echte publieke dienst voor alle burgers aan te bieden, noch om de schadebemiddeling te overwegen buiten zijn zuivere aspecten van veiligheid. In dit opzicht zou het verstandig zijn een machtsniveau te vinden dat zijn rol zou kunnen spelen in de totstandkoming en/of coördinatie van deze projecten. De positie van een administratieve overheid die voldoet aan de eis van neutraliteit is van cruciaal belang voor de organisatie van de bemiddeling tussen de burgermaatschappij en de justitie. De verhouding tussen politiële schadebemiddeling en de bemiddeling in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties en andere vormen van bemiddeling … nog heel wat vraagtekens Intussen werd in Kamer en Senaat de wet gestemd tot invoering van bepalingen inzake bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering16 en dit conform de internationale regelgeving die stelt dat bemiddeling 16 Wet tot invoering van bepalingen inzake bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering, Parl. St. 2004-05, nr. 1562/005.
79
beschouwd dient te worden als een algemeen beschikbare dienst in alle fasen van het strafrechtelijke proces, waarbij omwille van de eigenheid van deze werkvorm moet gewaakt worden over voldoende autonomie.17 De wet voorziet in een aanbod van bemiddeling waarop personen zich kunnen beroepen doorheen de hele strafprocedure, zowel in de fase van het vooronderzoek, in de fase van het gerechtelijk onderzoek als in de fase van behandeling ten gronde en zelfs in de fase van de strafuitvoering; deze wet biedt daarbij waarborgen inzake de basisprincipes van bemiddeling (vrijwilligheid, neutraliteit en vertrouwelijkheid) en inzake het in rekening brengen door de bevoegde rechtbank van de overeenkomsten afgesloten in de bemiddeling. De politiële schadebemiddeling, die weliswaar slechts in enkele steden bestaat, lijkt ons onder het toepassingsgebied van de wet van 22 juni 2005 te vallen. Vermits de wet voorziet in een bemiddeling voor eenieder die betrokken is een gerechtelijke (strafrechtelijke) procedure. De strafrechtelijke procedure neemt in principe een aanvang vanaf de ontvangst van een procesverbaal door het parket. Voor de inbreuken die in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties gekenmerkt worden als ‘lichte gemengde inbreuken’ dient de procureur een eindbeslissing te nemen inzake het eventueel verdere gevolg voor de dader, zoniet kan de procedure inzake de gemeentelijke administratieve sancties opgestart worden.18 Dit kan ook wanneer het parket na een politiële schadebemiddeling de zaak zonder gevolg klasseert. De wet op de gemeentelijke administratieve sancties biedt echter niet dezelfde rechtswaarborgen voor partijen betrokken in de bemiddeling. Wat dat betreft stelt Het College van Procureurs Generaal aangaande de bemiddeling in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties, rekening houdend met de principes tot regeling van elke vorm van bemiddeling in strafzaken (Raad van Europa, Aanbeveling nr. R (99) van het Comité van ministers aan de lidstaten inzake de strafbemiddeling.) dat het statuut van de bemiddelaar zijn onafhankelijkheid t.o.v. de gemeentelijke overheid dient te waarborgen, alsmede de naleving van zijn deontologie, meer in het bijzonder inzake beroepsgeheim.19 Men kan zich in het algemeen de vraag stellen of het creëren van deze grijze zone een goede zaak is voor de rechtswaarborgen in het algemeen. Ook wat de niet strafrechtelijke overlastfenomenen betreft die met een administratieve sanctie kunnen bestraft worden als inbreuken op het gemeentelijk reglement en waarbij er vaak geen materiële schade is ofwel vaak de gemeente ‘slachtoffer’ is wat de materiële schade betreft, kan men zich vragen stellen of een bemiddeling die enkel de vergoeding van de schade door de ‘dader’ als doel heeft wel op zijn plaats is? Dient men naast de schaderegeling ook geen kansen te bieden aan initiatieven die eerder aandacht hebben voor participatie van de rechtstreeks betrokken (inclusief de gemeentelijke overheid) in de zoektocht naar oplossingen voor de oorzaak van overlast naast de loutere sanctionering van het fenomeen van de overlast? We denken hierbij bijvoorbeeld aan buurtbemiddeling en burenbemiddeling. Een coherent beleid inzake de afstemming van de verschillende bemiddelingsprojecten dringt zich op.
17
Aanbeveling R(99)19 van Raad van Europa met betrekking tot bemiddeling in strafrechtelijke context; het Kaderbesluit van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafrechtsprocedure. 18 Wat betreft de ‘zware gemengde inbreuken’ stelt het College dat indien er redenen zijn om niet ogenblikkelijk een standpunt in te nemen, het voorkeur verdient de gemeente in het ongewisse te laten over het gevolg dat zal gegeven worden; bovendien stelt men dat het aangewezen is om in het kader van de beoordeling, rekening te houden met de situatie en de belangen van het slachtoffer en, zeker wat betreft de feiten ‘slagen en verwondingen’, met de ernst van de schade die hij heeft geleden. 19 Omzendbrief nr. 1/2006 van 10 februari 2006 en 6/2005 van 20 mei 2005 van het College van Procureursgeneraal bij de Hoven van Beroep betreffende de gemeentelijke administratieve sancties.
80
We wachten nog steeds op een formeel antwoord van Binnenlandse Zaken met betrekking tot het door ons geformuleerde onderzoeksvoorstel. Intussen is ons wel ter ore gekomen dat er een wetenschappelijk onderzoek gevoerd zal worden naar de toepassing van de gemeentelijke administratieve sancties. Wordt ongetwijfeld vervolgd...
81
5.4. De brug over de meerderjarigheidsgrens: het vervolg Even recapituleren Eind 1997 kreeg de Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven vanwege de FOD Justitie de opdracht herstelbemiddeling meerderjarigen te implementeren in alle Vlaamse gerechtelijke arrondissementen en dit naar het model van de Bemiddelingsdienst te Leuven. Hierbij stelde de FOD Justitie de voorwaarde het werkgeverschap voor de verschillende bemiddelaars meerderjarigen te centraliseren wat aanleiding gaf tot de oprichting van de vzw Suggnomè. Eind 1998 kreeg de vzw Oikoten vanwege de Vlaamse Gemeenschap een implementatieopdracht voor wat betreft de herstelbemiddeling minderjarigen met dit verschil dat het werkgeverschap voor de bemiddelaars niet werd toebedeeld aan Oikoten maar wel aan de lokale organisaties Bijzondere Jeugdzorg. Van bij aanvang opteerden beide organisaties, in het kader van de implementatieopdracht, voor een doorgedreven samenwerking, dit in functie van de eenduidige ontwikkeling in de verschillende arrondissementen. Uitgangspunt hierbij was dat niettegenstaande bemiddeling meerderjarigen én bemiddeling minderjarigen methodisch verschillende accenten dienden te leggen om tegemoet te komen aan de verwachtingen van partijen, het perspectief waarin gewerkt wordt fundamenteel gelijklopend is. Dit vertaalde zich ondermeer in de optie om de beide modaliteiten van herstelbemiddeling arrondissementeel te laten aansturen door een gezamenlijk samenwerkingsverband i.c. de arrondissementele stuurgroepen. Verder werd een werkgroep ‘implementatie’ geïnstalleerd met vertegenwoordigers van de sector minderjarigen (Oikoten vzw en deskundigen op dit terrein) en vertegenwoordigers van Suggnomè vzw. Einde 1999 werd binnen deze werkgroep de optie uitgesproken voor het samengaan van beide implementatieopdrachten waarbij Oikoten vzw de implementatie- en ondersteuningsopdracht herstelbemiddeling minderjarigen zou overhevelen naar Suggnomè vzw. Op vraag van de werkgroep werd overleg georganiseerd met de heer Chr. Maes, als vertegenwoordiger van Justitie en met mevrouw K. Kloeck, kabinetsmedewerker welzijn (27 oktober en 15 december 1999 en 9 februari 2000). Op deze overlegmomenten werd getoetst in welke mate de gemeenschappelijke visie inzake de ontwikkeling van de herstelbemiddelingspraktijk mee gedragen werd door betrokken beleidsverantwoordelijken en in navolging hiervan kon gedacht worden aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid over de grenzen van de onderscheiden bevoegdheidsdomeinen. Verder werd de haalbaarheid getoetst van een gemeenschappelijke organisatorische uitbouw van de implementatie en ondersteuningsopdracht herstelbemiddeling minderjarigen en meerderjarigen, i.c. de overheveling van de opdracht van Oikoten vzw in dit verband naar Suggnomè vzw. M.b.t. dit punt sprak de vertegenwoordiger van de Vlaamse Gemeenschap zich uit voor het gezamenlijk initiatief Oikoten/Suggnomè inzake de verdere ontwikkeling van de herstelbemiddelingspraktijk in Vlaanderen. Dit idee werd verder verkend in een overleg met het kabinet welzijn en de administratie Bijzondere Jeugdzorg (11 januari 2000) waar het ligt op groen werd gezet voor de overheveling van de implementatieopdracht van Oikoten vzw naar Suggnomè vzw met dien verstande dat een overgangsperiode zou ingelast worden van vier jaar tijdens dewelke beide organisaties de gezamenlijke verantwoordelijkheid zouden krijgen voor de verdere implementatie 82
Op 1 februari 2000 maakten beide organisaties een gezamenlijke aanvraag tot subsidiëring van het samenwerkingsverband Herstelbemiddeling minderjarigen over aan de Vlaamse overheid.20. Deze aanvraag bleef echter onbeantwoord. Met de oprichting van de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdbijstand eind 2000 op initiatief van de Vlaamse overheid, werd duidelijk dat het beleid opteerde voor een aparte ontwikkeling van de bemiddeling minderjarigen in de schoot van de voorzieningen Bijzondere Jeugdzorg. Niettegenstaande deze ontwikkelingen opteerde men, in een streven naar conceptuele samenhang, in een aantal arrondissementen voor een gemeenschappelijke aansturing van de werkingen minderjarigen en meerderjarigen vanuit één en dezelfde arrondissementele stuurgroep, dit in navolging van de Leuvense bemiddelingsdienst. Dit was ondermeer het geval in de arrondissementen Leuven, Dendermonde, Oudenaarde, Kortrijk, Brugge en Mechelen. In de loop van 2004 echter gaf de Vlaamse overheid de diensten Bijzondere Jeugdzorg de opdracht arrondissementele overlegplatforms ‘Herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen’ te creëren. Onder deze noemer dienen te worden begrepen: de gemeenschapsdienst, leerprojecten en bemiddeling die, in deze opvatting, onderling complementair zijn. De arrondissementele overlegplatforms dienen bij te dragen tot een optimalisering van de onderlinge afstemming van deze werkvormen. De conceptuele samenhang onder druk Met de oprichting van de arrondissementele overlegplatforms ‘herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen minderjarigen’ stelde zich in de verschillende arrondissementele stuurgroepen ‘herstelrecht en bemiddeling’ de vraag hoe een en ander zich diende te verhouden. Deze vraag werd ingegeven enerzijds vanuit de pragmatische overweging dat participatie aan twee onderscheiden overlegorganen naar tijdsbesteding moeilijk te verantwoorden is met het reële risico dat de actoren bemiddeling minderjarigen hun deelname aan de arrondissementele stuurgroepen opschorten, wat meteen een uitholling zou betekenen van de stuurgroepwerking. Anderzijds zagen de arrondissementele stuurgroepen zich geplaatst voor de vraag of er voldoende inhoudelijke argumenten zijn aan te voeren om ook de constructieve afhandelingen (gemeenschapsdienst en leerprojecten) voorwerp te maken van de besprekingen. Ondertussen bleef het onduidelijk hoe de respectieve organisaties Bijzondere Jeugdzorg zelf aankeken tegen een mogelijke integratie van de overlegplatforms in de arrondissementele stuurgroep herstelrecht en bemiddeling, meer nog was het helemaal niet duidelijk of die vraag zich bij hen wel stelde. De argumenten pro integratie bleven grotendeels beperkt tot het pragmatisch gegeven dat dit naar tijdsinvestering winst zou opleveren, zij het dat het team van de OSBJ de optie voor integratie stoelde op de inhoudelijke argumentatie dat ook de zogenaamde constructieve afhandelingen (gemeenschapsdienst en leerprojecten) te kaderen zijn in een herstelrechtelijk beleid inzake de benadering van criminaliteit, meer bepaald een beleid gericht op een communicatieve en participatieve justitie. Het bleef echter onduidelijk of de sector van de Bijzondere Jeugdzorg hierin de OSBJ volgde. In een schrijven dd. 7 maart 2005 legden we minister Vervotte de vraag voor hoe zij aankeek naar de verhouding tussen de twee arrondissementele overlegorganen. In haar antwoord gaf 20 Aanvraag tot subsidiëring van het ‘Samenwerkingsverband Herstelbemiddeling voor minderjarigen vzw Oikoten – vzw Suggnomè’ 1 februari 2000
83
zij mee dat haar inziens ‘de doelstellingen van beide arrondissementele overlegplatforms compatibel zijn’. Verder stelt zij: ‘Ik zie op beleidsvlak geen tegenindicaties om op arrondissementeel niveau te komen tot een intense samenwerking van beide overlegplatforms, integendeel, ik ben een inhoudelijke samenwerking tussen beide overlegplatforms zeer genegen. Onze richtlijnen aan de door het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand gesubsidieerde diensten laat trouwens toe dat dit samenwerkingsverband herstelrechtelijke en constructieve afhandeling minderjarigen deel uitmaakt van een ruimere stuurgroep herstelrecht en bemiddeling of er samenwerkingsafspraken mee maakt.’ Inhoudelijke argumenten pro of contra een integratie van beide overlegstructuren kregen we echter niet te lezen. De stuurgroep Bemiddelingsdienst Leuven nam in dit verband het initiatief tot oprichting van een werkgroep, dit voor de duur van het jaar 2005. De werkgroep kreeg de naam mee ‘pedagogie en herstel’. Hiermee werd meteen gerefereerd aan de fundamentele inhoudelijke discussie die zich aandiende met name: in welke mate zijn het dadergerichte pedagogische discours, dat mede aan de basis ligt van de optie voor de integratie van de gemeenschapsdienst, leerprojecten en bemiddeling onder de noemer ‘herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen’, enerzijds en het herstelrechtelijke discours anderzijds te vatten onder één conceptuele noemer. De taak van die werkgroep was om een antwoord te geven op die vraag tot en met het uitwerken van een gemeenschappelijke conceptuele of ‘ideologische’ basis, die dan zou aangeven hoe beide overlegorganen zich verder tot mekaar kunnen verhouden en hoe ze qua doelstellingen, organisatie en samenstelling verder kunnen opgevat worden. De werkgroep zou hierbij rekening houden met de nakende wetgeving en verdere regelgeving voor herstelbemiddeling minderjarigen en meerderjarigen en deze indien mogelijk pro-actief mee beïnvloeden. De werkgroep zou bestaan uit een aantal leden van de stuurgroep, vertegenwoordigers van het samenwerkingsverband en eventueel enkele externe deskundigen. Het was de bedoeling de resultaten van de werkzaamheden op regelmatige basis terug te koppelen ook naar de andere arrondissementele stuurgroepen herstelrecht en bemiddeling. In het kader van de werkgroep werden interessante ideologische denkoefeningen gemaakt waarbij men zich niet liet aansturen door de pragmatiek van de bestaande structuren. De vraag stelde zich echter hoe langer hoe meer, ondermeer bij onszelf, of deze besprekingen ons verder zouden leiden dan het uitwisselen van ‘interessante ideeën’. We stelden immers vast dat zich ondertussen in de verschillende arrondissementen een praktijk van omgaan met de twee samenwerkingsstructuren aan het uittekenen was die er in bestond de twee platforms naast elkaar te laten functioneren met een, naargelang het arrondissement, stevige of minder stevige link tussen beide.21 Men kon zich de vraag stellen waar de werkgroep in Leuven het mandaat zou vandaan halen om de concrete ontwikkelingen in de andere arrondissementen bij te sturen. Een mogelijk initiatief naar de overheid in dit verband werd niet door alle participanten aan de werkgroep als haalbaar geacht rekening houdende met de visie hieromtrent bij de eigen achterban. De werkgroep nam dan ook de (voorlopige) beslissing de werkzaamheden op te schorten. Zoals u reeds kon lezen in voorgaande bijdragen kwamen in de loop van 2005 de werkzaamheden in het kader van de verwettelijking van de bemiddelingspraktijk in een stroomversnelling. U kon met ons vaststellen dat onze hoop dat in dit kader de verbinding zou 21 Uitzondering hierop vormt Mechelen waar, en een en ander is te verklaren vanuit de historiek, de twee overlegstructuren geïntegreerd deel uitmaken van de arrondissementele stuurgroep herstelrecht en bemiddeling
84
worden gelegd naar de bemiddelingspraktijk minderjarigen geen waarheid werd. Ook in het kader van de voorbereiding van het ‘nieuwe jeugdrecht’ en meer bepaald het luik ‘bemiddeling’ liet men na de tekst af te stemmen op de wettekst inzake de bemiddeling meerderjarigen met als gevolg toch wel enkele belangrijke verschillen. 22 En dan nog dit Vanuit de praktijk krijgen we geregeld het signaal dat de arrondissementele stuurgroepen herstelrecht en bemiddeling door de ‘minderjarigen’ gepercipieerd worden als ‘de stuurgroep voor de meerderjarigen’. Blijkbaar leeft deze ‘hardnekkige’ perceptie ook bij de bevoegde Vlaamse minister. In haar antwoord op onze brief waarnaar in voorgaande werd verwezen stelt zij immers: “De oprichting van de arrondissementele stuurgroepwerkingen Herstelrecht en Bemiddeling (meerderjarigen) kadert in de doelstellingen van de vzw Suggnomè in het kader van de subsidiëring door de FOD Justitie en ressorteert dus niet rechtstreeks onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap.” De in voorgaande beschreven voorgeschiedenis lijkt ons deze perceptie te ontkrachten en toch… Het mag voor de lezer duidelijk zijn dat wij de evoluties van de voorbije jaren inzake deze thematiek betreuren. Het blijft voor ons echter een uitdaging het gesprek hierover gaande te houden.
22 Zie in dit verband H. Geudens, ‘Nieuw Jeugdrecht in België Vierde poging, goede poging?’ Tijdschrift voor herstelrecht, Boom,jrg.5, 4, 17-38
85
5.5. Bemiddeling fase strafuitvoering (BSU) Inleiding Het project BSU bestaat thans 5 jaar en in onderstaande tekst proberen we beknopt de balans op te maken van de werking tot nu toe. We menen de voorbije jaren op overtuigende wijze te hebben aangetoond dat er ook in de fase van de strafuitvoering, en n.a.v. de zwaarst mogelijke delicten, daders en slachtoffers gebruik wensen te maken van deze vorm van bemiddeling als hen een aanbod wordt gedaan. Doorheen de jaren zijn we gaandeweg echter op een aantal structurele problemen en knelpunten gebotst die we in deze bijdrage graag willen belichten. Het voorbije jaar hebben we daar op verschillende momenten bij stilgestaan en geprobeerd, soms tevergeefs, oplossingen te vinden voor de problemen die zich aandienden. Oude wegen werden verlaten en nieuwe paden verkend. Het voorlopige resultaat hiervan leest u op de volgende bladzijden. Het onevenwaardige bemiddelingsaanbod aan daders en slachtoffers Tot op heden komt de vraag voor bemiddeling nog steeds van één van beide partijen. In ruim 90% van de dossiers komt de vraag van gedetineerde daders die op diverse manieren van het aanbod op de hoogte worden gebracht, en die door verschillende personen en diensten aangesproken worden om terzake hun verantwoordelijkheid op te nemen. Eén van de belangrijkste redenen hiervoor is dat het veel gemakkelijker is om gedetineerden te informeren. Via infoavonden, folders, het werk van de herstelconsulenten en de mond-aanmond reclame weten anno 2005 nogal wat gedetineerden dat de mogelijkheid tot bemiddeling bestaat, zeker in die gevangenissen waar bemiddeling fase strafuitvoering actief wordt aangeboden. Vanuit de gevangeniscontext wordt men de laatste jaren gemotiveerd om te werken rond het slachtoffer. Er worden gespreksavonden, cursussen en vormingen over slachtofferschap georganiseerd. Men wordt aangesproken op het afbetalen van de burgerlijke partij en de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling heeft expliciete verwachtingen van de gedetineerden t.a.v. het slachtoffer. Dit stimuleert zonder enige twijfel de stap naar bemiddeling. De drempel naar bemiddeling is daardoor aan daderkant aanzienlijk lager. De slachtoffers systematisch een bemiddelingsaanbod doen is aanzienlijk moeilijker. De voorbije jaren hebben we voortdurend geprobeerd hen te bereiken, vooral door het sensibiliseren van de diensten Slachtofferhulp en Slachtofferonthaal op niveau van het Parket. Het aantal doorverwijzingen aan slachtofferkant blijft desondanks heel erg laag. Slachtofferhulp werkt vooral met slachtoffers kort na de feiten en dan is bemiddeling niet steeds bespreekbaar. Ook aarzelen hulpverleners om op dit tijdstip bemiddeling actief voor te stellen. Slachtofferonthaal heeft vooral contact met slachtoffers op het ogenblik van het onderzoek of het proces - momenten waarop de polarisatie tussen partijen vaak uitgesproken sterk is - en verder vooral tijdens het opmaken van de slachtofferfiches in functie van penitentiair verlof of voorwaardelijke invrijheidstelling. 86
Dit is al evenmin het meest geschikte ogenblik om bemiddeling te promoten want dit is relatief laat in de strafrechtsgang en de valkuil van puur opportunisme is hier, al is het alleen maar in de beleving van partijen, aanzienlijk groter. Idealiter worden alle partijen van bij de aanvang van de strafrechtelijke procedure geïnformeerd over de mogelijkheid van bemiddeling, zodat ze desgevallend een beroep kunnen doen op de bemiddelingsdienst op het voor hen juiste ogenblik. Hopelijk zal Justitie hier op korte termijn haar verantwoordelijkheid nemen voor wat de informatieplicht betreft die in de bemiddelingswet van 22 juni 2005 is voorzien. Momenteel bereiken we de slachtoffers dus vooral in tweede instantie via de daders die vanuit de gevangenis een vraag voor bemiddeling stellen. De ervaring leert echter dat nogal wat slachtoffers niet reageren op het aanbod, of er niet op wensen in te gaan. Zeker bij de slachtoffers die niet reageren op het aanbod blijft het gissen naar de achterliggende redenen. Vanuit onze ervaring formuleerden we drie hypothesen die we hier voorstellen en die hopelijk stof voor discussie geven. Een eerste hypothese luidt dat een aantal slachtoffers simpelweg niet geïnteresseerd zijn in bemiddeling. Dit is niet helemaal onaannemelijk. In sommige delicten lijkt het zelfs eerder logisch dat men allesbehalve behoefte heeft aan contact met de dader. “Het laatste wat ik wil, is ooit nog iets met die man te maken te hebben,” is een uitspraak die we geregeld horen. We moeten en kunnen dit alleen maar respecteren. We pleiten er zeker niet voor om slachtoffers te pushen om toch maar mee te werken aan een bemiddeling. We willen integendeel vooral ingaan op de vraag van die slachtoffers die juist wèl contact met hun dader willen. Daarnaast zijn er ook slachtoffers die te bang zijn voor de confrontatie. De ervaring wijst nochtans uit dat bemiddeling, soms zelfs al door een eenvoudige uitwisseling van informatie, heel wat angst kan wegnemen. Maar ook hier kunnen we dit enkel respecteren en partijen enkel informeren over de mogelijkheden, moeilijkheden en beperkingen van bemiddeling. Vermoedelijk reageert een aantal slachtoffers ook niet op het bemiddelingsaanbod omdat voor hen de zaak bij manier van spreken ‘geregeld’ is. Ze hebben hun schade mogelijk vergoed gekregen door de Nationale Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, de verzekering of het ziekenfonds. Anderen hebben wellicht geen vragen, boodschappen, wensen of verwachtingen t.a.v. de dader en /of hebben de feiten en de gevolgen ervan een plaats in hun leven gegeven, of wensen die alleszins niet meer op te (laten) rakelen. Als er dus slechts een kleine groep slachtoffers is die bemiddeling wenst, dan nog blijft het opportuun die groep te detecteren en hen het aanbod te doen. Anderzijds horen we regelmatig toch ook slachtoffers die zeggen dat zij al enige tijd contact met hun dader wensten, maar niet wisten dat de mogelijkheid van bemiddeling bestond. Ook laten slachtoffers ons soms weten dat zij zelf de stap naar bemiddeling nooit hebben gezet omdat zij zich afvroegen of dit wel ‘normaal’ was. Anderen willen graag de stap zetten maar worden heen en weer geslingerd tussen diverse loyaliteiten ten aanzien van het overleden slachtoffer, de familie en/of omgeving, of andere slachtoffers. Dit sterkt ons in de overtuiging dat er toch nog meer slachtoffers zijn dan diegene die wij nu bereiken die vragende partij zijn voor bemiddeling.
87
Een tweede hypothese die het grote aantal weigeringen zou kunnen verklaren, is dat de dader met lege handen komt. Hij kan enkel zijn spijt betuigen, proberen de feiten te verduidelijken en/of te kaderen tegen de achtergrond van zijn levensgeschiedenis, maar vaak blijven het woorden zonder daden. De ervaring leert alleszins dat dit sommige daders ervan weerhoudt om effectief de stap naar bemiddeling te zetten. “Mevrouw, woorden van spijt betekenen zo weinig.” “Ik wil eerst mijn burgerlijke partij aan het afbetalen zijn vooraleer ik met mijn slachtoffer wil spreken.” Vooral bij de levensdelicten is het opvallend dat in de meeste dossiers waar de dader de stap zet voor bemiddeling, er reeds een afbetaling van de burgerlijke partij loopt. Blijkbaar is de drempel naar bemiddeling anders te hoog. Een derde hypothese luidt dat het grote aantal weigeringen te maken heeft met het feit dat het aanbod onvoldoende neutraal gepositioneerd is. Uit de praktijk blijkt dat slachtoffers ons wel eens aan gevangenissen en de daderkant linken. “En wanneer doen ze nu eindelijk eens iets voor de slachtoffers?” “U werkt toch voor de gevangenis?” Het feit dat er meestal op initiatief van de dader een bemiddeling wordt opgestart, maakt je in de ogen van sommige slachtoffers sowieso al wat verdacht. “U heeft zich zeker al door hem in de luren laten leggen”… “Hij heeft u al mooi ingepakt”… “Hij heeft u al om zijn vinger gedraaid”. Om hieraan tegemoet te komen proberen we nu in de mate van het mogelijke het aanbod te doen aan slachtoffers zonder eerst contact met de dader te hebben. Dit wordt op de bemiddelingsdienst Leuven zelfs in de brief vermeld. Deze manier van werken met doorverwijzingen kan uiteraard alleen maar als je hiervoor kan samenwerken met partners in de gevangenis. In 2006 zullen deze hypothesen verder getoetst moeten worden om na te gaan of ze wel, niet of ten dele waar zijn. En vooral in welke mate we dan ook op de knelpunten kunnen inspelen. Het Herstelfonds In de gevangenissen waar de gedetineerden een aanvraag kunnen indienen voor financiële tussenkomst van het Herstelfonds23, stellen we vast dat de overgrote meerderheid der opgestarte bemiddelingen nog steeds geïnitieerd werd via gedetineerden die via het Fonds vrijwilligerswerk willen uitvoeren voor hun slachtoffer. Op deze manier kunnen ze met het verdiende bedrag een begin maken met het afbetalen van hun burgerlijke partij. Medio 2004 werden we plots geconfronteerd met het feit dat er geen financiële middelen meer waren, en er bijgevolg ook geen aanvragen meer konden worden opgenomen, waardoor het aantal aanvragen van gedetineerden in het PSC Hoogstraten drastisch daalde, en de gevolgen hiervan doorheen het hele werkingsjaar 2005 nog nazinderden. Over de onfortuinlijke zoektocht om het Fonds structureel te verankeren en van een permanente financiering te voorzien, leest u elders meer in dit jaarverslag. Met de steun van de herstelconsulenten werden echter beperkte nieuwe middelen aangeboord, en is de bestaanszekerheid ervan voorlopig alleszins gegarandeerd.
23
Het Penitentiair Schoolcentrum van Hoogstraten (PSC) en de Hulpgevangenis van Leuven.
88
De komende werkingsperiode zal dan ook in overleg met de herstelconsulenten bekeken worden of en hoe het Fonds, dat toch een schitterend instrument is gebleken om bemiddeling te faciliteren, geconsolideerd kan worden en wat de mogelijke rol van de gemeenschap hierbij zou kunnen zijn. De rol van de Vlaamse Gemeenschap en de link met het ‘Strategisch plan Hulp- en Dienstverlening aan gedetineerden.’ Van bij de opzet en tot nader order wordt het project BSU gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap en sinds vorig jaar behoort het tot de uitdrukkelijke opdracht van de medewerkers om o.a. mee na te denken over hoe het welzijnswerk in de toekomst meer herstelgericht zou kunnen gaan werken. Voor de voorlopige stand van zaken verwijzen we naar de conceptuele bijdrage van collega Leo Van Garsse in dit jaarverslag, en beperken we ons hier tot het bespreken van de samenwerking met de trajectbegeleiders (TB) die we vorig jaar experimenteel in het PSC Hoogstraten hebben opgezet. De bedoeling hiervan was tweeërlei. In eerste instantie zou het mogelijk kunnen zijn het bemiddelingsaanbod aldus bewust neutraler te positioneren en ook de trajectbegeleiders zouden op deze manier volop hun rol kunnen spelen bij hun integrale en herstelgerichte aanpak. In overleg met Justitieel Welzijnswerk, de PSD en de herstelconsulent van het PSC werd een doorverwijsformulier opgesteld dat een bruikbaar instrument bleek te zijn. De eerste maanden nadat we hiermee einde 2004 van start gingen, bereikten ons voldoende doorverwijzingen. Ondanks een aantal initiële teleurstellingen voor zowel de trajectbegeleiders als de betrokken gedetineerden, omdat er in nogal wat gevallen geen bemiddeling kon worden opgestart, sierde het hen dat ze toch op dit élan verder bleven gaan, en op jaarbasis bereikten ons aldus 29 doorverwijzingen, of 62 % van alle nieuwe dossiers (47). De trajectbegeleiders zagen aanvankelijk alle inkomende gedetineerden en lichtten hen o.a. in over alle herstel- en herstelgerichte activiteiten in deze gevangenis. Indien ze concrete vragen kregen in dit verband, verkenden ze die, probeerden ze deze indien nodig uit te zuiveren om daarna gericht door te verwijzen. Tijdens een eerste verkennend gesprek met de dader gingen ze na of het een bemiddelingsvraag betrof die beantwoordde aan de objectieve criteria, ze gaven wat algemene informatie over bemiddeling en probeerden al enigszins zicht te krijgen op motivatie en draagvlak. Via het doorverwijsformulier bezorgden ze de bemiddelaar de nodige en relevante gegevens om het slachtoffer te contacteren. Indien het slachtoffer na verloop van tijd niet reageerde, of liet weten niet op het bemiddelingsaanbod in te gaan, werd deze informatie terug gekoppeld naar de TB die de gedetineerde hiervan op de hoogte bracht. Samen konden ze dan bekijken of, en hoe er eventueel nog verder aan de legitieme vraag van de man in kwestie tegemoet kon worden gekomen. Indien het slachtoffer wèl interesse had voor bemiddeling, werd haar of hem de keuze gelaten wie de bemiddelaar het eerst zou spreken… slachtoffer of dader. Hierdoor werd niet alleen het aanbod als neutraler gepercipieerd, maar deze werkwijze betekende impliciet al een erkenning van het slachtofferschap.
89
Bovendien verdween door deze aanpak het beeld van de bemiddelaar die erg regelmatig in de gevangenis aanwezig was. Hij was ook fysiek veel minder aanspreekbaar, wat de neutraliteit van het aanbod alleen maar ten goede kon komen. Bovendien is deze manier van werken niet alleen kosten besparend, maar leverde ze aanzienlijke tijdswinst op, die strikt genomen aan de zuivere bemiddelingen kon worden besteed. In het verleden werd er nogal wat tijd en energie besteed aan gedetineerden zonder dat het daarom per se tot een bemiddeling kwam. Op het moment dat we opnieuw met de TB, PSD en herstelconsulent het voorbije werkingsjaar wilden evalueren en eventueel één en ander bijsturen, vernamen we dat de werking van de trajectbegeleiding in Hoogstraten werd opgeschort, wat we ten zeerste betreurden. Zonder enige twijfel zal dit zware repercussies hebben op de komende werkingsperiode. Nu de bemiddelaar bewust neutraler gepositioneerd is, en hij werkt met dit systeem van doorverwijzingen, achten we het niet aangewezen terug te keren naar de vroegere werkwijze. Gezien de omstandigheden lijkt het ons dan ook voor de hand te liggen het bemiddelingsaanbod in andere gevangenissen van de pilootregio uit te breiden, en dat ook daar de trajectbegeleiders gedetineerden pro-actief informeren over de mogelijkheid van bemiddeling, en desgevallend doorverwijzen. Door de bemiddelingsdienst Leuven worden er inmiddels dossiers fase strafuitvoering opgenomen vanuit gevangenissen die territoriaal wat verder liggen, met name Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde. Ook hier werd er voor geopteerd om in deze gevangenissen samen te werken met de trajectbegeleiders, of bij gebrek hieraan, met Justitieel Welzijnswerk, de herstelconsulenten en de bemiddelaars vóór vonnis. De nodige slachtoffergegevens komen van de doorverwijzer (via de gedetineerde) of van de herstelconsulent (via het vonnis of het arrest).Vervolgens wordt ook hier het slachtoffer aangeschreven door de bemiddelingsdienst. Indien het slachtoffer niet reageert of indien het niet op het bemiddelingsaanbod wenst in te gaan, wordt deze boodschap aan de doorverwijzer gegeven die daarvan de gedetineerde op de hoogte brengt. In het geval van een inhoudelijke boodschap of nood aan kadering voor de gedetineerde, kan er in overleg met de doorverwijzer alsnog gekozen worden voor een bezoek van de bemiddelaar. Indien het slachtoffer wèl op het bemiddelingsaanbod wenst in te gaan, kan de bemiddelaar aan de slag. Deze manier van werken is efficiënter omdat de bemiddelaar vooral tussenkomst wanneer er een bemiddeling wordt opgestart. Aangezien er nogal wat oneigenlijke vragen zijn, maar vooral veel weigeringen van het slachtoffer wanneer de dader het initiatief neemt, betekent dit een aanzienlijke tijds-en kostenbesparing. Maar naast dit pragmatisch argument zijn er andere redenen voor het inschakelen van doorverwijzers. Zo krijgt het herstelrechtelijke gedachtegoed meer bekendheid en wordt ‘herstel’ en ‘slachtoffer – dader’ communicatie niet langer een exclusieve aangelegenheid voor bemiddelaars. Ook de houding van meerzijdige partijdigheid wordt meer gehanteerd. Er kan bovendien ook op meer vragen worden ingegaan, en er vallen minder mensen uit de boot. Als men het slachtoffer contacteert kan men verder aangeven dat er nog geen contact is geweest met de dader, dat men nog niet gekleurd is door zijn verhaal, en wellicht wordt het bemiddelingsaanbod ook minder dadergericht gepercipieerd.
90
Het ontwikkelen en operationaliseren van een gelijkaardig doorverwijssysteem aan slachtofferkant, waarbij slachtoffers structureel en systematisch over het bemiddelingsaanbod worden ingelicht en desgevallend worden doorverwezen, blijft één van de grote uitdagingen voor de komende werkingsperiode. Vanuit de Bemiddelingsdienst Leuven wordt er vooral gewerkt in gevangenissen waar momenteel nog geen trajectbegeleiders aan het werk zijn. Maar toch kunnen wij ook hier regelmatig gebruik maken van ‘ambassadeurs’ die voor ons de vraag verkennen, de eerste informatie over bemiddeling geven, de aanvraag doorverwijzen en ons de gegevens van het slachtoffer bezorgen. Wij werken hiervoor samen met herstelconsulenten, justitieel welzijnswerk, de psychosociale dienst en bemiddelaars voor vonnis. Het voordeel hiervan is dat je enerzijds het draagvlak van bemiddeling vergroot aangezien je meer partners krijgt, anderzijds kan je voor het aanbod naar het slachtoffer vanuit een neutralere positie starten omdat je nog geen contact hebt gehad met de dader. Verder is ook het praktische voordeel van tijdsbesparing niet te onderschatten, zeker als het gaat om gedetineerden die in gevangenissen van Oost- en West-Vlaanderen24 verblijven. Veralgemening van het aanbod bemiddeling fase strafuitvoering in Vlaanderen Daders en slachtoffers informeren lijkt in het kader van een veralgemeend aanbod prioritair. Een stap die we reeds gezet hebben was het informeren van de diensten rond daders en slachtoffers in casu de diensten Slachtofferhulp en Slachtofferonthaal, de psychosociale diensten van de gevangenis, penitentiaire beambten, justitieel welzijnswerk, aalmoezeniers... Vanuit slachtofferkant levert dit druppelsgewijs enkele doorverwijzingen op. Als slachtoffers ons bereiken is het meestal wel vanuit die hoek. Misschien is het informeren van tweedelijns hulpverlening ook nog een optie. Daarnaast is er ook gewerkt aan sensibilisering op een breder maatschappelijk vlak. We stelden het project o.a. voor aan studenten, serviceclubs, tijdens verschillende overlegmomenten en diverse vormingen. Ook kwam bemiddeling in het algemeen en bemiddeling fase strafuitvoering in het bijzonder in 2005 meer in de media. Er verschenen interviews in diverse tijdschriften en kranten. Ook op de regionale televisie en op de VRT kwam bemiddeling ter sprake. De fase strafuitvoering werd zo onder meer vermeld op ROB25. En ook het duidingprogramma Koppen besteedde aandacht aan bemiddeling in relatief zwaardere feiten. En last but not least was er de publicatie van ons boek: ‘Waarom? Slachtoffer-dader bemiddeling in Vlaanderen’, waarover elders meer in dit jaarverslag. Tegelijkertijd wordt op verschillende maatschappelijke terreinen de methodiek van bemiddeling overgenomen waardoor deze vorm van conflicthantering maatschappelijk en cultureel meer en meer ingebed geraakt. Dit alles draagt zeker bij tot het meer bekendmaken van slachtoffer-dader bemiddeling. Veel zal de komende periode afhangen van hoe ernstig Justitie de informatieplicht neemt die in de wet van 22 juni 2005 is voorzien.
24 25
Enkel de bemiddelingsdiensten Leuven en Turnhout beschikken over een bemiddelaar fase strafuitvoering. Regionale Omroep Brabant
91
Partijen informeren is een eerste stap. Vervolgens moet er ook op alle vragen kunnen worden ingegaan, ook in de fase van de strafuitvoering. Is het realistisch te verwachten dat we met slechts twee bemiddelaars aan alle bemiddelingsvragen tegemoet zullen kunnen komen? Momenteel wordt onderzocht hoe we methodisch een antwoord kunnen geven op alle aanvragen door de samenwerking met o.a. de trajectbegeleiders te verfijnen. Een andere piste die momenteel ook wordt verkend26 is het opheffen van de splitsing tussen bemiddeling vóór vonnis en bemiddeling fase strafuitvoering. Bij aanvang werd er voor gekozen om een apart project fase strafuitvoering op te starten omwille van de experimentele fase, het project moest immers nog zijn bestaansgrond aantonen, en ook omwille van de verschillende subsidiëringkanalen. Zijn er op dit ogenblik nog goede redenen om dit verschil in de toekomst nog te handhaven, zeker nu de wetgever uitdrukkelijk bemiddeling in de fase van de strafuitvoering heeft voorzien? Op dit ogenblik wordt er alleszins meer en meer nagedacht over het opheffen van het onderscheid bemiddeling vóór en na vonnis. Principieel zou men hiervoor kunnen pleiten. Het gaat immers om dezelfde methodiek, met dezelfde partijen, in dezelfde zaken, enkel in een later stadium van de strafrechtspleging. Uiteraard zijn er bepaalde nuances en verschillen. Bij BSU wordt er doorgaans gewerkt in ‘zwaardere’ dossiers, nog meer dan bij bemiddelingen vóór vonnis is de bemiddeling veel meer proces- dan resultaatgericht met o.a. veel minder geschreven overeenkomsten tot gevolg. Partijen hebben vaak minder behoefte aan het terugkoppelen van bemiddelingsresultaten naar de bevoegde juridische instanties omdat ze veel minder kunnen ‘wegen’ op de verdere juridische besluitvorming, et cetera. Maar rechtvaardigen deze en andere overwegingen het onderscheid? Verder zijn er een aantal voordelen van praktische aard. Je hebt namelijk meer bemiddelaars ter beschikking en zij zijn dichter bij huis27. Bovendien is het misschien interessanter en meer verrijkend als de bemiddelaars van een arrondissementele dienst kunnen werken in een diversiteit van dossiers en delicten. Daar staat echter tegenover dat bemiddeling fase strafuitvoering vaak arrondissementeel overstijgend is. Dader en slachtoffer verblijven op het moment van de bemiddeling zelden in hetzelfde arrondissement en de feiten hebben regelmatig ook nog eens ergens anders plaats gevonden. Na 5 jaar werking lijkt het project BSU zijn experimentele fase te zijn ontgroeid, maar het ontbreekt vooralsnog aan een definitieve verankering. Er zijn nog heel wat knelpunten en nog meer vragen dan antwoorden, waardoor het wellicht voorbarig is al definitieve conclusies te trekken. Toekomstperspectief Sinds 22 juni 2005 is er de wet op bemiddeling waardoor iedereen met een direct belang bij een strafrechtelijke procedure een aanvraag voor bemiddeling kan indienen, ook in de fase van de strafuitvoering die pas ophoudt op het ogenblik dat de proeftijd van een voorwaardelijk in vrijheid gestelde gedetineerde is opgeheven. 26
In Oost- en West-Vlaanderen nemen bemiddelaars voor vonnis ook aanvragen fase strafuitvoering op. De aanvragen worden op het interregionaal overleg bekeken en verdeeld. 27 De huidige bemiddelaars fase strafuitvoering spenderen nogal wat tijd aan verre, en dure verplaatsingen.
92
Dit betekent dat iedere dader en slachtoffer in de fase van de strafuitvoering om bemiddeling kan verzoeken. Maar daarvoor moet men weten dat bemiddeling bestaat. De wet voorziet dat de gerechtelijke instanties de partijen hierover informeren. Als deze informatieplicht ernstig wordt genomen, zou dit wel eens het antwoord kunnen zijn op een aantal knelpunten waar het project BSU mee worstelt. Idealiter voor de fase strafuitvoering wordt iedere partij na de zitting van een vonnisgerecht systematisch en grondig geïnformeerd over de mogelijkheid van bemiddeling. Door wie moet dit dan gebeuren? Door de Magistratuur, door de dienst Uitvoeringen van het Parket? Nu de nieuwe bemiddelingswet van kracht is geworden, komen we wellicht in een overgangsperiode terecht, en we zullen hier nauwelijks aan gewend zijn, of er dient zich alweer een nieuw perspectief aan. De Minister van Justitie heeft zich immers sterk gemaakt dat er nog dit jaar strafuitvoeringsrechtbanken zullen worden opgericht, en ook het openbaar ministerie en de zetelende rechters in deze colleges zullen mogelijk bemiddeling kunnen voorstellen in concrete dossiers als zij dit opportuun achten. Het lijkt ons dan ook aangewezen in de nabije toekomst, nog meer dan vroeger, o.a. in overleg te gaan met de Commissies V.I. die in voorkomend geval worden opgeheven, om ook accuraat op deze nieuwe ontwikkelingen te kunnen anticiperen.
93
5.6. Het Herstelfonds en het Fonds voor Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en Occasionele Redders 2005 In het jaarverslag van 2004 maakten we aangaande onze zoektocht naar een structurele inbedding van het herstelfonds melding van een reeks constructieve contacten in het kader van samenwerking met de Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en Occasionele Redders. In dit verslag leest u meer over het resultaat van deze besprekingen. Voor een goed begrip van wat volgt, situeer ik de werking van het herstelfonds hier opnieuw, zij het beknopt. Een uitgebreid verslag over de onstaansgeschiedenis van het herstelfonds en de concrete werking ervan vind je terug in het jaarverslag 2003. In het kader van het aanbod bemiddeling in de fase van de strafuitvoering wordt sedert einde 2000 tot en met heden door vzw Suggnomè, in samenwerking met de herstelconsulenten, ten experimentelen titel verkend hoe veroordeelde gedetineerden via een ‘herstelfonds‘ in de mogelijkheid gesteld worden om verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van hun slachtoffers. Doelgroep en werking van het herstelfonds Het herstelfonds heeft als opzet de communicatie tussen slachtoffers en daders te vergemakkelijken. Voor daders is het herstelfonds vaak de eerste stap om naar het slachtoffer toe iets te doen, waarbij ze via de bemiddelaar aan het slachtoffer voorstellen om vrijwilligerswerk te gaan doen voor een organisatie met een humanitair doel. In ruil daarvoor betaalt het herstelfonds een gedeelte van de schadevergoeding aan het slachtoffer (max. 1.250 ). Met het herstelfonds willen we er zo toe bijdragen dat de veroordeelde gedetineerde, ondanks de situatie waar hij zich in bevindt, toch in de mogelijkheid wordt gesteld om een betekenisvol gebaar te stellen ten aanzien van het slachtoffer. Op die manier hoeft de dader niet met lege handen voor het slachtoffer te verschijnen en is het gemakkelijker om de eerste stap te zetten. In het kader van een bemiddeling kunnen slachtoffer en dader overeenkomen een aanvraag in te dienen bij het herstelfonds. Dit gebeurt door middel van een verslag van de bemiddelaar waarin de partijen hun verhaal geven over de feiten en waarbij ze uitleggen wat de tussenkomst van het herstelfonds voor hen zou betekenen. Het gebeurt ook dat de aanvraag tot het herstelfonds pas gesteld wordt als de bemiddeling al een tijdje loopt, bijvoorbeeld wanneer slachtoffers eerst een aantal vragen beantwoord willen zien waar ze al een hele tijd mee worstelen. Uiteraard leiden niet alle bemiddelingen tot een aanvraag bij het herstelfonds. In bepaalde gevallen is de tussenkomst van het herstelfonds overbodig omdat het slachtoffer reeds volledig vergoed is door bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij. Dit neemt niet weg dat de slachtoffers en daders in deze dossiers wel nog verdere stappen ondernemen in de bemiddeling waarbij ze boodschappen uitwisselen, trachten te antwoorden op wederzijdse vragen en afspraken maken voor de toekomst.
94
Op zoek naar een structurele inbedding van het herstelfonds… Het Fonds voor Financiële Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden28 richt zich tot slachtoffers van opzettelijke gewelddaden waarvan de dader onvermogend of niet gekend is en overlapt dus grotendeels de doelgroep van herstelbemiddeling in de fase van de strafuitvoering. Het Herstelfonds en het Slachtofferfonds hebben wel een andere finaliteit, waar het herstelfonds vooral de communicatie tussen slachtoffer en dader wil bevorderen, heeft het slachtofferfonds de loutere financiële vergoeding op het oog. Het leek ons zinvol de complementariteit van beide fondsen te verkennen door middel van een actieonderzoek. Gegeven de herkomst van de gelden voor het slachtofferfonds, namelijk een verplichte bijdrage vanwege veroordeelde daders, leek het ons niet ondenkbeeldig om hier vanuit de filosofie van het herstelfonds ook aanspraak op te kunnen maken. Omwille van het wezenlijke verschil tussen het Slachtofferfonds en het herstelfonds, namelijk de financiële tegemoetkoming door de Staat aan slachtoffers bij het slachtofferfonds tegenover het centraal stellen van een actieve betrokkenheid van dader en slachtoffer in de zoektocht naar oplossingen door middel van communicatie, en de wetgeving aangaande het slachtofferfonds geschreven is op die eerste finaliteit leek een samenwerking in het kader van een actieonderzoek niet evident. Toch werden we door de toenmalige kabinetsmedewerker A. Deckers aangespoord binnen de huidige wettelijke bepalingen te zoeken naar mogelijke pistes tot samenwerking die zouden kunnen leiden tot beleidsaanbevelingen. Het bestuderen van de achtergrond van de wetgeving en de herstelrechtelijke ontwikkelingen op Europees en nationaal niveau stemde ons hoopvol, temeer omdat de toepassing van beide fondsen complementair bleek te zijn. De wetgeving aangaande de financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden zoals bepaald bij wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen: 29 voorziet een tussenkomst van de Staat om, in de mate van het mogelijke: • de schade en het lijden van het slachtoffer te lenigen; • en ook de door de inbreuk veroorzaakte sociale conflicten te verzachten om de toepassing van een rationeel en doeltreffend misdaadbeleid te vergemakkelijken, waarbij verwezen wordt naar het belang van de interactie tussen slachtoffer en dader.30 het is in geen geval de bedoeling geweest van de wetgever om er een principe van te maken dat er een vermoeden van schuld op de Staat zou rusten, omdat deze laatste het misdrijf niet heeft kunnen voorkomen, wel gaat het om de toepassing van een principe van collectieve solidariteit tussen de leden van een zelfde natie; de wet voert in generlei opzichte een verzwakking van de aansprakelijkheid van de daders van het misdrijf in en evenmin een soort aansprakelijkheid van de Staat, bijgevolg
28
Hierna verkort ‘Slachtofferfonds’ Memorie van Toelichting bij ontwerp van wet houdende fiscale en andere bepalingen, Parl. St. Senaat, 198485, nr. 873/1. 30 Verklarend rapport bij Europees Verdrag 24 november 1983 aangaande de schadeloosstelling van slachtoffers van gewelddaden, goedgekeurd door Wet van 19 februari 2004, B.S. 13 april 2004. 29
95
voorziet de wet in de toekenning van een financiële (nood)hulp die naar billijkheid bepaald wordt31; De ervaringen van de vzw Suggnomè met de toepassing van het herstelfonds als faciliterend instrument in de bemiddeling tussen slachtoffers en daders, biedt de mogelijkheid dat de dader ook zelf verantwoordelijkheid opneemt ten aanzien van het slachtoffer. Met de steun van een neutrale bemiddelaar, krijgen de strafrechtelijke context, de respectieve belevingen van betrokkenen met betrekking tot het misdrijf, de gevolgen ervan en de verwachtingen ten aanzien van elkaar en ten aanzien van justitie, een plaats en kunnen onderling worden gecommuniceerd.32 Waar bij een tussenkomst van het Slachtofferfonds de interactie tussen slachtoffer en dader dreigt verloren te gaan, speelt het herstelfonds hier precies op in. Eén van de hypothesen met betrekking tot het niet reageren van slachtoffers op het aanbod van bemiddeling in de fase van de strafuitvoering is omdat de zaak voor hen bij wijze van spreken geregeld is: ze hebben hun schade vergoed gekregen via het slachtofferfonds, de verzekering of het ziekenfonds.33 Vanuit de ervaringen van de Commissie met het horen van slachtoffers werd nochtans wel erkend dat er regelmatig slachtoffers zijn die stellen dat het toch wel bijzonder jammer is dat de dader zelf niets doet. De bemiddelaars fase strafuitvoering beloven alvast de verschillende hypothesen hieromtrent in 2006 te toetsen. Het overleg met de Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden Niettegenstaande er zowel bij de administratie van de Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden als bij de vzw Suggnomè interesse was in een samenwerking in het kader van een actie-onderzoek, stelden zich uiteraard een aantal juridisch-technische problemen om met een actie-onderzoek te kunnen van start gaan. Samen met de administratie van de Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden werd in de voorbereidende overlegvergaderingen voorgesteld de aanvragen te behandelen onder de bij wet voorziene verzoeken tot noodhulp, waarbij men het begrip nood ruim zou interpreteren als zijnde de nood/behoefte aan een betekenisvol signaal vanwege de dader. Enkele mogelijkheden werden verkend, maar telkens bleek daarbij de eigenheid van het herstelfonds in het gedrang te komen. In het formele overleg met de heer De Muyer, voorzitter van de Commissie, Philip Verhoeven (hoofd administratie Commissie), Peter De Bruycker (Steundienst Slachtofferzorg), Olivier Crabbe (Steundienst Slachtofferzorg), Nadine Elias (Steundienst Slachtofferzorg) kwam de mogelijkheid tot samenwerking binnen de huidige wettelijke bepalingen helemaal op de helling te staan. Naar de mening van de heer De Muyer kan een aanvraag zoals die tot het herstelfonds wordt gericht niet geïnterpreteerd worden als noodhulp, zeker niet wanneer de uitgesproken schadevergoeding uitsluitend een morele schadevergoeding is. Volgens de heer De Muyer is in principe een wetswijziging nodig opdat dergelijke aanvragen, die vooral gericht zijn op het mogelijk maken van communicatie en pacificatie tussen partijen, in aanmerking zouden kunnen komen. 31
Verslag namens de Commissie voor Justitie met betrekking tot het ontwerp van wet houdende fiscale en andere bepalingen, Parl. St. Senaat, 1984—85, nr. 873/2. 32 Suggnomè Forum voor Herstelrecht en Bemiddeling, Jaarverslagen 2001-2002-2003; X., “Brieven van een slachtoffer en een dader”, Tijdschrift voor Herstelrecht, jaargang 4, nr.2, juni 2004; X., Het provinciaal vereffeningsfonds; Een pittig melodietje op zoek naar samenklank, Verslagboek seminariereeks, Provincie Vlaams-Brabant, Oktober-November 2002, p.167. 33 Zie hiervoor het verslag met betrekking tot bemiddelings in de fase van de strafutivoering.
96
De heer De Muyer verklaarde ook respect te hebben voor het initiatief, maar stelde rekening te moeten houden met de geldende wetgeving. De heer Olivier Crabbé, Steundienst Slachtofferzorg, erkende de noodzaak aan een samenwerking in de vorm van een pilootproject opdat een eventuele wetswijziging mogelijk zou kunnen worden. De cirkel was rond…, de discussie voorlopig gesloten. Besluit Niettemin de samenwerking in het kader van een actie-onderzoek tussen de Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en de bemiddeling (inclusief het herstelfonds), althans voorlopig, werd opgeschort zullen beide praktijken toch nog met elkaar in aanraking komen en zullen een aantal hypothesen gebaseerd op vaststellingen van de bemiddelaars op een meer systematische wijze getoetst worden. Ook enkele besluiten van de Commissie nodigen uit tot verder nadenken: nabestaanden van het slachtoffer, ontvingen 1.250 euro via het herstelfonds van de vzw Suggnomè n.a.v. het vrijwilligerswerk uitgevoerd door de dader. Ze dienen een verzoekschrift in bij de Commissie om de toekenning van een hulp voor het moreel nadeel waarop de Commissie nog een hulp toekende van 2.500 euro.34 Een ander besluit maakt melding van overeenkomst opgemaakt in het kader van herstelbemiddeling. De daders verklaarden zich akkoord om elk een som te betalen aan het slachtoffer voor de zitting van de correctionele rechtbank. Het slachtoffer ontving slechts van één van de daders het overeengekomen bedrag. Enkel ten aanzien van de tweede dader werd een procedure tot terugvordering opgestart, ongeacht het feit dat beide daders door de correctionele rechtbank in solidum werden veroordeeld tot het betalen van het resterende gedeelte van de burgerlijk partij.35 Inzake de indeplaatsstelling van de Staat ten aanzien van de daders, werd dus niet de uitspraak van de correctionele rechtbank, maar wel de bemiddelingsovereenkomst die tussen het slachtoffer en de dader werd opgemaakt. Het herstelfonds blijft voorlopig aangewezen op giften, het afgelopen jaar ontving het herstelfonds onder meer een bijdrage van de provincie Antwerpen en van enkele organisaties die verder niet bij naam vernoemd wensen te worden.
34 35
A.R. M2580-M2581 (bron: www.just.fgov.be). A.R. M3810 (bron: www.just.fgov.be)
97
6. DE BEMIDDELINGSPRAKTIJK IN VLAANDEREN: EEN SYNTHESE Inleiding Het syntheseverslag tracht ieder jaar een meer accuraat beeld te geven van de bezigheden van een slachtoffer-daderbemiddelaar. Elk van de bemiddelaars wordt hiervoor gevraagd nauwgezet de cijfers bij te houden in een daartoe speciaal ontworpen registratieprogramma. De invoering van de wet op de slachtoffer-daderbemiddeling en de daarbijbehorende uitvoeringsbesluiten (gepubliceerd op 1 februari ’06) nopen ons dit registratieprogramma (opnieuw) enigszins aan te passen. De term ‘dossier’ waarvan sprake in deze wetteksten, blijkt immers niet geheel te stroken met de ‘dossiers’, noch de zgn. ‘bemiddelingsprocessen’, waar onze registratie naar verwijst. Binnen Suggnomè is momenteel een werkgroep ‘registratie’ bezig zich over dit gegeven te buigen. Opnieuw is het de bedoeling om voor de bemiddelaars een gebruiksvriendelijk en nuttig programma uit te werken, dat het werk van de bemiddelaar in kaart brengt: dossierwerk en alles wat ervoor/erbij/erna komt kijken in het kader van een bemiddeling. In dit verslag worden dus een laatste maal de cijfers weergegeven volgens het oude registratieprogramma. De bemiddelaars werden tevens gevraagd om een kwalitatief verslag te schrijven over hun ‘rand’-werkzaamheden in 2005 binnen hun arrondissement : belangrijke evoluties, beslissingen, discussies binnen de arrondissementele stuurgroepen of andere overlegorganen, de stappen die bemiddelaars zetten naar sensibilisering of vorming, hun bijdragen aan initiatieven van andere organisaties op het werkterrein… Het verslag dat hier voorligt, is volledig samengesteld op basis van zowel de kwalitatieve als kwantitatieve verslagen van alle bemiddelaars. We staan stil bij opvallende thematieken of cijfergegevens. We doen enkele cijfermatige vaststellingen bij sommige tabellen. Andere tabellen laten we gewoon voor zich spreken. Vooral komen ook de bemiddelaars zelf aan het woord… Niettegenstaande de beperkte lokale bezetting doet elke slachtofferdaderbemiddelaar behoorlijk wat stof opwaaien binnen zijn/haar gerechtelijk arrondissement… Veel beweging en opbouw, maar ook een afscheid… Onze collega Frederik Bullens verliet de bemiddelingspraktijk van Oudenaarde en ging wonen en werken in Nederland. Langs deze weg wil de bemiddelaarsploeg hem bedanken voor alles wat hij voor Suggnomè en de Bemiddelingsdienst Oudenaarde betekende. We wensen hem dan ook het allerbeste!
99
6.1. De Bemiddelingspraktijk in cijfers 6.1.1 Fase 1 van het bemiddelingsproces: de selectie van dossiers Dossiers voor herstelbemiddeling kenmerken zich door een aantal algemene criteria : de dader bekent (of, zoals in de voorakkoorden bij de herstelbemiddeling op zittingsniveau van Gent werd opgenomen, “hij neemt verantwoordelijkheid op voor het schadeverwekkend feit”). Er is een slachtoffer met een ernstige materiële en/of morele schade en het dossier geeft aanleiding tot een dagvaarding. Het potentieel aan dossiers waar een bemiddeling mogelijk is, is aanzienlijk. In bepaalde arrondissementen stellen we nu al vast dat bemiddelaars in de problemen komen om de effectieve dossiertoevoer de baas te kunnen. Enkele stuurgroepen gaven ‘hun’ herstelbemiddelaar de toestemming om extra criteria in te voeren: Indien men in Tongeren enkel zou selecteren op objectieve en relatieve criteria dan zou een ' veralgemeend'aanbod kunnen gedaan worden in 345 dossiers. Naast de objectieve criteria en relatieve criteria (= dader van ambtswege afgevoerd, reeds poging van bemiddeling in strafzaken, dader en/of slachtoffer woonachtig in het buitenland, tolk vereist, kwalificatie ' familieverlating' ), gelden volgende bijkomende criteria om een dossier niet te selecteren : rechtspersonen als benadeelden; smaad en weerspannigheid; wederzijdse slagen en verwondingen; wanneer de schade geregeld is of er sprake is van restitutie; kleine feiten gerelateerd aan een gerechtelijk verleden; stalking omwille van voortdurend misdrijf; valsheid in geschrifte; georganiseerde criminaliteit: afrekeningen in eigen milieu; omwille van complexheid van het dossier : veel feiten – veel partijen; echtelijke moeilijkheden. De bemiddelaar van Kortrijk kan sinds april 2004 alle te dagen dossiers inlezen en zelf de dossiers die in aanmerking selecteren. Halverwege 2005 werd duidelijk dat dit een enorme dossiertoevoer tot gevolg had, waardoor de bemiddelaar niet meer systematisch elke week kon inlezen. Dat maakt de selectie echter erg arbitrair : het aanbod van bemiddeling hangt af van de tijd die de bemiddelaar heeft om dossiers in te lezen. De stuurgroep opteerde ervoor enkele extra selectiecriteria in te voeren. De bemiddelaar leest opnieuw elke week dossiers in, maar neemt een aantal dossiers niet op, ondanks dat ze wel beantwoorden aan de objectieve criteria. De extra criteria (o.a. minnelijke schikking mislukt, BIS mislukt, minimale schade, schade hersteld, slachtoffer is rechtspersoon, gedeeltelijke bekentenis,…) zullen telkens teruggekoppeld worden naar de stuurgroep van Kortrijk. De bemiddelaar van Brugge meldt dan weer dat bij de dossierselectie extra aandacht besteed wordt aan dossiers waar er één of andere relatie is tussen dader en slachtoffer. Het aanbod is immers nog betekenisvoller in die dossiers waarin dader en slachtoffer nog een gemeenschappelijk belang hebben in de toekomst. De invoering van extra criteria van het selecteren voor dossiers berust op pure pragmatiek. De werklast van de bemiddelaar dient hanteerbaar te blijven en anderzijds moet de kwaliteit van het werk dat hij levert gevrijwaard blijven.
100
Toch staat dit haaks op het principe dat eigenlijk iedereen de toegang tot bemiddeling moet krijgen. Ook de wetgever was die mening toegedaan. De wet van 22 juni ’05 stelt dat eenieder moet geïnformeerd worden over de mogelijkheid van bemiddeling: vanuit het principe van rechtsgelijkheid wil men de algemene en rechtsgelijke toegang tot het bemiddelingsaanbod realiseren. Meteen stelt zich de vraag naar de operationalisering hiervan in de praktijk: wat voor implicaties kan een veralgemeend aanbod hebben voor de bemiddelingspraktijk, en wat betekent dit voor de dagdagelijkse organisatie van een bemiddelingsdienst? In dat verband werd reeds in 2004 door Suggnomè een onderzoek uitgevoerd in de arrondissementen Dendermonde en Tongeren, vertrekkende van de vraag: “is een veralgemeend aanbod van bemiddeling haalbaar in de praktijk, en wat voor implicaties heeft dit?” 1 Een vraag die echter nog niet afdoende werd beantwoord is: “hoe kunnen we het evenwicht bewaren tussen de rechtsgelijke toegang tot het aanbod enerzijds en het behoud van de kwaliteit anderzijds?” Met andere woorden: wat betekent een hoge kwantiteit aan dossiers voor de kwaliteit van het aanbod, en hoe moet men zich daarop als bemiddelingsdienst organiseren? Om ook op deze vragen een antwoord te kunnen formuleren, werd beslist een vervolg te breien aan dit onderzoek, en in het arrondissement Mechelen een praktijkexperiment op te starten. Met het resterende budget op de subsidies van de FOD Justitie werd hiervoor tijdelijk (juni – december 2005) een bijkomende bemiddelaar, Els Horemans, aangeworven die, naast het opnemen van concrete bemiddelingsdossiers, dit experiment in de praktijk zou uitwerken. Elders in dit jaarverslag wordt hier verder op ingegaan. De resultaten van dit onderzoek hebben alvast enkele stuurgroepen geïnspireerd om te zoeken naar hoe de bemiddelaar kan omgaan met de dossiertoevoer. Eerder dan criteria voor het selecteren van dossiers in te roepen, wordt gezocht hoe methodische verfijningen kunnen aangebracht worden. Het advies van de werkgroep “algemeen aanbod” ging immers eerder in de richting van de invoering van een ‘sluizensysteem’ bij het opstarten van dossiers. Om de caseload – die in 2005 met bijna 50% toenam - hanteerbaar te houden werden een aantal overwegingen op papier gezet voor de stuurgroep van Oudenaarde: voorrang geven aan bemiddelingsvragen die gesteld worden door betrokkenen zelf conform de nieuwe wet op de bemiddeling + bij het aanbod dat vertrekt vanuit het parket een trapsgewijze werking uitbouwen. In concreto wordt gedacht aan een uniforme brief voor zowel verdachte als slachtoffer, met toevoeging van een doorverwijsformulier. Aan partijen wordt gevraagd om zelf contact op te nemen met de Bemiddelingsdienst. Indien geen reactie komt, zal het dossier automatisch worden afgesloten. Indien één partij reageert, zullen de andere partijen in het dossier hierover worden geïnformeerd, samen met de vraag om tegen een bepaalde datum de Bemiddelingsdienst in te lichten of men alsnog gebruik wil maken van het aanbod. Indien op deze tweede brief geen reactie komt, zal het dossier automatisch worden afgesloten. Er zullen naar partijen geen afsluitende brieven meer worden verzonden.
1
Schruers A. en Verbeke I., Onderzoek naar een veralgemeend aanbod in de arrondissementen Dendermonde en Tongeren. Eindrapport december 2004, onuitg., 2004. (De belangrijkste resultaten van dit experiment zijn terug te vinden in het jaarverslag 2004 van Suggnomè.)
101
In Leuven was een algehele aanpassing van de selectiewijze aan de orde. Sinds begin 2005 kon geen beroep meer worden gedaan op mevrouw Wouters, de parketjuriste, voor de selectie van dossiers. Vanuit het parket stelde men voor elk dossier te voorzien van een stempel waarop de bevoegde magistraat zou aankruisen wanneer het dossier in aanmerking komt voor herstelbemiddeling. Deze werkwijze blijkt echter in de praktijk niet te functioneren. De stempel staat ofwel niet op het dossier of wordt niet ingevuld. Daarom doen wordt nu een beroep gedaan op de administratie van het Parket. Op regelmatige tijdstippen gaan de bemiddelaars een aantal dossiers, die sowieso gedagvaard worden, inlezen op de verschillende administratieve cellen van het parket. Het selectieformulier herstelbemiddeling meerderjarigen wordt ter plaatse ingevuld. Aan de verantwoordelijke van de cel wordt op dat moment ook meegedeeld of een dossier geselecteerd wordt of niet. Dit wordt tevens op de kaft van het dossier geschreven. Ook bij de onderzoeksrechters kunnen dossiers geselecteerd worden. De onderzoeksrechters geven de dossiers die volgens hen eventueel in aanmerking komen. Na selectie, zijn het ook de mensen van de administratie van het Parket die de aanbodbrieven versturen. Het is ook mogelijk dat een partij zelf een vraag tot bemiddeling stelt. In dat geval wordt het formulier ‘Aanvraag tot bemiddeling’ ingevuld. Dit formulier wordt overgemaakt aan de titularis van het dossier. Bedoeling is dat zij dit formulier ingevuld terugbezorgen aan de bemiddelaar. Indien een herstelbemiddeling voorgesteld wordt, verloopt de verdere procedure gelijkaardig aan wat hierboven werd beschreven. Wanneer vanuit de administratie van het Parket de aanbodbrief vertrekt, wordt hiervan een kopie naar de bemiddelingsdienst van Leuven doorgefaxt. Op dat moment kunnen ook de startbrieven van de dienst vertrekken. Uiteraard blijft het ook de bedoeling dat de parketmagistraten zelf rechtstreeks dossiers doorverwijzen. De opstart van de Bemiddelingsdienst van Brussel-Halle-Vilvoorde betekende meteen dat ook daar met de gerechtelijke instanties afspraken dienden te worden gemaakt rond selectie en toevoer van dossiers. Concreet worden de dossiers (14!) geselecteerd door het parket van Brussel, die een doorverwijsformulier invult en aan de Bemiddelingsdienst overmaakt. Daarnaast vertrekt ook een schrijven naar de partijen vanuit het parket met de aankondiging dat de bemiddelaar contact zal opnemen. De selectie en het aanbod van bemiddeling: enkele vragen en bedenkingen De bemiddelaars van Leuven aan het woord: “Reeds van bij de opstart van het project ‘herstelbemiddeling’ in Vlaanderen zijn de selectie en het aanbod van deze vorm van slachtoffer-dader bemiddeling thema’s, waarover zowel binnen de organisatie als tijdens de verschillende stuurgroepen duchtig wordt gediscussieerd. Selecteert het Parket de dossiers waarin een aanbod kan gebeuren, maakt de bemiddelaar een selectie uit de hem aangeboden dossiers of moet ernaar gestreefd worden dat partijen zelf een vraag tot bemiddeling stellen in ‘hun’ dossier? Hebben parketmagistraten elk afzonderlijk een verantwoordelijkheid om in hun dossiers het aanbod van bemiddeling kenbaar te maken, of ligt hierin een taak weggelegd voor de verbindingsmagistraat? Kan de selectie van dossiers ook op andere manieren gebeuren? In Antwerpen zijn het bijvoorbeeld hoofdzakelijk de onderzoeksrechters die dossiers selecteren.
102
In Leuven verzamelt de dienst notitie van het parket de dossiers die volgens de criteria in aanmerking komen. De bemiddelaars maken daaruit een selectie. In het verleden werd vaak gesproken over het noodzakelijke mandaat dat een bemiddelaar diende te krijgen van de titularis van het dossier om een aanbod van bemiddeling te mogen/kunnen doen. Maar eigenlijk zijn de enige partijen die een bemiddelaar kunnen mandateren om te bemiddelen de betrokken partijen zelf. In die zin is in de nieuwe ‘bemiddelingswet’ ook niet meer opgenomen dat de titularis van het dossier expliciet zijn toestemming moet geven om in een dossier te bemiddelen. Om onderzoekstechnische redenen kan een magistraat natuurlijk nog steeds weigeren inzage te geven in zijn dossier. Maar verder dient het parket enkel geïnformeerd te worden over het aanbod. Het uitgangspunt van de wet is om binnen het gerechtelijk kader in elke fase van de strafrechtspleging een aanbod van bemiddeling te doen. Bij deze formulering dwingt zich onmiddellijk een aantal vragen op: ‘Begint de strafrechtspleging van zodra er een klacht wordt neergelegd, dan wel vanaf het moment dat een zaak doorverwezen wordt naar het parket?’, ‘Vervalt de voorwaarde dat een dossier dagvaardenswaardig moet zijn, om een aanbod van herstelbemiddeling te kunnen doen?’ Wordt het aanbod van bemiddeling volledig buitengerechtelijk gedaan, of blijft hierin een rol weggelegd voor deze partijen? De vraag blijft wat hierin dan de rol van de gerechtelijke instanties is. Kiest men voor een volledig vrijwillig aanbod van bemiddeling, waarbij de rechter enkel over de bemiddeling wordt geïnformeerd wanneer de partijen zelf een overeenkomst aan het dossier laten toevoegen. Of wordt toch gekozen voor een meer in het gerechtelijk systeem geïncorporeerd aanbod waarbij een aanbodbrief vanuit het parket vertrekt en de magistraat steeds door de bemiddelaar geïnformeerd wordt over ‘het proces’ (niet de inhoud) van de bemiddeling. Of bestaan er nog andere tussenoplossingen? In het kader van de nieuwe wet, die voorziet dat in elke fase van de strafrechtspleging een aanbod van bemiddeling wordt geformuleerd, lijkt het belangrijk toch een link met de gerechtelijke instanties te behouden. Elke persoon, die rechtstreeks of onrechtstreeks bij een misdrijf betrokken is, kan een vraag tot bemiddeling stellen. Wanneer we aan iedereen die in aanmerking komt voor een bemiddeling (en dus aan de vooropgestelde criteria voldoet) een bemiddelingsaanbod willen doen, zal dit mogelijk ook gevolgen hebben voor de manier waarop dat aanbod geformuleerd wordt. Door de nieuwe wet zal de dagvaardingsvoorwaarde mogelijk vervallen! Dit kan een hele verandering teweegbrengen voor de herstelbemiddelaars voor vonnis. Zowel het soort feiten, alsook de manier van werken, zullen misschien veranderen. Het laat zich immers raden dat het resultaat van de bemiddeling belangrijker zal worden wanneer een mogelijke vervolging afhangt van het bemiddelingsresultaat. Dit zou het vrijwilligheidprincipe onderuit kunnen halen. Waar zal men het onderscheid nog kunnen maken tussen dossiers die in aanmerking komen voor bemiddeling in strafzaken (wat door een andere wet reeds geregeld wordt) en dossiers die voor herstelbemiddeling in aanmerking komen? Bestaat er een ondergrens voor dossiers die voor bemiddeling in strafzaken geselecteerd kunnen worden? Zijn de dossiers, die niet voor dagvaarding in aanmerking komen en die niet geselecteerd worden voor bemiddeling in strafzaken niet de dossiers die momenteel bij het project politiële schadebemiddeling terecht komen?
103
De uitdaging voor 2006 is het concretiseren van de uitvoeringsbesluiten van de wet. Hierbij zullen ook de verschillende bemiddelingsvormen op elkaar afgestemd moeten worden. Het uitgangspunt is om even kwalitatief te blijven werken en toch tegemoet te komen aan alle vragen van partijen om te bemiddelen.”
104
16
18
0
21
73
9
76
7
2
3
0
5
2
2
65
36
14 50
4
64
50 46
773
44 40 84
857
5
160
8
54
13
173
17
3
3
6
23
19
3
3
22
578
32 32 64
1
3
11
25
16
13
367
109
3
101
Algemeen totaal
111
648
2
De bemiddelingsdienst in Brussel is opgestart op 7 november 2005. Waarvan drie dossiers nog in beraad zijn. Waarvan 1 dossier nog in beraad is. 5 1 arrondissement Brugge en één arrondissement Turnhout 6 1 arrondissement Mechelen 7 3 dossiers fase strafuitvoering (opgenomen door de bemiddelingsdienst zelf) 8 7 dossiers fase strafuitvoering (opgenomen door bemiddelingsdienst zelf) 3 4
105
45 45
Totaal BSU
Mechelen
186
Leuven - BSU
Leuven
51
Turnhout - BSU
Kortrijk
31
Totaal
Gent
14 76
Turnhout
Dendermonde
59
Tongeren
Brussel2
85
Oudenaarde
Brugge
1. Aantal nieuwe aanvragen in 2005 2. Aantal niet opgenomen aanvragen 3. Aantal oneigenlijke aanvragen 4. Aantal opgenomen dossiers (als de bemiddelingsdienst een gedeelte van een aanbod / een volledig aanbod doet in een dossier van een ander arrondissement of project BSU) 3. Aantal nieuwe dossiers in 2005 (als de bemiddelingsdienst effectief een aanbod doet)
Antwerpen
Bemiddelingsdienst
Tabel 1 Aantal nieuwe aanvragen, nieuwe dossiers en nieuwe bemiddelingsprocessen in 2005
642
4. Aantal potentiële 135 bemiddelingsprocessen nieuwe dossiers 2005 5. Aantal effectieve9 58 bemiddelingsprocessen nieuwe dossiers 2005
127
66 138
20
146
179
250
152
76 149
1438 69 56 125
1563
42
38 58
16
63
65
110
88
42 48
628
653
9
17 8
25
Het cijfer betreffende het aantal effectieve bemiddelingsprocessen in 2005 is slechts een voorlopig cijfer. De bemiddelaar heeft in een aantal dossiers op het ogenblik van de jaarovergang nog geen zicht op de bereidheid van de partij om in bemiddeling te stappen. Om die reden is de som van het aantal effectieve bemiddelingsprocessen (tabel 1.5) en het aantal niet opgestarte bemiddelingsprocessen (tabel 2) niet altijd gelijk aan het aantal potentiële bemiddelingsprocessen (tabel 1.4).
106
Bemiddelingsaanvragen Het totaal aantal aanvragen op de verschillende bemiddelingsdiensten stijgt opnieuw aanzienlijk. 857 aanvragen betekent bijna 34 % meer aanvragen dan in 2004. De stijging situeert zich vooral bij de aanvragen voor vonnis. Die cijfers worden uiteraard deels verklaard doordat enkele diensten er pas in 2005 hun eerste volledige werkjaar hebben opzitten (Bemiddelingsdienst Turnhout en Bemiddelingsdienst Gent). Er is ook de opstart van de Bemiddelingsdienst in Brussel op 7 november ’05. De bemiddelaar mocht hier meteen rekenen op een meer dan behoorlijke opstart-caseload! (14 dossiers). De cijfers worden ook bepaald door het, weliswaar in tijd beperkte, onderzoek naar een veralgemeend aanbod in Mechelen (zie eerder). Het aantal aanvragen stijgt in Mechelen met bijna 60%. Waar echter in 2004 slechts 60% van de ‘aanvragen’ resulteerden in nieuwe bemiddelingsdossiers, bedraagt dit voor 2005 in Mechelen 90% (zie hiervoor ook verder in dit verslag rond ‘sensibilisering’). Ook in Oudenaarde resulteren alle aanvragen in nieuwe bemiddelingsdossiers. De aanvoer vanuit het parket is hier dermate groot dat weinig ruimte blijft om nog andere actoren te gaan sensibiliseren en ‘andere’ aanvragen te stimuleren. Het totaal aantal aanvragen bij de diensten fase strafuitvoering blijft ongeveer gelijk met vorig jaar. Beide diensten vertonen echter een verschillende tendens. De bemiddelaar BSU van Turnhout geeft 2 redenen aan voor de daling in aanvragen : “Na enkele jaren van een bloeiende praktijk van het Herstelfonds, viel die medio 2004 stil omwille van de onzekere financiering. In 2005 lijkt men daarvan nog steeds niet helemaal hersteld. Er waren redelijk wat gedetineerden die voor hun slachtoffers(s) vrijwilligerswerk wilden uitvoeren, maar sommige slachtoffers reageerden niet op het aanbod waarbij toch een mogelijke financiële tussenkomst in het vooruitzicht werd gesteld. Anderen lieten dan weer weten dat hun schade was vergoed door de Nationale Commissie voor Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Geweldmisdrijven, door de verzekering of het ziekenfonds, en hadden geen verdere vragen of boodschappen voor hun dader. Om het bemiddelingsaanbod neutraler te positioneren werd er uitdrukkelijk voor gekozen om vanaf einde 2004 te starten met het systeem van doorverwijzingen via de trajectbegeleiders. Hierdoor was de bemiddelaar ook manifest minder zichtbaar aanwezig in de gevangenis, en ergo, ook minder aanspreekbaar voor de gedetineerden. De eerste maanden van het jaar kwamen er voldoende doorverwijzingen, waarna het aantal aanvragen stagneerde. In het najaar werd door Justitieel Welzijnswerk besloten om de werking van de trajectbegeleiding in de gevangenis van Hoogstraten tijdelijk op te schorten. De herstelconsulent ondervangt dit voorlopig door zelf de eerste verkennende gesprekken te voeren met gedetineerden die vragen hebben naar bemiddeling of het Herstelfonds, maar dit is slechts tijdelijk. Van de 40 nieuwe aanvragen werden er uiteindelijk 32 opgenomen.” Meer positief nieuws vanuit het project BSU Leuven. Het aantal aanvragen in 2005 is daar gestegen van 30 naar 44, het hoogste aantal totnogtoe. De toestroom vanuit Leuven Centraal en de Hulpgevangenis is stabiel. De uitbreiding naar de gevangenissen van Mechelen en Hasselt leverde nog niet veel aanvragen op. De stijging heeft vooral te
107
maken met het opnemen van aanvragen vanuit de gevangenissen van Brugge, Oudenaarde en Dendermonde. Niet opgenomen/oneigenlijke aanvragen Het totaal aantal niet opgenomen en oneigenlijke vragen bedraagt 196 of 22,9% van het totaal aantal aanvragen. Leuven: De redenen voor niet selectie zijn in 6 grote categorieën in te delen nl. de dader ontkent de feiten; er vond reeds een poging van strafbemiddeling of politiële schaderegeling plaats; de dader is niet verhoord (omwille van een administratieve afvoering of illegaal); de dader is niet ingegaan op een minnelijke schikking; de schade is reeds vergoed (bv. bij winkeldiefstallen) of de correctionele zitting is te kortbij om nog een bemiddelingsaanbod te doen. Wel waren er 6 concrete aanvragen vanuit de gevangenis van daders die wilden bemiddelen. Eén aanvraag werd niet opgenomen omdat de betrokken onderzoeksrechter geen toestemming gaf om te bemiddelen. Eén aanvraag werd doorgegeven aan de collega bemiddeling in de fase van de strafuitvoering omdat de dader tevens partij was in een ander dossier dat reeds was voorgekomen en hij ook in dit dossier wilde bemiddelen. Drie aanvragen werden niet opgenomen omdat de zaak te snel voorkwam. (De daders werden wel op de hoogte gebracht van de mogelijkheid om na vonnis te bemiddelen. Zij hebben onze collega strafuitvoering echter niet gecontacteerd na de zitting.) Tenslotte zou een laatste aanvraag aanvankelijk wel opgenomen worden, maar bleek de dader na zijn vrijlating nergens meer bereikbaar te zijn. Antwerpen: 16 aanvragen werden niet opgenomen omwille van volgende redenen: verwijzing naar bemiddelaar ander arrondissement (1), geen toestemming onderzoeksrechter (10), dossier zonder gevolg geklasseerd (1), zodra er toestemming is heeft partij zelf al initiatief genomen en is bemiddeling niet meer nodig (1), zodra er toestemming is, haakt de aanvrager af en wenst geen aanbod meer (1), verwijzing naar bemiddelaar fase strafuitvoering (1), vraag van advocaat die achteraf niet gevolgd wordt door zijn cliënten (1). Kortrijk: Niet opgenomen dossiers : assisenaanvragen (stuurgroep beslist aanbod niet te doen); bezwaren tot opstart vanwege parket (zedenfeiten, verschillende lopende onderzoeken tegen verdachte), aanvraag komt te laat /de zitting te dichtbij… Oneigenlijke aanvragen in Kortrijk (4): Een moeder van een verdachte in een dossier heeft vragen over de zaak van andere zoon, die slachtoffer is geweest van autodiefstal. De vraag gaat over de afbetaling van BPstelling. Hij heeft een advocaat en een gerechtsdeurwaarder ingeschakeld, maar het lukt niet om de dader te doen betalen. Hij hoopte via bemiddeling aan zijn geld te komen. De bemiddelaar heeft doorverwezen naar zijn advocaat en het justitiehuis voor verdere mogelijkheden. Een vraag naar relatiebemiddeling werd doorverwezen naar CAW Stimulans. Een verdachte van oplichting wil wel vergoeden, maar zegt niet die intentie gehad te hebben. Hij ontkent dus de kwalificatie en het daderschap. Een grafitti-spuiter vraagt om bemiddeling. Bij de meeste slachtoffers blijkt de schade echter al weggeveegd. Uiteindelijk besluit de betrokkene toch te wachten of hij wel effectief gedagvaard wordt.
108
Tongeren: In totaal werden vijf vragen niet opgenomen. Drie van de vijf vragen werden gesteld door daders van levensdelicten, verblijvend in de gevangenis van Tongeren. Slechts twee aanvragen vanuit het parket werden niet opgenomen. De werkwijze in het arrondissement Tongeren kan hiervoor een verklaring zijn. De bemiddelaar toetst de “dagvaardenswaardige” dossiers op het parket op de objectieve en relatieve criteria. Nadien wordt advies gevraagd aan de titularis van het dossier. Slechts in twee dossiers gaf de titularis geen toelating tot het opnemen van de dossiers binnen bemiddeling. Brugge: De bemiddelaar noteerde vooral meer aanvragen die om één of andere reden niet (zelf) werden opgenomen: 2 dossiers werden doorverwezen naar een collega uit een ander arrondissement; 4 aanvragen werden doorverwezen naar de collega-bemiddelaar werkend in de fase van de strafuitvoering; in 4 aanvragen (via de collega’s bemiddelaars voor minderjarigen) was er voor de meerderjarige daders een sepot; bij 1 aanvraag was de zittingsdatum te nabij. Bij 5 aanvragen werd niet voldaan aan de criteria: een aanvraag in een assisenzaak op het ogenblik dat er nog geen wettelijk kader voor bemiddeling voorhanden was, ontoereikende bekentenissen, teveel feiten met zeer geringe schade, een vijandige houding tegenover slachtoffer en maatschappij. Twee maal werd geen toestemming verkregen van de titularis van het dossier. Er waren drie maal oneigenlijke vragen. Een schuldenproblematiek was telkens de aanleiding tot de hulpvraag. Voor zover mogelijk werd passend doorverwezen. Dendermonde: Niet opgenomen dossiers: zitting te kortbij (3), enkel vraag naar bezoekregeling voor de kinderen (1), dossier in strafbemiddeling (3), weigering titularis dossier (5), weigering onderzoeksrechter (2), dader wenst na toelichting over herstelbemiddeling de klassieke rechtsgang af te wachten (1), vragen in fase van de strafuitvoering en doorverwezen naar collega’s team BSU (6). Oneigenlijke dossiers : minderjarige dader (1), dader ontkent feiten (4). Mechelen: niet opgenomen aanvragen: twee keer kwam een aanvraag via de collega’s bemiddeling voor minderjarigen, die in een dossier werkten waar ook een meerderjarige betrokken was. Uit navraag bij het parket bleek de meerderjarige dader al veroordeeld voor de feiten. De dader werd vrijblijvend aangeschreven door de collega’s bemiddeling minderjarigen. 2 aanvragen werden doorverwezen naar de collega’s fase strafuitvoering. 2 keer werd geen toestemming tot opstarten verkregen van de onderzoeksrechter. 1 aanvraag werd door de parketmagistraat teruggestuurd omdat er blijkbaar al door de schadebemiddelaar werd bemiddeld zonder resultaat. Er waren 3 oneigenlijke aanvragen: een slachtoffer deed een aanvraag in een dossier dat geseponeerd was. (Er werd doorverwezen naar slachtofferonthaal parket.) 1 aanvraag bleek materie voor het parket van Brussel. De collega’s bemiddeling voor minderjarigen zouden dit verder opnemen vermits het een dossier in combinatie met minderjarige daders was. 1 aanvraag kwam van slachtoffer dat werd verkracht door haar schoonbroer. Zij wou een gesprek met haar eigen zus. Ze wou zeker geen contact met de dader. (Het dossier werd doorverwezen naar slachtofferhulp.) Gent (zittingsniveau!): 3 aanvragen bevonden zich in de fase van het vooronderzoek op het moment van de aanvraag. Op dat ogenblik was er nog geen akkoord van het parket om dossiers in deze fase op te nemen. Het ging respectievelijk om een overval, partnergeweld en opzettelijke slagen en verwondingen. (Voor de evolutie van het bemiddelingsaanbod in
109
Gent, zie verder in dit verslag.) Een aanvraag kwam vanwege een slachtoffer, dat de bemiddelingsdienst via het internet had leren kennen. In betrokken geval bleek het dossier (aanranding op trein) echter geseponeerd. 3 aanvragen zijn in beraad : sinds de stuurgroep van 2 december ‘05 kan de bemiddelaar nu ook aanvragen opnemen in de fase van het onderzoek. Momenteel lopen twee aanvragen (Zedenfeiten op vraag van de verdachte, loondiefstal op vraag van de advocaat van de verdachte). De stuurgroep besloot eveneens op die datum dat dossiers in de fase van de strafuitvoering konden worden opgenomen. Er kwam één aanvraag vanwege een veroordeelde (zedenfeiten op een minderjarige) uit de gevangenis van Gent. Betrokkene houdt na het verkennende gesprek zijn aanvraag nog enige tijd in beraad. Fase strafuitvoering Leuven: Acht vragen werden niet opgenomen. Drie keer werd een gedetineerde doorverwezen, waarvan één niet meer naar het eerste gesprek wenste te komen en de twee anderen nà het kennismakingsgesprek niet meer wensten te bemiddelen. Eén slachtoffer werd doorverwezen maar wilde na een telefonisch contact voorlopig nog geen eerste gesprek. Eén gedetineerde verhuisde naar Hoogstraten. Hij werd doorverwezen naar de collega van Turnhout. Eén dader ontkende de feiten. Eén gedetineerde had reeds twee jaar geleden bemiddeling aangevraagd; de slachtoffers wensten toen niet op het aanbod in te gaan. Eenmaal besloten wij als bemiddelaar op basis van informatie van de hulpverlener van het slachtoffer geen aanbod te doen wegens het risico van secundaire victimisering door het aanbod alleen al. Er waren drie oneigenlijke vragen: Eén gedetineerde wilde bemiddelen met het Ministerie van Justitie. Wij verwezen hem door naar rechtshulp. Eén gedetineerde was het slachtoffer van een valse klacht en wilde met het slachtoffer als dader bemiddelen. Wij verwezen hem door naar zijn advocaat. Eén dader wilde bemiddelen voor feiten van 10 jaar geleden die hij als jongere gepleegd had en waarvoor hij door de jeugdrechtbank in Ruislede was geplaatst. Fase strafuitvoering Turnhout: 5 aanvragen werden uiteindelijk niet opgenomen, waarvan één nog in beraad wordt gehouden. Eén aanvraag kwam van een gedetineerde die via bemiddeling opnieuw contact zocht met zijn ex-vrouw, een andere kwam van een dader die nog maar net veroordeeld was wegens roofmoord en onmiddellijk na het proces contact zocht met de dochter van het slachtoffer die nog niet eens bekomen was van de emoties die het proces voor het Hof van Assisen met zich had meegebracht. Daarnaast vroegen 2 ontkennende daders om bemiddeling. Verder bereikten ons 3 oneigenlijke vragen. Eén dader die voorwaardelijk was vrijgesteld verzocht om bemiddeling met het ziekenfonds dat aan zijn slachtoffer een schadevergoeding had uitgekeerd. Twee andere daders vroegen om bemiddeling, maar na dossierinzage bleken er geen namen of adressen van slachtoffers te zijn omdat niemand zich burgerlijke partij had gesteld. Opgenomen dossiers Het aantal dossiers dat over de verschillende bemiddelingsdiensten in Vlaanderen werd opgenomen in 2005 bedraagt 642. Dat is een stijging van 17% in vergelijking met 2004 (548) of 94 eenheden. Een strafdossier dat in bemiddeling wordt opgenomen kan een uiteenlopend aantal bemiddelingsprocessen omvatten.
110
In 2004 steeg het aantal dossiers nog met 36% (met abstrahering van de dossiers van Dendermonde, waar een onderzoek liep en van Gent, toen beginnend project op zittingsniveau). Opvallend is de stijging van het aantal dossiers in het gerechtelijk arrondissement Oudenaarde (43 in 2004, 64 in 2005). De bemiddelaar nam ook zelf 7 dossiers op in de fase van de strafuitvoering. Anders dan bij de andere gevangenisinstellingen werd hier specifiek geopteerd voor het vastleggen van een bepaalde procedure, in 2006 te evalueren. Na verschillende overlegmomenten tussen de directie van de gevangenis van Oudenaarde, de PSD, de herstelconsulent, Suggnomè en JWW, werden op 17 november 2004 een voorstel tot draaiboek “herstelbemiddeling in de gevangenis” en een voorstel tot formulier “Kennisname van het aanbod herstelbemiddeling” op papier gezet. Begin februari 2005 kreeg de Bemiddelingsdienst Oudenaarde terug het mandaat van de Stuurgroep voor het verder opstarten van de werking in de strafinrichting van Oudenaarde mits het gebruik van het formulier “Kennisname van het aanbod herstelbemiddeling”. In dit formulier wordt kort uiteengezet wat herstelbemiddeling eigenlijk is, wie een herstelbemiddeling kan aanvragen-weigeren- stopzetten, wat de rol is van de bemiddelaar binnen het bemiddelingsproces en welke de procedurestappen zijn. Met dit formulier wil men aan de gedetineerden duidelijk uitleggen wat van de herstelbemiddeling kan verwacht worden en hoe de herstelbemiddelaar te werk gaat. De gedetineerde kan de informatie rustig herlezen en laten bezinken. De directie van de gevangenis vraagt aan de gedetineerde dit formulier te ondertekenen opdat er in de toekomst geen verwarring zou bestaan over het feit of hij al dan niet de informatie over de herstelbemiddeling heeft ontvangen. Het document wordt opgemaakt in drie exemplaren. (Een voor de dader, een voor de gevangenisdirectie en een voor de bemiddelingsdienst.) In het werkjaar 2005 werden dertien aanvragen tot bemiddeling in de Fase van de Strafuitvoering gericht naar de Bemiddelingsdienst Oudenaarde. Zes van deze aanvragen werden rechtstreeks door de bemiddelaar doorgeoriënteerd naar de bemiddelaars Fase Strafuitvoering. Zeven aanvragen werden verder door de bemiddelingsdienst verkend en werden allen opgenomen. Hierdoor werd de caseload voor de bemiddelaar een stuk zwaarder. Maken we immers de opdeling naar aard van het misdrijf dan zien we dat in bovenstaande dossiers zes maal in levensdelicten en eenmaal in seksueel misbruik van een minderjarige het aanbod werd geformuleerd. De aard van de feiten vraagt van de bemiddelaar toch een enigszins andere aanpak en is daarnaast vrij arbeidsintensief.
Bemiddeling op zittingsniveau versus parketniveau? Het aantal dossiers in het project op zittingsniveau van Gent is dit eerste werkjaar niet echt indrukwekkend. Uiteraard verdient een nieuw project een inloopperiode. Vraag is of er een onderscheid is in het bemiddelen op parketniveau en op zittingsniveau? De bemiddelaar van Gent antwoordt hierop: “Het lijkt alsof partijen op parketniveau makkelijker in een bemiddeling stappen. Uiteindelijk hebben zij er weinig mee te verliezen in afwachting dat de zaak voor de rechtbank komt. De bemiddeling schenkt hen en hun zaak ondertussen wel aandacht. Vele partijen kunnen zeker appreciëren dat iemand zich bekommert om wat er hem/haar is overkomen. Daarenboven leidt die bemiddeling misschien wel tot een bevredigend resultaat. De bemiddeling kan ook op hun tempo gebeuren. Ze kunnen (meestal) nog alle tijd nemen om na te denken over hun noden en verwachtingen en te overleggen met hun advocaat of hulpverleners.
111
Partijen op zittingsniveau geven wel eens de indruk ‘dat de bemiddeling hen is opgedrongen’ en ‘dat (vooral) hun advocaat het beter vond dat ze erop ingingen’. Vaak zijn ze niet zo gelukkig met het feit dat de zaak niet onmiddellijk wordt beslecht (en de mogelijkheid bestaat dat er nog een tweede uitstel volgt). De ondertekening van het voorakkoord betekent m.a.w. niet altijd dat partijen ook echt gemotiveerd zijn om in een bemiddeling te stappen of in communicatie te gaan met de andere partij(en). Bemiddelaars op parketniveau zullen in hun eerste gesprek de bedoeling en de meerwaarde van bemiddeling duiden. Op basis hiervan beslissen hun cliënten of bemiddeling voor hen betekenisvol is. Bij bemiddeling op zittingsniveau gebeurt hetzelfde, alleen hebben de cliënten zich al schriftelijk verbonden tot een bemiddeling. In principe kunnen zij hier net zo goed nog van afzien, maar dan duikt onmiddellijk de vraag bij hen op hoe dit door de rechter zal worden geïnterpreteerd en geapprecieerd. Doorgaans kregen partijen inmiddels ook de gelegenheid om het dossier in te lezen en hebben ze zich ook een duidelijker omlijnd beeld gevormd van de zaak en van de andere partij op basis van de stukken. De bemiddelaar (die overigens in dit project zelf geen dossiers inleest) heeft hierbij de indruk dat partijen elkaar minder de ruimte laten om aan die beeldvorming te werken. Indien verdachten zich willen excuseren voor de feiten bij hun slachtoffers, dan hebben de meesten hiertoe al pogingen ondernomen (bv. via hun advocaat) vóór de bemiddelaar op zittingsniveau op de proppen komt. De bemiddeling verglijdt dan vaak snel naar een schaderegeling. Ook de standpunten inzake de financiële eisen zijn op het moment van de zitting veel scherper omlijnd. Ondanks de relatief kortere bemiddelingstijd, lijkt het alsof partijen in deze dossiers zich nog uitdrukkelijker beklagen over het feit dat ‘alles zo lang duurt’. Nog vaker werd de wens geuit dat alles achter de rug was. Het is derhalve begrijpelijk dat partijen in de periode van de zitting meer gespannen zijn : verdachten over de strafmaat en de burgerlijke partijen, de slachtoffers (o.m.) over de nieuwe confrontatie met hun dader sinds de feiten… Het is alsof sommigen zich helemaal opspannen om zich te wapenen voor het gebeuren en dan staat een aanbod van communicatie met de andere partij daar als een tang op een varken op. Een aanbod dat, indien het enkele maanden eerder was gekomen, misschien deze spanning had kunnen voorkomen. Een aantal keer hebben partijen ook aangegeven dat ze het jammer vonden dat de bemiddeling niet eerder mogelijk was geweest. Anderzijds is er de duidelijkheid dat de bemiddeling op zittingsniveau niet langer dan 5 maanden zal in beslag nemen. Daarna komt onverbiddelijk de uitspraak. In het geval van bemiddeling op parketniveau laat de zitting dikwijls nog lang op zich wachten. Eens de rechtzaak van start is gegaan, is ook niet altijd duidelijk wanneer de uitspraak mag worden verwacht.” Bemiddelen met geïnterneerden? De ervaring met bemiddelen met geïnterneerden is eerder beperkt binnen de verschillende arrondissementen en projecten. De stuurgroep van Antwerpen heeft beslist dat vragen van geïnterneerden via de herstelconsulente aan de Commissie ter Bescherming van de Maatschappij (CBM) kunnen voorgelegd worden. De tussenkomst van de herstelconsulente ondersteunt de geïnterneerde in de motivatie ten aanzien van de CBM, die tot op heden nog niet formeel is ingelicht over de werking en de filosofie van herstelbemiddeling. Als de Commissie meer uitleg vraagt over bemiddeling kan op die vraag worden ingegaan door de herstelbemiddelaars. Wanneer de CBM een toestemming
112
verleent aan de herstelconsulente om de geïnterneerde in contact te brengen met de bemiddelingsdienst, dan kan deze een aanbod doen aan beide partijen. In deze discussie wordt vaak de vraag gesteld of een geïnterneerde de capaciteit heeft om te bemiddelen. Deze vraag wordt soms negatief beantwoord met argumenten die samenhangen met de ‘gevaarlijkheid’ van de persoon in kwestie. Dit zaait verwarring: het criterium ‘gevaarlijkheid’ wordt dan onterecht als tegenindicatie voor bemiddeling gehanteerd. Bovendien moeten we alert blijven voor het risico dat het slachtoffer slechts wordt ingezet in functie van het traject van de dader, en dat kan niet de bedoeling zijn. De stuurgroep van Antwerpen is vragende partij om dit debat op Vlaams niveau te voeren, samen met de Commissies ter Bescherming van de Maatschappij en de Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling van Vlaanderen. Bemiddelen in Assisendossiers? Volgens de wet van 22 juni ’05 kan elke persoon betrokken bij een misdrijf een verzoek tot bemiddeling doen. Tot nog toe heeft de herstelbemiddeling zich gericht tot de dossiers die voor de correctionele rechtbank verschijnen. Ondermeer het gebrek aan een wettelijk kader, met de nodige garanties rond vertrouwelijkheid voor de partijen en voor de bemiddelaars, heeft ons tot nog toe voor een groot stuk weerhouden om ook assisendossiers op te nemen. De vragen die zich aandienden, werden voorgelegd aan de stuurgroepen. Bij de beslissing tot al of niet opname werd ook rekening gehouden met de wensen van de bemiddelaar zelf. Inmiddels werden binnen de organisatie enkele initiatieven ontwikkeld (denktank, werkgroep assiro) die ervoor zorgen dat de bemiddelaars de nodige ondersteuning kunnen vinden bij het opnemen van deze dossiers. (Zie ook elders in die jaarverslag) Hoe liep het in 2005? Kortrijk kreeg 2 assisenaanvragen. Gezien het Parket-Generaal het protocol niet mee ondertekend heeft, werd dit een thema op de stuurgroep, waar werd beslist voorlopig geen bemiddelingen op te starten in deze dossiers. De bemiddelaar zou eerst zelf een assisenzaak volgen. De stuurgroep van Tongeren besliste om geen dossiers assisen op te nemen. Turnhout: Slechts één dossier werd door de bemiddelaar niet opgenomen. Het dossier betrof een eventuele voortzetting voor het Hof van Assisen. De stuurgroep in Turnhout heeft voorlopig het standpunt ingenomen deze dossiers nog niet op te nemen vooraleer er hieromtrent meer duidelijkheid komt vanuit het Parket-Generaal. De onderzoekrechter in de stuurgroep ziet echter heel wat mogelijkheden weggelegd voor herstelbemiddeling in assisenzaken. Het parket van Brussel liet een aanbod vertrekken in een dossier met kwalificatie moord, dat naar alle waarschijnlijkheid wordt verwezen naar het Hof Van Assisen. In Brugge werd het wettelijk kader voor bemiddeling afgewacht vooraleer assisenzaken op te nemen. Waar dit bij aanvang nog een criterium was voor niet opname, werden op het einde van het jaar voorbereidingen getroffen, opdat het aanbod kon vertrekken in een concreet assisendossier begin 2006. De aanvraag tot bemiddeling kwam in dit geval van de partijen/nabestaanden zelf. De bemiddelaar van Dendermonde zette stappen in 2 dossiers assisen.
113
Bemiddelingsprocessen De 642 strafdossiers die in bemiddeling werden opgenomen staan uiteindelijk voor 1563 bemiddelingsprocessen, dwz 1563 keer kan een bemiddeling worden opgestart tussen één dader en één slachtoffer in het kader van een bepaald strafdossier (potentiële bemiddelingsprocessen). In 2004 hielden de 548 dossiers, 1338 bemiddelingsprocessen in. De stijging van het aantal strafdossiers (met 17%) resulteert hier in een evenredige stijging van het aantal potentiële bemiddelingsprocessen (nl. met 17%). (Een stijging van 15 % aan bemiddelingsprocessen in de strafdossiers voor vonnis (1245 naar 1438), en 35% in de dossiers fase strafuitvoering (93 naar 125).) Van de 1563 potentiële bemiddelingsprocessen uit alle bemiddelingsdossiers in 2005 konden er uiteindelijk (dd. 31.12.05)10 653 effectief worden opgestart of 41,7 %. Dit betekent concreet dat de bemiddelaars zeshonderd drieënvijftig keer het mandaat kregen van beide partijen om te bemiddelen over het misdrijf en de gevolgen van het misdrijf en het bemiddelingsproces ook daadwerkelijk van start ging.11 Van de 1438 bemiddelingsprocessen die de bemiddelaars voor vonnis in hun dossiers ‘mogelijk’ zagen, werden er 628 of 43,6 % effectief opgestart (in 2004 bedroeg dit 44,4% van het totaal aan potentiële bemiddelingsprocessen). Bij de bemiddelaars in de fase strafuitvoering kan 20 % van de potentiële bemiddelingsprocessen ook daadwerkelijk worden opgestart (25/125). Het aantal effectieve bemiddelingsprocessen in de nieuwe dossiers van 2005 (642) bedraagt dus 653. In 2004 ontvingen de bemiddelaars 548 dossiers met 589 effectieve bemiddelingsprocessen.
1
71
679 1
8 3
16 1
22 5
5 1
2 8
68 30
2
10
Alg. totaal
17
Totaal BSU
63
Turnhout BSU
117
Leuven BSU
90 113
Totaal
Turnhout
10 6
Tongeren
1
2 2
3 0
77
e
4
Oudenaard
75
Mechelen
12
Gent
28
Leuven
Dendermon de
76
61 0
Kortrijk
Brussel
Totaal -bemiddeling niet opportuun -dader haakt af -dader is onbereikbaar -dader weigert bemiddelingsaanbod14
Brugge
Antwerpen
Tabel 2 Redenen voor het niet opstarten van bemiddelingsprocessen in de dossiers opgenomen in 2005
44
48
92
771 1
1
1
1 68 30
Het exacte aantal effectieve bemiddelingsprocessen in de opgestarte dossiers is nog niet bekend op datum 31.12.05, omdat sommige dossiers pas kort voor het jaareinde werden opgestart en de reactie van de partijen nog niet was gekend. 11 In 2006 zal ook worden bijgehouden hoeveel partijen binnen de potentiële bemiddelingsprocessen hun interesse laten blijken in het bemiddelingsaanbod, zonder dat er noodzakelijk ook een effectieve bemiddeling op volgt. 12 Het niet opstarten van de bemiddelingsprocessen betreft de dossiers waar een van de partijen om bemiddeling verzocht (dossier op politieniveau en dossier op niveau hof van beroep). 13 1 x dader overleden 14 ‘Weigeren’ het hsb-aanbod = met partijen gesproken, na info over hsb kiezen ze niet op het aanbod in te gaan.
114
-schade reeds hersteld/geen vragen -onderlinge reeds bezig
20
0
3 1
1
14
1
15
9
1
2
26
30
2
2715
13
2
15
7
2
11
1 1
1
1
2
3
2
2
4
28
1
1
14
2
2
12
28
3
0
12
4
7
13
9
regeling
-slachtoffer wil bemiddelen na zitting corr. rechtbank
0
-dader ontkent
2
-dossier geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen
1
-zitting kortbij
17
6
4
9
4
2
1 2
1 4
1 54
24
121
18
16
34
155
10
125
21
25
46
171
23
23
5
14
14
5
44
44
30 1
70
Waarvan 1 fase strafuitvoering
115
2
1
1
10
1
3
73
9
9
21
21
17
17
1
1
4
4
0
-andere
15
1
51
50
1
3
Alg. totaal
11
Totaal BSU
17
51
Turnhout BSU
3
1
16
Leuven BSU
2
Totaal
1
Turnhout
17
Tongeren
9
e
12
Oudenaard
33
Mechelen
4
Leuven
11
1
Gent
6
Kortrijk
0
Dendermon de
Brussel
Brugge
Antwerpen
-dader reageert niet op het aanbod -slachtoffer haakt af -slachtoffer is onbereikbaar -slachtoffer weigert bemiddelingsaanbod -slachtoffer reageert niet op het aanbod -dader en slachtoffer zijn onbereikbaar -dader en slachtoffer weigeren het bemiddelingsaanbod -dader en slachtoffer reageren niet op het aanbod -geen schade/geen verwachtingen
2
2
2
De voornaamste redenen waarom een bemiddelingsproces niet opstart, is ‘de weigering aan slachtofferzijde’ en ‘het niet-reageren van het slachtoffer op het aanbod’. De bemiddelaars van Antwerpen stellen vast dat bij de niet opgestarte dossiers in 33 dossiers het slachtoffer te kennen geeft geen interesse te hebben in het bemiddelingsaanbod. “Dit is naar onze mening een geruststelling dat slachtoffers durven “neen” te zeggen tegen het bemiddelingsaanbod en zich dus niet verplicht voelen om erop in te gaan. Betekent dit dat daders toch meer belang hebben bij een bemiddeling? En wat betekent dit voor de neutraliteit van het aanbod? Of heeft het iets te maken met het criterium van bekentenis bij de daders en wordt hierdoor een bepaalde groep uitgeselecteerd die gevoeliger is voor het bemiddelingsaanbod?” Leuven: 90 bemiddelingsprocessen waarin een aanbod aan de partijen werd geformuleerd, werden niet opgestart. In de helft van deze niet-opgestarte processen waren er wel (soms vrij intensieve) contacten met één of beide partijen. Globaal stellen de bemiddelaars dat van de groep mensen die ze bereiken met het aanbod, de helft erop ingaat. Van een vierde van de mensen is de reden waarom ze niet ingaan op het aanbod gekend. Van een vierde is niets geweten. Een losse bedenking van de Leuvense bemiddelaars: “Bij slachtoffers van misdrijven die een zelfstandig beroep uitoefenen valt op dat de tijd en energie die ze in een bemiddeling willen steken, vaak moet opwegen tegen de door hen mogelijk te behalen schadevergoeding, anders beginnen ze er niet aan.” De bemiddelaar van Brugge stelde een aantal keren vast dat in dossiers belaging de slachtoffers meestal wel contact opnemen om dan met de bemiddelaar de mogelijkheden (en moeilijkheden) te bekijken, terwijl in die dossiers net de dader ofwel niet reageert, of de feiten betwist. “Mogelijk heeft dit te maken met de aard van de zaak, maar misschien ook met het ogenblik van het aanbod in Brugge, nl. meestal kort na de aanvang van het gerechtelijk onderzoek.”
116
Algemeen totaal
695
37 45 82
2. Aantal potentiële 187 bemiddelingsprocessen van het aantal dossiers waarin gewerkt werd in 2005
161
66 170
24 205
286
299
175
90 149
1812 77 94 171
3. Aantal effectieve 93 bemiddelingsprocessen waarin gewerkt doorheen 2005
62
38 85
20 84
113
151
99
64 48
857
20 37 57
914
4. Aantal effectieve 77 bemiddelingsprocessen afgerond in 2005
40
11 75
19 53
94
111
62
45 34
621
14 22 36
657
16 17 18
De bemiddelingsdienst in Brussel is opgestart op 1 oktober 2005. Waarvan vier fase strafuitvoering Waarvan 8 fase strafuitvoering
117
Totaal BSU
Leuven - BSU
Turnhout - BSU
Totaal
7518 64 45
Turnhout
113
Tongeren
Oudenaarde
15 5317 130
Leuven
14 57
Kortrijk
46
Gent
Mechelen
Dendermonde
Brussel16
1.Aantal dossiers waarin 83 gewerkt werd in 2005 (som van nieuwe dossiers en overgedragen dossiers uit 2004 of eerder)
Antwerpen
Brugge
Bemiddelingsdienst
Tabel 3 Aantal dossiers en effectieve bemiddelingsprocessen waarin gewerkt werd in 2005
777
1983
Het aantal effectieve bemiddelingsprocessen waarin doorheen 2005 werd gewerkt, bedraagt 914, d.i. een procentuele stijging van 14,8 % in vergelijking met 2004. Het gaat hier concreet over effectieve bemiddelingsprocessen van dossiers uit 2004 (of eerder) en de effectieve bemiddelingsprocessen uit 2005. Het aantal bemiddelingsprocessen dat werd afgerond bedraagt 657, dat is net 100 eenheden meer dan in 2004 (of een stijging van 18%). In absolute cijfers is dit voor wat betreft de bemiddelaars voor vonnis een stijging van 488 naar 621 (+ 27%). Het aantal bemiddelingsprocessen dat binnen een bepaald jaar kan worden afgerond, heeft met een aantal factoren te maken en is derhalve eerder van relatieve aard. Zo geeft de bemiddelaar van Tongeren aan dat bijzonder veel dossiers (nl. ongeveer de helft) zullen overgedragen worden naar 2006, omdat de dossiertoevoer vanaf september plots veel groter werd. In arrondissementen waar eerder kortbij de zittingsdatum bemiddeld wordt, maw de beschikbare bemiddelingstijd veel korter is, ligt in verhouding het aantal afgeronde effectieve bemiddelingsprocessen hoger. (Bv. Dendermonde: 75 afgerond/85 effectieve bemiddelingsprocessen waarin gewerkt doorheen 2005.) Voor wat betreft de projecten fase strafuitvoering: hier werden 36 effectieve bemiddelingsprocessen afgerond, een cijfer dat overeenstemt met de cijfers uit 2003. (Echter 69 in 2004.) De bemiddelaars fase strafuitvoering dragen gezamenlijk 16 strafdossiers met xaantal bemiddelingsprocessen mee over naar 2006. Het moment van afronden van een bemiddelingsproces hangt ook hier af van een aantal factoren. Aangezien in het verleden het merendeel van de opgenomen dossiers BSU in Turnhout aanvragen voor het Herstelfonds betroffen, en de procedure hiervoor doorgaans langer duurt dan bij een ‘gewone’ bemiddeling, zijn er nogal wat dossiers die lang lopen, vooraleer ze worden afgesloten. Tussen het ogenblik van de aanvraag en het laatste contact na het uitvoeren van het vrijwilligerswerk kunnen er maanden, en soms jaren verlopen. Dit was zo het geval in 3 lang lopende dossiers die al in 2003 werden opgestart, maar pas in 2005 werden afgesloten. Van de in 2004 opgestarte dossiers werden er nog 2 overgedragen naar het huidige werkjaar, en 5 die vorig jaar werden opgestart. 27 dossiers betroffen nieuwe aanvragen in 2005 die in hetzelfde jaar werden afgesloten.
118
Andere bemiddelaar
PSD gevangenis
Justitieassistent
Andere
Totaal
1
Herstelconsulent
15
Slachtoffer
11
Dader
2
Slachtofferonthaal parket
30
Slachtofferhulpverlener
Verwijzer Brussel
0
Trajectbegeleider
2
Daderhulpverlener
Brugge
Advocaat
0
Onderzoeksrechter
Antwerpen
Bemiddelingsdienst
Parket
Verbindingsmagistraat
Tabel 4 De verwijzende instanties in de nieuwe dossiers 2005
2
2
2
1
7
2
2
3
119
65
4
2
1
9
2
Gent
10
1
2
Kortrijk
31
Leuven
72
32
Mechelen
94
1
50
1
1 2
36
2
6
43
1
Turnhout
22
13
1
1
1
2
280 92
5
14
9
6
98
1
1
1
1
109 1
101 64
2
45
1 3 27
50 13 36
3
4
3
3
1
Tongeren
19
3
14
36
Totaal
2
14
Dendermonde
Oudenaarde
6
8
Één doorverwijzing via politierechter
119
12
10
4
6
2
45
7
578
1
Leuven BSU
Algemeen totaal
98
280 92
2
1
20
1
1
3
20
3
6
17
20
12
Turnhout BSU Totaal BSU
2
5
6
3
32
1
1
8
32
13
6
7
11
64
40
14
19
21
13
6
120
4
6
7
642
Verwijzende instanties De gerechtelijke instanties (parket, verbindingsmagistraat, onderzoeksrechters) nemen 73,2 % van alle verwijzingen voor hun rekening. (470/642) In 2004 bedroeg dit nog 77,3% van alle doorverwijzingen. Dit jaar werd meer doorverwezen vanuit slachtofferhulp (12x in ’05, terwijl slechts 3x in ’04). Opmerkelijk is ook het aantal aanvragen vanwege de slachtoffers zelf (14x in ’05, terwijl slechts 4x in ’04). Vermits de bemiddelaars van Mechelen zelf de dossiers inlezen op de dienst dagvaardingen en streven naar een algemeen aanbod (cfr. experiment), komen bijna alle dossiers via het parket. Er werd niet geïnvesteerd in sensibilisering van derden. Ook in Tongeren is het parket is nog steeds de belangrijkste partner in het doorverwijzen van dossiers. Omdat de toevoer er maximaal is werd ook hier niet actief gesensibiliseerd naar andere partners. Opvallend is dat er geen doorverwijzingen meer zijn vanuit de gevangenis. Dit is een structureel probleem. Sinds de opening van de nieuwe strafinrichting te Hasselt (maart 2005) verblijven beklaagden van het gerechtelijk arrondissement Tongeren en het gerechtelijke arrondissement Hasselt op dezelfde secties. Gezien er in Hasselt geen samenwerkingsprotocol is inzake herstelbemiddeling, kunnen beklaagden van het arrondissement Hasselt de vraag naar bemiddeling ook niet stellen. Voor de medewerkers van de PSD en de herstelconsulent is het te verantwoorden om enkel een aanbod te doen naar de beklaagden van het arrondissement Tongeren. Bijgevolg is elke samenwerking en sensibilisering naar beklaagden sinds maart 2005 opgeschort totdat ook het aanbod van herstelbemiddeling in Hasselt kan worden gedaan. In Oudenaarde wordt het grootste aantal dossiers doorverwezen door de verbindingsmagistraat te Oudenaarde (procureur G. Merchiers). Positief om vast te stellen is echter dat een aantal dossiers via andere verbindingskanalen de dienst bereikten. Het ging hier concreet over 10 dossiers waarvan 6 aanvragen rechtstreeks kwamen van de daderkant, 2 rechtstreeks van de slachtofferkant en 2 via Slachtofferonthaal. In het merendeel van de dossiers van Brugge gebeurt de verwijzing aan de hand van de bevraging van de onderzoeksrechters. Ook collega-bemiddelaars (minderjarigen) en justitiële hulpverleners spelen een belangrijke rol. Het aantal rechtstreekse aanvragen van daders en slachtoffers, of dader- of slachtofferhulpverleners of hun advocaten blijft in het geheel echter een marginale plaats innemen. Opvallende vaststelling: slachtoffers en slachtofferhulpverleners doen vooral een aanvraag voor zover het persoonsdelicten betreft, terwijl bij seksuele delicten de aanvraag vooral gebeurt via de justitiële verwijzers (verbindingsmagistraat, onderzoeksrechters, justitieassistenten, PSD). In Leuven loopt de doorverwijzing van de onderzoeksrechters goed. Een aandachtspunt blijft dat toch regelmatiger bij hen langsgaan om dossiers in te lezen. In periodes waarin de werklast hoog is, kunnen de dossiers soms niet tijdig worden ingekeken en zijn ze reeds verwezen naar de correctionele rechtbank wanneer de bemiddelaars ze opvragen. Er ligt volgens de Leuvense bemiddelaars op dit niveau nog een potentieel aan dossiers, waarin een aanbod kan gebeuren, dat nu door de mazen van het net glipt.
121
‘Het Parket blijft de grootste doorverwijzer.’ moeten eigenlijk als volgt worden geïnterpreteerd: de bemiddelaars vissen het grootste aantal dossiers uit de ‘parketpoel’, want actief doorverwijzen doet het parket weinig. Er zijn wel opvallend minder doorverwijzingen van Vroeghulp, Slachtofferhulp / -onthaal en de Gevangenis (Herstelconsulente, PSD), zeker in de opgestarte dossiers. Een kanttekening hierbij is wel dat bijvoorbeeld de herstelconsulente een aantal dossiers doorverwees, maar deze om uiteenlopende redenen niet opgestart konden worden. Nochtans kunnen we zeker niet klagen over de goede samenwerking met deze partners. Zeer weinig partijen doen zelf een aanvraag tot bemiddeling wat jammer is. Het valt de bemiddelaar van Kortrijk op dat vrij veel aanvragen via Justitieel Welzijnswerk (JWW) kwamen, de beste doorverwijzer naast het parket! Dit jaar kwamen ook enkele aanvragen via Slachtofferonthaal. Wat betreft doorverwijzingen via het parket: 13 dossiers kwamen via parketmagistraten zelf, de rest heeft de bemiddelaar zelf geselecteerd. Meer dan de helft van het aantal dossiers vindt zijn weg naar de bemiddelingsdienst Antwerpen via actoren buiten de magistratuur. “Dit betekent dat het bemiddelingsaanbod ondertussen bekend is en benut wordt door para-justitiële actoren. Er zijn wel grote verschillen. De advocatuur en de begeleiders van slachtoffers blijven een kleine minderheid. Dit is een tendens die zich al jaren doorzet. Er zit beweging in, maar deze is zeer beperkt. In realiteit is er een groter aantal verwijzingen vanuit slachtofferhulp, maar een aantal van deze dossiers werden niet opgenomen omwille van geen toestemming of niet voldoen aan de criteria. Het aantal verwijzingen door de herstelconsulente is gedaald wat gecompenseerd wordt door meer verwijzingen door de PSD en JWW. We nemen aan dat dit het resultaat is van sensibilisering. De daderhulpverleners zijn belangrijke verwijzers geworden naast de onderzoeksrechters.” De onderzoeksrechters zullen zelden verwijzen op eigen initiatief. De bemiddelaars gaan regelmatig bij hen langs en zij overlopen dan de nieuwe dossiers voor bemiddeling. Bij deze selectie worden wel eens andere dan de objectieve criteria aangehaald, zoals “ik acht het niet opportuun, of geen bemiddelingsaanbod aan een psychopaat, of deze verdachte verdient het niet, of ik vind het aanbod niet verantwoord voor de slachtoffers, wat hebben de benadeelden eraan, … Conform het samenwerkingsprotocol kiest het Antwerpse parket ervoor om zelf niet te verwijzen. Een actief bemiddelingsaanbod vanuit het parket valt volgens hen niet te rijmen met hun vervolgingsfunctie. Indien parajustitiële actoren een bemiddelingsaanvraag indienen, geeft de procureur des konings toestemming om het aanbod te formuleren indien er geen tegenindicaties zijn. Het valt de bemiddelaar van Dendermonde op dat in 2005 9 daders en 2 slachtoffers zelf de vraag stelden naar bemiddeling. Dit betreft de aanvragen waarbij werkelijk een aanbod van bemiddeling werd geformuleerd aan de andere betrokken partij(en). “Als we de niet opgenomen vragen erbij nemen, zie je nog 20 aanvragen van daders (15 ) en slachtoffers (5 ). Dwz dat in totaal 31 daders en/of slachtoffers zelf de vraag naar een bemiddeling stelden!” Aanvragen komen vooral van daders via de regelmatige voorstellingen voor beklaagden in de gevangenis Dendermonde. Slachtoffers zijn niet in groep aan te spreken, maar slachtofferhulp heeft de intentie om ieder slachtoffer dat zij begeleiden in te lichten over het bestaan van herstelbemiddeling in het kader van hun informatieopdracht.
122
De bemiddelaar fase strafuitvoering Turnhout stelt vast dat het aantal vragen om bemiddeling van seksuele delinquenten vanuit de gevangenis van Hoogstraten doorheen de jaren min of meer constant blijft. Ruim 62 % van de aanvragen werd doorverwezen door de trajectbegeleiders van het PSC Hoogstraten, en dit toont aan dat dit systeem werkt, ondanks het feit dat de samenwerking einde vorig jaar tijdelijk werd stopgezet. 8 dossiers werden doorverwezen door collega-bemiddelaars. Opvallend, en tevens een steeds weerkerend structureel manco aan het project bemiddeling fase strafuitvoering, blijft het feit dat er geen doorverwijzingen komen van de slachtofferhulpverlening. Stappen naar sensibilisering Een belangrijk gedeelte van de werktijd wordt ingevuld met het sensibiliseren van de verschillende actoren op het juridische werkveld. Hierna volgt een overzicht van de sensibiliseringscampagnes die diverse bemiddelaars ondernamen in het afgelopen jaar. Het belang van sensibilisering wordt alvast in het arrondissement Gent (bemiddeling op zittingsniveau) bijzonder goed aangevoeld. “2005 werd alvast niet het jaar van de grote doorbraak van de bemiddeling in het arrondissement Gent. Misschien was dit wel niet geheel onverwacht. De sensibilisering van de betrokken actoren, advocaten20, slachtoffer- en daderhulpverleners is geen korte termijn gebeuren. Treffend werd door mevrouw Van Cauteren (CAW De Visserij) opgemerkt dat er nog een verschil is tussen de communicatie binnen de stuurgroep en de inburgering bij de justitiële diensten. Het vraagt de nodige tijd om kennis te maken met bemiddeling en aan te tonen wat de meerwaarde voor de cliënten zou kunnen inhouden. Hiervoor elementen putten uit de afgehandelde bemiddelingsdossiers, was lastig want ze bleven in getal ondermaats. Het aanbod van bemiddeling kwam in bijna alle gevallen vanwege de rechter zelf. Zelden of nooit werd een verzoek tot bemiddeling door een van de partijen of hun raadsman gesteld op de zitting. We gissen hier dat de advocaten (van de verdachten) die bemiddelings-minded zijn, al lang zelf pogingen deden om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de tegenpartij. De rechters stelden allicht ook zelf vast dat het niet altijd vanzelfsprekend is om tijdens hun zitting het bestaan en de mogelijkheden van bemiddeling ter sprake te brengen. Wanneer de partijen niet in persoon aanwezig zijn, maar vertegenwoordigd zijn door een advocaat, is het aan betrokkene om het aanbod van de rechter duidelijk over te brengen naar zijn cliënt. Dat is uiteraard niet eenvoudig als men niet of nauwelijks bekend is met de modaliteiten van bemiddeling. De bemiddelaar op zittingsniveau, die pas tussenkomt nadat de partijen reeds schriftelijk hebben verklaard in een bemiddeling te willen stappen, wordt hiermee compleet afhankelijk van de houding en motiveringscapaciteiten inzake bemiddeling van derden. Al blijft het het voorrecht van de partijen zelf om te oordelen of bemiddeling al dan niet voor hen dienstig kan zijn, de keuze die zij maken moet berusten op juiste informatie. Het vergt tijd vooraleer men vertrouwd is met de thematiek.” Een brede sensibilisering levert mettertijd vruchten af! Zo werd begin 2005 in Turnhout het startschot gegeven voor de herstelbemiddeling meerderjarigen voor vonnis. De eerste opdracht bestond erin om het project bekend te maken bij de verschillende samenwerkingspartners. Bij aanvang werd met de verbindingsmagistraat, mevr. Inge 20 O.m. een vormingsavond over bemiddeling, in organisatie van de Vlaamse Conferentie Gent in aanwezigheid van 150 advocaten op 8 juni.
123
Claes, afgesproken om tweewekelijks de aangebrachte dossiers te toetsen aan de vooropgestelde criteria, maar tevens tijdens deze contacten ook na te gaan hoe de sensibiliseringsopdracht evolueerde. Een eerste afspraak met de onderzoeksrechters, resulteerde in een driewekelijkse bevraging van de onderzoeksrechters naar geschikte dossiers. Met de parketmagistraten werd afgesproken dat zij eventuele dossiers zouden bezorgen aan de verbindingsmagistraat. Uit de statistieken blijkt dat de onderzoekrechters en parketmagistraten met 80 % van de doorverwijzingen een erg groot aandeel hebben in het welslagen van de herstelbemiddeling. Het blijft weliswaar belangrijk de sensibiliseringsopdracht niet uit het oog te verliezen aangezien velen aangeven dat zij nog steeds niet de reflex maken om herstelbemiddeling systematisch aan te bieden. Volgende stap was de gevangenisdirectie van Turnhout, de PSD en de beleidsmedewerker van de Vlaamse Gemeenschap. Op deze manier konden tevens een aantal afspraken gemaakt worden omtrent hoe beklaagden in voorhechtenis konden gecontacteerd worden en op welke manier de doorverwijzingen dienden te gebeuren. In augustus 2005 werd Tinne Van Loock, als herstelconsulent aangesteld. Dat leidde tot de nodige ruimte om vorming te geven aan beklaagden met een aantal doorverwijzingen tot gevolg. De bemiddelaar kreeg de kans zich voor te stellen bij de justitieassistenten slachtofferonthaal, bemiddeling in strafzaken en vrijheid onder voorwaarden. Ook die samenwerking met het justitiehuis leidde tot doorverwijzingen. De dienst Slachtofferhulp (zowel de professioneel tewerkgestelden als de vrijwilligers) en het Justitieel Welzijnswerk zijn actoren waar zowel slachtoffer als dader duidelijk in beeld komen en waar een hulpverleningsproces wordt opgestart. Het is dan ook van groot belang dat deze samenwerkingspartners op de hoogte zijn van het bemiddelingsaanbod. De bemiddelaar heeft weliswaar geregeld contact gehad met trajectbegeleiders of slachtofferhulpverleners, maar deze hebben echter nog niet geleid tot effectieve doorverwijzingen. Een aandachtspunt voor 2006! Als er een misdrijf wordt gepleegd, zijn het de politieagenten die als eerste op de plaats van het delict verschijnen en ook de eerste vragen detecteren. Het bemiddelingsaanbod bij de politiediensten bekendmaken, bleek echter geen sinecure. Een overleg vond plaats met de hoofdcommissaris van de politie te Turnhout. Voorlopig werd er afgezien om alle politieagenten in te lichten over het aanbod omwille van de praktische haalbaarheid. Wel kon de bemiddelaar eventueel in de toekomst aansluiten bij de opleiding voor politieagenten. Tevens werd door de hoofdcommissaris het voorstel geopperd om op het formulier ‘klacht van benadeelde’ een klein stukje tekst toe te voegen waar de mogelijkheid tot herstelbemiddeling reeds werd aangehaald. Op die manier kunnen slachtoffers zelf het initiatief nemen tot bemiddeling. Wordt vervolgd! De bemiddelaar heeft zich verder nog kunnen voorstellen op het Welzijnsteam waar de verschillende slachtofferbejegenaars van het arrondissement Turnhout aanwezig waren. De Balie van Turnhout is eveneens een belangrijke samenwerkingspartner. Bij het begin van het werkingsjaar was er een onderhoud de Stafhouder van de Balie, met als resultaat een werklunch georganiseerd door de jongerenbalie rond bemiddeling. Na de toelichting volgden een aantal kritische vragen vanuit het publiek waaruit bleek dat zij zeker voorstander waren van het aanbod, maar waarbij ze toch een aantal scherpe kanttekeningen wensten te maken. Men stelde zich vragen bij het inzagerecht van de bemiddelaar in gerechtelijke dossiers, de eventuele onverenigbaarheid van het opmaken van een overeenkomst binnen een bemiddeling en een aanvraag bij het nationaal schadefonds voor slachtoffers van opzettelijke geweldsmisdrijven, de reikwijdte van zo’n overeenkomst, enz…. Om de herstelbemiddeling meer in beeld te brengen werd voorgesteld om de werkingsprincipes systematisch toe te lichten tijdens de vorming voor stagiairs van de Balie.
124
De Voorzitter van de Rechtbank van Turnhout bleek erg positief te staan tegenover het bemiddelingsaanbod en zag ook een grote rol weggelegd voor de strafrechters als doorverwijzers. De Voorzitter zag vele kansen weggelegd voor het bemiddelen op zittingsniveau en stelde zich vragen bij de praktische organisatie ervan. Tot op heden werd het bemiddelen op zittingsniveau nog niet verder uitgewerkt maar de nieuwe wet biedt hier wel mogelijkheden. Eind 2005 kreeg de bemiddelaar de kans om de herstelbemiddelingspraktijk toe te lichten aan de strafrechters. Extra aandacht werd besteed aan de overeenkomsten die aan het gerechtelijk bundel worden toegevoegd. De rechters stelden een aantal prangende vragen naar aanleiding van het opmaken en voegen van de overeenkomsten. Ook in Kortrijk is een nieuwe sensibiliseringsronde gedaan bij het justitiehuis en de vrijwilligers van slachtofferhulp. Ook werd gevraagd om in een atheneum de bemiddeling uit te leggen. In de toekomst wordt gekeken hoe de balie opnieuw kan worden aangesproken + blijft sowieso sensibilisering bij parketmagistraten een werkpunt. Naar verluidt zou de politie, die in dezelfde straat gehuisvest is als de bemiddelingsdienst, de dienst nog niet echt goed kennen. Misschien kan hier in het volgende jaar aan gewerkt worden? Sinds de aanstelling van een nieuwe herstelconsulent in de gevangenis van Ieper, zijn ook daar weer mogelijkheden tot sensibilisering en doorstroom van aanvragen. Begin 2005 hebben de bemiddelaars van Antwerpen een toelichting gegeven aan de substituten- procureur des konings, die voornamelijk op de zittingen van de Correctionele rechtbank en de Politierechtbank het openbaar ministerie vertegenwoordigen. Er was duidelijk belangstelling voor de werkwijze: er kwamen vragen naar de meerwaarde van bemiddeling en het effect op recidive en kritische opmerkingen over het (te) beperkt aantal bemiddelingen in verhouding tot de grote omvang van criminaliteit in Antwerpen en de onmogelijkheid van een lineair aanbod met de huidige personeelsbezetting. Verder was er vraag om meer te bemiddelen in verkeersdelicten. Waar voorheen in Dendermonde de verbindingsmagistraat het enige aanspreekpunt was voor de herstelbemiddelaar, zal nu in het komende jaar werk gemaakt worden van de sensibilisering van alle individuele parketmagistraten, zodat ook zij kunnen doorverwijzen naar herstelbemiddeling. De bemiddelaar wenst overigens ook de verbindingsmagistraat, de heer Van den Bossche, te danken voor zijn betrokkenheid en inzet gedurende de vijf afgelopen jaren. Procureur Debbaudt die in de plaats kwam als verbindingsmagistraat, is bereid om de goede samenwerking met de dienst verder te zetten.
125
22
21
Brugge
Brussel
Dendermonde 1
1
3
1
1
13
2
1
50 1
38
1 2
2
3
422
8
2
4
2
12 1
3
Oudenaarde 10
2
3
22
Tongeren 1
3
4
1
3
1
18
Turnhout 2
1
3
5
1
3
19
Totaal
Leuven BSU
3
3
0
0 4 0 1
4
2
2
0
5 43 2
7
4
1
1
11
4
1
1
4
29
31
7
5
0
8
0
28
2 1
18 0
3
10
Turnhout BSU
4
210
Totaal BSU 3
5 47 2
40
35
9
7
0
12
2
4
238
126
In deze tabel werd telkenmale de belangrijkste kwalificatie genoteerd. Vaak gingen bepaalde kwalificaties binnen dossiers gepaard met andere kwalificaties. waarvan 1 fase strafuitvoering
2
2
2
gewone diefstal huisdiefstal heling
3 2
3
diefstal met geweld of 7 bedreiging
flessentrekkerij
6
braak, 2
8
2
13
Gent
diefstal met inklimming 3
2
1
7
Kortrijk
1
1
14
Leuven
diefstal bij nacht met geweld
diefstal bij nacht met braak
carjacking
bedrieglijke verberging brandstichting 1
13
bemiddelingsdienst
afpersing
Antwerpen
Vermogensdelicten
Mechelen
Tabel 521 Aard van de feiten in de nieuw opgenomen dossiers in 2005 Algemeen totaal
1
opzettelijke beschadigingen
1
poging afpersing Poging bedrieglijke vernietiging poging diefstal (met geweld of braak)
1
4
2
8
1
1
1 1
1
1
onopzettelijke brandstichting poging oplichting valsheid geschriften winkeldiefstal woonstschennis Persoonsdelicten
in
1
2
1 26
bedreiging
1
belaging
1
doodslag
3
14
3
34
7
2 5
4 1
3
19
49
1 55
40
21
14
1
1
4
3
4
1
1
3
6 3
16
6
0
6
0
13
20 0
1 0
21 0
1
0
1
3
0
3
0
0
0
0
0
0
6 1 1
0 0 0
6 1 1
19
301
0
17
0
23
4
8
1
1
13
282 23 0
127
1
16
3
17 4
gijzeling/ontvoering
Turnhout BSU
0
Leuven BSU
3
16
Totaal
Oudenaarde
2
1 1
8
1
Algemeen totaal
4
3
Totaal BSU
van 1
Mechelen
10
Turnhout
1
Leuven
Kortrijk
Gent
Dendermonde
Brussel
1
Tongeren
misbruik vertrouwen oplichting
Brugge
Antwerpen
bemiddelingsdienst loondiefstal
3
1 1
1
1
niet-afgite kinderen 4
poging doodslag
7
1
poging moord roofmoord schuldig verzuim slagen aan agent stalking vals bomalarm valse beschuldigingen toediening schadelijke stoffen
3
23
4
16
32
2
5
12
0
1
0
188
1
1
0
2
2
2
0
2
0 1 3 0 0 0 0
13 5 3 3 6 1 0
1
0
1
0
0
0
7 16
15
5
1 188 0
2 4
1 1
1
2 6 1
1
128
Turnhout BSU
30
0
2
1
opzettelijke slagen en 13 verw. opzettelijke slagen en verwondingen (AO) opzettelijke slagen en verwondingen met dood tot gevolg partnergeweld
Algemeen totaal
2
Totaal BSU
moord
Leuven BSU
35
2
Totaal
2
Turnhout
Oudenaarde
1
Tongeren
Mechelen
Leuven
Kortrijk
Gent
Dendermonde
Brussel
Brugge
Antwerpen
bemiddelingsdienst familieverlating
13 4 0 3 6 1 0
1 2
1 3
24 25
4
1
met
9
4
1
1
3
1
1
2
1
23
124
3
225
4 1
1
1
2
6
1 0 3 3 5 1
13 3 14 8 14 6
2
0
2
21
0
21
2
0
2
Turnhout BSU
0
Leuven BSU
12 71
1 2
1 1 2
2
3
1
1
4
2
2
Fase strafuitvoering Bijkomende kwalificaties in dit dossier: aanranding en diefstal met geweld waarvan 1 fase strafuitvoering
129
12 56 1
1
1 3 1
5
2 9
0 15
Totaal
Turnhout
Tongeren
Oudenaarde
Mechelen
Leuven
Kortrijk 3
1
2
4
4
9
2 3 3 4 2
Algemeen totaal
1
Totaal BSU
4
2
tot
poging verkrachting verkrachting verkrachting < 10j verkrachting 10-14j verkrachting 14-18j Openbare zedenschennis en exhibitionisme Verkeersdelicten
23
8
0
3 1
17
aanranding < 16j
Onopzettelijke doodslag vluchtmisdrijf
Gent
1
Weerspannigheid (en smaad) Zedendelicten aanzetten prostitutie aanranding
Dendermonde
Brussel
Brugge
Antwerpen
bemiddelingsdienst wederzijdse slagen en verwondingen
1
4 12 3 11 5 9 5
6
9
2 1
1 1 1
3 2 4
Totaal BSU
Algemeen totaal
10
0
10
1 6
0 0
1 6
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
1
0
0
1
1
1
2
2
geluidshinder Computermisdrijven
1
Dierenverwaarlozing
2
2
64
642
0
Andere 65
Turnhout BSU
3
Leuven BSU
0
3
sluikstorten
Totaal
3
Totaal
Turnhout
2
Tongeren
Mechelen
1
Oudenaarde
Leuven
Kortrijk
Gent
Dendermonde
Brussel
Brugge
Antwerpen
bemiddelingsdienst
Onopzettelijke doodslag bij rijden onder invloed onopzettelijke slagen 5 + verw. en/of vluchtmisdrijf Verkeersongeval met dodelijke afloop (onopzettelijke doodslag) verkeersagressie 2 Milieudelicten
36
14
50
13
36
109 101 64
45
130
45
0 578
2 32
32
De 642 bemiddelingsdossiers omvatten 37% vermogensdelicten, 46,8 % persoonsdelicten, 11% zedenfeiten, 3,3 % verkeersdelicten en 0,3 % ‘andere’ (in casu computermisdrijven). In vergelijking met 2004 is er een verschuiving naar delicten waar eerder de persoonlijke integriteit van betrokkenen werd geschaad. Zoals ook in voorgaande jaren het geval was, werden over alle arrondissementen heen het meest dossiers doorverwezen met als kwalificatie ‘opzettelijke slagen en verwondingen’. (188/642 of 29,3 % van alle dossiers.) Het aantal vermogensdelicten daalt met 34 eenheden, het aantal persoondelicten stijgt daarentegen met 93 eenheden (= een procentuele stijging met 44,7 % ivm ’04), de zedendelicten stijgen met 10 eenheden. In Gent deden de rechters in het merendeel van de gevallen het aanbod in dossiers inzake persoonsdelicten en zedenfeiten. De bemiddelaar merkt daarbij op dat ook in de dossiers vermogensdelicten, er niet alleen sprake was van een ‘materieel’ misdrijf, maar dat er ook een breuk in de relatie (dus herstel van de relatie) tussen mensen aan de orde was. Het ging in concreto over een familiegeschil, een burengeschil en een diefstal bij een voormalige werkgever. De Bemiddelingsdienst Gent heeft zelf geen zicht op het totaal van de dossiers waar de rechter het aanbod in doet. Een enkele keer werd de bemiddelaar gecontacteerd door een rechter die peilde naar de mogelijkheden van bemiddeling in een dossier van niet-naleving van het omgangsrecht. De pers berichtte daarnaast een keer over een bemiddelingsaanbod dat werd geformuleerd in een dossier van schuldig verzuim. De zitting werd telkens uitgesteld om de partijen de gelegenheid te laten eventueel het voorakkoord strekkende tot herstelbemiddeling in orde te brengen. Naderhand bleken betrokkenen geen gebruik te willen maken van het aanbod. In verhouding met het totaal zijn er toch wel een behoorlijk aantal dossiers met als kwalificatie ‘belaging’ (3/13). Als men de dossiers van naderbij bekijkt, valt hier toch de uiteenlopende ‘dekking van de lading’ op. In één geval bleek een scheefgelopen omgangsregeling aan de basis te liggen. In een ander geval was de stalking het gevolg van een eerder uitgesproken vonnis waar de veroordeelde zich niet kon mee verzoenen. In het derde geval ging het over een burenconflict inzake nachtlawaai. De belaging bestond uit het geregeld uiten van dreigementen of verbaal geweld in persoon of per telefoon, tot het herhaaldelijk sturen van de politie. Ook de bemiddelingsdienst van Leuven stelt vast dat wat het soort delicten betreft, de persoonsdelicten (50%) en de vermogensdelicten (40%) sterk vertegenwoordigd zijn. Ondanks de stijging van het aantal dossiers daalt het aantal vermogensdelicten van 49 (vorig jaar) naar 46. Opvallend dit jaar zijn de 10 loondiefstallen (tov. 4 vorig jaar). De bemiddelaars merken in een aantal van deze dossiers dat een bemiddeling niet van de grond kwam omdat er onvoldoende kon bewezen worden wat de geleden schade is. Benadeelden verwachten dat de tegenpartij eerlijk is en álles bekent alvorens te kunnen bemiddelen. Verdachten houden zich aan dat wat bewezen is of waarop ze op heterdaad betrapt werden en wat dus de aanleiding van de klacht was. De bemiddelaars vermoeden dat dit wat eigen is aan dit soort delicten. Wanneer een dader meer bekent, dan moet hij ook met meer over de brug komen. Dat is waarschijnlijk een dubbelheid waarmee hij ook zelf worstelt zonder dat hij hierover met ons spreekt. Er zijn opvallend meer persoonsdelicten. Van 21 naar 53 dossiers m.n. 152 % gestegen. Meer dan één vierde van de dossiers (26%) zijn feiten met een (ex-)relationele problematiek. Deze dossiers omvatten een aantal beschadigingen, een aantal zedenzaken,
131
de dossiers belaging, de dossiers familieverlating, een dossier niet-afgifte kinderen, een paar pogingen doodslag en voor het overige dossiers slagen en verwondingen. Ook het aantal zedendelicten is verdrievoudigd. De bemiddelaars vinden het positief dat het aanbod gebeurt aan de partijen in een dergelijk dossier. Een kanttekening hierbij is dat maar weinig mensen daadwerkelijk ingaan op het aanbod. Ze stellen zich hierbij de vraag of het feit dat het aanbod vrij kort na de feiten gebeurt hier een rol speelt? 39% van de nieuwe dossiers in Brugge betreft vermogensdelicten (overwegend diefstallen, meestal met verzwarende omstandigheden), 39% betreft persoonsdelicten (vooral belaging en opzettelijke slagen en verwondingen, alsook levensdelicten), en 22% (!) betreft zedendelicten, vooral ten aanzien van kinderen. De bemiddelingsdienst Antwerpen noteert zelfs meer dan een kwart bemiddelingen in zedenfeiten. (17/65). Dossiers weerspannigheid De bemiddelaar van Mechelen noteert nogal wat dossiers met als kwalificatie weerspannigheid en/of slagen en verwondingen aan een agent. “Dit zijn a-typische dossiers om in te bemiddelen. Er is hier nl. een machtsonevenwicht. De agent wordt aangesproken in zijn functie, de feiten vonden plaats tijdens de diensturen. De bemiddelaar wordt hier vaker gezien als een verlengstuk van het gerecht en de politie (zowel door de agent als door de verdachte).” De bemiddelaar van Mechelen suggereert deze dossiers in combinatie met herstelbemiddeling door de stuurgroep te laten opvolgen. Ze is van mening dat andere instanties of het politiekorps zelf hierin ook een rol te spelen hebben. Dossiers dodelijke verkeersongevallen In Dendermonde loopt het project herstelbemiddeling nav dodelijke verkeersongevallen (3 dossiers) nog steeds. Een degelijke evaluatie dient te gebeuren in 2006. Er is nog steeds een goede samenwerking tussen het politieparket en de bemiddelingsdienst. De bemiddelaars van Antwerpen werkten in 9 dossiers inzake verkeersdelicten, wat een belangrijke stijging is (1 verkeersdelict in 2004). Van bij het begin heeft de stuurgroep de focus gelegd op zaken die correctioneel gedagvaard zouden worden. En dit geldt ook voor de meerderheid van onze dossiers. Volgens het samenwerkingsprotocol worden verkeersdelicten die behandeld worden door de politierechtbank echter niet uitgesloten. Art. 5 vermeldt de voorwaarden waaraan een opsporingsonderzoek moet voldoen om een bemiddelingsproces op te starten. Hier wordt geen melding gemaakt van verwijzing naar de correctionele rechtbank. In de praktijk betekent dit dat de bemiddelingsdienst geen lineair aanbod deed in verkeerszaken en zich ook niet als dusdanig ging profileren op het politieparket. Dossiers waarin partijen zelf de vraag stelden naar bemiddeling werden volgens de geldende procedure voorgelegd aan de verbindingsmagistraat. Indien er geen tegenindicaties waren om een bemiddeling op te starten, werd het aanbod geformuleerd.
132
Dossiers intrafamiliaal geweld (IFG) Ook in Antwerpen werden veel meer dossiers IFG verwezen dan in 2004. Men ziet dit gereflecteerd in het groot aantal persoonsdelicten waarin dit jaar werd bemiddeld. Er is trouwens een opmerkelijke stijging van 1 (in 2004) naar 7 dossiers poging doodslag. Ook tabel 11 maakt deze stijging van dossiers IFG duidelijk. In 20 effectieve processen zijn dader en slachtoffer familie/ partner van elkaar + in 4 processen ex-partner. Vandaar ook de deelname van de bemiddelaars aan het overleg van de subgroep hulpverlening IFG (zie verder). “Opvallend is dat de partijen sneller reageren op de brief met het bemiddelingsaanbod en meer dan in andere dossiers starten met bemiddeling. Het gebeurt regelmatig dat de partijen contactverbod opgelegd kregen als voorwaarde voor hun voorlopige invrijheidstelling. Bemiddeling is dan een mogelijkheid om toch contact te hebben met hun (ex)partner. De drijfveer om te bemiddelen is ook vaak het zoeken naar duidelijkheid over de toekomst van de partnerrelatie: blijven ze samen of zullen ze scheiden? Het is een uitdaging voor de bemiddelaar om niet in relatietherapie te vervallen en de focus op het misdrijf te houden. Het misdrijf heeft namelijk heel veel te maken met de communicatie tussen de partners, hun relatiegeschiedenis en de wijze waarop ze in relatie staan tot elkaar. Verwijzing naar relatietherapie is daarom thema van bespreking. In de bemiddeling gaat het zelden of nooit over schadevergoeding maar veeleer over een andere vorm van communicatie tussen de partijen.” Dossiers niet-naleving bezoekrecht - familieverlating In de loop van 2005 kregen de bemiddelaars van Leuven van een parketmagistraat de vraag om ook te bemiddelen in dossiers met code ‘42’. Aanvankelijk hielden ze de boot wat af omdat in deze dossiers het strafbare feit heel “ex-relationeel” beladen is. Dit werd besproken met de collega’s van Suggnomè en op het begeleidingsteam. Ook op de stuurgroep kwam dit ter sprake. De volgende bedenkingen werden gemaakt: Het dossier gaat over een derde nl. het kind. Wordt het kind dan ook gehoord? Door wie? Hoe? Wat is hier de “schade”, waarover ga je spreken? Wie is “slachtoffer”, wie is “dader”? (Het kind is het onderwerp van het conflict.) Kan een maatschappelijke enquête geen oplossing zijn? Zijn er voorafgaand aan de beslissing van het Parket niet al een hele reeks tussenkomsten geweest en is daaruit al niet gebleken dat de situatie te gepolariseerd is? Wat is hier herstel? Dader moet erkennen/bekennen dat er iets strafbaars is gebeurd. Bepaalt slachtoffer hier wat herstel is? Is het de rol van de bemiddelaar om mensen te oriënteren naar een ouderschapsbemiddeling? Moet dit niet geproblematiseerd worden bij de CAW’s,? Zij dienen dit aanbod te doen dat tegemoet komt aan de ware noden. Door het aanbod te doen, kom je niet tot de kern van het probleem, nl. het kind. Kan een Procureur geen ‘pretoriaanse probatie’ geven in dergelijke dossiers? Anderzijds kwam er vanuit het begeleidingsteam de bedenking dat er geen objectieve argumenten waren om die dossiers niet op te nemen. Mevr. Scevenels, de verbindingsmagistraat herstelbemiddeling, merkte tijdens een stuurgroepvergadering op
133
dat de problematiek van dossiers ‘niet-betalen onderhoudsgeld’ toch wel goed af te bakenen is. Dit in tegenstelling tot de dossiers ‘niet-naleven bezoekrecht’. Deze argumenten gaven uiteindelijk de doorslag om gedurende een periode uit te testen of een aanbod van bemiddeling in deze dossiers werkzaam was. Informatie werd ook opgedaan bij de medewerkers van de neutrale bezoekruimte en bij een justitieassistente die ervaring heeft met burgerlijke opdrachten. Het experiment wil nagaan of mensen op het aanbod reageren en of dit soort dossiers in bemiddeling kan worden opgenomen. Het uitgangspunt blijft dat er in deze dossiers een link zit met een misdrijf. Zo kan hetgeen waarvoor men een bemiddelingsaanbod doet, in theorie, wat afgebakend worden. Het laat zich echter raden dat, zeker bij ‘vechtscheidingen’, deze afbakening niet makkelijk zal zijn. Er werden in die drie maanden 3 dossiers doorverwezen. In één dossier werd direct gereageerd. In een ander vond ondertussen een gezamenlijk gesprek plaats. In het derde dossier kon één partij niet bereikt worden. Algemeen genomen lijken het tijdsintensieve dossiers. Wegens het kleine aantal dossiers zal in 2006 bekeken worden of we deze proefperiode verlengen. Suggnomè benadrukt dat we toch moeten bekijken welke vragen via andere diensten opgenomen kunnen worden. Het experiment zou een antwoord moeten bieden op de vraag: “Wat kan herstelbemiddeling hier betekenen naast andere initiatieven zoals ouderschapsbemiddeling, neutrale bezoekruimten,… ?”. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat herstelbemiddeling alle dossiers opneemt waar men elders geen antwoord op kan bieden, zeker niet als het enkel om burgerlijke zaken gaat. Maar zelfs als er strafrechtelijke feiten gepleegd zijn, lijkt het opportuun deze vraag open te trekken en hierin samen te werken met andere diensten. De herstelbemiddelaar kan en wil immers geen relatietherapeut zijn.
134
6.1.2. Fase 2 van het bemiddelingsproces: formulering van het aanbod en reactie van de partijen
64
17
46
196
154
73
169
51
29
31
32
17
83
46
58
122
27
125
116
79
58
59
33
167
278
321
207
116
181
48
12
54
54
84
73
30
42
14
38
15
29
51
56
54
34
27
45
86
27
83
105
140
127
64
69
1194
701 1895
508
367 875
65
58
35
32
100
90
15
8
15
6
30
14
Algemeen totaal
16
128
Totaal BSU
47
205
Turnhout BSU
74
153
26
Leuven BSU
121
Totaal
16
Turnhout
Kortrijk
105
Tongeren
Gent
57
Oudenaarde
Dendermonde
107
Mechelen
Brussel
122
Leuven
Brugge
Aantal slachtoffers aan wie het bemiddelingsaanbod werd geformuleerd in 2005 (potentiële bemiddelingsprocess en) Aantal daders aan wie het bemiddelingsaanbod werd geformuleerd in 2005 (potentiële bemiddelingsprocess en) Totaal Aantal slachtoffers in de effectieve bemiddelingsprocess en Aantal daders in de effectieve bemiddelingsprocess en Totaal
Antwerpen
Tabel 6 Aantal slachtoffers en daders in de bemiddelingsprocessen die werden opgestart in 2005
123
1317
67
768
190
2085
23
531
21 44
388 919
In 2005 werd aan 1317 slachtoffers het aanbod van bemiddeling geformuleerd. Dit is 26,6 % meer dan in 2004 (1040). De bemiddelaars van de fase strafuitvoering deden het aanbod aan 123 slachtoffers. Daarmee zitten ze opnieuw op het peil van 2003 (in ’04 was dit 82). Vermits echter ook een aantal dossiers in de fase van de strafuitvoering worden opgenomen door collega’s voor vonnis, zal het werkelijke aantal slachtoffers benaderd in deze fase hoger liggen (zie bv. collega Oudenaarde nam 7 dossiers BSU op, collega Kortrijk 3, …) Er werd aan 768 daders het aanbod gedaan. Dat is 9% meer dan in 2004.
26 27
waarvan 4 fase strafuitvoering waarvan 3 fase strafuitvoering
135
De bemiddelaars van de fase strafuitvoering deden het aanbod aan 67 daders. Dat is 3 personen minder dan in 2004. Er werd met 531 slachtoffers effectief bemiddeld(466 in ’04). Dat is 40,3 % van alle slachtoffers die het aanbod kregen. Er werd met 388 daders effectief bemiddeld (361 in ’04). Dat is 50,5 % van alle daders die het aanbod kregen. In de herstelbemiddelingsprojecten op parketniveau gebeurt het aanbod bij middel van een brief vanuit het parket. Het experiment in Mechelen heeft zich in 2005 ondermeer gebogen over de inhoud van de brief die vanuit het parket vertrekt. (Zie elders in dit jaarverslag.) In het arrondissement Antwerpen, en sinds kort ook in Gent28, sturen de bemiddelaars zelf de eerste contactbrief. Bij de bemiddeling op zittingsniveau (Gent) worden beide partijen tegelijkertijd aangesproken door de rechter op de zitting. Er wordt hen een document (‘document strekkende tot herstelbemiddeling’ = voorakkoord )voorgelegd dat ze kunnen ondertekenen wanneer zij op de bemiddelingsdienst een beroep willen doen. Dit voorakkoord bevat de criteria en werkingsprincipes van herstelbemiddeling en de werkwijze op het niveau van de zitting. Dat voorakkoord werd het afgelopen jaar onder handen genomen door de stuurgroep van Gent. Er werden vragen gesteld rond de consequenties van het ondertekenen van het voorakkoord. De ondertekening impliceert niet dat de betrokkene zondermeer akkoord gaat met de kwalificatie van de feiten. Het betekent ook niet noodzakelijk dat men alle verantwoordelijkheid opneemt voor alle ten laste gelegde feiten. De ondertekening van de clausule ‘de verdachte neemt uit vrije wil verantwoordelijkheid op voor het schadeverwekkend feit’ gaf wel eens aanleiding tot verschillende interpretatie. Voor sommigen werd dit aanzien als een formele schuldbekentenis vanwege de verdachte. Nochtans staat in het voorakkoord net zo goed gestipuleerd dat de rechter vrij blijft te oordelen (o.m.) over de schuldvraag. De terminologie binnen het akkoord wordt ook verfijnd. Zo is er niet langer sprake van stopzetting van een dossier. Als afsluitzin wordt gebruikt ‘De bemiddeling werd beëindigd zonder dat de partijen tot een vergelijk zijn gekomen’. (Gelet op de inhoud van de nieuwe wet, i.c. de expliciete opname van het werkingsprincipe van de vertrouwelijkheid, wordt dit allicht nog beperkt tot ‘De tussenkomst van de bemiddelingsdienst werd beëindigd.’) De uitdrukking “ingeval van welslagen van de bemiddeling” wordt vervangen door “in geval de herstelbemiddeling leidt tot een schriftelijk akkoord” in clausule 2.9 van het document. Enkele keren moest worden vastgesteld dat de partijen amper bekend waren met de inhoud van het voorakkoord en gewoon op aangeven van hun advocaat hun handtekening hadden geplaatst. Een en ander doet de stuurgroep zich ook beraden over de opportuniteit van het gebruik van het voorakkoord. Hierop wordt verder doorgegaan in 2006.
28
Zie de uitbreiding van het project naar bemiddeling op parketniveau vanaf de stuurgroep van 2 december ’05.
136
Tabel 7 Aantal statuut en geslacht van slachtoffers in de potentiële en effectieve bemiddelingsprocessen van de nieuw opgestarte dossiers in 2005
57
105
16
121
153
205
128
9 58
122
136 1195
2
6
65
58
36
51
76
64
30
39
659 515
16 14
10
24
10
27
26
50
43
15
17
33 14
21
13
2
9
25
26
21
15
22
144 8 123 1318
18
3
7
9
54
54
83
73
2
1
11
51 29
31
48
13
3 30
42
454 253 201 54 508
14 8
Alg. totaal
14
13
Totaal BSU
22
37
Turnhout BSU
15
21
31
Leuven BSU
34
32
49 28
Totaal
47
Turnhout
107
29
115 1174 62 53
Tongeren
122
36
31
Oudenaarde
29
53
31
Mechelen
1
70
31
597 462
Leuven
9
66
Kortrijk
3
6
29
Gent
26
78
52
Dendermonde
43
130
63
Brussel
39
68 29
1059
Brugge
82
113
Antwerpen
56
58
Alg. totaal
10
114
Totaal BSU
50
183
Turnhout BSU
13
138
Leuven BSU
59
87
Totaal
37
Turnhout
16
Tongeren
76
Oudenaarde
56
Mechelen
Gent
98
Leuven
Dendermonde
119
Effectieve bemiddelingsprocessen
Kortrijk
Brussel
Man Vrouw Rechtsper sonen Totaal
Brugge
Natuurlijke personen
Potentiële bemiddelingsprocessen Antwerpen
Statuut en geslacht
22
476
7
1
7
7
8 14
261 215
15 8
1 23
55 531
1
Tabel 8 Aantal statuut en geslacht van daders in potentiële en effectieve bemiddelingsprocessen van de nieuw opgestarte dossiers in 2005
29 30
70
41
15
57
14
4 74
6 47
1 16
7 64
3 17
44
105
104
76
50
51
627
33
2 46
20 125
12 116
3 79
8 58
8 59
74
2 35
30
701
32
65 2
32
67
waarvan 4 fase strafuitvoering waarvan 3 fase strafuitvoering
137
768 692 76 768
32
17
14
38
15
29
51
56
54
34
27
367
15
6
21
30
15
13
33
12
27
45
49
51
32
24
331
15
6
21
2 32
2 17
1 14
5 38
3 15
2 29
6 51
7 56
3 54
2 34
3 27
36 367
15
6
21
Alg. totaal
67
Totaal BSU
32
Turnhout BSU
35
Leuven BSU
Totaal BSU
701
Totaal
Turnhout BSU
59
Turnhout
Leuven BSU
58
Tongeren
Totaal
79
Oudenaarde
Turnhout
116
Mechelen
Tongeren
125
Leuven
Oudenaarde
46
Kortrijk
Mechelen
17
Gent
Leuven
64
Dendermonde
Kortrijk
16
Brussel
Gent
47
Brugge
Dendermonde
74
Alg. totaal
Brussel
Effectieve bemiddelingsprocessen Antwerpen
Man Vrouw Totaal
Potentiële bemiddelingsprocessen
Brugge
Natuurlijke personen
en
Antwerpen
Statuut geslacht
388 352 36 388
Er werd aan 515 vrouwelijke slachtoffers het aanbod gedaan, d.i.. 39 % van het totaal aantal slachtoffers (1318) en 122 vrouwelijke slachtoffers meer dan in 2004. Er werd met 215 vrouwelijke slachtoffers effectief bemiddeld (= 41,7 % van alle vrouwelijke slachtoffers die het aanbod kregen) of 36 vrouwelijke slachtoffers meer dan in 2004. Er werd aan 659 mannelijke slachtoffers het aanbod gedaan, d.i. bijna 50% van het totaal aantal slachtoffers en 47 mannelijke slachtoffers meer dan in 2004 . Er werd met 261 mannelijke daders effectief bemiddeld (= 39,6 % van alle mannelijke slachtoffers die het aanbod kregen). Het aantal rechtspersonen aan wie het aanbod werd gedaan bedraagt 144, d.i. 10,9 % van het totaal aan slachtoffers en 43 rechtspersonen minder dan in 2004. Er werd met 55 rechtspersonen effectief bemiddeld (= 38,1 % van de rechtspersonen die het aanbod kregen). Voor vonnis werd aan 701 daders het bemiddelingsaanbod geformuleerd. Dit is 67 personen meer dan in 2004. In de fase van de strafuitvoering bedroeg het aantal daders 67. Het aantal mannelijke daders aan wie het aanbod werd gedaan, bedraagt 692, d.i. 90,1 % van het totaal van de daders (768) en 50 mannelijke daders meer dan in 2004. Er werd met 352 mannelijke daders effectief bemiddeld (= 50,9 % van alle mannelijke daders die het aanbod kregen). Er werd aan 76 vrouwelijke daders het aanbod gedaan, d.i. 9,9 % van het totaal aantal daders en 14 vrouwelijke daders meer dan in 2004. Met 36 vrouwelijke daders werd effectief bemiddeld (= 47,3 % van alle vrouwelijke daders die het aanbod kregen).
138
Turnhout BSU
Leuven BSU
Turnhout
Tongeren
Mechelen
Leuven
Kortrijk
Gent32
Dendermonde
Brussel
Brugge
Antwerpen31
Tabel 9 Tijdstip van contactname met slachtoffer en dader Gemiddeld aantal dagen over alle afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005
Oudenaarde
6.1.3. Fase 3 van het bemiddelingsproces: De contactname met slachtoffer en dader
Tussen datum van de 198 386 198 184 325 389 214 300 330 249 179 2297 1065 feiten en vertrek brief parket of bemiddelingsdienst Tussen datum van 35 7 35 11 18 10 10 10 30 10 31 0 0 vertrek brieven en het eerste contact met de partijen
De gemiddelde tijd tussen het gebeurde feit en het aanbod van herstelbemiddeling voor vonnis over alle arrondissementen heen bedraagt in 2005 233 dagen of 7,7 maanden. Dat cijfer ligt lager dan in 2004 (253). Sommige dossiers beslaan meerdere feiten in de tijd of beslaan feiten gedurende een hele periode. In dat geval werd telkens de meest recente datum geregistreerd. De gemiddelde tijd tussen het vertrek van de eerste brief en het eerste contact met de partijen bedraagt 18,8 dagen. Het cijfer voor Brussel is vertekend. Het parket had hier reeds brieven laten vertrekken in de eerste dossiers, terwijl de effectieve start van de bemiddelaar nog in het vooruitzicht was gesteld. In Brugge gebeurt een aanbod van herstelbemiddeling gemiddeld 386 dagen na de feiten. Deze hoge waarde geeft een vertekend beeld van de werkelijke situatie, en is volledig toe te schrijven aan enkele zedendossiers, waarin de klacht soms jaren na de feiten gebeurt. Globaal genomen wordt in Brugge immers vrij snel na de feiten, en bovendien zelfs dikwijls in de fase van het gerechtelijk onderzoek, een aanbod herstelbemiddeling geformuleerd. Een gemiddelde van 35 dagen tussen vertrek van de brief en de effectieve start van het bemiddelingsproces in Antwerpen. De bemiddelaars stellen : “We stellen vast in Antwerpen dat belangrijk aantal van de partijen niet reageren op onze eerste brief. In die dossiers sturen we na ongeveer 2 à 3 weken een tweede brief waarin we een huisbezoek aankondigen. Deze aanpak maakt het aanbod meer opdringerig, maar we bereiken er wel veel meer partijen mee en krijgen aldus meer de kans om het bemiddelingsaanbod uit te leggen, met de erbij horende vrijwilligheid om er in en uit te stappen. Blijkt, dat de meeste 31
Er vertrekken geen startbrieven vanuit het parket van Antwerpen. In overeenstemming met het samenwerkingsprotocol dat in dit arrondissement werd ondertekend, verstuurt de bemiddelingsdienst zelf een brief. 32 Tussen datum van de feiten en de ondertekening van het voorakkoord; Tussen datum van ondertekening voorakkoord en het eerste contact met de partijen.
139
partijen die tijdens zo’n aangekondigd huisbezoek kiezen voor bemiddeling, achteraf blij zijn dat ze zijn ingegaan op het aanbod. Het aanbod wordt daardoor ook meer laagdrempelig, vraagt in die eerste fase minder initiatief van de partijen, iets dat slachtoffers dikwijls erg op prijs stellen. Het is onder andere deze aanpak die het gemiddelde van 35 dagen verklaart.” Net omgekeerd, werd in Kortrijk dan weer niet meer gekozen om in de brief die vanuit de bemiddelingsdienst vertrekt onmiddellijk een huisbezoek aan te kondigen. In het vorig jaarverslag stond te lezen dat de bemiddelaar hiervoor koos vanuit principiële redenen, namelijk dat anders een bepaalde doelgroep misschien uit de boot dreigt te vallen. Aangezien de bemiddelaar echter vaak voor een gesloten deur stond, werd hiervan afgestapt. Ook om de geest van de wet te volgen, namelijk de aanvragen zoveel mogelijk van partijen laten afhangen, heeft de bemiddelaar besloten toch te werken met een brief waarin gevraagd wordt de bemiddelaar te contacteren. Of dit geresulteerd heeft in minder reactie, kan op basis van 33 dossiers nog niet worden gezegd. In vergelijking met de vorige jaren, hebben de bemiddelaars van Leuven opvallend meer bureaugesprekken. “Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om op huisbezoek te gaan wanneer mensen niet tot bij ons geraken. De stijgende dossierlast maakt echter dat we mensen meer aanspreken om tot bij ons te komen wanneer dit voor hen haalbaar is. Het valt op dat veel afhangt van de manier waarop je, als bemiddelaar, je aanbod kenbaar maakt aan de partijen. Wanneer je partijen voornamelijk aanbiedt om bij hen langs te komen, zullen partijen hier graag op ingaan. Wanneer je ze echter de keuze laat tussen de verschillende opties, namelijk: of het voor hen mogelijk is om naar de dienst te komen, dan wel of ze verkiezen dat we bij hen langskomen, merken we dat de mensen toch vaak de eerste optie kiezen. Op die manier winnen we wat tijd, die we anders in verplaatsingen zouden steken. Het is mogelijk dat we op die manier een stuk van de achtergrond van de cliënt missen, die we wel zien wanneer we op huisbezoek gaan, maar in onze praktijk hebben we dit nog niet als een nadeel ondervonden. Verder zien we dat we in een aantal dossiers telefonisch bemiddelden. Dit waren dan eerder schaderegelingen waarbij de partijen het materiële wilden regelen zonder te veel verplaatsing of extra inspanning. Overeenkomsten werden dan opgestuurd en teruggestuurd. We stelden ons hierbij de vraag of dit wel echt bemiddelen is. We willen namelijk alert blijven dat bemiddelen meer moet kunnen zijn dan alleen maar schade regelen. Toch stelden we in deze dossiers vast dat de partijen tevreden waren met een dergelijke regeling. Al deze overeenkomsten werden trouwens ook uitgevoerd.”
140
6.1.4. Fase 4 van het bemiddelingsproces: De indirecte en/of directe bemiddeling
Aantal indirecte 56 33 11 72 18 41 73 106 55 34 26 bemiddelingsprocessen Aantal directe 21 7 bemiddelingsprocessen33 Totaal
3
1
12 21 5
7
11 8
77 40 11 75 19 53 94 111 62 45 34
Algemeen totaal
Totaal BSU
Turnhout BSU
Leuven BSU
Totaal
Turnhout
Tongeren
Oudenaarde
Mechelen
Leuven
Kortrijk
Gent
Brussel
Brugge
Antwerpen
Afgesloten bemiddelingsprocessen in 2005
Dendermonde
Tabel 10 Aard van de bemiddeling in de bemiddelingsprocessen die in 2005 werden afgesloten
10 14 525 96 621
4
8
14 22
24 549 12 108 36 657
Face-to-face contact Van de 657 afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005 verliepen er 108 via rechtstreeks contact tussen slachtoffers en daders, d.i. 16,8%. Dit betekent een gevoelige stijging van het aantal gezamenlijke gesprekken in 2005! (In 2004 60/557). In de bemiddelingen voor vonnis verlopen 15,4 % van de bemiddelingen op een gegeven moment op directe wijze. In 2004 was dit 10%. Bij de fase strafuitvoering is dat zelfs 33% (12/36). (In 2004: 16%) In 8 van de 34 opgestarte en ook reeds afgeronde bemiddelingsprocessen in Turnhout hebben slachtoffer en dader van de mogelijkheid gebruik gemaakt om samen rond de tafel te gaan zitten. In de nog lopende bemiddelingsprocessen hebben inmiddels ook nog 2 gezamenlijke gesprekken plaatsgevonden, wat het totaal op 10 gezamenlijke gesprekken brengt. In een op vier van de bemiddelingsprocessen in Tongeren werd een directe bemiddeling georganiseerd. De bemiddelaar van Tongeren stelt: “Een directe bemiddeling hoeft niet gelinkt te worden aan een schriftelijke overeenkomst. Een directe bemiddeling is ook niet langer het sluitstuk van de bemiddeling. De meerderheid ontmoet elkaar reeds na één verkennend bemiddelingsgesprek. Partijen kiezen om informatie rechtstreeks uit te wisselen naar de andere partij. De inhoud hoeft op voorhand ook niet gekend te zijn door de partijen. Dit kan in een aantal dossiers een mogelijke verklaring zijn dat een gezamenlijk gesprek niet automatisch gelinkt is aan een schriftelijke overeenkomst.” In vergelijking met de voorgaande jaren brengen ook de bemiddelaars van Leuven de mensen, als ze dit zien zitten, vlugger samen voor een gezamenlijk gesprek. Een aantal 33
Dit cijfer staat niet gelijk met het effectief aantal gevoerde gezamenlijke gesprekken. Enerzijds werd soms een gezamenlijk gesprek gevoerd in aanwezigheid van meerdere betrokkenen, anderzijds werden soms binnen eenzelfde bemiddelingsproces tussen een slachtoffer en een dader meerdere gezamenlijke gesprekken gehouden.
141
keer gebeurde dit zelfs onmiddellijk zonder voorgaande gesprekken. Dergelijke dossiers gingen wel over afgebakende éénmalige delicten waar vooral het regelen van de schade centraal stond met daaraan gekoppeld een beperkte uitwisseling van informatie. De bemiddelaar van Kortrijk verklaart het gestegen aantal gezamenlijke gesprekken in het feit dat zij de cursus ‘Methodiek van de Bemiddeling’ gevolgd heeft, o.l.v. Bram Van Droogenbroeck (Sociale Hogeschool, Heverlee), die erg de nadruk legt op de directe bemiddeling. Daarnaast is misschien ook een verklaring te vinden in het soort dossiers. De bemiddelaar van Brugge geeft aan dat een ontmoeting met de dader voor slachtoffers vaak onbespreekbaar is. Niettemin waren er zeven bemiddelingsprocessen waarin er een directe ontmoeting was tussen dader en slachtoffer of in concreto zes gezamenlijke gesprekken. De gesprekken vonden plaats in een dossier diefstal met braak, inklimming, valse sleutels, een dossier opzettelijke beschadiging, een dossier diefstal met geweld, een dossier poging doodslag en een dossier verkrachting < 14 jaar (2 gesprekken). Drie gesprekken vonden plaats met enkel de dader, het slachtoffer en de bemiddelaar. In één dossier hadden zowel dader als slachtoffer een steunfiguur meegebracht. Tenslotte was er in één dossier (2 gesprekken) naast de partijen zowel een co-bemiddelaar als een steunfiguur aanwezig. Alleen in dit dossier kenden de partijen elkaar van vóór de feiten. In een dossier opzettelijke beschadiging overhandigde de dader in het gezamenlijke gesprek aan het slachtoffer de cheque met de opbrengst van zijn vrijwillige prestaties in het kader van het Vereffeningsfonds voor meerderjarigen (Justitieel Welzijnswerk). De meeste gezamenlijke gesprekken gingen door op de bemiddelingsdienst. Eén gesprek – met een Nederlander – vond plaats op de landsgrens in een voorziening werkend met minderjarigen. In Antwerpen is er een zeer opmerkelijke stijging van het aantal directe bemiddelingen: 21 (tgo 5 in 2004). In realiteit hebben de bemiddelaars zelfs meer dan 21 rechtstreekse ontmoetingen begeleid. In verschillende processen vonden er immers twee of drie ontmoetingen plaats tussen dezelfde personen. Wat blijkt nu? Eens mensen de stap hebben gezet naar een rechtstreekse dialoog, hebben ze de meerwaarde ervan ervaren en kiezen ze er dikwijls voor om de bemiddeling via rechtstreekse gesprekken verder te zetten. Bovendien vond er ook een gesprek plaats tussen een slachtoffer en de context van de dader, nl. zijn echtgenote. Omdat de context echter geen officiële partij is in het dossier, wordt ze (momenteel nog) niet geregistreerd en zijn deze ontmoetingen niet opgenomen in de tabellen. Wat die meerwaarde van een persoonlijke ontmoeting nu precies inhoudt, kan best worden geïllustreerd met een aantal uitspraken van de partijen zelf: “Ik ben nog wel boos op hem, maar ik ben niet meer bang nu ik hem gezien en gesproken heb. Ik had het gevoel dat hij zo beschaamd was en onzeker, misschien nog banger dan ik.” (meisje van 13j. die de jongeman gesproken heeft die haar heeft aangerand) “Ik voel me sterker, nu ik hem rechtstreeks heb durven zeggen wat hij bij mij heeft aangericht.” (vrouw die verkracht en geslagen werd door haar ex-partner)
142
“ Als ik hoor en zie hoe hij er zelf mee bezig is, en dat hij beschaamd is dat hij dit gedaan heeft, lucht dat mij op. Ik dacht voordien dat hij er licht zou overgaan en heel het gebeuren niet au serieux nam.” (vrouw na partnergeweld) “ Ik weet niet meer wat ik allemaal gedaan heb en wil voor mezelf de puzzel volledig krijgen.” (dader die onder invloed zijn partner geslagen en verkracht heeft) “ Ik wil graag laten zien dat het mij echt spijt, dat ik er nog wil zijn voor haar als moeder.” (mededader van incest tegenover dochter) “ Het was heel zwaar. Ik schaamde mij zo erg dat ik hen eerst niet recht in de ogen durfde kijken. Toen dat gebeurd was, viel die spanning weg. Zij accepteren mij nog of terug en we kunnen weer gewoon praten als we elkaar tegenkomen.” (dader van aanranding tgo nichtje en tante en nonkel) “ Nu ik de twee daders gezien heb en van elk van hen hun versie van de feiten heb gehoord, past heel de puzzel weer in elkaar. Door de hersenschudding die ik opliep tijdens de feiten kon ik me niet meer herinneren hoe alles precies was verlopen. Dankzij deze ontmoeting is mijn zwart gat weer opgevuld.” (slachtoffer van opzettelijke slagen en verwondingen) “ Wij zouden wel vrienden kunnen zijn.” (slachtoffer en dader van opzettelijke slagen en verwondingen die nadien hun telefoonnummers uitwisselden) “Toen ik hem daar zag zitten, zag ik een gekraakte man voor mij. Dat gaf me een gevoel van medelijden, maar tegelijk wist ik ook dat hij ermee inzat, dat het hem niet onverschillig liet.” (moeder van minderjarig slachtoffer van verkrachting) “Toen ik het geld bovenhaalde en het hem overhandigde… dat deed pijn, want het was veel geld dat ik voor iets anders had kunnen gebruiken … maar ik was ook trots dat ik het op die manier weer kon goedmaken.” (dader van opzettelijke slagen en verwondingen) “ Voordien wogen de feiten als een zware last op mijn schouders. Nu ik de slachtoffers persoonlijk heb kunnen zeggen dat het mij spijt en dat ik mijn verantwoordelijkheid wil opnemen voor wat ik gedaan heb, voel ik me opgelucht.” (komt frequent voor bij daders) “ Ik leef niet meer met de voortdurende angst om de dader ergens tegen het lijf te lopen. Voortaan zeggen we elkaar gewoon goeiendag en vervolgt ieder verder zijn eigen weg.” (komt frequent voor bij slachtoffers) “ Nu pas kan ik geloven dat die meent wat hij zegt.” (komt heel frequent voor zowel bij dader als bij slachtoffer) Het spreekt voor zich dat deze reacties ook bemoedigend werken voor de bemiddelaars. Bovendien worden we telkens een ervaring rijker wat ons vaardiger maakt om gesprekken met meerdere mensen rond de tafel te begeleiden. Heel vaak brengen slachtoffer en dader iemand uit hun eigen context mee ter ondersteuning. Zodra er meerdere partijen of mensen uit de context van de partijen participeren, wordt ervoor gekozen om met twee bemiddelaars aanwezig te zijn als dat enigszins mogelijk is. Dit vergroot het draagvlak en geeft meer comfort aan alle partijen. Indien iemand het
143
gesprek tijdelijk wil stoppen, dan kunnen de bemiddelaars de aandacht verdelen. Als je zo’n gesprek alleen voert, en één partij krijgt het te moeilijk om door te gaan, dan moet je als bemiddelaar altijd één partij in de kou laten staan. Gesprekken met meerdere mensen rond de tafel zijn dus geen uitzondering meer en dat is voor de bemiddelaars van Antwerpen een positieve vaststelling. Fase strafuitvoering Leuven: Er hadden in 2005 vijf gezamenlijke gesprekken plaats. Eén dossier is echter nog niet afgesloten omdat partijen nog verder indirect bemiddelen. In het project fase strafuitvoering Turnhout kwam het in iets meer dan een derde van de bemiddelingsprocessen tot een of meerdere gezamenlijke gesprekken tussen dader en slachtoffer. Mechelen noteert eerder weinig directe gesprekken. De bemiddelaars vragen zich af of dit kan te maken hebben met het feit dat de dossiers ‘lichter’ worden. Het aanbod werd het afgelopen jaar enkel in parketdossiers gedaan (geen gerechtelijk onderzoek). De bemiddelaar zegt : “Ik merk steeds meer dat de mensen de investering in tijd en emotie afwegen tegenover hetgeen hen dit zal opleveren (geld, antwoorden). Vaak is de investering in ‘lichte dossiers’ voor de mensen te veel en kiezen zij voor een indirecte bemiddeling. Vermits zij niet veel willen investeren, worden de bemiddelingen korter, minder rijk en vaak louter schaderegelingen. Ze verwachten ook dat de bemiddelaar meer investeert (dossier inlezen, schade helpen bepalen, actief ‘achter hen zitten’) dan zijzelf. De directe bemiddeling in Gent betrof een dossier opzettelijke slagen en verwondingen tussen twee buren. Partijen hadden echter reeds alles bijgelegd en dienden zich dan ook samen aan op de Bemiddelingsdienst. In aparte gesprekken werd o.m. getoetst in hoeverre de nabuur-/vriendschap ook voor de toekomst gevrijwaard was. Voor het slachtoffer bleek de erkenning van zijn positie in het geschil niet onbelangrijk, ondanks de herwonnen pacificatie. De bespreking van het voorontwerp van overeenkomst en de ondertekening van de definitieve overeenkomst verliepen dan weer op directe wijze. In een aantal dossiers was er uitdrukkelijk de wens om de andere partij in een gesprek te kunnen ontmoeten, maar kon er geen bereidheid gevonden worden bij de andere partij.
144
Aard van de relatie slachtoffer-dader
0
3
27
7
19
17
276
4
11
7
4
2
3 9
4 8
3 15
4 7
18
4 9
8
3
3
19
3
5
2
8
2
0
0 5 9 3 77
89
1
2 2 3
40
3
11
1 75
1
19
1 3 3 53
17
26
302
1
1
1 3
2 4
1 1 1
1
38
0 0
1
1
2
3
2
6
1
1
7
934 1 111
7 1 62
45
34
94
9
48
1
4
57 29
Alg. totaal
1
58
Totaal BSU
1
7
62
Turnhout BSU
6 7
21
Leuven BSU
1 2
Totaal
4 7
Turnhout
1
Tongeren
1
Oudenaarde
7
20
Mechelen
10
21
Leuven
Gent
30
22
Kortrijk
Dendermonde
9
Brugge
Onbekenden Relatie - familie / partnerrelatie - ex-partner - buren / kennissen - vaag / van ziens - Klant / uitbater - Eigenaar / huurder - School / ex-leerling - werk - vrienden - Andere Niet gekend Totaal
Antwerpen
Aard van de relatie
Brussel
Tabel 11 Aard van de relatie slachtoffer-dader in de effectieve bemiddelingsprocessen die werden afgesloten in 2005
9 20 11 32 9 621
0
2 14
22
In 54 % (355/657) van de afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005 waren dader en slachtoffer op een of andere manier bekend met elkaar. In het oog springt het aantal buren/kennissen als betrokkenen bij een strafdossier. De bemiddelaar van Gent schrijft dat in drie van de 11 dossiers op zittingsniveau de betrokken partijen inderdaad buren bleken. De huisbezoeken die de bemiddelaar bij de ene of de andere partij deed, bleven dan ook zelden onopgemerkt (aantal keer, duurtijd van het bezoek, …). Opmerkelijk is dan ook dat in deze dossiers (hoewel het hier niet noodzakelijk over zeer ernstige feiten ging) de duur van de gesprekken telkens beduidend langer was, dan in dossiers waar partijen elkaar niet kenden of veraf woonden van elkaar. Veel meer dan in andere dossiers lijkt het alsof de partijen zich inspannen om de bemiddelaar voor zich te winnen en hem te willen overtuigen van hun gelijk.
34
8 x verbalisanten, 1 x gerechtsdeurwaarder.
145
0 0 0 2 36
58 31 93 39 48 1 9 20 11 32 11 657
6.1.5. Fase 5 van het bemiddelingsproces: het resultaat van de bemiddeling
Tongeren
Turnhout
82
95
35
34
31
24
12
7
34
56
72
30
13
20
1
4
1
2
26
23
536
21
11
Voortijdig gestopt
20
15
10
59
11
17
12
16
27
11
3
* dader haakt af * slachtoffer haakt af * dader en slachtoffer haken af * dader onbereikbaar * bemiddelaar stopt * zitting kortbij
1
4
8
11
2
10
5
4
18
1
10
9
2
11
4
2
4
6
8
9
8
1
4
1
2
* andere
1
2
1
Geschorst en 2 afgesloten Totaal 77
33
5
1
40
11
75
1
1
1
3
1
19
53
3
1
1
94
111 62
45
28
445
7
303
21
142
8
209
1
65
7
75
19
0
19
1
0
1
2
0
2
43
0
43
4
0
4
0
2
36
657
417 296
121
10
18
4
3
6
15
4
4
201
1 0
Algemeen totaal
Oudenaarde
36
Totaal
Mechelen
8
Turnhout BSU
Leuven
035 16
Leuven BSU
Kortrijk
25
Totaal
Gent
Dendermonde
Brussel
Volledig 55 doorlopen * met 28 schriftelijke overeenkomst * zonder 27 schriftelijke overeenkomst
Antwerpen
Brugge
Bemiddelingsproces
Tabel 12 Verloop van de volledig doorlopen bemiddelingsprocessen, afgesloten in 2005
34
64 68
2 621
1 4
14
3
22
Bemiddeling volledig doorlopen met/zonder OV In 445 (67,7%)van de 657 afgeronde bemiddelingsprocessen (= de volledig doorlopen + de voortijdig gestopte + de geschorste en afgesloten bemiddelingsprocessen) werd een
35
De bemiddelingsdienst in Brussel werd pas opgestart in oktober 2005, derhalve zijn er nog geen cijfergegevens beschikbaar van volledig doorlopen bemiddelingsprocessen. 36 Waarvan 2 bemiddelingsprocessen in de fase van de strafuitvoering.
146
schriftelijke overeenkomst of een andere vorm van vergelijk bereikt. In 2004 bedroeg dit 62,8% van de afgeronde bemiddelingsprocessen. Voor wat betreft de bemiddelingen voor vonnis bedraagt de verhouding 417/621, of m.a.w. 67,1% van de afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005 werd volledig doorlopen. De projecten fase strafuitvoering die volledig afgerond werden in 2005 bedroegen 72%. Beide percentages zijn gelijklopend met de percentages in 2004. In 68% van de volledig doorlopen bemiddelingsprocessen wordt er een schriftelijke overeenkomst opgesteld. (303/445) Voor de bemiddelingen voor vonnis is dat zelfs in 70 %. Anders geformuleerd: in 46,1% van de afgeronde bemiddelingsprocessen (303/657) vindt er niet enkel communicatie plaats tussen partijen, maar beslissen zij ook gezamenlijk in communicatie te gaan met de gerechtelijke instanties via een schriftelijke overeenkomst of een gezamenlijke verklaring. In Oudenaarde werden 30 op de 35 volledig doorlopen bemiddelingsprocessen afgerond met een overeenkomst. Dat is een zeer hoog aantal. Mogelijke verklaring hiervoor is een dossier met veertien effectieve bemiddelingsprocessen, waarbij in alle veertien een overeenkomst werd bereikt. Dit maakt de verhouding tussen de afgesloten bemiddelingsprocessen in 2004 met overeenkomst (15) en deze afgesloten in 2005 (30) met overeenkomst een stuk duidelijker. De bemiddelaars van Antwerpen tellen 55 volledig doorlopen bemiddelingsprocessen in 2005. Dit is meer dan het dubbel tegenover 2004 (21). In ongeveer 50% van de volledig doorlopen bemiddelingsprocessen werd een schriftelijke overeenkomst afgesloten. De bemiddelaar van Brugge merkt trouwens op dat zij er meer en meer naar streeft de partijen zelf te laten neerschrijven wat zij ten opzichte van elkaar en de gerechtelijke instanties willen communiceren i.p.v. zelf een ontwerptekst te schrijven. Bij een volledig doorlopen bemiddelingsproces zonder schriftelijke overeenkomst zijn doorgaans toch mondelinge afspraken aan de orde. Zo werd in Gent (zittingsniveau) in 1 bemiddelingsproces (dossier stalking) geen overeenkomst opgesteld. Partijen zagen niet ‘wat nog meer had kunnen gebeuren’ in het kader van de bemiddeling. Het door hen bereikt resultaat (elkaar met rust laten) wensten zij niet op papier te stellen. Ze waren van mening dat hun conflict feitelijk bleef bestaan, ondanks de ‘wapenstilstand’. Partijen verwachtten van de rechter een oordeel, waar zij zich naderhand konden naar verhouden. Vergeleken met voorgaande jaren werden er in het project fase strafuitvoering Turnhout beduidend minder bemiddelingsprocessen doorlopen (18 in ’05, 37 in ‘04), en dit heeft opnieuw alles te maken met het dalende aantal aanvragen voor het Herstelfonds dat de voorgaande jaren een uitstekende hefboom leek te zijn om slachtoffer-dader bemiddeling te initiëren. Het aantal overeenkomsten (3) blijft aan de lage kant, omdat het voor definitief veroordeelde gedetineerden vaak moeilijk is een financieel engagement aan te gaan, waarvan het lang niet zeker is of ze het na voorwaardelijke invrijheidstelling ook effectief kunnen uitvoeren.
147
Hoe gaan de rechters om met de overeenkomsten? Tot op heden hebben we daar erg weinig zicht op. De bemiddelaars van Antwerpen melden dat in het najaar een studente Criminologie in het kader van haar stage op de Antwerpse bemiddelingsdienst een klein onderzoek heeft uitgevoerd, waarvan de resultaten echter nog niet bekend zijn. Ze heeft ondermeer opgespoord of de rechter melding maakt in het vonnis wanneer er een overeenkomst werd toegevoegd door de partijen. Na een dossierinzage in 5 dossiers waarin een overeenkomst werd afgesloten, concludeerde zij dat in twee vonnissen indirect verwezen werd naar de inhoud van de overeenkomst en in één vonnis vond zij een directe verwijzing naar herstelbemiddeling. In één vonnis stonden argumenten die in tegenspraak waren met de inhoud van de overeenkomst. In 2006 zal de stagiaire nog interviews afnemen bij een aantal correctionele rechters. De bemiddelaars wachten benieuwd de bevindingen af. Eind 2005 heeft de bemiddelingsdienst Antwerpen ook een toelichting gegeven aan 18 correctionele rechters over bemiddeling en herstelrecht. Dit leidde tot een interessante uitwisseling over hoe wordt omgegaan met de overeenkomsten die partijen aan het gerechtelijk dossier voegen. Het gaf de bemiddelaars de mogelijkheid om uit te leggen waarom ook overeenkomsten worden gemaakt zonder schaderegeling. De rechters gaven suggesties ivm juridische formuleringen waarmee kon vermeden worden dat de overeenkomst als een dading wordt beschouwd. De rechters waren geïnteresseerd in de standpunten van de andere gerechtelijke arrondissementen. Er kwamen kritische vragen inzake de opleiding van de bemiddelaars en de gehanteerde deontologie. Eén rechter opperde dat de overeenkomst meer engagement van de dader vroeg terwijl het slachtoffer zich niet echt verbindt, zeker als het slachtoffer zich het recht toeëigent om zich alsnog burgerlijk partij te stellen. Bemiddeling voortijdig gestopt. Een aantal bemiddelaars signaleert dat de omschrijving ‘bemiddeling voortijdig gestopt’, niet alleen een negatieve connotatie teweegbrengt, maar ook inhoudelijk een foute weergave is. Immers wanneer een partij beslist de bemiddeling te stoppen, om wat voor de reden dan ook, dan betekent dit toch dat voor die betrokkene de bemiddeling niets meer kan bijbrengen. In hoofde van betrokkene is de bemiddeling dan toch ‘volledig doorlopen’?! Deze opmerking wordt alvast meegenomen door de werkgroep ‘registratie’ die zich over het nieuwe registratieprogramma buigt. De bemiddelaar van Dendermonde verklaart het cijfer ‘33’ bij ‘zitting kortbij ‘. “De dossiers liggen reeds op de dienst dagvaardingen wanneer ik ze krijg doorverwezen. Er is dus maar een korte periode om te bemiddelen en vaak komt de zitting midden in het bemiddelingsproces! De bemiddeling is dan in volle gang maar het parket verwacht een afronding voor de zitting. De dossiers waar het emotionele en vragen/antwoorden belangrijk
148
zijn en die niet afgerond zijn kunnen verder doorlopen tot na de zitting. Maar de dossiers waar ook de schaderegeling een plaats krijgt, moeten dan afgerond worden. 12 van deze 33 zijn bemiddelingsprocessen in één dossier (met veel partijen) waar de schaderegeling prioritair was voor de partijen. Dit dossier werd dus afgesloten omdat de zitting eraan kwam en de burgerlijke partijen op de zitting zouden geregeld worden.” Bij de voortijdig gestopte bemiddelingen stellen de Antwerpse bemiddelaars vast dat in de helft van de gevallen het slachtoffer afhaakt. “Slachtoffers krijgen soms boodschappen die niet voldoen aan de verwachtingen of nog meer kwaadheid uitlokken, of zijn niet akkoord met het voorgestelde schadebedrag. Soms merken slachtoffers gaandeweg dat het aanbod van bemiddeling niet beantwoordt aan hun behoefte. Het gebeurt ook dat ze niet kunnen geloven wat de andere partij vertelt en er daarom niet verder in investeren. Er zijn ook slachtoffers die op advies van hun advocaat niet verder met de bemiddeling gaan.”
149
Financiële vergoeding: Welke? - materiële schade - morele schade - materiële en morele schade
7
56
72
30
13 20
2 8
2
19
60 2 2
20
12
4
4
3
1 1
-
volledige regeling en betaling
6
7
-
betaling voorschot
3
1
2
3
9
6
afbetalingsregeling / afspraken rond financiële regeling - bereidheid tot betaling Symbolische afbetaling van burgerlijke partij bij vonnis uitgesproken Afstand schadeëis Afstand burgerlijke partijstelling Voorwaardelijke afstand burgerlijke partijstelling Herstel in natura Excuses Spijtbetuigingen Uitwisseling informatie Uitspraak over strafrechtelijke afhandeling Uitspraak over therapie/begeleiding volgen Uitspraak over bezoekregeling kinderen Toestemming tot aanwezigheid op zitting met gesloten deuren
303 129 6
24
Financiële vergoeding : Hoe?
-
Totaal
34
Turnhout BSU
Tongeren
7
Leuven BSU
Oudenaarde
12
Turnhout
Mechelen
10
Leuven
6 3
Kortrijk
24
Brussel
28
Gent
de
Brugge
Aantal schriftelijke overeenkomsten in bemiddelingsprocessen afgesloten in 2005
Antwerpen
Arrondissement
Dendermon de
Tabel 13 Inhoud van de schriftelijke overeenkomsten in de effectieve bemiddelingsprocessen die werden afgesloten in 2005
2
12
12
60
18
2
4
10
8
30
1
2
2
2 11 0
23
22 23 26 12 -
2 17 18 4 3 4
1
2 8 11 1
1 1
2
131
1
6
6 1 6
5 27 22 17 7 2
5
9 32 8 3 2
3 1
7
18 4 13 5
2
5 6
3 1
64 2 1 32
1 19 13 18 1 5
9
3 3 3
24 7 129 124 116 32 13 1 2
150
Elkaar met rust laten/vermijden Afspraak tot gezamenlijk gesprek Aanvaarden verontschuldigingen Weergave van wat ze onderling geregeld hebben Wederzijdse bezorgdheid naar elkaars toekomst Discrete omgang met de feiten Waardering van de bemiddeling Gezamenlijke verklaring met elk eigen standpunt
2 2
1
2 3 3
3
151
4
8
Totaal
Turnhout BSU
Leuven BSU
Turnhout
Tongeren
Oudenaarde
Mechelen
Leuven
Kortrijk
Gent
Dendermon de
Brussel
Brugge
Antwerpen
Arrondissement
2 0 13 1 2 3 3 7
De bemiddelaars stellen vast dat de overeenkomsten naast informatieuitwisseling en excuses, doorgaans een financiële component hebben. In bijna elke overeenkomst (26 van de 28) opgemaakt door de bemiddelingsdienst van Antwerpen, wordt er informatie uitgewisseld over de inhoud van de bemiddeling. In 11 bemiddelingsprocessen doen de slachtoffers in de overeenkomst afstand van hun schadeëis. “Dit is opvallend veel en vraagt meer gedetailleerde uitleg. In 4 processen gaat het om intrafamiliaal geweld en gaf het slachtoffer duidelijk aan dat de feiten niet goed te maken waren door de betaling van een schadevergoeding. Emotioneel herstel was voor hen veel belangrijker. In 4 processen zijn dader en slachtoffer ook familie, weliswaar verder dan het gezinsverband, en vroegen de benadeelden geen financiële vergoeding uit loyaliteit. 4 processen betroffen een diefstal in een school, waarna de daders alle gestolen goederen hadden teruggegeven en als wederdienst op een opendeurdag hebben geholpen als vrijwilliger. In 12 processen doen beide partijen of één van hen een uitspraak over een gepaste straf voor de dader. Ook al weten slachtoffers dat ze op wettelijke basis geen enkele invloed hebben op de bepaling van de straf en begrijpen ze waarom de rechtbank dit principe hanteert, toch leeft er een grote behoefte om hun mening erover mee te delen. Daders hebben zelf ook dikwijls een duidelijk standpunt over welke straf voor hen het meest geschikt is en waar zij zelf het meest uit zouden leren.” 6.1.6. Fase 6 van het bemiddelingsproces: het afsluiten van de bemiddeling
Kortrijk
Leuven
Mechelen
Oudenaarde
Tongeren
Turnhout
Leuven BSU
Turnhout BSU
Brussel
152 -
Gent
Tussen starten 141 afsluitingsdatum van het bemiddelingsproces
Brugge
Antwerpen
Gemiddeld aantal dagen over alle afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005
Dendermonde
Tabel 14 Gemiddeld aantal dagen over de in 2005 afgeronde bemiddelingsprocessen die volledig werden doorlopen of voortijdig gestopt
92
75
160
162
170
124
127
72
207
573
Gemiddeld wordt 128 dagen over een bemiddeling gedaan bij de bemiddelingsdiensten voor vonnis. Dat is iets meer dan 4 maanden. Dit cijfer stemt overeen met de bevindingen van 2004. Bij de bemiddeling fase strafuitvoering bedraagt dit gemiddeld 13 maanden. Gemiddeld 141 dagen tussen opstarting en afsluiting van een bemiddelingsproces in Antwerpen, d.i. ongeveer 4,5 maanden. “Gezien we in Antwerpen in relatief zware feiten bemiddelen, besteden we als bemiddelaars veel aandacht aan het ritme van de partijen. We stellen absoluut niet als doel om de bemiddeling zo snel mogelijk af te ronden. Het is vooral de zittingsdatum die een bemiddelingsproces plots kan doen versnellen, maar zelfs dan kiezen een aantal partijen ervoor -en zeker zij die geen schriftelijke overeenkomst wensen- om hetzelfde ritme aan te houden en verder te bemiddelen na de zitting.” 152
Wat betreft de tijd om te bemiddelen, werd al vorig jaar door de bemiddelaar van Kortrijk gemeld dat deze soms bijzonder kort was (2 maanden). Het kwam meermaals voor dat kort nadat de brieven met het aanbod verstuurd werden, ook de datum van de zitting bekend werd. Dit resulteerde in een vreemde situatie. Partijen die al maandenlang wachtten op reactie, kregen eindelijk iets te horen via de bemiddeling, om dan enkele weken later te vernemen dat de zaak op zitting kwam. Vaak was dit voldoende reden om de bemiddeling niet verder te zetten, maar het vonnis van de rechter af te wachten. Een enkele keer wenste men toch uitstel te vragen op zitting om de bemiddeling verder te zetten. In 2005 valt dit nog steeds voor, al is de gemiddelde duur van een bemiddeling wel fiks gestegen (79 in ’04). Dat valt wellicht te verklaren doordat er enkele zeer lange bemiddelingen waren (met heel wat slachtoffers, waaronder behoorlijk veel rechtspersonen, wat doorgaans meer tijd vergt). Gent (zittingsniveau) : Indien partijen een voorakkoord hebben ondertekend, stelt de rechter de zaak een eerste keer voor een kleine twee maanden uit (in concreto gaat dit meestal over een 6-tal weken). Indien de bemiddeling na deze periode nog loopt, kan nog een tweede uitstel bekomen worden van maximaal 3 maanden. De bemiddelaar gaat pas van start wanneer het voorakkoord door de rechtbank aan de bemiddelingsdienst wordt bezorgd. In de elf dossiers op zittingsniveau uit 2005 werd 5 keer ‘gebruik’ gemaakt van het tweede uitstel. In 3 dossiers werd binnen de eerste periode van uitstel een overeenkomst bereikt. Drie dossiers werden afgesloten na de eerste periode zonder dat een vergelijk werd getroffen. Bij de 4 afgeronde dossiers in 2005 waarbij een tweede uitstel werd gevraagd, werd 1 dossier beëindigd met overeenkomsten tussen partijen. Bij de andere drie dossiers werd geen vergelijk getroffen. Gemiddeld wordt in de dossiers 2,5 maanden gewerkt. De bemiddelaar van Gent kon vaststellen dat partijen wel wilden bemiddelen, maar zich minder konden verzoenen met de idee ‘dat de zitting hiervoor diende te worden uitgesteld’ (laat staan een tweede keer…). De gemiddelde bemiddelingstermijn fase strafuitvoering Turnhout is in vergelijking met voorgaande jaren, en zeker in vergelijking met de bemiddelingen vóór vonnis, onwaarschijnlijk lang. Dit is vooral te wijten aan een aantal lang lopende en goeddeels ‘slapende’ dossiers van het Herstelfonds die in de loop van 2003 werden opgestart en pas het voorbije jaar werden afgerond. De bemiddelingstermijn begint immers op het ogenblik van het eerste contact, en in de dossiers ‘Herstelfonds’ kan het lange tijd duren vooraleer het vrijwilligerswerk is uitgevoerd, het slachtoffer is uitbetaald, en er nadien al dan niet nog bepaalde afspraken worden gemaakt of een overeenkomst wordt geschreven. In die zin is deze termijn zeker niet representatief voor de normale bemiddelingsprocessen. Langste bemiddelingsperiode (zie tabel 15) in een dossier van Oudenaarde ( 932) kan worden verklaard doordat in werkingsjaar 2005 een lopend dossier uit 2002 werd afgesloten. Dit heeft een ietwat vertekend beeld.
153
Dendermonde
Gent
Kortrijk
Leuven
Mechelen
Oudenaarde
Tongeren
Turnhout
Leuven BSU
Turnhout BSU
28
29
51
24
6
37
54
21
98
670
187
31
35
65
30
15
144
50
28
51
167
268
157
118
448
239
346
98
238
99
231
786
187
133
35
107
287
140
923
251
278
477
645
Brussel
64
Brugge
Duur van de bemiddelingsperiode in dagen voor alle afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005
Antwerpen
Tabel 15 Duur van de bemiddelingsperiode voor alle in 2005 afgeronde bemiddelingsprocessen die volledig werden doorlopen
Kortste bemiddelingstijd in bemiddelingsprocessen met schriftelijke 68 overeenkomst zonder schriftelijke 3 overeenkomst Langste bemiddelingstijd in bemiddelingsprocessen met schriftelijke 349 overeenkomst zonder schriftelijke 383 overeenkomstovereenkomst
154
6.2. Andere (structurele) opdrachten van de praktijkbemiddelaars 6.2.1 Arrondissementele stuurgroepen Elk van de Bemiddelingsdiensten wordt lokaal gestuurd vanuit een arrondissementele stuurgroep37. Deze overlegorganen werden telkens in het leven geroepen met de ondertekening van een Basisprotocol Bemiddeling in Delictsituaties. De verschillende actoren engageerden zich hierbij om initiatieven te nemen met het oog op een meer herstelgerichte strafrechtsbedeling. De ervaringen die bemiddelaars opdoen in hun praktijk, zowel de succesfactoren, als de knelpunten, terug te vinden in de activiteitenverslagen, vormden hierbij de onmiddellijke aanleiding tot onderlinge communicatie en zijn vaak ook een belangrijke bron van inspiratie om de herstelgedachte te verbreden naar andere terreinen. De stuurgroepen zijn echter zelf in ontwikkeling. Hierna volgen, naast de thema’s die inmiddels in het verslaggedeelte over de cijfers werden aangeraakt en naast de thema’s die vanuit Suggnomè werden aangebracht (bv. de evolutie rond het wetgevend kader), nog enkele opmerkelijke thematieken die in 2005 binnen verschillende stuurgroepen aan de orde waren : De rol en opdracht van de stuurgroep (Brugge, Dendermonde, Antwerpen, Gent) De rol van de stuurgroep werd in 2005 expliciet in vraag gesteld in de arrondissementen Brugge, Dendermonde en Antwerpen. De discussies leidden tot een vrij verschillende ontwikkeling. Eerder werd al ernstig gedebatteerd over dit thema op de stuurgroep van Brugge. Niet elke partner kon zich vinden in de sturende en beleidsvoorbereidende opdracht. Vanaf einde 2004 werd daarom aan de stuurgroep van Brugge vooral een informerende rol toebedeeld. Er werden een aantal duidelijke afspraken gemaakt. Zo zou er voortaan een duidelijke timing en afsplitsing zijn van de agenda voor herstelbemiddeling minderjarigen en meerderjarigen, en zou de concrete werking van de bemiddelingspraktijk in een apart overleg met de relevante partners dienen besproken te worden. De activiteitenverslagen zouden daarom nog enkel ter informatie worden bezorgd. De vergaderfrequentie zou niet op voorhand gedefinieerd worden, maar er zou gestreefd worden naar drie tot vier bijeenkomsten per jaar. Ook binnen de stuurgroep van Dendermonde is er veel gepraat over de inhoud en de toekomst van de stuurgroep. “De stuurgroep is begonnen als een sturend, ondersteunend orgaan voor de pas opgerichte bemiddelingsdienst en was zeer sterk praktijkgericht. Dit hing uiteraard samen met het inrichten van de bemiddelingsdienst ( lokaal zoeken ) en de opstart van het project (bemiddelaar aanwerven, … ). Na deze praktische fase kwam er een fase van consolidatie met een inhoudelijke verdieping. Een aantal vaststellingen vanuit de praktijk van de bemiddelaar werden, los van de concrete dossiers, besproken. Bvb. De onderzoeksrechters als doorverwijzers, bemiddelen in assisenzaken,… De laatste jaren is de stuurgroep zich ook beginnen richten op andere werkwijzen en ontwikkelingen met een herstelrechtelijke oriëntatie (werkgroep 37 In Brussel werd dit overlegorgaan nog niet officieel bij protocol ingevoerd. Voorlopig werd ervoor geopteerd een werkgroep te installeren die de herstelbemiddeling in het arrondissement mee zal uitbouwen.
155
herstelgerichte detentie, project bemiddelen bij dodelijke verkeersongevallen,… ). De stuurgroep evalueert, stimuleert, oriënteert en coördineert deze herstelrechtelijke initiatieven en projecten. De stuurgroep bevraagt in een geest van respect en gelijkwaardigheid de bestaande maatschappelijke en justitiële omgang met criminaliteit en éénieders bijdrage hierin. In 2005 zat de stuurgroep van Dendermonde in de fase van uitbreiding/verruiming. De vraag tot aansluiting bij de stuurgroep werd gesteld vanuit de bemiddelingsdienst minderjarigen. Deze vraag kreeg vanuit een aantal vanzelfsprekendheden een positief antwoord. Maar dan kwam de vraag “Wat met de toekomst…?” Hoe zal of wil de stuurgroep evolueren naar de toekomst toe? Verschillende denkpistes werden verkend: De stuurgroep als ‘overlegmoment’, waarbij de agendapunten zeer praktijkgericht zijn en kort betrokken op één concreet project (herstelbemiddeling meerderjarigen)? Het is haast onmogelijk om andere projecten (herstelbemiddeling minderjarigen) op te nemen binnen één zo’n stuurgroep. Elk project vraagt zeer veel tijd binnen een vergadering en bovendien zijn de thema’s van het ene project minder interessant voor partners die strikt genomen enkel bij een ander project betrokken zijn. Verschillende partners zullen de agenda afwachten om te beslissen of zij al dan niet aanwezig zullen zijn. Je krijgt als het ware de ene keer een vergadering voor bvb. herstelbemiddeling met meerderjarige daders en een andere keer voor herstelbemiddeling met minderjarige daders. Deze visie vraagt om het opsplitsen van de stuurgroep in verschillende stuurgroepen per project. Of, zal de stuurgroep evolueren naar een stuurgroep als ‘forum’? Verschillende projecten kunnen gebundeld worden binnen één stuurgroep. Elke betrokkene kan er nieuws kwijt van het eigen reilen en zeilen, er kunnen overzichten gegeven worden, resultaten meegedeeld, enz. In dit soort stuurgroep is geen plaats voor beslissingen. De tijd wordt ingenomen door vrijblijvende infoverstrekking. Of, kiezen we voor een stuurgroep als ‘beleidsvoorbereidend orgaan’? De inhoudelijke gesprekken tussen de verschillende partners kunnen steeds meer diepgang krijgen. De verschillende projecten kunnen het louter eigene overstijgen en samen trachten enkele krijtlijnen uit te tekenen voor hetgeen hen allen aanbelangt: een strafrechtelijk beleid gericht op herstel. De meerwaarde van dit soort stuurgroep bestaat erin dat de verschillende partners die elk hun eigen rationaliteit hebben, bereid zijn rekening met mekaar te houden en voortdurend met mekaar in dialoog gaan tijdens het proces met totstandkoming van een gemeenschappelijk doel. Niet zozeer de resultaten, in de zin van concrete beslissingen, maken van een stuurgroep een goede stuurgroep. Wel de manier van overleggen, de betrokkenheid van de verschillende partners, de reële dialoog maken van een stuurgroep een waardevol gegeven.” De bemiddelaar van Dendermonde stelt vast dat er binnen de stuurgroep eensgezindheid heerst over het niet zomaar willen kiezen voor het ene of het andere. Het is duidelijk dat de stuurgroep al deze functies wil bundelen. De stuurgroep kiest ervoor om van concrete agendapunten te vertrekken om dan aansluitend praktijkoverstijgende (beleidsmatige) discussies te voeren. Vanuit de vaststelling dat het project herstelbemiddeling vrij goed loopt, verkiest de stuurgroep van Antwerpen zijn focus te verbreden. Men was bereid om het samenwerkingsprotocol te herzien vanuit de vraag hoe ieder vanuit zijn eigen organisatie meer concreet gestalte kan geven aan een herstelgerichte strafrechtsbedeling. Even was er
156
de intentie om een ‘mission statement’ te schrijven waarmee de stuurgroep zich duidelijker zou kunnen profileren binnen het gerechtelijk arrondissement. Door zo’n tekst samen te schrijven zou men tot een gezamenlijke en gedragen visie komen. Zo hebben de actoren iets tastbaar om mee te nemen naar hun achterban. Ondanks de sterke intenties en zelfs eerste voorzichtige stappen werd dit initiatief nog niet uitgevoerd. De groep gaat weer actief en betrokken aan de slag zodra de nieuwe wet inzake bemiddeling op tafel ligt en er veel concrete vragen worden opgeroepen hoe we de wet kunnen toepassen met het huidige personeelsbestand en in de realiteit van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen. Betekent dit dat de stuurgroep zijn actieradius uiteindelijk toch terug beperkt tot de methodiek bemiddeling? De bemiddelaars van Antwerpen willen nog niet zo snel deze conclusie trekken. “De deelnemers engageren zich al jaren om op regelmatige basis deel te nemen aan dit overleg dat hun eigen werking overstijgt. Dat zegt iets over het belang dat aan het thema ‘herstelrecht’ gehecht wordt. De effecten van deelname aan de stuurgroepen op de verschillende organisaties zijn niet direct tastbaar, laat staan meetbaar. De stuurgroep ziet zichzelf als een reflectiegroep, dat werd reeds expliciet gemaakt en dat wordt ook zichtbaar in de boeiende discussies die gevoerd worden en die regelmatig de dagdagelijkse praktijk overstijgen. En toch is het de concrete bemiddelingspraktijk die de betrokken partners aanzet om tot actie over te gaan en concreet vorm te geven aan de herstelgedachte. We ervaren dat er veel interesse is in concrete verhalen en effecten van het werk dat de bemiddelaars via hun activiteitenverslag kenbaar maken. Zou het kunnen dat deze combinatie van praktijk en kritische reflectie daarover in een bredere context een inspirerend effect heeft op de medewerkers? En zo ja, hoe zou dit dan doorwerken in hun eigen organisatie? De ambitie blijft om elke actor die een rol heeft in de strafrechtsbedeling actief uit te dagen en te bevragen wat ze kunnen bijdragen om de wet op de bemiddeling maximaal toe te passen, rekening houdend met de beperkte middelen die voorlopig zijn toegekend. Want één zaak staat als een paal boven water: De huidige ‘bevrouwing’ van de bemiddelingsdienst Antwerpen is onvoldoende om de Antwerpse bevolking kans te geven op bemiddeling zoals de wet dit vooropstelt. Veel andere organisaties zullen dus noodzakelijk betrokken moeten worden om een zo groot mogelijke groep te kunnen bereiken. In de loop van het volgende jaar zal dit systematisch geagendeerd worden op de stuurgroep. Stap voor stap zal het huidige samenwerkingsprotocol herzien worden met het oog op een aanpassing indien nodig.” Een heel aparte weg volgt de stuurgroep van Gent die het unieke project van de herstelbemiddeling op zittingsniveau behartigt. In maart werd een eerste evaluatie gemaakt van het lopende project. De beperkte praktijk kon echter nog geen uitsluitsel geven of het initiatief voldoende zou renderen. Een nieuw project (in een nieuw arrondissement) vraagt de nodige tijd opdat alle actoren de werking, de draagwijdte en de meerwaarde kunnen inschatten. Anderzijds waren er toch al een aantal elementen die bij de verdere ontwikkeling van het project in rekening dienden te worden gebracht. Tot dan toe bleek de enige aanvoer van de dossiers op zittingsniveau te komen vanwege de rechters zelf, die de partijen op de zitting het aanbod deden. Het was duidelijk dat het project op zittingsniveau pas goed van start kon gaan wanneer ook de advocaten overtuigd werden van de mogelijkheden van het bemiddelingsaanbod en hun cliënten ervan op de hoogte brachten.
157
In het voorjaar van 2005 werden vanuit de stuurgroep ook stappen gezet naar het hof van beroep om te verkennen of ook op dit niveau een project herstelbemiddeling kon worden opgestart. Er vond een gesprek plaats met de voorzitter van het hof van beroep, de heer De Graef, in aanwezigheid van een viertal raadsheren bij het Hof van Beroep (28.01.05). De optie was daarbij om het eventuele proefproject te beperken tot de dossiers van het gerechtelijk arrondissement Gent waarbij beroep werd aangetekend (4e kamer) en deze actief te gaan doornemen met het oog op selectie. De voorzitter van het Hof van Beroep ging hierover in overleg met de procureur-generaal Schins. Uiteindelijk vond men het niet wenselijk om een project van start te laten gaan. Enerzijds vond men het aan te raden eerder recente feiten in bemiddeling op te nemen. Anderzijds vond men het concept van bemiddeling op dat moment nog te vaag. Niettemin werd naar aanleiding van een concrete aanvraag toch even gewerkt op het niveau van het Hof van Beroep. De Bemiddelingsdienst Gent kreeg echter meerdere aanvragen die buiten de grenzen van het project vielen, ondermeer ook in de fase van het onderzoek. Mede in het licht van de nakende verwettelijking van de herstelbemiddeling trof de stuurgroep voorbereidingen om (opnieuw) het gesprek aan te gaan met het parket van Gent. Inspiratie werd hiervoor gevonden in de werkwijze van de Bemiddelingsdienst Antwerpen. Procureur des Konings J. Soenen was aanwezig op de stuurgroep van 2 december en gaf de toestemming om de herstelbemiddeling in de fase van het onderzoek van start te laten gaan, voorzover dit geen actieve betrokkenheid van het parket veronderstelde. Partijen betrokken bij een gerechtelijke procedure kunnen een aanvraag tot bemiddeling richten aan de Bemiddelingsdienst. Het parket was wel van mening dat elke aanvraag diende getoetst te worden bij de verbindingsmagistraat, eerste-substituut C. Dierckx, of er bezwaren zijn tot de opstart. Zo niet, dan bezorgt de verbindingsmagistraat de toestemming tot inzage van het dossier aan de bemiddelaar. De wet voorziet ook de mogelijkheid van bemiddeling in de fase van de strafuitvoering. De stuurgroep van Gent heeft ook wat dit betreft groen licht gegeven voor de Bemiddelingsdienst. Vzw Suggnomè schreef hiervoor een draaiboek uit na overleg met de medewerkers van het lopende project in de fase van de strafuitvoering gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap.
Samenwerkingsverband herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen (minderjarigen). (Mechelen, Kortrijk, Turnhout, Brugge, Gent) Ander belangrijk gespreksonderwerp op verschillende stuurgroepen van 2005 was de evolutie op het terrein van de minderjarigen en hoe dit zich gaat verhouden t.a.v. de stuurgroep. Vanuit de Vlaamse Gemeenschap wordt immers geijverd voor een afstemming tussen de verschillende projecten en afhandelingsvormen voor minderjarigen (leerprojecten, gemeenschapsdienst en herstelbemiddeling). Zij wenst één aanspreekpunt binnen elk arrondissement. In 2004 werd voorgesteld om overlegplatforms op te richten. Hun hoofddoelstelling is het realiseren van de afstemming en coördinatie tussen de herstelrechtelijk en constructieve afhandelingen per gerechtelijk arrondissement en dit vanuit een gemeenschappelijk gedragen visie met betrekking tot de aanpak van de jongeren die een als misdrijf omschreven feit plegen. Daarnaast heeft het overlegplatform tot doel de dialoog en de communicatie tussen justitie en hulpverlening te stimuleren en de lokale diensten te ondersteunen in hun werking, alsook bij de (verdere) uitbouw van hun dienst.
158
In Kortrijk hebben de projecten herstelbemiddeling minderjarigen en alternatieve maatregelen minderjarigen eind vorig jaar een protocol ondertekend. In eerste instantie was dit enkel met de ‘minimale partners’, in casu de werkgevers van de diensten (instellingen bijzondere jeugdzorg). In 2005 werd dit protocol uitgebreid naar andere actoren, nl. parket, balie, rechtbank, justitiehuis, sociale dienst van de jeugdrechtbank, … Zowat alle deelnemers van deze vergadering kwamen reeds in het verleden op regelmatige basis samen in een ‘werkgroep minderjarigen’. Deze werkgroep focuste op de praktische uitvoering van de herstelbemiddeling voor minderjarigen, terwijl de stuurgroep vooral diende om het meer beleidsmatige en conceptuele te behandelen. De bemiddelaar meerderjarigen van Kortrijk nam toen ook deel aan de werkgroep. Deze werkgroep is nu hervormd tot een formeel samenwerkingsverband constructieve en herstelgerichte afhandelingen. Op de driemaandelijkse vergaderingen van dit samenwerkingsverband worden allerlei thema’s besproken met betrekking tot de minderjarigen, met als een van de doelen het afstemmen op elkaar van de verschillende projecten. Suggnomè heeft dit protocol niet mee ondertekend, en mede daardoor is besloten dat de bemiddelaar meerderjarigen ook niet meer zou deelnemen aan de vergaderingen. Er werd in het samenwerkingsverband wel expliciet gekozen voor het behouden van een link met de stuurgroep. De deelname van de bemiddelaars minderjarigen aan de stuurgroep blijft behouden. Wanneer op het samenwerkingsverband beslissingen worden genomen, worden deze meegedeeld aan de stuurgroep, die opmerkingen of bedenkingen kan formuleren. Deze evolutie binnen de projecten minderjarigen heeft ook tot gevolg gehad dat plannen gemaakt werden om als minderjarigen samen te zitten. Concreet betekent dit dat er vanaf februari 2006 niet langer sprake is van een bemiddelingsdienst minderjarigen en meerderjarigen (BAK). Naast de bemiddelingsdienst meerderjarigen (BAK) werd een dienst van de minderjarigen onder de naam ‘Cohesie’ opgericht, gehuisvest in hetzelfde gebouw. Ook in Brugge werd dit samenwerkingsverband in het leven geroepen. Er wordt door de bemiddelaars voor minderjarigen op de stuurgroep een terugkoppeling gegeven van de bijeenkomsten van het samenwerkingsverband herstelrechtelijke en constructieve afhandelingen. De stuurgroep werd op die manier op de hoogte gebracht van o.m. de nieuwe werkafspraken voor de selectie van dossiers. (Er werd ook de afspraak gemaakt dat de herstelbemiddelaars occasioneel gebruik konden maken van het begeleidingsteam voor meerderjarigen + er werd stilgestaan bij de stand van zaken m.b.t. het nieuwe jeugdrecht.) De stuurgroep van het project herstelbemiddeling voor minderjarigen van Gent (die niet samenviel met de stuurgroep bemiddeling op zittingsniveau) werd eveneens hervormd naar het “Samenwerkingsverband herstelgerichte en constructieve afhandelingen”. De herstelbemiddelaar meerderjarigen werd uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van dit samenwerkingsverband. Bij de verkennende gesprekken ter voorbereiding van het samenwerkingsprotocol in Turnhout, werd besloten om de herstelbemiddeling meerderjarigen geen aansluiting te laten vinden bij de herstelbemiddeling minderjarigen. De bemiddelaar van Turnhout stelt : “Onder impuls van de Vlaamse Gemeenschap ging de stuurgroep minderjarigen eerder focussen op de constructieve afhandelingsmodaliteiten (vorming en gemeenschapsdienst),
159
dan wel het centraal stellen van het herstelrecht en het herstelrechtelijk denken bij de gerechtelijke afhandeling. Door de constructieve afhandelingen een meer centrale plaats te laten innemen, hoopt het samenwerkingsverband minderjarigen, ook de jeugdrechters nauwer te kunnen betrekken bij hun overlegmomenten. Niettemin werd voorgesteld dat de herstelbemiddelaars minderjarigen toch ook aan de stuurgroep meerderjarigen zouden participeren om de link met de herstelrechtelijke invalshoek te vrijwaren. Er is geen samensmelting van de beide vergaderingen, maar er werd geopteerd voor een duidelijke link, om voeling te blijven houden met de ontwikkelingen binnen beide werkdomeinen. Het mag dan ook duidelijk zijn dat de bemiddelaars minderjarigen een belangrijke samenwerkingspartner zijn.” In Mechelen kozen de minderjarigen er niet voor om een zelfstandig overlegplatform te vormen. Er werd bekeken of de bestaande stuurgroep ‘Bemiddeling en herstelgerichte maatregelen’ behouden kon blijven, met toevoeging van de regiomanager Vlaamse Gemeenschap als stuurgroeplid. De Mechelse stuurgroep volgt immers verschillende projecten op: zowel herstelbemiddeling minderjarigen, herstelbemiddeling meerderjarigen, schadebemiddeling als leerprojecten (drugs en slachtoffer in beeld) minderjarigen en gemeenschapsdienst minderjarigen. De stuurgroep vroeg zich daarbij af of leerprojecten en gemeenschapsdienst onder een gemeenschappelijke noemer met het herstelrecht of met communicatieve en participatieve justitie te plaatsen valt. Er werd beslist dat de stuurgroep voorlopig deze projecten verder mee opvolgt en mee zal nadenken over de “gemeenschappelijk noemer”. Het takenpakket van de stuurgroepvoorzitter breidde bijgevolg uit. De situatie wordt later nog geëvalueerd. Vanuit het B²AM-team wordt er een werkgroep (geïnspireerd door de werkgroep “Pedagogie en Herstelrecht” in Leuven) opgericht om de gemeenschappelijkheid tussen de verschillende werkvormen terug te bekijken. Deze werkgroep zal vooral een denkoefening maken vanuit de diverse praktijkervaringen. Het is tevens de bedoeling om de vaststellingen vanuit de werkgroep te Leuven aan onze praktijkervaring te toetsen. Gemeentelijke administratieve sancties (GAS) (Mechelen, Gent) ‘Gemeentelijke administratieve sancties’ biedt de gemeenten de mogelijkheid om wegens overlast van zowel min- als meerderjarige daders een administratieve sanctie op te leggen. Indien de alternatieve sanctie wordt opgelegd aan een minderjarige, ‘moet’ tenminste ook bemiddeling worden voorgesteld. Bij de stuurgroepleden van Mechelen roept dit heel wat vragen op: “Wie gaat dit coördineren? Wie gaat als bemiddelaar fungeren, wat wordt met bemiddeling bedoeld?… Hieruit blijkt ook dat de bemiddelingspraktijk bij de opmaak van dit wetsvoorstel niet betrokken werd. Voor sommigen heeft de filosofie van de herstelbemiddeling en deze van de bemiddeling binnen GAS weinig met elkaar te maken. Zoals men het wil invullen, lijken herstelrechtelijke basisprincipes zoals vrijwilligheid, participatie, neutraliteit, … bij de GAS-bemiddeling ondergeschikt aan het bekomen van een schadevergoeding. Men kan er natuurlijk ook voor ijveren om de bemiddeling binnen GAS wel volgens de principes te laten verlopen.”
160
De bezorgdheid van de schadebemiddelaars dat zij kunnen worden gerecupereerd, wordt in de stuurgroep getemperd : in Leuven is dit reeds een feit, maar daarbij is een protocol opgesteld waarbij alle herstelrechtelijke principes van de schadebemiddeling integraal zijn overgenomen. In Mechelen zijn er nog geen concrete regelingen getroffen voor de uitvoering van GAS, met als gevolg dat er nu een aantal overlastfenomenen zoals lawaaihinder straffeloos zijn geworden. De stad Mechelen heeft in de loop van 2005 de keuze gemaakt de GAS-wet niet toe te passen op de minderjarigen en een ander project voor alle minderjarigen die overlast bezorgen, uit te werken. Minderjarigen die overlast bezorgen (inbreuken op het algemene politiereglement: bv. wildplassen, na de openingsuren op het speeltuintje rondhangen,…) kunnen door de politie worden opgepakt. Zij worden per combi vervoerd naar het commissariaat. Deze rit kan belast worden voor 100. De jongere en hun ouders kunnen van deze belasting vrijgesteld worden als ze ingaan op het aanbod van de regiecel ‘overlast’ (bestaande uit ambtenaar “overlast” en jeugdbrigade). Van de overlast wordt er een verkort PV opgemaakt. Dat PV wordt steeds opgestuurd naar het parket. Nadat de overlast is vastgesteld door politie, zal de regiecel de ouders en de minderjarige uitnodigen voor een gesprek op politiecommissariaat. Samen met de ouders wordt op zoek gegaan naar een manier om het ouderlijk gezag te versterken of beter waar te nemen. De afspraken die daaruit voortvloeien worden vastgesteld in een contract. Dit contract kan 3 sporen bewandelen: engagementen tussen ouders en jongere; ouders en opvoedingsondersteunend werken; bemiddelings- en begeleidingsgesprekken tussen jongere, ouders en buurtbewoners. Spoor 3 zal uitgewerkt worden door vzw Ivo Cornelis en wordt gesubsidieerd door de stad Mechelen. Er zal gewerkt worden aan de relatie ouder-minderjarige. Eveneens betrekken zij de buurtbewoner (als slachtoffer van de overlast) en bekijken ze wat er kan overeengekomen worden tussen de drie partijen. De opvolging van het contract gebeurt door de regiecel. Wordt dit contract goed opgevolgd, dan valt de belasting ( 100) weg. Plegen de kinderen opnieuw feiten binnen de termijn opgesteld in het contract, dan moeten de ouders alsnog de belasting betalen. Binnen de stuurgroep werden volgende bedenkingen gemaakt: De aanrekening van 100 is een grondslag om indirecte belasting te vragen. Kan dit wel? Is dit enkel voor bewoners van de stad Mechelen? Wat met jongeren uit de stad Lier? Wat met jongeren die de feiten ontkennen of die onschuldig zijn? Hier zijn geen rechtswaarborgen voorzien. Welk profiel van jongeren heeft men hier op het oog? Men spreekt over “bepaalde buurten”. Hebben ouders steeds schuld aan het normoverschrijdend gedrag van hun kinderen? Kan er niet op een andere manier gewerkt worden zoals via buurtwerk/jeugdwerk? Dit is een financiële afstraffing en dat kan niet. Vzw Ivo Cornelis zal in spoor 3 gaan samenwerken met de stad Mechelen. Deze overeenkomst wordt op de gemeenteraad van 26 januari 2006 voorgelegd ter goedkeuring. De nieuwe medewerker overlast bij de vzw Ivo Cornelis zal bij het team van BIC gevoegd worden. Valt dit onder hun luik van bemiddeling of begeleiding? Is het de bedoeling dat dit op de stuurgroep wordt opgevolgd? Wordt vervolgd!
161
De Bemiddelingsdienst van Gent werd in de loop van 2005 gepolst door de Dienst Lokale Preventie en Veiligheid van de Stad Gent in het kader van de GAS-wetgeving. Na overleg met Suggnomè werd afgesproken dat de bemiddelaar van Gent, indien de vraag formeel werd gesteld, informatie kon bezorgen, eventueel een korte introductie kon geven aan de toekomstige GAS-bemiddelaars (i.c. een bijkomende opdracht voor de sociaal consulenten bij het Project Alternatieve Sancties) en medewerking kon verlenen aan intervisiemomenten. Schadebemiddeling op politieniveau (Kortrijk) Het thema was reeds in april 2004 aan bod gekomen op de stuurgroep van Kortrijk met een nota vanuit de politie, die in kaart bracht wat de mogelijkheden zijn van bemiddeling in de feiten die niet in aanmerking komen voor BIS of herstelbemiddeling. Het thema dook daarna regelmatig op als agendapunt op de stuurgroep, zonder dat er werkelijk iets mee gebeurde. Uiteindelijk werd besloten dat de bemiddelaar, de politie en het parket in een apart overleg zouden bekijken wat concreet mogelijk is. In maart werd een klein onderzoek gevoerd om uit te klaren over hoeveel en welke dossiers het eigenlijk gaat. De APO-officier van één van de politiezones heeft bijgehouden in welk soort zaken een schaderegeling gebeurde door de politie zelf + in welk soort zaken er een zou moeten of kunnen gebeuren. Hieruit bleek dat er wel degelijk potentieel aanwezig is. Op basis hiervan werd besloten om vanuit het parket een nota te schrijven, en deze te bespreken op het Arrondissementeel Recherche-overleg (ARO). Wordt dus vervolgd in 2006. Vergoeding Burgerlijke partij (Brugge) In de schoot van de stuurgroep van Brugge werd een werkgroep burgerlijke partij opgericht, naar aanleiding van de vaststelling dat gedetineerden in het kader van de VI-procedure afgerekend werden op het feit dat zij onvoldoende stappen hadden gezet ten aanzien van hun burgerlijke partijen. De werkgroep - samengesteld uit leden van het begeleidingsteam, aangevuld met de herstelconsulenten van Brugge en Ruiselede – vergaderde in 2005 vijf keer. Ze stelde zich tot doel de mogelijke knelpunten te inventariseren, maar ambieerde ook concrete oplossingen uit te werken. Op dit ogenblik zijn er vooral antwoorden voorhanden op de vraag bij wie (sommige) daders terecht kunnen voor het inventariseren van hun burgerlijke partijen en het eventueel zetten van een eerste stap. Zo heeft het justitiehuis een aanbod voor daders die onder één of ander mandaat vallen (V.O.V., probatie, V.I.), en kunnen gedetineerden terecht bij justitieel welzijnswerk of de herstelconsulent (PLC Ruiselede). Over het slachtofferluik dient het debat verder nog gevoerd te worden. De in de stuurgroep op gang gebrachte discussie heeft deze kwestie ook tot thema gemaakt van het herstelteam in het Penitentiair Centrum van Brugge (PCB). Sedert maart 2005 participeert ook de bemiddelaar hieraan. Eén van de verworvenheden van de werkgroep burgerlijke partij, maar zeker ook van het herstelteam in het PCB is dan toch dat op dit ogenblik door justitieel welzijnswerk in de afdeling van de kortgestraften geëxperimenteerd wordt met het systematisch inventariseren en opvolgen van de burgerlijke partijen, uiteraard voor zover de dader hiermee akkoord gaat. Het is de bedoeling deze werkwijze in de toekomst ook uit te breiden naar andere afdelingen.
162
In de stuurgroep van Brugge kwam ook de wenselijkheid van een provinciaal vereffeningsfonds voor meerderjarigen ter sprake. Zowel Bemiddeling in Strafzaken als de Bemiddelingsdienst konden in het verleden een beroep doen op het (uitdovend) vereffeningsfonds van Justitieel Welzijnswerk. Vanuit het gegeven dat het betalen van een schadevergoeding voor een aantal slachtoffers de voorwaarde is voor een bemiddeling, en daarnaast de vaststelling dat daders vaak in de onmogelijkheid zijn om te kunnen betalen, biedt het kunnen beroep doen op een fonds een interessant perspectief, dat verdere verkenning vraagt. In de veronderstelling dat de Provincie een dergelijk fonds wil installeren, dient bepaald te worden wie hierop beroep kan doen. Betreft het een aanbod vóór de veroordeling, of kunnen ook veroordeelden (al dan niet gedetineerd) een aanvraag doen? Hoe zou een dergelijk fonds zich dan kunnen verhouden tot het herstelfonds in de schoot van Suggnomè, bedoeld voor (sommige) veroordeelden? In de loop van 2006 hopen we hierop een antwoord te vinden. Project partnergeweld (Oudenaarde) De stuurgroep van Oudenaarde had eerder een engagement op zich genomen in het kader van het project partnergeweld in de regio. De rol van de stuurgroep binnen het project partnergeweld werd verder uitgeklaard in 2005. De koppeling tussen de werkgroep partnergeweld en de stuurgroep werd als positief geëvalueerd. De werkgroep partnergeweld stootte immers op problemen die konden worden voorgelegd aan de stuurgroep. Zo waren er vragen over de zware gevallen waarin de begeleiding vastloopt, de positionering van de tweede lijn (de doorstroming van eerste naar tweede lijn), de vraag naar uitbreiding tot stalkingdossiers en het betrekken van Kind en Gezin en de werking in andere arrondissementen. De stuurgroep van Oudenaarde besloot haar engagement verder te zetten. Vijf jaar stuurgroep Mechelen! Op 18 november 2005 werd er een speciale stuurgroep georganiseerd om het vijfjarig bestaan van het samenwerkingsplatform te vieren. Deze feestuitvoering diende om de stuurgroepleden te bedanken voor hun aanwezigheid en inzet bij het ondersteunen en adviseren van de herstelgerichte en constructieve afhandelingen binnen het arrondissement Mechelen. Om de burgers op de hoogte te brengen van het bestaan van slachtoffer - daderbemiddeling en om toelichting te geven over de bestaande alternatieve maatregelen (gemeenschapsdienst en leerproject), werd er eveneens een persconferentie gegeven. 6.2.2. Begeleidingsteams De samenwerkingsprotocols voorzien in de meeste arrondissementen eveneens de samenstelling van een begeleidingsteam. De bemiddelaars kunnen er, mits in acht name van de werkingsprincipes, in gesprek gaan over concrete dossiers met praktijkwerkers uit de andere justitiële domeinen. Enkele bemiddelaars onderlijnen in hun verslag het belang van dit overlegorgaan. (Brugge, Dendermonde, Kortrijk, Gent) Het begeleidingsteam van Brugge vergaderde 7 keer. Alhoewel de vergaderfrequentie doorheen de jaren wat gedaald is, blijft dit team voor de bemiddelaar uitermate waardevol
163
om de dagelijkse werking te toetsen, precies omdat de invalshoeken van de partners zo divers en daarom ook zo verrijkend zijn. Het begeleidingsteam kent nog steeds de trouwe afvaardiging van bij het begin en geeft geregeld aanleiding tot boeiende discussies naar aanleiding van de thematieken die zich aandienen in de bemiddelingsdossiers. Veel aandacht ging in het voorbije jaar uit naar de complexe problematiek van loyaliteiten (vooral bij seksuele delicten met minderjarige slachtoffers en feiten door “bekenden” ). Er werd ook onderzocht in welke mate een slachtoffer kon aanwezig zijn tijdens een zitting met gesloten deuren, terwijl er toch geen burgerlijke partijstelling meer (nodig) was. Aandacht was er ook voor de consequenties van het zich niet burgerlijke partij stellen in het licht van de te verwachten evoluties met betrekking tot de strafuitvoeringsrechtbanken, en voor het werken met geblokkeerde rekeningen (los van een beslissing van de rechtbank) in functie van de betaling van schadevergoedingen aan minderjarigen. Er werd stilgestaan bij ervaringen in de perceptie van het bemiddelingsaanbod bij daders en slachtoffers in belagingsdossiers. Ook het al dan niet bemiddelen in assisendossiers kwam aan bod alsook de noodzaak van een aanstelling van een voogd ad-hoc en de verhouding voogd ad-hoc/advocaat in het licht van de vertrouwelijkheid van de bemiddeling. Het begeleidingsteam van Dendermonde nam dit jaar een iets prominentere plaats in. Het begeleidingsteam functioneert al jaren zeer goed, weliswaar met enkel vertegenwoordigers van slachtofferhulp, justitieel welzijnswerk, de herstelconsulent en de balie. De stuurgroep besliste dat de bemiddelaar kan bemiddelen in assisendossiers mits een degelijke opvolging door het begeleidingsteam (zie ook eerder in dit verslag). In 2005 werden de eerste assisendossiers opgestart. De bemiddelaar ervaart de systematische bespreking van deze dossiers op het begeleidingsteam als constructief, leerrijk en zeer ondersteunend. Het begeleidingsteam van Kortrijk bleef om de zes weken bijeenkomen. Deze vergadering wordt ook hier nog steeds als een grote meerwaarde gezien. Niet enkel komen concrete dossiers aanbod, die dan vanuit de verschillende invalshoeken bekeken worden, maar regelmatig komen ook bredere thema’s aan bod, die dan eventueel naar de stuurgroep teruggekoppeld kunnen worden. Een (hopelijk) grotere aanvoer van dossiers in 2006 biedt de bemiddelaar van Gent ook de mogelijkheid om in de toekomst een begeleidingsteam bijeen te roepen. De ervaring leert dat deze bijeenkomst op zich ook het vertrouwen doet groeien bij bv. daderhulp en slachtofferhulp in de bemiddeling. De diensten worden nauwer betrokken bij de werkwijze en kunnen vanuit hun achtergrond de nodige inbreng doen. Deze wisselwerking zorgt dat zij misschien ook makkelijker cliënten in contact zullen brengen met de Bemiddelingsdienst. Binnen de stuurgroep Gent werd hiertoe reeds een oproep gedaan. Er mag alvast gerekend worden op de deelname vanuit de balie (Mr. An De Becker) en slachtofferhulp (mevrouw Katrien Bibaer). Het justitiehuis bekijkt nog binnen de eigen rangen wie kan worden gestuurd.
164
6.2.3. Deelname aan werkgroepen van derden Vaak wordt een beroep gedaan op de herstelbemiddelaars om hun ervaringen binnen te brengen bij werkgroepen van derden. Enkele voorbeelden. Subgroep hulpverlening Intrafamiliaal Geweld (IFG) (Antwerpen) De stijging van het aantal dossiers intrafamiliaal geweld in Antwerpen verantwoordt zeker de deelname aan het overleg van de subgroep hulpverlening IFG die ongeveer 6 keer per jaar bijeenkomt. Binnen dit overleg werd ondermeer een inventaris opgemaakt van Antwerpse diensten die zich geheel of gedeeltelijk richten tot slachtoffers/plegers en/of gezinnen met een problematiek van IFG. Deze inventaris had tot doel om mogelijke leemtes te detecteren en door te spelen naar de bevoegde overheden. De gegevens van de bemiddelingsdienst Antwerpen werden opgenomen in deze lijst. “Er bestaat in Antwerpen een training inzake agressiebeheersing, ‘Time out’ genoemd. Deze training wordt aan daders van familiaal geweld aangeboden in groep, al dan niet op verwijzing vanuit Justitie. Men vraagt een engagement van 10 weken voor sessies van 1,5 uur. Vanuit de gesprekken met de partijen merken we als bemiddelaar dat er nood is aan een groep waar vrouwen van partnergeweld terecht kunnen. Ze hebben immers heel gemeenschappelijke ervaringen. We vragen ons af of een groepsbegeleiding geen gunstig effect zou kunnen hebben op hun gevoelens van schaamte, schuld en isolement.” Werkgroep vrijwilligerswerking (BAL) (Oudenaarde) De bemiddeling binnen de strafrechtelijke context in Vlaanderen wordt momenteel uitsluitend door beroepskrachten uitgevoerd. Binnen de Bemiddelingsdienst Arrondissement Leuven leeft reeds lang de overtuiging dat ook vrijwilligers deze bemiddelingen kunnen opnemen. Gedurende twee jaar (2005-2006) zal een vrijwilligerswerking worden uitgebouwd binnen het project herstelbemiddeling minderjarigen Leuven. Dit project wordt gesteund door de stuurgroep Bal en ook het Parket-Generaal gaf zijn goedkeuring. Via de provincie Vlaams Brabant werden er subsidies verkregen. De bemiddelaar Oudenaarde nam in 2005 deel aan de werkgroep die werd opgericht om de vrijwilligerswerking te ondersteunen. Werkgroep herstelgerichte detentie (Gent, Dendermonde) Op vraag van herstelconsulent Machteld Boudin engageert de bemiddelaar van Gent zich binnen de werkgroep herstelgerichte detentie. Deze werkgroep is verder samengesteld uit leden van de gevangenisdirectie, de penitentiair beambten, het antro-team, de PSD, justitieel welzijnswerk en slachtofferhulp. De samenwerking daar beoogt het zoeken naar een meer herstelgericht werken binnen de gevangenis. In dit kader neemt de bemiddelaar ook een onderdeel van de cursus ‘slachtofferschap’ op die binnen de gevangenis wordt gegeven. De bemiddelaar van Dendermonde betreurt het opdoeken van deze werkgroep in haar arrondissement. Er is een opsplitsing gebeurd in een groep dossierbespreking (waar de bemiddelaar uiteraard geen deel van uitmaakt) en een groep die samenkomt nav concrete activiteiten (bv. workshop rond slachtofferbeleving ). Er is dus geen structureel overleg meer. De praktische samenwerking met de gevangenis verloopt echter goed dankzij de goede contacten met de herstelconsulente. 165
Thematische werkgroep alternatieve afhandelingen (Gent) Aan het einde van 2005 riep de nieuwe coördinator alternatieve sancties van het Justitiehuis van Gent, mevrouw Kristel Declerck de Thematische Werkgroep (leerprojecten, behandelingsprojecten, werkstraffen en projecten herstelbemiddeling) bijeen. In de lente van 2005 verzorgde deze werkgroep een informatiereeks (vier avonden) voor stagiairs-advocaten.
6.3. Besluiten Het bemiddelaarsteam heeft hevig uitgezien naar de verwettelijking van de projecten slachtoffer-daderbemiddeling, de zgn. ‘herstelbemiddeling’, die in 2005 gerealiseerd werd. De wetgever erkent hiermee het belang om partijen, betrokken bij een misdrijf, de gelegenheid te geven met elkaar over hun conflict in gesprek te gaan, wanneer zij daar zelf om verzoeken en het resultaat hiervan gezamenlijk terug te koppelen naar de gerechtelijke instanties. De wetgever erkent eveneens het belang dat proces te laten begeleiden door neutrale, onafhankelijke diensten, die werken in strikte vertrouwelijkheid t.a.v. de gerechtelijke instanties. Voorzichtig menen we dat (ook) onze nauwgezette verslaggeving over de herstelbemiddelingspraktijk, jaar na jaar, mee bijgedragen heeft tot deze kentering. We hebben steeds in alle openheid getuigd over onze bevindingen inzake slachtofferdadercommunicatie vanuit de filosofie van het herstelrechtelijk denken : de succesfactoren, maar (vooral misschien) ook de vele knelpunten die we onderweg ervoeren… Het besef dat ons werkterrein weliswaar klein is en we slechts een klein percentage van alle strafdossiers (kunnen) beslaan, maar dat we anderzijds toch enige deining teweegbrengen in die zee van (aanpak van) criminaliteit... Het (cijfermatig) syntheseverslag van 2005 toont opnieuw op alle terreinen vooruitgang: meer aanvragen, meer verwijzingen, meer bemiddelingsdossiers, meer bemiddelingsprocessen, meer mensen in bemiddeling, samen zoekend naar een oplossing voor hun conflict, die ze beiden kunnen onderschrijven. Steeds ervan bewust, dat cijfers slechts cijfers zijn en de ‘stijgingen’ immer relatief zijn, vatten we kort samen : In vergelijking met 2004: Steeg het aantal aanvragen met 34 % (857). Steeg het aantal opgenomen dossiers met 17% (642). Steeg het aantal effectieve bemiddelingsprocessen in de nieuwe dossiers met 9% (653). Steeg het aantal effectieve bemiddelingsprocessen waarin doorheen 2005 gewerkt met 14,8 % (914) Steeg het aantal afgeronde bemiddelingsprocessen in 2005 met 18% (657). Steeg het aantal bereikte slachtoffers in de nieuwe dossiers met 26,6% (1317) Steeg het aantal bereikte daders in de nieuwe dossiers met 9% (768). Steeg het aantal gezamenlijke gesprekken tussen slachtoffers en daders met 16,8% (108). Steeg het aantal volledig doorlopen bemiddelingsprocessen met overeenkomst met 39 % (303).
166
75% van de aanvragen betroffen dossiers waar ook daadwerkelijk een bemiddelingsaanbod in kon worden gedaan (642/857). Van de potentiële bemiddelingsprocessen in deze dossiers werd (voorlopig – zie voetnoot 8 -) in 41,7% effectief bemiddeld. (653/1563). In de 642 dossiers die werden opgenomen, kregen 2085 personen het bemiddelingsaanbod (1317 slachtoffers + 768 daders). 44% maakte gebruik van het aanbod (919/2085), in casu 39% van de slachtoffers en 50,5% van de daders. De gerechtelijke instanties blijven de belangrijkste verwijzer (73,2 %), wat ons meteen de vraag doet stellen, welke impact de nieuwe wet op dit gegeven zal hebben. De bemiddelaars zijn zich alvast bewust van hun sensibiliseringsopdracht naar de andere actoren op het werkveld. De hoofdmoot van de dossiers zijn dossiers waar de persoonlijk integriteit van de betrokkenen wordt geschaad (persoonsdelicten, vermogensdelicten waar echter ook een relationele component aan vastzit, zedenfeiten…). Stilaan wordt ook een beroep gedaan op de herstelbemiddeling in het kader van assisendossiers. De gemiddelde tijd tussen de datum van de feiten en het bemiddelingsaanbod ligt iets lager dan in 2004 (nl. 233 dagen). De gemiddelde duur van een bemiddelingsproces (voor vonnis) bedraagt, net zoals in 2004, iets meer dan vier maanden. 16,4% van de afgeronde bemiddelingen (= 657) verliep op directe wijze (dwz, er vinden één of meerdere gezamenlijke gesprekken plaats tijdens het bemiddelingsproces). In 54% van de afgeronde bemiddelingen waren dader en slachtoffer op een of andere manier bekend met elkaar. In 67,7% van de afgeronde bemiddelingen werd een schriftelijke overeenkomst of een andere vorm van vergelijk bereikt. Het project fase strafuitvoering Turnhout heeft te lijden onder het feit dat het Herstelfonds, door gebrek aan gelden, op een laag pitje werkte en ziet anderzijds zijn doorverwijzingen beknot, doordat de samenwerking met trajectbegeleiders tijdelijk werd stopgezet. De bemiddelaar van het project fase strafuitvoering Leuven kreeg dan weer het hoogste aantal aanvragen sinds haar start. Een stijging die vooral te maken heeft met aanvragen vanuit de gevangenissen van Brugge, Oudenaarde en Dendermonde, naast de aanvragen vanuit Leuven Centraal, de Hulpgevangenis, en de gevangenissen van Hasselt en Mechelen. Hiermee profileert zij zich steeds minder als ‘verbonden aan één bepaalde gevangenisinstelling’.
Slotbedenking: De wet biedt het perspectief van bemiddelingen in elke fase van het rechtsgeding. Het benieuwt de bemiddelaars hoe alles in de praktijk zal kunnen gerealiseerd worden. We zijn nieuwsgierig, maar tegelijkertijd ook bezorgd. De herstelbemiddelaars hebben zich altijd gefocust op bemiddeling bij relatief ernstige misdrijven. Daarenboven staan ze erop kwaliteitsvol werk te leveren. Dat betekent: tijd voor het cliënteel in de dossiers, tijd voor sensibilisering en overleg met de structurele partners (met het oog op de verdere uitbouw van herstelrechtelijke initiatieven in de arrondissementen), maar ook ruimte voor persoonlijke ontwikkeling en vorming en uitwisseling met de bemiddelaars en andere collega’s uit het
167
justitiële werkveld. De herstelbemiddelaars hebben steeds elk van deze aspecten bij de uitvoering van hun job als noodzakelijk ervaren en bijgevolg ook bijzonder ter harte genomen. Het syntheseverslag toont aan dat herstelbemiddeling, een vlag is die een verbazingwekkende lading aan thematieken dekt. We durven te hopen op, en zijn zeker bereid mee te werken aan, een ideale verhouding tussen kwantiteit aan bemiddelingsdossiers en kwaliteit in het bemiddelen. Een uitdaging voor 2006!
168
LEDENLIJST van de RAAD VAN BESTUUR 2005 SUGGNOMÈ Vzw Forum voor herstelrecht en bemiddeling BERGÉ Jan BIERMANS Nadia BRADT Lieve BULLENS Frederik CLAES Erik FIEUWS Erika KAESTEKER Stefaan LAUWAERT Katrien ROOSE Rudi VERHELST Marc
169
LIJST MEDEWERKERS 2005 SUGGNOMÈ Vzw Forum voor herstelrecht en bemiddeling
BATAILLIE Dominique BULLENS Frederik BUNTINX Kristel CLAES Bart CONINX Liselotte CUPPENS Mariet DE WEERDT Charles DELVIGNE Alice DUFRAING Dirk EYCKMANS David GOEMAN Evelyn GOOSSENS Els HOREMANS Els JACOBS Rika JAMMAERS Tina KERREMANS Leen MARCHAL AN MOMMEYER Annelies REGELBRUGGE Marianne SAMPERS Petra SMEETS Katrien VAN EYNDE Nancy VAN GARSSE Leo VAN GORP Filip VANLOMMEL Hilde VERBEECK Pieter VERRETH Noëlla
170