DOMEIN (ZORG VOOR) VEILIGHEID
NATIONAAL ARCHIEF DATUM: 18 februari 2011 AUTEURS: ONDERZOEKSTEAM TRENDANALYSE
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
.................................................................................................................. 9 ..................................................... 11 ...................... 13 ................................................................. 16 ! " .................................................... 18 # $ % % % ......... 21 & ' .................................................................... 23 $ ( ) * + ................................................................................................................................... 26 , ........................................ 29 . . ........................................................................... 31 $ $ . ' % ........................................ 35 / ) . .......................................... 38 0 1 $ 2 3 3 ................................................ 40 3 3 ...................................................... 42 ! 4 $ $ .................................................................... 44 # 4 $ $ ................................................................................................................................. 46 & . ................................................... 49 ( ........................................ 53 , ........................................................ 57 $ . ' .............................................. 61 5 6 . 4 4 ......................................... 64 $ . ) ................................. 67
! # &
6
.............................................................................. 70 7 5 8....................................................................................................... 72 . 9 ............................................................................................................ 77 5 ............................................. 79 ............. 81
2
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
(
7
8
. .................................... 84
, $ .................................................................................................................................................. 87 0 / 5: ..................................................................... 92 0 ; ........................................................................... 95 0 6 5 1 0 ............ 97 0 6"<5 ...................................................................................... 100 0 ! ; $ = ............................................................ 102 0 # 6 > 5 .................................................................................... 105 0 & ?@ ; A ................................................ 107 0 ( ............................................................................. 109 0 , 6 < ................................................................... 111 0 - A<" 3 ........................................................................... 113 0 0 .................................................................................. 115 0 ? 5 A ...................................... 117 0 . " ......................................................... 119 0 B C ................................................................... 122 0 ! 3 .D ': ? ........................ 124 0 # 6 = -- ........................................................................ 126 0 & 6 E F = ........................................................ 128 0 ( : ) .......................................................... 130 0 , < ................................................................................. 132
3
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
1. 2. 3. 4.
Curricula Vitae Experts Literatuurlijst Lijst Trends en hotspots Domein Gezondheid Lijst Trends en hotspots Domein Wonen
4
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Verantwoording domeinindeling Het domein ‘Veiligheid’ geldt als een complex domein. Het is een groot domein waarin vele, uiteenlopende onderwerpen aan de orde komen. Het domein, zoals het in het projectplan van het Nationaal Archief is omschreven, omvat de volgende onderwerpen1: > > > > > > > > >
openbare orde landsverdediging criminaliteit hulpverlening (brandweer, politie, ambulancedienst) terrorismebestrijding verkeersveiligheid rampen veiligheid op de werkplek (arbo) voedselveiligheid
Deze indeling heeft als beginpunt gediend voor een onderverdeling van het domein in vier subdomeinen / deelonderzoeken, waarin die onderwerpen zijn ondergebracht die een zekere samenhang vertonen. Op basis van gesprekken met experts en literatuur zijn hieraan infectieziekten, geneesmiddelen en gevaarlijke stoffen toegevoegd. (In de praktijk blijken de gevaarlijke stoffen, samen met rampen, te vallen onder de trend ‘Opkomst van het extern veiligheidsbeleid’.) De vastgestelde subdomeinen / deelonderzoeken bestaan uit: > > > >
Deelonderzoek 1: Criminaliteit en sociale veiligheid. 2 Deelonderzoek 2: Defensie3, inlichtingendiensten en terrorismebestrijding. Deelonderzoek 3: Veiligheid en geneesmiddelen, veiligheid en infectieziekten, voedselveiligheid, productveiligheid. Deelonderzoek 4: Openbare orde, hulpverlening, rampen.
Uit pragmatisch oogpunt zijn de subdomeinen ‘verkeersveiligheid’ en ‘veiligheid op de werkplek (arbo)’ ondergebracht bij, respectievelijk, de domeinen Verkeer en vervoer en Werk, inkomen en bestedingen. Trends op het gebied van veiligheid in termen van ‘Nederland vs. het water’ worden besproken bij Milieu. Zij zullen dus in desbetreffende rapporten aan de orde komen. De trends op het gebeid van Veiligheid worden in dit rapport gepresenteerd per subdomein omdat dit een logische structuur oplevert en de trends zo enige onderlinge samenhang vertonen. In de uiteindelijke database zullen genoemde trends en hotspots enerzijds een zelfstandig leven leiden, doch anderzijds door het aanleggen van allerhande onderlinge relaties toch een zekere onderlinge samenhang kennen. Bovendien kunnen bepaalde trends c.q. hotspots dan aan verschillende domeinen worden gekoppeld.
1
Zie: Concept eindrapport waarderingsmethodiek, 2009: 13>14. De domeinindelingen en maatschappelijke hoofdfuncties worden door het Onderzoeksteam HMA als gegeven beschouwd. Dat wil zeggen dat ze niet worden geproblematiseerd, maar als beginpunt van onderzoek worden genomen. De domeinindeling wordt daarbij vrij strak nagevolgd; deze is vooralsnog slechts aangevuld met een 15e domein, ‘Cultuur, levensstijl en mentaliteit’. De maatschappelijke hoofdfuncties worden gebruikt als eerste aanzet om het desbetreffende domein in kaart te brengen. Op basis van stap 0 van de methodiek wordt vervolgens een pragmatische aanpak (eventueel met subdomeinen) voor het domein vastgesteld. 2 Onder sociale veiligheid verstaan we veiligheid in de (semi>)publieke ruimte. 3 Defensie is een meer algemene term dan landsverdediging, en daardoor in het kader van de taken van defensie ten behoeve van de lands> en internationale veiligheid beter geschikt.
5
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Trendanalyse Veiligheid – algemeen: ‘Zorg voor Veiligheid’ is op zichzelf al een maatschappelijke trend die zich in de periode 1976 tot en met 2005 nadrukkelijk manifesteert. De eerste trend in deze rapportage bestaat daarom uit een overkoepelende trendbeschrijving, waarin de verschillende aspecten van de opkomst van Veiligheid als maatschappelijk thema aan de orde komt. De SCP>rapporten4 die door het onderzoeksteam als bron (en daarmee startpunt) voor de trendanalyse per domein worden gebruikt beschrijven met name trends op het gebied van criminaliteit, en het groeiende belang van veiligheid in de samenleving. Voor het identificeren van de trends met betrekking tot de overige onderwerpen / subdomeinen is daarom intensief gebruik gemaakt van interviews met experts en aanvullende literatuur. De geraadpleegde experts zijn: • • • • • • • • • • • • • • •
Prof.dr. Ben Ale (Hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding aan de TU Delft) Dhr. Doede Bakker (beleidsadviseur Europese productregelgeving, normalisatie en certificatie bij FME>CWM) Drs. Leon van Damme (Onderzoeker Instituut voor Nederlandse Geschiedenis) Dr. Henk Ferwerda (directeur onderzoeksbureau Beke) Prof.dr. Cyrille Fijnaut (Hoogleraar Rechtsvergelijking KUB, criminoloog) Dr. Beatrice de Graaf (Universitair hoofddocent Centre for Terrorism & Counterterrorism) Prof.dr. Bob de Graaff (Hoogleraar terrorisme en contraterrorisme) Prof.dr. Kees van Grootheest (Bijzonder hoogleraar Geneesmiddelenbewaking en geneesmiddelenveiligheid RUG, directeur Lareb) Prof.dr. Edward Kleemans van het WODC en de VU (Hoogleraar Zware Criminaliteit en Rechtshandhaving, hoofd afdeling Rechtshandhaving WODC) Dr. Christ Klep (Militair historicus) Drs. Cas Schreuder (Beleidsmedewerker ministerie van Binnenlandse Zaken) Dr. Jim van Steenbergen (Hoofd van de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding, RIVM) Dhr. Rob Theelen (Beleidsmedewerker VWA, Bureau Risicobeoordeling) Drs. Lodewijk van Vliet (Projectleider Programmasturing en Control, ministerie van Binnenlandse Zaken) Prof.dr. Karin Wittebrood (Bijzonder hoogleraar Sociale veiligheid in de stedelijke publieke ruimte UvA, wetenschappelijk medewerker SCP)
Voor uitgebreidere CV’s van deze experts wordt verwezen naar de bijlage. Alle in dit rapport gepresenteerde trends en hotspots zijn door een of meer experts gevalideerd. In dit rapport is per trend een overzicht toegevoegd van alle gebruikte bronnen en literatuur voor de desbetreffende trend. Een overzicht van alle gebruikte literatuur voor het hele domein is als bijlage toegevoegd. Opmerkingen bij deelonderzoek 1: Criminaliteit en sociale veiligheid Uit pragmatische overwegingen zijn alle trends die samenhangen met geweld geclusterd onder het eerste deelonderzoek. Geweld bleek op basis van het onderzoek een belangrijk thema te zijn dat deels onder sociale veiligheid dan wel openbare orde valt > in geval van zinloos en supporters geweld > , deels van huiselijke aard is, en deels een sterke samenhang vertoont met de opkomst van de georganiseerde criminaliteit. De trend ‘Toenemende druk op het handhavings> en strafrechtelijke systeem’, die is geïdentificeerd op basis van de SCP>publicaties, komt aan de orde in het domein Recht, omdat het onderwerpen zijn die specifiek bij dat domein horen. Thema’s als prostitutie 4 ‘Sociaal en Cultureel Rapport 1998.25 jaar sociale verandering’, en ‘De sociale staat van Nederland 2001, 2003, en 2005’.
6
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
en drugs worden om pragmatische redenen ook bij Recht besproken, aangezien zij sterk samenhangen met handhaving dan wel niet>handhaving, ofwel gedogen. Opmerkingen bij deelonderzoek 2: Defensie, inlichtingendiensten en terrorismebestrijding Terrorismebestrijding behandelt in samenhang met de ontwikkeling van de inlichtingendiensten, de opkomst (en afname) van het oud en modern terrorisme en toenemend gevoel van onveiligheid. Deze keuze is gemaakt omdat terrorismebestrijding niet los gezien kan worden van de genoemde onderwerpen. Er is een scheiding gemaakt tussen oud en modern terrorisme, omdat dit ook in de literatuur duidelijk onderscheiden entiteiten zijn. In de beschrijving van de trends wordt duidelijk waarom. De trend Toenemend gevoel van onveiligheid gaat om dreiging van buitenaf. De trend die qua titel op deze trend lijkt, Groeiend belang van de veiligheidsgevoelens van de burger, heeft betrekking op met name sociale veiligheid en criminaliteit. De organisatorische trends m.b.t. de krijgsmacht (bijvoorbeeld de modernisering van de krijgsmacht) worden niet binnen het domein Veiligheid behandeld, omdat dit type ontwikkelingen niet direct verband houdt met dit thema. Bovendien zou dan voor andere organisaties, zoals bijvoorbeeld de politie en de brandweer, ook dergelijke trends moeten worden beschreven. Het lijkt meer voor de hand te liggen om dit type trends bij het domein Politiek en Bestuur aan de orde te laten komen. De Val van de Muur is vanzelfsprekend een belangrijke hotspot in het kader van (internationale) veiligheid, zoals het ook een belangrijke hotspot is voor bijvoorbeeld het domein Verhouding met het buitenland. Het zal dan ook in het laatstgenoemde deelrapport als hotspot worden opgenomen. Opmerkingen bij deelonderzoek 3: Veiligheid en geneesmiddelen, veiligheid en infectieziekten, voedselveiligheid, productveiligheid De maatschappelijke hoofdfunctie ‘voedselveiligheid’ is in het onderzoek uitgebreid in die zin dat ook trends op het terrein van veiligheid van geneesmiddelen, infectieziekten en producten zijn meegenomen. In de periode 1976 tot en met 2005 wordt Europese regelgeving van steeds groter belang op dit gebied. Europeanisering wordt in dit rapport echter niet als aparte trend beschreven. Wel komen in de verschillende trendbeschrijvingen manifestaties van Europeanisering aan de orde. Dit sluit aan bij de aanname dat Europeanisering (waarschijnlijk) een metatrend is, wat zou impliceren dat een trendanalyse op verschillende domeinen manifestaties van Europeanisering aan het licht zouden moeten brengen. In het domein Recht wordt vervolgens meer aandacht besteed aan de toenemende invloed van Europees recht en Europese regelgeving op nationaal recht. De ruiming van veestapels (varkenspest, MKZ>crisis) als hotspots komen aan bod in domein Economie, omdat dit geen kwestie van veiligheid was, maar een economische achtergrond had. BSE wordt wel behandeld als hotspot, omdat dit gevaarlijk werd geacht voor gezondheid van mensen (medische veiligheidsrisico). De (aandacht voor) geneesmiddelenveiligheid is vooral geleid door incidenten. De Softenon>affaire in de jaren zestig is hiervan de bekendste, maar valt buiten het bestek van dit onderzoek. In de periode 1976>2005 zijn alleen de zaken rond DES en de besmetting van hemofiliepatiënten als hotspot te identificeren. Aids is reeds als hotspot aan de orde gekomen in het deelrapport Gezondheid. (Voor de volledigheid zijn de trends en hotspots vallende onder de domeinen Gezondheid en Wonen als bijlagen in dit rapport opgenomen.)
7
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Opmerkingen bij deelonderzoek 4: Openbare orde, hulpverlening, rampen Geweld in de publieke ruimte zou vanzelfsprekend ook onder het kopje openbare orde gevat kunnen worden, maar – zoals eerder gezegd> is er voor gekozen de verschillende vormen van geweld te clusteren onder (bedreiging van) sociale veiligheid. De krakersrellen van 1980 zijn ook voorbeelden van verstoringen van de openbare orde, maar zullen worden besproken als hotspot in het kader van het domein Wonen. De hulpdiensten worden besproken voor zover zij betrekking hebben op trends op het gebied van veiligheid. Organisatorische trends komen, zoals ook in het geval van de krijgsmacht, aan de orde in het domein Politiek en Bestuur. Een uitzondering hierop vormt de trend ‘Toenemende maatschappelijke inbedding van de politie’, deze trend is om pragmatische redenen wel in dit rapport opgenomen.
8
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > >
Individualisering Secularisatie Medialisering Verzakelijking
> > > > >
Trend: (de meeste trends die vallen onder dit domein) Trend: juridisering van de samenleving Trend: opkomst en teruggang van de gedoogcultuur Domein: Veiligheid Domein: Recht
Vanaf begin jaren tachtig.
Tot begin jaren tachtig stond het begrip veiligheid minder hoog op de maatschappelijke en politieke agenda dan in de decennia erna. Sterker nog, de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid voorspelde in 1977 dat bijvoorbeeld criminaliteit in 2000 een randverschijnsel zou zijn. [Boutellier, 2007, 184] Desondanks werd veiligheid in de loop van de jaren tachtig een belangrijk maatschappelijk thema, dat op uiteenlopende terreinen speelde. De toename van criminaliteit werd een bron van maatschappelijke onrust en deed de gevoelens van onveiligheid van de burger groeien. Internationale rampen als die in Tsjernobyl maakten dat de overheid beleid ontwikkelde op het gebied van externe veiligheid. Ook de aanslagen van 9 september 2001 op de Twin Towers vormden een aanslag op de veiligheidsgevoelens van de burger. De groeiende behoefte aan veiligheid werd zodoende gevoed door een opeenvolging van ontwikkelingen en gebeurtenissen. Desondanks was de samenleving in diezelfde periode veiliger dan ooit. De burger was gezonder, welvarender en had een hogere levensverwachting, maar zag zich tezelfdertijd geconfronteerd met nieuwe onzekerheden die samenhingen met maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing, opwarming van de aarde, globalisering, ziekten en migratie. (Jonker 2007, 27) Voor de geïndividualiseerde, geseculariseerde burger konden deze onzekerheden niet langer worden verklaard dan wel opgelost door zich neer te leggen bij het lot. In de nieuwe maatschappelijke orde kende iedere situatie een verantwoordelijke, en in de ogen van de burger was de overheid bij uitstek verantwoordelijk voor kwesties rond veiligheid. [Interview met Safranski door Van den Bergh, 2005, 29] Dit werd gestimuleerd door ontwikkelingen als de politisering, juridisering, mobilisering en medialisering van veiligheid, crises en rampen. Dat wil zeggen dat bij incidenten betreffende de veiligheid in toenemende mate werd gedacht in termen van verantwoordelijke autoriteiten, strafrechtelijke consequenties, en genoegdoening voor de slachtoffers en gedupeerden. De media speelden bovendien niet alleen een belangrijke rol in het verspreiden van nieuws rond onheil, maar ook in de publieke roep om controle en verantwoording. [Rosenthal, 2009, 23>27] De overheid kwam ondertussen ‘in een spagaat tussen terugtreden en optreden’ te zitten. [Boutellier 2007, 191>192] In reactie op specifieke gebeurtenissen, bijvoorbeeld de vuurwerkramp in Enschede, werd ingegrepen en aangestuurd op beter toezicht, terwijl in het algemeen het overheidsbeleid in toenemende mate gericht was op ‘responsabilisering’, ofwel op de eigen verantwoordelijkheid van de burger. In meer
9
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
specifieke zin ging de overheid na aanleiding van de vuurwerkramp en de cafébrand in Volendam, na jaren van bestuurlijk gedogen, weer over op het handhaven en controleren van vergunningen. Het toenemende belang van veiligheid bracht voor de overheid groeiende kosten met zich mee. Voor criminaliteitsbestrijding en rechtshandhaving werd in 1972 2,2 miljoen uitgegeven tegen 7,6 miljard in 2009. Per hoofd van de bevolking betekende dit een stijging van 290 naar 458 euro. [website profnews] De toegenomen aandacht voor veiligheid ging gepaard met de opkomst van een private beveiligings> en opsporingsbranche. Tussen begin jaren tachtig tot eind jaren negentig verdubbelde het aantal werknemers in de particuliere beveiliging. Naast private bewaking is sprake van een groeiend aantal commerciële aanbieders van (bedrijfs>)recherche> en opsporingsdiensten. [website tegenwicht]
> > > > >
Overheid Burger Openbaar Ministerie Private beveiligings> en opsporingsbranche Media
>
Rosenthal. ‘Crisis en crisismanagement’, in Muller e.a, Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 5>29. Van Duin, ‘Rampen in Nederland’ in Muller e.a, Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 33>60. Bos en De Jong, ‘Crisiscommunicatie’ in Muller e.a, Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 429>445. Schaap, Veilige evenementen, 2009 (Uitgave van het Instituut voor Veiligheids> en Crisismanagement COT) Hans Boutellier ‘Tussen controle en vertrouwen. De ontwikkeling van veiligheid en burgerschap’ in: Madelon de Keizer, Staat van Veiligheid. De Nederlandse samenleving sinds 1900 (Zutphen 2007) Ed Jonker, ‘Van veiligheidskooi naar kreukelzone. Over onzekerheid en vertrouwen’, in Madelon de Keizer, Staat van Veiligheid. De Nederlandse samenleving sinds 1900 (Zutphen 2007) Boutellier, De Veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf (Den Haag 2003) 1>21. Hans Boutellier e.a., Leven in een risicosamenleving (Amsterdam 2005) Rüdiger Safranski geciteerd uit Babs van den Bergh en René Gudde, ‘Deskundigen spreken nooit het laatste woord’, in Hans Boutellier e.a., Leven in de risicosamenleving (Amsterdam 2005) 27>33 (eerder gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, jrg. 128, nr. 47, 19>11>2004). http://www.profnews.nl/944016/overheidskosten>veiligheid>nemen>sterk>toe (geraadpleegd 7 februari 2011) http://www.tegenwicht.org/10_amerikanisering/veiligheid.htm (geraadpleegd 7 februari 2011)
> > > >
>
> > >
> >
10
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > > > > > >
Metatrend: Individualisering Metatrend: Informatisering Metatrend: Verzakelijking Metatrend: Medialisering / Emotionalisering Metatrend: Welvaartsgroei Trend: Opkomst georganiseerde misdaad Trend: Veranderend daderprofiel Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid Trend: Verharding van de maatschappij t.a.v. criminaliteit Trend: Technologisering en informatisering van criminaliteit, terrorisme en de bestrijding ervan
Vanaf begin jaren ‘80
De eerste decennia na de oorlog kende Nederland zulke lage criminaliteitscijfers dat er bijna sprake was van volledige handhaving op het gebied van openbare orde en veiligheid. De overheid hoefde op dit gebied dan ook nauwelijks beleid te ontwikkelen. Vanaf de tweede helft van de jaren ’60 veranderde het beeld echter ‘snel en ingrijpend’. De problemen rond criminaliteit namen in omvang en ernst toe. (Cachet en Ringeling, 2004, 635) De criminaliteitsgroei hing samen met een aantal (macro>)veranderingen in de samenleving. De groeiende welvaart en urbanisatie zorgden voor een criminaliteitsimpuls. Daarnaast kwam de jeugdcultuur op en werd afstand gedaan van de traditionele gezagsverhoudingen. Vanaf de jaren zestig was bovendien het gebruik van alcohol en drugs sterk toegenomen, wat niet alleen gevolgen had voor de sociale veiligheid, maar ook een grote illegale markt voor met name drugs met zich meebracht. (Bruinsma, 2004, 291) Tussen 1980 en 1984 groeide de hoeveelheid geregistreerde criminaliteit in Nederland aanzienlijk en vond het altijd veilige Nederland aansluiting bij het Europese gemiddelde. (Van de Bunt, 2004, 680) Criminaliteit werd een zichtbaar probleem, met name de veel voorkomende, minder zware misdrijven, ofwel de kleine criminaliteit. De commissie ‘Kleine criminaliteit’ onder leiding van voorzitter Roethof kreeg de opdracht dit probleem in kaart te brengen. De resultaten van het onderzoek werden in 1985 gepubliceerd in de nota Samenleving en criminaliteit. De overheid koos voor een beleid waarin de preventie van kleine criminaliteit en de harde aanpak van georganiseerde criminaliteit prioriteit kregen. (Cachet en Ringeling, 2004, 636) In de tweede helft van de jaren tachtig groeide het besef dat juist de georganiseerde misdaad een gevaar vormde voor de Nederlandse samenleving. In de nota Georganiseerde misdaad in Nederland uit 1992 ging het ministerie op deze problematiek in. (Van de Bunt, 2004, 683) Het karakter van de criminaliteit in Nederland veranderde in de loop van de jaren geleidelijk. De ideologisch geïnspireerde criminaliteit van de jaren zeventig en tachtig (de Molukse treinkapingen, de aanslagen van RaRa, etc.) verdween nagenoeg. Andere delicten, zoals drugshandel, fraude en overvallen, wonnen aan belang. (SCP 1998) Daarnaast dienden zich nieuwe delicten aan als de fabricage en handel in synthetische drugs als ecstasy, internetfraude en andere vormen van cybercrime. (SCP 1998) Bovendien was sprake van verharding van delicten. Enerzijds was dit te wijten aan de opkomst van criminaliteit met een sterk expressief karakter, zoals uitgaans> of verkeersgeweld en/of gebruik van irrationeel dan wel ‘zinloos geweld’. Deze vormen van geweld worden vaak (mede) veroorzaakt door overmatig drugs en alcoholmisbruik.
11
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Anderzijds was sprake van verharding van delicten als gevolg van verschuiving van het type delict. Zo heeft geslaagde preventie van inbraken, waarbij relatief weinig geweld werd gebruikt, ertoe geleid dat men is overgegaan op het plegen van overvallen, waarbij relatief veel slachtoffers worden gemaakt. (SCP 1998)
> > >
ministerie van Justitie ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties Commissie Kleine criminaliteit (Commissie>Roethof)
>
Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Cachet, A. en A.B. Ringeling, ‘Integraal veiligheidsbeleid: goede bedoelingen en wat ervan terechtkwam’, in: Muller, E.R. (ed.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 635>660. Dienst Nationale Recherche Informatie, Nationaal dreigingsbeeld zware of georganiseerde criminaliteit (Zoetermeer, 2004). Bruinsma, G.J.N., ‘Oorzaken van veranderingen in onveiligheid’, in: Muller, E.R. (ed.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 189>210. Bruinsma, G.J.N. e.a., ‘De stad en de sociale onveiligheid’, in: Muller, E.R. (ed.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 279>318. Boutellier, H., ‘Veiligheidsutopie’, in: Muller, E.R. (ed.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 125>152. Bunt, H. van de, ‘Organised Crime Policies in the Netherlands’, in: C.J.C.F. Fijnaut en L. Paoli: Organised Crime in Europe. Concepts, Patterns and Control Policies in the European Union and Beyond (Dordrecht, 2004) 677>713. Stol, W. Ph., ‘Geweld in Nederland: aard, omvang en ontwikkeling. Van grote lijnen naar een lokale oriëntatie’, in: Muller, E.R. (ed.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 211>232.
>
> >
>
> >
>
12
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > >
Individualisering Verzakelijking Multiculturalisering Internationalisering Europeanisering
> > >
Trend: Veranderend karakter van criminaliteit Trend: Verharding van de maatschappij t.a.v. criminaliteit Hotspot: De IRT>affaire
Vanaf de jaren 80
Vanaf het begin van de jaren tachtig was de georganiseerde criminaliteit in Nederland in opkomst. Dit was geen typisch Nederlands verschijnsel: door de opkomst van drugs in de jaren zeventig en tachtig ontstond een transnationale drugshandel die werd gerund door internationaal opererende criminele organisaties. (Interview Kleemans) De eerste jaren was er nauwelijks sprake van publieke en de politieke onrust rond het fenomeen. De georganiseerde misdaad was niet zichtbaar in het straatbeeld en werd bovendien nog nauwelijks serieus in kaart gebracht. Aan het eind van de jaren tachtig kwam hierin verandering toen de eerste empirische analyses m.b.t. het onderwerp verschenen. Daaruit bleek het probleem van de georganiseerde misdaad groter te zijn dan tot die tijd was aangenomen, een gegeven dat door de media werd opgepikt. De moord in 1991 op drugsbaron Klaas Bruinsma bij het Hilton Hotel in Amsterdam maakte de problematiek nog zichtbaarder. De eerdere laconieke houding ten opzichte van de georganiseerde misdaad maakte plaats voor een gevoel van maatschappelijke en politieke urgentie. Het ministerie van Justitie liet in 1992 een nota verschijnen onder de naam Georganiseerde misdaad in Nederland, waarin benadrukt werd dat de georganiseerde misdaad, mede gezien de morele en economische gevolgen, een groot gevaar vormde voor de Nederlandse samenleving . Dit vroeg niet alleen om hardere repressieve maatregelen, maar ook om een preventieve aanpak waaraan de samenleving een bijdrage te leveren had. Dit was een breuk met het beleid dat zijn oorsprong vond in de nota Samenleving en criminaliteit uit 1985 waarin alleen politie en justitie verantwoordelijkheid droegen voor de preventie van georganiseerde misdaad. Dankzij de IRT>affaire en de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de commissie>Van Traa) die daarvan het gevolg was, werd onder leiding van professor Fijnaut voor het eerst een grootschalig onderzoek gestart naar de aard, ernst en omvang van georganiseerde misdaad in Nederland. Volgens diens definitie is er sprake van georganiseerde criminaliteit ‘indien groepen die primair gericht zijn op illegaal gewin systematisch misdrijven plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving, en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen.' [Geciteerd in WODC Monitor 1998: 2] Voorbeelden van zware, georganiseerde criminaliteit zijn de handel in traditionele en synthetische drugs, mensensmokkel, vrouwenhandel, wapenhandel, fraude en witwassen. De ontwikkelingen in de georganiseerde misdaad werden sindsdien nauwlettend in kaart gebracht. Uit onderzoek bleek dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland een sterk transitkarakter heeft. Dat wil zeggen dat veel grensoverschrijdend handelsverkeer plaatsvindt van zowel mensen (vrouwen en vluchtelingen) en verboden goederen als drugs, wapens en gestolen auto's. Het grote belang van mobiliteit, transport en logistiek
13
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
voor de uitvoering van misdrijven sluit in die zin aan bij de traditie van Nederland als handelsland. De Nederlandse georganiseerde criminaliteit bleek daarnaast geen vastomlijnde piramidale structuur te hebben, maar te bestaan uit 'criminele netwerken, waarbinnen daders in wisselende verbanden samenwerken'. [Kleemans e.a. 2002, 2] Bepaalde personen nemen als financier of organisator een belangrijke plek als de 'knooppunten' van het netwerk. Anderen fungeren als facilitators, zoals geldwisselaars, witwassers, documentvervalsers en transporteurs, die specifieke diensten leveren aan het criminele netwerk. Deze criminele netwerken worden grotendeels gevormd op basis van familie> en vriendschapsbanden. Daarnaast hebben ze een etnisch heterogeen karakter doordat de belangrijkste toevoerlanden voor drugs in Nederland (Turkije voor heroïne, Marokko voor cannabis en Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen voor Colombiaanse cocaïne) een grote vertegenwoordiging van immigranten in Nederland hebben, met sterke banden met de landen van herkomst . Kortom: 'Economische en demografische kenmerken maken Nederland extra aantrekkelijk voor transnationale vormen van georganiseerde criminaliteit.’ [DNRI, 2004: 58] Begin jaren negentig maakte de geïmproviseerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, plaats voor 'verwetenschappelijking van het beleid'. [Van de Bunt, 2007: 678] Het netwerkkarakter van georganiseerde criminaliteit vroeg om een andere aanpak dan een piramidestructuur. Een groot deel recherchecapaciteit werd besteed aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, waarbij de 'Strategie van korte klappen' centraal kwam te staan. Niet de langdurige observatie van en infiltratie in de criminele organisatie werd het doel, maar het hard en goed raken van onderdelen van het netwerk. Internationale samenwerking was hierbij van groot belang. Daarnaast maakte de overheid gebruik van wetgeving als Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en de Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) om het criminelen lastig te maken. Met een aantal maatregelen die in het gangbare taalgebruik bekend zijn komen te staan als ‘Plukze’>maatregelen worden sinds 1993 pogingen gedaan het financiële voordeel dat criminelen uit hun strafbare activiteiten halen terug te vorderen. [website rechtsbegrippen] ! In het ‘Nationaal Dreigingsbeeld 2004’ gaat men nog verder door te stellen dat criminele samenwerking in alle mogelijke vormen voorkomst. Van de traditionele piramide tot mengvormen als de 'kwal'.
> > > >
Ministerie van Justitie Ministerie van Binnenlandse Zaken Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden Wetenschappelijk Onderzoek> en Documentatiecentrum (WODC)
>
Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Bunt, H. van de, ‘Organised Crime Policies in the Netherlands’, in: C.J.C.F. Fijnaut en L. Paoli, Organised Crime in Europe. Concepts, Patterns and Control Policies in the European Union and Beyond (Dordrecht, 2004) 677>713. Kleemans, E.R. e.a., Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WDOC6 monitor (WODC 1998) Kleemans, Brienen, Van de Bunt (e.a.), Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Tweede rapportage op basis van de WODC6monitor, (WODC 2002) Van de Bunt, Kleemans (e.a.), Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Derde rapportage op basis van de monitor Georganiseerde Criminaliteit (WODC 2007)
>
> > >
14
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > >
Kleemans, E.R. en C.J. de Poot, Criminele carrières in de georganiseerde misdaad (Den Haag, 2007). Dienst Nationale Recherche Informatie, Nationaal dreigingsbeeld zware of georganiseerde misdaad, (Zoetermeer 2004) Ministerie van Justitie, Georganiseerde criminaliteit in Nederland (Den Haag 1992). Interview met Prof. Dr. E.R. Kleemans, 30 augustus 2010. http://recht.blog.nl/begrippen/2006/05/18/pluk>ze (geraadpleegd 7 februari 2011)
15
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > >
Individualisering Toegang, participatie, emancipatie Multiculturalisering Internationalisering
>
Veranderend karakter van criminaliteit
1975 – na 2005
Onder verdachten en veroordeelden van criminaliteit is van oudsher sprake van een oververtegenwoordiging van jonge mannen. [Zie o.a. SCP/WODC/ CBS, 154] Desondanks vertoonde ‘het profiel’ van daders van criminaliteit in de loop van de periode 1975 tot 2005 een zekere ontwikkeling: de daders werden jonger, de criminaliteit ‘verkleurde’, en er was – in beperkte mate – sprake van emancipatie van de criminaliteit. Voor commune criminaliteit, de gangbare misdrijven die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, geldt dat deze veelal gepleegd wordt door jongeren en jongvolwassenen. Sinds de Tweede Wereldoorlog is sprake van de ‘verjonging van de dader’ [SCP, 1998: 634]. Dat wil zeggen dat het aantal jeugdige verdachten sterker gestegen is dan de groei van de verdachtenpopulatie als geheel. [Sociale Staat van Nederland 2005: 250]. Dit aantal blijft stijgen, met name voor geweldsmisdrijven en vernielingen. Daarbij speelt mee dat jeugdcriminaliteit steeds beter werd in de gaten werd gehouden [Sociale Staat van Nederland 2001: 175]. Het gangbare verloop van criminaliteit bij jonge dader is dat de frequentie van het plegen van delicten snel toeneemt vanaf ongeveer het 10e levensjaar. Tussen het 15e en 17e levensjaar bereikt deze een piek, om vervolgens geleidelijk weer af te nemen. [Kleemans en De Poot in WODC Cahier 2007>13, 6] Het criminele gedrag gaat als het ware ‘vanzelf weer over’ op het moment dat men trouwt, kinderen of een vaste baan krijgt. (Kleemans en De Poot, 33) (Voor de georganiseerde misdaad is het beeld overigens anders. Onder de verdachten georganiseerde criminaliteit komen niet tot nauwelijks jeugdigen voor. De daders zijn juist relatief oud: 40% van hen komt pas tussen het 20e en 30e levensjaar voor het eerst in aanraking met justitie. Zij raken bij de georganiseerde criminaliteit betrokken door reeds bestaande sociale, werk> of beroepsgerelateerde relaties, hobby's of nevenactiviteiten, life events, of door bewuste rekrutering. [SCP/WODC/ CBS 154, 7] De zichtbare, sociale onveiligheid in de steden wordt dan ook voor een aanzienlijk deel veroorzaakt door jeugdige daders. Kenmerkend voor de jeugdcriminaliteit is het groepskarakter. Het zijn groepen vrienden die op straten, pleinen en in winkelcentra hun vrije tijd doorbrengen en in groepsverband delicten plegen. Bepaalde etnische jongeren zijn oververtegenwoordigd in de criminaliteitcijfers: Marokkaanse en Antilliaanse jongens en in mindere mate Surinaamse en Turkse jongens. Hiervoor zijn uiteenlopende verklaringen opgeworpen, variërend van hun achterstandspositie tot de woonomgeving, maar nog steeds is niet helemaal duidelijk welke factoren in welke mate van belang zijn. [Bruinsma, 2004: 294; Gijsberts en Dagevos, 2009: 2] Overigens betekent hun oververtegenwoordiging in de criminaliteitscijfers niet dat zij het grootste deel van de criminaliteit plegen. De oververtegenwoordiging van bepaalde etnische groepen in de jeugdcriminalitiet sluit aan bij het algemene beeld dat het veiligheidsprobleem ‘de afgelopen decennia verkleurd' is. Zoals Boutellier stelt hebben ‘etnische minderheden […] een groot aandeel in de criminaliteitscijfers’. [Boutellier, 2004: 199] Sinds eind jaren tachtig is het taboe op onderzoek naar het verband tussen allochtonen en criminaliteit in Nederland doorbroken.
16
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
[Van der Leun en Engbersen, 2004: 249] Het beeld dat niet>westerse allochtonen een relatief groot aandeel hebben in criminaliteit wordt inmiddels door verschillende studies onderschreven en baart zowel de overheid als de samenleving als geheel zorgen. [WODC Rapportage 1998: 8] Desondanks ligt het thema ‘Criminaliteit en migratie’ politiek nog altijd gevoelig. Waar het onderzoek zich in eerste instantie richtte op commune criminaliteit onder de vier grote groepen allochtonen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) is de aandacht sinds het begin van de 21e eeuw verschoven naar nieuwe groepen immigranten als Joegoslaven en Afrikanen, de participatie van etnische groepen in de georganiseerde misdaad, en de rol van migranten bij mensensmokkel. Ook de mogelijke aanpak van overlast veroorzakende jongeren met een allochtone achtergrond krijgt veel aandacht. [Bruinsma, 2004: 293] Een laatste trend op het gebied van criminaliteit en daderschap is de constatering dat sprake is van een groeiend percentage van jonge, vrouwelijke daders. (SCP) Sinds 2000 neemt volgens het KLPD het aantal vrouwelijke verdachten van misdrijven langzaam, maar structureel toe. [Van Tilburg, 2008: 6>12]
> > > >
Ministerie van Justitie Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties WODC KLPD
>
Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Boutellier, H., De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf (Den Haag, 2003). Bruinsma, G.J.N., ‘De stad en de sociale onveiligheid’, in: Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004), 279>318 Gijsberts, M. en J. Dagevos (ed.)., Jaarrapport integratie 2009 (Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2009) 2. Kleemans, E.R. en C.J. de Poot, Criminele carrières in de georganiseerde misdaad (Den Haag, 2007) 6. Leun, van der, J.P. en Engbersen, G. in: Muller, E.R. (ed.) Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004), 233>252 Kleemans, E.R. e.a., Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC6monitor (Den Haag 1998) 8. SCP / WODC / CBS, Jaarrapport Integratie 2005 (Den Haag 2005) Tilburg, W. van, ‘Delictgedrag van vrouwen verandert. Vrouwen en criminaliteit 1996>2007’, in Secondant, 22 5 2008, 6>12.
> > > > > > > >
17
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
!
"
>
Toegang, participatie, emancipatie
> > > >
Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger Domein: Zorg voor recht Domein: Zorg voor verhouding met buitenland
Jaren zestig > na 2005
In de jaren zestig van de twintigste eeuw is er een proces op gang gekomen dat tot de emancipatie van het slachtoffer heeft geleid. Er is bijvoorbeeld een nieuwe wetenschappelijke discipline ontstaan, de victimologie, die het slachtoffer centraal stelt. In de loop van tijd is het accent binnen deze wetenschap verschoven van de rol van het slachtoffer bij de totstandkoming van misdrijven naar de conditie en behoeftes van de slachtoffers zelf en het vormgeven aan hulpverlening (Scheepmaker 2007: 6). Ook in de samenleving is het slachtoffer steeds meer in het middelpunt van de belangstelling komen te staan. Dit kwam onder meer door de plotselinge en explosieve stijging van criminaliteit eind jaren zeventig en begin jaren tachtig die steeds meer slachtoffers maakte, en door de steeds mondiger wordende burger die, vaak in groepsverband, voor zijn rechten opkwam. Omdat een groot aantal delicten bij de politie ongeregistreerd bleef, begon men in 1978 met het uitvoeren van slachtofferenquêtes die op systematische basis ervaringen van slachtoffers in kaart brachten. Dit werd gedaan om beter inzicht te krijgen in de omvang en aard van het groeiende criminaliteitsprobleem en de mening van de burger over het functioneren van de politie en justitie te polsen. Er werden beleidsmatige maatregelen getroffen die slachtoffers van de criminaliteit in staat stelden zelfstandig op te treden. Het criminaliteitsprobleem wordt tegenwoordig grotendeels gezien als slachtofferprobleem (Van Dijk, Groenhuijsen en Winkel 2007: 20). Men spreekt dan ook van de ‘herontdekking van het slachtoffer’, van de ‘victimologische wending in het strafrechtelijk denken’ (Boutellier 1993) en van het ‘geëmancipeerde slachtoffer’ (Kool 1999). In het proces van verzelfstandiging van het slachtoffer hebben in Nederland drie ontwikkelingen een belangrijke rol gespeeld, namelijk de vrouwenbeweging en haar aandacht voor slachtoffers van geweld van mannen tegen vrouwen en kinderen, de aandacht voor gevolgen van de Tweede Wereldoorlog voor de door de oorlog getroffenen en de medische aandacht voor fysieke kindermishandeling (Boutellier 2003:108). Al in de jaren zestig werden enkele initiatieven gestart die het herstel van de verhouding tussen de dader en het slachtoffer van een delict of schaderegeling en conflictbemiddeling ten doel hadden. Zij worden dan ook beschouwd als voorlopers van de latere reguliere slachtofferhulpverlening (Boutellier 2003:108). Terwijl de eerste hulpverleningsprojecten vooral de resocialisatie van de dader beoogden, verschoof de aandacht steeds meer naar het slachtoffer, voor wie de straf niet zozeer verbetering van de dader maar eerder genoegdoening zou moeten bewerkstelligen (SCP6Rapport 1998: 639). In de jaren zeventig en tachtig werden ook wetten aangenomen die de materiële erkenning van de oorlogsslachtoffers mogelijk maakten: de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers en de Wet Uitkeringen Burger>Oorlogslachtoffers. Na de gijzelingacties van Molukse jongeren werd de noodzaak van psychiatrische hulpverlening aan de slachtoffers onderkend. De Stichting Psychotrauma werd in het leven geroepen, die niet alleen de slachtoffers van de gijzelingen begeleidde maar slachtoffers van criminaliteit in het algemeen. In 1970 werd de Vereniging tegen Kindermishandeling, in 1972 de eerste Bureaus Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling en in 1974 het
18
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
eerste Blijf>van>m’n>lijfhuis opgericht. In de opvanghuizen voor mishandelde vrouwen werd in tegenstelling tot de gangbare hulpverlening mishandeling gezien als een maatschappelijk probleem en niet als een probleem van het individuele slachtoffer. In 1979 gingen verschillende projecten en initiatieven samen in Landelijk Overleg Slachtofferhulp, in 1984 omgevormd tot de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (LOS) (Boutellier 2008: 109/110). In overleg met de ANWB en het Nationaal Fonds Verkeersveiligheid breidde de LOS haar hulpverlening uit naar verkeersslachtoffers. In 2002 fuseerden alle organisaties die aangesloten waren bij de LOS in één stichting onder de naam Slachtofferhulp Nederland (www.slachtofferhulp.nl). Het valt hierbij op dat wat slachtofferhulp betreft, slachtoffers van criminaliteit niet meer scherp worden onderscheiden van andere slachtoffers (SCP6Rapport 1998: 640) In de jaren tachtig werden enkele projecten m.b.t. slachtofferhulp voor het eerst van overheidswege gesubsidieerd. In de nota Samenleving en criminaliteit uit 1985 werd de subsidieverstrekking tot beleid gemaakt (Boutellier 2003: 111). De hulp aan slachtoffers groeide uit tot een van de kerntaken van justitiebeleid. Meerdere commissies werden ingesteld om de rechtspositie van het slachtoffer te onderzoeken, onder meer de werkgroep Aangifte sexuele misdrijven (voorzitter De Beaufort) en de werkgroep Justitieel Beleid en Slachtoffer (voorzitter Vaillant). De door hen opgestelde slachtofferrichtlijnen ten aanzien van een behoorlijke bejegening van het slachtoffer door politie en openbaar ministerie werden eind jaren tachtig dan ook ingevoerd. Het doel daarvan was de strafrechtelijke procedure zodanig in te richten dat het door het misdrijf geschokte vertrouwen van het slachtoffer in de samenleving zoveel mogelijk hersteld zou worden (Van Dijk, Groenhuijsen en Winkel 2007: 22). In 1985 werd de Commissie wettelijke voorzieningen binnen het strafproces (voorzitter Terwee) ingesteld. Haar adviezen resulteerden in een nieuwe wet> en regelgeving. De wet>Terwee uit 1995 opgevolgd in 2004 door de Aanwijzing Slachtofferhulp vormt de grondslag van de huidige slachtofferzorg. Deze wetten maken het mogelijk dat het slachtoffer zich als benadeelde partij voegt in het strafproces en recht heeft op schadevergoeding van de dader zonder daarvoor een aparte civiele procedure te hoeven voeren (Van der Heijden 2009: 16). Beide wetten leggen de taken van het ministerie van Justitie in het kader van slachtofferzorg vast. Tot deze horen ‘(1) een correcte bejegening van en adequate informatieverstrekking aan slachtoffers, (2) het treffen van schaderegelingen tussen slachtoffers en daders, (3) het versterken van de positie van het slachtoffer in het strafproces en (4) de opvang en begeleiding van slachtoffers’ (Wittebrood 2006: 168). De mogelijkheden om als slachtoffer te participeren in het strafproces zijn uitgebreid met de invoering van een schriftelijke slachtofferverklaring in 2004 en een jaar later − in bepaalde gevallen − van het spreekrecht (Wittebrood 2006: 177). De inrichting van het Nederlandse justitiële slachtofferbeleid wordt beïnvloed door internationale ontwikkelingen en wetgeving. Een mijlpaal vormt het EU Kaderbesluit van 15 maart 2001 betreffende de status van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure. Dit besluit heeft in tegenstelling tot de in 1985 verschenen documenten, de United Nations Declaration of Basic Principles of Justice for Victims of Crime and Abuse of Power en de Recommendation on the Position of Victims in the Framework of Criminal Law and Procedure van de Raad van Europa, een voor de lidstaten bindend karakter (Wittebrood 2006: 171 en Groenhuijsen en Pemberton 2007: 69).
> > > > > > > > > >
Slachtofferhulp Nederland Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Ministerie van Justitie Commissie>De Beaufort Commissie>Vaillant Commissie>Terwee Politie Openbaar Ministerie (OM) Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) Vereniging Humanitas
19
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > > > > > >
Amsterdams Jongeren Centrum (JAC) Stichting Tegen Haar Wil Vrouwen tegen Verkrachting Algemeen Maatschappelijk Werk ANWB Nationaal Fonds Verkeersveiligheid Verzekeraars Schadefonds Geweldsmisdrijven Raad van Europa VN
> > > >
SCP>Rapport 1998 (Den Haag 1998). Sociale Staat van Nederland (Den Haag 2001 en 2005). M.P.C. Scheepmaker, Voorwoord. Justitiële verkenningen 33(2007)3: 5>8. M.S. Groenhuijsen en A. Pemberton, Het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure. De implementatie van het Europees Kaderbesluit. Justitiële verkenningen 33(2007)3: 69>91. K. Wittebrood, Slachtoffers van criminaliteit: Feiten en achtergronden (Den Haag 2006). R.S.B. Kool, Uit de schaduw. De emancipatie van het slachtoffer binnen de rechtspleging. Justitiële verkenningen 25(1999)9: 60> 73. H. Boutellier, Solidariteit en slachtofferschap. De morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur (Amsterdam (1993) 2008). www.slachtofferhulp.nl (15.07.2010). Y. van der Heijden, Interview directeur Jaap Smit van Slachtofferhulp Nederland. ‘Slachtofferhulp is een seculiere vorm van pastoraat’. In: Secondant: tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid 19(2009) 6: 15>19
> > > > >
20
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
#
$ % % %
> >
Emotionalisering Individualisering
> > > > >
Trend: Emancipatie van het slachtoffer Trend: Veranderend karakter van criminaliteit Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger Domein: Zorg voor recht Domein: Cultuur, Leefstijl en mentaliteit
Jaren tachtig > na 2005
Tot in de jaren zeventig had Nederland in vergelijking met andere westerse landen lange tijd een laag criminaliteitsniveau. Daarnaast voerde Nederland een bijzonder beleid t.a.v. criminaliteit, dat werd gekenmerkt door grote tolerantie voor afwijkend gedrag en ruime discretionaire bevoegdheden van de politie en justitie om van verdere juridische stappen af te zien. Het idee van resocialisatie kon op een breed maatschappelijk draagvlak rekenen. Het humaan karakter van het strafrecht werd belangrijk geacht (SCP 1998: 639). De aandacht ging uit naar de negatieve gevolgen van criminalisering en opsluiting wat zich in beperkte toepassing van celstraffen en gemiddeld lage straffen vertaalde (SCP, 1998: 661). Tussen 1970 en 1984 steeg de criminaliteit echter snel naar een gemiddeld West> Europees niveau (SCP, 1998: 627). In deze periode trad ook een aanmerkelijke verschuiving op in de opvattingen over het straffen. De bescherming van maatschappij, afschrikking, vergelding en leedtoevoeging als doelstellingen van straf werden belangrijker (SCP, 1998: 651; Boutellier, 2003:180). Het aandeel van de bevolking dat behandeling i.p.v. straffen voorstond, nam van 1970 tot 1996 ononderbroken af, van 68 naar 33 procent. Tussen 1975 en 1996 was er een aanmerkelijke stijging zichtbaar van het aantal gedetineerden per 100.000 inwoners van 17 naar 70 (SCP, 1998: 651). In de periode 1970>1999 verdrievoudigde het aantal gevangenisplekken (Boutellier, 2003: 9) en − tussen 1982 en 1991 − het aantal van zeer lange gevangenisstraffen (Kelk 2004: 24). De duur van de (onvoorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraffen nam vooral in de eerste helft van de jaren negentig toe (SSvN, 2003: 208). Deze verandering in houding ten opzichte van het straffen gaat gepaard met de sinds de jaren tachtig groeiende aandacht voor (het leed van) het slachtoffer in plaats van voor de dader, die tot medio jaren zeventig centraal stond (Boutellier, 2003: 180/181; SCP 1998: 639). Over de lange termijn is het opinieklimaat punitiever en het oordeel van de maatschappij over delinquenten harder geworden, zeker wanneer het over specifieke delicten gaat zoals incest, pedofilie, kinderporno en kindermishandeling (SCP, 2002: 633; SSvN 2005: 257). Eind jaren zeventig – ondermeer naar aanleiding van de gijzelingsacties door de Molukkers – en in de jaren negentig – in reactie op de zaak Dutroux – groeide bijvoorbeeld het aandeel voorstaanders van de doodstraf (SCP, 1998: 636/637). Medio jaren tachtig kwam de snelle stijging van criminaliteit nagenoeg tot stilstand, met uitzondering van geweldscriminaliteit (SCP, 1998: 628) die juist gestaag toeneemt. De toepassing van geweld werd ook steeds meer onvoorspelbaar, o.a. door de toename van excessief alcohol> en pillengebruik. Er is sprake van een algemene verharding en verruwing van de samenleving (SCP, 1998: 52 en 666). Enerzijds groeit de ernst van de geregistreerde misdrijven, anderzijds zijn de burgers, politie en justitie minder tolerant geworden. Dit geldt niet alleen ten aanzien 21
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
van plegers van criminele of overlast gevende gedragingen, maar ook ten opzichte van elkaar (SSvN, 2003:218). Sinds de jaren tachtig is een grotere gevoeligheid voor geweld en criminaliteit waarneembaar. Bepaalde gedragingen, zoals mishandeling en gewelddadig handelen in de seksuele sfeer (Buruma 1994: 211/212), maar ook kleine diefstal of vernieling, worden door de samenleving strafwaardiger beschouwd dan voorheen (Wittebrood, 2010; Van Vliet, 2010; Weijers, 2000). De uitbreiding van het strafbare gebied gaat gepaard met verbreding van het stelsel van straffen en maatregelen, de verharding en verscherping van de strafexecutie (bijvoorbeeld het Lik> op>stukbeleid, het introduceren van minimumstraffen en het verhogen van maximumstraffen) alsmede de verbreding van controle> en opsporingsmiddelen (Berghuis, 1994: 310). Er zijn nieuwe maatregelen ingevoerd zoals preventief fouilleren, identificatieplicht, verruimen mogelijkheden DNA>onderzoek en toepassen van cameratoezicht in (semi>) openbare ruimte (SSvN, 2003: 198; Kelk, 2004: 21>22). Tegelijkertijd daalt de tevredenheid van de burger over het functioneren van de politie sinds de jaren zeventig. In 1974 was nagenoeg 80 procent tevreden, in de jaren 1980> 1983 45 procent en in 1991 nog maar 32 procent (SCP, 1998: 646). Ook de algemene beoordeling van het beleid op het terrein van ordehandhaving en criminaliteit is laag: slecht een vijfde van de burgers geeft de overheid hiervoor een ruime voldoende of meer (SCP, 2002: 657). Ondanks dat de rechter meer en strengere vrijheidsstraffen oplegt, was 91 procent van de bevolking in 2002 van mening dat de misdaad in Nederland te licht wordt bestraft (SCP, 2002:36). Dit strengere punitieve maatschappelijk klimaat wordt niet in de laatste plaats bepaald door de toenemende zichtbaarheid van criminaliteit in de massamedia (SCP 2002: 34). De oorspronkelijke terughoudendheid in het verslaan van misdaadnieuws heeft in de laatste decennia onder invloed van commercialisering plaats gemaakt voor emotionaliteit en sensatiezucht. Misdaad en de dwalingen van het justitiële apparaat worden door de media dagelijks met veel aandacht in beeld gebracht (Brants, 2008; SCP, 2002: 34). > > > >
Ministerie van Justitie Politie Openbaar Ministerie Media
> > > >
SCP>Rapport 1998 (Den Haag 1998). Sociale Staat van Nederland (Den Haag 2003 en 2005), afgekort als SSvN. SCP>Rapport 2002 (Den Haag 2002). H. Boutellier, De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf (Den Haag 2003). C. Kelk, Verbreding van het punitieve spectrum. In: J.C.J. Boutellier e.a., Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 13>44. Y. Buruma, Victimalisering van het strafrecht. In: J.C.J. Boutellier e.a., Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 211>233. A.C. Berghuis, Punitiviteitsfeiten. In: J.C.J. Boutellier e.a., Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 299>311.
> > >
22
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
&
' $
> > >
Technologiserig Informatisering Internationalisering
> > >
Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger Domein: Zorg voor recht Domein: Zorg voor verhouding met buitenland
Jaren 90 > na 2005
De ontwikkeling van nieuwe technologieën schept nieuwe kansen maar brengt tegelijkertijd nieuwe risico’s voor de samenleving met zich mee, onder meer omdat ze niet alleen door de burgers, overheden of bonafide organisaties kunnen worden ingezet maar ook door criminele of terroristische organisaties voor malafide doeleinden (kunnen) worden misbruikt. Informatienetwerken – Internet in het bijzonder – nemen in dit opzicht een bijzondere plaats in. Afgelopen decennia vormen zij steeds meer de ruggengraat van de samenleving. Veel belangrijke maatschappelijke functies en organisaties zijn al afhankelijk van informatie> en communicatietechnologie (ICT): banken, energievoorziening, de overheid, defensie en politie, ziekenhuizen enzovoort. De informatie> en communicatietechnologie heeft een internationaal karakter, is niet per se aan geografische locatie gebonden (Hoefnagel 2007: 20) en maakt een digitale wereldeconomie mogelijk; zaken doen via Internet, een>op>eencommunicatie tussen bedrijf en consument etc. Het internetgebruik in Nederland behoort tot de hoogste ter wereld. In 2004 had 74 procent van de Nederlanders thuis toegang tot internet en maakte ongeveer 60 procent van de werkenden, scholieren en studenten gebruik van een computer (SCP 2004: 16 en 228). In feite is een huidig maatschappelijk leven zonder ICT ondenkbaar. De afhankelijkheid van informatienetwerken brengt nieuwe maatschappelijke risico's met zich mee. Informatienetwerken worden ten eerste door criminelen gebruikt om traditionele delicten te plegen: vermogensdelicten zoals fraude en witwassen, bedrijfsspionage, discriminatie, verspreiding van kinderpornografie, gokken via internet en auteursrechtelijke delicten. Door gebruik te maken van informatie> en communicatietechnologie kunnen de traditionele strafbare feiten sneller, anoniem en op grote(re) schaal worden gepleegd. De mogelijkheden van het ICT>gebruik hebben ten tweede geleid tot het ontstaan van nieuwe vormen van criminaliteit zoals inbraak in informatienetwerken, identiteitsdiefstal door middel van bijvoorbeeld phishing (het stelen van digitale persoonsgegevens door zich online voor te doen als iemand anders, bijvoorbeeld je bank), skimming (het op onrechtmatige wijze bemachtigen en kopiëren van pinpas> of creditcardgegevens op het moment dat er een betaaltransactie plaatsvindt), of stalking via internet (www.websitevoordepolitie.nl), cybervandalisme of cyberterrorisme, d.w.z. beschadiging of vernietiging van informatie en ontwrichting of vernieling systemen met een vitale functie (infrastructuur/economie) etc. (Luiijf 2008: 151>158). Criminele en terroristische organisaties beschouwen ICT enerzijds als doel van hun acties, anderzijds als ondersteunend middel. De ICT>technologie maakt dus een snelle communicatie zowel onderling als met de buitenwereld (publiciteit, uiting van bedreigingen etc.), betere coördinatie en meer effectieve sturing binnen en tussen de
23
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
criminele en terroristische netwerken mogelijk. Afstanden en landsgrenzen spelen geen rol meer. Door mobiele apparatuur zoals telefoons, personal organizers, laptops en moderne draadloze communicatietoepassingen zijn criminelen op elk gewenst moment en op elke plek ter wereld bereikbaar geworden en kunnen hun informatie gemakkelijk uitwisselen (Muller et al. 2004: 118). Aan de andere kant biedt technologie (ICT en algemeen) ook nieuwe mogelijkheden voor de preventie, opsporing en bestrijding van criminaliteit en terrorisme, zoals het cameratoezicht in de openbare ruimte en de verzameling en het gebruik maken van DNA>materiaal voor opsporing van criminelen (Prinsen, 2008). Andere voorbeelden zijn crimemapping − het maken en online publiceren van criminaliteitskaarten op basis van een database met gegevens over locaties en criminaliteit (SCP>Rapport, 2004: 476) − of het gebruik van biometrische toegangssystemen, bijvoorbeeld de irisscan of handpalm>, vingerafdruk> of gezichtsherkenning. Door toepassing van nieuwe technologieën kunnen handhaving en opsporing efficiënt worden uitgevoerd, maar kan ook de privacy van de burger in het geding komen. Om te voorkomen dat de rechtsbescherming van de burger door het waarborgen van de veiligheid van het (potentiële) slachtoffer in het geding komt, zijn wettelijke maatregelen getroffen, bijvoorbeeld het invoeren van de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Deze wet bepaalt regels t.a.v. verzameling, verwerking en gebruik van persoonlijke gegevens door zowel commerciële instelling als ook door de overheid (http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wet>bescherming>persoonsgegevens). In internationaal verband bepaalt het Europees verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de omgang met de privacy en persoonsgegevens van de burger (Prinsen, 2008: 73>122). Nieuwe technologieën zoals ICT staan ook in dienst van de burger en bedrijven die zelfstandig en onafhankelijk van de overheid voor eigen veiligheid kunnen zorgen. Het gaat hier om toepassing van passieve veiligheidsvoorzieningen zoals hoogwaardig hang> en sluitwerk of inbraakwerend materiaal maar ook actieve veiligheidsvoorzieningen in de vorm van infrarooddetectoren, camera’s, toegangspasjes, wachtwoorden, pinpasjes en detectiepoortjes enzovoort (Smit e. Van Hoof, 2004: 705). Een betere registratie van strafbare feiten geeft een beter inzicht in de aard en omvang van criminaliteit, maar maakt de stijging van criminaliteit die hiermee vaak gepaard gaat bijzonder goed zichtbaar. Dit kan op zijn beurt leiden tot versterking van onveiligheidsgevoelens onder de burgers.
> > > > > >
> >
> > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Politie Openbaar Ministerie College Bescherming Persoonsgegevens IND " SCP>Rapport (Den Haag 2004). C.J.C.F. Fijnaut, Politiële samenwerking in de Europese Unie. In: E.R. Muller, Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 541>586. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wet>bescherming>persoonsgegevens (20.07.2010). www.websitevoordepolitie.nl (20.07.2010). L. Smit e. H. van Hoof, Technische veiligheidsmaatregelen. In: In: E.R. Muller, Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 695>710.
24
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
>
E.R. Muller, R.F.J. Spaaij en A.G.W. Ruitenberg: Trends in terrorisme (Alphen aan den Rijn 2004). H.A.M. Luiijf, Cyberterrorisme. In: E.R. Muller, U. Rosenthal en R. de Wijk, Terrorisme. Studies over terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008) 149>168. M.M. Prinsen, Forensisch DNA6onderzoek. Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten (Nijmegen 2008).
25
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
(
)
*
>
Emotionalisering
> > >
Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid Trend: Verharding van de maatschappij t.a.v. criminaliteit Domein: Zorg voor recht
+
Jaren zeventig > na 2005
De afgelopen decennia heeft de beleving van onveiligheid van burgers een steeds prominentere plaats ingenomen in het maatschappelijk debat. Gevoed door de sterke behoefte en druk vanuit de samenleving is het terugdringen van onveiligheidsgevoelens en het verbeteren van sociale veiligheid tegenwoordig één van de belangrijkste doelstellingen van het overheidsbeleid geworden.5 Het begrip sociale onveiligheid staat voor bedreiging van veiligheid die van binnen de samenleving komt, d.w.z. misdrijven en overtredingen die tot conflicten leiden tussen (groepen) burgers onderling. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen objectieve en subjectieve sociale onveiligheid. Objectieve sociale onveiligheid betekent daadwerkelijk slachtofferschap als resultaat van handelingen van anderen en verwijst naar de feitelijke criminaliteit.6 Subjectieve onveiligheid wordt daartegenover opgevat als angst voor slachtofferschap7 of als ‘spanning of vrees, dat wordt opgeroepen door een werkelijke of veronderstelde [...] bedreiging van veiligheid van een persoon zelf of diens naasten.’8 Terwijl de overheid zich vroeger hoofdzakelijk met het terugdringen van objectieve onveiligheid bezighield, besteedt zij tegenwoordig steeds meer aandacht aan de subjectieve veiligheidsbeleving van de burger o.a. door middel van periodieke metingen.9 Zo waren tussen 1975 en 1978 vragen over onveiligheidsgevoelens opgenomen in de door het Wetenschappelijke Onderzoek> en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC) jaarlijks uitgevoerde slachtofferenquêtes en van de jaren 1980 tot 1988 in de (twee)jaarlijks door het CBS uitgevoerde Enquête Slachtoffers Misdrijven (ESM). Sinds 1993 (1990 pilot) zijn deze gevoelens van onveiligheid terug te zien in de Politiemonitor Bevolking (PMB), een landelijk onderzoek naar criminaliteit, onveiligheid en de kwaliteit van de basispolitiezorg dat in 2005 opgevolgd werd door de Veiligheidsmonitor Rijk (VMR).10 De objectieve veiligheid is overeenkomstig de slachtofferenquêtes begin jaren 2000 licht afgenomen in tegenstelling tot de subjectieve veiligheid die juist licht is toegenomen. Het percentage inwoners dat zich volgens de Politiemonitor Bevolking wel eens onveilig voelt, fluctueert sinds 1993 maar neemt af vanaf 2002. In 2004 voelde zich 27 procent wel eens onveilig en vier procent vaak onveilig. Dit waren de meest positieve resultaten sinds de eerste meting in 1993.11
5
SCP>Rapport 1998 (Den Haag 1998) 662, SCP>Rapport In het zicht van de toekomst (Den Haag 2004) 490, Sociale Staat van Nederland 2001 (Den Haag 2001) 169, Sociale Staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005) 238 en Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling (RMO): Sociale veiligheid organiseren. Naar herkenbaarheid in de publieke ruimte (Den Haag 2004)7 6 Ibidem, p. 24 7 G.J.N. Bruinsma et al.: De stad en sociale onveiligheid. Een State6of6Art van wetenschappelijke kennis in Nederland (Leiden 2004) 1 8 P. de Savornin Lohman en A. van Hoek: Onveiligheidsgevoelens nader bekeken. Een onderzoek ten behoeve van d integrale veiligheidsrapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Amsterdam 1993) 1 9 H. Boutellier: Meer dan veilig. Over bestuur, bescherming en burgerschap (Den Haag 2005) 9 10 http://www.kenniscentrumsv.nl/files_content/kennisbank/politiemonitor_2005.pdf (Gezien op 9 juli 2010); Schreuder, 14.08.2010. 11 Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling (RMO): Sociale veiligheid organiseren. Naar herkenbaarheid in de publieke ruimte (Den Haag 2004) 28/29.
26
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Al in de jaren zeventig ontstond dus belangstelling voor onveiligheidsgevoelens in de samenleving. In 1975 ging een landelijk onderzoek van start naar de aard, omvang en oorzaken van onveiligheidsgevoelens. Daaruit bleek dat de angst voor criminaliteit met de urbanisatiegraad van de gemeente waarin men woont toeneemt. Onveiligheidsgevoelens hangen samen met persoonsgebonden kenmerken zoals leeftijd en sekse: vooral jonge vrouwen en ouderen voelen zich onveilig, terwijl ze in feite minder vaak slachtoffer worden van een misdrijf dan jonge mannen die zich, op hun beurt, juist minder onveilig voelen. In dit geval spreekt men van een veiligheidsparadox.12 De relatie tussen recente slachtofferervaringen en onveiligheidsgevoelens is onduidelijk. Het staat echter vast dat de beleving van onveiligheid afhankelijk is van de beoordeling van eigen kwetsbaarheid en weerbaarheid en bovendien situatiespecifiek is dus varieert per tijd en plaats.13 Eind jaren tachtig is men tot het inzicht gekomen dat onveiligheidsgevoelens niet alleen veroorzaakt worden door angst voor criminaliteit die in grote mate aangewakkerd wordt door de media die steeds meer plaats inruimen voor misdaadnieuws (Brants 2008), maar dat zij ook te maken hebben met fysieke en sociale aspecten van de directe omgeving zoals de buurt, vormgeving en inrichting van openbare ruimte, staat van gebouwen, maar ook bevolkingssamenstelling, aanwezigheid van kwetsbare bevolkingsgroepen en sociale controle in de buurt. De oplossing van de vooral in de jaren tachtig stijgende criminaliteit en het groeiende aantal van burgers dat zich onveilig voelde wordt sindsdien gezocht in integrale aanpak: mobilisering van het maatschappelijke middenveld (responsabilisering van de samenleving)14, buurtgericht maatwerk15 en meer ‘blauw op straat’. Tegelijkertijd treedt er een verschuiving op in datgene wat de burger als bedreiging beschouwt.16 Niet alleen overtredingen van de strafwet versterken de onveiligheidsgevoelens in de samenleving, maar ook bijvoorbeeld overlast van rondhangende jongeren, fout parkeren, door rood fietsen, straatvuil, wildplassen, hondenpoep op straat, verloedering van de buurt enzovoorts. Ook niet>strafrechtelijke gedragingen worden daarom aangepakt naast delicten die zich afspelen in de openbare ruimte, zoals openlijk geweld, straatroven en vernielingen die tegenwoordig tot de prioriteiten in de strafrechtelijke aanpak worden gerekend. Zo is in de strafrechtspleging een opkomst van ‘risicojustitie’17 gaande. Dit houdt in dat politie en justitie hun optreden afhankelijk maken van risicoverwachtingen en –taxaties van bepaalde buurten of groepen personen. Dit wordt gedaan om (potentiële) wetsovertreders zo tijdig mogelijk te identificeren en daarmee criminaliteitsrisico’s te beperken.18
> > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Commissie>Roethof Politie Gemeenten
12
Boutellier, H. (2003). Toename criminaliteit én onveilig gevoel: Waarom maatschappelijk werk zich met veiligheid moet bezighouden. Maatwerk, tijdschrift voor maatschappelijk werk (2003), 6, p . 6. 13 P. de Savornin Lohman en A. van Hoek: Onveiligheidsgevoelens nader bekeken. Een onderzoek ten behoeve van d integrale veiligheidsrapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Amsterdam 1993) 3>7. Zie ook K. Wittebrood: Angstige burgers. De beleving van onveiligheid. In: H. Boutellier en R. van Steden: Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving (Den Haag 2008) 93>113. 14 H. van de Bunt en C. Bijleveld: Op de kompas van het onveiligheidsgevoel. De grens van onveiligheid. Diesrede (Amsterdam 2003) 12>14. 15 P. de Savornin Lohman en A. van Hoek: Onveiligheidsgevoelens nader bekeken. Een onderzoek ten behoeve van d integrale veiligheidsrapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Amsterdam 1993) 5. 16 E.R. Muller (red.): Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 280. 17 R. van Swaaningen: Justitie als verzekeringsmaatschappij. “Actuarial justice” in Nederland’. Justitiële verkenningen (1996)5, 80>97. 18 H. van de Bunt en C. Bijleveld: Op de kompas van het onveiligheidsgevoel. De grens van onveiligheid. Diesrede (Amsterdam 2003) 11.
27
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
Openbaar Ministerie
> > >
SCP>Rapport 1998 (Den Haag 1998). Sociale Staat van Nederland (Den Haag 2001 en 2005). P. de Savornin Lohman en A. van Hoek: Onveiligheidsgevoelens nader bekeken. Een onderzoek ten behoeve van ed integrale veiligheidsrapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Amsterdam 1993) 3>7. 1 H. van de Bunt en C. Bijleveld: Op de kompas van het onveiligheidsgevoel. De grens van onveiligheid. Diesrede (Amsterdam 2003). H. Boutellier: Meer dan veilig. Over bestuur, bescherming en burgerschap (Den Haag 2005). E.R. Muller (red.): Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004). SCP>Rapport In het zicht van de toekomst (Den Haag 2004). R. van Swaaningen: Justitie als verzekeringsmaatschappij. “Actuarial justice” in Nederland’. Justitiële verkenningen (1996)5, 80>97. http://www.kenniscentrumsv.nl/files_content/kennisbank/politiemonitor_2005.pdf (Gezien op 9 juli 2010). G.J.N. Bruinsma et al.: De stad en sociale onveiligheid. Een State6of6Art van wetenschappelijke kennis in Nederland (Leiden 2004). Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling (RMO): Sociale veiligheid organiseren. Naar herkenbaarheid in de publieke ruimte (Den haag 2004). Boutellier, H. (2003). Toename criminaliteit én onveilig gevoel: Waarom maatschappelijk werk zich met veiligheid moet bezighouden. Maatwerk, tijdschrift voor maatschappelijk werk, 2003, 6, 4>10. K. Wittebrood: Angstige burgers. De beleving van onveiligheid. In: H. Boutellier en R. van Steden: Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving (Den Haag 2008) 93>113. K. Brants, Risico’s, schandalen en publiciteit. De nieuwswaardigheid van een falende overheid. In: Proces (2008)2: 47>54.
> > > > > > > > >
>
>
28
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
, > > >
Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger Domein: Zorg voor recht Metatrend: verzakelijking, verandering institutionele verbanden
Jaren tachtig > na 2005
Tot in de jaren zeventig behoorde bestrijding van criminaliteit en bevordering van sociale veiligheid tot exclusieve taken van politie en justitie. De nadruk lag op de rechtshandhaving, d.w.z. opsporing, vervolging en berechting.[SSvN, 2005:243; v. Noije en Wittebrood, 2008:35] De grote stijging van de criminaliteit in de jaren zeventig en begin jaren tachtig leidde echter tot het inzicht dat de overheid alleen niet in staat is om uitsluitend door middel van handhaving criminaliteit en wetsovertredingen te bestrijden en de veiligheid van de samenleving te garanderen. [Idem; Cachet en Ringeling, 2004:636] In 1983 werd een commissie ingesteld (voorzitter Roethof) die constateerde dat de overheid omwille van haar effectiviteit op het terrein van veiligheid keuzes zou moeten maken en actief op zoek zou moeten gaan naar samenwerking met andere ‘partners in veiligheid’. [Idem; SCP, 2004: 489] Naar aanleiding daarvan werd in het beleidsplan Samenleving en criminaliteit uit 1985 het strafrecht niet (meer) beschouwd als het primaire middel om criminaliteit te bestrijden maar als sluitstuk. De strijd tegen veelvoorkomende criminaliteit, waarvan de burgers de grootste overlast ondervonden, en tegen de georganiseerde criminaliteit kregen prioriteit. [Van Noije en Wittebrood, 2008: 36] Novum was de nagestreefde samenwerking tussen politie en justitie en andere overheidsinstanties, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en individuele burgers bij het voorkomen en bestrijden van criminaliteit. [Idem] Hiermee werd onderkend dat criminaliteit een breed maatschappelijk probleem is dat alleen gezamenlijk opgelost kon worden. Zo werden, mede in het kader van bezuinigingen en efficiencyvergroting, door de overheid taken afgestoten die door de particuliere beveiligingsbranche werden opgevangen, van de beveiliging van grote evenementen, winkelcentra, industrieterreinen en woonwijken via het bestrijden van computer> en financiële criminaliteit tot het in het leven roepen van particuliere jeugddetentiecentra en instellingen voor tbs>veroordeelden. [website tegenwicht] Anders dan voorheen werd dus niet alleen de overheid verantwoordelijk geacht voor het waarborgen van veiligheid maar werden ook andere maatschappelijke actoren aangesproken op hun bijdrage aan de beheersing van criminaliteit. Dit proces van 'responsabilisering' (Garland, 1996) [Van Swaaningen, 2004: 17f; Boutellier, 2005: 18f; Huisman, 2004: 458] hing samen met een veranderde visie van de rol van de overheid: van een dirigistische naar een meer van afstand sturende en faciliterende overheid. [Van Swaaningen, 2004: 17; Cachet en Ringeling, 2004: 644] Dit beleid, bestuurlijke preventie genoemd en verder bevestigd in de nota Recht in beweging uit 1990, kreeg uitvoerig vervolg in het integraal veiligheidsbeleid dat in de jaren negentig ingevoerd en geïnstitutionaliseerd werd. In de Integrale veiligheidsrapportage 1993 en de nota Veiligheidsbeleid 1995>1998 werd een brede definitie van veiligheid gehanteerd en aandacht gevraagd voor behalve criminaliteit ook voor openbare orde, verkeers> en brandveiligheid, rampen, ongevallen, transport van gevaarlijke stoffen, overstromingen en milieurisico’s. Het zwaartepunt van het realiseren van het beleid werd bij het lokale bestuur gelegd, de coördinatie ervan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. [Idem; 639f.; Van Noije en Wittebrood, 2008: 36] De uitbreiding van het veiligheidsbegrip en verandering in de aanpak van onveiligheid leidde
29
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
tot institutionele veranderingen. Zo werd medio jaren negentig een deel van de in 1989 opgerichte directie Criminaliteitspreventie van het ministerie van Justitie overgeplaatst naar het ministerie van Binnenlandse Zaken. Justitie werd belast met dadergerichte preventie, Binnenlandse Zaken met situationele preventie.[Idem] In 1999 verscheen het eerste Integraal Veiligheidsprogramma waarin nadruk gelegd werd op samenwerking van publieke en particuliere veiligheidszorg. Daarnaast werd ook meer aandacht besteed aan bestuurlijke handhaving en instrumenten die daarvoor kunnen worden ingezet. In de nota Criminaliteitsbeheersing uit 2001 en in het 2002 verschenen veiligheidsprogramma Naar een veilige samenleving lijkt het accent opnieuw te verschuiven van preventie naar strafrechtelijke handhaving. [Idem: 37] Tevens werd de ontwikkeling zichtbaar naar meer centrale sturing van het lokale veiligheids> en politiebeleid. De stimulering en facilitering van de overheid krijgt een steeds minder vrijblijvend karakter door o.a. de introductie van landelijke beleidsthema’s en het verplicht opstellen van veiligheidsplannen door gemeenten. [Cachet en Ringeling, 2004: 643]
> > > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Ministerie van Verkeer en Waterstaat Commissie Roethof Politie Gemeenten
>
R. van Swaaningen: Veiligheid in Nederland en Europa. Een sociologische beschouwing aan de hand van David Garland. In: Justitiële verkenningen. De nieuwe veiligheidscultuur (2004)7: 9>23. Sociale Staat van Nederland (Den Haag 2005). L. van Noije en K. Wittebrood: Sociale veiligheid ontsleuteld. Veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid (Den Haag 2008). H. Boutellier: Meer dan veilig. Over bestuur, bescherming en burgerschap (Den Haag 2005). Cachet en A.B. Ringeling: Integraal veiligheidsbeleid: goede bedoelingen en wat ervan terechtkwam. In: E.R. Muller (red.): Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 635>662. W. Huisman: Veiligheid en regelnaleving door organisaties. In: E.R. Muller (red.): Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 455>471. SCP>Rapport In het zicht van de toekomst (Den Haag 2004). http://www.tegenwicht.org/10_amerikanisering/veiligheid.htm
> > > >
>
> >
30
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
-
.
.
> >
Emotionalisering Internationalisering
> > >
Domein: Vrije Tijd Trend: Verharding van de maatschappij t.a.v. criminaliteit, Trend: Technologisering en informatisering van criminaliteit, terrorisme en bestrijding daarvan Trend: Opkomst van mega>evenementen Trend: Toename van het belang van veiligheid / Afname van crisistolerantie Trend: Toename (aandacht voor) agressie en geweld tegen hulpdiensten en personen met publieke taken
> > >
Tweede helft jaren zeventig – na 2005
Grootschalige ordeverstoringen waren tussen 1980 en 2005 zeldzaam in Nederland. Collectief geweld bleef meestal beperkt tot kleinschalige, uit de hand gelopen rellen naar aanleiding van feesten, bijvoorbeeld jaarwisselingen of Koninginnedagvieringen of plaatselijke conflicten tussen politie en jongeren. [interview Fijnaut, COT, 1999: 30>31] In tegenstelling tot de periode voor 1980 toen de voornamelijk linkse activisten zoals krakers en autonomen voor grootschalig geweld zorgden, namen de verstoringen van de openbare orde in de twee laatste decennia van de twintigste en het begin van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw zelden grote vormen aan. [interview Ale] Een uitzondering daarop vormde het geweld rond voetbalevenementen. [COT, 1999: 30>31] Naast de term supportersgeweld wordt in de literatuur ook veelvuldig de term 'voetbalvandalisme' of – gezien de grote variëteit van delicten die daarmee gepaard gaat –‘voetbalcriminaliteit’ gebruikt. [Ferwerda 2001: 85] Daaronder verstaat men “gedragingen van personen alleen of in groepen in relatie tot het voetbal, die te maken hebben met verstoring van de openbare orde/veiligheid en/of het plegen van strafbare feiten". [Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme] Voetbalvandalisme en >geweld zijn geen juridisch gedefinieerde begrippen en zijn ook niet als delict in het Wetboek van Strafrecht te vinden maar werden sinds eind jaren zeventig gezien als een steeds vaker voorkomend onwenselijk maatschappelijk verschijnsel. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten supportersgeweld: spontaan, naar aanleiding van gebeurtenissen tijdens de wedstrijd zelf, en gepland, dat op voorhand georganiseerd wordt. In januari 2005 werd in de richtlijnen van KNVB vastgelegd dat ook kwetsende, beledigende, bedreigende, racistische en/of discriminerende spreekkoren, spandoeken en gebaren gezien moeten worden als uitingen van supportersgeweld. [Geudens, 2004, Van Netburg, 2005: 1] Begin jaren zeventig was de sfeer tussen de fans van verschillende voetbalclubs wel eens vijandig te noemen maar van structurele rivaliteit waaraan een gewelddadige uiting werd gegeven, was toen nog nauwelijks sprake. Dit veranderde onder invloed van de voorbeelden uit Groot>Brittannië waar de supporters sterke groepsidentiteit hadden ontwikkeld (door ondermeer het voeren van eigen naamgeving en symboliek), hetgeen vaak tot gewelddadige confrontaties tussen supportersgroepen leidde. [Scott en Adang, 2004: 319] Het belangrijkste motief achter supportersgeweld vormt naast de spanning en sensatie namelijk rivaliteit tussen verschillende supportersgroepen die gebaseerd is op vergaande verbondenheid met eigen club. [Van Netburg, 2005: 2] Geïnspireerd door
31
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Engelse hooligans bedacht de harde kern aanhangers van FC Utrecht als eersten in Nederland halverwege jaren zeventig een naam voor hun groep, ‘Bunnikzijde’. Andere clubs volgden. Met een echte naam, eigen strijdliederen, spandoeken en een clubblad nam in de loop van de jaren zeventig werden de eerste tekenen zichtbaar van de toename van het groepsgevoel en verharding van de provocaties naar supporters van andere clubs. Zo werd tijdens het Amsterdam 702 toernooi in 1977 de aanhang van Liverpool bekogeld en moest de ME de rust herstellen. [website haguecityfirm] Drie jaar eerder, op 29 mei 1974 vonden grote supportersrellen plaats in De Kuip in Rotterdam bij de UEFA Cup>finale Feyenoord>Tottenham Hotspur. Ze werden veroorzaakt door dronken Hotspuraanhangers en worden gezien als de eerste voetbalrellen in Nederland. [website Sportgeschiedenis] Sindsdien mondden wedstrijden vooral tussen de clubs uit de grote steden, Den Haag, Utrecht, Rotterdam en Amsterdam, steeds vaker uit in massale vechtpartijen, zoals bijvoorbeeld die van 1 maart 1987 tussen FC Den Haag en Ajax in het Haagse Zuiderparkstadion. De maatregelen die getroffen werden naar aanleiding van de gebeurtenissen in het Belgische Heizelstadion op 29 mei 1985, waarbij onder het publiek van de wedstrijd tussen Liverpool en Juventus Turijn 39 doden vielen door geweld en verdrukking, bleken niet voldoende. Ondanks de scheiding tussen supportersvakken op de tribunes, wisten de supporters van FC Den Haag en Ajax elkaar te bereiken en gingen met elkaar op de vuist. De ME voerde charges uit om de situatie onder controle te krijgen. [website haguecityfirm] Het eerste dodelijke slachtoffer van het supportersgeweld in Nederland – Erik Lassche, een supporter van FC Twente – viel op 8 december 1991, het bekendste – de aanvoerder van de Amsterdamse harde kern van de supporters, de ‘F>side’, Carlo Picornie – op 23 maart 1997. Hij overleed als gevolg van ‘de slag bij Beverwijk’, een gewelddadig treffen tussen honderden hooligans van Feyenoord en Ajax (veel van hen onder invloed van alcohol en drugs [Roeleven, 2010]) dat zich voor het eerst op zo’n grote schaal buiten het stadion, op een weiland naast de A9, afspeelde. [NRC, 24 maart 1997] Het waren de zwaarste rellen uit de Nederlandse voetbalgeschiedenis [Geudens, 2004] die gelijk een nieuwe ontwikkeling markeerden: de verplaatsing van supportersgeweld van binnen naar buiten het voetbalstadion. In de jaren daarna volgden nog talrijke confrontaties zoals op 17 april 2005 rond de wedstrijd Feyenoord > Ajax. Hierbij strandde één van de twee supporterstreinen. De supporters uit de eerste trein werden bij het stadion door de politie vastgehouden en mochten het stadion niet in. De tweede trein, die inmiddels al in Rotterdam was aangekomen, werd teruggestuurd naar Amsterdam. Ter hoogte van Nieuwerkerk aan den IJssel werd deze trein door de supporters tot stilstand gebracht. Bij een heftige confrontatie die daarop volgde – voornamelijk tussen Feyenoord>aanhangers en de ME – werd de trein zo goed als geheel vernield. [Adang e. a., 2009: 17>24] De sinds eind jaren negentig merkbare verplaatsing van geweld buiten stadions heeft niet in de laatste plaats te maken met maatregelen die successievelijk werden getroffen om het supportersgeweld in te dammen [Ferwerda 2001: 92]: strengere straffen, samenwerking tussen de politie, justitie, het OM, gemeenten en clubs, meer controle onder andere in de vorm van (persoonsgebonden) clubkaarten, cameratoezicht en stadionverbod, en ook moderne stadions met een goed systeem voor het scheiden van supportersgroepen. De staanplaatsen in de stadions zijn nagenoeg verdwenen, de inrichting werd zo goed mogelijk bestand gemaakt tegen vandalisme. Bovendien werden stewards met fouilleerbevoegdheid ingezet die de supporters op weg naar het stadion, tijdens en na de wedstrijd begeleiden. [Geudens, 2004, website haguecityfirm] In 1997 is daarnaast een start gemakt met het ontwikkelen van een informatiesysteem, zogenoemde Voetbal Volg Systeem (VVS), waarvan verschillende instanties gebruik kunnen maken om het risico bij wedstrijden in te schatten en het supportersgeweld te voorkomen. [CIV] Ook de aanpak van supportersgeweld door de politie is in de loop van tijd geëvolueerd van massale inzet en geweldgebruik in de jaren tachtig naar infiltratie in de hooligangroepen en het gericht onschadelijk maken van belangrijkste schakels en breins achter het supportersgeweld in de jaren nul. [Ferwerda (interview)] Omdat de supportersgeweld steeds vaker buiten de stadions plaatsvindt, worden omstanders er steeds vaker mee geconfronteerd zoals (medewerkers of klanten van)
32
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
horecagelegenheden, tankstations en winkels of toevallige voorbijgangers. [Ferwerda en Gelissen 2001:90] De materiële schade, bijvoorbeeld aan NS>materieel, straatmeubilair of geparkeerde auto’s is bij voetbalrellen doorgaans hoog. [Van Netburg, 2005: 6] De gewelddadige supporters zijn voornamelijk jonge autochtone mannen tussen de 19 en 35 jaar, veelal bekend bij politie en justitie wegens het plegen van andere delicten. Ze komen uit alle sociale groepen maar jongeren uit de lagere sociale milieus zijn oververtegenwoordigd. [Ferwerda 2001: 85] Begin jaren nul steeg de gemiddelde leeftijd bij de aangehouden supporters en nam de organisatiegraad van supportersgeweld toe. Er werden daarbij steeds vaker en doelmatiger moderne communicatiemiddelen (mobiele telefoons, internet en scanners om de politieradio af te luisteren) ingezet. Het fysieke en verbale geweld verhardde en werd vaker op persoon gericht. Gevallen van bedreiging en intimidatie buiten het stadion, in de privé>omgeving van het veiligheidspersoneel, scheidsrechters, trainers en spelers, kwamen vaker voor dan voordien. [Van Netburg, 2005: 6>7] Politie c.q. het bevoegd gezag werden, naast de rivaliserende sides, steeds vaker doelgroep van de hooligans. [Ferwerda en Gelissen 2001: 92] Het supportersgeweld leek zich ook steeds meer te vermengen met andere typen delicten zoals recreatiecriminaliteit, vernielingen, plunderingen, drugs> en wapenhandel en – gebruik. Tussen 2000 en 2005 namen zowel het wapenbezit> en gebruik als het gebruik van drugs en alcohol bij supportersgeweld toe. [Van Netburg, 2005: 2 en 6] Vooral het excessieve gebruik van drugs zoals cocaïne en speed die angstgevoelens onderdrukken en/of agressiviteit vergroten, maakt het supportersgeweld zeer onvoorspelbaar. [Ferwerda (interview)]
> > > > > > > > > > >
Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) Politie Koninklijke Marechaussee (KMar) Betaald Voetbalorganisatie (BVO) Mobile Eenheid (ME) Ministerie van Justitie OM Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) Nationaal Coördinatie Centrum (NCC) Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme (CIV)
>
Scott, C. en O.M.J. Adang, ‘Disorderly conduct? On social psychology and the controll of footbal ‘hooliganism’ at Euro 2004’, The Psychologist 17(2004): 318> 319 http://www.liv.ac.uk/psychology/staff/CStott/Psychologist.pdf (geraadpleegd op 21 september 2010). www.civ>voetbal.com (geraadpleegd op 21 september 2010). Adang, O.M.J. et al., Boven de pet? Een onderzoek naar grootschalige ordehandhaving in Nederland (Apeldoorn 2009). http://www.haguecityfirm.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=49 %3Ade>slag>om>het> zuiderpark&catid=78%3Auser4category&Itemid=189&showall=1 (geraadpleegd op 21 september 2010). Netburg, C.J.van, Voetbalvandalisme (Den Haag 2005). Geudens, S., ‘Zonder oorlog geen voetbal. Voetbalspel en beschavingsproces’, Streven. Cultureel Maatschappelijk Maandblad 45(2004), http://www.streventijdschrift.be/artikels/04/Geudens 2004VoetbalOorlog.htm (geraadpleegd op 21 september 2010).
> > >
> >
33
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
> >
> > > >
>
Vooren, J. van de, ‘Feyenoord en de voetbalrellen van 1974’, http://www.sportgeschiedenis.nl/2007/01/12/feyenoord>en>de>voetbalrellen>van> 1974.aspx (geraadpleegd op 21 september 2010). Anoniem, ‘Supporters slaags, dode bij voetbalrel’, NRC, 24 maart 1997. Crisis Onderzoek Team, Voetbal en geweld. Onderzoek naar aanleiding van rellen en plunderingen bij een huldiging in Rotterdam (25 april 1999) (Alphen aan den Rijn 1999). http://www.om.nl/onderwerpen/voetbalvandalisme_en/@144137/aanwijzing_0/# artikel_nieuwsbericht (geraadpleegd op 21 september 2010). Roeleven, D.J., ‘Van hiha … naar een ongegeneerde moordpartij’, De Volkskrant, 20 september 2010. Ferwerda, H.B. en L.H.M. Gelissen, ‘Voetbalcriminaliteit. Veroveren de hooligans het publieke domein?’, Justitiële verkenningen 27(2001)1: 84>94. Ferwerda, H.B., I. van Leiden en N. Arts, Rellen om te rellen: eens studie naar grootschalige openbare orde>verstoringen en notoire ordeverstoorders (Apeldoorn, Arnhem 2009). E.R. Muller e.a., Strandrellen in Hoek van Holland: dancefestival Veroniva Sunset Grooves, 22 augustus 2009 (Den Haag 2010).
34
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
$ $
.
'
>
Toegang, participatie en emancipatie
> >
Domein: Veiligheid Domein: Recht
%
Tweede helft jaren negentig − na 2005
In de tweede helft van de jaren negentig kwam een omslag in de maatschappelijke benadering van het huiselijk geweld. Terwijl het vroeger als een relatieprobleem, een privézaak van de betrokkenen en daarmee als een maatschappelijk taboe gezien werd, wordt huiselijk geweld tegenwoordig beschouwd als een publieke zaak, een grootschalig maatschappelijk probleem dat met alle toegankelijke middelen moet worden bestreden. Het uitgangspunt is de veronderstelling dat de overheid de veiligheid van de burger moet beschermen. [Janssen 2006: 14] De overheid heeft de plicht om in te grijpen, wanneer de veiligheid van de burger door strafbaar gedraag in de publieke maar ook in de privésfeer in geding komt. [nota Privé Geweld – Publieke Zaak 2002: 5] Met het begrip huiselijk geweld wordt aangeduid ‘een aantasting van de persoonlijke integriteit van het slachtoffer door iemand uit de huiselijke kring’, d.w.z. door (ex)partner, gezins> en familielid of huisvriend. [Van Dijk 1997: 12] Zowel het geestelijk geweld (bedreiging, stalking of belaging) als lichamelijk (waaronder ook seksueel) geweld worden in deze definitie inbegrepen. Nadruk ligt op de relatie tussen dader en slachtoffer en niet de locatie van het gepleegde delict. [Nieuwenhuis 2008: 10] Het huiselijk geweld neemt verschillende gradaties en vormen aan, van partner> /relatiegeweld, kindermishandeling (waaronder ook verwaarlozing en seksueel misbruik) > en oudermishandeling tot eergerelateerd geweld. Onder het laatste begrip wordt ‘elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld’ verstaan, dat wordt ‘gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in een reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en darmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken.’ [Ferwerda en Van Leiden 2005: 25] In tegenstelling tot andere uitingsvormen van huiselijk geweld heeft het eergerelateerd geweld een collectief karakter en wordt doorgaans in familieverband beraamd. [Ferwerda en Van Leiden 2006] De uitingsvormen van eergerelateerd geweld lopen uiteen van bedreiging, mishandeling of verstoting tot gedwongen uithuwelijking, het meenemen van kinderen, verminking en moord. Een moord op een man of vrouw vanwege schending van de seksuele vrouwelijke eer heet eermoord. Het doden van een man of een vrouw vanwege schending van de niet>seksuele mannelijke eer wordt aangeduid als trotsmoord. [Ferwerda en Van Leiden 2006] Het begrip huiselijk geweld met zijn brede definitie kwam pas medio jaren negentig op en is gebaseerd op de definitie gemaakt door het Bureau Intomart dat in 1997 in opdracht van het ministerie van Justitie een grootschalig landelijk onderzoek deed naar de aard en omvang van het huiselijk geweld in Nederland in autochtone kring en in 2002 in allochtone kring. Voorheen was er vanuit emancipatorische perspectief sprake van geweld tegen vrouwen [Römkens 1992] en eventueel van partner> of relatiegeweld. Het accent lag op de bestrijding van vrouwenmishandeling omdat dit beschouwd werd als een belangrijke stap in vrouwenemancipatie [Janssen 2006: 20>22 en interview Wittebrood].
35
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Die veranderde benadering van huiselijk geweld werd vastgelegd in de kabinetsnota Privé Geweld – Publieke Zaak uit 2002. Deze nota kwam als reactie op een aantal onderzoeken naar de aard en omvang van huiselijk geweld, die werden uitgevoerd eind jaren negentig en begin jaren nul. De uitkomsten van de onderzoeken waren onthutsend. Ze gaven aan dat huiselijk geweld de meest voorkomende geweldsvorm in Nederlandse samenleving is, de meeste slachtoffers maakt en zich in alle bevolkingsgroepen in het hele land voordoet. [nota Privé Geweld – Publieke Zaak 2002: 5 en Janssen 2006: 14>15] Reeds uit een eerder onderzoek in de periode 1985>1989 naar het geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties dat in opdracht van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur uitgevoerd werd, was gebleken dat één op de negen vrouwen tussen twintig een zestig in aanraking komt met herhaald eenzijdig lichamelijk geweld (in de helft van de gevallen inclusief verkrachting) van de partner. [Römkens 1992: 197] Partnergeweld wordt in 80 tot 90 procent van de gevallen gepleegd door mannen, die vaak (ex)genoot of –partner, soms huisvriend, zijn van de slachtoffer. Als regel geldt dat hoe intiemer de aard van de relatie is (geweest), hoe intensiever het geweld. [Janssen 2006: 43] Aan de brede term huiselijk geweld ligt niet een emancipatorische maar een strafrechtelijke benadering van geweld in de privésfeer ten grondslag. Het begrip zelf is niet als een aparte delictencategorie in het Wetboek van Strafrecht opgenomen maar werd ondervangen door verschillende wetsartikelen met betrekking tot geweld in de zin van ‘aanwending van kracht tegen personen of goederen met een zodanige hevigheid dat (…) de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer in gevaar komt.’ [Janssen 2006: 24] In het geval van gewelddelicten gepleegd tegen familieleden kunnen de voorziene straffen met een derde worden verhoogd. [Janssen 2006: 25] Ondanks de recente onderzoeken is de kennis van de omvang van huiselijk geweld in Nederland nog relatief beperkt. Geweld binnen een intieme relatie is over het algemeen moeilijk vast te stellen. Delicten gepleegd door naasten en bekenden worden vaak niet als misdrijf beschouwd, veel slachtoffers van huiselijk geweld melden zich niet. Bij de politie wordt maar een gering percentage van de werkelijk voorgevallen incidenten geregistreerd. Bij de spoedeisende hulp in de ziekenhuizen en in de Blijf>van>m’n> lijfhuizen komen alleen de meest ernstige gevallen terecht. [Wittebrood en Veldheer 2005: 7] Voor de aanpak van huiselijk geweld zijn verschillende instanties, zogenaamde ketenpartners, gezamenlijk verantwoordelijk, zoals politie (die sinds 2004 een landelijke registratie van incidenten van huiselijk geweld voert), Openbaar Ministerie, vrouwenopvang, reclassering, Algemeen Maatschappelijk Werk en Geestelijke Gezondheidszorg, de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD) en Jeugdzorg en de Raad voor Kinderbescherming. De regie ligt bij gemeenten die in de nota Privé Geweld – Publieke Zaak verplicht werden om een beleid te ontwikkelen voor de lokale aanpak van huiselijk geweld. Ondanks het feit dat er begin jaren nul veel initiatieven genomen werden om het huiselijk geweld terug te dringen, was er in 2005 nog geen sprake van een structurele aanpak van dit probleem. [Janssen 2006: 16]
> > > > >
Janssen, H., Geweld achter de voordeur. Aanpak van huiselijk geweld (Amsterdam 2006) Dijk, van, T. e.a., Huiselijk geweld. Aard, omvang en hulpverlening. Intomart, Ministerie van Justitie (Den Haag 1997). Römkens, R., Gewoon geweld? Omvang, aard, gevolgen en achtergronden van geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties (Amsterdam 1992). Kabinetsnota Privé Geweld – Publieke Zaak (Den Haag 2002). Nieuwenhuis, A., Huiselijk geweld. Een onderzoek naar kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld (Amsterdam 2008).
36
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
> >
Ferwerda, H. B. en A. Nieuwenhuis, Tot de dood ons scheidt. Een onderzoek naar de omvang en kenmerken van moord en doodslag in huiselijke kring (Arnhem 2010). Wittebrood, K. en V. Veldheer, Partnergeweld in Nederland. Een secundaire analyse van de Intomart>onderzoeken naar huiselijk geweld, Tijdschrift voor Criminologie 47(2005)1: 3>23. Ferwerda, H. B. en I. van Leiden, Eerwraak of eergerelateerd geweld? Naar een werkdefinitie (Arnhem 2005). Ferwerda, H. B., I. van Leiden en F. Willemsen, Eergerelateerd geweld, Bij de les 2(2006)5. http://www.eerwraak.info/feiten/definitie (geraadpleegd op 21 oktober 2010). http://www.movisie.nl/132171/def/home/huiselijk_geweld/ (geraadpleegd op 21 oktober 2010). Henk Ferwerda, Interview op 12 oktober 2010. Karin Wittebrood, Interview op 08 juni 2010.
> > > > > > > > > > > >
Openbaar Ministerie Ministerie van Justitie Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Politie Advies> en Steunpunten Huiselijk Geweld (ASHG) Advies> en Meldpunten Kindermishandeling Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD) Raad voor Kinderbescherming Algemeen Maatschappelijk Werk
>
> > > >
37
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
/
> > > > > >
) .
Trend: Verharding van de maatschappij ten aanzien van criminaliteit Trend: Emancipatie van het slachtoffer Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en houding van de overheid Metatrend: Medialisering / Emotionalisering Domein: Zorg voor veiligheid
Vanaf 16 september 1997 – na 2005
'Zinloos geweld' is een al langer bestaand begrip dat na de dood op Meindert Tjoelker in de nacht van 13 september 1997 ingeburgerd raakte. Cees Bangma, districtschef van politie Midden>Friesland, schreef kort na de dood van Tjoelker een ingezonden brief in de Leeuwarder Courant, waarin hij Tjoelker omschreef als 'het zoveelste slachtoffer van zinloos geweld in Leeuwarden, in Friesland in korte tijd'. [Pouwels en Vegter, 2002: 11] Bangma riep in zijn brief op tot protest tegen zinloos geweld. De landelijke media namen zijn oproep over. Grote belangstelling voor de dood van Meindert Tjoelker en het fenomeen zinloos geweld waren het gevolg, zowel bij het grote publiek als in de politiek. Op 19 september volgde een stille tocht als protest tegen zinloos geweld. De tocht bracht twintigduizend mensen op de been en werd live uitgezonden op televisie. Landelijk werd een minuut stilte in acht genomen. [Pouwels en Vegter, 2002: 18] De rechtszaak tegen de daders leidde het jaar daarop tot de nodige commotie. De rechtbank legde in de ogen van publiek en politiek veel te lage straffen op. In de Tweede Kamer leidde de lage strafmaat tot vragen. Ook de minister van Justitie sprak hierover zijn verbazing uit; iets wat zeer ongebruikelijk is > de wetgevende macht doet gewoonlijk geen uitspraken over de beslissingen van de rechterlijke macht. Het thema zinloos geweld kwam zo ook op de politieke agenda te staan. [Pouwels en Vegter, 2002: 20] Het begrip 'zinloos geweld' werd zo in korte tijd opgenomen in het algemeen taalgebruik en werd blijvend onderdeel van het publieke, politieke en wetenschappelijke debat. Andere slachtoffers van geweld werden met terugwerkende kracht onder de noemer zinloos geweld geschaard, zoals Kerwin Duijnmeijer die in 1983 werd doodgestoken door een groepje skinheads en Joes Kloppenburg die in 1996 werd doodgeslagen. In de jaren die volgden werden, onder anderen, Marianne Roza en Froukje Schuitmaker in 1999, Daniël van Cotthem in 2000, René Steegmans in 2002 en Sedar Soares in 2003 slachtoffer van zinloos geweld. De term 'zinloos geweld' werd dus in korte tijd populair, maar was op zichzelf problematisch. Enerzijds impliceert 'zinloos' dat er ook zoiets zou bestaan als 'zinvol geweld', wat in meer pacifistische kringen op bezwaren stuitte. Anderzijds waren het met name wetenschappers die inbrachten dat het geweld dan wel zinloos mag lijken, maar in de ogen van de dader zeker zin heeft of een doel dient. Zij spraken daarom liever van 'publiek geweld'. [Van den Brink en Schuyt, 2003: 7] De term werd bovendien gaandeweg steeds diffuser toegepast: ook verkeersgeweld en vandalisme werden eronder geschaard. [Pouwels en Vegter, 2002: 14, Visser, 2000: 20] Het Wetenschappelijk Onderzoek> en Documentatiecentrum (WODC) definieerde 'zinloos geweld' bijvoorbeeld als 'een spontane vorm van fysiek geweld (of dreiging) waarbij het opzettelijk verwonden of doden van iemand centraal staat (expressief geweld). Het geweld kenmerkt zich door zijn incidentele aard, en ook door de willekeurige wijze waarop de dader het slachtoffer kiest.' Ook het WODC schaarde hieronder uiteenlopende 38
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
vormen van geweld, zoals uitgaansgeweld, verkeersgeweld en geweld tegen overheidsfunctionarissen. [WODC, 1999: 1] De moord op Meindert Tjoelker was voor het Ministerie van Justitie aanleiding voor de publicatie van beleidsnota 'Geweld op straat', dat gevolgd werd door Het Twaalf Stedendebat 'Geweld op straat'. Dit debat was een interdepartementaal initiatief dat plaatsvond in de twaalf provinciehoofdsteden. Het eindresultaat hiervan was de nota 'Geweld op straat. Uitkomsten van het Twaalf Stedendebat'. [Pouwels en Vegter, 2002: 21] Een ander gevolg van de dood van Meindert Tjoelker was de oprichting van de Stichting tegen Zinloos Geweld in september 1997. Deze stichting stelt zich ten doel 'zich in te zetten tegen het geweld en de daarmee gepaard gaande normvervaging'. Als symbool gebruikt de stichting een lieveheersbeestje. [Website Landelijke Stichting tegen Zinloos Geweld]
> > > > > > > > >
Ministerie van Algemene Zaken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De Tweede Kamer Politie WODC
>
Boutellier, H., De Veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf. 2e ed. (Den Haag 2003) Pouwels, N. en L. Vegter, Meindert Tjoelker en de mythe van het zinloos geweld, in: Sociologische Gids 49, 1, 2002, p. 9>25 Rodenko, O., Zinloos geweld bestaat niet. (Amsterdam 2000) Schuyt, K. en G. van den Brink (Red.), Publiek geweld. (Amsterdam 2003) Visser, H., Geweld als mediahype, in: Psychologie Magazine van april 2000. Beleidsnota 'Geweld op straat' (Den Haag 1998) Website Landelijke Stichting tegen Zinloos Geweld, geraadpleegd 21>09>2010 WODC, Zinloos Geweld, Momentopname 1. (Den Haag 1999) z.n., Publiek Geweld, in De Volkskrant van 12 mei 1999.
> > > > > > >
>
39
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
1 3
$
2
3
>
Mondialisering
> > >
Hotspot: De val van Srebrenica Trend: Nuclearisering van Nederland Trend: Toenemende inzet van de krijgsmacht bij binnenlandse en internationale politionele taken
1949 > na 2005
Beschrijving Na de Tweede Wereldoorlog nam Nederland afstand van zijn vooroorlogse neutraliteitspolitiek. In 1949 sloot Nederland zich aan bij de Noord>Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en ontwikkelde vanaf die tijd zijn veiligheidsbeleid in nauwe samenwerking met andere westerse landen. [Brouwer en Megens, 2003: 383] Naast de verdediging van het eigen grondgebied, werd ook de verdediging van het grondgebied van de andere leden van de NAVO een hoofdtaak van de krijgsmacht en werd de samenwerking in het NAVO>bondgenootschap het uitgangspunt van de Nederlandse buitenlandse politiek. [Brouwer en Megens, 2003: 286] Deze situatie bleef bestaan zolang een aanval vanuit het Oosten dreigde. De krijgsmacht vond in eerste instantie deelname aan vredesmissies een secondaire, ‘oneigenlijke’ taak. [Brouwer en Megens, 2003: 417] Begin jaren vijftig stuurde de regering onder druk van de Verenigde Staten Nederlandse militairen voor een vredesafdwingende operatie onder vlag van de Verenigde Naties (VN) naar Korea. De Nederlandse regering zat hier echter niet op te wachten, omdat de wederopbouw en reorganisatie van het militaire apparaat in NAVO>verband veel belangrijker werd gevonden dan de instandhouding van de Nederlandse troepen in Korea. Vanaf de jaren zestig droeg Nederland bij aan de standby peacekeeping forces van de VN, maar de omvang van deze deelname was tussen 1959 en 1978 gering. [Klep en Van Gils, 2005: 51] Het ministerie van Buitenlandse Zaken was weliswaar een voorstander van deelname aan vredesmissies, maar de krijgsmacht en de politieke top binnen het ministerie van Defensie waren terughoudend over de inzet van Nederlandse militairen bij dit soort missies vanwege de NAVO>prioriteit [Klep en Van Gils, 2005: 55>56] Bovendien kwam Nederland vaak niet in aanmerking voor deelname aan een vredesmissie vanwege zijn koloniale verleden, omdat de van de missies vaak plaatsvonden in voormalige koloniën. [Klep en Van Gils, 2010: 53] Met de val van de muur, het ineenstorten van de Sovjet>Unie en de opheffing van het Warschaupact veranderde er veel voor de Nederlandse krijgsmacht. Tot die tijd was de taak van de krijgsmacht helder: verdediging van de Nederlandse staat en het grondgebied van de NAVO>bondgenoten. De structuur van de militaire organisatie was daar ook op aangepast. [De Wijk, 2004: 155] Nadat de dreiging van een aanval van de Sovjet>Unie wegviel, viel deels het bestaansrecht van de krijgsmacht weg. Begin jaren negentig vond daarom een heroriëntatie en reorganisatie plaats. Er werden flinke bezuinigingen doorgevoerd en de krijgsmacht werd omgevormd tot een organisatie met expeditionaire kenmerken, zoals flexibiliteit en mobiliteit, waardoor krijgsmachtsonderdelen makkelijker en sneller ingezet konden worden bij humanitaire> en vredesoperaties. Er werd bewust een keuze gemaakt om de krijgsmacht geschikt te maken voor deelname aan deze missies. Een belangrijke ontwikkeling binnen de
40
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
reorganisatie was de opschorting van de opkomstplicht voor de dienstplicht in 1997 en de omvorming naar een beroepskrijgsmacht. [De Wijk, 2004: 147] De hoofdtaak verschoof van de verdediging van Nederland en de landen van de NAVO naar de ‘bevordering van de internationale rechtsorde en de verlening van humanitaire steun’. De deelname aan vredesmissies werd in de jaren negentig een gelijke taak aan de bescherming van het grondgebied, waarbij een dreigingsgeoriënteerd defensiebeleid plaats maakte voor een internationaal capaciteitengeoriënteerd beleid gebaseerd op het militair vermogen van de krijgsmacht en internationale presentie. [Klep, 2003: 426] De deelname aan missies is in de jaren negentig dan ook sterk gestegen. Nederlandse krijgsmachtsonderdelen waren betrokken bij de Eerste Golfoorlog (1990>1991), de UNAVEM>missie in Angola (1991>1997), in de UNTAC>missie in Cambodja (1992>1993) en de UNMIH>missie in Haïti (1994>1995). Daarnaast namen Nederlandse troepen deel aan UNPROFOR(1992>1995) in voormalig Joegoslavië, waar Nederland onder meer de taak had om de safe area Srebrenica te beschermen en humanitaire hulp te verlenen. In de tweede helft van de jaren negentig nam de Nederlandse krijgsmacht ook deel aan de missie in Kosovo. Na 2000 participeerde Nederland in de missies in Irak en Afghanistan. De aard van de missies is in de loop van de tijd veranderd. Tot en met 1995 waren de missies meestal vredeshandhavende VN>operaties die aan strenge beperkende regels waren gebonden, zeker wat betreft het gebruik van geweld. Een voorbeeld daarvan is de UNPROFOR>missie in Srebrenica. Na 1995 kwamen er steeds meer ‘groene’ missies in plaats van de ‘blauwe’ VN>missies. Dit waren missies die van mogelijke inzet op het hoogste geweldsniveau uitgingen, wat betekende dat er minder restricties waren verbonden aan het gebruik van geweld. Deze missies waren overigens niet altijd expliciet goedgekeurd door de VN>Veiligheidsraad, maar werden geïnitieerd en geleid door de Verenigde Staten of de NAVO, waarbij meerdere landen samenwerkten in coalitions of the willing. [Klep, 2010]
> > > > > > > >
Ministerie van Defensie Koninklijke Marechaussee Koninklijke Marine Koninklijke Landmacht Koninklijke Luchtmacht Ministerie van Buitenlandse Zaken Verenigde Naties NAVO
>
Wijk, R. de, ‘Defensiebeleid in relatie tot veiligheidsbeleid’, in: E.R. Muller (red.), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004). Brouwer, J.W. en I. Megens, ‘De Koude Oorlog (1949>1990)’, in J.R. de Bruijn en C.B. Wels (red.), De militaire geschiedenis van Nederland 155062000 (Amsterdam 2003). Klep, C. en R. van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2005). Klep, C., ‘Epiloog: heroriëntatie in de jaren negentig’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 155062000 (Amsterdam 2003). Christ Klep, interview 5 juli 2010.
>
> >
>
41
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
3
3
> >
Internationalisering Technologisering
>
Van verdediging van het vaderland en bondgenoten naar bevordering van de internationale rechtsorde en de leniging van humanitair leed d.m.v. internationale vredesmissie
1959 – na 2005
In de jaren vijftig werden voorbereidingen getroffen voor de nuclearisering van de NAVO. De Sovjet>Unie bleek eerder dan verwacht nucleaire wapens te bezitten en bij een eventuele aanval zou Europa niet snel genoeg versterkt en bevoorraad kunnen worden. De Verenigde Staten zagen kernwapens als een goedkoop alternatief voor de grote aantallen divisies die ingezet zouden moeten worden. Nederland had uit monde van de minister van Defensie Staf in 1956 bij de NAVO reeds aangegeven dat het welwillend stond tegenover het op zich nemen van nucleaire taken, zeker omdat verwacht werd dat door het opnemen van de kernwapens in de krijgsmacht bezuinigd kon worden op materieel en personeel.19 Op 6 mei 1959 werd door Nederland en de Verenigde Staten een bilaterale overeenkomst getekend waarin de nucleaire samenwerking werd vastgelegd. Middels een tweede overeenkomst gesloten op 25 mei 1960 werd de opslag van nucleaire wapens in Nederland geregeld en in de loop van dat jaar arriveerden de eerste kernwapens. De wapens bleven eigendom van de Amerikanen. Begin jaren zestig werden de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Landmacht uitgerust met kernwapens. De Marineluchtvaartdienst volgde in de tweede helft van de jaren zestig en de Koninklijke Marine kreeg in 1969 de beschikking over nucleaire dieptebommen.20 Over de invoering van tactische kernwapens ontstond in de jaren zestig weinig maatschappelijk debat. Wel was er een aantal kleine vredesgroeperingen dat protesteerde tegen de plaatsing van tactische kernwapens in Nederland en ook kerken veroordeelden kernwapens uit ethische overwegingen.21 In de Tweede Kamer waren het de kleine linkse partijen die kritische geluiden lieten horen, de andere partijen waren van mening dat de nuclearisering van de krijgsmacht tot een kostenreductie zou leiden.22 Eind jaren zeventig en in de eerste helft van de jaren tachtig roerde de samenleving zich echter massaal over de plaatsing van kernwapens. De Verenigde Staten wilden een neutronenwapen introduceren en onder meer in Nederland stationeren. Onder aanvoering van de CPN en het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) ontstond veel protest tegen de neutronenbom en ook de regering was hevig verdeeld over de eventuele plaatsing ervan. Begin 1978 werd een motie aangenomen waarin de regering werd verzocht de Amerikanen te laten weten dat zij de productie van het neutronenwapen ongewenst achtte. Het neutronenwapen werd uiteindelijk niet in productie genomen, daar de Amerikaanse president Carter hier zelf van afzag.23 De tweede kwestie waar in die jaren in Nederland veel protest over ontstond, was de stationering van kruisvluchtwapens. In het midden van de jaren zeventig introduceerde 19
D. Starink, ‘Nuclearisering van de krijgsmacht’, in: B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen (red.), In de schaduw van de muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960 (Den Haag 1997) 86>90. 20 Starink, ‘Nuclearisering’, 91>95. 21 Ibidem, 82; J.W. Brouwer en I. Megens, ‘De Koude Oorlog (1949>1990)’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 155062000 (Amsterdam 2003) 386. 22 Brouwer en Megens, ‘De Koude Oorlog’, 394. 23 R.C. van Diepen, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat, 197761987 (Amsterdam 2004) 88, 97>98.
42
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
de Sovjet>Unie een nieuwe geavanceerde raket voor de middellange afstand. Onder aanvoering van de Verenigde Staten besloot de NAVO daarop in 1979 tot modernisering van het kernwapenarsenaal in West>Europa. Tegelijkertijd bood de NAVO, de Sovjet>Unie aan om onderhandelingen te starten over wapenbeheersing (zgn. NAVO>dubbelbesluit). Nederland was het jaar daarvoor door de Verenigde Staten reeds gepolst of de regering eventueel zou instemmen met de stationnering van nieuwe kernwapens. Het NAVO> dubbelbesluit hield voor Nederland in dat er 48 kruisvluchtwapens op Nederlands grondgebied gestationeerd zouden worden, die eigendom bleven van en beheerd zouden worden door de Amerikanen. Dit plan zorgde voor grote beroering en felle protesten in Nederland. In 1981 en 1983 protesteerden honderdduizenden mensen in Amsterdam en Den Haag tegen de kruisraketten. Lange tijd heeft de Nederlandse regering het besluit tot plaatsing uitgesteld. Pas op 1 november 1985 werd aan de Verenigde Staten toestemming verleend om de 48 kruisvluchtwapens op Nederlandse grondgebied te stationeren. Dit is er nooit van gekomen. Met het aantreden van president Gorbatsjov trad een periode van ontspanning in en in 1987 ondertekenden de Verenigde Staten en de Sovjet>Unie een verdrag waarin werd vastgelegd dat beide landen hun kernwapens voor de middellange afstand uit Europa zouden verwijderen.24 Na het einde van de Koude Oorlog werd de Nederlandse krijgsmacht > mede onder invloed van de nucleaire wapenreductie > aanzienlijk verkleind. Ook verdwenen binnen enkele jaren alle kernwapentaken van de krijgsmacht. Alleen op vliegbasis Volkel bestonden er nog twee F>16 squadrons die een kernwapentaak hadden. Sinds 2002 is er nog maar één F16>squadron met een kernwapentaak.25
> > > > > > > >
Ministerie van Defensie Koninklijke Marechaussee Koninklijke Marine Koninklijke Landmacht Koninklijke Luchtmacht Interkerkelijk Vredesberaad CPN Pax Christi
>
Starink, D., ‘Nuclearisering van de krijgsmacht’, in: B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen (red.), In de schaduw van de muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960 (Den Haag 1997). Brouwer, J.W. en I. Megens, ‘De Koude Oorlog (1949>1990)’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 155062000 (Amsterdam 2003). Diepen, R.C. van, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat, 1977>1987 (Amsterdam 2004). Diepen, R.C. van ,‘Dutch Disease is Better for Peace’. Nederland en het ‘kruisrakettendebat’, 1979>1986’, in: J. Hoffenaar, J. van der Meulen en R. de Winter, Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog 196661989 (Den Haag 2004). Klep, Chr., ‘Epiloog: heroriëntatie in de jaren negentig’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 15506 2000 (Amsterdam 2003).
>
> >
>
24 R.C. van Diepen, ‘Dutch Disease is Better for Peace’. Nederland en het ‘kruisrakettendebat’, 1979>1986’, in: J. Hoffenaar, J. van der Meulen en R. de Winter, Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog 196661989 (Den Haag 2004)189>191. 25 Chr. Klep, ‘Epiloog: heroriëntatie in de jaren negentig’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.), Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 155062000 (Amsterdam 2003) 416.
43
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
!
4
$
$
>
Internationalisering
>
Van verdediging van het vaderland en bondgenoten naar bevordering van de internationale rechtsorde en de leniging van humanitair leed d.m.v. internationale vredesmissies
1945 – na 2005
De feitelijke hoofdtaak van de krijgsmacht tijdens de Koude Oorlog was de verdediging van het Nederlands en bondgenootschappelijk grondgebied. Daarnaast werd de krijgsmacht op verzoek ingezet bij binnenlandse taken. Sinds 1945 was het voor het burgerlijk gezag mogelijk om een beroep te doen op militaire bijstand, zoals bijstand tijdens calamiteiten en rampen, bijstand bij handhaving van de openbare orde en bij strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.26 Na het einde van de Koude Oorlog viel de dreiging van een aanval vanuit het Warschaupact weg. Om haar bestaan te kunnen legitimeren zocht de krijgsmacht naar andere gebieden waar zij actief zou kunnen zijn. Naast de toenemende inzet van de Nederlandse krijgsmacht bij vredes> en humanitaire missies, werd de krijgsmacht ook in toenemende mate ingezet bij binnenlandse taken.27 In 1991 werd het in de Defensienota genoemd als één van neventaken van de krijgsmacht. Vanaf eind jaren negentig ontwikkelde de militaire ‘dienstverlening’ aan de maatschappij zich steeds meer naar een hoofdtaak. In de Defensienota van 2000 werd de ‘ondersteuning van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal’ als één van de drie hoofdtaken van de krijgsmacht genoemd.28 De krijgsmacht kreeg een ‘vangnetfunctie’. Wanneer civiele autoriteiten niet over voldoende personeel en/of materieel konden beschikken, dan konden zij de minister van Defensie om militaire bijstand of steun verzoeken.29 Voor een deel van de taken werd het Korps Nationale Reserve ingezet. Er werden verschillende vormen van militaire bijstand en steunverlening onderscheiden:30 - militaire bijstand in het geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan (bijvoorbeeld bij de Vuurwerkramp in Enschede op 13 mei 2000); - militaire bijstand in het kader van de handhaving van de openbare orde of stafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (bv het onderscheppen van drugstransporten); - bijzondere militaire bijstand: de inzet van de Bijzondere Bijstandseenheden (opgericht in de jaren zeventig en werd ingezet bij kapingen of gijzelingen, bijvoorbeeld bij de Treinkaping bij De Punt in 1977); - militaire steunverlening in het openbaar belang (bijvoorbeeld tijdens de Varkenspestepidemie in 1996 en de MKZ>crisis in 2001) - maatschappelijke steunverlening (bv voor de Nijmeegse Vierdaagse en ten behoeve van de herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog) 26 Te land, ter zee en in de lucht. Een institutioneel onderzoek naar taken en handelingen op het beleidsterrein militaire operatiën van het ministerie van Defensie en voorgangers, 194561993. Met aanvulling, 199462002. Rijksarchiefdienst/PIVOT, ministerie van Defensie (Den Haag, Rijswijk 1998/2002) 263>264. 27 Interview Christ Klep, 5 juli 2010. 28 A.G.W. Ruitenberg en I.J. Duine, ‘Dienstverlening aan de maatschappij’, in: E.R. Muller e.a. (red), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004) 741>742. 29 C. Homan, ‘Defensie en interne veiligheid: van vangnet naar volwaardige veiligheidspartner’, in: Armex 90 (2006) 21>24, 21. 30 Ruitenberg en Duine, Dienstverlening aan de maatschappij’, 742 e.v.
44
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
-
bijstand bij calamiteiten op de Nederlandse Antillen en Aruba (bijvoorbeeld inzet militairen na orkaan Luís op Sint Maarten in 1995) bijstand ter handhaving van de openbare orde of strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de Nederlandse Antillen en Aruba (inzet mariniers en marechaussee voor beveiliging gebieden om plunderingen na een orkaan tegen te gaan).
Met name de Koninklijke Marechaussee > vanaf 1998 een zelfstandig krijgsmachtdeel en al nadrukkelijk belast met civiele taken – heeft na het einde van de Koude Oorlog extra civiele taken gekregen, zoals de verdere versterking van de grensbewaking, inclusief de invoering van het mobiele toezicht op vreemdelingen aan de zuid> en oostgrens, de assistentie bij bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en de overname van politie> en veiligheidstaken op Schiphol en andere luchthavens.31 De krijgsmacht werd sinds de Terreurbrief (1973) ook ingezet bij de bestrijding van terroristische acties (met name de interventietaak), hoewel de bestrijding van terrorisme primair een politietaak was/bleef. Door de toenemende terroristische dreiging na 2001 vervulde de krijgsmacht niet langer alleen een vangnetfunctie, maar ging zij steeds meer een structurele rol spelen op het gebied van binnenlandse veiligheid.32 Met het ministerie van Binnenlandse Zaken werden bindende afspraken gemaakt over kwalitatieve en kwantitatieve militaire bijstand en steunverlening en zijn de werkzaamheden op het gebied van militaire inlichtingen geïntensiveerd.33
> > > >
Ministerie van Defensie Koninklijke Marechaussee Krijgsmacht Ministerie van Binnenlandse Zaken
>
Hoffenaar, J., ‘De Nederlandse krijgsmacht in historisch perspectief’, in: E.R. Muller e.a. (red), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004). Kamerbrief van de minister van Defensie dd 29 mei 2006 betreffende Afsluitende rapportage ‘Defensie en terrorisme’ Te land, ter zee en in de lucht. Een institutioneel onderzoek naar taken en handelingen op het beleidsterrein militaire operatiën van het ministerie van Defensie en voorgangers, 194561993. Met aanvulling, 199462002. Rijksarchiefdienst/PIVOT, ministerie van Defensie (Den Haag, Rijswijk 1998/2002). Ruitenberg, A.G.W. en I.J. Duine, ‘Dienstverlening aan de maatschappij’, in: E.R. Muller e.a. (red), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004). Homan, C., ‘Defensie en interne veiligheid: van vangnet naar volwaardige veiligheidspartner’, in: Armex 90 (2006). Interview Christ Klep. Weger, M. de, De binnenlandse veiligheidstaken van de Nederlandse krijgsmacht (Assen 2006).
> >
>
>
> >
31
J. Hoffenaar, ‘De Nederlandse krijgsmacht in historisch perspectief’, in: E.R. Muller e.a. (red), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004) 52. 32 Homan, ‘Defensie en interne veiligheid’, 21. 33 Kamerbrief van de minister van Defensie dd 29 mei 2006 betreffende Afsluitende rapportage ‘Defensie en terrorisme’.
45
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
# 4
$
$
> >
Internationalisering Toegang, participatie, emancipatie
>
Van verdediging van het vaderland en bondgenoten naar bevordering van de internationale rechtsorde en de leniging van humanitair leed d.m.v. internationale vredesmissie
1979> na 2005
Het besluit tot inzet van de Nederlandse krijgsmacht bij vredesmissies is een prerogatief van de regering. Het parlement heeft echter in de loop van de tijd steeds meer invloed willen uitoefenen op de uitzending van militairen naar conflictgebieden en deze ook gekregen. Tijdens de Koude Oorlog heeft Nederland een aantal maal deelgenomen aan vredesmissies. De twee belangrijkste waren Korea (begin jaren vijftig) en Libanon (eind jaren zeventig/begin jaren tachtig). Tot 1979 had het parlement zich nauwelijks bemoeid met het beleid ten aanzien van vredesoperaties . Dit veranderde toen de VN Nederland verzocht om deel te nemen aan de missie in Libanon (UNIFIL). Hoewel de meerderheid van het parlement vóór deelname was, waren Kamerleden niet te spreken over het gebrek aan informatie en vooroverleg. Het parlement was pas een maand na binnenkomst van het (nog informele) verzoek van de VN op de hoogte gebracht. Enerzijds vond een parlementaire meerderheid het staatsrechtelijk verdedigbaar dat de regering zelf besloot over het al dan niet uitzenden van eenheden, anderzijds probeerde het parlement > voor het eerst – zijn invloed op het uitzendbeleid van de regering de facto te vergroten. Ten eerste door het opstellen van maatstaven of inzetcriteria voor internationale uitzendingen en ten tweede door het aannemen van de motie>Brinkhorst waarin de regering werd gevraagd om in de toekomst niet in te stemmen met deelname aan een vredesmacht voordat de Kamer gehoord was (Klep en Van Gils, 2005: 74>76). Een punt waar verder veel politieke en maatschappelijke discussie over ontstond, was de mogelijke gedwongen inzet van dienstplichtige soldaten bij de Libanon>missie. De Vereniging van Dienstplichtige Militairen vocht de uitzending bij de rechtbank aan. In hoger beroep werd de Vereniging in het gelijk gesteld, maar toen zaten de dienstplichtigen al een half jaar in Libanon. De discussie over de inzet van dienstplichtigen stierf een zachte dood (Klep en Van Gils, 2005: 77>78). In 1987 werd door het parlement de motie van CDA>Kamerlid Frinking aanvaard waarmee de regering werd opgeroepen om elk uitzendbesluit nog vóór het vertrek van de uit te zenden militairen aan de Kamer voor te leggen, zeker wanneer dit dienstplichtigen zouden zijn. Met de aanvaarding van de motie>Frinking – dat een aanscherping van de motie van Brinkhorst uit 1979 was – nam de parlementaire invloed op de inzet en uitzending van Nederlandse militaire verder toe (Klep en Van Gils, 2005: 98). Na de val van de Muur in 1989 besloot de regering om vredesmissies een belangrijker onderdeel te maken van het defensiebeleid en is de inzet van de krijgsmacht bij deze missies sterk gestegen. De regering stemde dan ook in met verzoeken van de Verenigde Naties begin jaren negentig om deel te nemen aan vredesoperaties in Cambodja (UNTAC) en in Joegoslavië (UNPROFOR). Ook de Kamer ging hiermee akkoord. Bijna 70% procent van de Nederlanders stond welwillend tegenover deelname aan UNPROFOR (Van der Meulen en Soeters, 2004: 228). Pas toen de gevaren van de missie duidelijker
46
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
werden en de risico’s groter, uitten verschillende Kamerleden hun zorgen over de veiligheid, de bescherming en de opleiding van de militairen (Klep en Van Gils, 2005: 110). In 1993 kwam een nieuw verzoek van de VN voor inzet van Nederlandse militairen in Joegoslavië binnen, nu ter bescherming van een safe area in Bosnië. Zowel vanuit de Nederlandse samenleving als vanuit de media en de Tweede Kamer, kwamen steeds meer geluiden om bij te dragen aan het beschermen van de bevolking en het verbeteren van de humanitaire situatie. Met het aannemen van de motie>Van Traa/Van Vlijmen gaf de Kamer een sterk positief signaal af over de inzet van Nederland bij internationale vredesmissies en met name in Bosnië. De regering bood daarop een gevechtseenheid aan voor de inzet in Bosnië (Klep en Van Gils, 2005: 117). De stationering in de safe area Srebrenica en het drama dat in juli 1995 plaatsvond, waarbij meer dan 8.000 moslimmannen werden gedood, zorgden voor een ommekeer bij de regering, het parlement en de samenleving. Op verzoeken van de VN betreffende de inzet van Nederland bij andere vredesmissies werd voorlopig afwijzend gereageerd (Klep en Van Gils, 2005: 142) en de publieke steun voor de missie nam tijdelijk af tot 40% (Van der Meulen en Soeters, 2004: 228). Het parlement wilde door het echec in Srebrenica en ter voorkoming van herhaling nog meer invloed op de besluitvorming rond de inzet van Nederlandse militairen in vredesmissies, namelijk door een wettelijk vastgelegd instemmingsrecht ten aanzien van de deelname aan deze missies. De regering (en uiteindelijk ook een parlementaire meerderheid) vond dit te ver gaan, omdat – zoals minister Van Mierlo het verwoordde – “[het] irreëel [is] te veronderstellen dat de regering tegen de wil van de volksvertegenwoordiging in, militairen zou uitzenden” (Klep en Van Gils, 2005: 145). Uiteindelijk werd een compromis vastgelegd in artikel 100 van de Grondwet: de regering had de plicht om – indien mogelijk – het parlement vooraf te informeren over eventuele verzoeken om inzet van de Nederlandse krijgsmacht; tegenover verzoekende partijen een voorbehoud te maken over de deelname zolang er nog geen binnenlands>politiek overleg was geweest; en het toetsingskader toe te passen. Er kwam dus een informatieplicht van de regering, maar geen instemmingsrecht van het parlement (Klep en Van Gils, 2005: 146). Een nieuwe discussie tussen regering en het parlement over de (mede)zeggenschap bij het uitzenden van militairen ontstond in 2005. Toen werden Nederlandse special forces ingezet in Afghanistan in het kader van operatie Enduring Freedom. Volgens de regering was artikel 100 hier niet op van toepassing, omdat het niet ging om een vredesoperatie, maar om een collectieve zelfverdedigingsoperatie onder artikel 97 van de Grondwet. De regering bepleitte dat de special forces daarom onder het oorlogsrecht vielen en de terroristische strijders als vijanden golden, wat zou impliceren dat de regering de Kamer niet vooraf zou hoeven te informeren of toestemming te vragen. In de praktijk werd echter wel overlegd en stemde een Kamermeerderheid vóór uitzending (Klep en Van Gils, 2005: 179). Niet alleen heeft het parlement sinds Libanon steeds meer invloed willen uitoefenen op de inzet van de Nederlandse krijgsmacht bij vredesmissies, ook is het zich steeds meer gaan bezig houden met details rond de uitzending, bijvoorbeeld over de inzet van het aantal helikopters (Interview Klep, 5 juli 2010). De toegenomen invloed heeft zich formeel geuit in de informatieplicht van de regering ten aanzien van de Kamer, maar het parlement heeft nog geen instemmingsrecht gekregen. De kans dat de regering wat betreft de inzet van militairen bij vredesmissies ingaat tegen de wil van het parlement is daarentegen klein.
> > > >
Ministerie van Defensie Parlement Vereniging van Dienstplichtige Militairen Regering
47
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
>
Christ Klep, interview 5 juli 2010. Meulen, J.S van der en S. Soeters, ‘Krijgsmacht en samenleving: civiel>militaire betrekkingen in verandering’, in: E.R. Muller (red.), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004). Klep, C. en R. van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2005).
48
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
& .
> > >
Internationalisering Informatisering Verandering van institutionele verbanden
> > >
Trend: Opkomst en afname van het oud terrorisme Trend: Opkomst van het modern terrorisme Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en houding van de overheid Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid Hotspot: De val van Screbrenica Domein: Verhouding met het buitenland
> > >
Jaren vijftig – na 2005
In de jaren zeventig had Nederland drie inlichtingendiensten: de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), de Militaire Inlichtingen Dienst (MID) en de Inlichtingen Dienst Buitenland (IDB). De BVD werd kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1945, opgericht als het Bureau Nationale Veiligheid. In 1947 werd dit de Centrale Veiligheidsdienst, onder het ministerie van Justitie. De dienst kreeg uitdrukkelijk geen executieve bevoegdheden, om iedere gelijkenis met de Gestapo uit te sluiten. Aanvankelijk was de aandacht vooral gericht op (resten van) rechts>extremisme, als schuilplaats van sympathisanten en navolgers van het nationaal>socialisme, maar ook op weerbaarheidsorganisaties van oud verzetstrijders en groepen die met geweld voor het behoud van Nederlands>Indië streden. Maar al snel kwam de nadruk te liggen bij het communisme, als nieuwe bedreiging voor de vrede en de Nederlandse democratische rechtsorde. In 1949 ging de dienst over naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en werd toen de BVD. De dienst richtte zich op veiligheid en contra>spionage, bijvoorbeeld op pogingen vanuit de DDR tot spionage en infiltratie bij Afcent, het militaire hoofdkwartier van de NAVO in Brunssum. Achter veel maatschappelijke verschijnselen werd de hand van Moskou vermoed. Dat gold bijvoorbeeld voor de acties van de vredesbeweging midden jaren tachtig tegen de neutronenbom en kruisraketten. De beweging zou heimelijk vanuit Moskou gestuurd en gefinancierd worden. Focuspunt in de strijd tegen het communistische gevaar was lang de Communistische Partij Nederland (CPN), die gezien werd als voorpost en vijfde colonne van Moskou. De praktijk was gecompliceerder: de CPN bekeerde zich in de jaren zestig tot het Chinese communisme. Daarmee werd de logische band met de vijand in het Oostblok verbroken. De relatie van de CPN met Moskou werd pas in 1977 hersteld. Toen gewelddadig activisme en terrorisme in de jaren zeventig de kop opstaken was de rol van de BVD het inwinnen van inlichtingen, onder andere door groepen te identificeren en er in te infiltreren. Dat was niet zo succesvol. Radicalisering van Zuid>Molukkers werd aanvankelijk niet opgemerkt en de gebruikelijke manier van infiltreren werkte niet. Anders dan bij de CPN kon iemand niet zomaar lid worden van groepen Zuid>Molukkers of Rode Jeugd. Hooguit kon men door 'technische acties' (afluisteren door telefoontaps en microfoons) wel iets aan de weet komen. Gedurende de hele periode van terroristische acties van de jaren zeventig tot begin jaren negentig lag het zwaartepunt van de aanpak dan ook bij politie en justitie, en had de BVD een beperkte ondersteunende rol.
49
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
De Militaire Inlichtingen Dienst was ouder dan de BVD, en dateerde in oorspronkelijke vorm van het begin van de Eerste Wereldoorlog. In 1949 waren de taken opnieuw vastgesteld, en die werden nog eens aangescherpt in 1972. Eigenlijk was er sprake van drie afzonderlijke militaire inlichtingendiensten, die van de landmacht (LAMID), van de Marine (MARID) en van de Luchtmacht (LUID). De taken van de diensten liepen parallel: • het inwinnen van gegevens over potentieel en strijdkrachten van andere mogendheden • het inwinnen van gegevens in verband met de veiligheid van de eigen strijdkrachten. Ook bij de militaire inlichtingendiensten waren, al vanaf het moment dat Nederland bij de oprichting in 1949 lid geworden was van de NAVO, de activiteiten gericht op de communistische tegenstander, in dit geval het Warschau Pact. Weliswaar werd Nederland later ook betrokken bij missies van de VN als in Libanon (1979>1985) en had het belangen in de West, met de Nederlandse Antillen, maar in verhouding bleven de inlichtingenactiviteiten die daarmee gepaard gingen ver achter bij die gericht op het Oostblok. Elke dienst had zijn eigen specialiteiten. De MARID speelde een belangrijke rol bij het vergaren van informatie via de interceptie en het uitpeilen en decoderen van radio> en later satellietverkeer van buitenlandse mogendheden. Naarmate de technische mogelijkheden toenamen, werden nieuwe technieken ontwikkeld. De dienst maakte ook geluidsprofielen van vijandelijke oorlogsschepen aan de hand van trillingen die motoren en schroeven van schepen onder water voortbrachten. De LUID was gespecialiseerd in luchtfotografie, het interpreteren van satellietfoto's en het detecteren van signalen van vijandelijke radarinstallaties. Elke dienst onderhield op het eigen terrein (afzonderlijke) contacten met zusterdiensten uit andere NAVO>landen. Er waren ook algemene taken die bij de LAMID of op centraal stafniveau belegd waren, als het 'signaleren' van bijzonderheden van dienstplichtigen voordat zij werden ingedeeld, screenen van burgerpersoneel van Defensie en het observeren van geaccrediteerde militaire vertegenwoordigers van andere landen. De afstemming met de BVD die, met name waar het ging om contraspionage, in wezen op hetzelfde terrein opereerde, was problematisch. De taakscheiding dat de militaire diensten alleen binnen de hekken van kazerne bevoegd waren en de BVD daarbuiten, leidde menigmaal tot competentieconflicten. De Inlichtingen Dienst Buitenland (IDB), was sinds 1972 opvolger van de Buitenlandse Inlichtingendienst BID die in 1946 was opgericht. De IDB ressorteerde onder de premier. Zoals de naam aangeeft, verzorgde de dienst het offensieve inlichtingenwerk in het buitenland, ook op het gebied van militaire zaken. In 1976 werden door een ministeriele commissie de gebieden aangegeven waarop de IBD zich in het bijzonder moest richten: maritieme, technisch/wetenschappelijke en politiek/economische zaken. De IDB was een betrekkelijk kleine dienst (ca. 70 personeelsleden) die toch over de gehele wereld actief probeerde te zijn, onder andere door het aansturen van agenten in het buitenland. Minder dan de andere diensten was de IDB speciaal gericht op het Oostblok. De dienst werd gekenmerkt door veel conflicten, vooral intern maar ook met andere diensten. Zo speelde begin jaren tachtig een competentieconflict met de BVD, wie over de situatie in Suriname na de militaire coup moest rapporteren. Alle diensten werden aan het eind van de Koude Oorlog meermalen ingrijpend gereorganiseerd en de taken werden aangepast. Bij de BVD werd, onder leiding van de flamboyante directeur Docters van Leeuwen, de koers verlegd richting binnenlandse veiligheid, anti>terrorisme en vredesoperaties. De militaire inlichtingendiensten werden onder druk van het parlement (en met de nodige tegenwerking van de legeronderdelen) samengevoegd tot de MID en meer gericht op de nieuwe taakopdracht van de Nederlandse krijgsmacht, waarbij de nadruk lag op vredesoperaties. Daarmee kwamen ook nieuwe operatiegebieden in het buitenland in beeld, waarover tot dan toe weinig of geen informatie beschikbaar was.
50
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
De IDB werd, nadat eerst nog was gedacht aan een vorm van samengaan met de BVD, in 1994 opgeheven. Naast de inlichtingendiensten werd de oorlog werd ook een stay>behind organisatie opgezet, een dienst die geactiveerd zou worden in geval van een bezetting van Nederland. Deze dienst ‘Operaties en Inlichtingen’ (O&I) bestond uit twee (gescheiden) onderdelen, en werd aangestuurd door leden van de Raad van State. ‘Operaties’, onder der verantwoordelijkheid van de minister>president, bereidde acties voor op het gebied van sabotage, overvallen en liquidaties. Hiervoor werden wapens en explosieven in ondergrondse depots opgeslagen. Ontdekking van depots en berichten dat wapens daaruit in handen van criminelen waren gevallen, leidden in de jaren tachtig tot veel ophef. ‘Inlichtingen’, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie, bouwde aan een netwerk van agenten voor, met specialisaties als verbindingen, ontsnappingsroutes, infiltratie, codezaken, falsificaties. Naar aanleiding van het Italiaanse voorbeeld is de dienst bekend geworden onder de naam ‘Gladio’. In 1990 werd door minister>president Lubbers het bestaan van de dienst voor het eerst bevestigd. Het einde was toen al in zicht, door het aflopen van de Koude Oorlog. In 1992 werd de dienst opgeheven. In 2002 werd een nieuwe wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten van kracht, met een verdere aanpassing van de taak en organisatie van de resterende inlichtingendiensten. Daarvoor waren er zowel inhoudelijke als formele gronden. In de jaren negentig was duidelijk geworden dat het internationale, vooral jihadistische terrorisme een steeds grotere bedreiging begon te vormen, ook voor Nederland als onderdeel van de Westerse wereld en bondgenoot van de Verenigde Staten. De vraag was of de bestaande diensten daarvoor voldoende waren toegerust. De diensten hadden ook onvoldoende gefunctioneerd bij het echec in Screbrenica, toen er te weinig informatie voorhanden was om tot een goed beleid te komen. In formele zin moest er, na een veroordeling van Nederland door het Europese Hof, een onafhankelijke voorziening voor beklag wettelijk geregeld worden. De BVD en de MID werden beide omgevormd tot inlichtingen> én veiligheidsdienst, de AIVD en MIVD. Daarmee werd ook het gat opgevuld dat ontstaan was met het opheffen van de IDB in 1994, toen er structureel geen eigen buitenlandse informatie beschikbaar kwam. In de AIVD werd de inlichtingentaak in het buitenland hersteld, hoewel het voor de dienst in wezen een vreemde taak was die niet zonder meer kon worden opgepakt. Het verzamelen van dergelijke informatie kan dienen voor Nederlandse politieke doeleinden, maar ook om uit te wisselen tegen andere informatie van buitenlandse diensten, omdat een van de basisbeginselen van samenwerking het 'voor wat hoort wat' principe is. Een voorbeeld van gebruik van informatie van anderen was in 2002 en 2003, in de aanloop naar het besluit over deelname aan Irak>oorlog, waar de commissie Davids onderzoek naar heeft gedaan. Na de aanslagen van 11 september 2001, en nog versterkt na de aanslagen in Madrid en Londen en de moord op Theo van Gogh, is het belang van de bestrijding van terrorisme, zowel nationaal als internationaal, voor de AIVD alleen maar toegenomen. Tot de taken van de dienst horen nu ook onderzoek naar radicalisering, controle van vreemdelingen, profilering of iemand mogelijk een gevaar kan vormen , het uitvoeren van dreigings> en risicoanalyses in verband met beveiliging van personen , en aansluiting bij Europese processen om op grote schaal dataverkeersinformatie op te slaan en uit te wisselen. De verhouding tussen justitie en AIVD is veranderd. Met de nieuwe wetgeving op het gebied van inlichtingen en veiligheid krijgt de AIVD steeds meer een eigen rol in strafprocessen, door de ontwikkeling dat zijn ambtsberichten een bewijsstatus krijgen, ook al zijn ze in het kader van bronbescherming niet te verifiëren. Voor de MIVD kwam het zwaartepunt in de jaren nul te liggen bij de inlichtingen en veiligheid met betrekking tot de steeds uitgebreidere missies in het buitenland. Het ging daarbij zowel om militaire inlichtingen, over tegenstanders en het gebied, als contra> inlichtingen over mogelijke bedreigingen door spionage, subversie, sabotage en
51
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
terrorisme. Bij grote operaties werd ook een faciliteit ter plaatse gecreëerd, zowel om vanuit het operatiegebied inlichtingen aan de hogere leiding te geven, als om de lokale commandant van inlichtingen > speciaal op het gebied van veiligheid > te voorzien. Daarnaast werd de MIVD ook steeds meer betrokken op terreinen als terrorisme> en criminaliteitsbestrijding (bijvoorbeeld drugsbestrijding, zeeroverij), door de uitbreiding van de activiteiten van de krijgsmacht naar die gebieden.
> > > > > > > > > > >
Ministerie van Algemene Zaken Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Defensie en haar voorgangers Ministerie van Justitie AIVD / BVD MIVD / MID / LAMID / MARID / LUID IDB / BID O&I CPN NAVO Commissie Davids
> > >
Engelen, Dick, Frontdienst, De BVD in de koude oorlog (Den Haag 2007) Engelen, Dick, De Militaire Inlichtingen Dienst 1914>2000 (Den Haag 2000) De Graaff, Bob en Wiebes, Cees, Villa Maarheze, De geschiedenis van de inlichtingendienst buitenland (Den Haag 1998) De Graaff, Bob, ‘Onze cowboys in Verweggistan’, De Groene Amsterdammer, 4 Augustus 2010 Davids, W.J.M. e.a., Rapport commissie van onderzoek besluitvorming Irak (Amsterdam 2010) Bron R.P., ‘Inlichtingendiensten’ in E.R. Muller e.a., Veiligheid, Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan de Rijn 2004) Van Reijn, J.A en Metselaar, M.V. ‘Inlichtingen en veiligheid’ in E.R. Muller e.a., Krijgsmacht, Studies over de organisatie en het optreden (Alphen aan de Rijn 2004) De Graaf, Beatrice, interview 12 juli 2010 BVD, Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en positionering BVD (Leidschendam 2001) Buro Jansen en Janssen, Onder druk, terrorismebestrijding in Nederland (Breda 2006) Pivot –rapport nr. 166, De Nederlandse stay behind – organisatie in de koude oorlog 1945 – 1992 (’s Gravenhage 2005)
> > > >
> > > >
52
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
( > >
Toegang, participatie en emancipatie Multiculturalisering
>
Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en de houding van de overheid’ Trend: Opkomst van het moderne terrorisme Trend: Veranderend karakter van criminaliteit Hotspot: Acties Zuid>Molukkers
> > >
Jaren zestig – jaren negentig
Internationaal was er vanaf de jaren zestig sprake van een sterke opleving van activistische groepen die met geweld maatschappelijke veranderingen wilden bereiken. Er waren twee hoofdstromingen: groepen die hun aanspraken op een gebied of regio op deze manier kracht bijzetten (bijvoorbeeld IRA, ETA, PLO, PKK) en groepen die een > linkse > ideologische omwenteling wilden bewerkstellingen (bijvoorbeeld RAF, Brigate Rosso, het Japanse Rode Leger, Tupamaros, Lichtend Pad).34 In de jaren zestig en zeventig was er geen misverstand over de doeleinden die de activistische groepen nastreefden. Die werden bij hun acties helder en duidelijk voor het voetlicht gebracht. De groepen maakten gebruik van gewelddadige methoden als gijzeling, kaping, moord. Deze methoden waren in de ogen van de activisten functioneel om het beoogde doel te bereiken, maar geen doel op zich. Liever 'a lot of people watching than a lot of them dead'.35 De termen ‘terroristen’ en ‘terrorisme voor dit soort gewelddadig activisme werden in die tijd maar beperkt gebruikt, en dan nog voornamelijk binnen de overheid. De grens tussen terroristische en andere bewegingen was vanouds arbitrair en bewegend. Veelal werd het dreigen met of het plegen van geweld tegen personen, waardoor de democratische rechtsorde zou worden aangetast, wèl tot terrorisme gerekend, maar alleen het veroorzaken van schade, het ontregelen van het maatschappelijke leven of het plegen van criminele handelingen als inbraken níet. Rechts>extremistische activiteiten werden in deze periode in Nederland per definitie niet tot terrorisme gerekend. Sommige rechtse groepen gingen zo ver dat ze een staatsgreep nastreefden, maar de kans dat dit ooit geëffectueerd zou worden werd door de BVD nagenoeg nihil geacht, niet in het minst omdat ze door interne ruzies gewoonlijk al vanzelf uit elkaar vielen.36 Pas in 2004 werd terrorisme als zodanig gedefinieerd in de Nederlandse wetgeving, en kon iemand er voor veroordeeld worden. ‘Oud terrorisme’ – beperkt geweld om aanspraken op een gebied kracht bij te zetten of om een ideologische omwenteling te bewerkstelligen > is dan ook een overkoepelende term voor dit soort activistische activiteiten die later in zwang is gekomen, mede ter onderscheid van andere vormen van gewelddadige actie, die zich sinds de jaren negentig zijn gaan manifesteren. Nederland werd in de periode vanaf rond 1970 met enige regelmaat geconfronteerd met aanslagen, gijzelingen en kapingen. Voordien was hier nauwelijks tot geen ervaring met dit fenomeen, en al helemaal niet met terrorisme dat vanuit Nederland zelf kwam.
34 U. Rosenthal , ‘Terrorisme’ in E.R. Muller e.a., Crisis, Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009), 66 35 Ibidem, 66,67 36 Dick Engelen, Frontdienst, De BVD in de koude oorlog (Den Haag 2007), 155
53
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
De meest intensieve en omvangrijke terroristische aanslagen in Nederland hebben in de jaren zeventig plaatsgevonden door Zuid>Molukse jongeren, die naar de vorming van een eigen staat streefden.37 Het Zuid>Moluks terrorisme vormde een van de eerste vormen van home grown terrorisme in Nederland.38 De eerste substantiële actie was de bezetting van de Indonesische residentie in Wassenaar 1970, naar aanleiding van een bezoek van de Indonesische president. Een politieman werd gedood. Na een eerste treinkaping bij Wijster in 1975, met drie doden, was het dieptepunt de treinkaping in De Punt en de gelijktijdige gijzeling in de school in Bovensmilde in 1977. Bij de beëindiging van de treinkaping in De Punt vielen acht doden, zes gijzelnemers en twee gegijzelden. Na de bezetting van het Provinciehuis Drenthe in Assen in 1978, waarbij twee gegijzelden omkwamen, kwam er een einde aan de acties. Ook kreeg Nederland zijn deel van terrorisme door linkse splinterorganisaties. In het begin van de jaren zeventig was in Nederland de Rode Jeugd actief, vooral met bomaanslagen. Zo werden in 1972 de auto van de hoofdcommissaris en het huis van de burgemeester van Eindhoven opgeblazen.39 Als links>extremistische beweging bereikte de Rode Jeugd veel minder dan haar buitenlandse tegenhangers als de Duitse RAF. Noch de impact van de acties op de bevolking, noch de reacties van de overheid waren zodanig dat het de groep lukte om een sfeer van angst en repressie te creëren.40 Midden jaren zeventig verdwenen de Rode Jeugd en haar opvolgers Rode Hulp en Rood Verzetsfront uit beeld. In het midden van de jaren tachtig werden vele acties gevoerd tegen het apartheidsregime in Zuid>Afrika. De meeste daarvan waren vreedzaam. Uitzondering was de RaRa (Revolutionaire Anti>Racistische Actie). De groep pleegde in Nederland verschillende bomaanslagen waarbij grote financiële schade werd aangericht. Er werd brand gesticht bij vestigingen van de groothandel Makro, onderdeel van de SHV (Steenkolen Handels Vereniging), om de onderneming te bewegen de activiteiten in Zuid> Afrika te beëindigen. Dit gebeurde inderdaad. Ook het bedrijf Shell was doelwit. Tientallen benzinestations gingen in vlammen op. In het begin van de jaren negentig richtte de groep zich tegen het Nederlandse asielbeleid.41 Er waren bomaanslagen op Marechausseekazernes en ministeries. De woning van staatssecretaris van Justitie Kosto werd opgeblazen, vermoedelijk door de RaRa, al is deze actie nooit geclaimd. Na 1993 stopten de acties. Het is nooit gelukt de beweging op te rollen; slechts voor één aanslag is een veroordeling uitgesproken. Naast deze in Nederland wortelende terroristen was er vanaf het begin van de jaren zeventig tot begin jaren negentig sprake van internationaal terrorisme, waarbij buitenlandse activisten (of hun Nederlandse sympathisanten) doelen in Nederland aanvielen, aanslagen pleegden op landgenoten of Nederland als wijkplaats of tijdelijk onderkomen benutten.42 Actief waren onder andere de Palestijnse Zwarte September en El Fatah, het Japanse Rode Leger, de RAF, de IRA, de ETA en de Armeense afscheidingsbeweging. Bij de acties vielen verscheidene doden, ook Nederlanders. Aanpak van gijzelingen en terroristische aanslagen was in de jaren zeventig en tachtig vooral een taak van politie en justitie. Een van de redenen daarvoor was dat met de terroristisch activiteiten ook 'gewone' criminaliteit verbonden was. Voor de financiering van operaties werden bankovervallen gepleegd; om aan materiaal te komen waren wapendiefstallen nodig. De inlichtingendiensten speelden een rol die beperkt was tot het vergaren van informatie. Het was niet eenvoudig de splinterbewegingen te identificeren en er in te infiltreren. Bovendien was er destijds een behoorlijke terughoudendheid om de privacy van burgers
37
E.R. Muller e.a., Terrorisme. Studies over Terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008), 217 Ibidem, 218 39 Ibidem, 228 40 Beatrice de Graaf, Theater van de angst. De strijd tegen terrorisme in Nederland, Duitsland, Italië en Amerika (Amsterdam 2010), 167 41 Muller, Terrorisme, 229 42 Ibidem, 230 > 233 38
54
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
aan te tasten, zowel bij een dienst als de Binnenlandse Veiligheids Dienst (BVD) zelf als bij de politiek verantwoordelijken, die voor acties als afluisteren persoonlijk toestemming moesten geven.43. Begin jaren zeventig ontstond binnen het overheidsapparaat langzamerhand een overlegstructuur voor de aanpak van terrorisme, waarbij procureurs>generaal, ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken, het hoofd van de BVD en de hoofdcommissarissen van grote steden betrokken waren. De behandeling van verschillende aspecten van terrorisme (gijzelingen, overvallen en bomaanslagen, vliegtuigkapingen, toezicht op en toelating van vreemdelingen) werd over onderdelen van Justitie verdeeld.44 De aanslag tijdens de Olympische Spelen in München in 1972 bracht een stroomversnelling teweeg. In de 'Terreurbrief' van premier Biesheuvel werd de 'nationale strategie voor bestrijding van maatregelen van terroristische aard' bekendgemaakt. Wetgeving op het gebied van terreurbestrijding bleef achterwege, maar er werden wel maatregelen genomen, zoals het oprichten van anti>terreureenheden (twee Bijzondere Bijstand Eenheden, bij de politie en bij defensie).45 Er kwam een landelijk terreurofficier van justitie en het Recherche Bijstandsteam bij de Central Recherche Informatiedienst (CRI) werd geacht als knooppunt van terreur>gerelateerde informatie te fungeren. In de praktijk bleef het anti>terrorisme beleid in de jaren zeventig en tachtig een verbrokkeld en sterk incidentgericht karakter houden.46 De reactie van de overheid kon ook per gebeurtenis verschillen: van de keiharde aanpak van Zuid>Molukse gijzelingen in 1977 en 1978 tot de zeer terughoudende reacties op de aanslagen door de Rode Jeugd. Hoewel gijzelingen en aanslagen op zich politieke en publieke ophef veroorzaakten, was er geen sprake van een regelmatige afstemming over het beleid tussen regering en parlement. Daar kwamen alleen de gebeurtenissen zelf aan de orde en die werden voornamelijk als incident behandeld, wat overigens wel klopte met de realiteit. Er was ook geen sprake van een gecoördineerde informatiestroom naar de bevolking. Bestrijding en opsporing was een (interne) zaak van de regering en van het justitie> en politieapparaat, en werd stelselmatig buiten het publiek domein gehouden.47 Vlak na een dramatische actie als de kaping van de trein bij De Punt en de bezetting van de school in Bovensmilde leek er bereidheid onder de bevolking te bestaan om bijzondere anti>terreurmaatregelen te accepteren, maar dit ebde ook snel weer weg.48
> > > > > > > >
Ministerie van Algemene Zaken Ministerie van Justitie Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties BVD Politie Openbaar ministerie Nederlandse Spoorwegen Provincie Drenthe
>
Rosenthal, U , ‘Terrorisme’ in E.R. Muller e.a., Crisis, Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009 Engelen, Dick, Frontdienst, De BVD in de koude oorlog (Den Haag 2007), Muller, E.R e.a., Terrorisme. Studies over Terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008)
> >
43 44 45 46 47 48
Engelen, Frontdienst, 180 De Graaf, Theater van de angst, 31 Ibidem, 30 Ibidem, 174 Beatrice de Graaf, interview 12 juli 2010; De Graaf, Theater van de angst, 34 > 36 Ibidem, 38,39
55
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
De Graaf, Beatrice, Theater van de angst. De strijd tegen terrorisme in Nederland, Duitsland, Italië en Amerika (Amsterdam 2010) De Graaf, Beatrice, interview 12 juli 2010
56
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
, > >
Internationalisering Multiculturalisering
> >
Trend: Opkomst en afname van het oud terrorisme Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en houding van de overheid Hotspot: Aanslagen New York, Madrid en Londen Hotspot: Moord op Theo van Gogh
> >
Jaren negentig – na 2005
In de jaren negentig was in Nederland het ‘oud terrorisme’ > beperkt geweld om aanspraken op een gebied kracht bij te zetten of om een ideologische omwenteling te bewerkstelligen > sterk afgenomen. De Zuid>Molukse acties waren tot een eind gekomen, groepen als de Rode Jeugd waren niet langer operationeel en de acties van de RaRa werden na de laatste aan hen toegeschreven aanslag in 1993 op het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet voortgezet. Ook door groeperingen uit het buitenland werd in die tijd in Nederland maar incidenteel actie gevoerd in de vorm van aanslagen op personen of zaken. Sommige demonstratieve acties, als van anarchisten of anti>globalisten, waren weliswaar gewelddadig, maar hadden geen terroristisch karakter. Internationaal opererende links extremistische groepen raakten, met het wegvallen van Oost>Europese steun, belangrijke financieringsbronnen kwijt. Vliegtuigkapingen bleven nog wel geregeld voorkomen, maar de kans op een voor daders succesvol resultaat was sterk teruggedrongen door internationale afspraken over de bejegening van de daders en de afnemende bereidheid van landen als Libië om kapers een vrije aftocht te bieden. Inmiddels was internationaal wel een nieuwe vorm van terrorisme ontstaan. In tegenstelling tot bij het ‘oud terrorisme' werden acties gebaseerd op onduidelijke doeleinden (vaak terug te voeren op uitingen van religieus radicalisme), die vanuit diffuse netwerken werden verkondigd of die aan leidende figuren werden toegeschreven. Massaal, ongericht geweld werd niet geschuwd. Door zoveel mogelijk willekeurige slachtoffers te maken kon de samenleving ontwricht worden: toeslaan op 'soft spots' en 'soft moments'. Veel van dat moderne terrorisme heeft een islamitische context. De Iraanse revolutie van 1979, waarin de wereldse leider werd afgezet en de Verenigde Staten als grootmacht werd vernederd, gaf een belangrijke impuls aan moslimbewegingen in het Midden> Oosten, maar ook in andere delen van de wereld, om in actie te komen in een heilige oorlog (Jihad). Doelwit was zowel de eigen regio als de westerse wereld. Daarnaast speelden vanaf de jaren negentig internationaal nog steeds zaken als onderdrukt nationalisme, separatisme, etnische frustratie, veelal gekoppeld aan sociaal> economische achterstelling: een klassieke basis voor (oud) terrorisme. Een kenmerkende ontwikkeling was dat groepen die deze doelen nastreefden, steeds meer de niets ontziende methoden van het moderne terrorisme overnamen. Een voorbeeld is de Tsetjeense bevrijdingsbeweging, met catastrofale bomaanslagen en de uiterst gewelddadige gijzeling van meer dan duizend leerlingen, ouders en leraren in de school in Beslan (2004). Aanvankelijk had Nederland weinig van doen met het nieuwe terrorisme. Ook de rest van Europa bleef er goeddeels buiten. Uit de demonstraties rond het islamitische doodvonnis
57
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
van de Britse schrijver Salman Rushdie bleek wel ontvankelijkheid van hier wonende moslims voor radicale denkbeelden en de bereidheid om voorlieden blindelings te volgen (veel van de demonstranten hadden geen idee waar het boek Duivelsverzen over ging), maar dat ontwikkelde zich niet tot home grown islamitisch terrorisme. Alleen in Frankrijk was er midden jaren negentig sprake van een reeks aanslagen. In 2000 werd door de Duitse politie een groep Noord>Afrikanen opgepakt die verregaande voorbereidingen had verricht voor het laten ontploffen van een fragmentatiebom op de kerstmarkt in Straatsburg. De Verenigde Staten was het belangrijkste westerse doelwit van de jihadistische terroristen, nog meer na de Golfoorlog in 1991, met bomaanslagen op het World Trade Center (1993) en op militaire bases en ambassades in Saoedi>Arabië en Afrika. De vrees was dat terroristen ook in het bezit zouden komen en gebruik zouden maken van CBRN> wapens (chemisch, bacteriologisch, radiologisch, nucleair). Hoewel de feitelijke toepassing niet eenvoudig is > de enige min of meer geslaagde actie met een dergelijk wapen was het verspreiden van het gifgas sarin in de metro in Tokio in 1995 door een Japanse sekte > kan het dreigen er mee zeer effectief zijn, zoals bijvoorbeeld bleek uit de grote angst rond 'poederbrieven'. De aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon op 11 september 2001 brachten ook in Nederland een grote schok teweeg. Ook hier kwamen de verhoudingen tussen moslims en niet>moslims op scherp te staan. Er was echter niet direct de idee dat Nederland zelf ook op deze manier doelwit zou kunnen zijn voor een dergelijke actie. Het effect was aanvankelijk meer indirect. Nederland ondervond de gevolgen van de draconische maatregelen die in de Verenigde Staten vooral in de luchtvaart werden getroffen en de druk die op de Europese landen werd uitgeoefend om samenhangende wetgeving inzake terrorisme te realiseren. Ook werden internationale afspraken rond wederzijdse steun, zoals die vanouds bestonden ten aanzien van gewapende conflicten (NAVO), nu uitdrukkelijk uitgebreid tot het internationale terrorisme, als belangrijkste bedreiging van westerse staten en de die internationale rechtsorde. De aanslagen in Madrid in 2004 en in Londen in 2005, maakten duidelijk dat Nederland wel degelijk doelwit zou kunnen worden, mede door de steun die aan de Irak>oorlog was gegeven. De aanslagen in de Verenigde Staten en in Europa waren in Nederland aanleiding tot het ontwikkelen van een uitgebreid (anti)terrorisme beleid. De bevoegdheden van politie, justitie, AIVD en MIVD werden uitgebreid en de internationale coördinatie, in het bijzonder in Europees verband werd verbeterd, via Europol, het Joint Situation Center (SitSen) bij de EU, en bilaterale contacten tussen nationale inlichtingendiensten. Meer organisaties werden bij het anti>terrorisme beleid betrokken of hun betrokkenheid werd geïntensiveerd. Bijzondere Bijstandseenheden werden uitgebreid, de luchtmacht hield jachtvliegtuigen stand>by om passagiersvliegtuigen die als wapen konden worden gebruikt te onderscheppen, air marshalls van de Koninklijke Marechaussee vlogen mee met burgervliegtuigen om kapingen en aanslagen te voorkomen, de Explosieven Opruimings Dienst (EOD) werd van geavanceerd materiaal voorzien. In augustus 2004 trad de Wet Terroristische Misdrijven in werking. Hierin werd voor het eerst terrorisme als zodanig strafbaar gesteld. Ook voorbereidingshandelingen, als werving voor de jihad en samenspanning tot het begaan van een ernstig terroristisch misdrijf, werden hierin strafbaar. In het algemeen werd de strafmaat voor elke misdrijf dat met een terroristisch oogmerk gepleegd werd, verhoogd met vijftig procent. In 2005 werd een nationale coördinator terrorismebestrijding (NCTb) aangesteld, onder de minister van Justitie als coördinerend bewindspersoon voor terrorismebestrijding. Ondanks de gebeurtenissen van 11 september 2001 nam het percentage van de Nederlandse bevolking dat zich vaak onveilig voelt af (1995: 6,9%, 2004: 4,4%). De onveiligheidsgevoelens golden bovendien niet zozeer voor terrorisme, maar vooral voor criminaliteit en rondhangende jongeren. Desondanks was er sprake van een behoorlijke acceptatie onder de Nederlandse bevolking voor anti>terrorismemaatregelen
58
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
en uitbreiding van allerlei bevoegdheden van opsporings> en inlichtingendiensten, en de beperking van de privacy die daarmee gepaard ging. In de beeldvorming waren maatregelen als meer cameratoezicht, DNA>registratie, identificatieplicht (2005) ook en vooral dienstig voor het bestrijden van de onveiligheid door ‘gewone’ misdaad. Het aantal feitelijke acties van ‘moderne’ jihadistische terroristen in Nederland in de jaren negentig en nul is zeer beperkt gebleven. In 2004 vond een gerichte aanslag plaats, de moord op Theo van Gogh, met daarbij de bedreiging van andere tegenstanders van de islam, dat hen eenzelfde lot wachtte. De dader werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Hij maakte deel uit van de zogenaamde Hofstadgroep, een groep jonge radicale moslims. Leden van de groep werden gearresteerd en vervolgd in verband met bezit en gebruik van verboden wapens, het voorbereiden van aanslagen en lidmaatschap van een ‘criminele organisatie met terroristisch oogmerk’. Daarnaast zijn er nog enkele incidenten geweest met verdachte situaties en dreigingen, die verder geen zichtbare gevolgen hadden. De beperktheid van het aantal terroristische incidenten komt mede doordat – hoewel het inmiddels een officieel begrip is geworden > terrorisme als aanduiding in Nederland maar beperkt wordt gebruikt. De politieke moord op Pim Fortuyn in 2002 is door de overheid buiten de terrorismedefinitie gehouden. Ook andere motieven kunnen een rol spelen. Zo zijn criminele acties van dierenrechten>activisten, die naar hun aard en mate van gewelddadigheid als terroristisch aangeduid zouden kunnen worden, op verzoek van slachtoffers als gewone criminaliteit afgedaan, omdat terrorisme in verzekeringspolissen als uitsluitinggrond voor een uitkering is gaan gelden, waardoor de schade niet vergoed zou worden. Ook is er een zekere terughoudendheid vanwege de maatschappelijke uitsluiting die een veroordeling voor terrorisme tot gevolg kan hebben. Door de buitengewone aandacht die de bescherming tegen terrorisme en criminaliteit sinds de jaren negentig heeft gehad, heeft de ‘veiligheidsindustrie’ een belangrijke impuls gekregen. Ook de overheid speelde hier een rol in, onder andere door TNO onderzoek te laten doen naar de ontwikkeling van nieuwe technieken en systemen op een breed terrein (intelligente camerabewaking, schadebeheersing aan gebouwen bij ontploffingen, bodyscans, beschermende kleding tegen biologische en chemische agentia, etcetera).
> > > > > > > > > > >
Ministerie van Justitie Ministerie van Binnenlandse Zaken Ministerie van Defensie Ministerie van Verkeer en Waterstaat Politie Europol AIVD MIVD Krijgsmacht TNO Leveranciers veiligheidsproducten
>
BVD, Terrorisme aan het begin van de 21 eeuw; dreigingsbeeld en positionering BVD (Leidschendam 2001) Rosenthal,U., ‘Terrorisme’ in E.R. Muller e.a., Crisis, Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) Bob de Graaff, ‘Van Abraham Kuyper tot Mohammed B.’ in De Nederlandse samenleving sinds 1900 (jaarboek NIOD 2007) Herzberger,E.R., ‘De Europese inlichtingengemeenschap: EU samenwerking bij het verzamelen van contraterrorisme>inlichtingen’ in E.R. Muller e.a., Terrorisme. Studies over terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008)
> > >
59
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
> >
Ministerie van Defensie, brief van de Minister van Defensie aan de Tweede kamer der Staten generaal, HDAB 20006017335, Afsluitende rapportage ‘Defensie en Terrorisme’ 29 mei 2006 SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004) De Graaf, Beatrice,interview 12 juli 2010
60
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
-
$ .
'
5
> > >
Individualisering Emotionalisering Internationalisering
> > > > >
Megatrend: Toename ven behoefte aan veiligheid / afname van crisistolerantie Trend: Opkomst en afname van het oud terrorisme Trend: Opkomst van het modern terrorisme Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelen’ van de burger Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid
Jaren vijftig > na 2005
‘Veiligheid’ heeft als begrip in Nederland lange tijd vooral gestaan voor bescherming tegen onheil dat van buiten de Nederlandse samenleving bedreigde, de veiligheid van de staat. Het was het soort veiligheid waar de Binnenlandse Veiligheids Dienst voor stond. Dat stond allemaal ver van de burger af. Pas vrij recent, in de jaren negentig, is het begrip verbreed met aspecten als criminaliteit en kwaliteit van de leefomgeving, en is er een verband gelegd met rampenbestrijding, brandveiligheid en milieu. Daarna werd 'zinloos geweld' een belangrijke factor. Het hield de dreiging in dat elk willekeurige persoon slachtoffer kon worden van gewelddadige acties, zonder dat men zich daar tegen teweer kon stellen. Veiligheid werd een zaak van het publiek. Zeker na de aanslagen in de Verenigde Staten in 2001 werd ook het terrorisme deel van (on)veiligheid. De diffuse dreiging gold daarbij nog veel sterker, zoals later ook manifest werd bij de aanslagen in Madrid en Londen. Toch was de angst voor terrorisme in de veiligheidsbeleving niet overwegend. In een onderzoek uit 2004 naar verwachtingen rond onveiligheid en criminaliteit in 2020 was de uitkomst dat deze dan 'veel groter' of 'groter' zouden zijn hoog: 73,2%. In de uitgesplitste lijst bleek terrorisme relatief(!) bescheiden te scoren met 68,5 % ‘veel groter’ of ‘groter’, tegenover computercriminaliteit (84,4%), vermogensdelicten en diefstal (88,1%), bedreiging en mishandeling (71,1%) en moord en doodslag (68,9%). De 'klassieke' veiligheid was na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk het exclusieve domein van de overheid, in het bijzonder van de regering. In de jaren zestig veranderde dit. Veiligheid als fenomeen ging spelen in het parlement en in activistische groepen in de maatschappij, links en rechts. Links poneerde de stelling dat de overheid zelf een gevaar was geworden voor de veiligheid van Nederland. Rechts reageerde daarop door te stellen dat het overheidsbeleid op het gebied van de nationale veiligheid na de Tweede Wereldoorlog niet hard genoeg geweest was. Met het Nederlandse 'wapen' van repressieve tolerantie, door leden van de rechtse groeperingen en weerstands> bewegingen te incorporeren in de inlichtingendiensten, werd het gevaar dat zij opleverden ingedamd. De linkse oppositie ging door. Dat toonde zich later (vanaf eind jaren zeventig) ook in maatschappelijke organisaties die zich actief gingen bemoeien met het veiligheidsbeleid zoals de overheid dat voerde. Voorbeelden daarvan zijn de Witte BVD, Onkruit, Kerk en Vrede, Inter Kerkelijk Vredesberaad (IKV), Vrouwen tegen geweld. Hoewel met hun acties regelmatig in min of meer ernstige mate de wet werd overtreden, waren zij niet principieel gewelddadig tegen personen. Zij werden dan ook niet tot terroristische organisaties gerekend. Toen in de jaren zeventig met de terroristische acties van Zuid>Molukkers, en later de Rode Jeugd en RaRa, de rechtsorde daadwerkelijk in het geding was, werden de
61
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
maatregelen om dit te bestrijden buiten het publieke en grotendeels ook, met goedvinden van het parlement, buiten het politieke domein gehouden. Veiligheid was geen belangrijk issue. Na de kaping van de trein bij Wijster, met drie slachtoffers, en de bezetting van het Amerikaans consulaat in Amsterdam was er bij de Nederlandse bevolking wel enige bereidheid te bespeuren om bijzondere anti>terreurmaatregelen te accepteren, maar dat ebde ook snel weer weg. Dergelijke incident>gebonden reacties waren er later bij de acties van de Rode Jeugd, RAF en RaRa. Daarbij moet rekening gehouden worden dat de geweldsdrempel in de jaren zeventig en tachtig veel lager lag dan in de jaren nul: het gebruik van geweld door zowel activisten als overheid was meer geaccepteerd en werd 'normaler' gevonden. Toen in de loop van de jaren negentig onveiligheidsgevoel > vooral met betrekking tot criminaliteit en overlast > breder begon te leven, leidde dat aanvankelijk niet tot werkelijk ander gedrag bij het publiek. Er werd vooral beter op de kinderen gelet, door hen niet alleen naar sportactiviteiten en dergelijke te laten gaan. De overheid bleef goeddeels buiten beeld, op klachten over te weinig politie>inzet na. De echte omslag was rond 2001. Enerzijds kwam door invloed van de media veiligheid nu hoog op de publieke en de politiek agenda. Ten opzichte van de periode daarvoor was het publiek steeds gevoeliger geworden voor leed en tegenslag. Ook was er sprake van een sterkere beleving van onveiligheid, die in wezen losstond van de feitelijk dreiging. Veiligheid was eigenlijk een recht en de overheid zou dit moeten waarborgen, ook als het ging om daden van anderen, zoals bij de vuurwerkramp in Enschede en de cafébrand in Volendam. Onder invloed van de gebeurtenissen van 11 september 2001 accepteerde en communiceerde de rijksoverheid dat zij inderdaad een rol had in het waarborgen van de veiligheid en dat zij daar verantwoordelijkheid voor droeg. Er circuleerde zelfs een voorstel om veiligheid als grondrecht in de Nederlandse grondwet op te nemen. Deze erkenning van (on)veiligheid als 'nationaal probleem' wakkerde de zorgen in de samenleving en het verlangen naar beter alleen maar aan. Veiligheid in het openbare en privé>leven enerzijds en staatsveiligheid en bescherming van de democratische rechtsorde anderzijds werden nu definitief samengebracht. Vooral het onderdeel 'terrorismebestrijding' had gevolgen voor de samenleving. Het antiterrorismebeleid verhardde, met nadruk op repressief optreden, intelligence en internationale bestrijding. Bevoegdheden van politie, inlichtingendiensten en justitie werden uitgebreid. De sterk groeiende veiligheidsindustrie ondersteunde en versterkte het proces. De prijs die daar tegenover stond, verlies van vrijheid en aantasting van de persoonlijke levenssfeer, werd politiek geaccepteerd, mede onder druk van de politieke beweging PVV (Partij Voor de Vrijheid 2005), die het onderwerp polariseerde. Het toenemend aantal zwevende kiezers was niet alleen een uiting van gevoelens van onveiligheid, maar droeg er ook aan bij. In 2005 startte bij het ministerie van BZK het project Nationale veiligheid , om op alle terreinen een inventarisatie uit te voeren naar veiligheidsrisico’s en scenario’s te ontwikkelen hoe met die risico’s om te gaan. In 2007 zouden alle maatregelen en acties worden geïncorporeerd in de Strategie Nationale Veiligheid, waarbij alle ministeries betrokken waren, en waar de overheid voor alle aspecten van veiligheid de regierol claimde, van klimaatverandering tot terrorisme en van dijkdoorbraak tot vogelgriep. Met zulke structurele maatregelen leek er weinig aandacht te zijn voor de ervaring in het verleden, dat Nederlanders hun gevoelens van onveiligheid ook weer heel snel kunnen vergeten.
> > > > > >
Ministerie van Algemene Zaken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Politie Parlement BVD / AIVD
62
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > >
Witte BVD Onkruit Kerk en Vrede IKV Vrouwen tegen geweld Leveranciers veiligheidsproducten
> > > >
SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 1998 (Rijswijk 1998) SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2000 (Den Haag 2000) SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004) De Graaf, Beatrice, Theater van de angst. De strijd tegen terrorisme in Nederland, Duitsland, Italië en Amerika (Amsterdam 2010) Muller E.R. e.a., Trends in Terrorisme (Alphen aan de Rijn 2003) De Graaff, Bob, ‘Van Abraham Kuyper tot Mohammed B.’ in De Nederlandse samenleving sinds 1900 (jaarboek NIOD 2007) De Graaf, Beatrice, interview 12 juli 2010 www.regionaalcrisisplan.nl/bestanden/file32028243.pdf (geraadpleegd 9 augustus 2010) Tweede Kamer 30821 nr. 1, 2006 (Brief van de minister van BZK inz. Nationale Veiligheid)
> > > > >
63
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
6
. 4
4 $
. > > >
Internationalisering Technologisering Toegankelijkheid, participatie en emancipatie
> > >
Domein: Gezondheidszorg Hotspot: aids Hotspot: Legionella>uitbraak Bovenkarspel
Jaren tachtig – na 2005
Door de introductie van vaccins en nieuwe medicijnen werden infectieziekten – die door mens en dier worden overgebracht of uit het milieu afkomstig zijn en die worden veroorzaakt door de aanwezigheid van microbiologische agentia > rond 1960 van de belangrijkste doodsoorzaak gereduceerd tot een onbetekenende categorie. Kinderen werden middels het Rijksvaccinatieprogramma vanaf de jaren vijftig ingeënt tegen een aantal infectieziekten, zoals difterie, kinkhoest, polio en tetanus, waardoor het aantal mensen dat deze ziekten kreeg drastisch afnam. Door het wereldwijd inenten van de bevolking is pokken is zelfs uitgeroeid. Rond 1967 werd door de hoogste medische autoriteit in de Verenigde Staten verklaard dat de strijd tegen infectieziekten weldra gestreden zou zijn. [Mooij, 2007: 149] In 1976 werd de Besmettelijke ziekte wet uit 1928 vervangen door de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken. Met het in werking treden van deze wet verschoof de aandacht van de bestrijding > omdat dat steeds minder noodzakelijk was > naar de surveillance (het in de gaten houden van de toestand). De bestaande bevoegdheden bleven bij de wetswijziging gehandhaafd, zoals isolatie, werkverbod, onderzoek en toezicht. [Mooij, 2007: 172] De overtuiging bestond dat er snel helemaal geen infectieziekten meer zouden zijn. Dit bleek echter geheel niet zo te zijn. Oude infectieziekten staken niet alleen weer de kop op, maar ook nieuwe ziekten werden geconstateerd. Een aantal medische en maatschappelijke ontwikkelingen heeft daarbij een rol gespeeld [TK, 1996>1997, 25 295, nr.2, 2>3] > De bevolking werd steeds ouder, waardoor de afweer voor een aantal infectieziekten afnam en deze ziekten weer een kans kregen en onschuldige infecties ernstiger kunnen verlopen. > Door het groeiende internationale verkeer nam de import van oude en nieuwe infectieziekten toe. > Door verandering in leefstijl, zoals recreatiegedrag (ziekte van Lyme), seksuele gewoonten en voedingsgewoonten stond men sneller bloot aan infectieziekten. > Door de opkomst van de bio>industrie en de schaalvergroting in de voedselproductie, >verwerking en –bereiding steeg het aantal voedselinfecties en voedselvergiftigingen. > De toename van het aantal intensieve en invasieve behandeling zorgde voor een toename van kwetsbare personen, risicovolle handelingen en grotere kans op ziekenhuisinfecties, > Door het veelvuldig en verkeerd gebruik van antibiotica zijn sommige micro> organismen resistent geworden tegen antibiotica, waardoor de bestrijding van infectieziekten een probleem kan worden.
64
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
De opkomst van nieuwe ziekten was mogelijk geworden door het diepgaand ingrijpen van de mens in het milieu, waardoor er op meerdere plaatsen enorme verschuivingen optraden in ecologische omstandigheden. Deze verschuivingen hadden tot gevolg dat nieuwe ziekten zich konden ontwikkelen. [Van der Kerkhof en Van Steenbergen, 2005: 39] Deze ziekten werden al zichtbaar in de jaren zestig en zeventig, waaronder de ziekten die bekend staan als de hemorragische koortsen, zoals ebola, lassakoorts en het marburgvirus en nog steeds doen zich infecties voor van nieuwe verwekkers, zoals NIPAH/Hendra. Deze ziekten worden vaak veroorzaakt door virussen die afkomstig zijn uit de dierenwereld. [Mooij, 2007: 181] De verspreiding over de rest van de wereld kon snel plaatsvinden door de explosieve stijging van het internationale (lucht)verkeer van mensen, dieren, planten en voedsel. Dit heeft geleid tot aanscherping van het quarantainebeleid in Nederland. Langzamerhand begon het besef te komen dat infectieziekten toch nog niet overwonnen waren. Echt duidelijk werd dit met het toeslaan van het hiv>virus en aids in de jaren tachtig en de decennia daarna, waarbij miljoenen mensen over de gehele wereld werden geïnfecteerd. In de jaren negentig en nul vond wereldwijd nog een aantal crises plaats veroorzaakt door infectieziekten, zoals de BSE>crisis (1996), SARS (2003) en de vogelgriep (2005). In Nederland hebben deze crises niet hard toegeslagen, maar doordat Nederland onderdeel uitmaakt van een global village was de dreiging van besmetting zeer aanwezig. Nederland kreeg in 1999 wel te maken met een uitbraak van legionella in Bovenkarspel waarbij 250 mensen werden geïnfecteerd en uiteindelijk 32 doden vielen. Door de toenemende dreiging van infectieziekten begon de overheid begin jaren negentig een actiever beleid te voeren op het gebied van de bestrijding van infectieziekten. Dit werd bevorderd door de realisatie van een landelijke dekking van Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) in 1992. Besloten werd dat de GGD’en verantwoordelijk zouden worden voor de bestrijding van infectieziekten. De polio>uitbraak in Nederland in 1992 was gelijk de eerste test voor de GGD’en. De bestrijding ervan werd echter niet goed gecoördineerd en er bleek een competentiestrijd te zijn tussen de regionale GGD’en en de landelijke Geneeskundige Hoofdinspectie. Na de evaluatie van de crisis werd geconcludeerd dat er een betere afstemming tussen de verschillende partijen moest komen en het moest duidelijk worden bij wie de verantwoordelijkheid lag voor welke aspecten. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloot daarom in 1995 tot de oprichting van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI). [Interview Van Steenbergen] Dit bureau zou optreden als crisismanager bij (dreigende) epidemieën en ontwikkelde landelijke richtlijnen, protocollen en draaiboeken voor de GGD’en. Hoewel de LCI duidelijke taken had en verantwoordelijkheid droeg, had het geen bevoegdheden of de beschikking over formele macht. [Mooij, 2007: 201] De toenemende uitbraak van epidemieën wereldwijd, met name SARS, en de nog altijd versnipperde taakverdeling over verschillende instanties inzake de infectiebestrijding, leidde in 2005 tot de oprichting van het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) door de minister van VWS. Dit centrum kreeg de algehele verantwoordelijkheid voor en het centrale gezag over de preventie van infectieziekten en de regie ten tijde van een (potentiële) uitbraak. [Mooij, 2007: 218] Het CIb is ondergebracht bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ook de wetgeving betreffende infectieziektebestrijding werd aan de veranderende omstandigheden aangepast. De in 1999 vastgestelde Infectieziektewet was nog een afweging tussen de collectieve belangen van de volksgezondheid en de individuele rechten van de patiënt. Bij de aanpassingen en uitbreiding van deze wet in 2004 werd de volksgezondheid (weer) doorslaggevend en werden de rechten van individuele patiënten ingeperkt ten gunste van de volksgezondheid. Zo werd weer mogelijk over te gaan op gedwongen isolatie van personen waarvan vermoed werd dat zij geïnfecteerd waren met een besmettelijke ziekte. [Mooij, 2007: 219] Ook de Internationale Gezondheidsregeling onderging in 2004 grondige wijzigingen om internationale verspreiding van ziekten tegen te gaan, op basis waarvan uiteindelijk de Wet Publieke Gezondheid (december 2008) is
65
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
opgesteld waar drie eerdere wetten (infectieziekte, quarantaine, en collectie preventie volksgezondheid) in zijn samengevoegd.
> > > > > > > > >
> > >
>
>
Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding Centrum Infectieziektebestrijding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Geneeskundige Hoofdinspectie Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Nieuwe Voedsel> Warenautoriteit Huisartsen, medische specialisten, ziekenhuzen Verpleeghuizen, verzorgingshuizen Regionaal Geneeskundig Functionarissen/GHOR
Mooij, A., De onzichtbare vijand. Over de strijd tegen infectieziekten (Amsterdam 2007). Tweede Kamer, Infectieziektebestrijding, vergaderjaar 1996>1997, 25 295, nr. 2. Kerkhof, van der J.H.T.C. en J.E. van Steenbergen, ‘Introductie infectieziektebestrijding’, in: I. Helsloot en J.E. van Steenbergen (red.), Infectieziektebestrijding. Studies naar organisatie en werking in de praktijk (Den Haag 2005). Commissie van de Europese Gemeenschappen, Mededeling van de Commissie aan de Raad over de herziening van de Internationale Gezondheidsregeling in het kader van de Wereldgezondheidsorganisatie, BNC>kamerstuknummer 22112, 302, 2 23>01>2004 Interview van Steenbergen, 27 augustus 2010.
66
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
)
> >
Europeanisering Technologisering
> > >
Hotspot: DES>dochters Hotspot: Besmetting hemofilie>patiënten met hiv Domein: Gezondheid
Jaren zestig – na 2005
De ontwikkelingen op farmaceutisch gebied maakten in de loop van de twintigste eeuw steeds meer ziekten en aandoeningen behandelbaar. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kwamen er veel nieuwe geneesmiddelen op de markt. In het algemeen had men vooral aandacht voor de positieve aspecten hiervan en was er nauwelijks oog voor eventuele bijwerkingen. Dit veranderde eind 1961 toen duidelijk werd dat het slaapmiddel thalidomide, in Nederland vooral bekend onder de merknaam Softenon, ernstige afwijkingen bij pasgeborenen veroorzaakte wanneer het gebruikt was tijdens de zwangerschap. Het zorgde voor een ommekeer in het denken over geneesmiddelen en leidde tot structurele aandacht voor de bijwerkingen. [Ten Hoopen 2001: 3>6; WRR 2007: 32] In 1963 werd het College ter Beoordeling van verpakte Geneesmiddelen (CBG) opgericht, dat nieuwe geneesmiddelen vóór registratie ging toetsen op veiligheid en werkzaamheid. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunde nam in datzelfde jaar het initiatief tot het instellen van een meldingssysteem van bijwerkingen, het Bureau Bijwerkingen Geneesmiddelen. Naar aanleiding van de meldingen kan het CBG vervolgens besluiten de registratie van een geneesmiddel te schorsen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1980 met het slaapmiddel Halcion, waarover in het voorafgaande jaar meer meldingen waren binnengekomen dan van alle andere geneesmiddelen samen. [Meyboom, 1989; Volkskrant 1995] De toetsing van geneesmiddelen voordat ze op de markt komen en de registratie van bijwerkingen erna, kunnen niet voorkomen dat ze soms minder gewenste uitwerkingen hebben. Geschat wordt dat jaarlijks 19.000 personen in het ziekenhuis worden opgenomen voor problemen door geneesmiddelengebruik, waarvan er circa 1250 overlijden. Bijna de helft van deze ziekenhuisopnames is mogelijk vermijdbaar, bijvoorbeeld door een betere samenwerking tussen huisarts, medisch specialist en apotheker. [Bouma 2006a] Apothekers zijn vanaf het begin van de jaren zeventig een steeds belangrijker rol spelen bij de controle op de veiligheid van geneesmiddelen. Tot dan toe was de taak van de apotheker voornamelijk beperkt tot het afleveren van het door de arts voorgeschreven geneesmiddel en werd slechts gecontroleerd op mogelijke doseringsfouten, vergissingen en onduidelijkheden op het recept. In de loop van de jaren zeventig verplaatste de aandacht zich van het geneesmiddel an sich naar de geneesmiddelentherapie. Toen de gevaren van ongewenste bijwerkingen, tekortkomingen bij het voorschrijven van medicijnen en therapieontrouw door de patiënten sterker in de belangstelling kwamen te staan, ging medicatiebewaking deel uitmaken van het takenpakket van de apotheker. [Ten Hoopen: 213>218] Zo gingen apothekers vanaf 1986 systematisch bijwerkingen bekijken die huisartsen hadden geconstateerd. Door middel van bewustwording van het vóórkomen van bijwerkingen, wilden zij de kwaliteit van de geneesmiddelverstrekking verbeteren. Het leidde in 1991 tot de oprichting van de Stichting Lareb (Landelijke
67
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Registratie Evaluatie Bijwerkingen), die later werd aangewezen als het nationale centrum voor het melden van bijwerkingen. [Van Grootheest en Van Puijenbroek 2008: 18] In de jaren negentig ontstond door de verdergaande professionalisering het concept van farmaceutische patiëntenzorg, waarbij de apotheker het hele proces van het medicijngebruik begeleidt, documenteert en evalueert. Ongewenste wisselwerkingen tussen geneesmiddelen die door huisartsen en medisch specialisten worden voorgeschreven, kunnen zo worden voorkomen. [Ten Hoopen: 219>221] Het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD), dat in 2008 van start ging en waarin zorgverleners alle relevante medische patiëntengegevens kunnen uitwisselen, moet dit verder vergemakkelijken. Dit zal echter niet alle risico’s kunnen uitsluiten. Therapieontrouw, het niet volgens voorschrift slikken van een middel, is de voornaamste risicofactor voor problemen met geneesmiddelengebruik. [Bouma 2006b] Een andere risicofactor is het gebruik van geneesmiddelen voor klachten waarvoor ze niet zijn goedgekeurd. Dit gebeurt niet alleen met vrij verkrijgbare geneesmiddelen, maar ook met geneesmiddelen op recept. Middels uitgekiende marketing moedigen fabrikanten op grote schaal artsen aan tot het off6label voorschrijven van hun producten. Een voorbeeld hiervan is Vioxx, een middel tegen reumatische aandoeningen, dat na verloop van tijd werd voorgeschreven als algemene pijnstiller. [WRR 2007: 51>52] Toen in 2004 bleek dat het een grotere kans op een hartinfarct of een beroerte veroorzaakte, werd het van de markt gehaald. In Nederland overleden naar schatting tweehonderd gebruikers aan de bijwerking. Een ander probleem is de verkoop van geneesmiddelen via internet, waarop elke vorm van toezicht ontbreekt. Dit heeft dan ook de aandacht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die in 2000 een speciale inspecteur aanstelde voor het internet en bij de opsporing van illegale geneesmiddelen samenwerkt met de douane, de FIOD> ECD en de Voedsel> en Warenautoriteit. [IGZ 2004: 22>23] Mede door de media>aandacht voor de Softenon>affaire, DES>dochters, met hiv besmette hemofilie>patiënten en Vioxx, is men zich steeds meer bewust geworden van het belang van geneesmiddelenveiligheid en zijn diverse maatregelen genomen om deze te bevorderen. Bijwerkingen van geneesmiddelen kunnen sinds 2003 niet meer alleen door artsen en apothekers, maar ook door patiënten worden gemeld bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb. Als er voldoende aanleiding toe is, kan het CBG vervolgens maatregelen nemen zoals het schrappen van de registratie van een medicijn. Zowel Lareb als het CBG werken nauw samen met de Europese zusterinstellingen. Het Europese beleid inzake geneesmiddelen was echter vooral economisch gericht. In 1995 werd de European Medicines Evaluation Agency (EMEA) opgericht, waar fabrikanten een registratie>aanvraag kunnen doen voor de hele Europese Unie. Bovendien werd het mogelijk om een geneesmiddel in een andere EU>lidstaat te registreren, waarna deze registratie voor de hele EU geldt. Het Europese beleid inzake geneesmiddelenveiligheid leek echter ondergeschikt aan de gemeenschappelijke markt. Zo werd Zweden gedwongen te stoppen met het restrictieve alcoholbeleid en moest het de ‘tweede keus’> vermelding bij nieuw geregistreerde, maar niet effectievere middelen schrappen. In Noorwegen moesten fabrikanten aantonen hoe nieuw te registreren middelen een aanvulling boden op de al bestaande middelen, maar vooruitlopend op een EU> lidmaatschap werd ook deze regel geschrapt. [WRR: 32>33, 69]. Illustratief voor de economische benadering van het beleidsterrein is dat het Europees geneesmiddelenbeleid pas per 1 maart 2010 overging naar het directoraat>generaal Gezondheid en Consumenten, en daarvoor ressorteerde onder Ondernemingen en Industrie.
>
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en taakvoorgangers
68
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > > > > > >
> > > > > > > > > >
College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) (tot 1978: College ter Beoordeling van verpakte Geneesmiddelen) Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en taakvoorgangers Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek (RIGO) (1963>1996, daarna als Laboratorium voor Geneesmiddelenonderzoek onderdeel van het RIVM) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Douane Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst & Economische Controledienst (FIOD) Voedsel> en Warenautoriteit (VWA) Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb (tot 1995: Stichting Lareb) Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunde Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Pharmacie
Bouma, J., ‘Jaarlijks 1250 doden door medicijngebruik’, Trouw 27 november 2006 (a). Bouma, J., ‘‘Ook 19.000 opnames door medicijnen is te veel’’, Trouw 27 november 2006 (b) Dukes, M.N.G., ‘Halcion: de achterstallige waarheid’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 133 (1989) 2155>2157. Dukes, M.N.G., ‘Het ontwaken van het besef’, Pharmaceutisch Weekblad 136 (2001) 51/52 1908>1910. Grootheest, A.C. van, en E.P. Puijenbroek, ‘Geneesmiddelenbewaking in Nederland’, Bijblijven 24>05>2008, 17>24. Hoopen, M.M. ten, Zorg op recept. De relatie apotheker6geneesmiddelengebruiker in veranderend maatschappelijk en juridisch perspectief (Den Haag 2001). ‘Maker Halcion moet smartegeld gaan betalen’ Volkskrant 26 april 1995. Meyboom, R.H.B., ‘De ‘Halcion>affaire’ in 1979, een loos alarm?’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 133 (1989) 2185>2190. Inspectie voor de Gezondheidszorg, Handel in geneesmiddelen via internet (Den Haag 2004). Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR), Voedsel en geneesmiddelen. Casestudie ten behoeve van het project veiligheid (Den Haag 2007).
69
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > >
Europeanisering Technologisering Toegankelijkheid, participatie en emancipatie
> >
Hotspot: BSE in Nederland Domein: Economie
1962 – na 2005
Tot in de jaren zestig was de zorg om de hoeveelheid voedsel belangrijker dan de kwaliteit ervan. Door de stijgende welvaart won de voedselkwaliteit en de vraag of het voedsel dat geconsumeerd werd wel veilig was aan importantie [Verburg, Herbes en Koolmees, 2004: 7] Hoewel er reeds lange tijd controle op voedsel was, kan als start van het concept voedselveiligheid de introductie van de Codex Alimentarius in 1962 worden gezien. [Interview Theelen] De Codex werd ingesteld naar aanleiding van het toenemend gebruik van additieven in voedingsmiddelen en de toename van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw, en antibiotica en hormonen in de intensieve veehouderij. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Wereld Landbouw Organisatie (FAO) richtten de Codex op om de volksgezondheid te beschermen en eerlijke handel te garanderen. Vanaf dat moment werden ook internationale wetten, regels en procedures opgesteld om de voedselveiligheid te waarborgen. [Interview Theelen; Verburg, Herbes en Koolmees, 2004: 10] De Codex ontwikkelde op basis van wetenschappelijk onderzoek normen en richtlijnen voor voedselproducten. Tot 1995 waren de lidstaten niet verplicht zich te houden aan de besluiten van de Codex, daarna werden de bepalingen (‘food standards’) wel degelijk bindend. Aangesloten landen mochten dan ook niet langer exportproducten tegenhouden die voldeden aan de normen. [Journaal Warenwet, 2002] In de jaren zeventig werd door de consument steeds meer nadruk gelegd op de kwaliteit > waaronder de veiligheid > van voedselproducten. Wetenschappelijk onderzoek had aangetoond dat door de toegenomen industrialisatie schadelijke stoffen in dieren waren terechtgekomen. In ijsberen en in de moedermelk van vrouwen, waren bestrijdingsmiddelen aangetroffen. Hiermee was aangetoond dat in mensen en dieren een opeenhoping van toxische stoffen kon ontstaan. Bij de consument en de wetenschappers was hierdoor twijfel ontstaan over de overheid en Codex. De Codex richtte zich vanaf die tijd mede op het terugdringen van ongewenste residuen die niet kunstmatig waren toegevoegd in voedselproducten, maar vanuit het milieu in het voedsel waren terechtgekomen. De overheid zei wel dat het voedsel veilig was, maar kon dat voor milieuverontreinigende stoffen zoals metalen en persistente stoffen niet garanderen. [Interview Theelen] Voedselschandalen betroffen meestal ook producten die schadelijke residuen uit het milieu bevatten. Een voorbeeld daarvan was de verhoogde concentratie dioxine die eind jaren tachtig aangetroffen werd in koemelk afkomstig van koeien uit de Lickebaertpolder bij Vlaardingen als gevolg van de uitstoot van de Afvalverbrandingsinstallatie Rijnmond (AVR). Naar aanleiding van deze en andere voedselincidenten in het binnen> en buitenland heeft de Nederlandse overheid haar voedselveiligheidsbeleid aangescherpt. Met name de BSE> crisis in Groot>Brittannië en het dioxineschandaal in België in de jaren negentig hebben geleid tot een scherpe intensivering van het beleid. Vanaf dat moment was het belang van de veiligheid voor mensen niet langer ondergeschikt aan de economische
70
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
handelsbelangen. [Jonkers, 2007: 22] Ook de Europese Unie intensiveerde zijn voedselveiligheidsbeleid, met name ten aanzien van diervoer. In 2000 presenteerde de Europese Commissie het Witboek Voedselveiligheid, waarin voorstellen tot een eenduidige Europese wetgeving werden gedaan. Dit leidde tot de vaststelling van General Food Law en de oprichting van de European Food Safety Authority. Hiermee kwam de wetgeving ten aanzien van voedselveiligheid in handen van de Europese Unie (EU). Nederland en de andere EU>landen, zijn gebonden aan deze wetgeving en mogen geen eigen wetten ontwikkelen op dit gebied zonder de andere lidstaten hierin te kennen. [Interview Theelen] Niet alleen werd de voedselveiligheid op een supranationaal niveau getild, ook werd het gebied steeds breder en meer omvattend. Continu zijn er aspecten aan het beleid ten aanzien van voedselveiligheid toegevoegd en zijn er meer bepalingen gekomen. Daarnaast zijn bedrijfstakken, zoals afvalverwerkers, die eerst los stonden van de voedselketen met het oog op de voedselveiligheid aan nieuwe bepalingen onderworpen. Het hele proces van grondstoffen tot supermarkt (“van zaadje tot karbonaadje”) is nu traceerbaar en onderhevig aan regelgeving in het kader van de voedselveiligheid. Met deze ketenbenadering wordt ten eerste geprobeerd om risico’s te beperken en daarnaast wordt op deze manier duidelijk bij wie welke verantwoordelijkheden liggen. De overheid – de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport > garandeert de voedselveiligheid door het opstellen van regels, maar de producent is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn eigen producten en is aansprakelijk voor de mogelijke schade door zijn producten. [Jonkers, 2007: 22] Waar in de jaren zestig voedselveiligheid een technocratisch systeem was dat gebaseerd was op wetenschappelijk onderzoek, is in de loop van de jaren de mening en focus vanuit de consument veel sturender geworden. [Interview Theelen] De Nederlandse overheid heeft in 2002 de Voedsel> en Warenautoriteit (VWA) in het leven geroepen voor de controle, de risicobeoordeling en de risicocommunicatie. Bij de oprichting van de VWA stond het herstel van het vertrouwen van de consument, van wie het vertrouwen in veilig voedsel en in de overheid was verminderd, en de heldere communicatie over risico’s centraal. [Jonkers, 2007: 22] Hoewel ons voedsel nog nooit zo veilig is geweest, is de consument veel wantrouwender geworden door de voedselschandalen en ziet nieuwe ontdekkingen van te hoge doses schadelijke stoffen in voedsel steeds meer als een bewijs voor een lakse overheid en een zichzelf verrijkende industrie. De media speelden daar gretig op in. Producenten probeerden hun naam te redden door schadelijk gebleken producten snel uit de handel te halen (recall>acties).
> > > > > > > > >
Codex AlimentariusWereldgezondheidsorganisatie (WHO) Wereld Landbouw Organisatie (FAO) European Food Safety Authority Voedsel> en Warenautoriteit (VWA) Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Producenten Consumenten Europese Commissie
> >
Interview Rob Theelen, 24 augustus 2010. ‘Codex Alimentarius voor beginners’, in: Journaal Warenwet. Tijdschrift voor levensmiddelen6 en productenrecht (januari 2002) Jonkers, A.P., Voedsel en geneesmiddelen. Casestudie ten behoeve van het project veiligheid (Den Haag 2007). Verburg, H, R.G. Herbes, en P.A. Koolmees, Verleden, heden en toekomst van de veterinaire volksgezondheid (Boxtel 2004).
> >
71
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
7
5
8
> > > > > >
Internationalisering Europeanisering Technologisering Toegang, participatie, emancipatie Verzakelijking Verandering van institutionele verbanden
> >
Megatrend: Toename van het belang van veiligheid / afname van crisistolerantie Trend: Toenemende aandacht voor voedselveiligheid en toenemende voedselveiligheid Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van burgers Trend: Toenemende controle op Geneesmiddelen Hotspot: Legionella>uitbraak Bovenkarspel Domein: Economie Domein: Zorg voor recht
> > > > >
Voor 1976, sterke toename jaren tachtig, na 2005
In de Warenwet, die in 1919 van kracht werd, en in de toezichtstructuur die daarbij hoorde, stond de aandacht voor voedingsmiddelen voor consumenten centraal. Veiligheid van ‘technische producten’ was vooral een zaak van arbeidsomstandigheden, met een heel eigen circuit van regelgeving en toezicht. De Warenwet was een raamwet, die nader werd ingevuld met besluiten en ministeriële regelingen voor bepaalde waren. Levensmiddelen werden per definitie als ‘waar’ beschouwd, niet>levensmiddelen niet. In de loop der tijd, tot een ingrijpende wijziging van de Warenwet in 1988, werd een weinig systematische selectie van overige producten onder de wet gebracht, doordat op incidenten werd gereageerd, zoals het aantreffen van arsenicum in behangselpapier, het gebruik van karton in plaats van rubber bij productie van gasmaskers en ongelukken met brandbaar textiel. (Van Oldenbeek, 2001: 24>26) Toezicht op de veiligheid van consumentenproducten, niet zijnde levensmiddelen, was er gedurende de gehele periode tot begin jaren tachtig nauwelijks bij de regionaal gespreide keuringsdiensten. [Veiligheid in de privésfeer, 1984:13,14] Alleen voor zeer specifieke producten, zoals die welke vielen onder het Electriciteitsbesluit (1953) en later het Veiligheidsbesluit Elektrische Producten (1976) waren veiligheidseisen en de mogelijkheid van keuring vooraf vastgesteld. Daarnaast bestond er een apart regelcircuit voor de veiligheid van voertuigen, met onderzoek, maatregelen en voorschriften om de veiligheid te bevorderen. Zo werd vanaf 1975 de aanwezigheid van veiligheidsgordels in nieuwe auto’s verplicht gesteld. Gemeenten speelden een eigen rol bij de productveiligheid. Alle gemeentelijke gasbedrijven hadden in hun aansluitvoorwaarden opgenomen dat alleen goedgekeurde, van een GIVEG>keurmerk voorziene apparaten mochten worden aangesloten. Daarnaast waren er allerlei (verschillende) plaatselijke regelingen. Gemeenten konden in gemeentelijke bouwverordeningen eisen stellen aan de veiligheid van woningen, en via vergunningen bijvoorbeeld aan speelplaatsen en kermissen. Het was niet alleen de overheid die aandacht had voor productveiligheid. In verschillende branches werd – internationaal – door de producenten zelf aan de veiligheid gewerkt. Een voorbeeld was de automobielindustrie. Vooral de Zweedse automobielindustrie profileerde zich in de jaren zeventig met producten waar veel aandacht aan de veiligheid
72
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
van inzittenden besteed werd. Veiligheid werd sinds die tijd steeds vaker, en voor een steeds groter aantal producten, een marketinginstrument. In de jaren tachtig ontstond in Nederland een stroomversnelling in de activiteiten rond veiligheid van producten die voor gebruik in de privésfeer bestemd waren. Daarvoor was er een aantal samenhangende aanleidingen: o Er kwam onderzoek beschikbaar waaruit bleek dat er in de privésfeer zeer veel ongevallen met letsel plaatsvonden (89% van het totaal aantal ongevallen, tegen 7% bij de arbeid en 4% in het verkeer), waarbij consumentenproducten vaak een rol speelden. Dit was lang onderbelicht gebleven. In schril contrast daarmee stond dat van de inspanningen om ongelukken te voorkomen slechts 8% op de privésfeer gericht was. [Veiligheid in de privésfeer, 1984:12] o Beleidsmatig kwam er steeds meer erkenning dat de overheid – in het bijzonder het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur > zich niet alleen op de volksgezondheidsaspecten van voedsel moest concentreren, maar op grond van artikel 22 van de Grondwet (“De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid”) ook aandacht moest geven aan de veiligheid van andere producten. In 1984 verscheen de nota ‘Veiligheid in de privésfeer’ waarin nieuwe lijnen werden uitgezet. o Consumentenorganisaties gingen een eigen rol spelen, door productveiligheid onder de aandacht van consumenten te brengen. In de onderzoeken en voorlichtingsactiviteiten van de Consumentenbond en Konsumenten Kontakt werd veiligheid van producten een belangrijk thema. o Hoewel in Nederland geen specifieke regelgeving bestond op het gebied van aansprakelijkheid van producenten voor schade door producten (letselschade) was er al sinds 1961, in het kader van de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW), een discussie daarover gaande. Die discussie was nooit afgerond, maar werd nu naar Europees niveau getild, waardoor opnieuw uitzicht ontstond op een echte aansprakelijkheidsregeling. Uiteindelijk (1992) is de productaansprakelijkheid opgenomen in het NBW, boek 6, artikel 185 en 186. o Internationaal werden vanuit de Europese Economische Gemeenschap (EEG), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de General Agreement on Tarifs and Trade (GATT) steeds meer afspraken gemaakt op het gebied van productrichtlijnen, normen en veiligheidsaspecten. In 1981 bracht de OESO al een rapport uit over terugroepprocedures voor al verkochte onveilige producten. In 1985 kwam de EEG>richtlijn tot stand voor de harmonisatie van regels voor aansprakelijkheid voor gebrekkige producten, waarin de buitencontractuele rechtsverhouding tussen producent en consument meer evenwichtig geregeld werd. In 1983 werd vanuit de rijksoverheid de Stichting Consument en Veiligheid opgericht, speciaal voor onderzoek naar en bevordering van veiligheid in de privé>sfeer. Deze taak lag daarvoor bij het Veiligheidsinstituut, maar werd daar ondergesneeuwd door aandacht voor arbeidsveiligheid. Door de Stichting werd een systematische registratie van privé> ongevallen met letsel bijgehouden in het Privé Ongevallen Registratie Systeem (PORS), later het Letsel Informatie Systeem (LIS). In 1988 werd de Warenwet ingrijpend gewijzigd. Aan de twee eerdere pijlers ‘bescherming van de volksgezondheid’ en ‘eerlijkheid in handel’ werden nu ‘veiligheid’ en ‘goede voorlichting aan de consument’ toegevoegd. De wet strekte zich nu bovendien uit over alle producten, levensmiddelen en niet>levensmiddelen. Voor de niet> levensmiddelen gold veiligheid ook voor schade aan zaken. Een zorgpunt bij de nieuwe wet bleef wel hoe het toezichtapparaat, dat nog steeds hoofdzakelijk gericht was op voedselveiligheid, een integraal toezicht op alle producten zou moeten waarmaken. Sinds de jaren tachtig zijn zowel de landelijke als de Europese overheid in toenemende mate beleidsmatig en regelgevend actief op het gebied van productveiligheid. Daarbij is het zwaartepunt verschoven van Den Haag naar Brussel. Lag de bepaling van wat veilig
73
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
en onveilig was en wat daarover geregeld werd in besluiten en regelingen bij de Warenwet eerst in Nederland zelf, in de jaren negentig en nul werd dat steeds meer bepaald via Europese richtlijnen, die dan vervolgens via de Warenwet in de Nederlandse wetgeving werden opgenomen. Richtlijnen in Europees verband bestonden al sinds de jaren vijftig, maar deze waren weinig praktisch en de procedure van totstandkoming was lang, omdat unanimiteit vereist was. In de jaren tachtig werd vanuit de Europese industrie (European Round Table) sterk aangedrongen op een systeemverandering. Als voorbeeld gold de Laagspanningsrichtlijn, die al in 1973 op initiatief van de elektrotechnische industrie tot stand was gekomen, en waarin alle verschillende nationale productregels en normen waren vervangen door elf algemene eisen. In 1985 nam de EEG de Council Resolution on a New Approach to Technical Harmonisation (in Nederland: Nieuwe aanpak) aan. Dit was een mijlpaal in het traject naar de interne markt die men op 31 december 1992 gerealiseerd wilde hebben. Deze resolutie gaf een sterke impuls aan de Europese normalisatie op productveiligheidsgebied. [Interview Bakker] Bij de richtlijnen was veiligheid als zodanig niet het enige doel, er werd ook mee geregeld dat geen oneigenlijke handelsbelemmeringen tussen lidstaten werden opgeworpen door eigen, nationale veiligheidseisen aan producten te stellen. Hiervoor is de CE>markering ingesteld. CE staat voor Conformité Européenne, en betekent dat de fabrikant verklaart dat een product voldoet aan Europese eisen op het gebied van veiligheid en gezondheid, consumentenbescherming en milieubescherming. Er wordt vooral gewerkt aan het tot stand brengen van Europese eisen voor producten waarvan letselregistratie aantoonde dat zij vaak bij ongevallen betrokken waren. (Consument en Veiligheid, 2000). Bij het vertalen van de eisen in Europese normen zijn > onder andere > nationale normalisatie> instituten betrokken. In Nederland zijn dat het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN/NNI) en het Nederlands Elektrotechnisch Comité (NEC). De eerste CE>richtlijn werd in 1987 van kracht (‘drukvaten in eenvoudige vorm’); in de jaren tot 2010 volgden er nog een dertigtal. De Europese regelgeving werd (en wordt) voor een belangrijk deel op nationaal niveau uitgevoerd. Uit deze aanpak vloeide voort dat voor specifieke producten door fabrikanten gebruik gemaakt diende te worden van keuringsinstellingen (‘Notified Bodies’). Daarboven kwam er nog een keuringsinstelling voor de keuringsinstellingen, de Raad voor de Accreditatie. In het verlengde van de ontwikkeling van uniforme Europese regels ontstond ook een betere samenwerking tussen Europese opsporingsdiensten, onder meer met een systeem om snel informatie uit te wisselen over gevaarlijke producten (Rapid Exchange Information System / RAPEX). [Interview Bakker] In de Warenwet is ook de Europese Algemene Productveiligheid Richtlijn opgenomen, eerst in 1993 als besluit, later in 2004 in de wet zelf. De richtlijn verbiedt het verhandelen van elk onveilig product dat bestemd of geschikt is voor de consument. Het bedrijfsleven krijgt een meldingsplicht over onveilige producten en de overheid krijgt de bevoegdheid om een product dat al bij de consument beland is uit de schappen te laten halen. Daarvoor is vastgesteld dat de gegevens van de fabrikant vermeld moeten worden, zodat producten tot aan de bron traceerbaar zijn. Overigens is in de jaren nul het door de fabrikant terugroepen van producten steeds meer geëvolueerd van een pijnlijke noodgreep tot een signaal dat moet aangeven hoezeer de fabrikant oog heeft voor het welzijn van de consument. [Wiersma, 2010] De Warenwet is in de loop van het proces steeds meer een brede productwet geworden, waarin ook producten voor professioneel gebruik weer werden opgenomen. Zo zijn in 2001 de Stoomwet en de wet Gevaarlijke Werktuigen in de Warenwet geïntegreerd. Door toenemende publiciteit en regelgeving werd vanaf jaren tachtig, en vooral in de jaren negentig en nul in de industrie steeds meer aandacht gegeven aan veiligheid van producten, als marketinginstrument en om aansprakelijkheidsclaims af te wenden. [Van Boom en Van Doorn, 2006; Van Aken, 1996)] Ook het vrijwillige keurmerk kreeg een nieuw leven als veiligheidskenmerk, al verwaterde dat vervolgens weer door een overdaad aan keurmerken. De mogelijkheden die door de technologische ontwikkelingen
74
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
werden geboden > in het bijzonder op het gebied van elektronica> en IT>gerelateerde technieken en kunststoftechnologie – leidden tot aanzienlijke verbeteringen. Veel van die verbeteringen werden snel weer opgenomen in normenstelsels en regelgeving, zodat vernieuwingen verplichtingen werden. Voorbeelden daarvan zijn de aardlekschakelaar in en dubbele isolatie van gereedschap. In de jaren nul was de veiligheid van veel producten voor de gebruiker geen punt van bijzondere aandacht meer, omdat vanzelfsprekend werd aangenomen dat dit goed geregeld was. [Interview Bakker] De sterke betrokkenheid van de nationale en Europese overheid bij de productveiligheid door sturing en regelgeving heeft er toe geleid dat consumenten steeds meer op de overheid zijn gaan leunen als partij van wie zij verwachten dat deze hun persoonlijke veiligheid zeker zal stellen. Daar tegenover was er ook sprake van een tegenbeweging, om ‘te’ veilige producten af te wijzen. Speeltoestellen werden zo veilig dat er geen avontuur meer te beleven viel en voor sommige producten werden de eisen zo hoog gesteld dat de functionaliteit er onder leed. [website stuntkids.nl]
> > > > > > > > > > > >
> >
> >
>
> > > >
> >
ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en haar taakvoorgangers ministerie van Verkeer en Waterstaat ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Europese Economische Gemeenschap / Europese Unie Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling General Agreement on Tarifs and Trade Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) Veiligheidsinstituut Stichting Consument en Veiligheid Consumentenbond Konsumenten Kontact Gemeentelijke en provinciale keuringsdiensten / Keuringsdienst van Waren / Inspectie Gezondheidsbescherming Waren en Veterinaire Zaken / Algemene Voedsel en Waren Autoriteit Keuringsinstituten / Notified Bodies Raad voor de Accreditatie
Aken, D. van e.a. (red.), Handboek ontwerpen van veilige producten (Utrecht 1996) Leeuwen, K. van, Juridische aspecten van productveiligheid (Deventer 1990) Vleesenbeek, Valerie A.Gezien het advies. 75 jaar Adviescommissie Warenwet (Rijswijk 1995) Boom, W.H. van en Doorn, C.J.M. van,’Productaansprakelijkheid en productveiligheid’ in Hondius E.H. en Rijken G..J. (red.), Handboek Consumentenrecht (Zutphen 2006) 261 – 280 Heres H.L. ‘Warenwet’ in Hondius E.H. en Rijken G..J. (red.), Handboek Consumentenrecht (Zutphen 2006) 281 – 306 Vollema, Anne>Fré, De CE>markering (Deventer 1996) Egter van Wissekerke, F.R., De Richtlijn inzake Algemene Productveiligheid (Deventer 2005) Sociaal>Economische Raad, Herstructurering productwetgeving. Advies inzake herstructurering productwetgeving. Uitgebracht aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Publicatienummer 4 (Den Haag 2000) Aken, D. van, e.a. (red.) Handboek veiligheid van speelgelegenheden. Richtlijnen voor beheer (Amsterdam 2003) Oldenbeek, N.J.van, Voedings> en productveiligheid. Een institutioneel onderzoek naar actoren en handelingen inzake de bescherming van de volksgezondheid tegen ondeugdelijke voedingsmiddelen en producten, 1946 > 1996. PIVOT>rapport 117 (Den Haag 2001)
75
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
> >
> > > >
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport > Voedsel en Waren Autoriteit, Productveiligheid in Europa. Gids voor corrigerende actie inclusief terughalen van producten (2004) Consument en veiligheid, Langer leven: een kwestie van gezond gedrag (Amsterdam 2000) Veiligheid in de privésfeer, Tweede Kamer de Staten Generaal, vergaderjaar 1983 – 1984, 18453, ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (‘s> Gravenhage 1984) CE>richtlijnen: http://www.euronorm.net/content/template.php?itemID=216 (geraadpleegd 01 september 2010) Wiersma, Tjeerd, ‘Pas op consument, onze producten deugen niet’, De Pers, 31 augustus 2010 Interview Doede Bakker, Vereniging FME>CWM, 20 oktober 2010 www.stuntkids.nl (geraadpleegd 21 oktober 2010)
76
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
!
6
.
9
> > > >
Technologisering Mondialisering Europeanisering Medialisering
> > > > > >
Domein: Veiligheid Trend: Opkomst denken in veiligheidsregio’ s Trend: Toename van het belang van veiligheid / Afname van de risicotolerantie Trend: Invoering integraal veiligheidsbeleid Hotspot: Cafébrand Volendam Hotspot: Vuurwerkramp Enschede
1975 – na 2005
Externe veiligheid heeft betrekking op ‘het beheersen van de risico’s die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water, spoor en door buisleidingen. Ook de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van luchthavens vallen onder externe veiligheid’. [Website VROM] De basis voor wetgeving op dit gebied werd in Nederland tussen 1975 en 1985 gelegd. Dit was relatief vroeg en een gevolg van het feit dat Nederland een klein en dichtbevolkt land was met een relatief grote (chemische) industrie. (Interview Ben Ale.) Het externe veiligheidsbeleid werd daarnaast door de jaren heen voor een groot deel bepaald door nationale en internationale incidenten en rampen. [Van Duin 2009, 50] Een snelle opeenvolging van grote, industriële ongevallen, zoals Flixborough (1974), Seveso (1976), Los Alfalques (1978), Mexico City (1984), Bhopal (1984) en Tsjernobyl (1986) maakten overheidsbeleid op het gebied van externe veiligheid noodzakelijk. De dioxine> ramp bij het Italiaanse Seveso was in 1982 aanleiding voor de Europese gemeenschap om een bindende richtlijn op te stellen, de post>Seveso richtlijn (82/501/EEG). Deze was bedoeld om zware ongelukken met chemische stoffen te voorkomen. In 1996 werd de richtlijn aangescherpt: de Seveso>II richtlijn (96/82/EG). Deze richtlijnen werden de basis voor het Nederlandse beleid en wetgeving. Hierbij was het uitgangspunt dat iedere Nederlander evenveel recht heeft op bescherming. Het normeren van de veiligheidsrisico’s was daarbij van belang. In de nota ‘Omgaan met risico’s’, een bijlage bij het eerste Nationale Milieu Beleidsplan uit 1989, werd bij het bepalen van de risico’s een onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt ‘burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen’. [Website, VROM]. Het risico op ongelukken met een gevaarlijke stof mag voor de omwonende niet hoger zijn dan 1 op een miljoen. Bij het groepsrisico werd een inschatting gemaakt van de verwachte omvang van een ramp op een bepaalde risicolocatie. In de jaren negentig was de overheid relatief terughoudend op het gebied van beleidsontwikkeling rond het externe veiligheidsbeleid. Het Rijk verschoof taken met betrekking tot de externe veiligheid naar de provincies en gemeenten. Daarnaast werden de burger en bedrijfsleven aangesproken op hun verantwoordelijkheid. [Ale, 2003: 43] De vuurwerkramp in Enschede op 13 mei 2000 bracht hierin verandering. Het externe veiligheidsbeleid werd door de overheid tot ‘topprioriteit’ gemaakt. Aan het vierde
77
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Nationale milieubeleidsplan (NMP4) werd alsnog een hoofdstuk over externe veiligheid toegevoegd. Op aanbeveling van de commissie>Oosting werd begin 2002 het Expertise Centrum voor Externe Veiligheid opgericht en ondergebracht bij het RIVM. Daarnaast is in juni 2004 de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen opgericht, die tot doel heeft het kabinet en parlement te adviseren en informeren over beleid en wetgeving ter voorkoming van ongevallen door het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen.
> > > > > > > > > > >
> > > > > > > >
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (taakvoorganger VROM) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu Ministerie van Verkeer en Waterstaat Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Economische Zaken Europese Unie Commissie>Oosting (n.a.v. vuurwerkramp in Enschede 2000) Expertisecentrum voor externe veiligheid (CEV) ondergebracht bij Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Adviesraad Gevaarlijke Stoffen Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
Ben Ale, Interview Ben Ale, Achtergrondstudie. Risico’s en veiligheid. Een historische schets (ongepubliceerd Delft, 2003) Ben Ale, ‘Risicoanalyse’, in Muller e.a., Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing ( (Deventer 2009) 327>355. M.J. van Duin, ‘Rampen in Nederland’, in Muller e.a., Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 33>60. Helsloot, in Muller e.a. Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing ( (Deventer 2009) 299>326. Helsloot, ‘Fysieke veiligheid’ in Muller e.a., Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan de Rijn 2004) 345>372. http://www.vrom.nl/ geraadpleegd op 26>08>2010. Nota, Omgaan met risico’s, 1989.
78
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
# > > > > >
5
Individualisering Medialisering / Emotionalisering Technologisering Welvaartsgroei Verzakelijking
De opkomst van mega>evenementen
> > > > >
Domein: Veiligheid Domein: Vrije Tijd Domein: Cultuur, leefstijl en mentaliteit Hotspot: Dance Valley 2001 Trend: Opkomst Supportersgeweld als nieuwe vorm van grootschalige ordeverstoringen
Vanaf begin jaren ‘90
Vanaf het begin van de jaren negentig is sprake van de opkomst en groei van mega> evenementen die in het nieuwe millennium nog altijd voortduurt. [Schaap, 2009: 9] De evenementen zijn uiteenlopend van aard, duur en frequentie: van de viering van Koninginnedag tot de inkomst van Sinterklaas, van Gay Pride in Amsterdam tot de Nijmeegse Vierdaagse, van Sail Amsterdam tot het Europees Kampioenschap 2000, en van Dance Valley tot de EO>jongerendag. [Interview Ale] Daarnaast ontstaan incidenteel ‘spontane’ evenementen, zoals bij de begrafenis van Pim Fortuyn in 2002 en de officieuze huldiging van Feyenoord na het winnen van de UEFA Cup in datzelfde jaar. Enerzijds wordt als oorzaak voor de opkomst en groei van deze evenementen doorgaans verwezen naar de naoorlogse bevolkingsgroei, de toegenomen mobiliteit en het hogere bestedingsniveau van het individu. Dit alles heeft de vraag naar mega>evenementen gestimuleerd. [Schaap, 2009: 113>117] Daarbij speelt een rol dat mensen, ondanks of juist dankzij de voortschrijdende individualisering, behoefte hebben aan collectieve ervaringen en gedeelde rituelen. Anderzijds hebben ontwikkelingen aan de aanbodzijde de opkomst en groei van mega> evenementen gestimuleerd. De organisatie van evenementen is in de loop der tijd sterk gecommercialiseerd en geprofessionaliseerd. Inmiddels bestaan er drie brancheverenigingen op het gebeid van evenementenorganisatie: de VVEM (Vereniging van Evenementenmakers), de Vereniging van Beveiligingsorganisaties voor Evenementen en de Normcommissie Evenementen van de NEN/NNI (het Nederlands Normalisatie> instituut). Dankzij technologische ontwikkelingen is het mogelijk om, ook in fysieke zin, mega>evenementen te organiseren. (Een voorbeeld hiervan zijn muziekfestivals met verschillende grote podia met mega>schermen waarop de bezoekers alles kunnen volgen.) Daarbij is sprake van mediatisering van mega>evenementen in de zin dat ze veel media>aandacht genereren. Mega>evenementen worden in dat kader veelvuldig ingezet als instrument voor gewone, dan wel ‘city’ marketing. De evenementenbranche is daarmee een toeristische en economische factor geworden om rekening mee te houden. [Schaap, 2009: 9]
79
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Met de groei van de mega>evenementen nam, vanaf halverwege de jaren negentig, ook de aandacht voor de veiligheid rond evenementen toe. Dit was een zaak voor de organisatoren, betrokken gemeenten en de hulpdiensten. Daarnaast groeide ook het belang van de PPS (publiek>private samenwerking) rond de organisatie van evenementen. Zo wordt bij evenementen dikwijls gebruik gemaakt van particuliere beveiligings> en hulpverleningsorganisaties. Vanaf halverwege de jaren negentig is meer aandacht ontstaan voor de veiligheid van mega>evenementen. Problemen die zich in het kader van de veiligheid kunnen voordoen zijn onder te verdelen in de fysieke risico’s die het gevolg zijn van het bijeenzijn van grote mensenmassa’s (safety) en veiligheidsrisico’s rond de openbare orde, zoals verkeers> en geluidsoverlast, diefstal, geweld, en sinds het begin van de twintigste eeuw, terrorisme (security). Risico>inschatting en risico>beheersing zijn, ook in het kader van aansprakelijkheid en verzekerbaarheid, een steeds belangrijker rol gaan spelen. [Schaap, 2009: 117>118] Voor het in goede banen leiden van grote mensenmassa’s hebben crowd management, planning van mensenstromen voorafgaand aan het evenement, en crowd control, het verloop van mensenstromen tijdens het evenement, hun intrede gedaan. [Interview Ale]
> > > > > > >
Gemeenten Brandweer Politie Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) Vereniging van Evenementenmakers (VVEM) Vereniging van Beveiligingsorganisaties voor Evenementen Normcommissie Evenementen van de NEN/NNI (= het Nederlandse Normalisaite Instituut)
> >
Interview Ale, 2010 Ale, B.J.M. Achtergrondstudies. Risico’s en veiligheid. Een historische schets (Delft 2003) Schaap, S.D., ‘Crisisbeheersing in bijzondere omstandigheden: evenementen’, in Muller e.a., Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 113> 148. S.D. Schaap. Veilige evenementen (COT 2009) NRIT, De toeristische en economische betekenis van evenementen in Nederland (1994)
>
>
>
80
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
& > > >
Verzakelijking Toegang, participatie en emancipatie Veranderende institutionele verbanden
> > > > > >
Domein: Zorg voor recht Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger Hotspot: Bijlmerramp Hotpspot: Vuurwerkramp Enschede Hotspot: Cafébrand Volendam Hotspot: Herculesramp
Jaren negentig > na 2005
Afgelopen decennia is veiligheid een belangrijk onderdeel van het overheidsbeleid geworden. In dit kader werden talrijke onderzoeken uitgevoerd naar de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, onder meer naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede in 2000 en de cafébrand in Volendam in 2001. Deze hebben uitgewezen dat men onvoldoende voorbereid was op grootschalige en steeds complexere rampen en crises. [website burgemeesters] De belangrijkste problemen waarmee men te kampen had op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing waren: 1. de schaalgrootte; gemeenten waren veelal te klein om zich goed voor te bereiden op alle typen rampen: van grote (natuur)branden, verkeersongelukken, ongevallen met explosieven en giftige stoffen, overstromingen of paniek in grote menigten tot aan nieuwe dreigingen zoals terroristische aanslagen, pandemieën of ongevallen met radioactieve stoffen; 2. onduidelijkheid over verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken actoren, met name politie, brandweer en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). [website burgemeesters] Steeds meer raakte de overheid van het idee overtuigd dat om de bestuurlijke efficiency en operationele kwaliteit van de hulpverlening te waarborgen rampenbestrijding en crisisbeheersing niet op gemeentelijk niveau maar regionaal geregeld zouden moeten worden. Dit niet in de laatste plaats omdat rampen zich vaak niet tot de gemeentegrenzen beperken. Aan de veiligheidsregio ligt daarom een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten in een regio ten grondslag, waarbij brandweer>, politiezorg, en geneeskundige hulpverlening (de zogenaamde rode, blauwe en witte kolom) bij rampenbestrijding en crisisbeheersing geïntegreerd worden. [Bron en Schaap 2007: 169] Aan het ontstaan van het concept van veiligheidsregio’s is een langer proces voorafgegaan. Na de Tweede Wereldoorlog werden al de eerste pogingen ondernomen om de rampenbestrijding multidisciplinair te organiseren. Naast de politie, de brandweer en de geneeskundige hulpverlening die voor de alledaagse hulpverlening verantwoordelijk waren, werd in 1947 vanwege de latente oorlogsdreiging vanuit het Oosten de Bescherming Bevolking (BB) opgericht. De oorspronkelijke taak van de BB was de voorbereiding van massale hulpverlening in het geval van oorlog. [Van Lochem 2007: 170; website burgemeesters] De nota Hulpverlening bij ongevallen en rampen uit 1975 concludeerde dat de kwaliteit van hulpverlening bij ernstige ongevallen en rampen op lokaal niveau niet gewaarborgd kon worden en dat de coördinatie en bevelvoering niet voldoende geregeld was. Men benadrukte de noodzaak van betere multidisciplinaire samenwerking en duidelijkere afbakening van bevoegdheden van de betrokken partijen. [website nbdc] In de nota 81
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
werd bepaald dat de dagelijks parate organisaties, d.w.z. de politie, de geneeskundige hulpverlening en de brandweer, gezamenlijk verantwoordelijk waren voor de rampenbestrijding. De brandweer kreeg hierbij de coördinerende taak toegewezen. [Van Lochem, 2007: 172] De indeling in oorlogs> en vredesrampen werd steeds meer als anachronistisch gezien. In 1980 werd de BB opgeheven. De taken voor zowel oorlogs> als vredesrampen gingen dus over naar de Regionale Brandweer, de geneeskundige diensten, het Rode Kruis en het Korps Mobiele Colonnes (KMC) dat een onderdeel van de Koninklijke Landmacht uitmaakte. [website nbdc; Van Lochem, 2007: 170>171] De samenwerking tussen hulpverleningsdiensten onder leiding van de brandweer is in de jaren tachtig en negentig geïntensiveerd. In 1985 werden de Brandweerwet en de Rampenwet van kracht die de operationele leiding bij de brandweer en bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de rampenbestrijding bij de gemeenten vastlegden. De Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen uit 1991 regelde de bevoegdhedenstructuur bij de geneeskundige hulpverlening bij rampen en de voorbereiding daarop. Het uitgangspunt was regionalisering van rampenbestrijding op basis van verlengd lokaal bestuur. [website burgemeesters] Er waren echter nog steeds uiteenlopende typen regio’s met afwijkende grenzen en verschillende omvang. Door enkele calamiteiten in de jaren negentig, zoals de aardbeving in Limburg, de explosie bij Cindu in Uithoorn, de Bijlmerramp en de treinontsporing bij Hoofddorp in 1992, het hoogwater van 1995 en de Herculesramp in 1996 werd het bestaande bestel van rampenbestrijding herhaaldelijk op proef gesteld. [Bron en Schaap, 2007: 71/72] Door het wegvallen van oorlogsdreiging uit het Oosten na de val van de Berlijnse Muur in 1989 werd in 1993 het KMC opgeheven. [Van Lochem, 2007: 170>171] In hetzelfde jaar werd de minister van BZK belast met organisatie van geneeskundige hulpverlening. Hiermee kwam de organisatie van alle parate hulpverleningsdiensten onder één ministerie te vallen. Dit vergemakkelijkte de weg naar een verdere regionalisering van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en professionalisering van de hulpverleningsdiensten. [website burgemeeters; Van Lochem, 2007: 173] Een van de voorlopers op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing op regionaal niveau was de veiligheidsregio Rotterdam>Rijnmond. [Ale 2010) In 1994 werd de politie in 25 regiokorpsen en een Korps Landelijke Politiediensten ingedeeld. Ook zijn er medio jaren negentig ten behoeve van de geneeskundige hulpverlening de eerste regionale ambulancevoorzieningen (RAV) gevormd die overeenkwamen met de politieregio’s. [Van Lochem, 2007: 173] In 1999 werd de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen opgericht die belast werd met coördinatie van de inzet van geneeskundige diensten tijdens rampen en grote ongevallen in de regio. [website ghor; Bierens, 2009: 819] Begin jaren nul vonden veel incidenten plaats, zoals de aanslagen van 11 september 2001, de dreiging van een pokkenepidemie als gevolg van bioterrorisme en de SARS> epidemie in 2003, die aanleiding gaven tot nieuwe evaluatie van het beleid op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De uitkomsten van de onderzoeken naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede in 2000 door de commissie>Oosting en de cafébrand in Volendam in 2001 door de commissie>Alders gaven aan dat de organisatie en coördinatie van rampenbestrijding veel te wensen overliet. [Van Lochem, 2007:175> 176) Dit leidde onder meer tot het tot stand brengen van de Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding in 2004 die de basis voor verdere vorming van veiligheidsregio’s legde. Het concept van veiligheidsregio nam ook een centrale plaats in in het Beleidsplan Crisisbeheersing 2004>2007 van het kabinet. Hierin werd accent gelegd op betere multidisciplinaire voorbereiding op de moderne dreigingen en goede aansluiting van verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing. [Van Lochem, 2007: 178] >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
82
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > > > > > > > > > > > >
Ministerie van Justitie Openbaar Ministerie (OM) Regionale Diensten van Rijkswaterstaat Het Nederlandse Rode Kruis Politie Raad van Hoofdcommissarissen Brandweer Ambulancediensten Huisartsen Regionaal Militair Commando (RMC) Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij (KNMR) Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV)
>
P.J.P.M. van Lochem, Van brandweerzorg naar rampenbestrijding: ontwikkeling van het brandweerbestel van 1940>2006. In: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs: Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving. Deventer 2007: 47>89. R.P. Bron en S.D. Schaap, De organisatorische omgeving van de brandweer in ontwikkeling: de opkomst van de veiligheidsregio. In: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs: Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving. Deventer 2007: 169>204. http://www.nbdc.nl/cms/show/id=695196 (geraadpleegd op 31.08.2010). http://www.burgemeesters.nl/files/File/Crisisbeheersing/docs/20070730b.pdf (geraadpleegd op 24 augustus 2010). http://www.ghor.nl/kr_rgf/ (geraadpleegd op 31.08.2010). J.J.L.M. Bierens, Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). In: E.R. Muller e.a., Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing. Deventer 2009: 817>842. B. Ale, interview 26 juli 2010
>
> > > >
>
83
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
(
7
8
.
> > >
Emotionalisering Individualisering Toegang, participatie en emancipatie
>
Trend: Groeiend belang van ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger, Verharding van de maatschappij ten aanzien van criminaliteit Domein: Zorg voor recht Hotspot: Bijlmerramp Hotspot: Vuurwerkramp Enschede Hotspot: Cafébrand Volendam
> > > >
Jaren negentig > na 2005
Geweld en agressie komen onvermijdelijk in elke maatschappij voor, de mate waarin ze voorkomen en wel of niet worden geaccepteerd varieert in de tijd. De laatste decennia is er enerzijds sprake van verruwing van de Nederlandse samenleving (SCP 1998: 52 en 666), een gestage groei van geweldscriminaliteit en een steeds onvoorspelbaarder geworden toepassing van geweld in de openbare ruimte, ondermeer door overmatig gebruik van alcohol en drugs die de rem op zelfbeheersing doen afnemen. (SCP 1998: 628) Anderzijds neemt de gevoeligheid voor agressie en geweld en de afkeur daarvan in de hele maatschappij toe. Zo worden bijvoorbeeld mishandeling, kleine diefstallen of vernieling door de samenleving strafwaardiger beschouwd dan voorheen (Buruma 1994: 211/212, Wittebrood 2010, Van Vliet 2010, Weijers 2000). Aan de ene kant zijn burgers minder tolerant geworden ten opzichte van crimineel of overlast gevend gedrag, aan de andere kant ook ten aanzien van elkaar (SSvN 2003:218). Het incasseringsvermogen lijkt in de Nederlandse samenleving steeds beperkter te worden (Jacobs 2008: 11) wat zijn neerslag vindt in de maatschappelijke omgangsvormen. Vooral personen die een publieke taak uitoefenen, zoals het politie>, brandweer>, ambulancepersoneel, maar ook medewerkers van de overheid, sociale diensten, onderwijsinstellingen en het openbaar vervoer geven steeds vaker aan in hun werk geconfronteerd te worden met uiteenlopende vormen van agressie en/of geweld die expressief – als een vorm van ontlading – of instrumenteel – om een concreet doel te af te dwingen – worden ingezet (Driessen e. Middelhoven 2001: 15, Jacobs e.a. 2008: 13). Onder agressie en geweld tegen medewerkers met publieke taken wordt verstaan: “het welbewust verbaal uiten, gebruiken van fysieke kracht of macht, dan wel dreigen daarmee, gericht tegen een werknemer, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van publieke taak, wat resulteert of waarschijnlijk zal resulteren in een gevoel van bedreiging, materiële schade, letsel, de dood of psychische schade” (www.hetccv.nl). Concreet gaat het hier om verbaal geweld zoals schreeuwen, schelden, vernederen, treiteren, pesten; fysiek geweld zoals duwen, trekken, slaan, vastgrijpen, schoppen, spugen, verwonden, maar ook om bedreigen van medewerkers en/of zijn/haar gezinsleden, bedreigende gebaren maken, chanteren, stalken, achtervolgen, seksuele intimidatie of discriminatie vanwege huidskleur, sekse, leeftijd, geloofovertuiging, seksuele geaardheid of voorkeur etc. (Jacobs e.a. 2009: 29>45). De mate waarin verschillende beroepsgroepen te maken krijgen met agressie en geweld is afhankelijk van hun inhoudelijke taken en bevoegdheden. Zo lijkt agressief gedrag, wederspannigheid (het zich verzetten tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening
84
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
van zijn functie) en geweldgebruik tegen politie onlosmakelijk verbonden met haar handhavende rol en vindt meestal plaats tijdens de alledaagse politiewerkzaamheden zoals het uitvoeren van controle, het uitschrijven van bekeuring en het verrichten van staandehouding of arrestatie (In ’t Velt e.a. 2003: 39 en Naeyé e. R. Bleijendaal 2008: 17). Agenten lopen het meeste risico op confrontatie met agressie en geweld in grote steden, ‘s nachts en in contact met onbekend en daardoor moeilijk in te schatten publiek (Naeyé e. R. Bleijendaal 2008: 18). Jaarlijks raken honderden agenten gewond. Tussen 1970 en 2005 kwamen dertien agenten om door geweld van burgers. In de jaren negentig werden weliswaar minder politieagenten gedood dan in de jaren zeventig, maar het aantal gewonden onder politiemedewerkers verdubbelde (Timmer 2005: 7 en 285). Tussen 1997 en 2007 verdrievoudigde het geregistreerde geweldgebruik tegen de politie, terwijl belediging en bedreiging van politieambtenaren zelfs verzesvoudigde. Deze forse stijging is ondermeer te verklaren door de veranderingen in de taakuitoefening d.w.z. door minder te gedogen en strenger te handhaven – naarmate men vaker ingrijpt, neemt de kans op gewelddadige reacties toe – maar waarschijnlijk ook door de betere registratie en grotere aangiftebereidheid onder de agenten zelf (Dubbeld 2009: 23 en Naeyé e. Bleijendaal 2008: 185). Van alle personen die in (semi>)openbare ruimte werken, blijken politiemensen het vaakst te worden geconfronteerd met gewelddadig gedrag van burgers (Naeyé e. Bleijendaal 2008: 21/22). Negen van de tien politieagenten geven aan wel eens te maken te hebben gehad met agressie en (soms grof) geweld door burgers (Dubbeld 2003: 23). Alleen het onderzoek onder medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen levert vergelijkbaar hoge cijfers op (Jacobs 2003: 17, www.politiebond.nl). Beide beroepsgroepen geven tevens aan dat het gebruik van geweld steeds onvoorspelbaarder wordt. (In ’t Velt e.a. 2003:40) Naast politiemedewerkers en NS>personeel, huisartsen, het ziekenhuis> en ambulancepersoneel lijken ook brandweermedewerkers steeds vaker met burgergeweld geconfronteerd te worden. Bijna 80 procent van de in 2003 door CNV Publieke Zaak ondervraagde vrijwillige brandweerlieden was van mening dat het geweld toeneemt. In 2005 is 40 procent van de brandweermedewerkers in aanraking gekomen met verbaal geweld, 8 procent met serieuze bedreigingen en 15 procent met fysiek geweld. Voor beroepskrachten waren dat respectievelijk 48, 10 en 18 procent (Helsloot e.a. 2007: 629). Het grootste risico op gewelddadige confrontatie lopen brandweerlieden vooral tijdens repressieve werkzaamheden die variëren van het daadwerkelijk blussen van een brand tot het bevrijden van beknelden uit een auto (www.brandweerln.nl) (95 procent), ’s nachts (75 procent), tijdens oud en nieuw en grote evenementen zoals Koninginnedag (AEF 2005: 8). Bij geweld tegen de brandweer gaat het hoofdzakelijk om het fysiek hinderen van werk, versperren van toegang, duwen, trekken, grijpen, gooien van voorwerpen en/of diefstal of vernieling van het materieel, dichtdraaien van kranen, doorsnijden van banden etc. (Helsloot 2007: 630, AEF 2005: 3). Sinds de jaren negentig groeit de aandacht voor veiligheid van personen werkzaam in (semi>)openbare ruimte. Naar aanleiding van de moord op een conducteur door een zwartrijder in Harlingen in 1991 voerden bijvoorbeeld de NS regelmatig enquêtes naar veiligheidsgevoel tijdens het werk uit onder hun medewerkers. Ook onder andere beroepsgroepen met een publieke taak werden onderzoeken en metingen verricht. Vanwege de uiteenlopende methodologische aanpak, representativiteit en operationalisering van begrippen agressie en geweld, waren deze onderzoeken echter onderling slecht vergelijkbaar. De signalen over stijging van het aantal gevallen van werkgerelateerde agressie en geweld hebben in 2005 geleid tot aanpassing van de Arbeidsomstandighedenwet van 1998. Een kentering in het overheidsdenken over agressie en geweld tegen personen met publieke taak kwam in 2001 toen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met het ministerie van Justitie een opdracht gaf voor een onderzoek naar aard en omvang van agressie en geweld tegen werknemers uit verschillende branches. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het
85
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
kabinet het standpunt ingenomen dat geweldgebruik tegen personen met een publieke taak onaanvaardbaar is en moet worden vervolgd (www.politiebond.nl). Er werden door de regering verschillende maatregelen genomen en projecten gestart die het geweld in de publieke sector zouden moeten voorkomen. Zo heeft de regering in het actieprogramma Geweld tegen de politie bijvoorbeeld aandacht besteed aan tolerantiegrenzen en geweldsprotocollen. In 2005 heeft de Raad van Hoofdcommissarissen het Protocol geweld tegen de politie opgesteld met richtlijnen m.b.t. het voorkomen van geweld. Uitgangspunt hierbij was dat alle geweld tegen de politie straf> of civielrechtelijk wordt afgehandeld. In hetzelfde jaar ging het Actieplan tegen geweld van start waarin doelstellingen en verantwoordelijkheden voor de betrokken ministeries werden omschreven. De algemene preventieve aanpak van geweld tegen risicoberoepen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers van BZK, Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (Naeyé e. Bleijendaal 2008: 20>22). De beleidsmatige aanpak van agressie en geweld gericht tegen personen met publieke taken wordt na 2005 versterkt voortgezet. > > > > > > > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Politie Raad van Hoofdcommissarissen Brandweer Ambulancedienst Vereniging van Nederlandse Gemeenten Openbaar Ministerie Nederlandse Spoorwegen
>
M.J.G. Jacobs, M.E.W. Jans en B. Roman, Aard en omvang van ongewenst gedrag tegen werknemers met een publieke taak: een vervolgonderzoek. Tilburg 2009. Sociale Staat van Nederland (Den Haag 2003 en 2005), afgekort als SSvN. M.J.G. Jacobs, M.Y. Bruinsma en J.W.M.J. van Poppel: De frontlinie van opsporing en handhaving. Stelselmatige bedreigingen door burgers als contrastrategie. Den Haag 2008. http://www.hetccv.nl/binaries/content/assets/ccv/dossiers/samenleven>en> wonen/geweld/veilige_publieke_taak.pdf (geraadpleegd op 24 augustus 2010) www.politiebond.nl/downloads/da30608133f72d4aec0a26fe703f94ff.pdf. http://www.brandweerln.nl/organisatie/regiobureau%20brandweer/Afdeling%20R isicobeheersing/Pages/Preparatieenrepressie.aspx (geraadpleegd op 10 september 2010). C.J.E. In ’t Velt e.a.: Politie en geweld. Een verkenning van politiereacties op geweldsincidenten in vier Nederlandse regiokorpsen. Zeist/Apeldoorn 2003. I. Helsloot, E.J. Oomes e. A.C.J. Scholtens: Veiligheid bij repressief optreden. In: I. Helsloot, E.R. Muller e. J.D. Berghuijs: Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving. Deventer 2007: 621>654. J. Naeyé e. R. Bleijendaal: Agressie en geweld tegen politiemensen. Beledigen, bedreigen, tegenwerken en vechten. Amsterdam 2008. Jaap Timmer: Politiegeweld. Geweldgebruik van en tegen de politie in Nederland, Alphen aan den Rijn 2005. L. Dubbeld: Bont en blauw op straat. Secondant 2(2009): 20>25 Andersson Elffers Felix (AEF): Geweld tegen de Brandweer. Conclusies en aanbevelingen t.a.v. beleid en actieprogramma’s. Utrecht 2005 Y. Buruma, Victimalisering van het strafrecht. In: J.C.J. Boutellier e.a., Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 211>233. I. Weijers, Stop de criminalisering van de kattenkwaad. In: Volkskrant, 2 oktober 2000. K. Wittebrood. Interview 2010
> >
> > >
> >
> > > > > > >
86
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
,
> >
Individualisering Toegang, participatie en emancipatie
> >
Domein: Veiligheid Domein: Politiek en bestuur
$
Jaren zeventig – na 2005
In de traditionele opvatting was de politie een uitvoeringsorganisatie van het bevoegde gezag. De politie had een instrumentele, wetshandhavende rol. De hulpverlenende taak van de politie werd formeel vrij eng opgevat. Het politieoptreden was vooral reactief, repressief en incidentgericht. De afstandelijke houding van de politie in de jaren vijftig en eerste helft jaren zestig was vooral mogelijk omdat overheidsgezag nog een hoge mate van vanzelfsprekendheid had. [Cachet en Versteegh, 2007:1050] De maatschappelijke onrust in de tweede helft van de jaren zestig maakte een eind aan het isolement van de politie. De politie zag zich vooral na 1966 geplaatst in een samenleving, die werd gekenmerkt door actie, protest, kritiek en radicalisering op vrijwel alle maatschappelijke terreinen. Het traditionele respect voor gezag verdween. [Straver, 1998: 23]. Geweld leek in de roerige jaren zestig bij uitstek het middel te zijn om het gezag te handhaven. [Politie in Verandering, 1977: 34>35] De veranderde maatschappelijke omstandigheden leidden niet tot fundamentele vernieuwing van de politieorganisatie. Oplossingen voor problemen werden in de jaren zeventig gezocht in de inzet van nieuwe methoden en middelen en in sterkte>uitbreiding van de politie. Het aantal specialistische afdelingen nam toe, evenals het aantal organisatorische niveaus en de complexiteit van de politieorganisatie. [Straver, 1998: 23>24 en Van der Torre, 1998: 63>64] De politie trachtte in de jaren zeventig door dienstverlening in probleemsituaties op wijkniveau feitelijke aanvaarding voor haar optreden te verwerven. Het drielagenmodel (wijk>, project> en assistentiesurveillance) ging dienen als uitgangspunt voor de basispolitiezorg. [Straver, 1998: 23>24] Eind jaren zeventig werd duidelijk dat de functie van wijkagent, zoals die op dat moment bestond, niet aan de verwachtingen voldeed. Hoewel wijkagenten meestal wel beschikten over goede contacten met de wijkbewoners, was de klacht dat zij binnen hun eigen organisatie vaak een geïsoleerde positie innamen. [Terpstra, 2008: 16] De wijkagent was het marginale probleemgerichte randje van een overigens op repressie gerichte organisatie. [Straver, 1998: 24] Op 23 februari 1976 werd bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken (nr. EA76/4503, D.G.>O.O.V./Dir. Pol./Afd. O. en U.) de Projectgroep Organisatie Structuren (POS) ingesteld die zich moest buigen over de sterkteproblematiek. Ruim een jaar later was de presentatie van het rapport ‘Politie in Verandering’. In dit rapport werd door de POS aangegeven dat zinvolle uitspraken over een wenselijke sterkte van de politie en een zinvolle spreiding van de aanwezige sterkte alleen gedaan kon worden tegen de achtergrond van een fundamentele doordenking van de rol van de politie. [Cachet, Van der Torre en Van Natijne, 1998: 9] In het rapport werd gepleit voor een fundamentele herbezinning op de relatie politie en samenleving. De politie moest haar afstandelijke positie loslaten en wezenlijk betrokken raken bij de omringende samenleving. [Cachet en Versteegh, 2007: 1050] Volgens de POS moest de politie haar gezag en legitimiteit voortaan bij de bevolking verdienen. Veel meer dan voorheen diende de politie haar werk te laten sturen door specifieke behoeften binnen de maatschappelijke omgeving waar ze haar werk deed. Dat dwong tot betrokkenheid en actieve maatschappelijke participatie.
87
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
In ‘Politie in Verandering’ werd tevens gepleit voor politiek>bestuurlijke integratie en participatie van de politie. De politie was niet louter een uitvoeringsorganisatie van het bevoegde gezag, zonder eigen visie, maar had ook een belangrijke signalerings> en adviesfunctie richting bestuur. [Cachet en Versteegh, 2007: 1052] Deze nieuwe visie had volgens de POS ook consequenties voor het organisatiemodel. De politieorganisatie moest minder hiërarchisch (horizontaler) en vooral gedecentraliseerd worden. [Cachet, Van der Torre en Van Natijne, 1998:11>12] De POS pleitte voor spreiding van verantwoordelijkheden en voor een generale taakstelling. De politieteams voerden in beginsel de totale politietaak uit. [Straver, 1998: 28] ‘Politie in Verandering’ was een paradigmatische breuk in het denken over politie en politieproblemen. Voor het eerst werden de problemen van de politie opgevat als samenlevingsproblemen waar ook de politie mee geconfronteerd werd. [Cachet, Van der Torre en Van Natijne, 1998: 14] ‘Politie in Verandering’ sloeg in als een bom. Het omstreden rapport werd door de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, Wiegel, geheim gehouden, maar werd gelekt. De Tweede Kamer vroeg om openbaarmaking. Na een kabinetsbeslissing werd ‘Politie in Verandering’ in het najaar van 1978 vrijgegeven. Er ontstond een heftige polemiek over de visie van de POS op de functie en rol van de politie. [Straver, 1998: 29>30] Onder andere werd gewaarschuwd voor een ongebreidelde verzelfstandiging van de politie, voor politisering van de politie en een onvoldoende greep daarop van de gezagsautoriteiten. [Van der Torre, 1998: 70] De Nederlandse Politiebond, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Politieacademie en het Politiestudiecentrum ondersteunden de visie van de POS. Binnen de politieke partijen leidde ‘Politie in Verandering’ tot aandacht voor en herbezinning op de functie en organisatie van de politie. Er was voornamelijk weerstand vanuit de Kring van Hoofdcommissarissen en het departement [Straver, 1998: 30] Uit een vervolgonderzoek van de POS, ‘Sterkte van de Politie’, bleek dat slechts een klein deel van de politiecapaciteit aan feitelijk politiewerk werd besteed. Dit onderzoek werd door de POS aangegrepen om de ondoelmatigheid van de centralistische korpsen aan te tonen. [Van der Torre, 1998: 65] Desondanks vond de POS visie geen weerklank bij de departementen. Een uitzondering hierop was het departement van Binnenlandse Zaken onder het bewind van Van Thijn. Zijn ministerschap was echter van korte duur. De sterkte>uitbreiding ging in de eerste jaren na het verschijnen van ‘Politie in Verandering’ gewoon door en daarnaast werden marginale budgetten vrijgemaakt om de door de POS gepropageerde ontwikkelingen te steunen. [Straver, 1998: 35] Sinds Politie in Verandering gaat de lange termijn trend in de richting van meer en betere maatschappelijke inbedding van de politie. Dit was geen ononderbroken ontwikkeling. Door de jaren heen waren er altijd ontwikkelingen die de afstand tussen politie en samenleving eerder groter dan kleiner maakten. [Cachet en Versteegh, 2007:1059> 1060] In de jaren tachtig verdwenen de traditionele wijkagenten en kwamen bij veel korpsen wijkteams met een brede basispolitietaak. De invoering van deze wijkteams hield in dat de meest voorkomende werkzaamheden van de politie ten behoeve van een bepaald gebied binnen dit team zouden moeten plaatsvinden. [Terpstra, 2008: 16] Overigens verschilde het per korps in welke mate het POS concept was ingevoerd. Begin jaren tachtig stagneerde als gevolg van bezuinigingen de vernieuwingsbeweging binnen de politie. [Straver, 1998: 34, 37] Pas later in de jaren tachtig kreeg de maatschappelijke inbedding een impuls om pragmatische redenen. Door toename van de criminaliteit en de overlast, en vanwege de bezuinigingen in de welzijnssector en het automatisme waarmee de politie inging op vrijwel alle hulpvragen die haar bereikten, was er in de jaren tachtig en negentig sprake van een kwantitatieve overvraging van de politie. De complexiteit van de problemen waarmee de politie te maken kreeg, nam ook toe. Dit tastte de effectiviteit van de politie bij de bestrijding van de criminaliteit en van verstoringen van de openbare orde aan. [Van der Torre en Van Harmelen, 2007: 922>923] Zowel bij politie als bij het bevoegd gezag drong het besef door dat het probleem van toenemende criminaliteit niet
88
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
alleen door bestuur en politie kon worden aangepakt. Door de overheid werd benadrukt dat de staat geen exclusieve verantwoordelijkheid had voor de bestrijding van de criminaliteit en de handhaving voor de openbare orde en zeker niet op het gebied van de hulpverlening. Samenwerking was nodig tussen politie, justitie en andere maatschappelijke organisaties. [Van der Torre en Van Harmelen, 2007: 921>923 en Cachet, 1998: 48>49] In het beleid werd die boodschap in 1984 door de Commissie Kleine Criminaliteit (commissie>Roethof) uitgedragen en in het beleidsplan ‘Samenleving en criminaliteit’ [Cachet 1998: 49] Zowel de commissie>Roethof als het beleidsplan legden echter de nadruk op bestuurlijke preventie. Pas aan het eind van de jaren tachtig werd weer meer aandacht besteed aan de rol van de politie en het wijkteamconcept, onder andere door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in het rapport ‘Rechtshandhaving’ en in het rapport ‘Veiligheid en politie, een beheersbare zaak’ van de Stichting Maatschappij en Politie en Mc Kinsey. Dit laatste rapport was geschreven in het kader van het Project ‘Politie 2000’ dat in opdracht van de Kring van Hoofdcommissarissen in 1989 gestart was. [Straver, 1998: 32>33] In de jaren negentig waren er nieuwe complicaties: bezuinigingen, druk om de efficiency te verhogen en de discussie over het wel of niet afstoten van niet>kerntaken van de politie. De meest ingrijpende maatregel was de reorganisatie en regionalisatie van de politie (Politiewet 1994). Eén van de hoofddoelstellingen van de reorganisatie was meer blauw op straat. De schaalvergroting gaf de burgers echter het gevoel dat er eerder minder dan meer agenten op straat waren. Als reactie op het niet (voldoende) realiseren van deze doelstelling van de reorganisatie werd in veel politieregio’s al in de tweede helft van de jaren negentig gekozen voor een ingrijpende aanpassing van de gekozen structuur. In de jaren negentig was tevens geconstateerd dat medewerkers van de wijkteams vaak onvoldoende persoonlijk bekend waren bij bewoners van de wijk en er zich vaak interne coördinatieproblemen voordeden tussen de wijkteams en andere onderdelen van de politieorganisatie. Daar kwam bij dat voor veel politiemensen in de teams de brede taakstelling een te grote belasting was. Op grond hiervan werd in de loop van de jaren negentig het concept geïntroduceerd van gebiedsgebonden werk. Ook hier werkten politiemensen in kleine gebieden. Zij probeerden te komen tot een proactieve benadering, samen met burgers en andere instanties. Het verschil met de wijkteams was dat er bij gebiedsgebonden politiezorg meer taakdifferentiatie is. Het idee van de brede taakstelling werd verlaten. Bij aanpak van problemen in hun wijk hebben de agenten de regie over het politiewerk. Van hen wordt verwacht dat zij goed op de hoogte zijn van de problemen in hun wijk, bekend zijn bij bewoners, contacten onderhouden met bewoners en met andere instanties en daarmee samenwerken bij de aanpak van problemen. Midden jaren 90 werden als kernbegrippen in dit gebiedsgebonden politiewerk beschouwd: kleinschalig, probleemgericht, verbetering van leefbaarheid en veiligheid, kennen en gekend worden, netwerken, partnerships en coalities. [Terpstra, 2008: 16>17] Dit wordt ook wel het netwerkmodel genoemd [Adang, Van der Wal en Quint, 2010:101] Gebiedsgebonden politiewerk past in de meer algemene ontwikkeling waarin de overheid steeds minder wordt beschouwd als de partij die het monopolie heeft op probleemdefinities en –oplossingen en daarom moet samenwerken met andere partijen en burgers.[Terpstra, 2008: 20] Overigens moet worden opgemerkt dat het concept gebiedsgebonden werk in Nederland qua organisatorische aspecten een grote diversiteit kent en dat de wijze waarop het werk wordt uitgevoerd een grote veelvormigheid kent. [Terpstra, 2008: 347>373] Afgezien van deze grote diversiteit is uit recent onderzoek gebleken dat er vaak een kloof is tussen het gebiedsgebonden werk op papier en de praktijk. Zo worden lang niet altijd de ambities ten aanzien van het onderhouden van relaties met burgers verwezenlijkt. Soms, en naar het lijkt in toenemende mate, richt men zich slechts op de bewoners die een risico vormen of als probleemveroorzakers worden gezien. [Terpstra, 2008: 369>370] Uit onderzoeksgegevens uit 2001 blijkt dat een groot deel van de bevolking niet positief oordeelt over de beschikbaarheid en zichtbaarheid van de politie. De stelling dat de politie in de buurt contact heeft met de bewoners, wordt weinig onderschreven (27,5%).
89
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Een meerderheid van de bevolking is wel van mening dat de politie haar best doet (72%), reageert op problemen (67%) en bescherming biedt (58%). [Maas, 2002: 669> 671] De afgelopen jaren is onder invloed van de kerntakendiscussie de vraag naar voren gekomen in hoeverre werkzaamheden van wijkagenten voldoende passen binnen het eigenlijke werk van de politie. De geleidelijke verharding in het maatschappelijke en politieke klimaat en de grotere nadruk onder invloed van het bedrijfsmatig denken op effectiviteit van en efficiëntie in het politieoptreden hebben er eveneens toe bijgedragen dat het gebiedsgebonden werk onder druk is komen te staan. [Terpstra 2008: 343] Ondanks deze geleidelijk gegroeide kritiek blijft het gebiedsgebonden werk in Nederland een centraal onderdeel van het politiebeleid en van de heersende visies op politiewerk.* Naast verandering van de organisatiestructuur, beleidsplanning en afstemming en samenwerking met andere organisaties zijn in de loop der tijd ook andere instrumenten ingezet om de kloof tussen politie en samenleving te helpen dichten. Zo is er de opkomst van sociaal wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de politie. De politie is zich steeds meer gaan bezighouden met de vraag hoe haar werk bij het publiek overkomt. Dergelijk onderzoek is sinds 1993 gestandaardiseerd tot wat nu de Politiemonitor Bevolking is. Naast de Politiemonitor Bevolking waren er ook de Leefbaarheids> en Veiligheidsmonitor, het Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS) en de Slachtofferenquête van het CBS. Deze onderzoeken werden in 2006 samengevoegd tot de Veiligheidsmonitor Rijk. Later is dit overgaan in de Integrale Veiligheidsmonitor [interview Schreuder] Verder is er bij politiekorpsen meer nadruk op klantvriendelijkheid en kwaliteitszorg komen te liggen. Sinds 1997 is kwaliteitszorg in de Politiewet verankerd. Burgerparticipatie is belangrijk geworden. De politie legt contact met de burger en doet een beroep op de burger. Niet alleen bij preventie, maar ook bij opsporing. Hierbij spelen de media een belangrijke rol, vooral tv>programma’s als bijvoorbeeld Opsporing Verzocht. Naar aanleiding daarvan komen nieuwe tips van de kijkers binnen over onopgeloste zaken. [interview Ferwerda] Ook mogelijkheden op ICT>terrein leveren een bijdrage aan het vergroten van de betrokkenheid van burgers bij en hun invloed op de politie c.q. veiligheidszorg. Zo krijgt de politie geleidelijk meer mogelijkheden om groepen burgers te bereiken en te waarschuwen via sms of mobiele telefoons. [Cachet en Versteegh, 2007: 1061>1074] Daarnaast wordt gestreefd naar meer diversiteit binnen de politie, zodat deze zoveel mogelijk een afspiegeling is van de samenleving. Als alle burgers zich vertegenwoordigd weten binnen de korpsen, versterkt dat de positie van de politie [Politie in Nederland, 2000: 30>31 en Adang, Van der Wal en Quint, 2010: 107> 109] * Zie het onder verantwoordelijkheid van de Raad van Hoofdcommissarissen in 2005 verschenen visie document ‘Politie in Ontwikkeling’, het in 2006 verschenen ‘Referentiekader Politie’ en de Kamerbrief ‘Veiligheid begint bij Voorkomen’ van november 2007. [Terpstra 343>344]
> > > > > > > > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken Wiegel Van Thijn Ministerie van Justitie Projectgroep Organisatie Structuren Kring van Hoofdcommissarissen Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG ) Nederlandse Politieacademie Politiestudiecentrum Media (onder ander NRC artikel Kuitenbrouwer) Politieke Partijen
90
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
Tweede Kamer Commissie Roethof
> > >
Interview Cas Schreuder 16 augustus 2010. Interview Henk Ferwerda 12 oktober 2010. Adang Otto, Ronald van der Wal en Hani Quint, Zijn wij anders? Waarom Nederland geen grootschalige etnische rellen heeft (Apeldoorn 2010) Cachet A, ‘Maatschappelijke integratie van de politie’ in: Cachet A., E.J. van der Torre en W. van Natijne, De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) p.43>55 Cachet A., E.J. van der Torre en W. van Natijne, De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) Cachet A, E.J. van der Torre, W. van Natijne, ‘De blijvende betekenis van Politie in Verandering’ in: Cachet A., E.J. van der Torre en W. van Natijne, De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) p. 7>19 Cachet A., P. Versteegh, ‘Politie en samenleving’ in: Fijnaut, C.J.C.F., Politie: studies over haar werking en organisatie (2007) p. 1043>1077 Fijnaut, C.J.C.F., Politie: studies over haar werking en organisatie (2007) Maas, Cora, ‘Justitie en strafrechtpleging’ in: SCP, Sociaal Cultureel Rapport 2002. de kwaliteit van de quartaire sector (Den Haag 2002) p. 631>688 Moor, Lodewijk Gunther en Kees van der Vijver, Het gezag van de politie (Dordrecht 2000) Projectgroep Visie op de politiefunctie, Politie in ontwikkeling. Visie op de politiefunctie (Den Haag 2005) Straver M.A., ‘Politie in verandering: een actuele boodschap!’ in: Cachet A., E.J. van der Torre en W. van Natijne, De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) p.20>42 Terpstra, Jan, Wijkagenten en hun dagelijks werk. Een onderzoek naar de uitvoering van gebiedsgebonden politiewerk (Apeldoorn 2008) Torre, E.J. van der, ‘Politie in verandering: een kind van zijn tijd’ in: Cachet A., E.J. van der Torre en W. van Natijne, De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) p.56>75 Torre, E.J. van der, E. van Harmelen, ‘Basispolitiezorg en hulpverlening’ in: Fijnaut, C.J.C.F., Politie: studies over haar werking en organisatie (2e druk, Deventer 2007) Project Groep Organisatiestructuren, Politie in Verandering. Een voorlopig theoretisch model (1977) Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Politie in Nederland (Den Haag 2000)
>
> >
> > > > > >
> >
>
> >
91
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
/
5:
>
Toegang, participatie en emancipatie
>
Trend: Opkomst en afname van het oud terrorisme
1966 – 1978
Direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd in Nederlands>Indië de onafhankelijke Republik Indonesia uitgeroepen. Een oorlog tegen de bevrijdingsbeweging volgde. Daarin waren, naast Nederlandse militairen van het KNIL (Koninklijk Nederlandsch>Indische Leger)en Nederlandse dienstplichtigen, ook duizenden Molukse KNIL>soldaten actief. Hoewel de strijd voor Nederland redelijk succesvol verliep, moest onder internationale druk de soevereiniteit in 1949 worden overgedragen. Bij de vorming van de nieuwe staat werd een federatieve structuur afgesproken. Een van de onderdelen van de federatie was Oost>Indonesië, waarvan de Molukken een belangrijk deel uitmaakten. De federatie werd snel ondermijnd door centralisatie van het bestuur, onder leiding van president Soekarno. Veel Molukse militairen vreesden voor hun veiligheid na de machtsovername. Eind jaren vijftig was er nog steeds een Nederlands leger van 9000 man aanwezig op Java, waaronder 4000 Molukkers. Hun situatie was onduidelijk. De Indonesische regering verhinderde dat zij zouden vertrekken naar een gebied dat onder controle stond van de Republiek Zuid>Molukken (RMS). Toen in 1950 het KNIL werd opgeheven kwamen de Molukse militairen in tijdelijke dienst bij de Nederlandse Koninklijke Landmacht. Het lukte niet voor om hen een oplossing te vinden in de vorm van demobilisatie in Indonesië. Als ‘tijdelijk alternatief’ koos de Nederlandse regering voor overbrenging naar Nederland van de Molukse militairen, personeel van de marine en politie, en hun gezinnen, tegelijk met de repatriëring van de Nederlandse troepen. Eenmaal in Nederland werden zij, tegen hun wil, uit de dienst ontslagen. Zij waren immers geen Nederlanders maar Indonesiërs, en hoorden daarom niet in de Nederlandse strijdkrachten. Van een terugkeer naar dat land, zeker naar hun ‘eigen’ republiek, was echter geen sprake. Veel Molukkers werden jarenlang, als een groep waar Nederland eigenlijk geen raad mee wist, in woonoorden gehuisvest.49 Bij de Zuid>Molukkers in Nederland bleven grote grieven en frustraties leven. Zij verweten Nederland zowel trouweloos handelen bij de demobilisatie als bij het navolgen van de afspraak over een federatie bij de onafhankelijkheid van Indonesië, met ruimte voor een eigen republiek der Zuid>Molukken. Al in de jaren zestig was er sprake van radicalisering van jonge Zuid>Molukkers.50 Omdat dit buiten het traditionele blikveld van de politiek en van de BVD viel, werd dit toen niet opgemerkt. Het had aanvankelijk een lage prioriteit, omdat herstel van de betrekkingen met Indonesië voorrang had. Gebeurtenissen als brandstichting in de Indonesische ambassade in 1966, na de executie van de RMS>president Soumokil, werden als losstaande incidenten beschouwd.51 Pas in het kader van een beoogd bezoek van de Indonesische president aan Nederland kreeg de Molukse radicalisering aandacht.52 En terecht, want in 1970 drongen 33 jonge Zuid>Molukkers de residentie van de Indonesische ambassadeur binnen. Zij doodden daarbij een op wacht staande politieman. Het gezin van de ambassadeur werd gegijzeld, met het doel een overleg tussen hun 49
http://www.nationaalarchief.nl/aankomst/achtergrondinformatie/historischkader/index.asp (geraadpleegd 19 augustus 2010) 50 Dick Engelen, Frontdienst, De BVD in de koude oorlog (Den Haag 2007), 158 51 Ibidem, 161 52 Ibidem, 159
92
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
president van de RMS en president Soeharto van Indonesië (op dat moment op bezoek in Nederland) af te dwingen, om de oude afspraak > een autonome republiek der Zuid> Molukken binnen de Indonesische federatie > alsnog te realiseren.53 Door bemiddeling van een Molukse voorman werd de actie na een halve dag beëindigd en gaven de bezetters zich over aan de politie. Het bleef onrustig. In het najaar van 1973 waren er geruchten over een ontvoering van minister>president Den Uyl en in april 1975 zou er sprake zijn van een aanslag op koningin Juliana. Deze plannen werden tijdig ontdekt, maar er bleek ook een harde kern van jongeren te zijn waartoe diensten als de BVD geen toegang hadden.54 In december 1975 werd bij Wijster een trein gekaapt. Twee dagen later werd ook het Indonesisch consulaat in Amsterdam bezet en werden de medewerkers gegijzeld. Doel was de Nederlandse regering te dwingen zich in te zetten voor een vrije republiek der Zuid>Molukken. In de trein werden drie mensen door de kapers gedood, de machinist en twee passagiers. Uiteindelijk gaven de daders zich over, opnieuw na bemiddeling van Zuid>Molukse voorlieden. Ondanks de afschuw over de gebruikte middelen kon het publiek voor het doel van actie nog wel enig begrip opbrengen. Ook dat laatste verdween totaal toen in 1977 in Wijster opnieuw een trein werd gekaapt en bovendien in Bovensmilde een lagere school werd bezet. De acties verliepen naar verhouding minder gewelddadig; de bemanning van de trein en een aantal passagiers werden aan het begin vrijgelaten. Wel werd gedreigd met executies. De schoolkinderen werden na vijf dagen vrijgelaten; de leerkrachten moesten blijven. Bemiddelingspogingen liepen deze maal op niets uit en na drie weken besloot de regering een einde te maken aan beide gijzelingsacties. Dat gebeurde met veel geweld. In de trein werden zes kapers en twee passagiers gedood; in de school vielen geen slachtoffers. Met name de bezetting van de school had bij het publiek grote weerzin opgeroepen. De gewelddadige afloop van de gijzeling werd dan ook als 'verdiende loon' beschouwd. In 1978 vond een laatste terroristische actie plaats, met een bezetting van het provinciehuis in Assen. Aan het begin van de actie werd al een willekeurige ambtenaar gedood, met meer executies werd gedreigd. De eis was ditmaal vrijlating van de daders van de vorige acties, vrije aftocht en een groot geldbedrag. Opnieuw werd de actie met militair geweld beëindigd. Drie van de gegijzelden werden daarbij gewond; een van hen overleed later aan de verwondingen.55 De acties hadden er toe bijgedragen dat de overheid ook beleidsmatig een harde lijn koos ten opzichte van de Zuid>Molukkers. Er werd op geen enkele manier meegewerkt aan de politieke aspiraties. De groep werd voortaan beschouwd als een 'gewone' culturele minderheid, waarvoor op maatschappelijk gebied een aantal maatregelen werd getroffen, maar dat was het dan ook. Deze lijn werd politiek breed gesteund. In de Zuid>Molukse gemeenschap realiseerde men zich, zowel bij de ouderen als > zij het met meer moeite > bij de jongeren, dat dergelijke radicale acties zinloos waren. Vooral de gewelddadige beëindiging van de treinkaping in 1977 had een grote schok teweeg gebracht. Alle politieke steun voor het streven naar onafhankelijkheid was verdwenen en ook de publieke steun die aanvankelijk bestond omdat velen vonden dat de Zuid> Molukkers onrecht was aangedaan. Alleen een enkele stichting als Door de Eeuwen Trouw, die in 1950 was opgericht, bleef het streven naar onafhankelijkheid onderschrijven.
53 54 55
Molukse organisaties minister>president ministerie van Justitie ministerie van Defensie ministerie van Binnenlandse Zaken BVD
Ibidem, 160, 161 Ibidem, 179 Ibidem, 187
93
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
-
-
NS provincie Drenthe
94
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
;
> >
Internationalisering Toegang, participatie, emancipatie
>
Trend: Van verdediging van het vaderland en bondgenoten naar bevordering van de internationale rechtsorde en de leniging van humanitair leed d.m.v. internationale vredesmissie Trend: Nuclearisering van Nederland
>
1979>1985 #$
In het midden van de jaren zeventig introduceerde de Sovjet>Unie een nieuwe geavanceerde middellangeafstandsraket, de SS>20. De eigenschappen van dit wapen waren evident, het had een groter bereik waardoor de raketten dieper in de Sovjet>Unie te plaatsen waren, de lanceerinrichtingen waren mobiel en herlaadbaar en daarnaast was de vernietigingskracht van een SS>20, die gemonteerd kon worden met drie kernkoppen, veel groter dan die van zijn voorgangers. De Sovjet>Unie had in 1977 ongeveer 30 raketten gericht op West>Europa, twee jaar later was dit aantal gestegen tot 125. De NAVO had eind jaren zeventig geen vergelijkbare raketten in West>Europa gestationeerd. Hoewel de bezorgdheid van de West>Europese naties groter was, dan van de Verenigde Staten, besloot de Amerikaanse regering uiteindelijk toch om de stationnering van de SS>20 met een tegenzet te beantwoorden. In januari 1979 werd door de NAVO besloten om het wapenarsenaal in West>Europa te moderniseren. Een aantal lidstaten van de NAVO, waaronder Nederland, verbond aan de modernisering wel de voorwaarde dat er ook aandacht zou worden besteed aan wapenbeheersing. Dit zogenaamde NAVO> dubbelbesluit (eind 1979) hield voor Nederland in dat er 48 kruisvluchtwapens gestationeerd zouden worden op Nederlands grondgebied. De Nederlandse regering had toegezegd om niet buiten het parlement om te handelen inzake een besluit over de plaatsing en moest dus eerst de instemming van het parlement hierover krijgen. Eind 1979 werd echter een motie aangenomen waarin de regering de NAVO moest laten weten dat Nederland nog geen beslissing kon nemen over de productie en plaatsing van kruisraketten. Dit besluit werd uitgesteld totdat de uitkomsten van het overleg tussen de Verenigde Staten en de Sovjet>Unie betreffende de wapenbeheersing bekend zouden zijn. De motie hield in dat de Nederlandse regering pas in december 1981 een besluit zou nemen over de plaatsing. Het besluit om niet direct Nee te zeggen tegen de kruisraketten leidde tot grote verontwaardiging bij de tegenstanders van kernwapens. Eén van de belangrijkste opponenten van de kernwapens en één van de aanjagers van de vredesbeweging was het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV). In 1972 had het IKV zich al uitgesproken over de verwijdering van kernwapens uit Nederland, in 1977 werd de strijd tegen de kernwapens het belangrijkste thema van hun activiteiten. In 1981 organiseerde het IKV samen met Pax Christi en de beweging ‘Stop de Neutronenbom’ een grote demonstratie die niet alleen tegen plaatsing van 48 kruisraketten was gericht, maar ook tegen het NAVO> dubbelbesluit en de modernisering van het NAVO>wapenarsenaal in West>Europa. Op 21 november 1981 kwamen ongeveer 400.000 mensen naar Amsterdam om te betogen tegen de kernbewapening. Dit waren veel meer mensen dan de organisatoren hadden verwacht. In 1982 bundelden de belangrijkste vredesorganisaties, vakbonden en politieke partijen zich in een nieuw vredescomité. Dit Komitee Kruisraketten Nee riep in 1983 op tot een demonstratie op 29 oktober tegen het nieuwe plaatsingsbesluit en de kernbewapening. Ditmaal waren er 550.000 demonstranten naar Den Haag gekomen. Dit 56
R.C. van Diepen, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat, 1977>1987 (Amsterdam 2004).
95
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
was de grootste betoging uit de Nederlandse geschiedenis ooit. Naast de demonstraties werden ook andere acties georganiseerd om te protesteren tegen de neutronenbom en de kruisraketten. De populaire popgroep Doe Maar bracht het lied De bom uit, dat hun eerste nummer>1 hit werd. Daarnaast werd in 1985 een handtekeningenactie georganiseerd waarbij 3,7 miljoen handtekeningen werden opgehaald. Dit waren veruit de meeste handtekeningen die ooit waren verzameld voor een specifiek doel. De actiebereidheid onder de Nederlandse bevolking was groot en nooit eerder hadden zoveel Nederlanders gedemonstreerd als in de jaren tachtig.57 Ondertussen waren in 1981 de onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet>Unie over de middellangeafstandswapens in Genève begonnen. Door de gespannen verhoudingen tussen beide landen, een aantal gewelddadige incidenten en het besluit van de Bondrepubliek Duitsland, Groot>Brittannië en Italië om tot plaatsing van raketten over te gaan, werden de onderhandelingen eind 1983 gestaakt. Nederland had door de verdeeldheid die er heerste bij de politieke partijen nog steeds geen besluit genomen over plaatsing van de kruisraketten. De PVDA en D66 waren tegen de plaatsing van kruisraketten, de VVD vóór en het CDA was intern hevig verdeeld. Ook vanuit de NAVO nam de druk toe om een (positief) besluit te nemen ten aanzien van de plaatsing van de 48 raketten. Door de verdeeldheid binnen de regering, werd op 1 juni 1984 het besluit genomen om de definitieve beslissing over de plaatsing uit te stellen tot 1 november 1985. Uiteindelijk werd op deze dag besloten om aan de Verenigde Staten toestemming te geven voor de plaatsing van 48 kruisraketten. Deze zijn er echter nooit gekomen door de ontspanning in de verhoudingen tussen de Sovjet>Unie en de Verenigde Staten en het wederzijdse besluit tot afschaffing van alle middellangeafstandswapens.
57
> > > > > > > > >
Parlement Regering Interkerkelijk Vredesberaad Vredesbeweging CPN Politieke partijen Pax Christi Stop de Neutronenbom Komitee Kruisraketten Nee
>
Diepen, R.C. van, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat, 1977>1987 (Amsterdam 2004).
C. Brendel, ‘Stop de bom’, in: P. Brood, R. Kok, E. Somers (red.) Het Jaren 80 boek (Den Haag/Zwolle 2009).
96
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
6
5
1
0
> >
Internationalisering Technologisering
> >
Trend: Toenemende controle op geneesmiddelen Trend: De opkomst van nieuwe infectieziekten en de terugkeer van oude infectieziekten onder invloed van maatschappelijke en medische ontwikkelingen Domein: Gezondheid Hotspot: Aids in Nederland
> >
1982>1988
Tussen 1979 en 1985 raakten in Europa circa 10.000 van de 28.000 hemofilie>patiënten, zo’n 35 procent, met Hiv besmet door het gebruik van bloedproducten. De besmettingspercentages varieerden sterk: in Polen werd slechts anderhalf procent besmet, tegen maar liefst 81 procent in Frankrijk. In Nederland liepen zo’n 170 van de 1300 hemofilie>patiënten het Hiv>virus op, ongeveer 13 procent. Daarnaast werden waarschijnlijk ongeveer 150 anderen middels bloedtransfusies besmet. [Nationale ombudsman 1995: 25] Hemofilie, ook wel bloederziekte genoemd, is een erfelijke stoornis in de bloedstolling. Doordat een bepaalde stollingsfactor in het bloed ontbreekt, blijven patiënten bij (onderhuidse) verwondingen langer nabloeden. Bloedingen in hoofd en gewrichten zijn zeer pijnlijk en kunnen, indien onbehandeld, leiden tot blijvende invaliditeit. Sinds de jaren zestig zijn de symptomen van hemofilie te behandelen met stollingsmiddelen, die verkregen worden uit donorbloed. Aanvankelijk werden deze alleen bij ernstige bloedingen gebruikt, maar vanaf de jaren tachtig worden ze ook preventief ingespoten. Al in de jaren zeventig uitte de Nederlandse Vereniging van Hemofilie Patiënten (NVHP) de wens om op het gebied van bloedproducten zelfvoorzienend te worden. In het buitenland, met name in de Verenigde Staten, werden donoren betaald voor het afstaan van bloed. Omdat betaalde donoren vanwege het geld wellicht niet altijd even eerlijk zouden zijn over hun risicogedrag, vreesde men dat buitenlands bloed een grotere kans had op besmetting met bijvoorbeeld hepatitisvirussen. De NVHP gaf daarom de voorkeur aan Nederlands bloed, dat werd afgestaan door onbetaalde donoren. [Nationale ombudsman 1995: 35] In Nederland was echter niet voldoende ‘eigen’ bloed beschikbaar. Om die reden werden (in ieder geval) vanaf 1977 stollingsfactoren vanuit de VS geïmporteerd. In 1982 werden de eerste gevallen van Aids (Acquired Immuno>Deficiency Syndrome) in Nederland geconstateerd. De ziekte, die eind jaren zeventig de kop had opgestoken in de Verenigde Staten, leek net als daar vooral homoseksuelen te treffen. In juli 1982 werd echter bekend dat in de VS drie hemofiliepatiënten de ziekte hadden opgelopen. Epidemiologen begonnen te vermoeden dat Aids zich ook via bloedproducten kon verspreiden. Voor hemofiliepatiënten, die zich immers regelmatig moeten inspuiten met stollingsfactoren die uit bloed worden gewonnen, kon dit ernstige gevolgen hebben. Ook bij het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst (CLB) maakte men zich zorgen. Het was nog niet bekend of er sprake was van een virus, waardoor dragers van de ziekte niet getest konden worden. Zij konden dus gewoon bloed doneren en zo de ziekte doorgeven. Omdat Aids vooralsnog vooral homoseksuele mannen trof, overwoog het CLB hen van bloeddonatie uit te sluiten om zo de afnemers van bloedproducten te beschermen. Verder
97
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
zouden gebruikers van bloedproducten en hun partners en drugsgebruikers uitgesloten moeten worden. De homobeweging beschouwde uitsluiting van homoseksuele mannen echter als een vorm van discriminatie, zeker omdat nog niet vaststond dat Aids werd veroorzaakt door een virus, noch dat homo’s de belangrijkste bron van infectie vormden. Er werd een compromis gesloten: de bloedbanken zouden meewerken aan een voorlichtingscampagne over Aids als de homogroeperingen zouden oproepen tot het terugtrekken als bloeddonor van homoseksuelen met wisselende seksuele contacten [Vuijsje 1998: 92>96]. In 1984 werd ontdekt dat Aids wordt veroorzaakt door het Hiv>virus (Human Immunodeficiency Virus). Dat jaar werd ook duidelijk dat verhitting van stollingspreparaten een effectieve manier was om het virus onschadelijk te maken. Een jaar eerder hadden twee Amerikaanse bedrijven al hittebehandelde preparaten op de markt gebracht, en in de loop van 1985 begon ook het CLB met de levering van hittebehandelde stollingsmiddelen. De bloedbanken werden echter pas met ingang van 1 januari 1988 verplicht tot het verhitten van de door hen geproduceerde producten. Zelfs toen nog gingen ze niet allemaal hiertoe over te gaan. Zo was de Nijmeegse bloedbank eind 1990 nog altijd niet met hittebehandeling begonnen. [Vuijsje 1998: 97] Het werd in 1985 mogelijk bloeddonaties te onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen Hiv. Tussen 1979 en 1985 zijn circa 170 van de 1300 Nederlandse hemofiliepatiënten met Hiv besmet geraakt, oftewel zo’n 13 procent. Eind 1994 hadden 55 van hen Aids ontwikkeld, waarvan inmiddels ruim de helft was overleden. Daarnaast werden ongeveer 150 mensen middels bloedtransfusies besmet. Het besmettingspercentage in Nederland is vanuit Europees perspectief gezien vrij laag. In heel Europa werden circa 10.000 van de 28.000 hemofiliepatiënten besmet, circa 35 procent. De besmettingspercentages variëren echter sterk: in Polen werd 1,5 procent besmet, in Frankrijk 81 procent. [Nationale ombudsman 1995: 25] De overheid heeft zich in deze periode nauwelijks bemoeid met de veiligheid van bloedproducten. Toch diende de NVHP een klacht in bij de Nationale ombudsman omdat, aldus de NVHP, door de lakse houding van de overheid het aantal besmettingen onnodig hoog was geweest. De Nationale ombudsman overwoog dat de rol van de overheid in beginsel aanvullend is op wat “het veld” onderneemt. In dit geval hadden patiëntenorganisaties, artsen, het CLB en de bloedbanken al het voortouw genomen. Er waren echter situaties waarin acties vanuit “het veld” uitbleven, waarop men had mogen verwachten dat de overheid initiatieven zou ontplooien. De overheid had, aldus de Nationale ombudsman, niet in alle opzichten daaraan voldaan. [Nationale ombudsman 1995: 204>206] Na verschijning van het rapport liet de minister van Volksgezondheid weten dat de overheid een ruimere tegemoetkoming zou moeten geven dan tot dan toe gold, waarna een financiële regeling werd getroffen waarbij elke besmette patiënt 200.000 gulden kreeg uitgekeerd. [Nationale ombudsman 1996: 346] De bloedbanken, die in 1998 met het CLB fuseerden tot Stichting Sanquin Bloedvoorziening, laten thans donoren bij elke bloed> of plasmadonatie een uitgebreide medische vragenlijst invullen. Mannen die seksuele contacten hebben (gehad) met andere mannen, vormen één van de risicogroepen die wordt uitgesloten van het donorschap. Homo’s ervaren dit nog steeds als discriminatie, maar de Commissie Gelijke Behandeling oordeelde in 1998 en 2007 dat dit onderscheid naar homoseksuele gerichtheid gerechtvaardigd is gezien de gezondheidsbelangen van de ontvangers.
> > > > >
Ministerie van WVC Ministerie van VWS Nationale Ombudsman Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst (CLB) van het Nederlandse Rode Kruis Bloedbanken
98
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > >
COC Nederlandse Vereniging van Hemofilie Patiënten (NVHP) Nederlandse Vereniging van Hemofilie>Behandelaren (NVHB)
>
Commissie Gelijke Behandeling, samenvattingen oordeel 1998>137 (http://www.cgb.nl/oordeel/1998>137) en 2007>85 (http://www.cgb.nl/oordeel/2007>85) Nationale ombudsman, Jaarverslag 1995 (Den Haag 1996). Nationale ombudsman, Verzoekschrift van de Nederlandse Vereniging van Hemofilie>patie nten te Badhoevedorp met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (thans: Volksgezondheid, Welzijn en Sport): openbaar rapport (Den Haag 1995). Vuijsje, H., Correct. Weldenkend Nederland sinds de jaren zestig (3e druk, Amsterdam 1998).
> >
>
99
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
6"<5
> >
Internationalisering Technologisering
> >
Trend: Toenemende controle op geneesmiddelen Domein: Gezondheid
1986 – na 2005
Tussen 1947 en 1976 kregen in Nederland circa vijftig> tot honderdduizend zwangere vrouwen het synthetisch oestrogeen Diëthylstilbestrol voorgeschreven. Dit middel, beter bekend onder de afkorting DES, zou vroeggeboorten en miskramen voorkomen. Later werd het ook wel voorgeschreven bij probleemloze zwangerschappen, omdat het een gunstig effect zou hebben op het geboortegewicht en de gezondheid van baby’s. In de loop der tijd werden steeds meer verbanden gelegd tussen het gebruik van DES tijdens de zwangerschap en allerlei aandoeningen bij de moeders en hun kinderen. Bovendien bleek het middel niet te werken tegen miskramen, integendeel: het verhoogde zelfs de kans op een miskraam of vroeggeboorte. Dit heeft ertoe geleid dat het voorschrijven van DES aan zwangeren sinds 1976 niet meer is toegestaan. In de jaren tachtig bleek dat het gebruik van DES ook gevolgen had voor de gezondheid van meisjes die uit deze zwangerschappen geboren werden. De meeste DES>dochters lijden aan adenosis, een aandoening waarbij op de wanden van de vagina de celbekleding zit die normaal alleen op de baarmoedermond en de binnenkant van de baarmoeder voorkomt. Dit veroorzaakt overmatige vaginale afscheiding (‘witte vloed’). Er komen echter ook ernstiger afwijkingen aan de inwendige geslachtsorganen voor. Hierdoor hebben DES>dochters vaker vruchtbaarheidsproblemen en buitenbaarmoederlijke zwangerschappen. Ook hebben zij een grotere kans op vroeggeboortes en miskramen – ironisch genoeg precies datgene waartegen hun moeders het middel gebruikten. DES>dochters hebben daarnaast meer kans op goedaardige voorstadia van baarmoederhalskanker dan andere vrouwen, en krijgt 1 op de 1000 een zeldzame vorm van vaginakanker. DES>zonen hebben een iets groter dan gemiddelde kans op goedaardige afwijkingen van de geslachtsorganen, zoals knobbeltjes op de bijbal. [DES Centrum] In 1986 begonnen zes DES>dochters een juridische procedure tegen tien farmaceutische bedrijven die destijds DES produceerden of op de markt brachten. Dit leidde tot een langdurige procedure, waarin de Hoge Raad in 1992 de vrouwen in het gelijk stelde. Vervolgens duurde het tot 2000 voordat men het eens werd over een financiële regeling, waarbij de farmaceutische bedrijven en hun verzekeraars 38 miljoen euro beschikbaar stelden voor het DES Fonds. Dit fonds was bedoeld voor het verstrekken van uitkeringen aan DES>moeders en hun kinderen die aandoeningen hadden opgelopen als gevolg van het gebruik van DES tijdens de zwangerschap. De DES>zaak was aanleiding voor de Wet collectieve afhandeling massaschade (WCAM) die in 2005 in werking trad. Hiermee kon de overeenkomst tussen de farmaceutische bedrijven en de DES>dochters verbindend verklaard worden, hetgeen gebeurde op 1 juni 2006. [Evaluatie WCAM: 6]. Daarna werd het DES Fonds in 2007 eindelijk opengesteld voor aanvragen – ruim dertig jaar nadat het voorschrijven van DES aan zwangere vrouwen verboden werd.
>
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en taakvoorgangers
100
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > >
Ministerie van Justitie Hoge Raad Stichting DES DES Fonds
>
Ministerie van Justitie, Evaluatie van de Wet collectieve afhandeling massaschade (Kamerstuk d.d. 1 juli 2010). Hoge Raad, uitspraak inzake de DES>zaak d.d. 9 oktober 1992, in: Sterk, T.A.W., Arresten burgerlijk recht. Met annotaties (Deventer 2009) 484>513. Stichting DES Centrum, www.descentrum.nl (laatst geraadpleegd op 6 september 2010).
>
>
101
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
!
;
$
=
> >
Emotionalisering Internationalisering
> >
Trend: De opkomst en ontwikkeling van het extern veiligheidsbeleid Trend: Toenemende aandacht voor voedselveiligheid en toenemende voedselveiligheid Domein: Milieu
>
1986
Op zaterdag 26 april 1986 vond een explosie plaats in reactor 4 van de kerncentrale van Tsjernobyl, in het huidige Oekraïne. Bij deze explosie en de daaropvolgende brand kwamen 31 personen om het leven. Een grote wolk radioactief materiaal kwam terecht in de atmosfeer en verspreidde zich over Europa. Een dag later werd in Finland en Zweden een verhoogde radioactiviteit gemeten. De oorzaak ervan was op dat moment nog onduidelijk, omdat de Sovjet>autoriteiten niets over de ramp naar buiten hadden gebracht. De eerste berichten uit Tsjernobyl bereikten op 28 april de Nederlandse media, maar de informatie bleef schaars en van officiële zijde kwam vooralsnog geen reactie. Op dinsdagavond 29 april werd duidelijk dat ook Nederland te maken kon krijgen met de radioactieve wolken. Het kabinet formeerde een zogeheten Bestuurlijke Coördinatiegroep, waarin alle betrokken ministeries waren vertegenwoordigd, om zo nodig maatregelen voor te bereiden, en stelde een debat over de bouw van nieuwe kerncentrales uit. Later die dag volgde op de Russische staatstelevisie het eerste officiële nieuws van de kernramp. De coördinatiegroep overwoog jodiumtabletten uit te delen, maar daarvan werd afgezien. Er waren niet voldoende tabletten voorradig, distributie ervan zou paniek zaaien en de maatregel leek bovendien weinig zinvol, omdat jodiumtabletten besmetting via de schildklier alleen kunnen voorkomen als ze op precies het juiste moment worden ingenomen. Op vrijdag 2 mei werd ook in Nederland verhoogde radioactiviteit gemeten. Het was echter niet duidelijk welke waarden gevaarlijk zouden zijn voor de volksgezondheid, zodat men de metingen niet op waarde kon schatten. Wel werd besloten om, zowel ter bescherming van de bevolking als uit economisch belang, te voorkomen dat radioactief> besmet voedsel op de markt zou komen. Op zaterdag 3 mei werden verhoogde concentraties jodium in het gras en in melk gemeten. Door de te verwachten regenval zou dat de komende dagen nog hoger worden. Die middag werd een graasverbod afgekondigd. De volgende dag volgde het advies om verse zomergroenten goed te wassen. Toen op maandag 5 mei bleek dat het radioactieve jodium niet van de sla en spinazie verdween, zelfs niet na goed wassen, besloot het coördinatieteam de radioactieve spinazie uit de handel te nemen en te vernietigen. De dagen daarna werd nog intensief gemeten, maar verdere maatregelen bleken niet nodig. Op 7 mei werd het graasverbod opgeheven en vanaf 10 mei kon men weer verse spinazie eten. In de loop van de jaren zeventig waren steeds meer kritische geluiden over kernenergie te horen. In 1977 vonden de eerste directe acties tegen kernenergie plaats en ketenden actievoerders zich vast aan de hekken van kerncentrales en blokkeerden zij transporten van nucleair afval. Vier jaar later vonden grote demonstraties plaats bij de kerncentrale in Dodewaard. Uit de door de regering zelf gestarte Brede Maatschappelijke Discussie bleek in 1984 dat een grote meerderheid van de bevolking tegen uitbreiding van het
102
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
aantal kerncentrales was. Desondanks besloot het kabinet begin 1986 tot de bouw van nieuwe kerncentrales. [Duyvendak: 422>427, Gabriëls 87>88]. De kernramp in Tsjernobyl doorkruiste dit voornemen echter. Het kabinetsvoorstel werd opgeschort en van uitstel kwam uiteindelijk afstel. De ramp leidde tot een omslag in het denken over kernenergie en tot een grote verschuiving in de (hernieuwde) discussies. Niet alleen keerde een groot deel van de aanvankelijke voorstanders zich tegen ruimere toepassing van kernenergie, ook het risico op een kernramp werd na Tsjernobyl veel hoger geschat, met name door de (resterende) voorstanders van kernenergie. [Verplanken: 38>39] Het kabinet besloot in 1994 om de kerncentrale in Borsele in 2004 te sluiten. In 1996 besloten de samenwerkende elektriciteitsproducenten ook de kerncentrale in Dodewaard te sluiten, aangezien er ‘geen perspectief voor kernenergie in Nederland’ bestond. Het kabinet concludeerde in 2001 dan ook dat er “mede als gevolg van het ongeluk met een grote kerncentrale in Tsjernobyl (…) in Nederland geen rol [is] weggelegd voor kernenergie.” [Nationaal Milieubeleidsplan: 19] De kerncentrale in Dodewaard werd in 1997 gesloten. Het kabinetsbesluit om de kerncentrale in Borssele te sluiten werd echter door de Raad van State vernietigd. De regering sloot uiteindelijk in 2006 een convenant met de eigenaren waarin werd vastgelegd dat de centrale in Borssele uiterlijk eind 2033 zal sluiten. Het gebied in een straal van dertig kilometer rond de kerncentrale van Tsjernobyl is als gevolg van de kernramp nog altijd onbewoonbaar. Het uiteindelijke aantal slachtoffers is niet met zekerheid vast te stellen. Bij grotere doses externe straling is aan de hand van risico>modellen vrij goed het aantal extra kankergevallen te voorspellen, maar dat gaat niet op voor heel lage stralingsdoses en bij radio>actieve stoffen die men bijvoorbeeld door inademing heeft binnengekregen. De schattingen variëren dan ook enorm: het Internationaal Atoomagentschap IAEA schatte in 2006 dat de vrijgekomen radioactieve straling op lange termijn circa 4.000 tot 9.000 doden tot gevolg zal hebben, terwijl Greenpeace het totaal aantal doden schatte op 200.000. [WHO: 105>106; Greenpeace 10]
> > > > > > > > > > > >
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Ministerie van Binnenlandse Zaken Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ministerie van Economische Zaken Ministerie van Landbouw Ministerie van Buitenlandse Zaken Ministerie van Financiën RIVM KNMI GG&GD Kernfysisch Versneller Instituut
> > >
Een wereld en een wil. Werken aan duurzaamheid. Nationaal Milieubeleidsplan 4 (Kabinetsnota, 2001) Andere Tijden, ‘Tsjernobyl als Nederlandse ramp’, http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/3587776/ (laatst bezocht 09>09>2010). Duyvendak, Jan Willem, ‘Dodewaard: de kerncentrale : de strijd van de antikernenergiebeweging’ in: Wim van den Doel (ed.), Nederland in de twintigste eeuw (Bakker / Amsterdam 2005) 422>433. Gabriëls, René, Intellectuelen in Nederland. Publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie (Amsterdam 2001).
>
>
103
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
>
Greenpeace, The Chernobyl catastrophe. Consequences on human health (Amsterdam 2006) Verplanken, B., Effecten van Tsjernobyl op oordelen over kernenergie (Leiden 1988). World Health Organization (WHO), Health effects of the Chernobyl Accident and special health care programmes (Genève 2006).
104
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
# > >
6
> 5
Trend: Opkomst van de georganiseerd criminaliteit Domein: Zorg voor veiligheid
1993
Eind jaren tachtig groeide de behoefte om de lokaal georganiseerde politieorganisaties meer te laten samenwerken, mede met het doel een greep te krijgen op de georganiseerde criminaliteit. In dat kader werden vanaf 1987 verschillende Interregionale Rechercheteams (IRT’s) opgericht. De grootste hiervan was het samenwerkingsverband tussen de korpsen van Amsterdam, Utrecht en Haarlem/Schiphol. Ondanks de langdurige voorbereidingen van de samenwerking bleek in de praktijk dat geen duidelijke afspraken waren gemaakt ten aanzien van de vragen wie de verantwoordelijkheid droeg voor de speciale operaties van het team en welke opsporingsmethoden gebruikt mochten worden. De relatie tussen de verschillende korpsen en het Openbaar Ministerie was bovendien vanaf het begin complex. Na de moord op crimineel Klaas Bruinsma ontstond het idee om te infiltreren in diens ‘Delta groep’. Een aantal criminelen werd benaderd om te functioneren als politie> informanten. Zij kregen toestemming hun criminele activiteiten voort te zetten in ruil voor informatie over de criminele organisatie. De afspraak was bovendien dat de informanten hun inkomsten uit hun criminele activiteiten mochten houden. Grote hoeveelheden softdrugs en ecstasy pillen werden zo, onder toeziend oog van de politie het land ingevoerd, de zogenoemde controlled delivery, en, hoewel het eigenlijk de bedoeling was geweest dat de politie de drugs vervolgens zou confisqueren, verhandeld op de Nederlandse markt. Eind 1993 besloot de Amsterdamse politie de samenwerking met de twee andere korpsen op te zeggen. De opheffing van het IRT werd, als gevolg van het geheime karakter van de operaties, slechts summier toegelicht in een persbericht en leidde daardoor tot politieke en publieke verontwaardiging. De in het IRT betrokken partijen verweten elkaar ondertussen ‘incompetentie, mismanagement en zelfs corruptie’. (Van de Bunt, 2004: 686). De ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie besloten daarop een onderzoekscommissie in te stellen onder leiding van Heiko Wierenga. De commissie> Wierenga kreeg weinig tijd en gelegenheid om het onderzoek uit te voeren en kwam tot de – na later bleek verkeerde – conclusie dat de gebruikte methoden niet verboden waren en het IRT niet buiten zijn boekje was gegaan. Intussen waren zoveel misstanden met betrekking tot de opsporing naar voren gekomen dat de Tweede Kamer besloot tot een preliminair onderzoek door een parlementaire werkgroep. Deze adviseerde het parlement in oktober 1994 een parlementaire enquêtecommissie onderzoek te laten doen naar de opsporingsmethoden van het IRT. De commissie stond onder voorzitterschap van Maarten van Traa. De commissie liet parallel aan haar eigen onderzoek een onderzoeksgroep onder leiding van professor Fijnaut de aard, het karakter en de schaal van de georganiseerde criminaliteit in Nederland in kaart brengen. Zelf concentreerde de commissie>Van Traa zich op de gebruikte opsporingmethoden, als infiltratie, observatie en wire6tapping en het toezicht daarop door de rechters en het openbaar ministerie. De conclusie van de commissie was dat er sprake was van een crisis. De behoefte om de groeiende georganiseerde misdaad aan te pakken had geleid tot veel actie bij de politie, en te weinig toezicht van de wetgever en de rechterlijke macht. Individuele
105
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
politiemensen hadden te veel macht en vrijheid gekregen, zonder goede begeleiding en toezicht van het openbaar ministerie. Bovendien waren veel te veel verschillende – elkaar tegenwerkende – politionele, rechterlijke en bestuurlijke partijen betrokken bij het tegengaan van georganiseerde criminaliteit. Ondanks alle misstanden, kwam de commissie Van Traa, alsmede latere onderzoekscommissies, tot de conclusie dat van corruptie bij de politie geen sprake was. De IRT>affaire leidde tot een aantal aanpassingen in het Nederlands Wetboek van Strafvordering, waaronder een uitvoerige beschrijving van de opsporingsbevoegdheden onder de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (BOB). Het doel van deze wet was het normeren en beter controleerbaar maken van de opsporing. De affaire was daarnaast aanleiding voor voortgaand systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de aard van en de ontwikkelingen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De minister van Justitie beloofde de Tweede Kamer in het vervolg eens in de twee jaar te informeren over de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Hieruit bleek onder andere dat in tegenstelling tot wat tot dan toe bekend was over Italiaanse en Amerikaanse georganiseerde criminele organisaties, Nederlandse criminele organisaties niet bestonden uit duurzame, piramidale structuren maar eerder uit ‘fluïde’ netwerken met verschillende knooppunten, facilitators (dienstverleners) en brokers (bruggenbouwers). Ook het vermoeden van de commissie Van Traa dat jongeren door middel van rekrutering het criminele circuit ingelokt werden, bleek ongegrond. De nieuwe wetenschappelijke inzichten hebben geleid tot ‘verwetenschappelijking van beleid’ ten aanzien van criminaliteitsbestrijding. (Van de Bunt en Kleemans 2007: 25) De IRT>affaire hield de gemoederen nog enige tijd bezig. De motie Schutte c.s. was in 1998 aanleiding tot de oprichting van de Tijdelijke commissie Uitvoering aanbevelingen Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (commissie>Kalsbeek). Doel van de commissie was te evalueren of sinds de aanbevelingen van de commissie>Van Traa sprake was van een verbetering in het functioneren van politie en justitie. De commissie>Kalsbeek concludeerde in 1999 onder meer dat niet alleen softdrugs onder toeziend oog van de politie waren ingevoerd, maar ook 15.000 kilo cocaïne. Hoewel deze conclusie gebaseerd was op de informatie van slechts één onbetrouwbare bron, leidde ze wederom tot de nodige maatschappelijke ophef.
> > > > > > >
IRT> Amsterdam, Utrecht, Haarlem/Schiphol. Tweede Kamer Commissie>Wierenga Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Commissie>Van Traa) Onderzoeksgroep>Fijnaut Openbaar Ministerie Tijdelijke commissie Uitvoering aanbevelingen Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Commissie>Kalsbeek)
>
Bunt, H. van de en E.R. Kleemans, Georganiseerde misdaad in Nederland. 3e Rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit (Amsterdam 2007). Bovenkerk, F., De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie (Gouda, 1996). Bunt, H. van de, ‘Organised Crime Policies in the Netherlands’, in: C.J.C.F. Fijnaut en L. Paoli: Organised Crime in Europe. Concepts, Patterns and Control Policies in the European Union and Beyond (Dordrecht 2004).
>
>
106
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
& > > > > >
?@
;
A
Trend: Opkomst van de georganiseerde misdaad Trend: Veranderende karakter van criminaliteit Trend: Verharding van de maatschappij Hotspot: IRT>affaire Domein: Zorg voor veiligheid
De nacht van 26 op 27 juni 1991
In de nacht van 26 op 27 juni 1991 werd in Amsterdam>Zuid de 37>jarige drugsbaron Klaas Bruinsma met vier schoten geliquideerd. Bruinsma stond op dat moment bekend als dé topcrimineel van Nederland en hield zich onder andere bezig met drugssmokkel en illegale kansspelen. Hij maakte gebruik van aliassen als 'Frans van Arkel', 'Lange Frans' en 'de Dominee'. Voormalig rechercheur Martin Hoogland, die de politie vaarwel had gezegd om actief te worden in een crimineel netwerk dat met dat van Bruinsma concurreerde, werd voor de moord veroordeeld. Klaas Bruinsma was een jongen van goede komaf. Zijn vader was directeur van de Raak frisdrank fabrieken en een vermogend man. Na op zijn middelbare school in 't Gooi al op kleine schaal in drugs te hebben gehandeld, was Bruinsma in de jaren zeventig betrokken geraakt bij de hasjhandel in Amsterdam. Die handel werd op dat moment nog door de politie gedoogd, maar de schaal waarop en de professionaliteit waarmee gehandeld werd groeide de gedurende de jaren tachtig rap, en daarmee ook het geld dat ermee verdiend kon worden. Klaas Bruinsma werd een van de grootste hasjhandelaren in Europa. Hij importeerde drugs uit Pakistan, Libanon en Syrië en stond > naar verluidt > aan het hoofd van een goed georganiseerd crimineel netwerk, de Delta>organisatie. Deze organisatie werd door onderzoeker Duyne c.s. geanonimiseerd omschreven als een 'eenmanszaak' met een klein aantal 'functionarissen' die bedrijfsvoering op zich namen, een laag mensen die gespecialiseerde diensten leverden en een 'schil van bovenwereldraadgevers'. [Van Duyne e.a. 1990: 72] Bruinsma verdiende een vermogen. Hij woonde in hotels als het Amstel, reed rond in luxe auto's, vermaakte zich in bordelen als het 'clubhuis' Yab Yum en liet zich voortdurend vergezellen door bodyguards. De druk van het georganiseerde criminele leven werd hem evenwel te veel; hij kondigde aan met 'pensioen' te gaan. Hij wilde, zoals hij aan ieder die het horen wilde vertelde, nog één grote slag slaan met de 'Grote Berg', een partij van 45.000 kilo Pakistaanse hasj. [Middelburg, 2008: 165] Deze partij werd echter door de politie onderschept, waardoor Bruinsma in zwaar weer terechtkwam. Een drugstransport van die omvang kent vele investeerders, en die wilden geld zien. Zijn overmatige alcohol> en cocaïnegebruik versterkten zijn paranoia en de grote crimineel Klaas Bruinsma werd een schim van zichzelf en een gevaar voor de organisatie. [Middelburg, 2008: 168>170] Tot hij bij bar>discotheek Juliana's bij het Hilton Hotel werd neergeschoten. De liquidatie van Klaas Bruinsma was om verschillende redenen belangwekkend. Het was de eerste afrekening in het Amsterdamse criminele circuit die voor grote maatschappelijke opschudding zorgde. De georganiseerde criminaliteit in Nederland kreeg dankzij de moord op Klaas Bruinsma letterlijk een gezicht. Het was bovendien de eerste in een reeks liquidaties. Later zouden er nog vele volgen, zoals die op 'topcrimineel' Sam Klepper (2000), Heineken>ontvoerder Cor van Hout (2003), vastgoedmagnaat Willem Endstra (2004) en in 2005 op John Mieremet, de zakenpartner van Sam Klepper. [www.elsevier.nl] De moordenaar van Bruinsma, Martin Hoogland, werd in 2004 tijdens een proefverlof doodgeschoten. Deze afrekeningen konden allemaal
107
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
op veel belangstelling van de media en het publiek rekenen. De dood van Bruinsma was voor het IRT Amsterdam, Utrecht, Haarlem/Schiphol bovendien aanleiding een poging te doen te infiltreren in diens verweesde criminele organisatie, het Delta>netwerk, met alle gevolgen van dien. Het leidde uiteindelijk tot de IRT>affaire van 1993. De figuur Klaas Bruinsma kreeg na zijn dood mythische proporties. Vele publicaties over zijn leven en organisatie volgden, alsmede een speelfilm getiteld 'De Dominee'. Daarnaast wordt door auteurs als Husken gesuggereerd dat de Interregionale Recherche Teams alleen voor Klaas Bruinsma en zijn organisatie zou zijn opgericht. [Husken 2005: 8] En nog in 2003 leidde Bruinsma's vroegere, vriendschappelijke contacten met Mabel Wisse Smit > op dat moment de verloofde van prins Johan Friso > tot een politieke rel. Volgens journalist Bart Middelburg heeft Klaas Bruinsma met name een nieuw tijdperk ingeluid; 'van de gezellige, oude Amsterdamse penose' naar de harde, georganiseerde misdaad. ['Hoge bomen in de misdaad': 2 mei 2006] > >
Interregionaal Rechercheteam Amsterdam, Utrecht, Haarlem/Schiphol Politie
>
Hout, B. van, De jacht op ‘De erven Bruinsma’ en de delta>organisatie. Hoe de CID>Haarlem het IRT opblies. (Amsterdam 2000) Husken, M., In de ban van Bruinsma (Amsterdam 2005). Middelburg, B., De dominee: opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma. 30e ed. (Amsterdam 2008). Middelburg, B. en P. Vugts, De oorlog in de Amsterdamse onderwereld. 13e ed. (Amsterdam 2009) Duyne, P.C. van, R.F. Kouwenberg, en G. Romeijn, Misdaadondernemingen. Ondernemende misdadigers in Nederland (Arnhem 1990). Port, M. van de, Geliquideerd. Criminele afrekeningen in Nederland. (Amsterdam 2001) 'Hoge bomen in de misdaad', Hoge Bomen (2 mei 2006). http://www.elsevier.nl/ 'Dossier> Amsterdamse Onderwereld: De liquidaties' (geraadpleegd 21>09>2010) 'nrc.nl > Nieuwsthema's > Onderwereld > Alles is te herleiden tot Klaas Bruinsma'. http://www.nrc.nl/nieuwsthema/onderwereld/article1884428.ece/Alles_is_te_herl eiden_tot_Klaas_Bruinsma. (geraadpleegd 21>09>2010)
> > > > > > > >
108
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
(
> >
Technologisering Toegang, participatie en emancipatie
> > >
Trend: Toenemende aandacht voor productveiligheid (niet>voedingsmiddelen) Domein: Gezondheid Domein: Werk en inkomen
1993
In 1993 werd alle gebruik van asbest in Nederland verboden. Reden daarvoor was de ernstige gezondheidsschade die blootsteling aan asbest > door het inademen van asbestvezels > met zich mee kan brengen. Eerder, in 1978 werd het gebruik van blauw asbest al verboden. Sinds 2005 geldt voor de gehele Europese Unie een verbod op gebruik, verbruik en handel in alle asbestsoorten. Asbest is een natuurlijk product, een mineraal met een vezelstructuur. Er bestaan verschillende soorten, die meestal worden aangeduid met de kleur (wit, blauw, bruin, geel, grijs, groen asbest). Asbest was een van de producten die met de industriële revolutie opkwamen. Omstreeks 1900 werden de gunstige eigenschappen van asbestcement ontdekt (in Nederland bekend onder de naam eternit, naar de toonaangevende fabrikant Eternit Fabrieken). Vanaf 1930 nam in Nederland het gebruik van asbest sterk toe en vooral in de jaren zestig en zeventig werd het op grote schaal en in allerlei vormen benut. Door de uitstekende constructie>eigenschappen > sterk en slijtvast > het isolatievermogen en de onbrandbaarheid van het materiaal, was het zowel bruikbaar in de industrie, in de bouw als voor huishoudelijke toepassingen (bijvoorbeeld in vloerbedekking). Niettegenstaande de populariteit van asbest werd er ook al lang gewezen op de gevaren die gepaard konden gaan met het werken ermee. Vanaf 1931 was bij de Arbeidsinspectie bekend dat asbest schadelijk kon zijn. Blootstelling aan asbest kon leiden tot asbestose, een stoflongziekte. De omvang van de problematiek is echter lang onderschat: slachtoffers meldden zich niet en de medische diagnose was uitermate lastig te stellen. In 1949 werd asbestose in Nederland als beroepsziekte erkend. Het duurde echter tot eind jaren zeventig voor regels ter bestrijding van asbestose werden vastgesteld. In de jaren vijftig werd bekend dat blootstelling aan asbest ook longkanker tot gevolg kan hebben. In eerste instantie was de gedachte dat deze vorm van kanker een complicatie was bij asbestose. Daarbij werd met name blauw asbest als boosdoener aangewezen. Er werd toen nog van uitgegaan dat het de chemische samenstelling van blauw asbest was, die bepalend was voor de kankervorming. Wit asbest, de in Nederland verreweg meest gebruikte soort, werd minder risicovol geacht. Later bleek dat vooral de vorm en de grootte van de vezels van invloed was. In de jaren zestig deed de Nederlandse bedrijfsarts J. Stumphius onderzoek naar de effecten van het gebruik van spuitasbest als isolatiemateriaal bij scheepswerf De Schelde in Vlissingen. Hij toonde aan dat werken met asbest rechtstreeks kan leiden tot mesothelioom. Hij promoveerde in 1969 op dit onderzoek, dat werd gepubliceerd onder de titel Asbest in een bedrijfsbevolking. In dit boek waarschuwde hij voor de enorme gevaren en riep hij de Nederlandse overheid op maatregelen te nemen. Het duurde echter nog tot 1978 tot het meest gevaarlijke geachte blauw asbest verboden werd. Pas 25 jaar na het bekend worden van de resultaten van het onderzoek, in 1993, werd de
109
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
toepassing van asbest in andere vormen niet langer toegestaan. Het gebruik ervan was in de jaren daarvoor al sterk afgenomen. Na het verbod op asbest bleven er in Nederland nog miljoenen kilo’s van het materiaal aanwezig onder andere in dakplaten, schoorsteenpijpen, wegverharding, verwarmingsapparatuur, gevelbedekking, warmhoudplaatjes en vloertegels. Dit leverde potentieel gevaar op voor gebruikers en omgeving. Vooral bij incidenten (bijvoorbeeld brand in gebouwen met asbestdekking) riep het gevaar van verspreiding veel commotie op. De aandacht werd vooral gericht op het probleem van het veilig verwijderen, respectievelijk conserveren. De voorschriften voor asbestverwijdering leidden er toe, dat in veel gevallen een professioneel bedrijf moest worden ingeschakeld (‘mannen in witte pakken’). De kosten hiervan waren zodanig dat vooral voor particulieren dit tot zware lasten en het nodige ontwijkgedrag leidde. Het verbod op het gebruik van asbest betekende niet dat er zich geen nieuwe ziektegevallen meer voordeden. De periode waarna ziekten als gevolg van contact met asbest zich kunnen openbaren, kan oplopen van 30 tot 50 jaar. Zo’n lange duur betekent dat voor werknemers een claim in de richting van de werkgever vaak verjaard zal zijn, of deze niet verhaalbaar is omdat de werkgever als rechtspersoon niet meer bestaat. Voor die gevallen is in 2000 door de Nederlandse overheid als ‘vangnet’ de regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS) ingesteld. De regeling werd uitgevoerd door de Sociale verzekeringsbank (SVB). Voor immateriële schade kon een vergoeding van maximaal ƒ 30.000,> worden verstrekt. De regeling gold alleen voor lijders aan mesothelioom, niet voor andere vormen van asbestgerelateerde ziekten. In 2006 werd de regeling uitgebreid naar asbestslachtoffers die de ziekte niet in een arbeidsrelatie hadden opgedaan.
> > > > > > >
> >
>
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en haar taakvoorgangers ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en haar taakvoorgangers ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en haar taakvoorgangers ministerie van Justitie Sociale Verzekerings Bank Stichting Instituut Asbestslachtoffers producenten en bedrijfsmatige gebruikers van asbesthoudende materialen
Ministerie van VROM, Asbest in en om het huis (Den Haag 2009) Janssens, L. et al, Van TAS tot vangnet voor asbestslachtoffers (Den Haag 2002) http://www.asbestslachtoffers.nl/primosite/show.do?ctx=145975,263752&anav= 263753 (geraadpleegd 7 september 2010)
110
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
,
6
<
> >
Internationalisering Toegang, participatie, emancipatie
>
Van verdediging van het vaderland en bondgenoten naar bevordering van de internationale rechtsorde en de leniging van humanitair leed d.m.v. internationale vredesmissies
1995 #%
De Nederlandse regering besloot op verzoek van de Verenigde Naties in 1993 een luchtmobiel bataljon (Dutchbat) ter beschikking te stellen aan de Verenigde Naties voor de UNPROFOR>deelmissie in Srebrenica. Nederland wilde internationaal een rol van betekenis spelen en hechtte bovendien sterk aan mensenrechten en humanitaire steun. De Nederlandse missie had een breed draagvlak in Nederland en werd gezien als een positieve bijdrage om vrede te bevorderen en humanitaire steun te verlenen. UNPROFOR (United Nations Protection Force) was een vredesmissie van de Verenigde Naties die naar de oorlog in voormalig Joegoslavië werd uitgezonden, maar had weinig middelen en een beperkt mandaat. Een van de hoofdtaken van UNPROFOR was het verlenen van humanitaire hulp. Dutchbat maakte deel uit van UNPROFOR waardoor de VN de operationele verantwoordelijkheid hadden over de Nederlandse missie. In de herfst van 1993 werd bekend dat Dutchbat naar de safe area Srebrenica gezonden zou worden. In 1992 was Srebrenica het toneel geweest van gewelddadigheden tussen Bosnische Serviërs en moslims. In 1993 hadden de Serviërs opnieuw een poging gedaan om de stad te veroveren en op het moment dat Dutchbat arriveerde in maart 1994, werd de stad en enkele omliggende dorpen belegerd door het leger van de Republika Srpska (de VRS). In de stad bevonden zich de oorspronkelijke Moslim>bewoners en een grote groep Moslims>vluchtelingen van elders. In Nederland bestond de verwachting dat het bataljon de bevolking in Srebrenica kon beschermen en op humanitair terrein bij kon dragen. Het uitvoeren van de taken verliep echter zeer moeizaam doordat Dutchbat klem kwam te zitten tussen de VRS en de AbiH (het Bosnische regeringsleger dat ook in Srebrenica gelegerd was). De VRS belemmerde in toenemende mate de bevoorradingskonvooien van Dutchbat, wat een negatief effect had op de eigen voorraden en de humanitaire hulpverlening in de stad. In juli 1994 werd Dutchbat I afgelost door Dutchbat II. In januari 1995 arriveerde Dutchbat III om Dutchbat II te vervangen. Door de verslechterende omstandigheden wilde de Nederlandse regering de missie in Srebrenica beëindigen en de Oekraïne was bereid gevonden om de missie voort te zetten. Voordat de wisseling kon plaatsvinden, viel begin juli de VRS Srebrenica aan en veroverde zeer snel de stad. De moslim mannen en jongens werden gescheiden van de vrouwen onder toezicht van de Nederlanders. Bosnische Servische eenheden vermoordden op systematische wijze in de dagen daarna ruim 8.000 Bosnische moslims. Dutchbat heeft daarbij niet ingegrepen. Na de val van Srebrenica, eindigde de missie voor Dutchbat en werd het bataljon overgebracht naar Zagreb. De Nederlandse media die tot dan toe redelijk positief over Dutchbat waren geweest, werden zeer kritisch ten aanzien van de Nederlandse inzet . Dit had met name te maken met de schokkende gebeurtenissen die in Srebrenica hadden plaatsgevonden, door het gebrek aan informatie vanuit de krijgsmacht en een ongelukkig 58 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica: een ‘veilig’ gebied. Epiloog (Amsterdam 2002) 3125>3172.
111
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
optreden van de commandant van Dutchbat op een persconferentie in Zagreb. Ook de positieve mening over Dutchbat in Nederland was (overigens tijdelijk) omgeslagen. In het publieke debat kwam regelmatig zeer negatieve aandacht voor Dutchbat voor. Daarnaast schoot het gehaaste debriefingsrapport van de Koninklijke Landmacht te kort en wist de krijgsmacht geen einde te maken aan de stroom van onthullingen. In november 1996 verleende de regering opdracht aan de Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) om een historisch>wetenschappelijk onderzoek te verrichten naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica. Op 10 april 2002 bood het NIOD (opvolger van het RIOD) het eindrapport Srebrenica: een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van de safe area Srebrenica aan de minister van OC&W Hermans. Enkele dagen later gaven de ministers Pronk en De Grave aan dat zij vanwege de bevindingen van het rapport af zouden treden. Op dinsdag 16 april 2002 viel het hele kabinet>Kok. Het wilde hiermee aangeven dat het zijn verantwoording nam voor wat gebeurd was, maar dat het daarmee geen schuld erkende. Ook bevelhebber generaal Van Baal van de Koninklijke Landmacht nam ontslag. Het parlement besloot tot het instellen van een parlementaire enquêtecommissie. Ook in het buitenland werden er verschillende onderzoeken ingesteld naar de val van Srebrenica. Het Internationaal Gerechtshof en het Joegoslavië>tribunaal oordeelden dat bij de moorden sprake was van genocide. Nog altijd zijn niet alle vermisten gevonden en worden regelmatig nieuwe massagraven met slachtoffers gevonden.
> > > > > > > >
Dutchbat III Minister van Defensie Minister van Buitenlandse Zaken Minister>president Verenigde Naties Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie Parlementaire Enquêtecommissie Verenigde Naties
>
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica: een ‘veilig’ gebied. Epiloog (Amsterdam 2002) 3125>3172.
112
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
-
A<"
3
> > >
Europeanisering Technologisering Internationalisering
> > > >
Domein: Gezondheidszorg Domein: Economie Domein: veiligheid Trend: De opkomst van nieuwe infectieziekte en de terugkeer van oude infectieziekten onder invloed van maatschappelijke en medische ontwikkelingen
1996
In de jaren tachtig werd in Groot>Brittannië het eerste geval van Bovine Spongiforme Encephalopathie (BSE) vastgesteld bij koeien. BSE is een prionziekte die de hersenen aantast en uiteindelijk leidt tot de dood. De infectie heeft zich daarna kunnen verspreiden doordat in diervoerder, botten van besmette schapen was vermengd. Op Brits en Europees niveau werden maatregelen genomen om de verdere verspreiding van BSE, ook wel ‘gekke koeienziekte’ genoemd, tegen te gaan. Meel gemaakt van herkauwers mocht niet meer verwerkt worden in diermeel voor runderen en alleen runderen jonger dan zes maanden mochten vanuit Groot>Brittannië geëxporteerd worden. Op 20 maart 1996 werd door de Britse overheid bekend gemaakt dat BSE hoogstwaarschijnlijk overdraagbaar is op mensen. De structuur van de runderprionen komen in sterke mate overeen met de prionenstructuur aangetroffen in de hersenen van mensen die een variant van de ziekte Creutzfeldt>Jakob hadden. De ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) besloten de volgende dag direct tot het vasthouden van alle rundvee en rundvlees en rundvleesproducten afkomstig uit Groot>Brittannië. Een week later gelastte de Europese Commissie een exportverbod van rundvee, rundvlees en rundvleesproducten uit dit land. Staatssecretaris van VWS Terpstra raadde de Nederlandse consument af om Brits vlees of vleesproducten te consumeren. Daarnaast besloot de minister van LNV Van Aartsen om alle in Nederland verblijvende Britse kalveren te ruimen. Dit waren er in totaal 64.000 (De Meer en Sepers, 2000: 16). Niet alleen in Groot>Brittannië stortte de consumptie van rundvlees in, maar ook in Nederland liep de rundvleeshouderij in 1996 schade op. [CBS, 1997: 50] De consumptie van rundvlees liep in maart 1996 sterk terug, maar nam daarna weer toe. [De Meer, 1997: 16]. In maart 1997 werd het eerste besmettingsgeval van BSE in Nederland geconstateerd, maar dat riep minder commotie bij de Nederlandse consument op als de ontwikkelingen in 1996 (De Meer en Sepers, 1997: 17). In de jaren daarna volgde meer nieuwe gevallen en werd de beheersing van de BSE>problematiek een speerpunt van het voedselveiligheidsbeleid van de overheid. [Kreijl e.a., 2004: 175)] Tot nu toe zijn bijna 200 mensen wereldwijd aan de variant van de ziekte van Creutzfeldt>Jakob overleden, waarvan het overgrote deel uit Groot>Brittannië afkomstig was. In Nederland zijn tot heden drie mensen overleden aan deze ziekte. [website RIVM)
> >
CBS, De Nederlandse economie 1996 (Voorburg/Heerlen 1997) Meere, F.B.J. de, en C. Sepers, Een verwrongen beeld: kranten6 en persberichten tijdens de BSE6crisis (Den Haag 2000).
113
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> >
C.F. Kreijl (red) en e.a., Volksgezondheid toekomst verkenning 2006. Ons eten gemeten (Bilthoven, 2004). http://www.rivm.nl/cib/infectieziekten>A>Z/infectieziekten/Creutzfeldt> Jakob_variant/Veelgestelde_vragen_Creutzfeldt>Jakob.jsp#index_10. Geraadpleegd op 3 september 2010.
114
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
0
> > >
Trend: Opkomst denken in veiligheidsregio’s Domein: Zorg voor veiligheid Domein: Zorg voor verkeer en vervoer
15 juli 1996
Op 15 juli 1996 stortte op Vliegbasis Welschap te Eindhoven een Hercules C>130 van de Belgische Luchtmacht neer. Het toestel meldde zich om 18.00 uur bij de verkeersleiding voor landing. Vermoedelijk door aanwezigheid van een grote groep vogels in de buurt van de landingsbaan besloot de piloot op zeer lage hoogte een doorstart te maken. Tijdens het uitvoeren van deze manoeuvre raakte de linker vleugeltip van het toestel, waarschijnlijk door de aanvaring van de twee linker motoren met vogels, de grond en brak af. De linker brandstoftank vatte daarop vlam. Het toestel schoof over de landingsbaan, raakte ook met de rechter vleugeltip de grond en kwam naast de landingsbaan brandend tot stilstand. Aan boord bevonden zich op dit moment vier bemanningsleden en 37 leden van een fanfarekorps van de Nederlandse Koninklijke Landmacht. 34 inzittenden kwamen om het leven, de andere zeven raakten ernstig gewond. De vliegbasisbrandweer was na vier minuten ter plaatse en slaagde erin de brand in de romp vrij snel te blussen. De beide motoren en een vleugel brandden nog door. De romp van een vliegtuig is slechts enkele minuten bestand tegen kerosinebrand die binnen 2 à 3 minuten meer dan 1000 graden Celsius kan bereiken. De overlevingskansen van inzittenden zijn zeer gering. (Brand en Brandweer 2006: 54) Een spoedige (zelf)evacuatie is bij een (ouder) militair toestel moeilijker uitvoerbaar dan bij een civiel toestel, dat doorgaans ontworpen wordt met in achtneming van uitgebreidere veiligheidsrichtlijnen en >voorschriften. (RvdTV 2002:8) Uit onderzoeken is gebleken dat het de bemanning van de Hercules niet lukte om de vluchtluiken te openen. De gewone uitgangen door de rompvervormingen waren als gevolg van brand geblokkeerd. Bovendien was de laadklep gesloten en kon vanuit de laadruimte niet worden geopend. (Hillen 2000: 23) Hoewel hun precieze aantal niet bekend was, was bij de verkeersleiding officieus bekend dat aan boord van het toestel behalve de vierkoppige cockpitbemanning ook de leden van het orkest aanwezig waren. Deze informatie werd aan de hulpverleners echter niet (duidelijk) doorgegeven. Zowel de militaire als de civiele hulpverleners − waarvan de laatsten overigens traag en ongestructureerd gealarmeerd werden (Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding 1997: 10) − gingen uit van een bemanning van vier personen en daar pasten zij hun inzet op aan. Aangenomen werd dat de bemanning zich in de cockpit bevond en dat de overlevingskansen, gezien de brand ter hoogte van de cockpit, uiterst klein waren. Toen de overige slachtoffers na enige tijd aangetroffen werden, bleken de inmiddels getroffen maatregelen ontoereikend te zijn. Er was een korte tijd gebrek aan geneeskundige materialen en aan verpleegkundig personeel. Om 19.22 uur zijn de slachtoffers die het ongeluk hadden overleefd naar verschillende ziekenhuizen getransporteerd. (Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding 1997: 10) Er zijn veel onderzoeken gedaan naar de Herculesramp en er verschenen tientallen rapporten. De Raad voor Transportveiligheid onder voorzitterschap van Pieter van Vollenhoven die in opdracht van de Tweede Kamer bestaande rapporten onder de loep
115
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
heeft genomen, constateerde dat bij de aanpak van de ramp “aan een aantal basisvoorwaarden voor een goed verloop van hulpverlening (…) niet (werd) voldaan”. Onder de basisvoorwaarden verstaat men ondermeer “bekendheid met het aantal inzittenden, juiste alarmering, voldoende blusmiddelen afgestemd op te verwachten calamiteit of risico en aanwezigheid van adequaat gereedschap, gedegen planvorming op alle bestuurlijke niveaus, optimale communicatie en uitwisseling van informatie (en) regelmatige multidisciplinaire oefening”. De vliegbasisbrandweer noch de civiele brandweer beschikten over de juiste middelen om tijdig zo’n reddingsactie uit te voeren. Bovendien was de verdeling van verantwoordelijkheden en taken op het operationeel niveau niet duidelijk en de communicatie en uitwisseling van informatie bij hulpverlening gebrekkig. (RvdTV 2002: 9, Ale 2010) Naar aanleiding van de Herculesramp werden de brandweercommandant en de luchtverkeersleider in 2001 aangeklaagd wegens nalatig handelen en het maken van individuele fouten bij de hulpverlening. Beiden werden vrijgesproken. De hulpdiensten, met name de brandweer, eisten betere afstemming en afbakening van verantwoordelijkheden met betrekking tot rampenbestrijding. (Ale 2010) Bij Defensie werden enkele procedures aangescherpt. Nabestaanden van de slachtoffers richtten de Stichting Herculesramp 1996 op, die de belangen van de nabestaanden behartigt en herdenkingen en ontmoetingsdagen organiseert.
> > > > > > > > > > >
Koninklijke Luchtmacht Fanfarekorps van de Koninklijke Landmacht Koninklijke Marechaussee Brandweer Politie Gemeente Eindhoven Centraal Post Ambulancevervoer GGD Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Defensie Stichting Herculesramp 1996
>
Raad voor de Transportveiligheid: Hercules Ramp Eindhoven (15 juli 1996). Beantwoording van vragen van de Tweede Kamer, Den Haag 2002 http://www.onderzoeksraad.nl/docs/rapporten/071_MM_Hercules_ramp_Eindhove n.pdf. M.J. van Duin (Crisis Onderzoek Team), De Hercules>ramp 15 juli 1996: individuen, organisaties en systemen, Rotterdam en Leiden 1996. Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding, Vliegtuigongeval Vliegbasis Eindhoven 15 juli 1996. Eindrapport, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Den Haag 1997. s.n., Jaar van de vliegtuigrampen. In: Brand en Brandweer. Jubileumuitgave, 2006: 54>56 (ISBN 9012117720). J.S.J. Hillen, Vliegramp Eindhoven. Rapport van de werkgroep Herculesramp, Den Haag 2000. P.J.P.M. van Lochem, Van brandweerzorg naar rampenbestrijding: ontwikkeling van het brandweerbestel van 1940>2006. In: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs, Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving. Deventer 2007: 74>75. Ben Ale, Interview, 26 juli 2010.
> > >
> > >
>
116
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
?
5
A
> >
Technologisering Internationalisering
> >
Megatrend: Toename va het belang van veiligheid / afname van crisitolerantie Trend: De opkomst van nieuwe infectieziekten en de terugkeer van oude infectieziekten Trend: Toenemende aandacht voor productveiligheid (niet>levensmiddelen) Trend: Opkomst van mega>evenementen Domein: Gezondheid Domein: Vrije tijd en sport
> > > >
1999
In februari 1999 deed zich verspreid over heel Nederland, met een concentratie in Noord Holland, een aantal ernstige ziektegevallen voor. De patiënten kregen hevige ademhalingsmoeilijkheden, hoge koorts en waren verward. Deze ziektegevallen werden in eerste instantie vaak gediagnosticeerd als griep, later ook als longontsteking. Uiteindelijk bleek in het ziekenhuis in Hoorn, waar veel zwaar zieke patiënten werden binnengebracht, dat het om legionella ging. De diagnose kon, min of meer bij toeval, betrekkelijk snel gesteld worden omdat een nieuwe, nog experimentele sneltest beschikbaar was. Normaliter was voor het vaststellen van legionella een onderzoek nodig waarbij het drie weken duurde voor een uitslag beschikbaar was. [Käss et al, 17] Een speurtocht naar de bron van de besmetting bracht aan het licht dat deze waarschijnlijk op de bloemententoonstelling West Friese Flora in Bovenkarspel lag. De patiënten in Hoorn en omgeving hadden allen de tentoonstelling bezocht. Bij navraag via de GGD’en bleek dat ook bij de patiënten in de rest van het land het geval. In het NOS> journaal werd iedereen die naar de tentoonstelling was geweest en verschijnselen van griep vertoonde, verzocht zich bij zijn of haar arts te melden. Het vermoeden was juist; uit onderzoek bleek dat de bron van de besmetting lag bij een whirlpool die werkend op de consumentententoonstelling bij de West Friese Flora tentoongesteld werd. De gevolgen van de uitbraak waren zeer ernstig. Voor zover bekend werden ongeveer 250 mensen ziek; 32 ervan zijn overleden. Mogelijk zijn er veel meer ernstige infecties niet gemeld en waren er meer dodelijke slachtoffers, die overleden en begraven of gecremeerd waren voordat de diagnose was gesteld. Veel patiënten die het overleefden liepen aanzienlijke, blijvende schade op, zowel geestelijk als lichamelijk: ernstig concentratieverlies, chronische vermoeidheid, schade aan organen, functieverlies, etc. Legionella was op dat moment een bekende, zij het in Nederland niet veel vastgestelde ziekte, die hier, maar ook in vakantielanden werd opgedaan. De eerste gerapporteerde grote uitbraak dateert van 1976, toen er zich bij een congres van het Amerikaans Legioen van oorlogsveteranen in Philadelphia in de Verenigde Staten een mysterieuze ziekte voordeed die veel weg had van een massale epidemie van longontsteking. 221 veteranen werden ziek, 34 van hen overleden. Na onderzoek kon men deze uitbraak relateren aan het voorkomen van bepaalde bacteriën. Deze bacteriën werden Legionella pneumophila genoemd en de ziekte legionella, of in het Nederlands veteranenziekte. De bacterie dringt het menselijk lichaam binnen door het inademen van minuscule waterdruppels van besmet water. Een probleem is dat wanneer de ziekte niet snel herkend wordt, patiënten vaak behandeld worden met typen antibiotica die gericht zijn op ‘gewone’ longontsteking, maar bij legionella geen effect hebben. In ernstige gevallen is het ziekteproces dan vaak niet meer te stoppen. Ook bij de uitbraak in Bovenkarspel is dat voorgekomen.
117
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
De ziekte werd tot dan toe vooral geassocieerd met douche>installaties en zwembaden. De bacterie kan gedijen in stilstaand water met een temperatuur tussen de 25 en 55 graden Celsius. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in de Verenigde Staten waren er in Nederland al richtlijnen ontstaan hoe deze bacterie uit zwembaden en douche> installaties te weren. Tentoongestelde whirlpools waren op dat moment niet echt verdacht. Later bleek dat de whirlpool voor de tentoonstelling gevuld was met behulp van een slang die enkele maanden vol water in het tentoonstellingsgebouw had gelegen, en dat geen chloor of andere antibacteriële middelen gebruikt waren. De slachtoffers van de uitbraak in Bovenkarspel hebben, met hulp van de Consumentenbond, een juridische procedure gestart om schadevergoeding te verkrijgen. Gedaagd werden de Staat der Nederlanden, de Westfriese Flora en twee standhouders. De Staat werd gedaagd omdat vijftien jaar eerder de Gezondheidsraad al een rapport had uitgebracht waarin het gevaar van legionella in whirlpools werd gemeld, terwijl de Staat weinig had gedaan om dit gevaar aan te pakken. De Westfriese Flora werd verweten dat zij, als professionele organisator, tekort was geschoten in haar zorgplicht jegens de bezoekers. Door de rechter werd alleen één van de standhouders geacht aansprakelijk te zijn. Slachtoffers dienden elk afzonderlijk een > lange > juridische procedure te voeren voor het verkrijgen van schadevergoeding. Het kabinet besloot in 2000 wel een ‘gepast financieel gebaar te maken als vergoeding voor geleden immateriële schade naar de slachtoffers van voornoemde legionella> epidemie zonder daarbij aansprakelijkheid te erkennen jegens de slachtoffers of hun nabestaanden voor geleden schade’ [Staatscourant 123, 2000]. Er werd een fonds ingesteld waaruit slachtoffers recht hadden op enkele duizenden guldens. De uitbraak in Bovenkarspel heeft er toe geleid dat regelgeving en voorlichting rond legionella is aangescherpt, vooral voor waterleidingen en douche>inrichtingen. Andere installaties als koeltorens bleven buiten beeld. Ook via de arbo>wet werd meer toezicht gehouden. Het proces van signaleren en analyseren van ziektegevallen van legionella is verbeterd, waardoor bronnen sneller kunnen worden opgespoord. Zo kon in 2006 in betrekkelijk korte tijd een besmetting in een koeltoren op een gebouw nabij het Centraal Station in Amsterdam worden gelokaliseerd. Pas daarna is ook gewerkt aan verbeterde regelgeving voor installatie en onderhoud van koeltorens.
> > > > > >
ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en haar taakvoorgangers GGD’s Westfriese Flora Jan Jong Holding BV (standhouder) Consumentenbond Stichting Veteranenziekte
>
Käss, Gerda et al (red.), Legionella…. Een ramp: 10 jaar Stichting Veteranenziekte (Zutphen 2009) ‘Uitkeringsregeling Fonds Slachtoffers Legionella>epidemie’, Staatscourant 123 (2000) Van den Hoek, J.A.R et al, ‘Legionella>uitbraak in Amsterdam: koeltoren als bron’, Nederlands tijdschrift voor Geneeskunde 150 (2006), 1808>1811 (zie: http://rivm.openrepository.com/rivm/bitstream/10029/6774/1/vandenhoek.pdf geraadpleegd 7 september 2010)
> > >
>
118
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
. > > > >
"
Trend: Afname van de crisistolerantie Trend: Opkomst denken in veiligheidsregio’s Trend: De opkomst en ontwikkeling van het extern veiligheidsbeleid Hotspot: Cafébrand Volendam
2000 Beschrijving Op zaterdag 13 mei 2000 werd even na drie uur ’s middags brand ontdekt in een pakhuis van het Enschedese vuurwerkbedrijf SE Fireworks. De brand sloeg over naar enige containers met vuurwerk, die ontploften. Even later explodeerde ook de centrale bunker, waarbij 177 ton vuurwerk tot ontploffing kwam. Er vielen 23 doden, waaronder vier brandweermannen, en ongeveer 950 gewonden. De ontploffingen vaagden de hele woonwijk Roombeek weg. Tweehonderd woningen werden volledig verwoest, en nog eens bijna driehonderd woningen raakten zo zwaar beschadigd dat ze onbewoonbaar werden verklaard. Buiten het rampgebied werden nog eens vijftienhonderd woningen beschadigd. Daarnaast raakten bijna vijftig bedrijfsgebouwen zwaar of onherstelbaar beschadigd en werden de ateliers van zo’n zestig kunstenaars vernield. Zo’n 1250 mensen raakten dakloos en de materiële schade werd geschat op circa 1 miljard gulden (454 miljoen euro). Al snel bleek dat er bij SE Fireworks meer vuurwerk lag opgeslagen dan waarvoor vergunning was verleend. Een deel daarvan was bovendien opgeslagen in containers die daar niet specifiek voor waren ontworpen en gebouwd. Daarnaast was een deel van het vuurwerk veel zwaarder dan toegestaan doordat het onjuist was geclassificeerd. Dat de classificatie van vuurwerk vaak niet klopte, was al sinds 1991 bekend. Op 14 februari van dat jaar vond een zware vuurwerkexplosie plaats in een vuurwerkfabriek te Culemborg, waarbij twee doden vielen. Ook deze explosie was veel krachtiger dan op grond van het opgeslagen vuurwerk mocht worden verwacht. Omdat in de directe omgeving van de fabriek hooguit twintig boerderijen en woonhuizen stonden, was de schade echter relatief beperkt. Uit het onderzoek dat TNO deed naar de oorzaak en de kracht van deze explosie, bleek dat vuurwerk vaak aanzienlijk meer explosieve kracht krijgt bij montage en bewerking. Bovendien bleek dat een deel van het vuurwerk te licht geclassificeerd was. Hierdoor lag ook in Culemborg veel zwaarder vuurwerk opgeslagen dan volgens de vergunning was toegestaan. TNO gaf dan ook het dringende advies om vuurwerk voortdurend op gevarenklasse te testen, deze aan te passen zodra het vuurwerk uit de oorspronkelijke verpakking werd gehaald, en vuurwerk veel verder van bebouwing op te slaan dan tot dan toe gebruikelijk was. De commissie>Oosting, die na de vuurwerkramp in Enschede werd ingesteld, moest echter constateren dat de overheid op geen enkele wijze lessen had getrokken uit de explosie in de vuurwerkfabriek in Culemborg. [Oosting: 73>79, 221>222, 227] Daarnaast vertoonde de vergunningverlening aan SE Fireworks tal van tekortkomingen, was het toezicht onvoldoende en schoot de handhaving tekort. [Oosting: 39>52, 65>72, 221, 225, 231>233] De vuurwerkramp leidde tot een roep om beter toezicht en strengere handhaving van de regels door de overheid. Nog vóór de jaarwisseling kwamen er strengere regels voor de opslag van vuurwerk. Zo werden sprinklerinstallaties verplicht en werd de minimumafstand tussen opslagplaatsen en kwetsbare gebouwen, zoals woningen, vergroot. Daarnaast werd duidelijk dat ook op het terrein van rampenbestrijding nog veel te verbeteren viel. Zo raakten na de vuurwerkramp het vaste en mobiele telefoonnet overbelast, waardoor de communicatie zeer moeizaam verliep. Hierdoor konden niet>
119
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
dienstdoende hulpverleners nauwelijks worden bereikt. Doordat van veraf zichtbaar was dat er iets ernstigs was gebeurd, werden velen echter als vanzelf gealarmeerd en traden zij spontaan in dienst. De communicatie en coördinatie bleven echter zeer stroef verlopen. [Oosting: 127>129, 133>135, 161>164, 239>240] De hulpverlening na de cafébrand in Volendam kende gelijksoortige problemen. Dit leidde mede tot de Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding (Wkr) die in 2004 in werking trad. Deze wet beoogt onder meer het risicobewustzijn bij burgers, bedrijven, bestuur en hulpverleners te verhogen en rampenplannen actueel, haalbaar en van voldoende kwaliteit te houden. [Van Zanten en Helsloot: 140>141] Hoe de brand bij SE Fireworks aanvankelijk heeft kunnen beginnen, is nog altijd niet duidelijk. Aanvankelijk werd een werknemer ervan verdacht de brand te hebben aangestoken, maar hij werd in 2003 in hoger beroep vrijgesproken. In datzelfde jaar werden de beide directeuren van het bedrijf werden in hoger beroep tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens overtreding van de milieuvoorschriften, handel in illegaal vuurwerk en brand en ontploffing door schuld, met de dood tot gevolg. Zij gingen in cassatie, maar de Hoge Raad verwierp hun beroep. Het onderzoek naar de eerste brand is nooit formeel afgesloten en kreeg begin 2010 weer een impuls door nieuwe getuigenverklaringen. [NOS 2010]
> > > > > > > > > > > > > > > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Ministerie van VROM Ministerie van VWS Commissie Onderzoek Vuurwerkramp (“Commissie>Oosting”) Gemeente Enschede Arbeidsinspectie Rijksverkeersinspectie Inspectie Milieuhygiëne Inspectie Ruimtelijke Ordening Inspectie Volkshuisvesting Inspectie voor de politie Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding Inspectie voor de Gezondheidszorg Openbaar Ministerie Rechtbank van Almelo Gerechtshof van Arnhem Hoge Raad
>
Oosting, M. / Commissie Onderzoek Vuurwerkramp, De vuurwerkramp. Eindrapport (Enschede / Den Haag 2001) Lochem, P.J.P.M van, ‘Van brandweerzorg naar rampenbestrijding: ontwikkeling van het brandweerbestel van 1940>2006’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 47>89. Zanten, P.J. van, en I. Helsloot, ‘De brandweer als spil van de rampenbestrijding’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 131>168. Hagen, R.R., L. Witloks en W. Jong, ‘Praktijkvisie brandpreventie en regelgeving: Over de relatie tussen de ontwikkeling van de brandveiligheidsregelgeving en de werkwijze van de brandweer’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 749>767.
>
>
>
120
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
>
‘Onderzoek vuurwerkramp Enschede duurt langer’, (NOS 21 juni 2010) http://nos.nl/artikel/166251>onderzoek>vuurwerkramp>enschede>duurt> langer.html (laatst geraadpleegd 08>09>2010)
121
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
B
C
> >
Emotionalisering Verzakelijking
> > >
Trend: Afname van de crisistolerantie Trend: Opkomst denken in veiligheidsregio’s Hotspot: Vuurwerkramp Enschede
2001
In de Nieuwjaarsnacht 2000>2001 werd Volendam opgeschrikt door een korte, felle brand waarbij veertien doden en vele tientallen gewonden vielen. Café Het Hemeltje was vlak na middernacht volgelopen met bezoekers: er waren zo’n driehonderd mensen aanwezig, voornamelijk tussen de 13 en 25 jaar. In vrijwel het hele café was aan het plafond kerstversiering opgehangen, die onder meer bestond uit (inmiddels volledig uitgedroogde) kersttakken. Om half één stak een bezoeker meerdere sterretjes tegelijk aan, waardoor een steekvlam ontstond. De kerstversiering vatte vlam, waarna het vuur zich razendsnel over de gehele ruimte verspreidde. Takken vielen naar beneden, waardoor paniek ontstond. In het gedrang om naar buiten te komen, vielen één dode en vele gewonden. Twee anderen kwamen door verstikking om het leven, nog eens elf jongeren overleden als gevolg van brandwonden in combinatie met een inhalatietrauma. Ruim tweehonderd gewonden moesten in het ziekenhuis worden opgenomen, waarvan 112 op intensive care afdelingen. Direct na de brand stelde het kabinet de commissie>Alders in, met als taak de toedracht en de afwikkeling van de brand te onderzoeken en een aanzet te formuleren tot een actieprogramma voor brandveiligheid. De commissie kwam tot de conclusie dat er met het stelsel regels aangaande brandveiligheid an sich weinig mis was. Net als bij de vuurwerkramp in Enschede bleken echter ook in Volendam de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving gebrekkig te zijn geweest. Het café was slechts berekend op zo’n tachtig bezoekers, maar op het moment van de brand waren het er bijna vier keer zoveel. Bovendien was de kerstversiering brandgevaarlijk en hing deze te laag, waren blusmiddelen onvoldoende bereikbaar en waren er onvoldoende nooduitgangen, die bovendien niet in orde waren. [Eindrapport: 376>393] Mede door de grote media>aandacht leidde de cafébrand tot een omslag in het denken over brandveiligheid. De roep om strengere handhaving van het overheidsbeleid, die na de vuurwerkramp al te horen was, werd nog sterker. Vergunningverleners namen het zekere voor het onzekere en neigden naar het strikt naar de letter toepassen van de regels. Dit sloeg in sommige gevallen door, wanneer zelfs minieme risico’s niet langer werden getolereerd. Zo moesten kerken het aantal bezoekers tijdens kerstnachtdiensten drastisch reduceren en mochten kleuterscholen niet langer ‘brandgevaarlijke’ tekeningen ophangen. Creatieve, gelijkwaardige oplossingen werden veelal niet benut. [Hagen, Witloks en Jong: 752>753]. Door de Vuurwerkramp en de cafébrand wordt duidelijk dat er ook op het terrein van rampenbestrijding nog veel te verbeteren viel. Hoewel in Volendam de hulpverlening aan de slachtoffers snel op gang kwam, verliep deze niet optimaal. Na een half uur werd al door ongeveer negentig brandweerlieden hulp verleend, maar het ontbrak aan operationele leiding. De communicatie ter plaatse verliep weliswaar redelijk, maar gedurende de eerste uren was van coördinatie geen sprake. Ambtenaren en hulpverleners bleken vrijwel onbekend te zijn met het rampenplan, dat door de
122
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
burgemeester overigens niet in werking werd gezet, en er moest flink geïmproviseerd worden. [Eindrapport: 263>270] De ervaringen van Enschede en Volendam leidden mede tot de Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding (Wkr) die in 2004 in werking trad. Deze wet beoogt onder meer het risicobewustzijn bij burgers, bedrijven, bestuur en hulpverleners te verhogen en rampenplannen actueel, haalbaar en van voldoende kwaliteit te houden. [Van Zanten en Helsloot: 140>141] Het Openbaar Ministerie vervolgde de eigenaar van Het Hemeltje voor brand> en dood door schuld en het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank veroordeelde hem tot 240 uur werkstraf en twaalf maanden voorwaardelijk en verbood hem bovendien om gedurende twee jaar zijn beroep als horecaondernemer uit te oefenen. Het OM, dat zestien maanden cel had geëist, ging aanvankelijk in hoger beroep, maar trok dat weer in nadat de ondernemer een schikking sloot met de slachtoffers van de brand en de gemeente Edam>Volendam.
> > > > > > > > > > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Justitie Ministerie van VROM Ministerie van VWS Commissie Onderzoek Cafébrand Nieuwjaarsnacht (“Commissie>Alders”) Gemeente Edam>Volendam Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding Inspectie voor de Gezondheidszorg Keuringsdienst van Waren Openbaar Ministerie Rechtbank van Haarlem
>
Eindrapport Commissie onderzoek cafébrand Nieuwjaarsnacht 2001 (Commissie Onderzoek Cafébrand, z.p. 2001) Hagen, R.R., L. Witloks en W. Jong, ‘Praktijkvisie brandpreventie en regelgeving: Over de relatie tussen de ontwikkeling van de brandveiligheidsregelgeving en de werkwijze van de brandweer’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 749>767. Lochem, P.J.P.M van, ‘Van brandweerzorg naar rampenbestrijding: ontwikkeling van het brandweerbestel van 1940>2006’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 47>89. Tiggeloven, Hilken, ‘Met de poten in bluswater en tranen. Het NOS>Journaal en de branden in Amsterdam (1977) en Volendam (2001)’, Tijdschrift voor Mediageschiedenis 8 (2005) 95>110. Zanten, P.J. van, en I. Helsloot, ‘De brandweer als spil van de rampenbestrijding’ in: I. Helsloot, E.R. Muller en J.D. Berghuijs (ed.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 131>168.
>
>
>
>
123
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
!
3 .D
':
?
> >
Internationalisering Emotionalisering
> >
Trend: Opkomst van het moderne terrorisme Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en houding van de overheid
2001 > 2005
Op 11 september 2001 werden met gekaapte passagiersvliegtuigen aanslagen uitgevoerd op het World Trade Center in New York en het Pentagon nabij Washington D.C. Een vliegtuig dat waarschijnlijk een aanslag zou uitvoeren op het Witte Huis of het Capitool in Washington stortte voortijdig neer. De aanslagen kostten aan bijna 3000 mensen het leven, waaronder de kapers. Vele duizenden anderen raakten gewond. De materiële schade die werd aangericht bedroeg meer dan twintig miljard dollar. De aanslagen werden toegeschreven aan de islamitische terreurorganisatie Al Qaida, met als leider Osama bin Laden. Ondanks dat er al eerder aanslagen in de Verenigde Staten geweest waren, bracht deze aanslag een enorme schok teweeg, niet alleen door de enorme gevolgen maar ook omdat het land als militaire grootmacht zelf uiterst kwetsbaar was gebleken. Hoewel ook in Nederland de ontzetting enorm was, was de idee dat het doelwit inderdaad de Verenigde Staten waren geweest en niet de overige landen van de Westerse wereld. Toch kreeg ook Nederland al snel met gevolgen van de aanslagen te maken. President Bush kondigde, met steun van premier Blair van Groot Brittannië, de ‘war on terror’ aan, om een einde te maken aan het wereldwijde terrorisme. De Amerikaanse president stelde alle landen voor de keuze ’Either you are with us, or you are with the terrorists’. Op voorstel van de VS nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een resolutie aan ter bestrijding van het internationale terrorisme. Bij de war on terror werd een aantal reeds bestaande conflicten rond Irak, Tsjetsjenië en in het Midden> Oosten inbegrepen. Belangrijk voor Nederland was dat de Verenigde Staten een beroep deden op het NAVO> verdrag, dat lidstaten verplicht om staten die worden aangevallen te steunen. De NAVO verklaarde het betreffende artikel 5 van toepassing, waardoor de aanslagen in de Verenigde Staten werden beschouwd als een oorlogsverklaring aan het hele NAVO> bondgenootschap. In Europa was veel onenigheid over de vraag of een oorlog tegen Irak hieronder viel. In elk geval raakte Nederland als bondgenoot van de Verenigde Staten betrokken bij die oorlog. Later gebeurde dat veel intensiever bij de oorlog in Afghanistan, die duidelijk door de NAVO gesteund werd. Ook op het gebied van de veiligheid ondervond Nederland de gevolgen, direct of via de Europese Unie. Zo werd via de EU een luchtvaartverdrag afgesloten, dat de VS recht gaf op allerlei persoonsgegevens van passagiers, werd uitlevering van personen die verdacht werden van betrokkenheid bij terrorisme aan de VS vergemakkelijkt en kreeg dat land toegang tot bankgegevens van EU>ingezetenen. In 2004 werd jihadistisch terrorisme ook duidelijk een Europese zaak. Op 11 maart van dat jaar werden in Madrid bomaanslagen gepleegd op vier forensentreinen. 191 mensen kwamen om, 1400 raakten gewond. Ook deze aanslagen bleken het werk van een groep die verbonden was met Al Qaida. De reden was niet duidelijk. Vermoedelijk ging het om de Spaanse deelname aan de oorlog in Irak. Die stond op dat moment in Spanje zelf ook
124
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
al ter discussie; voor de parlementsverkiezing die drie dagen later gehouden zouden worden had de oppositiepartij terugtrekking uit Irak als belangrijk punt opgenomen. Een jaar later, op 7 juli 2005, werd Londen getroffen, met drie aanslagen in de metro en één in een stadsbus. Er waren 56 doden en 700 gewonden. Ook hier waren de daders jonge moslims. Een relatie van hen met Al Qaida kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De aanslagen in Madrid en Londen maakten duidelijk dat ook landen als Nederland niet gevrijwaard waren van de gevaren van grootschalig terrorisme. Het was – met de aanslag op Theo van Gogh – voor de Nederlandse overheid aanleiding om de maatregelen ter voorkoming van terrorisme te intensiveren, en voor het publiek om dat te accepteren. Nieuwe wetgeving was er al (wet Terroristische Misdrijven), die was > met enige vertraging > juist in 2004 tot stand gekomen, onder druk die door de VS na de aanslagen van 11 september 2001 op de lidstaten van de EU was uitgeoefend.59
> > > > > > > >
>
59
minister>president NAVO Europese Unie ministerie van Justitie ministerie van Verkeer en Waterstaat ministerie van Financiën ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties ministerie van Buitenlandse Zaken AIVD
Beatrice de Graaf, interview 12 juli 2010
125
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
# > > > >
6
=
--
Trend: Opkomst van mega>evenementen Kwestie: Drugs Domein: Veiligheid Domein: Levensstijl en mentaliteit
Nacht van 4 op 5 augustus 2001
Dance Valley is een grootschalig dance>evenement dat sinds 1995 wordt georganiseerd in het recreatiegebied Spaarnwoude, in de gemeente Velsen. Het bestaat uit verschillende podia waarop DJ’s te zien zijn die verschillende stijlen binnen de dance> scene vertegenwoordigen. Het hoofdpodium is gereserveerd voor de meest populaire DJ’s. Op het festivalterrein is verder plaats voor uiteenlopende voorzieningen, catering en vertier. Het festival kent een sterke groei: van 8.000 bezoekers bij de eerste editie tot 80.000 betalende bezoekers in 2001. Inclusief gasten en personeel waren in 2001 zelfs 90.000 mensen aanwezig. Het festival zelf verliep, mede dankzij het mooie weer, goed. De logistiek rond het festival ontpopte zich dat jaar echter tot een ‘bijna>ramp’. [Website KpVV] In de loop van de dag, bij de aankomst van de festivalgangers deden zich de eerste problemen voor. Er stond een file op de snelweg, het busvervoer stagneerde mede door de vele taxi’s en busjes die buiten de festivalorganisatie om waren ingehuurd, maar wel van het busparcours gebruik maakten. Een aantal buschauffeurs weigerde dienst als gevolg van de drukte en agressie, waardoor veel minder georganiseerd vervoer beschikbaar was dan gepland. Veel mensen besloten uiteindelijk zelf over het busparcours naar het festivalterrein te lopen. Ondanks de logistieke problemen overdag besloot de organisatie geen vergaande aanpassing van het vervoerssysteem voor de afvoer van publiek door te voeren. Na afloop van het festival ontstonden dan ook chaotische taferelen. Het afvoersysteem liep binnen kortste keren vast, waarna het publiek te voet over het terrein zwierf om een weg of een manier te vinden om thuis te komen. Toen vervolgens het mooie weer plaats maakte voor regen, dalende temperaturen en onweer was de chaos compleet. De combinatie van vermoeidheid, afkoeling, alcohol> en drugsgebruik leidde tot 700 verkleumde bezoekers, die op verschillende plekken (provisorisch) werden opgevangen. Enkele tientallen bezoekers brachten korte tijd in het ziekenhuis door. Het onderzoek naar de oorzaak van de ‘bijna>ramp’ leidde tot de conclusie dat alle betrokken partijen zich schuldig hadden gemaakt aan ‘onderschatting’. De organisatie van het evenement had onderschat dat de groei van het festival onherroepelijk consequenties zou hebben voor het vervoerssysteem. De overheid onderschatte haar rol in het voorbereidingsproces en verliet zich te veel op de organisatoren. De bezoekers onderschatten hun eigen verantwoordelijkheid door bij hun bezoek aan een evenement dat tot ver in de nacht zou duren geen kleding mee te nemen voor het geval het weer zou omslaan. [NIBRA en ES&E, 2001: 117>118] In 2002 werd wederom een Dance Valley georganiseerd. Om herhaling van de problemen te voorkomen werd het aantal bezoekers tot 40.000 beperkt. [Website Nieuwsdossier]
> > > >
Gemeente Velsen Politie regio Kennemerland Politie regio Amsterdam>Amstelland Korps Landelijke Politie Diensten
126
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
> > > > > > > > >
> >
>
Regionale Brandweer Kennemerland Regionale Brandweer Zaanstreek>Waterland GGD Zuid en Midden Kennemerland Rijkswaterstaat Dance Valley B.V. (Verantwoordelijk organisator van het evenement) United Dance Company (UDC) (Uitvoerend organisator van het evenement) REP’S Beveiliging (particuliere beveiligingsorgansatie) EHBD (Eerste Hulp bij Druggebruik, onderdeel van stichting Nursing & Education Consultancy) Bezoekers Dance Valley
NIBRA en ES&E, Dance Valley 2001. Een evaluatie van gebeurtenissen (Arnhem/ ’s Gravenhage, 2001) http://www.kpvv.nl geraadpleegd 31>08>2010. (Kennisplatform Verkeer en Vervoer.) http://www.nieuwsdossier.nl/dossier/2001>08> 05/Chaors+na+afloop+Dance+Valley geraadpleegd 31>08>2010
127
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
& > >
6
E
F
=
Trend: Verharding van de maatschappij t.a.v. criminaliteit Domein: Zorg voor veiligheid
6 mei 2002
Op maandagavond 6 mei 2002 werd, even na zes uur, op het Mediapark te Hilversum Pim Fortuyn vermoord. Hij werd geraakt in hoofd, borst en hals. Zijn moordenaar, Volkert van der Graaf, werd nog diezelfde avond opgepakt. De links>radicale milieuactivist zag Fortuyn als een gevaar voor de samenleving. De moord was volgens commentatoren en politici de ‘eerste politieke moord in Nederland sinds die op de gebroeders De Witt in 1672’ en het moment waarop Nederland ‘zijn onschuld’ verloor. De flamboyante Pim Fortuyn (1948>2002) was van 1972 tot 1989 universitair hoofddocent sociaal>economische politiek te Groningen, van 1988 tot 1992 directeur van de OV>Studentenkaart en van 1990 tot 1996 bijzonder hoogleraar arbeidsvoorwaarden van de overheid aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Daarnaast was hij actief als publicist en als columnist voor onder ander de Elsevier. Hij publiceerde titels als De verweesde samenleving (1995), De Islamisering van onze cultuur (1997) en Droomkabinet. Hoe Nederland geregeerd moet worden (2001). In zijn publicaties verkondigde Fortuyn een pittige mening over actuele onderwerpen als het asielbeleid, de zorg, het onderwijs, veiligheid en verkeer. Hij fulmineerde tegen het gebrek aan dualisme en openheid van politici en sprak zich uit voor de invoering referenda en een gekozen minister>president. Op 20 augustus 2001 maakte Fortuyn bekend politiek actief te willen worden. Later dat jaar werd hij door Leefbaar Nederland, een nieuwgevormde partij, gekozen tot lijsttrekker voor de parlementsverkiezingen van 15 mei 2002. Dit lijsttrekkerschap was van korte duur. Na een interview in de Volkskrant op 9 februari 2002, waarin hij onder andere de Islam ‘een achterlijke cultuur’ had genoemd, werd hij ontslagen. Daarop kondigde Fortuyn de oprichting van een eigen partij aan: de Lijst Pim Fortuyn (LPF). Zijn boek De puinhopen van acht jaar Paars (2002) fungeerde hiervoor als verkiezingsprogramma. Bij de presentatie van het boek in het Haagse ‘Nieuwspoort’ had het zogenoemde ‘taartincident’ plaats, waarbij Fortuyn door linkse activisten was besmeurd met een taart. De discussie rond zijn veiligheid kwam hierdoor op gang. Hij verweet de media en linkse partijen dat zij hem ‘demoniseerden’, en daarmee een bijdrage leveren aan zijn onveiligheid, maar ging zelf een fel debat op het scherpst van de snede ook niet uit de weg. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2002, waar hij optrad als lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam behaalde Fortuyn vervolgens een grote overwinning. De partij veroverde 17 van de 45 zetels en werd daarmee de grootste partij in de gemeenteraad. Er kwam een college tot stand tussen Leefbaar Rotterdam, CDA en VVD. Ondertussen werden de landelijke peilingen voor de LPF steeds gunstiger. Op de dag van de moord werd zelfs bekendgemaakt dat Lijst Pim Fortuyn de grootste partij zou kunnen worden en Fortuyn minister>president. Na de moord reageerde de Nederlandse samenleving ontzet. Zijn woonhuis in Rotterdam werd door duizenden mensen bezocht. Zij toonden hun verdriet en afschuw met bloemen, knuffels en brieven . Op het Binnenhof in Den Haag ontstonden rellen. Fortuyn werd op 11 mei 2002 onder massale publieke belangstelling tijdelijk bijgezet in het
128
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
familiegraf in Driehuis, bij IJmuiden. Later werd hij in het Italiaanse dorp Provesano herbegraven. In overleg met de verweesde LPF werd besloten de verkiezingen toch doorgang te laten vinden. Deze leidden tot een aardverschuiving in de Tweede Kamer: de Lijst Pim Fortuyn behaalde uit het niets 1.358.942 stemmen, ofwel 26 zetels, en werd daarmee de tweede partij. Er komt een coalitie tot stand tussen CDA, LPF en VVD. De moord was aanleiding tot het onderzoek ‘De veiligheid en de beveiliging van Pim Fortuyn. Feiten en verantwoordelijkheden’ door de commissie Feitenonderzoek Veiligheid en Beveiliging Pim Fortuyn, onder leiding van mr. H.F. van den Haak. (Den Haag 2002) De commissie concludeerde dat men in Nederland geen politieke moorden gewend is, en ‘niet op het ondenkbare was ingesteld’. Verschillende overheidsdiensten waren tekort geschoten: de politiekorpsen hadden verzuimd gevoelige informatie door te spelen aan Den Haag, en de Binnenlandse Veiligheidsdienst en KLPD hadden nagelaten zorgvuldige analyses te maken van de situatie. Ook was de commissie van mening dat Fortuyn zijn eigen veiligheid in de weg had gestaan. Hij wenste geen permanente beveiliging en hield de overheid daarom niet voldoende op de hoogte van alle bedreigingen die hem bereikten. Daarnaast had de Lijst Pim Fortuyn meer kunnen doen om haar lijsttrekker te beveiligen. Desondanks was de commissie ervan overtuigd dat betere beveiliging de moord op Pim Fortuyn niet had kunnen voorkomen. [Heese 2006]
6 mei 2002
> > > > >
> > >
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties KLPD De Binnenlandse Veiligheidsdienst (taakvoorganger van Algemene Inlichtingen> en Veiligheidsdienst) De Lijst Pim Fortuyn (LPF) Commissie Fietenonderzoek Veiligheid en Beveiliging Pim Fortuyn (Commissie>Van den Haak)
Joustra, J.A.S. (ed.), Het fenomeen Fortuyn (Amsterdam 2002). Brood, P. (ed.), De 25 dagen van Nederland. Beslissende momenten uit de vaderlandse geschiedenis (Zwolle 2005). Heese, R. van, ‘Commissie>Van den Haak. De moord was niet te voorkomen’, Trouw, 29 juni 2006, via http://www.trouw.nl/archief/article1312456.ece geraadpleegd op 20>09>2010.
129
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
(
:
)
> >
Multiculturalisering Emotionalisering
> >
Trend: Opkomst van het modern terrorisme Trend: Toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media>aandacht en houding van de overheid
2004 – 2005
Op de ochtend van 2 november 2004 werd filmmaker en columnist Theo van Gogh in Amsterdam vermoord. Op zijn eigen wijze had hij in de jaren daarvoor allerlei tartende uitspraken over de islam gedaan > overigens net als over een scala aan andere onderwerpen > en onder meer samen met de politica Ayaan Hirsi Ali de film Submission gemaakt, waarin de onderdrukking van vrouwen in de moslimgemeenschap aan de kaak werd gesteld. De dader was de in de jaren daarvoor sterk geradicaliseerde Mohammed Bouyeri. Hij trof Van Gogh met acht kogels en sneed hem de hals door. In zijn borst pinde hij met een mes een dreigbrief gericht aan Hirsi Ali vast. De moordenaar schoot later op de politie, naar hij later verklaarde in de hoop zelf ook als martelaar gedood te worden. Dat gebeurde niet; na een schot in zijn been werd hij gearresteerd. Bij zijn proces verklaarde hij tot zijn daad te zijn gekomen uit geloofsovertuiging. Hij voelde de verplichting om degene die de profeet beledigde, te doden. Bouyeri werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De daad bracht een grote schok teweeg. Dit uitte zich in eerste instantie in stille en lawaai>tochten, veel betuigingen van afschuw van burgers en politici, en was aanleiding tot brandstichtingen in moskeeën in Venray, Helden en Uden, vermoedelijk door rechts extremistische en rellende jongeren. In Uden werd ook een islamitische basisschool in brand gestoken. Koningin Beatrix en premier Balkenende bezochten Marokkaanse jongeren om met hen over de moord te spreken. Op langere termijn waren er verschillende gevolgen te onderkennen. De verhouding tussen moslims en niet>moslims werd verder op scherp gezet. In de verontwaardiging over de moord was het buitengewoon lastig om te communiceren dat de moordenaar een zeer extremistische vorm van zijn geloof aanhing, die maar door heel weinigen in de moslimgemeenschap gedeeld werd. Kwesties als de integratie van moslims, dubbele nationaliteiten en dergelijke werden tot ernstig probleem gemaakt. Met deze moord ontstond bovendien bij de overheid en het publiek het gevoel dat het jihadisch terrorisme nu toch ook in Nederland voet aan de grond had gekregen. Dit werd later versterkt door de met veel publiciteit omgeven aanhoudingen van en processen tegen de leden van de zogenaamde Hofstadgroep, waar Bouyeri deel van had uitgemaakt. Het anti>terrorismebeleid werd aangescherpt en de bevoegdheden van AIVD en politie werden uitgebreid. Bedreiging van gezichtsbepalende figuren als Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders werd door de overheid nu zeer serieus genomen, wat leidde tot draconische maatregelen om hen tegen een dergelijke aanslag te beschermen. Een jaar na de aanslag werd geconstateerd dat de daad in die zin succesvol was geweest dat de vrijheid van meningsuiting in Nederland inderdaad was ingeperkt. In een onderzoek van bureau Motivaction uit oktober 2005 bleek dat 52% van de (autochtone) Nederlanders vond dat de moord op Theo van Gogh het vrije debat in Nederland had
130
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
gestopt.60 Veel publicisten en artiesten voelden zich belemmerd om hun standpunten onverkort te uiten, uit vrees voor de gevolgen.61 Museum> en schouwburgdirecteuren en burgerlijke overheden, vooral op lokaal niveau, werden steeds voorzichtiger met het goedkeuren van voorstellingen of het maken van tentoonstellingen waar vanuit islamitische kring bezwaar tegen geuit werd of mogelijk aanstoot aan kon worden genomen. Toen eind 2005 in Denemarken ophef ontstond rond een serie cartoons waarop de profeet Mohammed werd afgebeeld, was er ook in de Nederlandse media nogal wat terughoudendheid om te tonen waar het nu eigenlijk om ging. > > > > >
>
minister>president politie ministerie van Justitie AIVD media lokale bestuurders
60 Motivaction, Factsheet Maatschappelijke Barometer: Vrijheid van meningsuiting, uitzending 2 november 2005 (Amsterdam 2005). 61 Sandra Kooke, ‘Bedreigd, of bang het te worden’ in Trouw, de Verdieping van 28 oktober 2005.
131
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
, > > > >
<
Domein: Zorg voor veiligheid Trend: Opkomst denken in veiligheidsregio’s Hotspot: Vuurwerkramp Enschede Hotspot: Cafébrand Volendam
2005
In de nacht van 26 op 27 oktober 2005 ontstond er brand in de K>vleugel van het cellencomplex van het “Detentie> en Uitzetcentrum Schiphol>Oost”. In het cellencomplex dat begin jaren nul gebouwd werd als noodopvang voor de zogenoemde bolletjesslikkers, wachtten toen als illegaal in Nederland verblijvende personen op uitzetting. Bij de brand kwamen elf gedetineerden door koolmonoxidevergiftiging om het leven en raakten vijftien mensen, zowel bewaarders als celbewoners, gewond. Niet eerder waren zoveel doden gevallen bij een brand in een Nederlandse gevangenis. Zij konden niet meer uit hun cel worden bevrijd door de bewakers. Het merendeel van de 298 celbewoners van het complex die de brand overleefden, werd in andere locaties opgevangen. Drie gevangenen probeerden na de brand te ontsnappen maar werden snel opgepakt. Direct na de brand heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart. Op 7 november 2005 werd de Libiër Ahmed Isa Al>Jabali, in wiens cel de brand vermoedelijk begon, gearresteerd op verdenking van brandstichting. In 2007 is hij door de rechtbank in Haarlem tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. In 2008 jaar ging op verzoek van de advocaat van de veroordeelde een nieuw onderzoek naar de toedracht van de brand van start. (Spiegel 2009) Begin september 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf wegens brandstichting. Een alternatief scenario dat inhield dat de brand op een andere plaats buiten de cel is ontstaan, wees het hof van de hand. Anders als twee jaar eerder hield het gerechtshof de verdachte niet verantwoordelijk voor de gevolgen van de brand. (www.rechtspraak.nl) Op 28 oktober 2005 heeft de Onderzoeksraad Voor Veiligheid besloten een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de brand en de daaraan gerelateerde omstandigheden. De gemeente Haarlemmermeer heeft op haar beurt aan de commissie>Hendrikx de opdracht gegeven de uitoefening van gemeentelijke verantwoordelijkheden ten aanzien van brandbeveiliging en brandbestrijding te onderzoeken. (Hendrikx 2005) Terwijl de commissie>Hendrikx concludeerde dat “de gemeente Haarlemmermeer in alle redelijkheid de verantwoordelijkheid heeft genomen die van een gemeente verwacht mag worden in het traject van vergunningverlening voor het cellencomplex Schiphol Oost” (Hendrikx 2005: 46), stelde de Onderzoeksraad Voor Veiligheid na afloop van het onderzoek met betrekking tot de lokale overheid vast dat zij “vanuit haar verantwoordelijkheid voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, haar taak onvoldoende ingevuld [heeft]”. Zij had geen bouwvergunning mogen verlenen op basis van de beperkte informatie waarover zij beschikte en aan een bouwplan dat strijdig was met de bouwwetgeving. (OVV 2006: 178) Ook ten opzichte van twee andere overheidsinstanties die bij de brand betrokken waren, d.w.z. de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) als gebruiker van het cellencomplex en als primair verantwoordelijke voor de veiligheid van de gedetineerden en de Rijksgebouwendienst (RGD) als opdrachtgever voor de bouw en als eigenaar van het cellencomplex (OVV 2006: 7), waren de conclusies van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid vernietigend. De organisatie van het cellencomplex was onvoldoende voorbereid en ingericht op het optreden bij brand. Het toezicht was beperkt. Vleugels J en K voldeden niet aan de brandveiligheidseisen in de bouwwetgeving. (OVV 2006: 174) In de K>vleugel was er geen fysieke maar slechts camerabewaking aanwezig, hetgeen tegen de veiligheidsregels indruiste. (Wiersma 2006: 523) Bovendien was niet alleen de
132
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
communicatie en afstemming tussen de brandweer en de leiding van het cellencomplex maar ook de uitwisseling van informatie vooraf onvoldoende waardoor de brandweer vertraagd bij de brand aankwam en de situatie ter plaatse niet goed kon inschatten. Ook de opvang van de cellenbewoners na de brand en nazorg vond de Onderzoeksraad over het algemeen onder de maat. (OVV 2005:174>181) De conclusies van het rapport van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid bleven niet zonder politieke gevolgen. Minister Dekker van VROM en minister Donner van Justitie werden verantwoordelijk gehouden voor het falend overheidsoptreden en traden af. 39 van de illegalen die tijdens de brand in het cellencomplex Schiphol>Oost verbleven, hebben op 31 augustus 2006 van toenmalige minister van Vreemdelingenzaken en immigratie, Verdonk, alsnog op humanitaire gronden een verblijfsvergunning gekregen. Ahmed Isa Al>Jabali is in september 2009 het land uitgezet. (De Pers 2010)
> > > > > > > > > > > > > >
>
> > > > > > > > >
Openbaar Ministerie (OM) Brandweer Koninklijke Marechaussee (KMar) Onafhankelijke Commissie gemeentelijke verantwoordelijkheden cellenbrand Schiphol (commissie>Hendrikx) Onderzoeksraad Voor Veiligheid (OVV) Ministerie van Justitie Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) Rijksgebouwendienst (RGD) Vereniging Asieladvocaten en –juristen (VAJN) Gemeente Haarlemmermeer Rechtbank Haarlem Stichting Een Royaal Gebaar Ingenieursbureau DGMR
Onderzoeksraad voor Veiligheid: Brand cellencomplex Schiphol6Oost. Eindrapport van het onderzoek naar de brand in het detentie6 en uitzendcentrum Schiphol6 Oost in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, Den Haag 2006, http://www.onderzoeksraad.nl/docs/rapporten/rapport_schipholbrand.pdf J.A.M. Hendrikx en J.D.Berghuijs, Brand in het Cellencomplex Schiphol Oost. Een evaluerende ‘quick scan’. Haarlemmermeer 2005. J. Wiersma, Ook Brandweer in de fout bij Schipholbrand. In: Brand en Brandweer 30(2006)10: 522>523. E. Schat, Veertien kostbare minuten. In: Brand en Brandweer 30(2006)1: 6>9. Elf doden bij brand cellencomplex Schiphol, Brand en Brandweer. Jubileumuitgave, 2006: 76>77. van Roessel, Als de klant koning is … Marktdenken bij overheid heeft fatale gevolgen. In: De Groene Amsterdammer, 27.09.2006. E. Vrijsen, Veiligheid: Botsing van Karakters. In: Elsevier, 16.09.2006. J. Spiegel, Deskundigen steggelen verder over Schipholbrand. In: NRC Handelsblad, 11.08.2009 http://www.depers.nl/binnenland/338155/Libier>Schipholbrand>land>uitgezet.html (geraadpleegd op 06 september 2010). http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Verdachte+Schipholbrandzaak+veroorde eld+tot+18+maanden+gevangenisstraf.htm (geraadpleegd op 10 september 2010).
133
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
&"
'
is thans hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding aan de TU Delft. Hij was tot 1 april 2006 directeur onderzoek van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA). Tot 1 juli 2003 was hij directeur van het Centrum voor Externe Veiligheid van het RIVM. Daarvoor was hij hoofd van de afdeling Kwaliteit van het Laboratorium voor Stralingsonderzoek van het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Sinds 1 januari 1994 was Ben Ale verbonden aan het RIVM als wetenschappelijk onderzoeker. Daarvoor werkte hij vanaf 1980 voor het Directoraat Generaal Milieubeheer. In dit ministerie werkte hij op het gebied van de risico analyse en de risico beheersing, eerst als deskundige later als coördinator en afdelingshoofd. In deze functie was Ben Ale verantwoordelijk voor de formulering en implementatie van het externe veiligheidsbeleid in Nederland. In het kader van dit werk kwam onder meer “Omgaan met Risico’s” tot stand, het document waarin de regering haar opvattingen over omgaan met risico’s heeft neergelegd. Voor zijn werkkring bij VROM was Ben Ale werkzaam bij DSM in de afdeling explosieonderzoek. In dit laboratorium werd onderzoek gedaan naar de stabiliteit van chemicaliën en reactoren en naar het explosiegedrag van gasmengsels onder extreme condities. In 1995 ontving Ben Ale de Distinguished Achievement Award van de Society for Risk Analysis als erkenning voor een uitstekende bijdrage aan het veld van de risico analyse. Ben Ale is lid van de Board of Directors van de International Association for Probabilistic Safety Analysis and Management (IAPSAM). (( is werkzaam bij FME, de ondernemersorganisatie voor de technische industrie actief als beleidsadviseur Europese productregelgeving, normalisatie en certificatie. Hij houdt zich onder andere bezig met het wegnemen van handelsbelemmeringen door harmonisatie van Europese productregels en het bevorderen daarvan in de rest van de wereld. Ook zorgt Bakker, in het kader van normalisatie, voor een goede organisatie voor het opstellen en gebruiken van productnormen. Bakker is president van CENELEC. CENELEC is de Europese organisatie die zich bezighoudt met de productie van elektrotechnische normen. Daarnaast is op zijn initiatief de verplichte gang naar een certificatie>instelling voor EMC verwijderd. Met betrekking tot de Laagspanningsrichtlijn heeft hij tot nu toe weten te voorkomen dat de oude, maar uitstekend functionerende, richtlijn inhoudelijk is gewijzigd. Bakker speelt een sleutelrol bij het opstellen van industriestandpunten, zodat de Europese regelgevers daar terdege rekening mee houden. studeerde geschiedenis en internationale betrekkingen in Utrecht. Van 2006 tot 2010 was hij bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) betrokken bij verschillende projecten. Hij is in het bijzonder geïnteresseerd in de geschiedenis van de Koude Oorlog. ) (* + is criminoloog, politieonderzoeker en directeur van Bureau Beke. Sinds 1986 publiceert hij op diverse terreinen van de criminaliteit, veiligheidsbeleid en de strafrechtsketen. Recente publicaties waarbij hij betrokken was: criminaliteit onder Antillianen (Verborgen problemen, 2008), geweld tegen politieambtenaren (Bont en Blauw, 2009), het nodale politieconcept (Nodale praktijken, 2009), notoire ordeverstoorders (Rellen om te rellen, 2009), grootschalige ordeverstoringen (Strandrellen in Hoek van Holland, 2009), Problematische jeugdgroepen in Nederland (2010), Dodelijk huiselijk geweld (Tot de dood ons scheidt, 2010) en Burgerparticipatie in de opsporing (2010). , * is hoogleraar rechtsvergelijking aan de Universiteit van Tilburg en criminoloog. Hij deed o.a. in opdracht van de commissie Van Traa onderzoek naar de
134
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
georganiseerde criminaliteit en maakte deel uit van de commissie dat de beveiliging van Pim Fortuyn onderzocht. Fijnaut volgde na het voortgezet onderwijs de Nederlandse Politie Academie, waarna hij vervolgens criminologie en filosofie studeerde aan de Katholieke Universiteit Leuven. Voordat Fijnaut het hoogleraarsambt (in Rotterdam, Leuven en daarna Tilburg) aanvaardde, werkte hij als inspecteur bij wat toen heette de gemeentepolitie van Tilburg. . coördineert en verricht onderzoek naar terrorisme en contraterrorisme. Daarnaast houdt ze zich bezig met de inhoudelijke opzet van een onderzoeksdatabase van onderzoek naar radicalisering, terrorisme en contraterrorisme. Ze is tevens verantwoordelijk voor de coördinatie van stages en onderzoek. / .. studeerde af aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in contemporaine geschiedenis. Hij was vervolgens werkzaam bij de vakgroep contemporaine geschiedenis van diezelfde universiteit (1979>1980), bij de subfaculteit maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) (1980>1987), bij de studierichtingen Japankunde en ondernemen in Pacific Azië van de Economische Faculteit van de EUR (1987>1999) en bij het Instituut Geschiedenis in Den Haag (1987>1999). Van 1999 tot 2002 was hij bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam coördinator van het onderzoek naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica. Vanaf 2000 was hij tevens universitair hoofddocent geschiedenis van internationale betrekkingen van de Universiteit Utrecht; vanaf 2005 ook in de hoedanigheid van Socrates>hoogleraar voor politieke en culturele reconstructie vanuit humanistisch perspectief. Van 2007 tot 2009 was hij hoogleraar terrorisme en contraterrorisme bij de Campus Den Haag van de Universiteit Leiden. Met ingang van 2010 is hij volledig werkzaam bij de Universiteit Utrecht met als bijzonder taakgebied: intelligence en nationale veiligheid. 0 is directeur van het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb en bijzonder hoogleraar Geneesmiddelenbewaking en geneesmiddelveiligheid aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en was eerder werkzaam als tropenarts en huisarts. + 0 studeerde in 1991 cum laude af in de Bestuurskunde (Universiteit Twente) en promoveerde in 1996 cum laude op zijn proefschrift ‘Strategische misdaadanalyse en stedelijke criminaliteit’. Sinds 1996 coördineert hij bij het Wetenschappelijk Onderzoek> en Documentatiecentrum (WODC) onder meer de Monitor Georganiseerde Criminaliteit, een doorlopend onderzoeksproject naar de aard van de georganiseerde criminaliteit in Nederland op basis van systematische analyses van grootschalige opsporingsonderzoeken. Edward Kleemans is – naast zijn functie van hoogleraar – tevens Hoofd Afdeling Rechtshandhaving, Criminaliteit en Sancties van het WODC. 0 1 is militair historicus. Hij was tot 2010 verbonden aan het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis (Geschiedenis der Internatonale Betrekkingen) van de Universiteit Utrecht. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de internationale betrekkingen met een bijzondere aandacht voor defensievraagstukken en mensenrechten. Tot 2000 was hij verbonden aan het Instituut voor Militaire Geschiedenis (IMG) te Den Haag. Sinds 2000 werkte Klep als onderzoeker bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING, project Nederlandse ontwikkelingssamenwerking) en als docent bij Roosevelt Academy (University College) in Middelburg. Hij werkte tevens als freelance historicus en gaf les aan verschillende opleidingsinstituten van het ministerie van Defensie. Klep promoveerde op een onderzoek naar drie recente vredesmissies: Somalië, Rwanda, Srebrenica. De nasleep van drie ontspoorde vredesmissies (Amsterdam, 2008).
135
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
is in de afgelopen jaren betrokken geweest bij verschillende projecten. Zo deed hij onderzoek bij de gemeentepolitie Haarlem met betrekking tot reorganisatieproject bij het korps en was betrokken bij Het Projekt Kwantificering Politiewerk (PKP), werkte hij in het kader van Budgetverdeling bij de Nederlandse Politie alsmede aan diverse monitoren, waarbij ervaringen en meningen van de bevolking werden gemeten op aspecten die voor de politie van belang zijn. Ook was Schreuder betrokken bij het project Prestatiebekostiging bij de Nederlandse Politie. 2 / is arts Maatschappij en Gezondheid en epidemioloog en is sedert 1995 hoofd van de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding. Naast zijn werk voor de LCI is hij voorzitter van de Werkgroep Infectieziekten en Arbeid (WIZA) en lid van de Commissie Immunisatie Militairen (CDIM). Hij is voorzitter van de profielcommissie Infectieziektebestrijding en van de programmacommissie Sociaal verpleegkundige soa> bestrijding van de NSPOH. Tevens had hij een aantal keren zitting in adviescommissies van de Gezondheidsraad (bioterrorisme, influenzavaccinatie en hepatitis C), en was hij lid van de adviesraad van de Hepatitis Stichting. In 2004 promoveerde hij op studies naar de moleculaire epidemiologie van hepatitis A en B. / is beleidsmedewerker bij de Voedsel> en Warenautoriteit, Bureau Risicobeoordeling + ( ' is projectleider Programmasturing en Control bij het ministerie van Binnenlandse Zaken 0 3 / studeerde Bestuurskunde aan de Universiteit Twente en promoveerde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Sinds 1999 werkt ze bij het SCP. Hier verricht ze onderzoek op het terrein van de sociale (on)veiligheid. Ze houdt zich vooral bezig met slachtofferschap en onveiligheidsbeleving, de invloed van de sociale context en de effectiviteit van het veiligheidsbeleid. Sinds 1 juli 2009 is zij tevens bijzonder hoogleraar Sociale veiligheid in de stedelijke publieke ruimte aan de Faculteit der Maatschappij> en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
136
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
4"
Adang, O.M.J., Boven de pet? Een onderzoek naar grootschalige ordehandhaving in Nederland (Apeldoorn 2009). Adang, O.M.J., R. van der Wal, en H. Quint, Zijn wij anders? Waarom Nederland geen grootschalige etnische rellen heeft (Apeldoorn 2010). Akel, I, 'Migranten en de georganiseerde criminaliteit', in: E.R. Muller (red.), De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie (Gouda 1996) 109>112. Aken, D. van, Handboek ontwerpen van veilige producten (Utrecht 1996). Aken, D. van, red., Handboek veiligheid van speelgelegenheden. Richtlijnen voor beheer (Amsterdam 2003). Ale, B.J.M., Achtergrondstudie Risico's en veiligheid; Een historische schets (Delft 2003). Ale, B.J.M., 'Risicoanalyse', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 327>355. Ale, Ben (Interview, 26 juli 2010). 'Alle ins en outs van wetgeving en normen', Webpagina, http://www.euronorm.net/content/template.php?itemID=216. 'Alles op een rij > Recht & Criminaliteit > Liquidaties in de onderwereld', Webpagina, http://www.allesopeenrij.nl/lijsten/criminaliteit/liquidaties_onderwereld.html. Anoniem, 'Supporters slaags, dode bij voetbalrel', NRC Handelsblad (maart 24, 1997). 'Bepalingen over de brandweerzorg.pdf'. Bergh, B. van den, en R. Gudde, 'Deskundigen spreken nooit het laatste woord. Interview met Rüdiger Safranski.', in: H. Boutellier (red.), Leven in de risicosamenleving (Amsterdam 2005) 27>33. Berghuis, A.C., 'Punitiviteitsfeiten', in: H. Boutellier en M. Moerings (red.), Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 299>311. Bierens, J.J.L.M., 'Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR)', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing. (Deventer 2009) 817>842. Boom, W.H. van, en C.J.M. van Doorn, 'Productaansprakelijkheid en productveiligheid', in: E.H. Hondius en G.J. Rijken (red.), Handboek Consumentenrecht (Zutphen 2006) 261–280. Bos, J.G.H. en W. de Jong, 'Crisiscommunicatie', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 429>445. Boutellier, H., De veiligheidsutopie : hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf. 2e ed. (Den Haag 2003). Boutellier, H., Leven in een risicosamenleving (Amsterdam 2005). Boutellier, H., Meer dan veilig: over bestuur, bescherming en burgerschap (2005). Boutellier, H., Solidariteit en slachtofferschap: de morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur (Amsterdam 2008). Boutellier, H., 'Toename criminaliteit én onveilig gevoel: Waarom maatschappelijk werk zich met veiligheid moet bezighouden', Maatwerk, tijdschrift voor maatschappelijk werk (2003). Boutellier, H., 'Veiligheidsutopie', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 125>151. Boutellier, H., en R. van Steden, Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving (Den Haag 2008). Boutellier, J.C.J., 'Tussen controle en vertrouwen. De ontwikkeling van veiligheid en burgerschap', in: M. de Keizer (red.), Staat van Veiligheid. De Nederlandse samenleving sinds 1900 (Zutphen 2007). Bovenkerk, F., C.J.C.F. Fijnaut, H. G. van de Bunt, en G.J.N. Bruinsma, 'De georganiseerde criminaliteit in Nederland: het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie', Tijdschrift voor Criminologie 38, no. 2 (1996): 102>119.
137
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Brants, K., 'Risico’s, schandalen en publiciteit. De nieuwswaardigheid van een falende overheid', PROCES Tijdschrift voor strafrechtspleging, no. 2 (2008): 47>54. Bron, R.P., 'Inlichtingendiensten', in: E.R. Muller (red.), Terrorisme : studies over terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008) 545>578. Bron, R.P., en S.D. Schaap, 'De organisatorische omgeving van de brandweer in ontwikkeling: de opkomst van de veiligheidsregio.', in: I. Helsloot, E.R. Muller, en J.D. Berguijs (red.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving. (Deventer 2007) 169>204. Bruinsma, G.J.N., 'De stad en de sociale onveiligheid', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 279> 318. Bruinsma, G.J.N., 'Oorzaken van veranderingen in onveiligheid', E.R. Muller (red.), in: Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 189>210. Bruinsma, G.J.N., W. Bernasco, en H. Elffers, De stad en sociale onveiligheid: een state6 of6the6art van wetenschappelijke kennis in Nederland (Leiden 2004). Bunt, H. G. van de, 'Op de kompas van het onveiligheidsgevoel. De grens van onveiligheid'. Diesrede, Amsterdam, 2003. Bunt, H. G. van de, E.R. Kleemans, en C. J. de Poot, Georganiseerde criminaliteit in Nederland: derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit (Den Haag 2007). Bunt, H. G. van de, en R.van Swaaningen, 'Van criminaliteitsbestrijding naar angstmanagement', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 663>676. Bunt, H. van de, 'Organised Crime Policies in the Netherlands', in: C.F. Fijnaut en L. Paoli (red.), Organised Crime in Europe. Concepts, Patterns and Control Policies in the European Union and Beyond (Dordrecht 2004) 677>713. Buro Jansen en Janssen, Onder druk, terrorismebestrijding in Nederland (Breda 2006). Buruma, Y., 'Victimalisering van het strafrecht', in: M. Moerings, H. Boutellier, M. Junger, en C. Kelk (red.), Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 211>233. BVD, Aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en positionering BVD (Leischendam 2001). Cachet, A., 'Maatschappelijke integratie van de politie', in: A. Cachet, E.J. van der Torre, en W. van Natijne (red.), De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) 43>55. Cachet, A., en A.B. Ringeling, 'Integraal veiligheidsbeleid: goede bedoelingen en wat ervan terechtkwam', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 635>660. Cafébrand Nieuwjaarsnacht. Eindrapport (2001). Centraal Bureau voor de Statistiek, De Nederlandse economie 1996 (Voorburg/Heerlen 1997). 'CIV', Webpagina, http://www.civ>voetbal.com/. Cleiren, C.P.M., 'Toezicht op rechtshandhaving', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 503>540. 'Codex Alimentarius voor beginners', Journaal Warenwet. Tijdschrift voor levensmiddelen6 en productenrecht (2002). Commissie van de Europese Gemeenschappen, 'Mededeling van de Commissie aan de Raad over de herziening van de Internationale Gezondheidsregeling in het kader van de Wereldgezondheidsorganisatie' (Den Haag 2004). Consument en Veiligheid, Langer leven: een kwestie van gezond gedrag (Amsterdam 2000). Damme, Leon van. (Interview, 31 augustus 2010) Adviescommissie Informatiestromen Veiligheid, Data voor daadkracht. Gegevensbestanden voor veiligheid: observaties en analyse (z.p. 2007). Davids, W.J.M., Rapport commissie van onderzoek besluitvorming Irak (Amsterdam 2010). 'De slag om het Zuiderpark', Webpagina,
138
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
http://www.haguecityfirm.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=49 %3Ade>slag>om>het> zuiderpark&catid=78%3Auser4category&Itemid=189&showall=1. 'Descentrum > Geboren tussen 1947 en 1976?', Webpagina, http://www.descentrum.nl/home.php?line=001>070. Dienst Nationale Recherche Informatie, Nationaal dreigingsbeeld. Zware of georganiseerde criminaliteit (Zoetermeer 2004). Dijk, A.J. van, 'Veiligheidsconstructie', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 397>454. Dorn, N., en H. van de Bunt, Bad thoughts; towards an Organised Crime Harm Assessment and Prioritisation System (OCHAPS) (Rotterdam 2010), http://english.wodc.nl/onderzoeksdatabase/feitelijke>ernst>van>vormen>van> georganiseerde>misdaad>alsmede>de>effectiviteit>van> bestrijding.aspx?cp=45&cs=6802. Duin, M.J. van, 'Rampen in Nederland', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 33>60. Duyne, P.C. van, R.F. Kouwenberg, en G. Romeijn, Misdaadondernemingen. Ondernemende misdadigers in Nederland (Arnhem 1990). Duyvendak, J.W., 'Dodewaard: de kerncentrale. De strijd van de antikernenergiebeweging', in: W. van den Doel (red.), Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2005). Egter van Wissekerke, F.R., De Richtlijn inzake Algemene Productveiligheid (Deventer 2005). Engelen, D., De Militaire Inlichtingen Dienst 191462000 (Den Haag 2000). Engelen, D., Frontdienst, De BVD in de koude oorlog (Den Haag 2007). Ferwerda, H.B., en L.H.M. Gelissen, 'Voetbalcriminaliteit. Veroveren de hooligans het publieke domein?', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie 27, no. 1 (2001): 84>94. Ferwerda, H.B., I. van Leiden, en N. Arts, Rellen om te rellen: eens studie naar grootschalige openbare orde6verstoringen en notoire ordeverstoorders (Apeldoorn/Arnhem 2009). Fijnaut, C.J.C.F. (Interview, 14 september 2010). Fijnaut, C.J.C.F., De geschiedenis van de Nederlandse politie (Amsterdam 2007). Fijnaut, C.J.C.F., 'Politiële samenwerking in de Europese Unie', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 541>586. Fijnaut, C.J.C.F., en L. Paoli, Organised crime in Europe: concepts, patterns, and control policies in the European Union and beyond (Dordrecht 2004). Gabrie ls, René, Intellectuelen in Nederland. Publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie (Amsterdam 2001). 'Geen verboden onderscheid naar homoseksuele gerichtheid of geslacht door mannen die seksuele contacten hebben (gehad) met andere mannen uit te sluiten van het geven van bloed | CGB', Webpagina, http://www.cgb.nl/oordeel/1998>137. 'Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen', Webpagina, http://www.ghor.nl/kr_rgf/. Geudens, S., 'Zonder oorlog geen voetbal. Voetbalspel en beschavingsproces', Streven. Cultureel Maatschappelijk Maandblad (2004), http://www.streventijdschrift.be/artikels/04/Geudens 2004VoetbalOorlog.htm. Graaf, Beatrice de (Interview, 12 juli 2010). Graaff, B. de, 'Onze cowboys in Verweggistan', Groene Amsterdammer (4 augustus 2010). Graaff, B. de, en C. Wiebes, Villa Maarheze, De geschiedenis van de inlichtingendienst buitenland (Den Haag 1998). Graaff, Bob de (Inteview, 26 juli 2010). Greenpeace, The Chernobyl catastrophe. Consequences on human health, Bewerkt door Burton Bennett, Michael Repacholi, en Zhanat Carr (Amsterdam 2006). Groenhuijsen, M.S., 'Het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure; de implementatie
139
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
van het Europees Kaderbesluit', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie, no. 3 (2007): 69>91. Grootheest, A.C. van. (Interview, 20 september 2010). Grotens, M., en Ministerie van Binnenlandse Zaken, Geweld op straat : uitkomsten van het Twaalf Stedendebat (Den Haag 1998). Hagen, R.R., L. Witloks, en W. Jong, 'Praktijkvisie brandpreventie en regelgeving: Over de relatie tussen de ontwikkeling van de brandveiligheidsregelgeving en de werkwijze van de brandweer', in: I. Helsloot (red.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 749>767. Heijden, Y. van der, 'Interview directeur Jaap Smit van Slachtofferhulp Nederland. ‘Slachtofferhulp is een seculiere vorm van pastoraat', Secondant: tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (2009). Helsloot, I., 'De veiligheidsketen', in: I. Helsloot (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Alpen aan den Rijn 2009) 299>326. Helsloot, I., 'Fysieke veiligheid', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alpen aan den Rijn 2004) 345>372. Helsloot, I., en J.E. van Steenbergen, Infectieziektebestrijding: studies naar organisatie en werking in de praktijk (Den Haag 2005). Heres, H.L., 'Warenwet', in: E.H. Hondius en G.J. Rijken (red.), Handboek Consumentenrecht (Zutphen 2006) 281–306. Hert, P.J.A. de, en S. Gutwirth, 'Veiligheid en grondrechten: het belang van een evenwichtige privacypolitiek', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 587>634. Hoek, J.A.R. van den, 'Legionella>uitbraak in Amsterdam: koeltoren als bron', Nederlands tijdschrift voor Geneeskunde, no. 150 (2006): 1808>1811. 'Hoge bomen in de misdaad', Hoge Bomen (2 mei 2006). 'Home > Nieuwsdossier', Webpagina, http://www.nieuwsdossier.nl/dossier/2001>08> 05/Chaors+na+afloop+Dance+Valley. Hoopen, Margaretha Marianne ten, Zorg op recept. De relatie apotheker6 geneesmiddelengebruiker in veranderend maatschappelijk en juridisch perspectief (Den Haag 2001). Hout, Bas, De jacht op 'de erven Bruinsma' en de Delta6organisatie: hoe de CID6Haarlem het IRT opblies (Amsterdam 2000). Hout, Bas van, en Marieke Prinsen Geerligs, De jacht op 'de erven Bruinsma' en de Delta6 organisatie: hoe de CID6Haarlem het IRT opblies (Amsterdam 2000). Huisman, W., 'Veiligheid en regelnaleving door organisaties', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 455>472. Husken, M., In de ban van Bruinsma (Amsterdam 2005). 'Infectieziektebestrijding' (TK 25295 Den Haag 1996). 'Instituut Asbestslachtoffers | Asbest', Webpagina, http://www.asbestslachtoffers.nl/primosite/show.do?ctx=145975,263752&anav= 263753. Jacobs, M.J.G., M.Y. Bruinsma, en J.W.M.J. van Poppel, Aard en omvang van ongewenst gedrag tegen werknemers met een publieke taak: een vervolgonderzoek (Tilburg 2009). Jansen, L., Van TAS tot vangnet voor asbestslachtoffers (Den Haag 2002). Jonker, E., 'Van veiligheidskooi naar kreukelzone. Over onzekerheid en vertrouwen', in: M. de Keizer en S.C. Roels (red.), Staat van Veiligheid. De Nederlandse samenleving sinds 1900 (Zutphen 2007). Jonkers, A.P., Voedsel en geneesmiddelen. Casestudie ten behoeve van het project veiligheid (Den Haag 2007). Käss, G., Legionella…. Een ramp: 10 jaar Stichting Veteranenziekte (Zutphen 2009). Kelk, C., 'Verbreding van het punitieve spectrum', in: J.C.J. Boutellier (red.), Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994) 13>44. Kerkhof, J.H.T.C. van der, en J.E. van Steenbergen, 'Introductie infectieziektebestrijding', in: I. Helsloot en J.E. van Steenbergen (red.), Infectieziektebestrijding. Studies
140
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
naar organisatie en werking in de praktijk (Den Haag 2005). Kiemel, J., en W. ten Kate, 'De programmatische aanpak van mensenhandel en mensensmokkel', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie (2007): 96>106. Kleemans, E.R., 'Crossing Borders: Organised Crime in the Netherlands', in: C.J.C.F. Fijnaut en L. Paoli (red.), Organised Crime in Europe. Concepts, Patterns and Control Policies in the European Union and Beyond (Dordrecht 2004) 303>327. Kleemans, E.R., Georganiseerde criminaliteit in Nederland: tweede rapportage op basis van de WODC6monitor (Den Haag 2002). Kleemans, E.R., 'Organized Crime, Transit Crime, and Racketeering', Crime and Justice. A Review of Research, no. 35 (2007): 163>215. Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg, H.G. van de Bunt, en M. Brouwers, Georganiseerde criminaliteit in Nederland: rapportage op basis van de WODC6 monitor (Den Haag 1998). Kleemans, E.R., C.J. de Poot, en S.N. Kalidien, Criminele carrières in de georganiseerde misdaad. Cahiers 2007>13 (Den Haag 2007). Kleemans, Edward (Interview, 30 augustus 2010). Klep, C., en R. van Gils, Van Korea tot Kabul: de Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2005). Klep, Christ (Interview, 5 juli 2010). Kool, R.S.B., 'Uit de schaduw', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie 25, no. 9 (1999): 60>73. Koren, Yaèl, 'Tsjernobyl als Nederlandse ramp', Andere Tijden, http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/3587776/. 'KpVV | Welkom bij KpVV', Webpagina, http://www.kpvv.nl/templates/mercury.asp?page_id=2034. Kreijl, C.F., Volksgezondheid toekomst verkenning 2006. Ons eten gemeten (Bilthoven 2004). Leeuwen, K. van, Juridische aspecten van productveiligheid (Deventer 1990). Leun, J. van der, M. Kromhout, M. Easton, en F. Weerman, 'Criminaliteit, migratie en etniciteit', Tijdschrift voor Criminologie 2 (2010): 107>121. Leun, J.P. van der, en G. Engbersen, 'Illegalen, vreemdelingenbeleid en criminaliteit', in: I. Helsloot (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 233>252. Lochem, P.J.P.M. van, 'Van brandweerzorg naar rampenbestrijding: ontwikkeling van het brandweerbestel van 1940>2006', in: I. Helsloot, E.R. Muller, en J.D. Berghuijs (red.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 47>89. Luiijf, H.A.M., 'Cyberterrorisme', in: E.R. Muller en U. Rosenthal (red.), Terrorisme : studies over terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008) 149>168. Maas, C., 'Justitie en strafrechtpleging', in: Sociaal en Cultureel Planbureau (red.), Sociaal Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector (Den Haag 2002) 631>688. Meere, F.B.J. de, en C. Sepers, Een verwrongen beeld?: kranten6 en persberichten tijdens de BSE6crisis (Den Haag 2000). Middelburg, B., De dominee: opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma. 30e ed. (Amsterdam 2008). Middelburg, B., De oorlog in de Amsterdamse onderwereld (Amsterdam 2009). Middelburg, B., Pandora dossiers. De Dominee (Amsterdam 2008). Middelburg, B., en P. Vugts, Oorlog in de Amsterdamse onderwereld (Amsterdam 2009). Ministerie van Binnenlandse Zaken. Brief, 'TK 30821' (2006). Ministerie van Binnenlandse Zaken, Politie in Nederland (Den Haag 2000). Ministerie van Binnenlandse Zaken, Politiemonitor Bevolking 2005. Landelijke rapportage (Hilversum 2005). Ministerie van Justitie, 'Evaluatie van de Wet collectieve afhandeling massaschade' (Den Haag 2010). Ministerie van Justitie, 'Georganiseerde criminaliteit', Webpagina,
141
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
http://www.wodc.nl/onderzoek/cijfers>en>prognoses/Georganiseerde> criminaliteit/. Ministerie van Justitie, en Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 'Zinloos Geweld. Momentopname, nr. 1' (Den Haag, 1999). Ministerie van VROM, Asbest in en om het huis (Den Haag 2009). Ministerie van VWS, 'Veiligheid in de privésfeer, Tweede Kamer de Staten Generaal, vergaderjaar 1983 – 1984' (Den Haag 1984). Ministerie van VWS, en Voedsel en Warenautoriteit, Productveiligheid in Europa. Gids voor corrigerende actie inclusief terughalen van producten (Den Haag 2004). Moerings, M., en H. Boutellier, Hoe punitief is Nederland? (Arnhem 1994). Mooij, A., De onzichtbare vijand: over de strijd tegen infectieziekten (2007). Moor, L.G., en K. van der Vijver, Het gezag van de politie (Dordrecht 2000). Muller, E.R., Veiligheid: studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004). Muller, E.R., en U. Rosenthal, Terrorisme : studies over terrorisme en terrorismebestrijding (Deventer 2008). Muller, E.R., R.F.J. Spaaij, A.G.W. Ruitenberg, en M. van Leeuwen, Trends in terrorisme (Alphen aan den Rijn 2005). Muller, E.R. e.a., Strandrellen in Hoek van Holland: dancefestival Veroniva Sunset Grooves, 22 augustus 2009 (Den Haag 2010). Nationale Ombudsman, Jaarverslag 1995 (Den Haag 1996). Nationale Ombudsman, Verzoekschrift van de Nederlandse Vereniging van Hemofilie6 patie nten te Badhoevedorp met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (thans: Volksgezondheid, Welzijn en Sport): openbaar rapport (Den Haag 1995). Netburg, C.J. van, Voetbalvandalisme (Den Haag 2005). Netherlands Wetenschappelijk Onderzoek> en Documentatiecentrum, Jaarrapport integratie, 2005. (Den Haag 2005). NIBRA, en ES&E, Dance Valley 2001. Een evaluatie van gebeurtenissen (Arnhem/Den Haag 2001). Noije, L. van, en K. Wittebrood, Sociale veiligheid ontsleuteld: veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid (Den Haag 2008). 'nrc.nl > Nieuwsthema's > Onderwereld > Alles is te herleiden tot Klaas Bruinsma', Webpagina, http://www.nrc.nl/nieuwsthema/onderwereld/article1884428.ece/Alles_is_te_herl eiden_tot_Klaas_Bruinsma. NRIT, De toeristische en economische betekenis van evenementen in Nederland (Breda 1994). Oldenbeek, N.J. van, Voedings6 en productveiligheid. Een institutioneel onderzoek naar actoren en handelingen inzake de bescherming van de volksgezondheid tegen ondeugdelijke voedingsmiddelen en producten, 1946 6 1996. PIVOT (Den Haag 2001). Oosting, en Commissie Onderzoek Vuurwerkramp, De vuurwerkramp (Enschede/Den Haag 2001). 'Openbaar Ministerie > Voetbalvandalisme en geweld', Webpagina, http://www.om.nl/onderwerpen/voetbalvandalisme_en/@144137/aanwijzing_0/# artikel_nieuwsbericht. 'p191996.pdf', http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/3BD376F7>474E>4FAA>BD32> 70B7BA6E9003/0/p191996.pdf. Peper, A., 'Na 11 september 2001', in: I. Helsloot (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 25>58. PIVOT, De Nederlandse stay behind – organisatie in de koude oorlog 1945 – 1992 (Den Haag 2005). Port, M. van de, Geliquideerd : criminele afrekeningen in Nederland (Amsterdam 2001). Port, M. van de, Geliquideerd: criminele afrekeningen in Nederland (Amsterdam 2001). Pouwels, N., en L. Vegter, 'Meindert Tjoelker en de mythe van het zinloos geweld', Sociologische Gids 49, no. 1 (2002): 9>25.
142
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Prinsen, M.M., Forensisch DNA6onderzoek: een balans tussen opsporing en fundamentele rechten (2008). Project Groep Organisatiestructuren, Politie in Verandering. Een voorlopig theoretisch model (Den Haag 1977). Projectgroep Visie op de politiefunctie, Politie in ontwikkeling. Visie op de politiefunctie (Den Haag 2005). Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale veiligheid organiseren: naar herkenbaarheid in de publieke ruimte (Den Haag 2004). Reijn, J.A. van, en M.V. Metselaar, 'Inlichtingen en veiligheid', in: E.R. Muller (red.), Krijgsmacht. Studies over de organisatie en het optreden (Alpen aan den Rijn 2004) 679>714. Rodenko, O., en B. van der Haer, Zinloos geweld bestaat niet (Amsterdam 2001). Rodenko, Olga, Zinloos geweld bestaat niet (Amsterdam 2000). Roeleven, D.J., 'Van hiha … naar een ongegeneerde moordpartij', de Volkskrant (20 september 2010). Rosenthal, U., 'Crisis en crisismanagement', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 5>29. Savornin Lohman, P. de, en A. van Hoek, Onveiligheidsgevoelens nader bekeken. Een onderzoek ten behoeve van ed integrale veiligheidsrapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Amsterdam 1993). Schaap, S.D., 'Crisisbeheersing in bijzondere omstandigheden: evenementen', in: E.R. Muller (red.), Crisis. Studies over crisis en crisisbeheersing (Deventer 2009) 113> 148. Schaap, S.D., U. Rosenthal, en M.J. van Duin, Veilige evenementen. Ontwikkelingen, risico's en maatregelen. Uitgave van het Instituut voor Veiligheids> en Crisismanagement COT (Amsterdam 2009). Scheepmaker, M.P.C., 'Voorwoord', Justitiële verkenningen : documentatieblad van het Ministerie van Justitie (2007). Schreuder, Cas (Interview, 16 augustus 2010). Schuyt, C. J. M., en G. J. M. Brink, Publiek geweld (Amsterdam 2003). Scott, C., en O.M.J. Adang, 'Disorderly conduct? On social psychology and the controll of footbal ‘hooliganism’ at Euro 2004', The Psychologist 17 (2004): 318>319. SER, Herstructurering productwetgeving. Advies inzake herstructurering productwetgeving. Uitgebracht aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 4 vols. (Den Haag 2000). 'Slachtofferhulp Nederland', Webpagina, http://www.slachtofferhulp.nl/. Smit, L., en H. van Hoof, 'Technische veiligheidsmaatregelen', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 695>710. Sociaal en Cultureel Planbureau, De sociale staat van Nederland 2001 (Den Haag 2001). Sociaal en Cultureel Planbureau, De sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005). Sociaal en Cultureel Planbureau, In het zicht van de toekomst : sociaal en cultureel rapport 2004. (Den Haag 2004). Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Steenbergen, Jim, van (Interview, 27 augustus 2010). Sterk, T.A.W., 'Uitspraak inzake de DES>zaak d.d. 9 oktober 1992', in: T.A.W. Sterk (red.), Arresten burgerlijk recht. Met annotaties (Deventer 2009) 484>513. 'Stijn Geudens, Voetbalspel en beschavingsproces', Webpagina, http://www.streventijdschrift.be/artikels/04/GeudensVoetbalOorlog.htm. Stol, W. Ph., 'Geweld in Nederland: aard, omvang en ontwikkeling. Van grote lijnen naar een lokale oriëntatie', in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen (Alphen aan den Rijn 2004) 211>232. Straver, M.A., 'Politie in verandering: een actuele boodschap!', in: A. Cachet, E.J. van der Torre, en W. van Natijne (red.), De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) 20>42. Swaaningen, R.van, 'Justitie als verzekeringsmaatschappij; 'actuarial justice' in
143
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Nederland', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie, no. 5 (1996): 80>97. Swaaningen, R.van, 'Veiligheid in Nederland en Europa; een sociologische beschouwing aan de hand van David Garland', Justitiële verkenningen: documentatieblad van het Ministerie van Justitie, no. 7 (2004): 9>23. Terpstra, J., Wijkagenten en hun dagelijks werk. Een onderzoek naar de uitvoering van gebiedsgebonden politiewerk (Apeldoorn 2008). Theelen, Rob (Interview, 24 augustus 2010). Tiggeloven, H., 'Met de poten in bluswater en tranen. Het NOS>Journaal en de branden in Amsterdam (1977) en Volendam (2001)', Tijdschrift voor Mediageschiedenis 8 (2005): 95>110. Torre, E.J. van der, 'Politie in verandering: een kind van zijn tijd', in: A. Cachet, E.J. van der Torre, en W. van Natijne (red.), De blijvende betekenis van politie in Verandering (Den Haag 1998) 56>75. Torre, E.J. van der, en E. van Harmelen, 'Basispolitiezorg en hulpverlening', in: C.F. Fijnaut (red.), Politie: studies over haar werking en organisatie. 2e ed. (Deventer 2007). Torre, E.J. van der, en Crisis Onderzoek Team, Voetbal en geweld: onderzoek naar aanleiding van rellen en plunderingen bij een huldiging in Rotterdam (25 april 1999) (Alphen aan den Rijn 1999). 'Uitkeringsregeling Fonds Slachtoffers Legionella>epidemie', Staatscourant (Den Haag 2000), 123 edition. 'Uitsluiting van bloeddonorschap van mannen die seksuele contacten hebben (gehad) met mannen levert direct onderscheid naar seksuele gerichtheid op. Strikte toepassing van de wet leidt echter tot onaanvaardbare gevolgen. | CGB', Webpagina, http://www.cgb.nl/oordeel/2007>85. Vedder, A., L. van der Wees, B.J. Koops, en P. de Hert, Van privacyparadijs tot controlestaat? Misdaad> en terreurbestrijding in Nederland aan het begin van de 21ste eeuw. Vol. 49 (Den Haag 2007). 'Veelgestelde vragen Creutzfeldt>Jakob (Infectieziektebestrijding)', Webpagina, http://www.rivm.nl/cib/infectieziekten>A>Z/infectieziekten/Creutzfeldt> Jakob_variant/Veelgestelde_vragen_Creutzfeldt>Jakob.jsp#index_10. Verburg, H., R.G. Herbes, en P.A. Koolmees, Verleden, heden en toekomst van de veterinaire volksgezondheid (Boxtel 2004). Verplanken, B., Effecten van Tsjernobyl op oordelen over kernenergie (Leiden 1988). Visser, H., 'Geweld als mediahype', Psychologie Magazine (2000). Vleesenbeek, V.A., Gezien het advies. 75 jaar Adviescommissie Warenwet (Rijswijk 1995). Vliet, Lodewijk van (Interview, 29 juni 2010). Vollema, A.F., De CE6markering (Deventer 1996). Vooren, J. van de, 'Feyenoord en de voetbalrellen van 1974', sportgeschiedenis.nl 6 De alternatieve bron voor sportnieuws, http://www.sportgeschiedenis.nl/2007/01/12/feyenoord>en>de>voetbalrellen>van> 1974.aspx. VROM, Een wereld en een wil. Werken aan duurzaamheid. Nationaal Milieubeleidsplan 4, http://www.vrom.nl/docs/publicaties/milieu14546.pdf. Vuijsje, H., Correct. Weldenkend Nederland sinds de jaren zestig. 3e ed. (Amsterdam 1998). 'Website voor de Politie > Archief: Maatschappelijke trends en criminaliteitsrelevante factoren', Webpagina, http://www.websitevoordepolitie.nl/archief/maatschappelijke>trends>en> criminaliteitsrelevante>factoren>354.html. Weger, M. de Weger M J de, De binnenlandse veiligheidstaken van de nederlandse krijgsmacht (Assen 2006). 'Wet bescherming persoonsgegevens | Rijksoverheid.nl', Webpagina, http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wet>bescherming>persoonsgegevens. Wijers, I., 'Stop de criminalisering van kattekwaad', de Volkskrant (2 oktober 2000).
144
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
Wittebrood, K., 'Angstige burgers. De beleving van onveiligheid', in: H. Boutellier en R. van Steden (red.), Veiligheid en Burgerschap in een netwerksamenleving (Den Haag 2008) 93>113. Wittebrood, K., Slachtoffers van criminaliteit (Den Haag 2006). Wittebrood, Karin (Interview, 8 juni 2010). 'WODC_Zinloos Geweld_Momentopname 1.pdf'. World Health Organization, Health effects of the Chernobyl Accident and special health care programmes, Bewerkt door A. Yablokov, I. Labunska, en I. Blokov (Genève 2006). WVC, Bestuurlijke besluitvorming tijdens de Tsjernobyl6crisis. 30 april tot en met 29 oktober 1986 (Rijswijk 1989). z.n., 'Publiek Geweld', de Volkskrant (Amsterdam Mei 12, 1999). Zanten, P.J. van, en I. Helsloot, 'De brandweer als spil van de rampenbestrijding', in: I. Helsloot en E.R. Muller (red.), Brandweer. Studies over organisatie, functioneren en omgeving (Deventer 2007) 131>168.
145
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
5"
1
- 6
Trend 1
Toename van het gebruik en de acceptatie van alternatieve geneeswijzen
Trend 2
Differentiatieproces in de zorg
Trend 3
Het in toenemende mate toepassen van genetische, medische of farmacologische kennis voor verbetering van het uiterlijk en de prestaties van het lichaam
Trend 4
Extramuralisering van de zorg
Trend 5
Medicalisering van de samenleving
Trend 6
Toename van de sociaal>economische en sociaal>demografische gezondheidsverschillen
Trend 7
Het in toenemende mate beschikbaar komen en toepassen van technische ontwikkelingen in de zorg
Trend 8
Toenemend streven van de overheid naar kostenbeheersing door de inzet van verschillende instrumenten
Trend 9
Van planning naar marktwerking
Trend 10
Secularisatie van de care en cure>instellingen
Trend 11
Emancipatie van de patiënt
Trend 12
Toenemend gebruik van ICT>toepassingen
Trend 13
Toenemend belang van en aandacht voor de individuele kwaliteit van leven van zorgbehoevenden
Trend 14
Introductie van andere zorgculturen voor en door allochtonen
Hotspot 1
Volledige genenkaart van de mens voltooid (2000)
Hotspot 2
Verpleegkundigenoproer (1988>1990)
Hotspot 3
De bezetting van de Bloemenhovekliniek (1976)
Hotspot 4
De Bijlmerramp (1992)
Hotspot 5
Aids in Nederland (1982>1983)
146
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
7"
1
3
Trend 1: Toenemende woningbehoefte Trend 2: Toenemende woondifferentiatie Trend 3: Veranderingen in de woonlocatiekeuze Trend 4: Toename van de kosten van wonen Trend 5: Toename en verandering van ruimtelijke ordening m.b.t. woningbouw Trend 6: Van stads> naar stedelijke vernieuwing Trend 7: Veranderingen in kwaliteit van woningbouw en woningen Trend 8: Opkomst en neergang van de kraakbeweging Trend 9: Woonwagenbeleid
Hotspot 1: Gif in Lekkerkerk (1979>1980) Hotspot 2: Kroningsrellen (1980) Hotspot 3: Parlementaire Enquête Bouwsubsidies (1986>1988)
147
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
0
(/
Waarom kunnen alleen deze trends en op deze manier gepresenteerd worden? Ook: Toelichting op selectie van trends Wat onderscheidt trends van elkaar? Welke hotspots hebben het niet gered en waarom niet?
(Conceptuele) Domeinomschrijving gewenst. Ook: blik van nu benadrukken. Hotspots zakelijker beschrijven Er wordt in de inleiding geen relatie gelegd met eerder selecties van metatrends en ook de effecten van die trends op het domein worden niet nagegaan of aangewezen. Advies: een (aanzet tot een) inhoudelijke inleiding over het keuzeproces van de hier relevante metatrends, hun beschrijving en hun doorwerking op het domein
1
1
1
11
'
Voor de toelichting op selectie van trends wordt verwezen naar de methodiek. Zie hiervoor hoofdstuk 3 en bijlage 1 van de projectdocumentatie. De presentatie van de trends is een aandachtspunt. Zij laten o.a. andere bewegingen zien, hebben een andere thematiek, zijn manifestaties van een metatrend binnen een specifiek domein. Bij volgende onderzoeken zal een lijst worden aangelegd van hotspots die de test hebben doorstaan. Door het OT wordt een document opgesteld waarin wordt uitgelegd hoe wij bepalen of een gebeurtenis een hotspot is of niet. De domeinen als geheel worden niet geconceptualiseerd, maar de afzonderlijke domeinen worden wel afgebakend. Voor motivatie wordt verwezen naar de projectdocumentatie, pagina 14 en 15 Dit is een aandachtspunt Met betrekking tot het keuzeproces en definiëren van metatrends is het OT in overleg met de klankbordgroep. In maart is een vervolgbijeenkomst gepland met leden van de klankbordgroep. Het OT wacht de uitkomst van deze nadere discussie over metatrends af.
Sommige metatrends worden soms gemist, zoals de economische metatrend en de steeds snellere efficiëntie> en bezuinigingsgolven c.q. voortdurende reallocatie van overheidsmiddelen.
Trends die lijken te ontbreken of slechts deels worden gedekt. Trends waarin metatrends duidelijk(er) zichtbaar zijn: 1. Groeiende en nieuwe samenwerkingsvormen (verandering in institutionele verhoudingen) en veiligheid 2. De groeiende kosten van veiligheid en de consequenties daarvan
1. Komt aan bod in trends 9 (invoering integraal veiligheidsbeleid) en 27 (opkomst denken in veiligheidsregio’s). Daarnaast komt het ook aan de orde in domein Recht (trend internationalisering recht) 2. Is opgenomen in trend 1 (toename van het belang van veiligheid) 3. Privacy komt aan bod in trend 7 (technologisering en informatisering van criminaliteit, terrorisme en de bestrijding ervan). Verder is dit onderwerp een aandachtspunt tijdens onderzoek op de domeinen die nog komen. 4. Is > in beperkte mate > toegevoegd aan tekst in trend 1 (toename van het belang van veiligheid),
148
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
3. Toenemende eisen van veiligheid en afnemende privacy 4. Groeiende invloed van veiligheid op het controle> en vergunningenbeleid 5. Informatisering (en technologisering) en veiligheid 6. Oplopende discussie rond de veiligheid van vrouwen en kinderen (incl. seksualiteit) 7. Afnemend respect voor veiligheid(regels, instanties, personen) deels trend 28 en 29 8. Oplopende spanning tussen verplichtingen voor burgers en bedrijven en de handhaving daarvan 9. Veiligheid, verzakelijking en oplopende aansprakelijkheid, speciaal van de overheid 10. Opengaande grenzen (Europeanisering, migratie en asielbeleid) en (on)veiligheid (deels trend 22, 23, 24) 11. Privatisering van de veiligheid 12. Falende vervolging en justitie en het veiligheidsgevoel 13. De emotionalisering en medialisering van veiligheid 14. De kostengroei van veiligheid, opvoering van de efficiëntie en de profilering van het vervolgingsbeleid 15. De oplopende spanning tussen (het gedogen van) drugs en veiligheid 8 ( Trends m.b.t. krijgsmacht: minder eigen vocabulaire, zelfperceptie van de krijgsmacht Privatisering van Veiligheid
maar komt al tot uiting in verschillende trends, bijvoorbeeld in trend 10 en trend 22. 5. Zie trend 7 (technologisering en informatisering van criminaliteit, terrorisme en de bestrijding ervan) 6. Zie trend 11 (toenemende aandacht huiselijk geweld). Kindermisbruik wordt bij domein Welzijn beschreven 7. Zie trend 28 (toenemende agressie en geweld hulpdiensten) Verharding van de maatschappij komt bij domein Cultuur, Leefstijl en Mentaliteit aan bod. 8. Komt deels aan bod bij trends 23 (voedselveiligheid) en 24 (productveiligheid) 9. Juridisering van de maatschappij wordt bij domein Recht beschreven 10. Het OT wil graag navragen bij KBG wat zij hiermee bedoelt. 11. Is toegevoegd aan trend 1 (toename van het belang van veiligheid) en trend 9 (integraal veiligheidsbeleid). Komt ook aan bod bij domein Recht 12. Komt bij domein Recht aan bod 13. Is al beschreven in trend 1 (toename van het belang van veiligheid) en trend 20 (toenemend gevoel van onveiligheid) 14. Wordt toegevoegd aan trend 1 (toename van het belang van veiligheid). Komt ook aan bod bij domeinen Recht en Politiek en bestuur 15. De oplopende spanning tussen (het gedogen van) drugs en veiligheid is uitvoerig behandeld in het kader van het domein Recht in de kwesties: De wijziging van de Opiumwet en het Nederlands drugsbeleid 1976>2005 en Opkomst en teruggang van de gedoogcultuur.
Vocabulaire is in de trend/titel zoveel mogelijk aangepast.
Dit is toegevoegd aan trend 1 (toename van het belang
149
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
mist Verhouding verantwoordelijkheid tussen overheid en burger moet duidelijker beschreven Veiligheid m.b.t. zee/water? Suggesties voor hotspots: Hasj>kotter Lammy Halcion>affaire
‘Emancipatie van het slachtoffer’ moet zijn: grotere belangstelling voor het slachtoffer
Toename belang van veiligheid; objectiverend
Dance Valley eigenlijk geen hotspot
Samenvoegen trends 2+3 13+15 17+18 p. 7: ‘Tot begin jaren tachtig maakten overheid en burger zich nog nauwelijks zorgen om veiligheid’. ??? Jaren vijftig: zorgen om kernoorlog, de fall> out van kernproeven (strontium in melk en kindertandjes heel ver van de test>sites), een bijna ontplofte kerncentrale in Windscale (GB), smog in Londen, toenemend ook in Rijnmond> gebied, losgeslagen jeugd [zeker, lang niet zo erg als de hooligans nu, maar in het toenmalige referentiekader wel heel angstaanjagend voor
van veiligheid) en trend 9 (integraal veiligheidsbeleid). Komt ook aan bod bij domein Recht. Komt op verschillende plaatsen wel ter sprake (o.a. trend 1 en 20).
Wordt beschreven bij domein Natuur en Milieu Hasj>kotter Lammy wordt niet beschreven. Valt buiten onze periode: 1974. Halcion kwam niet boven in het literatuuronderzoek en is evenmin genoemd door de geraadpleegde expert. De affaire voldoet ook niet aan de criteria die voor een hotspot gelden. Wel zal de affaire genoemd worden in de trend mbt controle op de veiligheid van geneesmiddelen. Het gaat in de trend om verzelfstandiging van het slachtoffer en het veroveren van meer rechten en meer handelingsmogelijkheden. De groeiende belangstelling voor het slachtoffer in de samenleving en de verschuiving van aandacht voor dader naar aandacht voor slachtoffer liggen hieraan ten grondslag. Maar het resultaat is: emancipatie van het slachtoffer. Zo wordt deze ontwikkeling zowel in de geraadpleegde literatuur als ook door de experts aangeduid. De feitelijke veiligheid is niet afgenomen. Dit staat beschreven in trend 8 (Groeiend belang van de ‘veiligheidsgevoelens’ van de burger) en 20 (toenemend gevoel van onveiligheid in de maatschappij onder invloed van gewelddadigheden in het publieke domein, media> aandacht en de houding van de overheid) incl. cijfers. Hij is op het randje, maar het is wel voor het eerst dat in Nederland voor burger, media en politiek helder wordt wat de consequenties van een ramp op een mega> evenement zouden kunnen zijn. Bovendien werd deze gebeurtenis door Ben Ale, onze expert, nadrukkelijk als hotspot opgevoerd. Het OT let erop of kleinere trends bij elkaar gevoegd kunnen worden om een proces op een hoger niveau te beschrijven. Hier worden echter steeds fundamenteel verschillende processen beschreven. Deze trends worden derhalve niet samengevoegd. De zin is herschreven.
150
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
sommigen]. p. 53: na WOII was klassieke veiligheid een domein van de overheid’ en p. 54 ‘veiligheid als grondrecht’. MAAR: De kerntaak vd staat is altijd geweest: beschermen van onderdanen/burgers en vorsten en regeringen zijn daarvoor altijd verantwoordelijk gehouden. Wat verandert is de soort van bedreigingen waarvoor bescherming gevraagd wordt en de intensiteit van overheidsbemoeienis op dit gebied. (voorbeeld van hist vertekening (naar mijn mening) die mogelijk komt door beperkte kijk van de geïnterviewde experts op de langere historische lijnen). Vaak worden de media genoemd als belangrijke actoren in de beeldvorming van veiligheid, maar ze worden als actor lang niet overal opgevoerd waar je ze zou verwachten, bv wel in trend 6 en 29, niet bij trends 20, 23, 26. Bij de actoren worden niet altijd de producenten van apparatuur genoemd (bv niet p. 21 en 54; wel op p. 52). Je zou ‘technology push’ willen onderzoeken, net als bij wapenindustrie: de fabrikanten, de technici en de wetenschappers die hiermee veel geld verdienen en dus proberen de overheid ervan te overtuigen dat deze apparaten absoluut nodig zijn voor garanderen van de veiligheid. Bv elektronica en genetica: nieuwe inzichten en technieken en de wens om nieuw onderzoek en productie gefinancierd te krijgen. Datering van de opgang van de criminaliteit: enigszins verschillende tijdsaanduidingen pp. 9, 15, 18.
In het kader van fundamenteel onderzoek is dit ongetwijfeld een correcte ingang. Het valt echter buiten de context van dit onderzoek. Hier wordt specifiek de ontwikkeling in de betekenis en de beleving van Veiligheid als item in ‘onze’ periode beschreven.
Media als actor zijn toegevoegd aan de trends 20, 23, 26
In de tekst trend 20 is het (kort) benoemd als de invloed van de ‘veiligheidsindustrie’. Bij de actoren zijn leveranciers veiligheidsproducten toegevoegd. Dit lijkt een correcte aanname, maar dit is niet duidelijk uit ons onderzoek naar voor gekomen. Om het echt te onderbouwen zou diepgaand bronnenonderzoek nodig zijn. Het OT wacht de uitkomst van de nadere discussie over metatrends af.
De cijfers spreken elkaar niet tegen. Bronvermelding is toegevoegd.
Graag meer precisie en
151
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
aangeven wat de bronnen zijn en hoe betrouwbaar. p. 51: een ‘vuile bom’ met radioactief materiaal is gemakkelijk te maken; een eenvoudige kernbom (twee subkritische blokken hoogverrijkt materiaal in een buis achterin een auto) ook, zeggen sommige experts. p. 51, 11e regel van onder: ‘desondanks’: of was de zorg om terrorisme mede beperkt door de maatregelen van de overheid, die dan ook gesteund werden? p. 64 veiligheid van producten. Voldoende aandacht hier voor de lange termijn? De 19e eeuwse Hinderwet, de Woningwet van 1901, de KEMA voor elektr producten (jaren 20 geloof ik), de Ned Ver v Huisvr die huish artikelen test (vanaf jaren dertig als ik het goed weet. Hand van Moskou’ in vredesbeweging jaren 80: dat was ook zo, toch (documentaire van Chris Vos over BVD) Hier (trend 17> verandering taken inlichtingendiensten) is de toenmalige visie en focus van de inlichtingen>diensten verwoord. Hoe het uiteindelijk precies zat is ‘kennis van nu’ . Trend 2: is bedoeld: hardere criminaliteit? Titel aanpassen? Metatrend: Ook is er groeiende onveiligheid door de informatisering (pasjesfraude, cyber crime) Trend 3: onderdeel van 2? Ook metatrend: open grenzen (Europeanisering)? Trend 6: ik mis de metatrend economische ontwikkeling (massale werkloosheid van 1973>1985, stijging alcohol> en drugsgebruik) Trend 9: familie van trend 25; relevante metatrends: verzakelijking en nieuwe institutionele verbanden Trend 10: actieve metatrend is
Dat wordt hier niet ontkend. De stelling is dat het effectief toepassen – in gebruik of als overtuigend dreigingmiddel – tot nu toe niet zeer succesvol is gebleken.
‘Desondanks’ is de beknopte beschrijving van het fenomeen dat het de overheid lukte om vergaande maatregelen te realiseren voor een probleem dat door de bevolking niet herkend werd
Binnen de beperkte ruimte is zo veel mogelijk de grote lijn aangehouden (zie de Warenwet van 1919, het Elektriciteitsbesluit van 1953). Het vrijwillige keurmerk is genoemd. Pas in een latere fase werd veiligheid daar een specifiek onderdeel van.
Hier (trend 17> verandering taken inlichtingendiensten) is de toenmalige visie en focus van de inlichtingen>diensten verwoord. Hoe het uiteindelijk precies zat is ‘kennis van nu’ . Trend 1 en trend 20 gaan om verschillende zaken en worden daarom ook niet samengevoegd.
Hiervan is ‘verharding van de criminaliteit’ gemaakt. Dit dekt deels de lading, maar geeft in ieder geval een beweging aan.
Metatrend Europeanisering is toegevoegd.
Er is nu overleg met leden van de klankbordgroep over de selectie en definiëring van metatrends. De uitkomsten van deze discussie worden afgewacht.
Dit is aangepast.
Zie hierboven
152
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
ook: economische groei (groei vrije tijd, en uitgaven daarvoor, incl drugs en alcohol) Trend 12: Metatrend ook: individualisering (onttrekken aan sociale en ouderlijke controle)
Trend 13: ook de metatrend emotionalisering, medialisering? samenvoegen met trend 15 en 16 Trend 17: Titel wellicht: Opkomend terrorisme en veiligheid samenvoegen met 18 en 19? Trend 20: naar 1? Trend 21, 22, 23, 24, samenvatten als: opkomende neiging tot het onder controle brengen van nieuwe gezondheidsrisico's: besmettelijke ziekten, geneesmiddelenkwaliteit, voedselkwaliteit, productveiligheid. Relevante metatrends lijken ook: economische ontwikkeling, technologisering, verzakelijking. Trend 25: metatrend is hier ook emotionalisering en verzakelijking (aansprakelijkheid) en nieuwe institutionele verbanden Trend 26: titel eerder: toenemende veiligheidsproblemen mbt mega>evenementen? Trend 27: toenemende integrale organisatie van veiligheid. Metatrend lijkt hier ook: veranderende institutionele verbanden Trend 28: Afnemend respect voor veiligheid(regels, instanties, personen)
Trend 28. Huidige titel betreft de concrete poging tot remedie. Metatrends lijken ook: individualisering
1) De trend betreft de inburgering van het begrip ‘zinloos geweld’. Individualisering is daar niet echt op van invloed. 2) ‘Zinloos’ geweld door adolescenten is een fenomeen dat al eeuwen bekend is en in die zin niet als een teken van individualisering aangemerkt kan worden. (Eerder het tegenovergestelde: groepsgedrag dat bevestiging vormt van de eigen normen en waarden.) Zie onze eerdere opmerking over samenvoegen van de trends 13+15. Het OT ziet niet hoe deze metatrends in verband staan met deze trends. Het samenvoegen van trends 17, 18 en 19 is ongewenst. Het suggereert een 1>op>1 relatie tussen terrorisme en inlichtingendiensten, die de blik op beide maatschappelijke verschijnselen onacceptabel vernauwt. Zie eerdere opmerking. Samenvoegen / samenvatten van de vier trends onder de noemer van ‘opkomende neiging’ geeft de suggestie dat zowel sprake is van gelijke partijen die als initiatief> nemers en actoren optraden, als van een zekere mate van synchroniteit. Dat strookt niet met de bevindingen. Samenvoegen zou leiden tot kwaliteits> en informatieverlies. Economische ontwikkeling als metatrend wordt aanhouden tot de uitkomst van de nadere discussie over metatrends.
Dit is aangepast.
De trend betreft de evenementen, dat is breder dan alleen veiligheid, maar evenementen brengen wel veiligheidsproblemen met zich mee. De trend is tevens gekoppeld aan de domeinen Cultuur Leefstijl en Mentaliteit en Vrije tijd en Sport. De naam is aangepast, de koppeling naar metatrend is toegevoegd.
De trend gaat over groeiende (on)veiligheid bij het uitvoeren van publieke taken. Afnemend respect jegens personen die belast zijn met dit soort taken is één van de redenen. Er is absoluut geen sprake van afnemend respect in de samenleving voor veiligheid, in tegendeel. De trend is al gekoppeld aan individualisering. De titel is in overeenstemming met de inhoud van de trend.
153
Concept rapport Veiligheid – februari 2011
(onttrekken aan sociale en ouderlijke controle); economische groei (en consumptie van drugs en alcohol) Trend 29: Afnemend respect voor veiligheid(regels, instanties, personen) = deels trend 28 en 29. Huidige titel betreft de concrete poging tot remedie. Hotspots Relevante metatrends ontbreken hier. Eventueel nog spectaculaire vrijspraken (op basis van formele fouten) invoegen.
Het is inderdaad een beleidstrend. De trend is behalve aan het domein Veiligheid ook gekoppeld aan het domein Politiek en Bestuur.
Het karakter van een hotspot kan juist maken dat die niet in één of meer metatrends past. Spectaculaire vrijspraken komen bij domein Recht aan bod.
154