Denationale kwestieinBelgië
EENANT WOORDV ANDE ARBEIDERSBEWEGING ISNODIG! DOOR ANJA DESCHOEMACKER
Een brochure van de Linkse Socialistische Partij www.socialisme.be
6 EURO
Nationale Kwestie
1
De nationale kwestie in België - een antwoord van de arbeidersbeweging is noodzakelijk In deze brochure publiceren we de tekst van onze nationale conferentie in 2005. Deze tekst werd nadien verder afgewerkt en biedt een linkse socialistische visie op de nationale kwestie in België. Gezien de actualiteit, vind je eerst een dossier over de mogelijke splitsing van België.
INHOUD Proloog. ByeBye Belgium? Vragenen antwoordenover de communautaire crisis 1. Voorwoord 2. Het marxisme en de nationale kwestie 3. Een woordje over Belgische geschiedkunde 4. Ontwikkelingvan hetnationale vraagstuk in België 5. De nationalekwestie in Brussel 6. De DuitseGemeenschap 7. De staatshervormingen op een rijtje 8. Een nieuwestaatshervormingkomt eraan… Welk programmaverdedigtLSP/MAS?
2 6 11 27 30 57 79 85 87
Nationale Kwestie
2
ByeBye Belgium? Vragenen antwoorden overde communautaire crisis Honderd dagen na de verkiezingen, geen enkele uitweg in zicht. Buitenlandse journalisten en politici kijken meewarig toe,zo voorspeldeThe Economist het eindevan België. En reken maar dat de heersende klassen van Europese statendie te maken hebbenmet naar meer autonomie strevende regio’s– Groot-Brittannië, Spanje, Frankrijk, Italië,…- de ontwikkelingen met argusogen volgen. De discussie over het einde van België wordt openlijk gevoerd, maar ook die over het behoud van België. Het communautair opbod wordt steeds vaker afgestraft door een sentiment dat “de speeltijd gedaan is” en de roep naar een “echte staatsman” wint aan kracht. Hoe zijn we in zo’n chaos terechtgekomen? Wat zal er gebeuren? En welk programma moeten socialisten verdedigen? Het volgen van de huidige Vlaams-nationale eisen is geen optie – de zelfgenoegzaamheid, het egoïsme en het antisociale druipen ervan af! Maar hebben de “Belgicisten” een oplossing? Niet echt! LSP/MAS verdedigt noch de Vlaams-nationalistische elite in Vlaanderen – die de Vlaamse werkenden nog wat harder wil uitpersen – noch de belangen van Lippens, Frère, Davignon of de monarchie.
Waar komthet communautaire opbod vandaan? De vroegere onderdrukking van alles wat Vlaams was, heeft bitterheid en wantrouwen nagelaten. Vlaamse leerlingen leren in de geschiedenisles dat Vlamingen hebben moeten vechten voor het simpele recht hun taal te gebruiken en vaak bedrogen zijn geweest wanneer de strijd toegevingen afdwong. In die zin krijgen “de Franstaligen” vandaag volgens de Vlaams-nationalisten “een koekje van eigen deeg”. Maar ik schrijf de Franstaligen bewust tussen aanhalingstekens. Net zomin als “de” Vlaming bestaat, zijn de Franstaligen een homogene groep. De Franstalige elite die Vlaanderen destijds onderontwikkeld liet, heeft ook de Waalse arbeiders hard onderdrukt en uitgebuit. Marx beschreef het jonge België als “een paradijs voor het patronaat”, gecreëerd door de Europese grootmachten als
bufferstaat tegen de Franse expansiedrang na de Franse revolutie. Een meerderheid van de Vlaamse beweging heeft steeds een oplossing binnen België gezocht. En ook vandaag is de meerderheid van de Vlaams-nationalistische krachten voorstander van een ruime autonomie in België, veeleer dan van een afsplitsing. Separatistisch zijn enkel N-VA en Vlaams Belang, maar bij die laatste toont kiezersonderzoek aan dat hun kiespubliek net het meest unitaristisch en monarchistisch is. Het communautaire opbod gaat dan ook niet over een bewuste strijd voor een onafhankelijk Vlaanderen. Het regionalisme in Wallonië anderzijds - op haar hoogtepunt verbonden aan het ABVV-programma van structuurhervormingen - is al lang aan een terugweg bezig. De droom van een autonomer en “dus socialer” Wallonië is immers veranderd in een nachtmerrie van hoge werkloosheid, lonen en een algemene levensstandaard die lager liggen dan in Vlaanderen, enz. Het huidige communautaire opbod is het resultaat van die geschiedenis, maar het is tegelijkertijd een politiek pokerspel van de Belgische heersende klasse, zij die in België over de economische, en dus ook de reële politieke macht beschikken, zij naar wiens pijpen alle traditionele partijen dansen. Die heersende klasse heeft steeds de taalen de levensbeschouwelijke verschillen misbruikt wanneer ze de meerderheid van de bevolking, arbeiders en arme boeren, de rekening wou doen betalen voor hun winsten en privileges. Haar doel was niet het uiteindelijke opbreken van de staat – zoals Van Istendael in Le Soir uitlegde, mag je alles doen met een zondebok, behalve hem neerschieten, dan wordt je immers zelf verantwoordelijk. Maar haar asociale politiek die voor steeds meer tekorten zorgt, gecombineerd met het communautaire opbod, kan op termijn wel leiden tot steeds hoger oplopende nationale spanningen. Zoals het Nederlandse NRC Handelsblad over België schreef: als het land vandaag uiteenvalt, zal het eerder door onverschilligheid vanwege de bevolking zijn dan door echte nationalistische spanningen onder brede lagen. LSP/MAS is het daarmee eens en denkt dat de huidige ontwikkelingen vooral een politiek spel zijn - waarbij de
Nationale Kwestie
3
bevolking gedegradeerd wordt tot toeschouwer.
burgeroorlog over territoriale kwesties, vooral Brussel en de rand.
Wat zijn de resultaten van de regionalisering tot nu toe?
Want een Vlaanderen zonder Brussel is meteen een pak minder interessant. Zo is bijvoorbeeld de luchthaven van Zaventem mét Brussel en het economische netwerk dat er rond ligt – niet enkel in Vlaanderen - een belangrijke economische groeipool, maar zonder Brussel? De Brusselse regio staat in voor 20% van het BBP in België en van de 340.000 pendelende werknemers in Brussel zijn er niet minderdan 230.000 Vlamingen. Bovendien zijn Wallonië en Brussel de belangrijkste handelspartners van de Vlaamse bedrijven.
Het opbreken van verschillende bevoegdheidsdomeinen – de regionalisering van het onderwijs of het stedenbeleid – heeft de heersende klasse geen windeieren gelegd. Alle ernstige politieke commentatoren zijn het erover eens dat het een enorme bijdrage heeft geleverd aan de “sanering van het land”, lees: de afbraak van de “welvaartstaat”. De Vlaamse partijen, al bijna 20 jaar verplicht tot regeren met de PS, willen daarin nu een stap verder zetten. Hun bedoeling is niet de situatie te verbeteren voor de meerderheid van de bevolking in Vlaanderen, maar enkel voor het patronaat: met een nog versoepelde arbeidsmarkt, nog slechtere arbeids- en loonvoorwaarden, nog minder sociale zekerheid (te vervangen door liefdadigheid voor de allerarmsten),… Ook aan de andere kant van de taalgrens wordt dat spelletje gespeeld: de PS slaagt er al bijna 20 jaar in zowel een regeringspartij te zijn als beschouwd te worden als een oppositiepartij. “We moeten besparen”, “we moeten het onderwijsbudget afbouwen”, “we moeten de werklozen opjagen”… van Vlaanderen, “anders zal Vlaanderen de sociale zekerheid splitsen of misschien zelfs het land.” En ondertussen blijven de rijken buiten schot, zij krijgen steeds meer cadeaus: lastenverlagingen, belastingsverlagingen, fiscale amnestie,… Het inkomen uit kapitaal neemt een steeds grotere hap uit de nationale rijkdom, terwijl het inkomen uit loon daalt. Zolang de communautaire show duurt, is er echter geen kat die wakker ligt van de vraag in wiens zakken de nationale rijkdom echt verdwijnt. En dat zijn niet die van de Waalse, de Vlaamse of Brusselse werkenden, werklozen en gepensioneerden! Met de wereldwijde economische groeivertraging die eraan komt na het uiteenbarsten van de Amerikaanse immobiliën- en kredietzeepbel zal het communautair opbod waarschijnlijk niet snel van het toneel verdwijnen, want iemand zal de rekening moeten betalen…
Is het doemscenario van een splitsing realistisch? Ten eerste wordt de vraag vooral gesteld naar aanleiding van de huidige impasse in de regeringsonderhandelingen tussen de twee gemeenschappen. Maar ook voor een splitsing zal onderhandeld moeten worden over staatsgrenzen, over wat met Brussel moet gebeuren, over de verdeling van de nationale schuld en van wat er na Verhofstadt nog overschiet van het nationale patrimonium,… Het enige andere scenario buiten een onderhandelde splitsing is een (koude of warme)
Een onafhankelijk Vlaanderen dat Brussel wil behouden, zou daarentegen moeten aanvaarden dat ook dat onafhankelijke Vlaanderen een tweetalige staat is. Om als EU-lid te worden aanvaard, zou Vlaanderen hoogstwaarschijnlijk het minderhedenverdrag moeten ondertekenen - wat het tot nu toe weigert. Ze zou de Franstalige nationale minderheid in Vlaanderen dan rechten of faciliteiten moeten geven, niet enkel in de huidige faciliteitengemeenten, maar overal waar een belangrijke Franstalige minderheid aanwezig is. Dat is dan nog uitgegaan van de veronderstelling dat de Brusselse bevolking bij een onafhankelijk Vlaanderen zou willen aansluiten, wat al uiterst onwaarschijnlijk is bij een onderhandelde splitsing, maar totaal ondenkbaar wordt in het scenario van een eenzijdige Vlaamse onafhankelijkheidsverklaring. Het is daarom dat de Warandegroep (die een Manifest voor Vlaamse onafhankelijkheid schreef) niet spreekt over Brussel. Ook daarom dat Bart De Wever (N-VA) de Vlaamse onafhankelijkheid verschuift naar een verre toekomst waarin België zou “verdampen” tussen de bijna autonome Belgische deelstaten en een Europese Unie die steeds meer staatsfuncties zou overnemen van de nationale staten. Maar dat laatste is volgens LSP/MAS een utopie: de creatie van een Europese staat is niet mogelijk op basis van het kapitalisme omdat het veronderstelt dat de verschillende Europese nationale staten (en de economische elites die ze vertegenwoordigen) hun onderlinge concurrentie stoppen, terwijl het huidige EUproject er net één is waarin die concurrentie zich nog harder afspeelt door o.a. een volledige liberalisering van de diensten en de afbouw van de sociale zekerheidsstelsels. De laatste jaren kraakt het EU-bouwwerk ook aan alle kanten: het stabiliteitspact wordt nauwelijks nageleefd, er is geen eengemaakt buitenlandse politiek, de grondwet is voorlopig begraven, protectionisme steekt opnieuw de kop op,… We denken dus dat een splitsing van België geen waarschijnlijk perspectief is op korte termijn. Er is ook in geen enkel landsdeel een meerderheid voor te vinden. De
Nationale Kwestie heersende klasse wil het niet – het VBO roept vandaag op tot “redelijkheid” en Lippens verklaart zijn liefde aan België – en de arbeidersbeweging wil het evenmin. Anders dan de Vlaams-nationalisten is LSP/MAS er ook niet van overtuigd dat er geen “Belgisch gevoel” zou bestaan of dat de culturele verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië onoverkomelijk zouden zijn. Het taalverschil verbergt juist sterke overeenkomsten, zaken die buitenlanders onmiddellijk in het oog vallen, maar wat veel Vlamingen en Walen met hun afzonderlijke instellingen, politici en media niet meer zien. Een ongekend aantal mensen heeft familie die over de taalgrens woont, in alle gewesten wonen “gemengde gezinnen”. Bovendien zou een splitsing enorme gaten slaan in het economische weefsel, waarvan de gevolgen ook in Vlaanderen hard zouden aankomen. Een scheiding is slechts gemakkelijk als er onderlinge toestemming is en een akkoord over de boedelscheiding. De splitsing van België moet dus wel een vechtscheiding worden. En in een vechtscheiding moeten de Vlaamse politici kunnen rekenen op een reële wil onder de meerderheid van de bevolking in Vlaanderen om te scheiden, wat niet aanwezig is. En het is er niet omdat de kreten van De Wever en Co de meeste Vlamingen absurd lijken, van nationale onderdrukking is immers geen sprake. De economische elite van haar kant zal een splitsing bevechten.
Is die nationale kwestie oplosbaar? De enige plaats waar in de waarneming van mensen nog sporen overblijven van onderdrukking en nationale vernedering is in de rand rond Brussel, waar sociale verdringing van de minder behoede oorspronkelijke Vlaamse bevolking reeds lang een harde realiteit is. Maar die sociale verdringing is meer een sociaal-economisch gegeven dan een bewuste Franstalige invasie. Ten eerste zijn de meer behoede nieuwkomers niet enkel Franstaligen, maar ook eurocraten (waarbij de Nederlandse eurocraten slechts bij grote uitzondering in communautaire conflicten de Vlaamse kant kiezen, gezien als “provincialistisch” en “bekrompen”). Om die ontwikkeling tegen te gaan, moet de woonpolitiek die overal in België de hoogste betaler voorrang biedt, drastisch worden omgebogen tot een sociale woonpolitiek, die via comfortabele en betaalbare sociale woningen garanties biedt aan wie in de regio wil blijven wonen. Maar ook niet alle nieuwkomers zijn rijk, er zitten ook pakken werkende gezinnen tussen die op zoek zijn naar een groener gebied om hun kinderen te laten opgroeien. Een sociale woonpolitiek, gekoppeld aan een ruim aanbod van stimulansen voor de anderstalige bevolking om zich te integreren in de lokale gemeenschap, zal betere resultaten opleveren dan de huidige pestpolitiek die elke Franstalige steeds meer in de armen duwt van de Franstalige partijen, die evengoed als de Vlaamse een asociale politiek
4 voorstaan. LSP/MAS is het met de Vlaams-nationalisten niet eens dat het samenleven van verschillende volkeren binnen een staat onmogelijk is. Op zich heeft LSP/MAS niets tegen een uitbreiding van de bevoegdheden van regionale en lokale besturen. Voorwaarde daarvoor zou echter moeten zijn dat het gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking in de betrokken regio én dat de bedoeling is tot een betere politiek te komen, een sociale politiek die iedereen in zijn rechten en behoeften voorziet. LSP/MAS is voorstander van een zo groot mogelijke democratie. We zullen het recht op autonomie en zelfs op afscheiding erkennen indien dat gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking van de betrokken regio. LSP/MAS verzet zich echter tegen regionalisering als de bedoeling ervan een nog hardere besparingspolitiek is, die kan afgedwongen worden in één regio, om het daarna in de andere nog eens over te doen. De splitsing van de onderwijsbevoegdheid biedt heel wat voorbeelden op dat vlak. Daarom zullen we de splitsing van de sociale zekerheid, de arbeidsmarktpolitiek en het sociaal overleg resoluut bevechten. We staan voor een uitbreiding van democratische rechten. Dit betekent onder meer dat we opkomen voor recht op werk en diensten in eigen taal. Tweetaligheid kan niet worden opgelegd, enkel gestimuleerd, o.a. via een degelijk taalonderwijs voor alle scholieren. LSP/MAS denkt dat de taalrechten van minderheden – Vlamingen in Brussel en Wallonië, Franstaligen in de Brusselse rand en in Vlaanderen, Duitstaligen in Wallonië en Franstaligen in de Duitstalige regio – in de grondwet moeten ingeschreven worden. Een democratische taalpolitiek is mogelijk indien voldoende middelen worden voorzien. Volgens ons is het de enige manier waarop je het samenleven gemakkelijker kunt maken. Dwang veroorzaakt enkel bittere tegenstand. Ook de rechten van migranten – op vlak van taal, maar ook inzake onderwijs en andere diensten – moeten in de grondwet ingeschreven worden. Ook de autochtone arbeiders hebben hier een groot belang bij: het is juist de rechteloosheid van buitenlandse arbeidskrachten die maakt dat hun aanwezigheid op de arbeidsmarkt druk zet op de lonen. Neem nu BHV, hét symbooldossier bij uitstek. Gelijk welke “oplossing” – splitsing en/of uitbreiding van Brussel – is er geen indien geen rekening wordt gehouden met de rechten van de minderheid die er zich bevindt. Enkel indien minderheden hun rechten gegarandeerd zien, kan een oplossing gecreëerd worden die ten goede komt aan iedereen, i.p.v. een pseudo-oplossing die het verder woekeren van de tegenstellingen, de pesterijen en het communautair opbod gewoon verderzet, maar in een andere constructie dan vandaag.
Nationale Kwestie Middelen voor een echt sociale politiek en rechten voor iedere bevolkingsgroep – het zijn de enige echte voorwaarden voor het harmonisch samenleven van mensen, in België en elders. In België wordt meer dan genoeg rijkdom geproduceerd om in de rechten en behoeften van alle arbeiders en hun gezinnen te kunnen voorzien. Maar onze regeringen verkiezen het miljarden weg te schenken aan het patronaat in de verlaging van de zogenaamde patronale bijdragen, in belastingsverlagingen voor de rijken, in allerlei fiscale achterpoortjes, in de afbetaling van de staatsschuld, of beter gezegd de woekerintresten erop. Met het misbruik van de nationale kwestie in het verleden en vandaag, creëert de burgerij grote samenlevingsproblemen die ze vervolgens niet kan oplossen. Maar dat betekent niet dat ze niet opgelost kunnen worden: met voldoende middelen en de meest consequent mogelijke democratie kan de arbeidersklasse manieren vinden, waardoor het samenleven niet enkel leefbaar, maar ook aangenaam wordt gemaakt. Binnen een systeem waarin de productie van goederen en rijkdom gebaseerd is op de winsthonger van een kleine elite, die via de diverse overheden in België de plak zwaait, zullen er altijd tekorten zijn en die zullen altijd leiden tot de meest diverse strijd. De enige strijd die evenwel een uitweg kan bieden, is de strijd van de arbeidersbeweging voor een samenleving die gebaseerd is op de behoeften van de meerderheid en op democratische wijze met alle betrokkenen, ongeacht hun nationale afkomst, en waarin een plan wordt opgesteld om op de meest efficiënte manier in die behoeften te voorzien, m.a.w. voor socialisme.
5 Verantwoordelijkfederalisme? Nadat beide vakbonden voor de verkiezingen hadden aangegeven zich te zullen verzetten tegen een regionalisering van de arbeidsmarkt, zien we dat de leiding van het ACV – nu “hun” partij terug kans maakt op het premierschap – aanzetten geeft tot mogelijke “akkoorden”. Uitspraken van o.a. Cortebeeck tonen dat het ACV zijn akkoord zou kunnen verlenen aan het voorstel van bijvoorbeeld Bea Cantillon (Centrum voor Sociaal Beleid van Universiteit Antwerpen), waarbij deelbudgetten van de sociale zekerheid worden overgedragen en doelstellingen worden afgesproken. “Een deelstaat die vervolgens door haar beleid de sociale zekerheidsuitgaven vermindert, wordt daarvoor beloond. Een deelstaat die de kosten verhoogt, wordt financieel bestraft.” (Knack 25/07) Cantillon noemt dat “een volwassen sociaal federalisme”. Als dat erdoor komt, zal het – naar aloude Belgische traditie – zowel door de Vlaams-nationalisten (“een eerste stap naar regionalisering”) als door de Franstaligen (“geen splitsing”) als een overwinning worden verkocht. De vakbonden moeten echter niet vechten voor de verdeling van de tekorten, ontstaan door het systematisch afromen van de geproduceerde rijkdom door de bazen en de aandeelhouders, maar strijd voeren tegen die afroming, tegen iedere sociale afbraak en voor meer middelen.
Nationale Kwestie
6
1. Voorwoord In november 2005 hield LSP/MAS haar tweejaarlijkse conferentie rond de nationale kwestie in België. De vaststellingen van deze conferentie liggen vast in deze uitgave, die geenszins de pretentie heeft een volledige geschiedenis van België en haar communautaire kwestie te willen neerpennen. Ganser bibliotheken zijn volgeschreven over deze kwestie, waarbij vooral het gegoochel met cijfers opvalt. Cijfers en “feiten” zijn een gevaarlijk soort zaken in deze discussie: de verschillende kampen beschikken over een heel eigen set van cijfers, die door hun tegenkamp met evenveel verve worden bestreden. Die discussie over cijfers en feiten – ditmaal niet over de geschiedenis, maar over de hedendaagse socio-economische situatie in de verschillende landsdelen en wat daarvan voor die landsdelen de gevolgen zijn – wordt vandaag voorlopig samengevat door enerzijds het Manifest Voor een zelfstandig Vlaanderen in Europa van de Warandegroep en anderzijds het « anti-Manifest » Vlaanderen, Wallonië, je t'aime moi non plus van Vlaams topambtenaar (VLD) Rudy Aernoudt. Het christelijke opinieblad Tertio somde de hoofdargumenten voor splitsing van de Warande op, evenal de repliek van Rudy Aernoudt : « 1. Vlaanderen, dat zich tot een volwaardige volksgemeenschap ontwikkelde, heeft recht op onafhankelijkheid. ,,Dat klopt, maar we hebben ook het recht te huwen. Daarom moeten we het nog niet doen.’’ 2. Het Belgische overheidsapparaat is inefficiënt en er komen grote uitdagingen op ons af. ,,Dat is waar, maar het Vlaamse overheidsapparaat is even inefficiënt en kent veel regelneverij. We moeten op alle niveaus meer efficiëntie nastreven. Een logge administratie zonder meer regionaliseren levert meerdere logge administraties op.” 3. België weegt op het concurrentievermogen van de Vlaamse economie. ,,Tegenwoordig is er geen verschil meer tussen het concurrentievermogen van Vlaanderen en Wallonië. Innovatie en ondernemerschap zijn overal een must.” 4. Een onafhankelijk Vlaanderen kan zich beter internationaal profileren. ,,België en Brussel zijn nu al beter bekende merknamen. Laten we daarvan profiteren. Sommige Vlaamse symbolen, zoals de leeuw, stoten meer af dan ze aantrekken.” 5. De transfers verarmen Vlaanderen en zetten een domper op de Waalse dynamiek. ,,De transfers zijn niet interregionaal, maar interpersoonlijk. Het is een vorm van solidariteit. Maar ze zijn geen blanco
cheque, de donor moet meer efficiëntie beogen.” 6. Onafhankelijkheid voor de regio’s is een vorm van subsidiariteit. ,,Subsidiariteit betekent niet alleen voortdurend bevoegdheden naar het lagere niveau van de deelstaten doorschuiven, maar eventueel ook naar boven.” Beide analyses krijgen de steun van een groep meer of minder gekende figuren uit economische of academische middens. Van de Warande-denkgroep maken de voormalige bankiers August van Put (HBK) en Jaak Stokx (KBC) deel uit; de zakenlui Johan Vandendriessche (KPMG), Herman De Bode (McKinsey België), Frans Crols (directeur Trends) en Jan Van Doren (Voka); alsook publicist Marc Platel en Europakenner Guido Naets. Het geheel stond onder leiding van ex-KBC-topman René Vermeiren. Verder werd het ondertekend door vijftig personaliteiten waaronder : Hugo Vandamme (Barco) en architect Jo Crepain; de academici Jef Vuchelen (VUB), Evrard Claessens (UA), Wilfried Dewachter en Bart Maddens (KU Leuven); vertegenwoordigers van de Vlaamse Beweging Jan Jambon, Guy Celen en Richard Celis ; René De Feyter(ex-VEV), Marcel Cockaerts (exKBC) en Erik Suy (gewezen adjunct secretaris-generaal van de Verenigde Naties). Hierbij moet gezegd worden dat berichten in de pers verschenen zijn om te melden dat Herman de Bode door Mc Kinsey de laan is uitgestuurd na zijn medewerking aan het Warande-manifest en dat ook de KBC maatregelen heeft genomen tegen haar betrokken topman. Aernoudt anderzijds verkreeg de uitgesproken steun van o.a. bekende figuren uit de haute finance (graaf Maurice Lippens van Fortis en Baudouin Velge, ex VBO en nu gedelegeerd bestuurder voedselfederatie Fedis), baron Paul Buysse (Bekaert), baron Luc Vansteenkiste (voormaligVBO-voorzitter en Recticel),TonyMary (exVRT). Ook enkele mensen uit de culturele sector (Paul Dujardin van het Brusselse kunstencentrum Bozar en zanger Helmut Lotti), de sport (Roger Van Den Stock van voetbalclub Anderlecht), academicus Rik Coolsaet (lid van de Pavia-groep en voorstander van één federale kieskring), uitgever Hans Kluwer, en ACV’er Luc Cortebeeck Wat voor de arbeidersbeweging van belang is, zijn echter de gelijkenissen tussen deze beide kampen. Niet voor niets schrijft de website van de Vlaamse Volksbeweging op 1211-2006 onder de titel “Aernoudt overtuigt unitaristen van regionalisering » het volgende : « We gaan erop vooruit als syndicalisten, VBO-topmensen en baronnen en graven akkoord gaan met zijn communautair programma (o.a. regionalisering van de vennootschapsbelasting, van het arbeidsmarktbeleid, en het koppelen van de transfers aan een resultaatsverbintenis voor Wallonië). Aernoudt rijdt
Nationale Kwestie nog met de handrem op, maar wel in de goede richting. » . De sterk gemediatiseerde discussie tussen beide stellingen en hun onuitgesproken aanhang onder de Vlaamse politici wordt door de meeste mensen op straat ervaren als een ver-van-mijn-bed-show. Er zijn al gebeurtenissen als het valse nieuwsbericht op RTBF (13/12/’06, opnieuw te bekijken via de site van de VRT op deze link: http:// www.vrtnieuws.net/nieuwsnet_master/versie2/mediatheek/ video-061214RTBF/index.shtml?play)nodig om ook hen een opmerking te ontlokken over de hele communautaire zaak en dat zowel in Vlaanderen als in Wallonië en Brussel. En dat ondanks een communautaire invulling van zo goed als ieder dossier door zo goed als elke politieke en mediatieke instellingin België. Hoewel zo’n 89% van de kijkers van de bewuste RTBFuitzending in het begin ervan geloof hechtte aan wat er werd gesteld, is het zo dat ook de Vlaamse bevolking meestal gewoon een toeschouwer is bij de aanvallen vanwege de Vlaamse politici. Als de RTBF-hoofdredacteur dan ter verdediging van zijn programma stelt dat 70% van de Vlamingen voor separatistische partijen kiest, is dat een stevige overdrijving en een foute inschatting van wat onder de Vlaamse bevolking leeft. Maar gezien de houding van de Vlaamse politici en de Vlaamse instellingen (in het eisenplatform van het kartel CD&V/NVA staan vooral de serie eisen die reeds eerder grotendeels unaniem in het Vlaams parlement zijn gestemd) is het een begrijpelijke interpretatie. De realiteit is tegelijk erger en minder erg : het is niet zo dat 70% van de Vlaamse partijen een splitsing van België nastreeft, dat kan enkel gezegd worden van de NVA en het Vlaams Belang, die vandaag samen maximaal 30% van de stemmen uitmaken. Bovendien is het het kleine broertje van de twee (NVA) die vooral stemmen krijgt o.b.v. hun vlaamsgezindheid, de kiezers van het Vlaams Belang stemmen in grote meerderheid voor andere redenen op die partij. Enquêtes en exit-polls wijzen zelfs uit dat het kiezerspubliek van het Vlaams Belang net het meest koningsgezind en unitaristisch is. Of hoe feiten en cijfers – en verkiezingsresultaten - complexe realiteiten kunnen verbergen. Maar zoals gezegd : het is tegelijkertijd ook erger. In maart
7 ’99 stemde het volledige Vlaamse parlement (behalve het Vlaams Blok, voor wie het niet genoeg was) voor de volgende resoluties: volledige Vlaamse bevoegdheden voor gezondheidszorg, gezinsbeleid, ontwikkelingssamenwerking, telecommunicatie, wetenschaps- en technologiebeleid; meer fiscale en financiële autonomie; volledige constitutieve autonomie; overheveling van de spoorinfrastructuur en -exploitatie; objectieve en doorzichtige solidariteit met de andere deelstaten; homogene bevoegdheidspaketten inzake politie en justitie. En zoals hierboven al gesteld : ook het anti-Manifest van Rudi Aernoudt verdedigt op zich de communautaire chantagepolitiek die in Vlaanderen reeds enkele decennia dominant is. Die dominante politiek luidt dat Wallonië – o.a. door bevoegdheidsverschuivingen – gedwongen moet worden de neoliberale politiek op de zelfde brutale wijze door te voeren als in Vlaanderen, ongeacht de enorme ravage dit zou aanrichten, eerst in Wallonië, daarna onvermijdelijk ook opnieuw in Vlaanderen. Waarom ? Omdat het werkt. In het verleden werd de afbouw van het Franstalig onderwijs op die manier afgedwongen, tegen het verzet van zowel de leerkrachten als de leerlingen in. Sindsdien werd in die sector steeds afwisselend in beide landsdelen bespaard, met als resultaat dat de onderwijsuitgaven daalden van 7% van het BBP in 1980 tot een dieptepunt van 4.9% twintig jaar later. Ook in andere geregionaliseerde bevoegdheden (bijvoorbeeld steden en gemeenten) werd die regionalisering vooral gebruikt om besparingen en ontslagen in de openbare diensten af te dwingen. Wathebben arbeiders en hun gezinnen bij dit communautaire spel te winnen ? De meerderheid van de bevolking in alle landsdelen is nauwelijks betrokken bij dit verbale geweld. Zelfs toen op de piek van de BHV-carroussel – toen de nieuw gevormde Vlaamse regering onder leiding van het kartel CD&V/NVA de “onverwijlde en onvoorwaardelijke splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde” eiste en kranten daar dagelijks gemiddeld drie tot vijf pagina’s aan wijdden – een enquête werd gehouden over de splitsing van het land, pleitten 84% van de ondervraagde Vlamingen (en 92% van de Walen) voor het behoud van België. Over BHV zelf gaf een grote meerderheid van Vlamingen en Walen op « geen mening » over die kwestie te hebben, in Brussel was dat nog steeds een meerderheid en enkel in de rand zelf waren de meningen uitgesprokener voor of tegen. Ook vandaag nog is onder brede lagen het begrip en zeker het enthousiasme voor uitgesproken nationalistisch gekissebis bijzonder beperkt. Het manifest voor Vlaamse onafhankelijkheid van de Warande-groep, de vraag van het Vlaamse Rode Kruis voor splitsing van de tot nog toe federale instelling (omdat de Waalse afdeling verlieslatend is en de “Vlamingen” niet willen opdraaien voor “de Waalse tekorten”), de beslissing van Marino Keulen om taalvoorwaarden op te leggen voor het verkrijgen van een
Nationale Kwestie sociale woning (waarbij andere taalgroepen, onafhankelijk van hun noden en behoeften, worden uitgesloten van het recht op een betaalbare woning - “aanpassen of oprotten”, met andere woorden), ... Het zijn zaken die op zijn zachtst gezegd niet aangepord werden door beweging van de massa’s – de brede lagen van de bevolking zijn meer aangegrepen door de beslissingen in het Generatiepact, de harde aanval op de arbeiders van VW en de onderaannemers, de bedreiging van de loonindexering... De beslissing van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel om het Vlaamse jeugdwerk in Brussel op te leggen enkel met Nederlandstalige jongeren te werken, leidde terecht tot verzet vanwege het personeel dat in die instellingen werkt. Ook het personeel van de andere Vlaamse buurtinstellingen protesteert tegen de druk om het Nederlands botweg op te leggen, indien mensen gebruik willen maken van de diensten die er aangeboden worden. En vergeten we niet dat ook beide grote vakbonden zich verzetten – minstens in woorden – tegen een verder communautair opbod. Die mening komt politiek echter nauwelijks aan bod. Alle politieke families zijn communautair gesplitst, behalve de klein-linkse formaties en enkele onbeduidende “unitaire” mini-lijstjes. Ook steeds meer instellingen en bevoegdheden werden geregionaliseerd, wat hier en daar tot verschillende realiteiten op het terrein leidde. Ook de impact van de media is enorm, zoals de reactie op de valse RTBF-uitzending aantoonde. Als 89% van de kijkers geloofden wat daar werd gesteld, dan is dat ook omdat wat in Vlaanderen gebeurt en leeft nauwelijks gekend is in Wallonië: er wordt weinig over geschreven en als erover geschreven wordt, is dat vaak in functie van de communautaire discussies en worden er een reeks clichés aangewend, een punt dat in verschillende Vlaamse media werd gemaakt. Uit hun mond is het echter enorm hypocriet: in de Vlaamse media hoor je ook nauwelijks iets over Wallonië, behalve als het uitgebuit kan worden in het communautaire spel van karikatuurvorming. Zijn beide landsdelen dan uiteengegroeid en is een splitsing op langere termijn onvermijdelijk omdat de verschillen onderhand zo groot zijn geworden dat samenwerken contraproductief zou zijn ? Het WarandeManifest zegt « ja », het anti-Manifest zegt « neen, maar de voorwaarde is dat Wallonië oude zekerheden loslaat en al haar kaarten zet op de modernisering » (lees : op de afbouw van de oude verworvenheden van de arbeidersbeweging en de omschakeling van de arbeidsmarkt naar « Vlaams » model, ‘t is te zeggen een neoliberaal model van flexibilisering met grote aandacht voor het aantrekken van investeringen door de afbouw van arbeidsvoorwaarden). Er zijn aantoonbare verschillen : de werkloosheid ligt veel hoger in Wallonië en zeker in Brussel dan in Vlaanderen ; een veel hoger percentage van de Waalse werkenden heeft nog een job in de openbare diensten dan in Vlaanderen ; Vlaanderen is één van de rijkste regio’s ter wereld terwijl Wallonië zich schaart bij een aantal achtergestelde regio’s
8 in Europa. Maar, en dat toont het anti-Manifest dan wel weer aan, ook cijfermatig : die verschillen worden overschat en zijn er vooral door de manier waarop je er naar kijkt. Zo leidt de vergelijking tussen beide gewesten er steeds toe dat de verschillen binnen de gewesten worden weggegomd. Nochtans zijn die verschillen vaak groter dan die tussen de beide gewesten en zijn er enorm veel tegenstrijdigheden in de situatie aanwezig. Zo is Brussel het gewest met de hoogste armoedecijfers en de hoogste werkloosheid, maar tevens ook het gewest met de sterkst uitbreidende bedrijven (meeste creaties van buitenlandse filialen). Zeer veel Belgische – en buitenlandse - bedrijven hebben immers hun Belgische hoofdzetel in Brussel. De regio rond Brussel is momenteel ook de meest dynamische economische groeipool, waar nu zo’n 20% van het BNP wordt geproduceerd, een aandeel dat de laatste jaren snel groeit. Dat is misschien het meest onwaarschijnlijke onderdeel van het Warande-Manifest én van de RTBFuitzending : de gedachte dat de meerderheid van het Vlaamse bedrijfsleven (gedomineerd door buitenlands kapitaal, voor de rest bestaand uit een breed KMO-weefsel rond die buitenlandse ondernemingen) Brussel zonder slag of stoot zou laten gaan. Ook wordt in de lijstjes cijfers van de vlaamsgezinden nooit reëel verwezen naar de economische banden tussen de regio’s. Het VBO, dat het gros van de Belgische bedrijven vertegenwoordigt, zeker de grote bedrijven, sprak zich tot nog toe uit tegen een regionalisering van de arbeidsmarkt omdat het voor de bedrijven niet evident is in de verschillende regio’s met verschillende wetgevingen te moeten werken (waarbij de teneur is : « we kunnen ons aan alles aanpassen, maar we zijn geen vragende partij »). Maar er is ook het feit dat Wallonië de grootste afzetmarkt voor Vlaamse producten vertegenwoordigt. Aernoudt stelt : "als we de geldkraan ineens dichtdraaien, dan stijgt het aantal Walen dat onder de armoedegrens leeft met 42%. En zullen alles samen 23% of één op de vier Walen onder de armoedegrens leven. Is het dat wat we willen?" Indien dit het geval zou zijn, zou dit door de verwevenheid van de Vlaamse en Waalse economie in het gezicht van Vlaanderen ontploffen. Arbeidersbeweging moethaar eigenprogramma bepalen en verdedigen tegen de eengemaakte Belgische burgerij en haar regeringen Arbeiders en hun gezinnen hebben niet weinig te verliezen in dit spel dat boven hun hoofden wordt gespeeld. Na de verkiezingen komt er een staatshervorming aan. Wat die concreet zal inhouden, is voorlopig onduidelijk, maar dat er opnieuw een structurele afbouw van de verworvenheden en rechten van de arbeidersbeweging achter verscholen zal zitten, is nagenoeg zeker. Van echte fronten is voorlopig echter geen sprake : de Vlaamse politici zijn er niet over eens wat de beste manier zou zijn om de afbouw er aan Franstalige kant door te drammen. Een belangrijk onderdeel van de komende discussie binnen de Vlaamse
Nationale Kwestie politieke kaste zal de kwestie over middelen zijn, waarbij de SP.a gaat in de richting van een verdere uitbreiding van de bevoegdheden zonder uitbreiding van de middelen (wat de gewesten en gemeenschappen automatisch aanzet tot besparingen), terwijl de CD&V zich daar voorlopig tegen uitspreekt. Aan Waalse kant wordt aanvaard dat er « gemoderniseerd » moet worden, met andere woorden dat sociale verworvenheden moeten worden afgebouwd. Dat is evengoed de basis van het Marshall-plan van Di Rupo, evenals van de provocerende uitspraken van MRdissident Destexhe (loonregionalisering om de Waalse lonen sneller te laten dalen dan in Vlaanderen, regionalisering van de vennootschapsbelastingen en sociale zekerheid om op dat vlak te concurreren voor bedrijfsinvesteringen,…). De discussie tussen de Franstalige partijen gaat vooral over hoe dat verkocht moet worden aan de bevolking – de « korte pijn » of de door de PS tot kunst verheven salami-tactiek van langzame maar zekere afbouw - waarvoor als argument vooral de chantage vanuit Vlaanderen moet dienen (zoals Dehaene voor zijn besparingen de EU en de Maastrichtnormen heeft gebruikt). De lessen uit de geschiedenis moeten worden getrokken : de regionalisering heeft tot nog toe noch de Vlaamse, noch de Waalse, noch de Brusselse werkenden en hun gezinnen een beter leven bezorgd, integendeel. Waar alle grote verworvenheden van de Belgische arbeidersbeweging zijn behaald door nationale bewegingen, zijn regionale bewegingen meestal met hun neus tegen de muur beland. De reden daarvoor is dat de regionalisering, zoals ze door de Belgische burgerij is doorgevoerd, een schijnbeweging is : er is nationale eenheid onder de gevestigde partijen over alle fundamentele terreinen, zoals de afbouw van de sociale zekerheid, de openbare diensten en de arbeidsvoorwaarden. Dat maakt ook dat bij regionalisering de budgetten (die nog steeds hoofdzakelijk federaal verdeeld en beslist worden) zo zijn dat besparingen onvermijdelijk zijn, het lagere niveau kan dan in het beste geval enkel beslissen waar ze juist zal besparen. Bij de regionalisering en de daaropvolgende besparingen is er eenheid onder de Belgische elite en hun politici, enkel de arbeidersbeweging wordt erdoor uiteengespeeld en dus verzwakt. De laatste fase in de staatshervorming tot nu toe, Lambermont, is het akkoord met de Franstalige partijen afgekocht moeten worden (om de steun van de CDH te verkrijgen om zo de noodzakelijke meerderheid in het parlement te verkrijgen) door een verhoging van de middelen voor de deelregeringen, wat vandaag leidt tot een sterke beperking van de federale middelen, terwijl de Vlaamse regering die verhoging niet nodig had. Met dat geld werd in Vlaanderen geen socialere politiek gevoerd, het werd gebruikt om versneld de schuld af te bouwen. Maar nu bevindt Vlaanderen zich in een positie, bij monde van Vlaams minister van begroting Dirk Van Mechelen (VLD), dat Vlaanderen « voldoende reserves heeft om meer
9 bevoegdheden aan te kunnen zonder een verhoging van de budgetten ». Eens te meer zal een forcing gebeuren om Wallonië te dwingen harder te besparen, de toegevingen zullen gaan over hoe ze dat gegeven kunnen maskeren tegenover de bevolking. Wij verzetten ons tegen het communautaire opbod, tegen de ontelbare pesterijen die vooral vanuit Vlaamse zijde worden opgezet, maar ook vanuit Franstalige zijde schering en inslag zijn. Ons communautair programma laat zich desnoods herleiden tot de verdediging van het recht van iedere arbeider in België op werk en diensten in eigen taal. Mathematisch kan gesteld worden dat de Vlaamse arbeiders en hun gezinnen een relatief groter deel uit de sociale zekerheidspot zouden kunnen nemen indien ook de inkomsten geregionaliseerd zouden worden, maar politiek weet iedereen onderhand – één blik op het politieke landschap volstaat – dat dit niet het geval zou zijn. De Vlaamse politici willen regionaliseren om te besparen en ze willen de regionalisering van de middelen om Wallonië te dwingen hetzelfde te doen. Wat hierin nagestreefd wordt, is niet een onafhankelijke Vlaamse staat, maar een stelsel waarin ze de verdeel-en-heersmechanisme volledig kunnen laten spelen. Dat kan bijvoorbeeld met volledig aparte sociale zekerheidsstelsels per deelstaat, zoals dat is de VS het geval is. Het resultaat ? De deelstaten hebben er zodanig tegen elkaar op geconcurreerd met het verlagen van de sociale bijdragen om bedrijven aan te trekken dat die sociale zekerheidsstelsels tot bijna niets zijn herleid. Zo heeft de meerderheid van de werkenden in de VS geen ziekteverzekering meer. Op dit moment wordt nog teruggeschrokken van dat soort radicale maatregelen, met de bereidheid van de PS vandaag om verdere stappen te zetten zijn ze misschien ook niet nodig om de fundamentele afbraak van de sociale zekerheid op een hoger tempo verder te zetten. Wat gediend wordt met de dreiging van de splitsing, zijn niet communautaire belangen op zich, maar de belangen van de heersende elite, voor wie ieder middel om meer winsten binnen te rijven op rug van de arbeiders goed is. Wij denken dat dit de realiteit is achter het communautaire gehakketak. We geloven dan ook niet dat een meerderheid van de Belgische elite een splitsing van het land wil, in Wallonië noch in Vlaanderen, maar de communautaire verdeeldheid is een handig breekijzer om de belangen van werkenden te ondergraven. Die situatie van voortdurend communautair gestook creëert echter ook een dynamiek, waardoor een toekomstige splitsing van België mogelijk kan worden, zeker indien op nationaal vlak de arbeidersbeweging zware nederlagen zou leiden die nog meer druk zouden zetten op de beschikbare middelen voor een sociaal beleid. Maar ook in dat geval geloven we niet dat het om een « fluwelen scheiding » zou gaan. Een splitsing zonder op zijn minst een strijd rond Brussel is ondenkbaar. We verzetten ons tegen alles wat de levensstandaard en
Nationale Kwestie de arbeidsvoorwaarden van de arbeiders en hun gezinnen doet afnemen – de regionalisering is daar één element van. De arbeidersbeweging heeft er belang bij zich eensgezind en samengebald te verzetten tegen wat alle gevestigde partijen aan beide zijden van de taalgrens willen : hun verworvenheden en rechten afbouwen. We hebben geen boodschap aan de kleinzielige opmerkingen van de NVA over « een auto per Vlaamse inwoner per jaar naar Wallonië » - realiteit is dat het niet de beruchte transfers naar Wallonië zijn, die maken dat de sociale uitgaven in Vlaanderen dalen, maar juist de politieke keuzes die zowel in België als in Vlaanderen worden gemaakt. Het bewijs voor die stelling kun je vinden in het beleid van de Vlaamse regering, daar waar ze zelf bevoegd is : ondanks jaarlijkse overschotten op de begroting (waarvoor de regering zich op de borst klopt) zijn de Vlaamse schoolgebouwen in lamentabele toestand, beschikken een vijfde van de Vlaamse rust- en verzorgingstehuizen niet over een attest van brandveiligheid, wordt er genadeloos gejaagd op werklozen enz. En ook in die zin dient de karikatuur van Wallonië als staakgraag en lui om ook in Vlaanderen de werklozen zelf schuldig te verklaren voor hun eigen werkloosheid (ze eisen teveel, ze hebben zich « genesteld » in de werkloosheid,…). De arbeidersbeweging moet haar eigen eisen uitwerken en haar eigen positie tegenover de communautaire kwestie bepalen. Ze moet daarbij vertrekken van het belang van de werkenden en hun gezinnen en van de verdediging van de zwakste groepen (omdat anders de slechte positie van die groepen zal wegen op de voorwaarden van iedereen). Enkel op die manier kan ontsnapt worden aan de communautaire logica – die vandaag meer dan ooit een logica van afbouw is – die ons door de verzamelde media van het land opgelepeld wordt. Enkel de eengemaakte Belgische arbeidersbeweging is in staat de afbouw tegen te houden en af te remmen, wat opnieuw duidelijk is gebleken uit de strijd tegen het Generatiepact. Als zo’n 100% van de Vlaamse kiezers stemt voor partijen die het communautaire spel in meerdere of in mindere mate meespelen – wat overigens ook geldt voor het Franstalige landsgedeelte – dan is dat ook omdat geen enkele partij nog de belangen van de arbeidersklasse – de werkenden, maar ook zij die recht hebben op uitkeringen en de allerarmsten die zelfs dat recht zijn kwijtgespeeld – reëel verdedigt. De arbeidersbeweging heeft geen eigen onafhankelijk programma omdat ze niet langer over een partij beschikt. Het uitwerken van een programma rond de communautaire kwestie die de belangen van alle arbeiders verdedigt, is niet mogelijk zonder de uitbouw van zo’n nieuwe arbeiderspartij als een nationale partij die de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal als een absolute prioriteit ziet, die voorrang heeft op de nationale kwestie. Maar die tegelijkertijd de nationale rechten van ieder verdedigt en de strijd voert voor iedere arbeider voor het recht op werk en diensten in eigen taal.
10
Nationale Kwestie
11
2. Het marxisme en de nationale kwestie Niet weinig mensen hebben de verkeerde opvatting over het marxisme dat het om een stel dogma’s, vaste regels en formules zou gaan. Niet weinig figuren die zich zogenaamd op het marxisme baseren, bevestigen dat vooroordeel als ze voor de rechtvaardiging van hun huidige standpunten zonder meer “antwoorden” citeren uit Lenins werken. Het is toch duidelijk dat Lenin – die al meer dan 80 jaar tegen zijn wil ligt opgebaard in een mausoleum – weinig te vertellen kan hebben over de BHV-carroussel die het politieke België gedurende een half jaar in de ban heeft gehouden. En toch is het de moeite waard om Lenin over de nationale kwestie te lezen, niet in de zoektocht naar een formule die een instant-antwoord geeft op de vragen die zich vandaag stellen, maar omwille van de methode die hij toepast.
onderdrukte volkeren de Russsische Revolutie van de actieve steun van de bevolking uit die gebieden. Vergelijk dit met de leiding van de Belgische Werkliedenpartij die meeheulde met de Belgische burgerij in de oorlog en de Belgische arbeiders en boeren naar een van de grootste slachtpartijen uit de geschiedenis stuurde, openlijk Belgisch chauvinistisch was en meehielp in de campagne van de burgerij om de Vlaamse soldaten van de Frontbeweging te isoleren, te demoniseren en te onderdrukken. Na de Eerste Wereldoorlog was BWP-leider Vandervelde een van de roofzuchtige Belgische onderhandelaars voor het Verdrag van Versailles, waar de Belgische burgerij haar deel van de buit kwam opeisen. De Duitstalige bevolking van Eupen-Malmédy werd zonder veel boe of ba overgeheveld naar het Franstalige België.
Marxisme is een wetenschappelijke methode die ons toelaat op basis van een klassenanalyse de gecompliceerde realiteit van de wereldwijde samenleving te analyseren en perspectieven op te stellen op basis van die analyse. Het marxisme plaatst gebeurtenissen steeds in het kader van de periode waarin die gebeurtenissen plaatsvonden en binnen de context van alle factoren die op dat moment hun invloed erop uitoefenen. Het marxisme gaat ervan uit dat alles steeds in een proces van verandering – opgang of neergang – is en dat niets ooit “blijft zoals het is”, maar alles integendeel steeds verandert. En als we dan die veranderingen bekijken, zien we dat die zich niet enkel lineair ontwikkelen, maar ook sprongsgewijs. In termen van analyse van de samenleving, zien we dat de samenleving ontwikkelt en verandert door middel van revoluties – het moment waarop de ene klasse het roer van de samenleving overneemt van de andere en via de staat de samenleving begint te organiseren in haar belang. Het is de strijd tussen de verschillende heersende en onderdrukte klassen die de samenleving doet ontwikkelen.
De reële ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan – het slagen van de Russische revolutie onder een leiding die democratische rechten voor alle naties voorstond en het mislukken van een hele reeks Europese revoluties in dezelfde periode door verraad vanwege nationalistische leidingen en de daarop volgende ontwikkelingen – hebben Lenins “gelijk” in deze kwestie volledig aangetoond. Het is dus de moeite om de lessen uit die geschiedenis uit de eerste hand - die van Lenin en Trotski en andere invloedrijke leidinggevende figuren uit die periode – te trekken.
Lenin en de nationale kwestie Als LSP/MAS vandaag verwijst naar Lenin wanneer we spreken over ons standpunt over de nationale kwestie, dan is dat omdat Lenin in de periode voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de opbouw van de arbeidersstaat in Sowjet-Rusland een correcte houding aannam tegenover de nationale kwestie. Waar zo goed als alle Europese arbeidersleidingen - de Duitse op kop en de Belgische zeker inbegrepen - vliegensvlug vervielen in het meest walgelijke burgerlijke nationalisme, volhardde Lenin in de campagne tegen het Groot-Russische nationalisme. In het programma van de bolsjewieken verzekerde het recht op zelfbeschikking van alle door het tsarisme
Lenin bouwde in zijn ideeën over de nationale kwestie voort op de verdediging van de Ierse onafhankelijkheid
Nationale Kwestie door Marx. Marx stelde dat de Britse arbeidersklasse zich nooit vrij zou kunnen maken van het juk van het Britse kapitalisme indien ze niet de onafhankelijkheid van Ierland zou erkennen in een daad van solidariteit met haar Ierse klassegenoten. Zolang dat niet gebeurde, zou de arbeidersklasse een ideologische band met de Britse burgerij behouden, zou de Britse burgerij kunnen doorgaan met het omkopen van een deel van de arbeidersklasse met de opbrengsten uit de superuitbuiting van Ierland. Lenin ontwikkelt zijn ideeën echter in een fundamenteel andere periode dan Marx. Waar Marx de nationale kwestie bekijkt in de fase van opbouw van het kapitalisme, waarin het opbouwen van de natiestaat een enorme stuwkracht betekent voor de ontwikkeling van de productiekrachten en dus ook van de arbeidersklasse, is Lenin geconfronteerd met een andere fase, die van het imperialisme. Het imperialisme is een periode waarin het kapitaal de nationale grenzen ontgroeid is, waarin het financiekapitaal dominant wordt, waarin de wereldmarkt verdeeld is en waarin een land dat nog niet voordien ontwikkeld was geen plaats meer vindt op die wereldmarkt, tenzij door oorlog te voeren voor de afzetmarkt van een ander. De nationale staten zijn reeds een rem geworden op de ontwikkeling van de productiekrachten. De eenmakende krachten van het kapitalisme in opbouw hebben plaats geruimd voor uiteendrijvende krachten van een systeem dat niet langer in staat is de samenleving verder te doen ontwikkelen. Lenin stelde dat het imperialisme oorlog betekent, een ongebreidelde ontwikkeling van wereldwijde miserie en een enorm verscherpen van de klassenstrijd. De geschiedenis heeft hem gelijk gegeven: de 20e eeuw was getuige van enorme slachtpartijen – met twee wereldoorlogen die zo’n 100 miljoen slachtoffers hebben gemaakt, maar ook meer dan 170 lokale of regionale gewapende conflicten, die tientallen miljoenen doden maakten. Maar die situatie moet tot strijd leiden vanwege de onderdrukten en uitgebuiten : na de twee wereldoorlogen zagen we dan ook dat de wereld werd overspoeld met revolutionaire bewegingen. Lenin stelde dat de socialistische beweging de meest volledige democratie moest verwezenlijken, ook op vlak van de naties met volledige rechtsgelijkheid van de naties en het recht op zelfbeschikking, en dus ook op afscheiding, van onderdrukte naties. Lenin zag de strijd voor democratie als een noodzakelijke voorbereiding van de strijd van de arbeidersklasse voor de omverwerping van het kapitalisme. Hij stelde zich daarmee, in de voetsporen van Marx, tegen de opvatting van Proudhon e.a. in, die het nationale vraagstuk “in naam van de sociale revolutie” van de hand wezen. Volgens Marx kon een volk dat andere volkeren onderdrukt nooit vrij zijn en hij pleitte voor Ierse onafhankelijkheid in het belang van de Britse arbeiderklasse. Voor Lenin was een socialist die niet de vrijheid van afscheiding verdedigde van de door zijn
12 burgerij onderdrukte volkeren een burgerlijk nationalist. Tijdens de grote nationale conflicten van de laatste 20 jaar, o.a. het uiteenvallen van Joegoslavië, zagen we dat steeds meer socialistische formaties het argument van “economische onleefbaarheid” gebruiken om niet de vrijheid tot afscheiding van onderdrukte volkeren te verdedigen. Niets daarvan is nieuw. Lenin antwoordde daar reeds zeer grondig op. Marxisten zijn voor zo groot mogelijke gehelen en zien het socialisme enkel mogelijk als wereldsysteem. Echter niet een wereldsysteem zoals het kapitalisme met onderdrukkende en onderdrukte landen, maar een vrijwillige samenwerking tussen alle volkeren, die enkel tot stand kan komen als er geen enkele vorm van dwang aanwezig is en als er absolute gelijkwaardigheid tussen de naties bestaat. De verdediging van het zelfbeschikkingsrecht en de strijd tegen nationale onderdrukking is noodzakelijk om tot grote vrijwillige gehelen te komen. Bovendien zijn alle fundamentele eisen van de politieke democratie onder het kapitalisme slechts op een beknotte manier te verwezenlijken, maar socialisten moeten zich niet opsluiten in dat kapitalistische kader. Ze moeten integendeel die eisen op een revolutionaire manier stellen, de massa’s in de strijd betrekken, de strijd voor democratie uitbreiden tot een stormloop op de heersende klasse, de burgerij. De socialistische revolutie kan niet alleen uit een grote staking losbarsten, maar uit ieder willekeurige politieke crisis. In België waren we in de jaren ’90 getuige van zo’n crisis, die mits een leiding met voldoende autoriteit, een socialistisch programma en een duidelijke strategie, tot een revolutie had kunnen leiden: de witte beweging ten tijde van de Dutroux-crisis. Arbeiders gingen spontaan in staking, scholieren en studenten trokken de straat op, huisvrouwen namen deel aan allerlei protesten,... De leiding van de arbeidersbeweging was echter niet eens aanwezig in de beweging, laat staan dat ze er een onafhankelijk standpunt van de arbeidersklasse hebben verdedigd. Lenin was ervan overtuigd dat hoe democratischer een staat is, hoe minder het streven tot afscheiding reëel zal voorkomen. De eis voor zelfbeschikkingsrecht is niet hetzelfde als de eis voor afscheiding. Het is immers ook in het belang van de massa’s deel uit te maken van een grotere staat, zowel vanuit het economische standpunt als vanuit het standpunt van de klassenstrijd. Socialisten stellen zich het oplossen van de grenzen en het samensmelten van naties tot doel, maar dat doel is enkel te verwezenlijken op basis van een vrijwillige samenwerking, niet op basis van dwang. Van daaruit ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukkende naties om vastberaden op te komen voor het recht op afscheiding van die naties die door “hun” burgerij worden onderdrukt.De arbeidersklasse mag zich niet onttrekken aan de strijd tegen het met geweld vasthouden van onderdrukte naties binnen de grenzen
Nationale Kwestie van de gegeven staat. Anderzijds ziet hij het als de verantwoordelijkheid van socialisten van onderdrukte naties om aan te dringen op volledige eenheid, ook organisatorisch, van de arbeiders van de onderdrukte en van de onderdrukkende natie. De burgerij van de onderdrukte naties misbruikt immers de leuzen van nationale bevrijding om de arbeiders te bedriegen. Socialisten van onderdrukte naties die hun aanvallen niet beperken tot de heersende klasse van de onderdrukkende natie, maar de arbeiders van die onderdrukkende natie op één reactionaire hoop met de burgerij gooien, noemt Lenin burgerlijk nationalisten, geen socialisten. Vanuit dit standpunt heeft het Comité voor een Arbeidersinternationale (CWI) steeds een consequente kritiek uitgeoefend op de methodes en doelstellingen van zowel het IRA, het ETAals de PLO – ook toen zowat de volledige linkerzijde zich door die organisaties op sleeptouw liet nemen. Onze secties in Noord-Ierland en in Israël/Palestina hebben steeds, tegen de stroom in, een standpunt van arbeiderseenheid verdedigd.
Wat is een natie? Het is onmogelijk hier een volledig overzicht te geven van de discussies over de nationale kwestie die zich in het begin van de 20e eeuw in de socialistische beweging hebben afgespeeld. Verschillende malen hebben marxisten geprobeerd aan de natie een definitie te geven, waarvan de in de loop van de geschiedenis meest hernomen definitie die van Stalin is: “de natie is een historisch opgebouwde stabiele gemeenschap van mensen, gevormd op basis van een gemeenschappelijke taal, territorium, economisch leven en psychologische opmaak die gemanifesteerd wordt in een gemeenschappelijke cultuur. (...) Die karakteristieken vormen een historisch opgebouwd geheel (...) en de afwezigheid van een van deze karakteristieken betekent dat we niet te maken hebben met een natie.” Door de stalinistische beweging wordt dit werk van Stalin (“Marxisme en de Nationale Kwestie”, 1913) voorgesteld als een samenvatting van de leninistische opvatting over de nationale kwestie. Die bewering wordt niet gestaafd door wat Lenin over de nationale kwestie schrijft en het mag duidelijk zijn dat Lenin in de laatste periode van zijn leven heeft gevochten tegen de verdergaande bureaucratisering van de Sovjet-Unie en specifiek ook tegen de ondemocratische ontsporingen tegenover de nationale minderheden vanwege de bureaucratie o.l.v. Stalin. Er zijn op de definitie van Stalin verschillende kritieken te geven. Een eerste is zeker dat het een zeer statische visie is op de nationale kwestie. Als alle elementen steeds aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken, wordt geen enkele rekening gehouden met het proces zelf van natievorming en vorming van nationaal bewustzijn. Nergens vind je bij Lenin een dergelijke domatische visie. Vanuit dit standpunt zou Georgië in het midden van de 19e eeuw geen natie geweest zijn wegens “geen
13 gemeenschappelijk economisch leven”. Dit lag trouwens aan de basis van de verkeerde politiek van Stalin in Georgië die door Lenin in zijn “laatste strijd” in december 1922 zwaar aangevallen werd: “In mijn geschriften over de nationale kwestie heb ik reeds gezegd dat een abstracte presentatie van de kwestie van het nationalisme in het algemeen geen enkel nut heeft. Er moet noodzakelijkerwijs een onderscheid worden gemaakt tussen het nationalisme van een onderdrukkende natie en dat van een onderdrukte natie, het nationalisme van een grote natie en dat van een kleine natie “Wat betreft de eerste soort van nationalisme zijn wij, ingezetenen van een grote natie, in de historische praktijk steeds schuldig geweest aan een oneindig aantal gevallen van geweld; bovendien plegen we een oneindig aantal keren geweld en belediging zonder het zelf te merken. (...) “Daarom moet het internationalisme vanwege de onderdrukkers of de “grote” naties, zoals ze worden genoemd (hoewel ze enkel groot zijn in hun geweld, enkel groot als bullebak), er niet enkel in bestaan de formele gelijkheid van naties na te leven, maar zelfs in een ongelijkheid van de onderdrukkende natie, de grote natie, die de ongelijkheid in de reële praktijk goed moet maken. Iedereen die dit niet begrijpt, heeft zich de proletarische houding tegenover de nationale kwestie niet eigen gemaakt, hij is nog steeds essentieel kleinburgerlijk in zijn uitgangspunt en is daarom voorbestemd om neer te dalen tot het burgerlijke standpunt. (...) “En ik denk dat we in het huidige geval, zover het de Georgische natie betreft, een typisch geval hebben waarin een echt proletarische attitude diepgaande voorzichtigheid, oplettendheid en een bereidheid tot compromis voor ons noodzakelijk maakt. De Georgiër [Stalin] die dit aspect van de kwestie verwaarloost, of die zorgeloos beschuldigingen van “nationalistischsocialisme” rondstrooit (terwijl hijzelf een echte en ware “nationalistisch-socialist” is, en zelfs een vulgaire GrootRussische bullebak), schaadt in wezen de belangen van de proletarische klassensolidariteit, want niets remt de ontwikkeling en de versterking van proletarische klassensolidariteit in die mate als nationale onrechtvaardigheid; (...) (Lenin, 31 december,1922) Lenin bekritiseerde ook sterk als “psychologsische theorie” de elementen “nationaal karakter”, “gemeenschap met een eigen psychische aard” of “bijzonderheden van het geestelijk karakter” van een volk, die Stalin in zijn werkje overgenomen had van Bauer Stalin weigert uitdrukkelijk de mogelijkheid van de eenheid of het zich aaneensluiten van nationale groepen die verstroooid zijn over een veelvolkerenstaat, terwijl Lenin juist expliciet de vrijheid van alle mogelijke verbonden verdedigt, dus ook een verbond van willekeurige
Nationale Kwestie deelgemeenschappen van een willekeurige nationaliteit in een gegeven staat. Stalin verbindt de kwestie op geen enkel moment met de strijd van de arbeidersbeweging die het proces van natievorming en nationaal bewustzijn sterk beïnvloedt en ermee in dialectisch verband staat: een nederlaag van de arbeidersbeweging maakt de weg vrij voor een nieuwe groei van het nationalisme, zoals we dat ook op dramatische wijze op internationale schaal hebben gezien na de val van de Muur. Stalin maakt verder geen onderscheid tussen het nationalisme van een onderdrukkende en dat van een onderdrukte natie. Bovendien valt hij vooral de socialisten van de onderdrukte naties aan omdat ze zich niet sterk genoeg zouden verzetten tegen de nationalistische bewegingen in hun land. Stel hiertegenover de kritiek van Lenin op Rosa Luxemburg die zich zo sterk tegen de nationalistische beweging verzette dat ze zich bijna verzette tegen het recht van Polen op afscheiding van Rusland. Verder weerlegde de bonte werkelijkheid van de ontwikkeling van diverse nationale kwesties en bewegingen sinds 1913 op overtuigende wijze het dogma dat “alle elementen” - hoewel die elementen inderdaad meespelen in de vorming van naties - aanwezig moeten zijn om over een natie te kunnen spreken. Bovendien wordt op geen enkel moment gesproken over de wilsuitdrukking van de bevolkingen in kwestie. In realiteit is het proces van het ontstaan en de consolidatie van naties noch een essentieel economisch, noch een essentieel cultureel fenomeen, maar een proces dat eerst en vooral politiek is en ontwikkelt op het ritme van de klassenstrijd in iedere samenleving en tussen de verschillende samenlevingen. Het is in deze klassengevechten (ook die in de vorm van oorlogen tussen verschillende heersende klassen van verschillende staten) dat bepaalde materiële condities (geografisch, klimatologisch,...) meer belang krijgen dan de andere, dat zich de economische relaties en de politieke instellingen vormen, dat culturen, religies en ideologieën zich ontwikkelen, dat al die factoren op elkaar reageren en op de aanwezige klassen en dat dit of dat aspect (territorium, taal, religie,...) een dominant aspect aannemen gedurende een historische periode. Een socialist kan niet uitgaan van een definitie of een formule, maar moet vooral de concrete ontwikkeling van de concrete nationale kwestie bestuderen en op basis van die analyse tot een standpunt komen dat bevorderlijk is voor de eenheid van de arbeidersklasse. De erkenning van het onrecht dat onderdrukte naties ondergaan, is essentieel voor die eenheid en arbeidersbewegingen in onderdrukkende naties moeten opkomen voor hun recht op zelfbeschikking tot op het punt van afscheiding. Anderzijds moet ook de arbeidersbeweging van de onderdrukte natie een klassenstandpunt innemen en zich in haar haat voor de heersende klasse van de onderdrukte
14 natie niet laten meeslepen in haat tegenover de arbeidersbevolking van die natie. Organisatorische eenheid van de arbeidersklasse binnen de gegeven staat is een absolute noodzaak indien de arbeidersbeweging een einde wil maken aan alle vormen van onderdrukking. Tegenover de grote groepen mensen met een andere origine die zich in alle steden van de wereld hebben gevestigd, moeten socialisten vechten voor een einde aan de discriminatie van deze migranten en vluchtelingen en voor gelijke rechten. Vanuit dit inzicht verdedigde Lenin, net als de belangrijkste Joodse marxisten, en vanuit het standpunt van de belangen van de Joodse bevolking, niet de afscheiding van de Joodse bevolking, niet de gettovorming en het terugplooien op de eigen nationale identiteit, maar juist hun opname in de arbeidersbeweging van het land waar ze zich bevinden. Hij wees op het enorme verschil in rechten en levensstandaard tussen die Joodse minderheden die in de VS opgenomen waren in de Amerikaanse arbeidersbeweging en dus in zekere mate “veramerikaniseerd” waren en die Joodse minderheden die krampachtig een “nationale cultuur” wilden behouden (of gedwongen waren die te behouden vanwege de separatiepolitiek van de staten waarin ze zich bevonden) in een afgescheiden gemeenschap, in Joodse ghetto’s. Die separatie van verschillende bevolkingsgroepen is in geen geval in het belang van de arbeidersbeweging en evenmin in het belang van de minderheden die afgescheiden worden. Ook daar geldt wat Lenin zei over het afscheiden van naties: hoe democratischer de staat waarin de nationale minderheden zich bevinden, hoe minder de reële eis voor afscheiding zich zal voordoen. Hoe harder de arbeidersklasse strijd voert tegen iedere vorm van burgerlijke verdeel-en-heerspolitiek en vecht voor de belangen van alle arbeiders, ongeacht hun afkomst, religie of sekse, hoe sterker de arbeidersklasse staat in haar gevecht tegen het patronaat dat alle arbeiders uitbuit en hun verdeeldheid misbruikt en aanzwengelt om dat des te beter, met des te hoger winstcijfers, te kunnen doen. Om die eenheid te bewerkstelligen, moet de arbeidersbeweging naar de arbeiders van buitenlandse origine toe een actieve politiek voeren, waarin een programma wordt ontwikkeld dat een einde maakt aan de onderdrukking en de discriminatie en waarin een strategie wordt opgebouwd die dat programma ook kan realiseren. De arbeidersklasse moet zich democratischer tonen dan de burgerij en zaken als godsdienstvrijheid en democratische rechten en vrijheden hoog in haar vaandel voeren. Op die basis kunnen ook de arbeiders en jongeren van die betrokken minderheden campagne voeren tegen reactionaire tendenzen in hun gemeenschappen, die de migrantengemeenschap in zichzelf willen keren en willen afscheiden van alle andere invloeden, vooral proletarische invloeden en ideeën als klassensolidariteit tegen iedere onderdrukking, inclusief de onderdrukking die gebeurt binnen de onderdrukte gemeenschappen zelf.
Nationale Kwestie Hoe hebben de naties zich ontwikkeld? Hoewel burgerlijke theorieën de mens vooral voorstellen als een “egoïstisch” wezen, zien we in de studie van het tot stand komen van de mens en de menselijke samenleving dat de mens eerst en vooral een sociaal wezen is, geen solitair roofdier, maar een groepswezen. Dat was het geval bij de eerste menselijke samenlevingen, waar de arbeidsdeling beperkt was tot een arbeidsdeling puur op biologische basis (leeftijd en sekse) en het samenleven slechts dat van een kleine groep was. Het is zeker zo in onze “geglobaliseerde” wereld, waarin het “gewone” leven van iedereen onherkenbaar zou veranderd worden indien we terug zouden keren naar die zelfbedruipende kleine clans. Onze dagdagelijkse consumptie bestaat uit producten die overal ter wereld worden geproduceerd, er is een wereldmarkt en een mondiale arbeidsdeling die opgelegd wordt vanuit de dominante imperialistische machten die de wereldmarkt controleren. Tegelijk zien we overal de nationale kwestie echter opnieuw opflakkeren in zijn vele diverse vormen. Op basis van de gegeven samenleving heeft zich ook steeds een zeker samenhorigheidsgevoel ontwikkeld, een weerspiegeling van de reële samenleving in het denken van mensen. Doorheen de loop van de geschiedenis heeft de primitieve clansamenleving zich ontwikkeld tot ethnieën, later tot nationaliteiten. Het is echter pas met de opkomst van het kapitalisme dat we getuige zijn van de opkomst van de natie-staat en met het nationalisme dat ermee gepaard gaat. In Europa werd de desintegratie van het feodale systeem uitgelokt door het samenvallen van twee bewegingen : enerzijds de ontwikkeling van een stedelijke burgerij, verrijkt door handels- en bankactiviteit (voortvloeiend uit de Kruistochten, nadien uit de plundering van Amerika) en anderzijds de versterking van de koninklijke macht ten nadele van de adel. Tussen de 13e en de 17e eeuw vormen zich vorstendommen en stabiele rijken, maar die enkel een kader vormen dat van bovenaf aan volkeren wordt opgelegd. Maar de combinatie van administratieve centralisatie, de assimilatie van regionale elites en de repressie op vlak van taal, cultuur en op militair vlak van de nieuw geïntegreerde volkeren zal de voortgaande vorming van nationaliteiten mogelijk maken. Deze worden in deze periode echter enkel gebaseerd op het gemeenschappelijk toebehoren van inwoners aan hetzelfde koninkrijk en niet op een vrijwillige politieke of culturele aanhechting. De ontwikkeling van de absolutistische staten (waar de vorsten een « absolute » macht hebben over de samenleving) vanaf de 17e eeuw markeert de onverwinning van het koninkrijk op de regionale macht van de feodale heren, de versterking van staten en de promotie door de monarchie van een handels-, een financiële en later een industriële burgerij. In dit kader vestigen de koningen een dubbele alliantie : met de opkomende burgerij om de
15 economische ontwikkeling te verzekeren en met de adel en de Kerk op de politieke, ideologische en religieuze stabiliteit te verzekeren. Maar de burgerijen kunnen niet aanvaarden dat hun economische en sociale vooruitgang geblokkeerd wordt door de privileges en de beperkingen van de oude feodale orde. De beperkingen op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten veroorzaakte grootschalige armoede en leidden steeds opnieuw tot massale volksopstanden. Deze tegenstellingen zullen een reeks van burgerlijke revoluties uitlokken, die zich zullen uitbreiden vanuit de Italiaanse steden op het einde van de 15e eeuw tot de anti-koloniale gevechten in de 20e eeuw. Het geheel van deze revoluties zijn burgerlijke revoluties, niet noodzakelijk omdat het de burgerij is die ze voert (hoewel de burgerij ze meestal wel recupereert), maar omdat ze de economische condities creëren die eigen zijn aan een burgerlijk systeem : de burgerlijke revolutie is in feite een politieke transformatie, een verandering van de staatsmacht die de beginvoorwaarde is voor een accumulatie van kapitaal op grote schaal en de vorming van de burgerij als heersende klasse. We kunnen in deze ontwikkeling twee fasen onderscheiden.
De burgerlijkevolksrevoluties, de overwinning van het kapitalisme en de opkomst van naties De eerste fase van de burgerlijke revoluties is die van de “volksrevoluties”, in dewelke de opkomende burgerij een leidende rol speelt door zich te steunen op volksopstanden. Deze fase groepeert: - de eerste anti-aristocratische en anti-absolutistische revoluties in de steden van Noord-Italië aan het einde van de 15e eeuw en in Duitsland in de eerste helft van de 16e eeuw, die verpletterd worden door de coalities van nobelen ondersteund door de paus, waardoor de eenmaking van de Italiaanse en Duitse territoria tot een veel latere datum worden opgeschoven; - de moderniserende antifeodale revoluties in Nederland in de 16e eeuw en in Engeland in de 17e eeuw die eindigen op een overwinning, maar waarvoor de prijs bestaat uit een compromis tussen de burgerij en de adel, waarin de burgerij de politieke en ideologische leiding neemt in het kader van een constitutionele monarchie; - de radicale revoluties van Noord-Amerika en Frankrijk aan het einde van de 18e eeuw die een einde stellen aan de macht van koning en adel en een republiek vestigen; - de revoluties gesteund op volksopstanden in Griekenland (1821-’29),in Frankrijk en in België(1830) die eindigen op een compromis tussen de burgerij, de oude heersende klassen en de grootmachten die uitvloeien in een constitutionele monarchie en niet langer in republieken. Die burgerlijke revoluties gooien de West-Europese samenlevingen grondig dooreen omdat ze het potentieel tot uitbreiding van de kapitalistische productiewijze bevrijden uit het feodale keurslijf. Ze verzekeren de dominantie van de burgerij op verschillende niveaus:
Nationale Kwestie
16
- economisch: door de landhervorming en door het onderdrukken van de privileges van de adel, maar ook de tegenmacht van de corporaties, door het breken van talrijke administratieve en regionale ketenen, kan de eenmaking van een binnenlandse markt zich volbrengen; - politiek: door het vestigen van een parlementair regime gebaseerd op het cijnskiesrecht maken ze de oude heersende klassen ondergeschikt aan de burgerij, waarbij de niet-bezittende klassen worden uitgesloten; - ideologisch en taalkundig: ze versterken de veranderingen die werden aangebracht door de absolutistische vorsten: ze breken de religieuze dominantie van de katholieke Kerk (in naam van het protestantisme of de Verlichting) en ze leggen de gemeenschappelijke taal (Frans, Nederlands, Engels,..) op, die reeds werd gebruikt voor de lopende communicatie als voertaal in de samenleving en met de staat, ten nadele van het Latijn en de lokale dialecten.
maar creëert ook om de mogelijkheid om een burgeropvoeding en een “nationale” cultuur te verspreiden, de uitdrukking van een ideologie die op haar beurt de staat en de organisatie van de samenleving legitimeert.
Die processen zijn sterk met elkaar verbonden en versterken elkaar: - de vestiging van een eengemaakte markt biedt een solide economische basis aan de nieuwe staten. De staat helpt vervolgens de burgerij in de accumulatie van kapitaal en de inkadering (en de repressie) van de arbeidskracht; - het vertegenwoordigend parlementair systeem is het beste middel om het beheer van het land te verzekeren in het collectief belang van de burgerij. Het stelt haar ook in staat in de mate van de “democratisering” van de staat de volksklassen te integreren in een politiek systeem waarvan zij de mechanismen controleert; - de veralgemening van onderwijs onder de controle van de staat laat de ontwikkeling van een geschoolder arbeidskracht en de taalkundige eenmaking toe – die beiden de samenhang van de nationale markt versterken –
In Frankrijk bouwt de natie zich gedurende de revolutionaire fase (1789-1794) op een dubbele tegenstelling op: extern tegen de buurmachten (die de oude sociale orde verdedigen) en intern tegen de monarchie, de adel en de clerus (gezien als contrarevolutionaire krachten in Frankrijk, maar tegelijkertijd ook als agenten van vreemde mogendheden). Die dubbele oppositie consolideert de natie, maar ze kan de toenemende polarisatie in het volk niet tegenhouden. Onder de meest radicalen (Jacobijnen van de Montagne en vooral sans-culottes) wordt de nationalistischrevolutionaire ideologie de uitdrukking van een wil om te strijden tegen ieder privilege.
De burgerlijke revoluties markeren de overgang van de nationaliteit - de identiteit die wordt opgelegd aan de bevolkingen als gevolg van een monarchistische politiek (huwelijken, erfenissen, oorlogen,…) - naar een nieuwe identiteit, die in het begin gecreëerd wordt door de intellectueleelites, maar collectief en vrijwilligwordt overgenomen, met name de natie. De vorming van naties is nauw verbonden met de burgerlijke revoluties en komt tevoorschijn als de bekroning ervan. Het concept van de natie zelf neemt zijn moderne betekenis met de Franse Revolutie en haar belang en ideologie evolueren sterk gedurende de twee eeuwen die erop volgen.
Na de terugval van de revolutionaire stroomstoot, de woelingen die werden veroorzaakt door de imperialistische veroveringspolitiek van Napoleon en de poging tot het herstel van de oude monarchistische orde in bijna geheel Europa in 1815, verlaten de burgerijen het Jacobijnse revolutionarisme, maar eisen desalniettemin de instelling van vertegenwoordigende parlementaire regimes, de erkenning van de individuele vrijheden en de bevrijding of de nationale eenmaking in naam van een nationalististischliberale ideologie.
De burgerlijke revoluties « bij volmacht » en de overgang naar het imperialisme 1848 is een keerpunt: de democratische revoluties die heel Europa in 1848 dooreenschudden, eindigen steeds op mislukkingen. In Polen en in Hongarije worden ze van buitenaf terneergedrukt door de legers van de tsaar. Maar in Frankrijk, Italië en Duitsland storten ze ineen door interne oorzaken, volgend op de aarzelingen van de burgerij. Deze verkiest uiteindelijk om te buigen voor de monarchie in plaats van zich te engageren in een revolutionaire beweging, waarvan ze vreest de controle te verliezen. In de volksmassa’s begint de arbeiderklasse zich op onafhankelijke manier te bevestigen en te vechten voor
Nationale Kwestie
17
haar eigen eisen die haar afscheiden van die van de burgerij.
concurrentiële machten. De burgerij rust zich uit met een nationalistisch-imperialistische ideologie.
Het mislukken van de revoluties van 1848 stopt de vooruitgang van het kapitalisme in Europa niet, maar het opent een tweede fase van burgerlijke revoluties, die van de “revoluties bij volmacht”, in dewelke de burgerij afgeschrikt door de risico’s van een sociale explosie, die zou kunnen leiden tot opstanden waarin de arbeidersklasse over een sociale en politieke autonome kracht beschikt - het politieke initiatief aan andere sociale krachten overlaat (monarchen die zich steunen op bepaalde fracties van de adel, het leger, lagen van de intellectuele kleinburgerij).
Hoewel democratische rechten als het recht van de arbeidersklasse om zich te verenigen, stakingsrecht, stemrecht,... steeds verworven worden door massabewegingen van de arbeidersklasse tegen het verzet van de burgerij in, past deze laatste zich ook flexibel aan in de veranderde omstandigheden. Een bovenlaag van de arbeidersklasse wordt gekocht met hoge lonen, betere werkvoorwaarden en een zekere status in de samenleving. Die arbeidersaristocratie domineert in de meeste gevallen de leiding van de arbeidersbeweging. Lenin gebruikte de term “arbeiderspartij met een burgerlijke leiding”, wat de lading dekt. De burgerij onderneemt de integratie van de leiding van de arbeidersbeweging in hun systeem door middel van sociaal overleg tussen staat, patronaat en vakbonden en de intrede van de arbeiderspartijen in de burgerlijke regering.
Zo voltrekt de nationale eenmaking van Italië en Duitsland zich niet door een volksrevolutie, maar omdat een van de lokale staten (respectievelijk Piémont en Pruisen) zich aan anderen opdringt door oorlogen, manoeuvers tegenover de grootmachten en politieke en economische druk. Maar die eenmakingen zijn slechts gedeeltelijk. Gezien ze semifeodale structuren in leven laten, slagen ze er niet in stabiele parlementaire staten op te bouwen, noch de ongelijkheden te overkomen in de ontwikkeling van de regio’s. Haar zwakke macht leidt tot sociale explosies gedurende de revolutionaire golf van 1918-1920. Het mislukken van de revolutionaire beweging leidt dan uiteindelijk tot de overwinning van het fascisme. Vanaf 1880 versnellen de vooruitgang van de industrialisering, de verharding van de concurrentie en de economische crisissen het proces van concentratie en centralisatie van het kapitaal en de vorming van grote industriële en bankgroepen. Zij veroveren monopolieposities op hun markten en beginnen de verovering van nieuwe investeringsterreinen buiten de nationale grenzen. De invloedszones van dominante kapitalismen mondialiseren zich doorheen de handel en de export van kapitaal, de vorming van multinationals en een nieuwe golf van kolonisering die leidt tot de verdeling van de wereld. Het mondiale kapitalisme treedt hiermee een nieuwe stadium van zijn ontwikkeling in, met name dat van het imperialisme.
Imperialisme, stalinisme en nationale bevrijding In de imperialistische grootmachten (West-Europa en de VS) begint de burgerij een nieuwe vorm van nationale ideologie te ontwikkelen. Die berust op de bevestiging dat er een nationaal belang is die gemeenschappelijk is voor de hele bevolking en die de klassenbelangen overstijgt. Dit nationaal belang impliceert de erkenning door alle klassen van de legitimiteit van de sociale orde die is voortgevloeid uit de burgerlijke revoluties, alsook de internationale uitbreiding (en het kolonialisme, die gerechtvaardigd wordt door een “wetenschappelijk” racisme) en dus de confrontatie, gaande tot oorlog, met de andere
De reformistische ideologie die door die laag ontwikkeld wordt op basis van het legale parlementaire werk – en die door Rosa Luxemburg meesterlijk wordt uitgelegd én weerlegd in Reform or Revolution – drukt zich ook uit op het nationale vlak, waar niet gevochten wordt voor de rechten van nationale minderheden en waar die leiding zich steeds meer verbindt aan haar eigen nationale burgerij. Met uitzondering van de Russische partij en enkelingen in de leiding van de Europese arbeiderspartijen van de Tweede Internationale kiezen alle nationale leidingen de kant van hun burgerij in het slachtveld van de Eerste Wereldoorlog. De erkenning van de politieke en syndicale rechten van de arbeiders en de verbetering van hun levens- en werkomstandigheden worden door de burgerij afgewogen tegenover de aanvaarding van het kapitalistische kader (de markteconomie en de parlementaire democratie) en van een “nationaal belang” conform aan de belangen van de burgerij. De fusie van die twee vormen geven een nationalistische “imperialistisch-democratische” ideologie die in onze samenlevingen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog dominant geworden is. De intrede in het imperialistische stadium opent een periode van instabiliteit en confrontaties tussen de grootmachten die elk hun invloedszone willen vergroten ten nadele van de anderen. De Eerste Wereldoorlog eindigde met de verdwijning van de laatste Europese rijken (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, tsaristisch Rusland). Op hun ruïnes komen een reeks van nieuwe natie-staten op (Oostenrijk, Hongarije, Tchechoslowakije, Polen, Joegoslavië, de Baltische republieken,...). Maar de zwakke lokale burgerijen, afgeschrikt door de bolsjevistische overwinning in Rusland en vervolgens opgeschrikt door een economische wereldcrisis en het nazi-expansionisme, tonen zich niet in staat hun economieën te moderniseren, stabiele staten op te bouwen en de landen nationaal een te maken, waarin de interpenetratie van talrijke etnische
Nationale Kwestie minderheden de broeihaarden vermenigvuldigen.
De Russische Revolutie De belangrijkste gebeurtenis aan het einde van de oorlog is de Russische Revolutie van 1917. De ontwikkeling van de revolutie bevestigt de theorie van de permanente revolutie die Trotski tien jaar voordien had uitgewerkt. Het tsaristische regime is niet in staat zich te moderniseren. De Russische burgerij, economisch verbonden aan de WestEuropese mogendheden, vreest een volksexplosie die ze niet meester kan, schrikt via compromis na compromis terug voor een botsing met het tsarisme en toont zich niet in staat zijn liberale programma door te voeren na februari 1917. De boerenstand, een enorme cultureel en politiek achtergestelde massa, kookt over en ontploft soms, maar kan geen autonome politiek voeren en hangt af van krachten die strijd voeren voor de macht in de steden. De gematigde intelligentsia twijfelt, vervoegt de lijn van de burgerij en vergezelt haar in haar stappen terug. Ondanks het feit dat ze slechts met moeite 5% van de bevolking beslaat, toont de arbeidersklasse zich de enige kracht die in staat is het tsarisme omver te werpen en – door daar niet te stoppen - de essentiële eisen (“Brood, Land en Vrede”) van alle onderdrukte lagen (boeren, soldaten en nationale minderheden) te bevredigen door de macht te grijpen uit de handen van de burgerij en door een nieuwe staat op te bouwen die gebaseerd is op de macht van de sowjets. In een land met zo’n achterstand bestaan de mogelijkheden echter niet om de structuren van de samenleving te veranderen in socialistische richting. Het lot van de Sovjet-Rusland hangt af van de uitbreiding van de revolutie in het industriële West-Europa, zoals Lenin en Trotski blijven herhalen voor, tijdens en na de revolutie. De jonge arbeidersstaat biedt dan ook alle mogelijke hulp aan de revolutionaire beweging in Europa en volgt de situatie zoveel mogelijk op de voet. Het mislukken van de Europese revolutionaire beweging tussen 1918 en 1923, voornamelijk te wijten aan het verraad van de leiding van de arbeidersbeweging, isoleert Rusland op een dramatische manier. Tegelijkertijd lokt de burgeroorlog
18 enorme verwoesting uit, de ineenstorting van de industriële structuur, de fysieke verdwijning van een groot deel van de voorhoede die werd gemobiliseerd in het rode leger en een snelle bureaucratisering van het sovjetstaatsapparaat. Stalin rijst naar de macht met de steun van die nieuwe bureaucratische lagen, die midden jaren ’20 dominant worden en op brutale wijze komaf maken met iedere vorm van oppositie. Officieel wordt enerzijds wel een personencultus rond de figuur van Lenin opgezet, met als kroonstuk de tentoonstelling van zijn dode lichaam in een mausoleum, en de stalinistische heersende kliek noemt haar “theorie” (in feite steeds pragmatische en opportunistische aanpassingen aan nieuwe omstandigheden, wat haar een bureaucratische zigzagpolitiek opleverde) dan wel “marxisme-leninisme”,maar tegelijkertijd wordt anderzijds de echte Lenin steeds meer angstvallig verborgen. Figuren als Trotski, die wel trouw bleven aan het revolutionaire ideeëngoed waarvan Lenin een vooraanstaand vertegenwoordiger was, worden verbannen of geliquideerd. Het “stalinisme”, de officiële theorie van Sowjet-Rusland na de overwinning van de bureaucratische contrarevolutie, verkracht het marxistische ideeëngoed op alle vlakken. Hoewel de basis voor de bureaucratie in de planeconomie ligt en deze behouden blijft, wordt ze onherkenbaar verminkt door de bureaucratische controle en het daaruit voortvloeiende wanbeheer. Uiteindelijk zal dat gebrek aan arbeidersdemocratie een zodanige rem op de ontwikkeling van de productiekrachten vormen dat het systeem niet langer leefbaar was. Op het vlak van de nationale kwestie lanceert Stalin een nieuwe theorie, die totaal breekt met de perspectieven van Marx en Lenin door de mogelijkheid van de opbouw van het socialisme in één land naar voor te brengen, zelfs indien dat land zo achterlijk is en zo door oorlog vernietigd als Rusland. Deze theorie belichaamt de overwinning van de nieuwe bureaucratie op de arbeidersklasse en de boerenstand, de overwinning van de politieke contrarevolutie. In de Sovjet-Unie worden alle fysieke krachten van het land aan het werk gezet rond streefdoelen die beslist worden door de bureaucratie. In de wereld heeft de Communistische Internationale niet langer de onwikkeling van de socialistische revolutie tot doel, maar wordt ten dienste gesteld van de behoeften van de buitenlandse politiek van de Russische bureaucratie. De “socialisme in één land”-theorie wordt het fundament van een nieuwe nationalistische-bureaucratische ideologie, die het “marxisme-leninisme” herleidt tot een platte rechtvaardiging van de belangen en de manoeuvers van de bureaucratie. Na de Oktoberrevolutie van 1917 beginnen de bolsjevieken hun programma voor het zelfbeschikkingsrecht van alle door het tsaristische rijk onderdrukte nationaliteiten in realiteit om te zetten, wat onder meer leidt tot de onafhankelijkheid van Finland en de Kaukasusrepublieken
Nationale Kwestie
19
(Georgië,Armenië, Azerbeidjan). Lenin en Trotski begrijpen dat meer nodig is dan formele gelijkheid en formele onafhankelijkheid en dat extreme gevoeligheid aan de dag moet worden gelegd. De onderdrukte regio’s waren in het algemeen economisch extreem onderontwikkeld, de bevolking bestond in hoofdzaak uit arme boeren. De liberale burgerij, zwak en laf in Rusland, was virtueel onbestaande in de meeste van deze regio's. De arbeidersklasse, waar ze bestond, bestond in hoofdzaak uit Russische uitwijkelingen, en het weinige aantal leden dat de bolsjewieken daar hadden, kwamen dan ook voornamelijk uit deze lagen voort. Deze karakteristieken waren het resultaat van de toenmalige feodale economische en sociale verhoudingen.
van de tsaristische generaals ondersteunen, leidden tot snelle en belangrijke beperkingen op deze politiek en de terugkeer naar een Russisch-chauvinistische politiek. De overwinning van de bureaucratie brengt een massale repressie teweeg tegen de arbeiders- en boerenbevolking en tegen de minderheidsvolkeren. Sommige van die volkeren worden leeggebloed (miljoenen Oekraïners sterven de hongersdood die volgt op de gedwongen collectivisatie van de grond in Oekraïne) terwijl anderen gewoonweg massaal gedeporteerd worden (Tchetchenen, Duitsers van de Wolga), maar de transformatie tot naties wordt voor hen allen geblokkeerd.
Lenin en Trotski begrepen duidelijk de enorme moeilijkheden waarmee een nieuwe arbeidersstaat in het begin mee geconfronteerd zou worden in verband met het oplossen van het nationale vraagstuk in deze regio's. De imperialistische overheersing door het Russische tsarisme had diepe wonden geslagen en sinds 1916 waren er even vastberaden als bloedige conflicten tegen de onderdrukking. Daarom was het van levensbelang om telkens weer te bewijzen aan de nationale minderheden dat de Sovjetmacht niet gewoon een nieuwe gedaante van de “Russische bullebak” was, maar de enige manier waarop nationale bevrijding kon worden teweeggebracht. Het doorvoeren van de taken van de burgerlijk-democratische revolutie betekende concreet het helpen in de ontwikkeling van een nationale cultuur die daarvoor nog nooit is kunnen ontwikkelen. Zo werd bijvoorbeeld, na decennia van opgelegde 'Russificatie', het gebruik van de lokale talen aangemoedigd. In verschillende gevallen kwam dat neer op het helpen om voor het eerst in de geschiedenis een geschreven versie van de taal te ontwikkelen. Ook tegenover de godsdienst, in een heel aantal gevallen de islam, werd een zeer gevoelige politiek gevoerd, waarbij godsdienstvrijheid centraal stond, zonder daarom de strijd op te geven om de massa’s van die regio’s van een marxistisch programma te overtuigen.
In zijn snelle uitbreiding van Europa naar de rest van de wereld stuit het kapitalisme op samenlevingen waar prekapitalistische vormen nog domineren, die vernietigt of onderdrukt worden in de brutale transformatie van die samenlevingen. De traditionele economie wordt vernietigd of ten dienste gesteld van de behoeften van het westerse kapitalisme. Een verdeling installeert zich tussen de ontwikkelde kapitalistische landen en de koloniale en semikoloniale landen, leveranciers van grondstoffen, weinig ontwikkelde industriële producten, en later van ongeschoolde arbeidskracht en investeringsoord voor het overschot aan kapitalen in de grote westerse economieën. In Afrika en Azië worden oude staatsstructuren weggeveegd en vervangen door nieuwe administraties in de kolonies. De fragiele nationaliteiten die werden opgebouwd in het kader van de lokale vorstendommen spatten uiteen en etnische verdeeldheid wordt aangemoedigd op basis van het principe “verdeel-enheers”. De nieuwe grenzen knippen continenten in stukken, niet in functie van de etnische samenstelling van de lokale bevolking, maar naargelang de krachtsverhoudingen tussen de Europese grootmachten.
Er was geen tegenstelling tussen deze houding en het internationalisme van de Bolsjewieken. Alleen door zich op te werpen als de beste vechters voor de nationale bevrijding van de onderdrukten, kon Sovjet-Rusland aantonen dat de weg naar de bevrijding bij de internationale arbeidersklasse lag en in het bijzonder bij de arbeidersklasse van Rusland. Deze houding werd echter niet begrepen door alle bolsjewieken, waarvan een deel tendeerde te stellen dat de steun aan het recht op zelfbeschikking der naties in tegenstelling was met hun internationalisme, een houding die juist in de kaart speelde van het Groot-Russische nationalisme. In tegenstelling daarmee hanteerde Lenin een extreem gevoelige houding die betekende dat de Federatie vele nationaliteiten, onderdrukt onder het tsarisme, op een vrijwillige en vrije manier kon samenbrengen. Maar de tragische noodzaken van de burgeroorlog en het verzet tegen de buitenlandse troepen, die de witte legers
Koloniale en semi-koloniale wereld
De klassenstructuur van die landen werd ook getransformeerd. De meerderheid van de bevolking blijft in de landbouw en de veeteelt, de lokale burgerijen vormen zich vanuit vertegenwoordigers van de westerse samenlevingen, verrijkte kolonisten, grootgrondbezitters en soms verrijkte lokale handelaars. De autonomie van die lokale burgerijen tegenover de koloniale machten blijft zeer zwak. Gedeeltelijk verwesterde elites creëren zich beetje bij beetje in en rond de staatsapparaten terwijl een proletariaat zich ontwikkelt in de grote boerderijen, de mijnen en de industrieën. Door kapitalistische verhoudingen te « exporteren » zoals ze ontwikkeld zijn bij hen, smoren de grootmachten iedere mogelijkheid van een interne evolutie van de gekoloniseerde landen naar een eigen kapitalistische ontwikkeling in de kiem en houden ze die landen in een positie van economische en politieke afhankelijkheid tegenover het westen. De mondiale vooruitgang van het kapitalisme neemt op die manier, om de woorden van Trotski te gebruiken, de vorm aan van een ongelijke en
Nationale Kwestie
20
gecombineerde ontwikkeling. Na de tweede wereldoorlog opent de opgang van de volksoppositie in de gekoloniseerde landen en de verzwakking van de Europese koloniale machten (GrootBrittannië, Frankrijk, België, Nederland) de weg voor de dekolonisatie. De massale oppositie tegen het kolonialisme wordt op sommige plaatsen gerecupereerd door een vreedzame transfer van de politieke macht naar de lokale elites, die de economische imperialistische dominantie niet in gevaar brengen. Maar in veel gevallen moeten de koloniale mogendheden toegeven aan massamobilisaties, gewapende legers of langdurige bevrijdingsoorlogen (Indonesië, Indochina,Algerije, Vietnam, Laos, Cambodja, Angola, Mozambique,...). De onafhankelijkheidsstrijd van de koloniale landen verschilt sterk van de burgerlijke revoluties van de 19e eeuw. De lokale burgerijen, beheerder van weinig ontwikkelde economieën en ten zeerste afhankelijk van de internationale markten die gedomineerd worden door de westerse machten, durven geen vastberaden strijd aan te gaan met de koloniale of buitenlandse dominantie omdat ze voor alles de sociale explosies vrezen, die een dergelijke strijd zou voortbrengen. Ze zijn tegelijk economisch zwak en politiek conservatief. De onafhankelijkheidsstrijd verschilt ook van de Russische Revolutie van 1917 omdat de arbeidersklasse er geen centrale en onafhankelijke rol speelt, die haar in staat stelt alle onderdrukte lagen rond zich te scharen. De objectieve zwakte van de arbeidersklasse in het merendeel van deze landen – ze is weinig talrijk, zelden geconcentreerd in grote bedrijven, vaak ongeletterd en op duizend manieren gebonden aan het rurale prékapitalistische land – verklaart ten dele deze situatie, maar het is vooral het dominante gewicht van het nationalisme en het stalinisme in haar rangen (zie verder) die de belangrijkste rem vormt op de verovering van haar politieke onafhankelijkheid. In die situatie van verlamming van de twee fundamentele klassen – burgerij en arbeidersklasse – is het dus een andere sociale laag die een leidinggevende rol zal spelen : de intelligentsia, vooral gevormd uit leerkrachten, officieren en vrije beroepen. Door haar intellectuele vorming en haar sociale positie is de intelligentsia de laag die het meest gevoelig is voor de economische achterstelling en de politieke afhankelijkheid van het land, het meest gefrustreerd in haar hoop op sociale opgang, het meest geraakt door het uiteenvallen van de koloniale orde. Gevormd rond het staatsapparaat voelt ze zich het best geplaatst om de belangen van de “natie” in zijn geheel te vertegenwoordigen en om de natie te proberen eenmaken in een grote collectieve beweging. Ze beeldt zich in het land te moderniseren, niet voor egoïstische eigenbelangen, maar voor de “nationale opstanding”, wat impliceert dat het de staat is, als vertegenwoordiger van de natie, die de industrialisatie leidt, de energie mobiliseert en de bevolking controleert.
In die landen waar een kapitalistische economie behouden blijft en verder wordt uitgebouwd, zien we dat de nieuwe regimes, waarin de militaire en civiele intelligentsia een bevoorrechte rol spelen en de keuze voor een ontwikkelingsmodel dat gestoeld is op de staat duidelijk is, een burgerlijk bonapartistische politiek voeren. Ze steunen afwisselend op de afzonderlijke sociale krachten om zichzelf te versterken, maar in laatste instantie voeren ze een politiek die de belangen van de burgerij als klasse verdedigt omdat haar positie en haar privileges verbonden zijn met het voortbestaan van het privé-bezit. Dit burgerlijk bonapartisme is duidelijk in die regimes die voortvloeien uit een machtsovername door delen van het leger die zich in de plaats stellen van een zwakke burgerij om het land te moderniseren door middel van gedecreteerde hervormingen van bovenaf. Ze steunen daarbij op een interklassistische volksmobilisatie die sterk ingekaderd is in een “nationalistisch-populistische” ideologie (Turkije onder Mustafa Kemal, Brazilië onder Vargas, Argentinië onder Peron, Egypte onder Nasser,...). In die landen waar de machtsovername door het leger leidt tot het instellen van een “marxistisch-leninistische” systeem, dat evengoed een centrale plaats toebekleed aan de intelligentsia en een ontwikkelingsmodel o.b.v. de staat (Congo-Brazzaville onder Ngouabi, Burkina Faso onder Sankara, Ethiopië onder Mengistu, Afghanistan onder Taraki,Amin en Karmal,...), zien we dat geen enkele leidt tot een gezonde arbeidersstaat, maar dat integendeel de bureaucratische misvormingen van in het begin aanwezig zijn. Waar de groei en de ontwikkeling van de Russische bureaucratie nog grotendeels een onbewust proces was, een gevolg van de ontwikkelingen, is de vestiging van nieuwe staten o.b.v. van het Russische model – staten die nooit een gezonde basis hebben gehad en waarin de arbeidersklasse een ondergeschikte rol speelt – een veel bewuster proces. Het enorme prestige waarmee het stalinisme uit de Tweede Wereldoorlog kwam en het reële bestaan van de SovjetUnie en het Oostblok maakt dat na WOII zo goed als alle bevrijdingsbewegingen die zich tegenover het imperialisme geplaatst zien steun zoeken bij de Sovjet-Unie of balanceren tussen beide om voor hen de beste deal te verkrijgen. Deze landen voeren echter geen politiek van en voor de arbeidersklasse, ze voeren integendeel een proletarisch bonapartistische politiek, maar waar burgerlijk bonapartisme in laatste instantie de belangen van de burgerij verdedigt, verdedigt proletarisch bonapartisme in laatste instantie de geplande economie, de basis voor haar eigen bestaan en privileges. Het stalinisme is een vorm van bonapartisme dat zich baseert op het proletariaat en de instelling van de staatseigendom, maar is net zo verschillend van een “normale” arbeidersstaat als het fascisme en het burgerlijk bonapartisme verschillen van de “normale” burgerlijke democratie, die de meest vrije uitdrukking is van de economische dominantie van de burgerij.
Nationale Kwestie
21
Bonapartisme kenmerkt ook de regimes die voortvloeien uit nationale bevrijdingsbewegingen waarin de volksmassa’s betrokken waren en die onder leiding stonden van een nationalistische beweging (Kenia, Cuba, Algerije,Angola, Mozambique, Zimbabwe, Nicaragua,...). In sommige gevallen werden deze regimes door de interne logica gedwongen tot over de grenzen van een kapitalistisch systeem te gaan. Die regimes die van bovenaf de maatschappij hebben hervormd, gingen soms zover komaf te maken met het kapitalisme en een genoationaliseerde en geplande economie in te stellen, maar dan niet op het model van de Russische Revolutie, maar op het stalinistische model, wat leidt tot de ontwikkeling van gedeformeerde arbeidersstaten. Ook de nationale bevrijdingsbewegingen die geleid werden door een stalinistische partij (Joegoslavië, Albanië, China, Vietnam,...) hadden hetzelfde resultaat.
de Sovjet-Unie in wie ze een tegenwicht zien tegenover de VS en de Europese staten.
In alle gevechten van nationale bevrijding speelt het stalinisme een beslissende rol. Sommige communistische partijen slagen erin de macht te nemen, essentieel gebaseerd op de mobilisatie van de boerenstand (China, Vietnam) en op de opbouw van stalinistische staten naar het model van de USSR. Maar de meerderheid van de communistische partijen zijn trouw aan de tweestadiatheorie, waarbij eerst een burgerlijk-nationale revolutie moet worden doorgevoerd en waarbij de socialistische revolutie naar een verre toekomst wordt verwezen. Onderdanig aan de orders van de USSRbureaucratie, gebruiken ze hun gewicht in de arbeiders- en de volksbeweging niet om een onafhankelijke socialistische klassenpolitiek te ontwikkelen, maar om die beweging achter de nationalistische leiders te spannen. Die strategie is een volslagen mislukking. Nergens heeft de opening van een stadium van “nationale democratie” door de overwinning van de nationalistische leiders geleid tot een tweede socialistisch stadium. Integendeel, eenmaal de nationalistische leiders aan de macht, keren ze zich vaak zeer snel tegen de arbeiders en de communisten, niet terugdeinzend voor een gewelddadige onderdrukking (Tchang Kai-Chek in 1926-’29 in China,Nasser in 1952-’55 in Egypte,Kassemin 1959-’61 in Irak,...).
Die inspanning geeft de genadestoot aan de bureaucratisch geplande economieën van de USSR en het Oostblok. De bureaucratie en het wanbeheer dat een bureaucratisch geplande economie impliceert, was steeds meer een absolute rem op de ontwikkeling van de productiemidden en de technologische vooruitgang geworden. Overal begint ongenoegen te gisten naarmate de economie steeds meer vierkant draait. Er zijn echter geen van de bureaucratie onafhankelijke organisaties die dat verzet kunnen kanaliseren in een beweging om de bureaucratie van de macht te stoten en een politieke revolutie door te voeren. De bureaucratie reageert enerzijds met bruut geweld en anderzijds met toegevingen van bovenaf om revolutie van onderuit te voorkomen. Maar het is te weinig en te laat, één na één beginnen de gedeformeerde arbeidersstaten ineen te storten, echter niet om plaats te maken voor de invoering van arbeidersdemocratie, maar voor een herstel van het kapitalisme, waarin een deel van de bureaucratie zich omvormt in een nieuwe burgerij die via privatiseringen een belangrijk deel van de publieke eigendom omvormt tot hun privé-eigendom.
De naties in crisis en globalisering De slagen die werden toegebracht aan het Europese kolonialisme en het verzet en later de overwinning – omwille van het interne verzet van de Amerikaanse arbeidersklasse in de VS - van het Vietnamese volk tegenover de Amerikaanse supermacht en zijn leger leiden tot een verzwakking van de politieke controle die wordt uitgeoefend door het imperialisme in de koloniale wereld. Die markeert zich tussen 1965 en ’80 met de opkomst van de Beweging van niet-gebonden Landen, de Opec, alsook de overwinning van verschillende nationale bevrijdingsbewegingen (met name in de rest van Indochina en in de Afrikaanse kolonies van Portugal). Gedurende die periode zoeken talrijke nationalistische bewegingen, in het verzet of aan de macht, toenadering tot
Vanaf het midden van de jaren ’70 is de internationale economie in een fase van depressie gekomen, aangezet door de algemene daling van de winstvoeten op het einde van de jaren ’60. De Amerikaanse burgerij, gevolgd door de Europese en Japanse burgerijen, beantwoordt dit op een dubbele manier: - door een nieuwe impuls aan de globalisering van de economie via de liquidatie van nationale barrières aan de vrije circulatie van kapitalen en goederen, privatiseringen van ganse stukken van de openbare diensten en een neoliberaal offensief tegen de inkomsten en het werk van de arbeiders, met als doelstelling het opnieuw doen stijgen van de winstvoeten ; - door een hernieuwing van de wapenwedloop.
Het cynische gebruik van nationalisme was een uitverkoren wapen voor die groepen want een veelheid van nationale kwesties blijven zich stellen in die landen. Het behoud van de imperiale rijken tot in 1918 heeft de integratie van verschillende etnieën en de homogenisering van de samenlevingen niet toegestaan, een taak die noch door de fragiele onafhankelijke burgerlijke staten tussen de twee wereldoorlogen, noch door de stalinistische regimes tot een goed einde kon worden gebracht. Indien de afscheiding van Tchechië en Slovakije zonder bloedvergieten heeft plaatsgevonden, hebben de explosie van Joegoslavië en de Sovjet-Unie geleid tot bloedige conflicten (oorlogen tussen Servië en Kroatië, in Bosnië, tussen Armenië en Azerbeidjan, in Georgië, in Tchetchenië,...). De ineenstorting van de USSR in 1991 brengt een quasi algemene herschikking van de wereldkrachtsverhoudingen
Nationale Kwestie teweeg. Het imperialisme begint haar neoliberale triomftocht en roept haar systeem als het enig mogelijke uit. Een diepgaande crisis doet zich voor in de stalinistische bewegingen en onder “progressieve nationalisten”. Het gaat gepaard met een ideologisch offensief tegen alles wat met socialisme te maken heeft en leidt tot een terugloop van de strijd tegen het kapitalisme en de imperialistische dominantie. Voor de sociaaldemocratie, die zich in een heel aantal landen reeds in een proces van verburgerlijking bevindt, brengt de val van het stalinisme dat proces op kruissnelheid. De wereld van vandaag toont bepaalde dominante trekken die nauw verbonden zijn en een diepgaande invloed hebben op de naties. De bipolaire wereld, die gedomineerd werd door de krachtsverhoudingen tussen de VS en de USSR, maakt plaats voor een wereld die gedomineerd wordt door de VS, die sindsdien de enige economische, politieke en militaire supermacht zijn. Maar die macht is ver van absoluut: op het economische vlak berust ze op een berg van openbare en privé-schulden, waarvan de instorting een nieuwe wereldkrach kan teweegbrengen. Politiek uit ze zich in een neoliberaal eenheidsdenken dat steeds meer onder druk komt te staan van de klassenstrijd. Militair uit het zich in een overstretch, waardoor het niet in staat is “de nieuwe wereldorde” te stabiliseren, wat duidelijk wordt uit het debacle in Afghanistan en Irak. Het verdwijnen van de bipolaire wereld heeft ook de “gemeenschappelijke vijand” van de verschillende burgerijen (de stalinistische staten) weggeveegd, wat tot een opdrijven en een veel openlijker uitspelen van de spanningen tussen de verschillende imperialistische staten leidde. Op basis van die nieuwe krachtsverhoudingen vindt een nieuwe internationale arbeidsdeling plaats, die de volgende elementen combineert: de gedeeltelijke delokalisering van het westerse productieapparaat naar de ex-koloniale wereld; het uiteenvallen van die ex-koloniale wereld in nieuw-geïndustrialiseerde landen die regionale machten worden (Brazilië, Zuid-Korea, India, China,...) en landen die simpelweg leveranciers van grondstoffen zijn en meer en meer veroordeeld zijn tot onderontwikkeling; de massale penetratie van multinationaal kapitaal in zones die tot nog toe aan hun rechtstreekse controle ontsnapten (USSR, Oost-Europa, China). Een verdieping van de ongelijkheden op alle niveaus vindt plaats: zowel tussen ontwikkelde kapitalistische landen als tussen ontwikkelende landen en landen die vervallen in de onderontwikkeling, maar ook binnen elk land tussen regio’s in opgang en regio’s in neergang en uiteraard tussen de burgerij en de arbeidersklasse. In West-Europa hebben de nationalismen terrein verloren na de oorlog en de nederlaag van het fascisme. Die ontwikkeling heeft zich verdergezet als gevolg van de economische en politieke transformaties. De internationalisering van de productie heeft de vergroting
22 van de markten teweeggebracht, de verscherping van de concurrentie heeft de burgerijen en de staten ertoe aangezet zich te engageren in een proces van integratie dat leidde van de Gemeenschappelijke markt in 1958 tot de Europese Unie en de creatie van de euro. Maar deze integratie is slechts gedeeltijk en, vooral, de EU blijft het terrein van permanente confrontaties tussen staten die elk hun belangen en de delen van de markt van hun eigen burgerij verdedigen. Zelfs als de Europese idee populair blijft, heeft zich geen enkel reëel “nationaal-Europees” bewustzijn onder de bevolkingen kunnen ontwikkelen. Meer nog, de rol aan de spits die gespeeld werd door de EU-instellingen in de ontwikkeling van neoliberale politiek heeft de steun voor de EU onder de bevolking ondermijnd, zoals duidelijk bleek uit de verwerping van de Europese Grondwet tijdens de referenda in Frankrijk en Nederland. Anderzijds heeft de internationalisering van de productie ook geleid tot een versterking van de ongelijkheid tussen regio’s binnen staten : de oude industriële regio’s zijn in duidelijke neergang, andere regio’s hebben zich uit de onderontwikkeling losgewrikt door de ontwikkeling van massatoerisme, nog andere regio’s trekken nieuwe industrieën aan, gebaseerd op spitstechnologie,... De staten hebben zich aan deze evolutie aangepast (en hebben die versterkt) door progressief een reeks van nationale bevoegdheden aan hun regio’s toe te kennen, parallel aan het overlaten van andere nationale bevoegdheden aan een hoger niveau (de EU). Die bevestiging van de regio’s is ten dele de reflectie van populaire vraag. Maar ze is ook gebruikt door de burgerijen in het kader van hun neoliberaal project om de nationale reglementeringen te breken die een zekere bescherming garanderen (met name op vlak van lonen, sociale bescherming, diploma’s,...). In dit proces hebben zich in bepaalde regio’s regionalistische of onafhankelijkheidsbewegingen ontwikkeld, vooral in die regio’s die bepaalde etnische en taalkundige karakteristieken hebben behouden (Baskenland en Catalonië, Bretagne en Corsica, Vlaanderen en Wallonië, Schotland en Wales,...) en die een andere economische ontwikkeling (neergang of groei) kennen dan de rest van de staat. Maar de omvorming van regio’s in nieuwe staten is vandaag zeer moeilijk: - de externe context (opname in de internationale markten en instellingen als de EU en de Navo) is er niet gunstig voor; - de regionale burgerijen, daar waar ze bestaan, zijn dermate verbonden aan de nationale burgerijen of aan internationale sectoren dat ze geen reële voordelen zien in het lopen van het risico van een afscheiding, die sociale explosies zou kunnen teweegbrengen. Ze stellen zich tevreden met het gebruik van autonomistische opstoten om te proberen een grotere rol te verkrijgen binnen de burgerij van die staat (Catalonië, Vlaanderen); - nergens lijkt een arbeidersklasse of een kleinburgerij in staat een meerderheidsblok op te bouwen voor een breuk met de centrale staat en de uitroeping van de regio tot een nieuwe soevereine natie.
Nationale Kwestie
Bijgevolg blijven de nationalistische bewegingen gedomineerd door sectoren van de traditionele kleinburgerij en de nieuwe loontrekkende middenlagen die ze, in het kader van de regionale klassenstrijd, een radicale en populistische oriëntatie meegeven (Baskenland, NoordIerland) of integendeel een conservatieve en xenofobe oriëntatie (Noord-Italië, Vlaanderen). In de ex-koloniale wereld heeft het einde van de koloniale rijken een algemene beweging van opbouw van nieuwe staten teweeggebracht. Maar de opkomst van echte naties is veel zeldzamer. Verschillende redenen kunnen gezocht worden in de pre-koloniale en koloniale geschiedenis. Het bestaan van lokale vorstendommen die talrijke etnieën beslaan zonder hen te verenigen, heeft het proces van de overgang tot nationaliteiten, de opkomst van lokale burgerijen en de hersmelting van samenlevingen via sociale strijd die leidt tot de geboorte van naties geblokkeerd. De koloniale dominantie heeft deze situatie verergerd door de traditionele samenlevingen te breken, vervormde kapitalistische relaties te importeren en rivaliteiten te ontwikkelen tussen de etnieën. Na de onafhankelijkheid waren deze landen te zwak op de internationale markt om een binnenlandse economie te kunnen ontwikkelen op kapitalistische basis. Het ontbrak bijgevolg aan een sterke burgerij die de natie kan eenmaken. Bovendien zijn de corruptie en de zwakheid van de staatsapparaten, het regelmatig teruggrijpen naar militaire dictaturen en eenpartijregimes, het behoud en de versterking van enorme sociale verschillen, het gebrek aan integratie van de etnieën en de frequente dominantie van een etnie over de anderen,... de ontwikkeling van naties en nationaal bewustzijn blijven afremmen. De progressieve invoering van parlementaire regimes en min of meer vrije verkiezingen in de loop van de laatste 20 jaar volstond niet om een stevige consensus te bouwen rond de richting die de lokale burgerijen moeten uitgaan. Integendeel, de economische crisis, de verdieping van de kloof tussen arm en rijk, de algemene achteruitgang van de levensvoorwaarden en de buitenlandse druk hebben geleid tot een uitbarsting van een veelheid van conflicten over de verdeling van de tekorten. Die conflicten konden gaan van open oorlog tussen nationale staten (Irak/Iran, Congo/Rwanda,...) tot burgeroorlog binnenin staten (oorlogen tussen de Singalezen en de Tamils in Sri Lanka, tussen Amhara’s en Erythreërs in Ethiopië; oorlogen met een politiek maar ook een tribale en/of religieuze dimensie in Angola, Mozambique, Afghanistan, Indonesië, Liberia, Sierra Leone,de Filippijnen,...). De ineenstorting van het « sovjet-model » en de geleidelijke, maar entoesiaste toetreding van de Chinese leiders tot de markteconomie hebben een volledige generatie van revolutionaire militanten in de ex-koloniale wereld gedesoriënteerd en gedemobiliseerd, wat bijdroeg aan de terugval van de sociale bewegingen. Het grote model en de grote Russische broer is er niet meer en de
23 burgerijen van die landen hebben niet meer de mogelijkheid te balanceren tussen beide grootmachten om zo nog een relatieve vrijheid en manoevreerruimte te behouden. Desondanks leidt de verdieping van de sociale ongelijkheid door de kapitalistische globalisering tot de ontwikkeling van nieuwe gevechten een beetje overal in de ex-koloniale wereld, tot nieuwe bewegingen en nieuwe politieke krachten die een alternatief zoeken op het kapitalisme. Maar nu het stalinisme verwezen is naar de vuilnisbak van de geschiedenis, is het perspectief voor die bewegingen terug het proces dat Trotski beschrijft in zijn Permanente Revolutie. Tot zolang op basis van massabewegingen geen duidelijk socialistisch alternatief wordt opgebouwd in de vorm van massa-organisaties en –partijen van de arbeidersklasse, zal de afwezigheid van dat alternatief blijven wegen op het bewustzijn van de massa’s. Het vacuum leidt tot de ontwikkeling van krachten van wie het anti-imperialisme archaïsche en reactionaire vormen aanneemt. Dit is deels het geval bij bepaalde bewegingen van Indiaanse boeren in LatijnsAmerika (in Peru, Bolivië en Equator), die een einde willen maken aan de staten die zijn voortgevloeid uit de Spaanse bezetting en een Indiaanse staat willen herstellen die gekopieerd wordt op het model van het Incarijk en de gezamenlijke strijd met de “blanke” arbeiders weigeren. Momenteel is echter, door het uitbreken van de arbeidersstrijd tegen het neoliberalisme, een ander proces dominant onder de Indiaanse bevolking, het proces van revolutie waarin zij een vooraanstaande rol spelen. Het is zeker het geval in de moslimwereld waar zich, in reactie op de drievoudige nederlaag van het westers kapitalisme, het Arabisch nationalisme en het stalinisme, een politieke islam ontwikkelt die tegelijk integristisch is op het religieuze vlak, conservatief op het politieke vlak en terroristisch op het vlak van actiemethoden. Ook daar kan dat proces doorkruist worden eens de arbeidersklasse zich in beweging zet en lessen trekt uit massale strijd.
De arbeidersklasse en de nationale kwestie De burgerij en de arbeidersklasse hebben een fundamenteel verschillende verhouding tot de natie. De burgerij is in West-Europa geboren in het kader van de feodale samenlevingen, waarin ze een steeds steviger economische macht kon uitbouwen, maar waarin ze geen enkele politieke macht had. Om de volledige controle over de samenleving te kunnen overnemen, moest ze de macht uit de handen van de koningen en de adel slaan. Om haar macht te verzekeren in de nieuwe samenleving waarin ze zelf een uitbuitende minderheid is, heeft ze haar nieuwe staat gebruikt om de economische markt binnen de grenzen van het land één te maken door de oude privileges en administratieve belemmeringen af te schaffen, door een dominante taal (en soms een religie) op te leggen, door de opbouw van een politiek systeem dat toelaat de uitgebuite klasse te integreren (de parlementaire democratie) en door de ontwikkeling van een ideologie op basis van het idee
Nationale Kwestie dat alle burgers van de staat samen een gemeenschappelijk belang hebben dat boven de andere particuliere belangen (en met name de klassenbelangen van de arbeidersklasse) uitsteekt. Het is dit economisch, politiek en ideologisch geheel dat de moderne natie vormt, een economische, politieke en ideologische realiteit die onafscheidbaar is van de dominantie van de burgerij. Geboren in een nationaal kader, heeft de burgerij zich internationaal ontwikkeld op het economische (door de vorming van een wereldmarkt) en politieke terrein (creatie van internationale instellingen om een scheidsrechterrol te spelen in geval van conflicten: de VN, het IMF, de Wereldbank, de WHO,...). Maar permanent verscheurd door de concurrentie kan de burgerij zich niet volledig eenmaken op internationale schaal. Ieder bedrijf, zelfs het grootste en het meest geglobaliseerde, behoudt een nationale basis en bevoorrechte relaties met een staat (of, zeldzamer, met verschillende staten), die het helpen in haar botsingen met haar concurrenten. Iedere burgerij blijft haar staat gebruiken om haar internationale positie te verdedigen. De banden tussen het grootkapitaal en de staat worden steeds nauwer in het tijdperk van het imperialisme en economische oorlog leidt regelmatig tot militaire oorlog. De steeds moeilijker wordende economische situatie wordt ook weerspiegeld in de spanningen en de openlijke meningsverschillen die binnen elke internationaal samenwerkingsverband zijn ontstaan, of het nu de VN is of de EU. De arbeidersklasse heeft geen “vaderland”, in die zin dat de natie-staten in de wereld beheerd worden door de burgerij in het belang van de burgerij. De staat in die landen is een instrument van de burgerij en is in laatste instantie bedoeld om de strijd tegen de arbeidersklasse te voeren indien die het burgerlijke systeem in gevaar zou brengen. Marxisten zijn internationalisten, we gaan ervan uit dat het wereldsysteem dat kapitalisme is enkel vervangen kan worden door een ander wereldsysteem. Belgische, Franse, Indische,... arbeiders hebben fundamenteel dezelfde belangen en die zijn tegengesteld aan die van de kapitalistische klasse. We gaan er ook van uit dat terugkeer niet mogelijk en zelfs niet wenselijk is. In tegenstelling tot veel romantische, zogenaamd “alternatieve” stromingen wensen wij de technologische vooruitgang niet te beperken, maar we willen ze integendeel uitbreiden door de wetenschap en de productie te bevrijden van de ketenen die haar nu afremmen: de privé-eigendom en de nationale staat. Onder het kapitalisme betekent iedere vooruitgang in de arbeidsproductiviteit evenwel tevens een achteruitgang voor de arbeidersklasse in de vorm van werkloosheid, armoede en druk op lonen en werkvoorwaarden. De kapitalistische economie leidt steeds opnieuw tot crisissen en tekorten op alle vlakken voor wat de meerderheid van de wereldbevolking betreft (en anderzijds tot decadente overvloed en verspilling aan de kant van de kleine elite die alle rijkdom van de samenleving naar zich toe zuigt) en
24 leidt dus ook steeds weer tot een strijd voor de beschikbare rijkdommen. In afwezigheid van een arbeidersorganisaties die de arbeidersklasse in meervolkerengebieden kunnen verenigen door een programma dat ook rekening houdt en gevoelig is tegenover de nationale onderdrukking en opkomt voor het zelfbeschikkingsrecht,moet die strijd zich onvermijdelijk gaan uiten via de nationale kwestie. Hoewel socialisten dus internationalisten zijn die de socialistische wereldgemeenschap zonder grenzen als ultiem doel hebben, hebben marxisten zich ook steeds verzet tegen het negeren of het terzijde schuiven van de nationale kwestie. Marx verzette zich tegen Proudhon, die de nationale kwestie afwees zogenaamd “in het belang van de sociale kwestie”. Marx vermoedde terecht eerder Frans chauvinisme, dat in de Franse natie een modelnatie zag waarnaar iedereen had te streven. Lenin verzette zich met klem tegen die socialisten die zich niet duidelijk uitspraken voor de nationale bevrijding van de door hun natie onderdrukte naties. Ook vandaag moeten we ons verzetten tegen de nationale onderdrukking en de ontkenning van de nationale rechten van Kashmir , Koerdistan, Palestina, de Oeigoeren in China en nog een hele reeks onderdrukte naties. Enkel door zich duidelijk te onderscheiden van haar burgerij en de strijd tegen haar burgerij te voeren, kan de arbeidersklasse van de imperialistische landen het vertrouwen winnen van die onderdrukte naties binnen of buiten haar grenzen. Enkel op die manier kan gewerkt worden aan een vrijwillige wereldgemeenschap, wanneer alle verdenkingen van overheersing door de praktijk incorrect zijn gebleken. Bovendien kan de arbeidersklasse zich het best organiseren en kan de klassenstrijd het meest volledig ontwikkelen in condities van de grootst mogelijke democratie. De strijd tegen nationale onderdrukking is op die manier niet enkel een generale repetitie op revolutie – voor iedere fundamentele democratische verworvenheid heeft de arbeidersklasse een vastberaden en revolutionaire strijd moeten voeren, de burgerij geeft immers enkel cadeaus van die aard als het mes op haar keel staat – maar ook een strijd voor zo gunstig mogelijke condities voor de organisatie van de arbeidersklasse en haar strijd tegen de burgerij. Marxisten staan daarom in de voorste linies als het gaat om het veroveren van democratische verworvenheden, waarbij we echter steeds zullen uitleggen dat die verworvenheden onder het kapitalisme steeds slechts gedeeltelijk en tijdelijk verworven zijn. De burgerij zal steeds opnieuw proberen die verworvenheden te ondermijnen, af te breken en liefst naar de prullenbak te verwijzen. Het is in die strijd dat de arbeidersklasse in haar massa’s lessen kan trekken en tot socialistische en revolutionaire conclusies kan komen doordat ze zich bewustworden van hun collectieve kracht en hun gemeenschappelijke belangen.
Nationale Kwestie Nationale bevrijding en socialisme De ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak is niet op een simultane en “harmonieuze” manier gebeurd. De uitbreiding van de eerste industriële grootmachten is gebeurd door de annexatie van territoria, de koloniale expansie, de plundering van lokale rijkdommen, de onderdrukking van bevolkingsgroepen, de repressie tegen alle vormen van verzet,... De overgang van het kolonialisme naar het neokolonialisme, nadat de meerderheid van de koloniale landen hun onafhankelijkheid had verworven, heeft de verhoudingen tussen de naties niet fundamenteel gewijzigd: onder het kapitalisme is de gelijkheid tussen de naties een droom en de ongelijkheid de regel terwijl de nationale onderdrukking een van de sterkste vormen van onderdrukking is die de arbeiders, de armen en de onderdrukten ondergaan. Deze situatie wordt vertaald in de ontwikkeling van een grote variëteit aan nationalistische ideologieën. Terwijl het marxisme niet verenigbaar is met het nationalisme op vlak van principes, is het duidelijk dat niet alle nationalismen gelijk zijn. Het nationalisme van de onderdrukkende naties is steeds reactionair, het nationalisme van de onderdrukten is vaak een elementaire en verwarde vorm van bewustwording van de onderdrukten van het feit dat ze verschillende belangen hebben dan de onderdrukkers. Via de strijd tegen nationale onderdrukking kunnen de onderdrukten tot een beter begrip komen van de wortels van hun onderdrukking, van de strategie die ontwikkeld moet worden om de onderdrukking teniet te doen, over wie haar vijanden en wie haar bondgenoten zijn,... Maar dat vereist van marxisten meer dan internationalistische verklaringen. Ze moeten eisen en een politiek ontwikkelen die de strijd tegen de nationale onderdrukking kunnen uitklaren en leiden. Marxisten verdedigen het recht van naties op zelfbeschikking, tot en met het recht op politieke afscheiding en het vormen van een nieuwe nationale staat. Die eis is eerst en vooral een democratische eis, de erkenning van het recht van de volkeren om te beslissen – vrij en zonder enige vorm van vreemde interventie – over de manier waarop ze hun economisch, politiek en cultureel leven willen organiseren. In die zin is ze reeds een belangrijke mobilisatiekracht onder die volkeren die decennialang en soms zelfs eeuwenlang beroofd zijn van dit elementaire recht. Met die eis willen we overal dezelfde doelstelling bereiken, zowel bij de bevolking van de onderdrukkende als bij die van de onderdrukte natie: vechten om een einde te stellen aan de nationale onderdrukking is de beste manier om de arbeiders los te maken van de burgerlijke en kleinburgerlijke invloed en om hun klassenonafhankelijkheid te ontwikkelen. Taktiekenzullen echter verschillen naargelang de concrete situatie.
25 In de onderdrukkende natie, waar het nationalisme dient om de arbeiders aan hun uitbuiters vast te ketenen d.m.v. een gevoel van nationale (of regionale) surperioriteit, racisme en xenofobie, is er geen enkel compromis mogelijk met dit onderdrukkende nationalisme en met zij die het verdedigen. Het recht opeisen van de onderdrukte natie is een krachtig middel om te strijden tegen het onderdrukkende en reactionaire nationalisme en het racisme en om ideologisch de arbeiders los te maken van hun burgerij en hen op te voeden in een internationalistische geest. In de onderdrukkende natie tastbare solidariteit ontwikkelen met de onderdrukte naties en de wil tot bevrijding is ook een waardevol middel om eng-nationalistische tendenzen bij de onderdrukten tegen te gaan. Zo kan het idee dat alle ingezetenen van de onderdrukkende natie zelf onderdrukkers zijn niet anders dan verzwakken indien de arbeidersbeweging van die natie positie inneemt tegen de onderdrukking en voor het zelfbeschikkingsrecht van de onderdrukte natie. In de onderdrukte natie, integendeel, waar het nationalisme een vorm van democratisch en sociaal protest uitdrukt, is een gezamenlijke strijd met nationalisten mogelijk op basis van precieze doelstellingen. Maar het is essentieel dat de marxisten in die gezamenlijke strijd hun programmatorische, politieke en organisatorische onafhankelijkheid behouden. Hun taak is immers niet enkel te vechten voor de nationale bevrijding. De taak van marxisten is vooral om de massa’s en vooral de arbeidersklasse te doen begrijpen dat de nationale strijd niet als doelstelling mag hebben de buitenlandse dominantie te vervangen door dominantie van een andere minderheid van uitbuiters, die als enig voordeel hebben dat ze wel de taal van het land spreken. In de onderdrukte natie is het actieve engagement van de internationalistische marxisten in de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht het beste middel om de leiding van de strijd door de lokale nationalisten te kunnen betwisten, om de strijd te bevrijden van enge nationalistische vooroordelen en om de arbeiders van de onderdrukkende natie op te roepen tot solidariteit. Dit engagement van marxisten in de nationale strijd kan niet op een abstracte manier gebeuren. Het is voor alles gebaseerd op de verdediging van de behoeften en de belangen van de arbeiders en de uitgebuitenen. Daarom is de eis voor zelfbeschikkingsrecht voor ons niet gewoon een democratische eis, maar ook een anti-imperialistische en anti-kapitalistische eis. Onder het kapitalisme is de reële politieke onafhankelijkheid van de naties, en meer nog de politieke gelijkheid tussen de naties, niet mogelijk. Er kan geen politieke eenheid bestaan tussen naties die niet economisch gelijk zijn in een wereld die gestuurd wordt door de wetten van de wereldmarkt, gedomineerd door multinationals en grootmachten die 1001 economische, politieke en militaire middelen hebben om hun wil en hun belangen op te leggen aan de zwakkere naties. Indien de leiders van een succesvolle nationale bevrijdingsstrijd de condities willen creëren voor een echte zelfbeschikking en
Nationale Kwestie een echte nationale bevrijding, moeten ze weigeren de schulden en de intresten hierop aan de banken en de imperialistische landen terug te betalen, moeten ze de imperialistische kapitalen onteigenen en ze onder democratische arbeiderscontrole brengen, moeten ze overgaan tot een radicale landhervorming en het land verdelen onder de boeren, moeten ze de nationale productie heroriënteren op de behoeften van de meerderheid van de bevolking,... Het spreekt vanzelf dat de imperialistische machten nooit de realisatie van een dergelijk programma zullen tolereren. Het spreekt ook vanzelf dat de nationale of regionale burgerij (in het geval van onderdrukte regio’s binnen het kader van bestaande staten) nooit voor een dergelijk programma zal vechten en dat ze zou verkiezen een compromis met de dominante mogendheden te sluiten, zelfs als dat compromis beperkt en erbarmelijk is, boven het nemen van het risico met hen in frontale botsing te gaan. Enkel de arbeidersklasse en de andere onderdrukte en uitgebuite klassen (de arme boerenstand, bepaalde delen van de kleinburgerij,...) hebben belang bij de realisatie van een dergelijk programma en kunnen bereid zijn ervoor te vechten. In die strijd is het duidelijk dat ze ertoe gebracht zullen worden oppositie te voeren zowel tegen de autoriteiten van de dominante natie als tegen de imperialistische grootmachten en tegen “hun” lokale burgerij en dat ze hun doel niet kunnen bereiken behalve met een revolutie die zeker rond democratische eisen zal beginnen, maar enkel kan triomferen als het omgevormd wordt tot een socialistische revolutie. Revolutionaire marxisten verdedigen het recht op zelfbeschikking van de onderdrukte natie en dus bijgevolg het recht op de totale afscheiding, of met andere woorden het recht op politieke onafhankelijkheid. Dat betekent echter niet dat revolutionairen ten allen tijde en in alle omstandigheden de afscheiding en de onafhankelijkheid verdedigen. In principe prefereren wij, in een wereld waarin de economieën en de naties zich steeds meer interpenetreren, een federaal systeem, die grote geografische en menselijke gehelen bedekt en niet de vermenigvuldiging van kleine entiteiten. Maar de afscheiding kan de enige oplossing zijn in bepaalde contexten (een sterke nationale onderdrukking, een lange en moeilijke strijd, een zwakke solidariteit in de onderdrukkende natie) en de noodzakelijke overgang om vervolgens een samenwerking tussen die naties op een betere basis te kunnen hervatten. De concrete oplossing die wij in iedere situatie voorstellen, hangt niet enkel af van de onmiddellijke belangen van de onderdrukte natie, en vooral de belangen van de arbeiders daarin, maar ook en zelfs vooral van de internationale belangen van de arbeidersklasse. In andere woorden moeten we antwoorden op de vraag: betekent de onafhankelijkheid dat de globale strijd voor het socialisme in het land en in de wereld vooruitgebracht kan worden? Want als de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht van de
26 onderdrukte naties, en indien nodig voor de onafhankelijkheid, enkel via de revolutionaire weg kan winnen door zich om te vormen van een democratische revolutie in een socialistische revolutie, kan deze strijd niet duurzaam overwinnen behalve door over te gaan van het nationale terrein naar het internationale terrein. De strijd voor een onafhankelijk en socialistisch Palestina of Koerdistan kan enkel op een overwinning uitkomen door de strijd voor een socialistische federatie van het MiddenOosten, zoals de strijd voor een federaal en socialistisch België (of misschien, in een andere context, voor een onafhankelijk en socialistisch Vlaanderen en Wallonië) enkel kan uitlopen in een strijd voor de socialistische verenigde staten van Europa, die zeker noodzakelijke overgangspunten zijn voor een socialistische wereldsamenleving.
Nationale Kwestie
27
3.Een woordjeover Belgische geschiedkunde De uitbouw van een natie-staat is een historische taak van de burgerij. In die zin zijn alle staten "kunstmatig": ook in Frankrijk en Italië bijvoorbeeld werden regio's met verschillende historische achtergronden samengevoegd en werd de voertaal van de nieuwe staat aanvankelijk slechts door een kleine minderheid gesproken. Waar de burgerij in het tijdvak van de creatie van naties haar historisch progressieve rol speelt en als leider van de natie wordt erkend (omdat ze de natie ook uitbouwt en vooruitbrengt), hebben burgerijen het moeilijker in die taak naarmate ze later ontwikkeld zijn. Hoe sterker de arbeiderklasse reeds is ontwikkeld, hoe meer de burgerij ernaar tendeert zich te verbinden met de adel i.p.v. ze omver te werpen om die arbeidersklasse onder de knoet te houden, wat in België dan ook gebeurde. De burgerlijke geschiedkunde slaagt er desondanks in om eeuwen vóór het bestaan van België reeds over “Belgische” geschiedenis te spreken. Favoriet bij dat soort geschiedkundigen is uiteraard Caesar, die in zijn hoogstpersoonlijk verslag van de verovering van Gallia stelt dat “de Belgen” (de inwoners van Belgica, een verzameling van stammen op een grondgebied dat ongeveer het huidige België en een stuk van Nederland tot aan de Rijn besloeg) “de dappersten van alle Galliërs zijn”. Iedereen kent die zinsnede uit “De Bello Gallico”, maar bijna niemand kent het vervolg. Caesar heeft drie redenen aan voor die “dapperheid”: omdat ze het verst van de cultuur verwijderd waren, omdat er zelden handelaars naartoe kwamen, omdat ze dagelijkse gevechten hadden tegen de Germanen. Omdat ze dus met andere woorden het “meest barbaars” waren. Bovendien wordt nu de hele passage van Caesar, de enige bron die het over Ambiorix heeft, ernstig in twijfel getrokken. Verschillende historici suggereren dat Caesar, die het verslag schreef ter meerdere eer en glorie voor zichzelf, de hele figuur gewoon verzonnen zou hebben om de eer van zijn troepen hoog te houden. Nergens in de beschreven regio werden immers de resten van het slachtveld teruggevonden. Een van de hypotheses is dat de troepen te leiden hadden onder een gebrekkige aanvoer van voedsel of een besmettelijke ziekte, wat leidde tot een eerder verspreide sterfte onder de troepen. Het gaat hem immers om zo’n 7.200 soldaten (1 legioen, wat 10 cohorten van elke 480 man beslaat, en 5 cohorten). De realiteit is dat “België” voor 1830 gewoon niet bestond. Het is bekend dat onze regionen een voorgeschiedenis
kennen van opeenvolgende vreemde bezettingen, waarbij de verschillende Belgische provincies soms samen in een staatsverband, soms in verschillende staatsverbanden te vinden waren. Met uitzondering van het prinsbisdom Luik, dat gedurende bijna acht eeuwen een onafhankelijk bestaan kent op een grondgebied dat ongeveer een derde van het huidige Wallonië bestaat, hebben onze regio’s voor 1830 nooit een stabiele en langdurige structuur gekend. Het huidige België is voor 1830 een regio die verbrokkeld is door het feodalisme en door de toenmalige grootmachten bevochten wordt, want ze is door haar gunstige ligging ook een draaischijf van de Europese handel. Ook bekend is dat zowel de regio rond het Luikse als een aantal Vlaamse steden een uitzonderlijk vroege ontwikkeling kennen, zowel op vlak van de ambachten en de handel als de vroege vestiging van manufacturen. De belforten in de Belgische steden waren de uiterlijke tekenen van de stedelijke macht, de macht feitelijk van een zeer vroeg ontwikkelde stedelijke embryonale burgerij. De lange geschiedenis voor de creatie van de Belgische staat wordt gekenmerkt door veelheid aan veranderingen. Geen enkele stabiele structuur werd gevestigd. Er is geen afzonderlijke Waalse of Vlaamse etnie, evenmin als er een Belgische is. De bevolking sluit er op taalgebied in een grote diversiteit van dialecten aan bij de omliggende gebieden. Beiden behoren tot het grote geheel van het westerse katholieke christendom. Het gebrek aan enig centrum die een eenmakende rol kon spelen, verhinderde dus de vorming van een Belgische nationaliteit. Ook de huidige gewesten en gemeenschappen hebben voordien nooit bestaan in de vorm die ze nu hebben. Ondanks het feit dat Vlaams-nationalistische groepen zich beroemen op het glorierijke verleden van Vlaanderen, kunnen we niets anders dan vaststellen dat dat “historische” Vlaanderen niets vandoen heeft met het huidige Vlaanderen. Vandaag is dat Vlaanderen verspreid over drie verschillende landen: België (grofweg Oost- en West-Vlaanderen), Nederland (Zeeuws Vlaanderen) en Frankrijk (Frans Vlaanderen) en een groot deel van het huidige Vlaanderen maakte er geen deel van uit. Mensen die beweren dat de inwoners van Frans Vlaanderen toch nog ergens “Vlamingen” zijn, zijn romantici en geen geschiedkundigen. Wel een historisch gegeven is de taalgrens, die zich – afhankelijk van de bronnen – stabiliseert tussen de de 6e en 11e eeuw. In het Noorden worden Vlaamse (Germaanse)
Nationale Kwestie dialecten gesproken, in het Zuiden Waalse dialecten die voortvloeien uit het Gallo-Latijns. In het Zuiden bestaat een zekere culturele gemeenschap met Frankrijk, met wie de taal gedeeld wordt (het Oïl, de taal van Noord-Frankrijk in de middeleeuwen). In het Noorden wordt de culturele gemeenschap met wat nu Nederland is in de 16e eeuw brutaal afgebroken door de Spaanse bezetting en de scheuring van de Nederlanden, die leidt tot een enorme terugval van de bloeiende maatschappij en het huidige Vlaanderen voor eeuwen onderdompelt in het katholieke obscurantisme. De achterlijkheid van de Vlaamse regio, het ontbreken van een burgerij die de regio ontwikkelt en de Vlaamse bevolking bevrijdt van het juk van de katholieke kerk en de achterlijkheid, vindt daar haar oorsprong. Op 17 augustus 1585 geeft Antwerpen zich over aan de hertog van Parma, bevelhebber van de Spaanse troepen. De Nederlanden scheuren in twee volgens een volstrekt willekeurige lijn. De voordien bloeiende economie en cultuur, o.b.v. de sterke ontwikkeling van handelssteden (met ruime stedelijke vrijheden), de vroege ontwikkeling van een embryonale burgerij en arbeidersklasse, maakt plaats voor een algehele verstikking door de Spaanse en katholieke bezetting. De republiek in het noorden gaat de Gouden Eeuw tegemoet, terwijl het huidige Vlaanderen wegzinkt in obscurantisme. Protestanten in Vlaanderen hebben de keuze tussen katholiek worden of uitwijken. Grote delen van de ontwikkelde stedelijke bevolking nemen de vlucht naar Nederland. Ze namen een ongehoord kapitaal met zich mee in de vorm van kennis, geld, vaardigheid en een beschaving die in Antwerpen en Brussel al veel eerder tot ontwikkeling was gebracht dan in het toenmalige vissersdorp Amsterdam. Vlaamse en Brabantse steden verloren tot de helft en meer van hun bevolking. Antwerpen verkommerde na de sluiting van de Schelde. Het huidige Vlaanderen was een economische ruïne, die politiek steeds provincialer werd, gezien adel en geestelijkheid zich moesten beperken tot hun kleine, onmiddellijke belangen, de grote beslissingen werden immers genomen in Spanje en later in Oostenrijk (17131795). Het Nederlands werd er enkel nog geconserveerd in dialecten (terwijl in Nederland de taal wordt gestandardiseerd in de Statenbijbel, een samenwerking van mensen uit het noorden en het zuiden), de ambtelijke taal werd steeds meer het Frans. De heersende klasse verfranst, zoals overal in Europa, wat in het huidige Vlaanderen een sociale taalgrens creëert.
Het zijn de winnaars die geschiedenis schrijven... Wanneer we het hebben over nationale geschiedenis is het zeer belangrijk dat te begrijpen: het zijn de winnaars, zowel in de zin van de winnende staten als in de zin van de
28 heersende lagen, die uiteindelijk de “geschiedenis” bepalen. Slechts onder invloed van de Franse revolutie en met een nieuwe stimulans sinds de uitbouw van de socialistische beweging zijn er ook geschiedkundigen die zich interesseerden in de geschiedenis van het volk, veeleer dan van haar heersers. De officiële geschiedenis zit dan ook vol voetangels en struikelblokken, vaak is ze immers neergeschreven om te beantwoorden aan de behoeften van de heersende klasse - of van specifieke sectoren van die heersende klasse - van dat moment. Over België moeten we het dan ook over “geschiedenissen” hebben, veeleer dan over “geschiedenis”.
Voor het bestaan van België Op het einde van de 18e eeuw probeert het regime van de Oostenrijkse Nederlanden, onder wiens voogdij onze gewesten dan vallen) haar dominantie te rechtvaardigen door historisch onderzoek. Om dit werk dan ook te kunnen gebruiken naar de bredere lagen toe, worden de lessen nationale geschiedenis in 1777 verplicht gemaakt in alle keizerlijke instellingen. Dit alles kan niet vermijden dat de Brabantse Omwenteling plaatsvindt en dat de revolutionairen van die beweging in de archieven duiken om hun provinciale rechten in een ver verleden aan te tonen. Na het neerslaan van de opstand ontmoeten de opstandelingen in Parijs de Luikse revolutionairen die de Pruissische repressie tegen hun revolutionaire beweging (1789) ontvlucht waren. Samen verenigen ze zich in maart 1790 tijdens een Congres van de Belgische Verenigde Staten, waar ze verklaren : « De Belgische natie heeft zich steeds onderscheiden door haar wijsheid ». Het zou echter nog vijf jaar duren vooraleer onze gewesten “verenigd” worden, wat gebeurd door de Franse annexatie. Na de nederlaag van Napoleon wordt Willem van Oranje koning der Belgen en Nederlanders. Hij beseft tenvolle dat het territorium waarover hij sindsdien heerst geen eenheid kent dan door willekeurige verdragen die enkel de wil uitdrukken van de toenmalige grootmachten om een bufferzone te creëren tussen het toen revolutionaire Frankrijk en de rest van Europa. Het is dus vanuit zijn belang nodig een unitair Nederlands samenhorigheidsgevoel te creëren. In het onderwijs wordt de nadruk gelegd op Nederlands en vooral op een anti-Frans patriottisme. Het is hem immers gemakkelijker wantrouwen tegenover Frankrijk te kweken, dan te bewijzen dat er een vrijwillige aansluiting bij zijn rijk is gebeurd. Voor dat doel worden de universiteiten van Luik, Gent en Leuven gecreëerd. Parallel hiermee worden koninklijke Athenea ontwikkeld die gesubsidieerd worden vanuit de staat en die bestaan naast de katholieke colleges die onder staatsinspectie staat. Die inspectie kan beslissen over hun sluiting indien afgeweken wordt van het officiele programma. Iedere gemeente moet een basisschool
Nationale Kwestie oprichten om de indoctrinatie ten voordele van de Nederlandse dominantie op een des te vroeger leeftijd te kunnen starten. Om dit werk nog uit te diepen, beveelt een arrest van 1826 dat de archieven op orde moeten worden gebracht. Historici en geletterden worden uitgenodigd om met hun werk hieraan bij te dragen (voor zover ze uiteraard niet tegen de macht ingaan). Henri Moke neemt zo deel aan die zoektocht naar een Nederlandse legitimiteit... om dan enkele jaren later met evenveel energie het bestaan van een historisch België aan te tonen. Zijn wetenschappelijke opinie maakt, zoals die van vele anderen, een bruuske omwenteling – uiteraard “toevallig” met de regimewissel...
OnafhankelijkBelgië De oprichting van de Belgische staat vindt plaats op een moment wanneer zowat overal nationale woelingen zijn. Verschillende nationale bewegingen leiden tot de val van de laatste Rijken. Zo hebben Griekenland en Servië net voor 1830 hun afhankelijkheid verworven in een periode van bloedige repressie tegen de opstanden in Italië, Polen, in het zuiden van Duitsland,... terwijl Ierland haar strijd tegen de Britse dominantie verdervoert. Vanaf 1830 worden verschillende initiatieven genomen door de nieuw gecreëerde staat, die met name leiden tot de creatie van een Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, die een blad uitbrengt en bronnenmateriaal met betrekking tot België verzamelt. Om de beste bijdragen te belonen, wordt in 1845 een vijfjarige prijs voor nationale geschiedenis uitgereikt. Nationale geschiedenis wordt een verplichte les voor de universiteitsstudenten aan de faculteiten letteren en wijsbeheerte. Leidraad voor al die inspanningen is de verdediging van een patriottisme dat slechts met veel moeite de twijfels over de leefbaarheid van de Belgische natie verbergt. Verwijzingen naar Caesar zijn even gemakkelijk als ze kunstmatig zijn en als we de Franse kranten van die periode openslaan, zien we dat ook Leopold I er niet door misleid wordt. Hij verklaart in 1859, na 30 jaar van onderzoek: “België heeft geen nationaliteit en kan er nooit één hebben”. Zoals altijd in een burgerlijke analyse heeft de wil van de historicus voorrang op de observatie. Het begin van België wordt gekenmerkt door de invloed van reünistische milieus, die de aanhechting bij Frankrijk nastreven. Hun geschriften spreken dan ook over een “natuurlijke grens” van Frankrijk aan de linkeroever van de Rijn. Er blijven op dat moment ook nog Orangisten over, die verdergaan op de weg die door Willem van Oranje was uitgezet. De verwerping van Frankrijk zal zich echter al snel laten voelen: katholieke ideologen verafschuwen zowel de vrijzinnigheid als de republiek, terwijl de liberalen eerder protestants Engeland of Duitsland als voorbeeld zien. Naarmate de heersende ideologie ontwikkelt, verandert dus ook de historische analyse.
29 Het communautaire in de studie van de Belgische geschiedenis Die massa studiemateriaal biedt ons ook een boeiende inkijk op de scherpte van de communautaire kwestie bij de burgerij en de kleinburgerij, de voornaamste leveranciers van historici. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw wordt de geschiedenis van Vlaanderen onderwerp van een speciale aandacht, terwijl de eerste geschiedenis van Wallonië (Wallonie, terre romane) pas in 1960 verschijnt. De term « Wallonië » wordt voor het eerst pas in 1886 gebruikt. De eerste werken over Vlaanderen onderscheiden zich slechts weinig van de theses over toenadering tot Nederland (vanaf 1860 opnieuw aanvaarbaarder omdat de relaties tussen beide landen toen genormaliseerd waren), maar dienen vooral om de desinteresse voor de Vlaamse taal en de nationale onderdrukking van het Vlaamse volk aan de kaak te stellen. Op hetzelfde moment wordt het manifest van de Vlaamse Beweging geschreven dat het gebruik van het Nederlands in de rechtbanken en in het leger opeist. Het zal iedereen die de officiële geschiedenis van België leest, opvallen welk een enorme betekenis er wordt gehecht aan de “Vlaamse” geschiedenis, bijeen geromantiseerd door vooral Hendrik Conscience (18121883). Waarom worden steeds opnieuw die veldslagen waarbij Franssprekenden en Fransen op hun gezicht krijgen, de Guldensporenslag bijvoorbeeld, in de verf gezet in de geschiedenis van een land dat op dat moment nog ééntalig Frans was? Het is onze stelling dat dit gebeurde omdat in het behoren tot België de tegenstand tegen Frankrijk de lijm was tussen de heersende lagen, in de vorm van een negatieve identificatie.
Leopold I
Nationale Kwestie
30
4.Ontwik kelingvan het nationale vraagstuk in België Onafhankelijk België ontstaat door een volksrevolutie Het kapitalisme kent zeer vroeg een opmerkelijke ontwikkeling op dit territorium. De snelle vlucht van het handelskapitalisme, gebaseerd op de grote havensteden in Vlaanderen, wordt gebroken door de Spaanse bezetting. De industriële revolutie bereikt het Maasbekken vanaf het einde van de 18e eeuw, wat een Franstalige grootburgerij een bloeiende rijkdom biedt. Ze blijkt echter niet in staat uit zichzelf de feodale territoriale, economische en culturele fragmentering te overkomen en een nationaal Belgisch project uit te werken. In 1795 worden de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik door de revolutionaire Franse troepen ingelijfd. Het Franse regime begint ook meteen met een doorgedreven verfransingspolitiek, die vooral in Brussel op verzet van de ambachtslieden (die later aan Willem van Oranje zullen vragen om de rechten van het Vlaams in Brussel te herstellen) werd onthaald. De burgerlijke revolutie werd dus in België geïmporteerd, waarbij ze in Luik met open armen werd ontvangen. Het Prinsbisdom Luik, gedurende bijna acht eeuwen de enige stabiele onafhankelijke structuur in onze regionen, werd immers gekenmerkt door een sterke economische en stedelijke ontwikkeling. De klassenpolarisatie ontwikkelt er snel op basis van de sociale gevechten die in die situatie ontstaan. Republikeinse en pro-Franse sentimenten, reeds duidelijk aanwezig tijdens de Luikse revolutie in 1789, flakkeren opnieuw op. Maar de invoering van dit burgerlijk systeem ging niet gepaard met een confrontatie tussen “het volk” en de adel, waardoor deze laatste betrekkelijk intact bleef. De afschaffing van het feodale corporatisme en de vele traditionele structuren legden de basis voor de eerste industriële ontwikkeling buiten Groot-Brittannië. Na de nederlaag van Napoleon in 1815 werden het huidige België en Luxemburg bij Nederland gevoegd als bufferstaat tussen Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. Het begin van de kapitalistische ontwikkeling werd gekenmerkt door massale sociale veranderingen en snel op elkaar volgende economische crisissen, die aan de basis lagen voor steeds massalere en beter georganiseerde
verzetsbewegingen van de arbeidersklasse. In 1830 werd Europa overspoeld door revolutionaire bewegingen in Frankrijk, Italië, Polen en België. De Belgische revolutie moet hierbinnen worden gekaderd. Het is veeleer een volksrevolte tegen de miserie, de hoge belastingen, de repressie,... dan een echte nationale revolutie. De Belgische burgerij speelde er nauwelijks een rol in, behalve om de schade te beperken en de beweging af te leiden naar een “nationale beweging tegen de Hollandse bezetter”. De toenmalige kapitalistische grootmachten (Groot-Brittannië en Pruisen) stonden de creatie van België toe op voorwaarde dat Frankrijk geen enkele invloed in het nieuwe koninkrijk kreeg. Het koninkrijk dat de Belgische burgerij opzet, kan haar bestaan slechts verzekeren indien die grootmachten ervan verzekerd zijn dat ze de rol van bufferstaat – in 1815 gegeven aan het koninkrijk Nederland – zullen blijven spelen tegen de expansionistische aspiraties van Frankrijk. Vanuit economisch standpunt was de Belgische onafhankelijkheid een fiasco. In 1815 werd België door het Verdrag van Wenen afgesneden van haar Franse afzetmarkt. Mede door de industrialisatiepolitiek van Willem II en een productiviteitsverhoging door de invoering van machines waren deze problemen rond 1830 echter reeds grotendeels opgelost. De politieke grieven van de Belgische burgerij konden gemakkelijk binnen de Unie opgelost worden. Hun economische belangen maakten dat ze onder Willem van Oranje even orangistisch waren als ze onder Napoleon bonapartistisch geweest waren. De werkende bevolking had echter enorm te leiden onder de belastingen, de gevolgen van de Britse concurrentie en hongersnood. Economisch gezien had de industriële burgerij niet direct belang bij de onafhankelijkheid. Het betekende veeleer dat België voor de tweede keer in 15 jaar van zijn belangrijkste afzetmarkt werd afgesneden. Het duurt dan ook tot in 1839 vooraleer de grootburgerij de Belgische staat reëel ondersteunt, tot dan ontzegt ze de staat fondsen en leningen. Tot het vredesverdrag van 1839 met Nederland bleef Nederland gesloten voor Belgische producten. De Belgische industrie verloor haar bevoorrechte status voor de uitvoer naar de Nederlandse kolonies. Nieuwe afzetmarkten waren moelijk te vinden. De Belgische doorvoerhandel kreeg harde klappen door het sluiten van de Hollandse binnenwateren. Dit leidde tot het bankroet
Nationale Kwestie
31
van vele bedrijven (overgenomen door de Société Générale) en de verarming van de bevolking. Bovendien werd de positie van de katholieke feodale aristocratie (vooral in Vlaanderen) erdoor versterkt. De Belgische burgerij zocht terug aansluiting bij Frankrijk en bood de zoon van de Franse koning de kroon aan, wat echter botste op het veto van Groot-Brittannië, wiens economisch belang beter gediend was met een geïsoleerd België (met Cockerill – gretig ondersteund door Willem II het eerste geïndustrialiseerde land buiten GrootBrittannië). Als compromis werd aan de Belgische burgerij een Duitse koning opgedrongen, de schoonzoon van de Franse koning en oom van de Engelse koningin. De Belgische burgerij heeft dus geen enkele historisch noodzakelijke rol gespeeld in de burgerlijke revolutie. Ze baseerde zich op de resultaten van de geëxporteerde Franse revolutie in 1792-’95 onder Napoleon en gebruikte als officiële taal het Frans, dat noch door de Vlaamse, noch door de Waalse bevolking gesproken werd. In hun strijd tegen arbeiders en boeren verenigde de industriële burgerij zich met die klasse die ze had moeten omverwerpen: de feodale adel en de kerk. Ze bouwt een parlementaire democratie die uitsluitend toegankelijk is voor de heersende klassen, die diepgaand conservatief is en repressief tegenover de arbeiders. Op basis van het cijnskiesstelsel kan slechts 1% van de bevolking stemmen: 40.099 uitsluitend mannen en uitsluitend Franstaligen (slecht 30.000 maken gebruik van dit recht). De kerkelijke adel in Vlaanderen zag het Nederlands als communicatiemiddel van het “heidense Calvinisme” en het Frans werd dus overal, ook in Vlaanderen, opgelegd als voertaal van de administratie. De levensbeschouwelijke tegenstellingen werden voorlopig toegedekt. Ook de nationale kwestie zal als onderliggende tegenstelling pas later aan de oppervlakte komen. Zo vormt zich het land dat in 1868 door Marx zal beschreven worden als “het modelland van het constitutionalisme, het knusse paradijs van de grondheer, de kapitalist en de priester...”. Waar ze de koning in het begin als last zagen, zou dit later het gedroomd wapen blijken om de eenheid te behouden van België, een verzameling van elkaar ontmoetende culturen in gebieden met een ongelijkmatige economische ontwikkeling.
Ongelijkmatige economische ontwikkeling De Belgische industrie kent een nooit geziene ontwikkeling, maar vooral in Luik en Henegouwen. Gebruik makend van de enorme reserve aan arbeidskracht kent de mijnbouw en de industrie een enorme groei. In 1848 komt voor het eerst de levensbeschouwelijke verdeeldheid van de burgerij tussen liberalen en katholieken naar voor met betrekking tot de verhouding Kerk en Staat en de strijd “voor de ziel van het kind”. De schoolstrijd krijgt een eerste conclusie in 1884. Deze verdeeldheid weerhoudt de
burgerij er niet van om de arbeidersklasse eensgezind en op de meest repressieve manier uit te buiten. De liberale industriële burgerij, aan de macht tussen 1848 en 1884, ontwikkelt een bloeiend en concurrentieel kapitalisme, gebaseerd op een snelle industrialisatie, export van goederen en verhoogde uitbuiting van de arbeidersklasse. Ze verzekert haar dominantie in Wallonië,zowel op economisch en politiek vlak als op taalvlak door zich te engageren in een proces van verfransing van de bevolking. In Vlaanderen houdt de kerkelijke adel haar politieke machtsbasis in stand op basis van een semi-proletariaat door het bewust tegenhouden van industriële ontwikkeling. De Vlaamse arbeiders en boeren worden door de Belgische burgerij gezien als een reserveleger aan goedkope arbeidskracht en als procucenten van goedkope voedingswaren. Met uitzondering van een aantal steden waaronder Gent, Antwerpen en Brussel - blijft Vlaanderen hoofdzakelijk ruraal en onder de knoet van de priesters. Door de economische onderontwikkeling en de door de Kerk gestimuleerde culturele achterlijkheid komt het er niet tot verfransing van grote lagen van de bevolking. Tussen 1884 en 1914 treedt België het imperialistische tijdperk binnen via de vorming van monopolies (geboren uit de vereniging van grote industriële bedrijven en banken, gedomineerd door deze laatsten), kapitaalexport, de kolonisatie van Congo en de vorming van een monopolistische fractie (o.b.v. het financiekapitaal) binnen de burgerij die zeer snel dominant wordt. Deze monopolistische burgerij oefent de politieke macht uit via de Katholieke Partij, die van 1884 tot 1914 de alleenheerschappij in handen heeft. Ze bindt hiertoe een aantal sociale lagen aan zich: de oude grondadel, de boerenstand, een deel van de Vlaamse, Waalse en Brusselse kleinburgerij. Dit blok van financieel kapitaal en de boerenstand is politiek conservatief, katholiek en unitaristisch. De liberalen worden in de oppositie gedwongen en vertegenwoordigen enkel nog de KMOburgerij en de Franstalige kleinburgerij, vooral in Wallonië en Brussel, maar ook in een aantal Vlaamse steden.
Nationale Kwestie Arbeidersverzetgroeit en organiseert zich De miserie en schrijnende armoede van de arbeidersklasse in die periode was een internationaal gegeven. België vormde daar zeker geen uitzondering op: wijdverspreide kinderarbeid verbonden aan extreem lage lonen (voor een werkweek van zeven dagen, met arbeidsdagen tot 14u/dag op het einde van de 19e eeuw verkreeg je een hongerloon, waarvan zo’n 70% de deur uitging aan voedsel), slechte huisvesting met cholera en tyfus als gevolg, repressie... De verarmde massa’s komen hiertegen meermaals in verzet, o.a. in het Katoenoproer in Gent in 1839 of de mijnstaking in Charleroi in 1867. Het bleven echter gefragmenteerde, lokale bewegingen. Hoewel ze lokaal massaal werden opgevolgd, bleef door een gebrek aan organisatie op nationaal en regionaal vlak een groot deel van de arbeiders passief. De enige vormen van arbeidersorganisatie waren de vroege mutualiteiten en iets later de coöperaties, die echter steeds een kort leven beschoren waren. De eerste echte verzetsorganisaties van de arbeidersklasse ontwikkelen zich in Vlaanderen, meer bepaald in de industriestad Gent, onder druk van de crisis in de textielsector. Het is die crisis die maakt dat we net in Gent – hoewel opgesloten in het rurale Vlaanderen één van de meest prominente Belgische industriesteden - die eerste organisaties zien ontstaan. De economie in Wallonië ken op dat moment een economische bloeiperiode, wat maakt dat de arbeidersstrijd er pas een tiental jaren later in de jaren 1860 echt op gang komt. Bovendien is de Waalse arbeidersbeweging onder nog sterkere invloed van het proudhonisme - dat zich binnen de Eerste Internationale verzet tegen o.a. stakingen - dat in Gent sneller verworpen wordt op basis van hun ervaringen in de strijd. Gent groeide in de 19e eeuw uit tot Cotton City, het Manchester van het continent. In 1857 zien de eerste echte vakbonden er het licht, de Broederlijke Maatschappij der Wevers van Gent en de Maatschappij der Noodlijdende Broeders (spinners), geleid door de arbeiders J. De Ridder en Cies Bilen. Het waren echte vakbonden in de zin dat ze enkel arbeiders verenigden met het doel strijd te voeren tegen de patroons, een ander type organisatie dan de gezellenverenigingen die overgeleverd werden uit het feodalisme. Samen met de jonge E. Moyson en Dufranne organiseerden zij het arbeidersverzet dat tussen 1857 en ’61 uitbrak als reactie op de crisis in de textielsector (door de bikkelharde Engelse concurrentie) Dat het effectief gaat om een nieuw type organisaties, wordt al snel duidelijk met de staking in 1857 (voor loonsverhoging als reactie op de door de crisis ingegeven loonsverlagingen, voor de afschaffing van de zondagse fabrieksschoonmaak en de afschaffing van de machineherstelkosten ten laste van de arbeiders). De staking is op een nooit geziene manier georganiseerd: stipte ordewoorden, onmiddellijke uitvoering,
32 solidariteitsbanden met Roubaix, van waaruit financiële steun kwam. De patroons klaagden de arbeiders aan wegens coalitie – verboden bij wet – en de magistratuur nam de weerstandskassen in beslag, 25 arbeiders werden veroordeeld tot gevangenisstraffen. In 1859 komt het – onder impuls van E. Moyson - tot een fusie tussen de twee voornoemde vakbonden en de Gentse Metaalbewerkers in de Werkersbond (1600 wevers, 800 spinners en 600 metaalbewerkers), die echter in 1862 reeds uiteenviel. In ’59 reageerde het patronaat met een lockout op een staking van 800 wevers en spinners voor loonsverhoging. De vakbond overleefde de gevangenisstraffen en de pogingen van de rechtbank om de weerstandkas aan te slaan, maar de mislukte staking van april ’61 en de gerechterlijke nasleep ervan bracht haar de genadeslag toe. Ze had haar tanden gebroken op het coalitieverbod en het opheffen daarvan wordt dan ook een basiseis van de komende vakbonden – in 1866 zal een eerste toegeving daarop komen, namelijk het vreedzame coalitierecht. De uiteengeslagen Werkersbond zal zeer snel aansluiting vinden met de 1e Internationale vanaf het moment dat ze zich in onze streken begint te vestigen.
De levensbeschouwelijke splitsing Deze eerste vakbondsbewegingen worden zowel door de christelijke als de socialistische arbeidersbeweging opgeëist. Het waren ongetwijfeld bonden die zowel christelijke als vrijzinnige arbeiders samenbrachten. Reeds in 1865-’66 onderging de beweging echter een eerste splitsing, in een periode van hoge werkloosheid in de textielindustrie, in de nasleep van de mislukte staking. De vrijzinnige arbeiders trokken zich terug in de Weversmaatschappij Vooruit – dat zich van het liberale stadsbestuur in alle vrijheid kon ontwikkelen - en werden in 1867 of 1868, uitgerust met eigen weerstandskas, mutualiteit, spaarafdeling en broodcoöperatie, lid van de in 1864 ontstane Internationale (met in Gent 23 maatschappijen die lid worden). In 1898 zal ze zich onmiddellijk aansluiten bij de Syndicale Commissie van de Belgische Werkliedenpartij. De resterende wevers, groter in aantal, begonnen zich echter te identificeren met een antisocialisme dat, naarmate het socialisme meer en meer antiklerikaal werd, de spankracht ging leveren van een autonome christelijke vakbeweging. Steeds opnieuw zal geprobeerd worden – tot aan de stichting van de BWP, wanneer de breuk definitief werd – om de christelijke en de vrijzinnige/socialistische bonden samen te brengen. Waar de Belgische afdeling van de 1e Internationale Bakoenin volgt wanneer hij uitgesloten wordt, blijkt dat in Gent vooral het voorbeeld van de Britse trade-unions ten harte genomen werd. De Gentse vakbonden, en vooral de wevers, ervoeren de Internationale als eerder negatief omwille van haar kleinburgerlijke/bakoenistische ideologie, die geen enkel vertrouwen heeft in de capaciteit van de
Nationale Kwestie arbeidersbeweging tot ontvoogding, maar net als de progressieve burgerij ervan uitgaat dat de bevrijding van de arbeidersklasse niet het werk is van de arbeidersklasse zelf, maar van een aantal verlichte intellectuelen of tot het heldendom te verheffen weldoeners. De liberale kleinburgerij en haar “verontwaardigde” anarchistische kinderen vertaalden hun gebrek aan radicalisme in de sociale en politieke strijd in een sectair anti-klerikalisme. Later wordt de Duitse sociaal-democratie het te volgen voorbeeld, waarbij zelfs wordt gepoogd om een socialistische partij op te zetten met een kopie van het Duitse partijprogramma (door Marx bekritiseerd in het Program van Gotha). Onder leiding van reformistische Internationalisten, zoals Anseele en Van Beveren, werden in Gent de bakoenistische resten opgeruimd, maar helaas ingeruild voor een ander type van kleinburgerlijk socialisme, weliswaar gebaseerd op de noodzaak om de arbeidersklasse te organiseren in krachtige massaorganisaties, maar met een “pragmatisch” programma. Op het weverscongres van december 1876 in Brussel wordt beslist, tegen het protest van de anarchistische delegatie uit Verviers, een Belgische Socialistische Partij op te richten. Bedoeling was dat ze de politieke en coördinerende rol van de 1e Internationale zou overnemen. Die BSP zou er komen in 1879, maar ondertussen smeedden Anseele en Van Beveren een nieuwe band met de Vlaamse Socialistische Partij van 1876, waartoe in de komende twee jaar de wevers, de vlasbewerkers en de katoenspinners aanloten. In 1878 gebruikte de katholieke en liberale burgerij de nietsocialistische wevers als wapen tegen de socialistische vakbonden: de Vrije Kiezersbond werd opgezet, die liberalen en katholieken groeperend - de verkiezingen voor de Gentse werkrechtersraad in anti-socialistische zin wilde beïnvloeden, wat toen niet lukte. De breuk wordt definitief toen de Vooruit-wevers aansloten bij de BWP (’85) en de christelijke wevers zich organiseerden binnen de AntiSocialistische Katoenbewerkersbond (’86). De opdracht van de Vrije Kiezersbond bestond erin de socialisten op alle vlakken te bekampen. In ’81 en ’84 won het de verkiezingen voor de werkrechtersraad en verkreeg het steeds meer aanhang. In haar leiding kwamen ook Vlaamsgezinde figuren tevoorschijn, o.a. H. Ronse. Vlaamsgezindheid was van in het begin een element in de christelijke arbeidersbeweging, wat ook haar sterkere positie in Vlaanderen verklaart.
De ontwikkeling van de christendemocratie Tot aan de gewelddadige opstand van de Henegouwse arbeiders in 1886 bleef de katholieke elite nagenoeg doof voor de sociale wantoestanden en het gewoel dat die veroorzaakten. Ook de zogenaamde “sociaal-katholieken” bleven op het standpunt van de vrije concurrentie, aangevuld met een paternalistische liefdadigheid, iets waarin ook de liberale patroons zich zeer goed konden
33 vinden. De opstand in 1886 zette dit alles op de helling – de angst voor het socialisme sloeg de katholieke leiders om het hart. Op de congressen van de Katholieke Partij te Luik in 1886 en ’87 werd gepleit voor een dubbel korporatistisch model (in de vakverenigingen en op politiek vlak), dat door de conservatieve Helleputte al deels in de praktijk werd gezet in Leuven. Waar dit corporatistische model – de vereniging van de arbeiders mét de patroons – in kleine bedrijven nog enigszins lukte, trapte de massa van de arbeiders, vooral in de grote bedrijven, niet in deze val. Meer vooruitziende katholieke leiders begrepen dat al snel en verdedigden het idee van vakverenigingen met enkel arbeiders als leden. Op het Congres van Luik van 1890 zien we dat deze christendemocraten veld winnen, met de Luikse priester Pottier en de Gentenaar Verhaegen als belangrijkste woordvoerders, beiden afkomstig uit echte industriesteden. Het Congres besluit beide vormen toe te laten (met een voorkeur voor het korporatistische model), een standpunt dat ook vervat zat in de encycliek Rerum Novarum van Paus Leo XIII die in hetzelfde jaar verscheen. De discussie hieromtrent zal verder blijven spelen binnen de Belgische Volksbond, in 1891 opgezet door Helleputte om de christendemocratische stroming in korporatistische banen te leiden, wat mislukte door het sterke anti-korporatisme in de vakbonden. Waar het verzet van de conservatieven tegen de gescheiden vakverenigingen mettertijd afnam, was daar geen sprake van als het kwam op politieke onafhankelijkheid – het recht om bij verkiezingen eigen kandidaten en een eigen programma te presenteren - van de katholieke arbeidersbeweging. In de meeste christendemocratische kernen die in het begin van de jaren ’90 ontstonden, was een meerderheid gewonnen voor een eigen christelijke volkspartij, die de arbeidersbelangen ter harte zou nemen. De conservatieve Katholieke Partij was immers te verbrand, teveel openlijk een partij van de patroons. Vooral in Luik (rond Pottier), Brussel (de groep rond Renkis en Carton de Wiart), Gent (de anti-socialisten) en Verviers dacht men sterk aan politieke autonomie. De Volksbond leek onder hun invloed in dezelfde richting te evolueren. De conservatieven schoten echter in actie en onder leiding van Woeste werd een hetze ontketend tegen
Nationale Kwestie de Volksbond, met als argument de noodzaak aan “katholieke eenheid tegen het socialistisch gevaar”. De bisschoppen stuurden de Gentse Verhaegen op het pad om de christendemocratische kernen een compromis te doen slikken, dat luidde “volstrekte beroepsautonomie, beperkte politieke autonomie”. Hij wist de Gentse antisocialisten hiertoe te overtuigen en volgde in ’95 Helleputte op als voorzitter van de Volksbond. Het idee van een nationale christelijke volkspartij werd gefnuikt. In de lokale kernen werd echter niet overal enthousiast gereageerd op het compromis-Verhaegen. Kandidaten plaatsen op katholieke lijsten betekende het verloochenen van het eigen programma, onverkiesbare plaatsen maakten dat ze enkel stemmen ronselden voor de conservatieven – dit alles discrediteerde hen bij vele arbeiders. Toch legden de meesten zich erbij neer en er werden coalities gesloten in Gent, Brussel, Charleroi en Verviers. Daar waar de conservatieven de christendemocraten zelfs geen schijntoegeving wilden gunnen in de vorm van een onverkiesbare plaats, stonden de lokale kernen voor de keuze hun programma openlijk te verloochenen of even openlijk de strijd aan te gaan met de katholieke partij en het kerkelijk gezag. De bekendste gevallen waarin voor het laatste werd gekozen, zijn Pottier in Luik en Daens in Aalst. Beiden leidden tot een bittere strijd. In Luik werd Pottier uiteindelijk verbannen als docent naar Rome (1904) en werden de christendemocraten verplicht zich te onderwerpen aan de katholieken. De federatie der mijnwerkers liep daarop bijna in blok over naar de socialisten. Overgebleven groepen probeerden nog enige jaren een “vrij syndicaat” op te bouwen, maar moesten na de Eerste Wereldoorlog, met een put in de stakingskas, aansluiting vinden bij het ACV.
Het Daensisme: een gemiste kans voor de Belgische arbeidersbeweging Ook in Aalst leidde de onverzettelijkheid van de plaatselijke conservatieven tot een aparte christendemocratische lijst, maar de impact van het
Daens
34 Daensisme op nationaal vlak was veel groter. Rond 1890 was rond de journalist-uitgever Pieter Daens en zijn krant een christendemocratische kern ontstaan die het opnam voor de arbeiders en de kleine boeren en fulmineerde tegen de onmenselijke werkomstandigheden in de fabrieken van zowel de liberale als de katholieke patroons. Tegenover de Franssprekende patroons en kasteelheren droeg die beweging ook een uitgesproken Vlaams karakter. In 1893 wordt priester Adolf Daens erbij betrokken en wordt de Christene Volkspartij opgericht met een vooruitstrevend sociaal en Vlaams programma. De Katholieke Partij zet de Kerk in de persoon van de Gentse bisschop Stillemans ertoe aan Daens te vermanen. De Christene Volkspartij probeerde eerst alsnog tot een vergelijk met de Katholieken te komen en zou zich zelfs met een plaatsvervangersplaats op de lijst voor de verkiezingen van 1894 tevreden hebben gesteld. Maar Woeste weigerde ook maar een duimbreedte toe te geven en de Daensisten kwamen op met een eigen lijst met priester Daens op kop. De verkiezingscampagne van Woeste ontaardde op alle mogelijke manieren, met gratis pensen en bier, maar ook evengoed met knokploegen die de oppositie moesten intimideren. Ondanks die fraude behaalde Woeste geen absolute meerderheid, waardoor een tweede ronde moest georganiseerd worden, waarin Daens verkozen werd. Daens werd inmiddels reeds door Stillemans – onder druk van Woeste en Leopold II verboden toespraken te houden in herbergen (de enige plaatsen waar de arbeidersbeweging, die zich nog in zijn kinderschoenen bevond, kon samenkomen) en om in het openbaar de mis op te dragen. De alarmbel bij de conservatieven ging pas goed af toen het Daensisme navolging begon te krijgen met in Brussel de oprichting van de Fédération démocratique-chrétienne autonome (april 1895) door Carton de Wiart en Renkin en met in Antwerpen de stichting van de Vlaamsche Christene Volkspartij. Gevreesd werd dat de Volksbond in de richting van een autonome politieke koers zou ontwikkelen, maar de voorzitter Verhaegen wist dit gevaar te bezweren. De compromispolitiek van de Volksbond betekende dat de Daensisten niet konden rekenen op de steun van de andere christendemocraten en geïsoleerd raakten. Pas lid geworden in 1896, wordt de Christene Volkspartij van Daens al in 1897 uit de Volksbond uitgesloten wegens “aanhitsing tot klassenstrijd, vooringenomenheid ten opzichte van de Katholieke partij en huichelarij”. Slechts vijf organisaties uit de Volksbond verklaarden zich solidair met de Daensisten en trokken zich uit protest terug. De Koning, de paus, de katholieke ministers,... allen plaatsten zij een enorme druk op Stillemans om Daens “te verwijderen of te treffen”. Toen het Brusselse democratische blad La Justice Sociale de hetze tegen Daens te gortig vond en het voor hem opnam, werd het blad voor de rechter gedaagd wegen eerroof en laster! Eind 1898 wordt priester Daens voorzitter van de Vlaamse
Nationale Kwestie Christene Volkspartij, die de verschillende Daensistische groepen verenigde: Aalst, Antwerpen en Brugge waren de voornaamste. Belangrijk was hun rol in de steenbakkerssyndicaten in Brussel en Boom en ook bij de textielarbeiders in Verviers was Daens zeer populair. Nieuw voor de katholieken was het volkse karakter van de partij. Geïsoleerd binnen de christendemocratie zwenkte de partij steeds meer naar links. Voor verkiezingen, maar ook voor de mobilisaties voor het stemrecht, wordt samengewerkt met de socialisten en progressieve liberalen. In 1894 werd voor de gemeenteraadsverkiezingen een kartel gesloten met socialisten en liberalen. In 1902 wordt Daens op een lijst van de Christene Volkspartij in Brussel verkozen en van 1902 tot 1906 zetelt Daens opnieuw in het parlement. Maar de jacht op hem door alles wat katholiek was, is nooit meer opgehouden. De uitdrukkelijke veroordeling van het Daensisme door de paus in 1905 betekende voor hem zowat de genadeslag. Hij werd niet meer verkozen in 1906 en stierf, fysiek en mentaal geknakt, in 1907. Met Pieter Daens als centrale figuur kan het Daensisme in Aalst nog even standhouden, hun stemmenaantal neemt er zelfs nog toe. Maar buiten Aalst verloor het geradicaliseerde Daensisme overal terrein. Na de Eerste Wereldoorlog verdween de Vlaamse Christene Volkspartij van het toneel. Pieter Daens was overleden in 1918, Fonteyne (Brugge) verdween naar Algerije, Planquaert vluchtte naar Duitsland wegens activisme, andere leiders sloten zich aan bij de Vlaamsgezinde Frontpartij. Veel van hun aanhangers stapten over naar de socialisten. Het Daensisme begon als één van de vele christendemocratische groepen, beïnvloed door de antisocialistische beweging in Gent. De effectieve breuk met de katholieken – en dus de machtigen in dit land – kwam er doordat deze weigerden een toegeving te doen. De samenwerking met de progressieve liberalen (vooral in de strijd voor het stemrecht) en vooral de socialisten drong zich op. Ook op vlak van ideeën schoven de Daensisten op van een antisocialistisch standpunt naar absolute strijd tegen de katholieke partij als machtspartij en naar socialistische ideeën. Ze verdedigden een radicaal sociaal programma en toonden zich eveneens radicaal Vlaamsgezind. Ze waren op alle vlakken betrokken in de klassenstrijd: in het parlement, in de bedrijven via hun vakbonden, in de betogingen en de acties voor het algemeen stemrecht, die ook in Aalst massaal waren. Enkel door een zorgvuldig kat-en-muisspel met de ordediensten (het betogen op een andere dag dan voorzien, bijvoorbeeld) en door het weigeren van onbekenden en gemaskerden in de betogingen (waardoor politie-provocateurs werden uitgesloten) werd in 1902 voorkomen dat in Aalst hetzelfde gebeurde als in Leuven, waar het leger in de massa schoot waarbij zes doden vielen. Het is in de strijd voor het AS dat de relaties tussen de broers Daens enerzijds en Anseele en Vandervelde anderzijds veel nauwer worden. In “Boek Vier, 1902: Alfred Nichels” van het boek Pieter
35 Daens van Louis Paul Boon, meer een reportage van de gebeurtenissen dan een roman, wordt die toenadering uit de doeken gedaan. Dit boek is overigens een aanrader voor ieder die meer kennis en begrip wil verwerven over de opbouw van de arbeidersbeweging aan de basis. “Niet alleen Vandervelde, maar ook Anseele, met wie onze betrekkingen altijd zeer hartelijk waren geweest, was de toenadering van het daensisme genegen. Het partijbestuur bleek echter alles behalve akkoord hiermee. Vandervelde werd zelfs op de vingeren getikt om de bewuste artikelen in Le Peuple... (een reeks artikels waarin hij alle proletariërs, zonder onderscheid van kleur en godsdienst, opriep om gezamenlijk in één partij te weken, nvdr) Teveel zonen van oude en rijke liberalen hadden zich aan het hoofd der jonge socialistische partij kunnen werken, en in plaats van eerst en vooral arbeiderspartij te zijn, was het een antiklerikale partij geworden. Het ging er deze leiding vooral om de loge te versterken en de arbeiders in hun antiklerikale strijd te betrekken. En meteen moeten ook wel even beginnen cijferen zijn. Als de socialistische partij toeliet dat er een christene vleugel aan toegevoegd werd, zou Adolf Daens aan het hoofd ervan komen te staan en alle christene arbeiders die tot dan toe afzijding waren gebleven, zouden deze christene vleugel komen versterken... En wie kreeg dan het hoogste woord te voeren in de partij, Vandervelde of priester Daens?” (Pieter Daens, Boek 4, 1902: Alfred Nichels – LP Boon) Hoewel godsdienst steeds een element bleef, waren de Daensisten bereid zich bij de socialisten aan te sluiten en te bouwen aan een sterke arbeiderspartij. De BWP hield echter de boot af en liet bovendien niet na in haar strijd voor de stemmen in Aalst sectaire spelletjes te spelen (zoals bijvoorbeeld het koppelen van vrijzinnige eisen in de schoolkwestie aan de eis voor het algemeen stemrecht in een nationale betoging). Louis Paul Boon sprak in interviews over zijn boek Pieter Daens over gedocumenteerde vergaderingen tussen de Daensisten en de BWP-leiding (ze worden niet expliciet vermeld in het boek op uitdrukkelijke vraag van de leiding van de BSP, waarvan Boon na het verschrompelen van de KP lid wordt). Vooral Anseele zal, volgens Boon, gedurende een tijd de fusie bepleiten in de BWP, maar de BWP-leiding houdt vast aan het antiklerikalisme als centraal punt. De liberale logebroeders, die tegen dan in de BWP-leiding reeds een overwicht hadden, weigerden de fusie en speelden als dusdanig een rol in het verder isoleren van het Daensisme. Ze weigeren op die manier een kans die de tweedeling van de arbeidersbeweging op religieus vlak kon tegengaan en van de BWP een partij kon maken, die ook de katholieke arbeiders (de meerderheid van de arbeiders in Vlaanderen) kon aantrekken en die godsdienstvrijheid toeliet aan de leden. Ze weigeren ook de mogelijkheid om de gerechtvaardigde Vlaamse eisen – die wat Daens betreft nooit een aanval waren op de Franstalige arbeiders, waarmee hij in Verviers goede contacten onderhield of waarvoor de Daensisten
Nationale Kwestie zich tijdens een grote staking in Charleroi in de grootschalige solidariteitscampagne gooiden – te incorporeren in de BWP die daar grotendeels blind voor bleef.
Oprichting van de BWP en haarprogramma tegenover de nationale kwestie In de jaren 1860 nam ook de strijd in Wallonië overhands toe, niet zo georganiseerd weliswaar, maar zeer explosief. Qua actiemodel en stakingstechniek tonen de stakingen in Vlaanderen (Gent ’50-’60) en Wallonië (Henegouwen, Luik ’60-’70) een duidelijk verschil: de Vlaamse socialisten hadden meer oog voor organisatievormen, de Waalse voor directe actie. Henegouwen, dat door een snelle expansie betrekkelijk rustig was gebleven, werd vanaf 1860 voor 10 jaar het centrum van woede-uitbarstingen en gewelddadige strijd tegen het samenspannen van de mijnbazen om een gemeenschappelijk werkreglement door te drukken. De actie was resoluut en verkreeg ook solidariteit buiten de mijnsector. De repressie was brutaal, maar dat leidde enkel tot uitbreiding van de staking en uiteindelijk werd het reglement ingetrokken. Brussel was intussen uitgegroeid tot het centrum van het politieke denken. Reeds in 1860 zetten de meer socialistisch denkende leden van de vrijdenkersbeweging Les Solidaires een nieuwe vereniging op: Le Peuple. Het is via Le Peuple en haar leidinggevende figuur C. De Paepe dat de 1e Internationale invloed verkrijgt in België. C. De Paepe ontwikkelt met zijn “collectivisme” een soort middenweg tussen enerzijds Marx en anderzijds Proudhon. De activiteiten van de Brusselse groep beperkten zich aanvankelijk tot theoretische discussie en er was een schrijnend gebrek aan interesse voor de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse. In 1867 bereikten de prijzen voor elementaire levensmiddelen hun hoogste peil in de 19e eeuw. In de mijnen vielen afdankingen en loonsverlagingen omdat de metaalbonzen grotere winsten konden boeken door het gebruik van goedkopere Duitse steenkolen. In februari brak een staking uit in en rond Charleroi. Graanmolens werden geplunderd, de rijkswacht maakte drie doden en het leger bezette de streek. De lonen bleven dalen en in 1968 vielen bij de mijn de l’Epine zes doden. De Brusselse groep Internationalisten, aanvankelijk tegenstanders van de acties, werd met de neus op de feiten gedrukt en begon zich concreet in te zetten voor de organisatie van de arbeiders via weerstandskassen en coöperatieven, onder invloed van de Internationale werd het principe van de staking betrekkelijk vlug erkend. In 1869 brak ook in het Luikse een confrontatie los, mede geleid door de Internationale. De val van de Internationale na het mislukken van de Commune van Parijs (1871) en het wegstemmen van Bakoenin, waarbij de Belgische afdeling hem volgde,
36 gevolgd door de economische crisis van ’72-’73, liet min of meer een puinhoop achter. Ondertussen wordt tot in 1886 geprobeerd via buitenparlementaire actie druk te zetten op het parlement. Steun werd gezocht bij de radicale liberalen, maar het resultaat was beperkt. In 1883 werd het stemrecht voor “capacitairs” (iemand met een zekere scholing) ingevoerd als resultaat van een bondgenootschap tussen socialisten en progressieve liberalen. Maar tot verdere toegevingen kwam het niet. Slechts de vlaag van klassenstrijd in 1886 zou het dynamiet vormen voor een ernstige vooruitgang op alle niveaus. Een eerste hergroepering vond plaats in Gent rond de coöperatieve de Vrije Bakkers van E. Van Beveren, in Brussel rond de Chambre du Travail van L. Bertrand en in Antwerpen rond de Federatie van Antwerpsche Werkliedenvereenigingen van Ph. Coenen. Het mislukken van de Commune leidde er tot een zeer pragmatische visie. Pogingen werden vanuit die organisaties ondernomen om tot een nationale politieke organisatie te komen, waarbij steeds werd gebotst op de anarchiserende tendenzen in de Waalse arbeidersbeweging. Uiteindelijk werd daarop niet langer gewacht en een Vlaamse Socialistische Partij en een Parti Socialiste Brabançon zagen het licht. In 1879 fusioneerden beide, samen met enkele Waalse kernen, tot de Belgische Socialistische Partij. Die bleek echter een slag in het water gezien het wantrouwen van de meerderheid van de Waalse arbeiders. Dat wantrouwen was er ook tegenover de BWP toen die tot stand kwam. Uiteindelijk was het de nederlaag van de enorme stakingsbeweging die zich van Luik uitbreidde naar de streek van Charleroi en later de Borinage en de Centre, die daarin verandering zou brengen. De arbeiders bewapenden zich en koelden hun woede op machines, staken fabrieken en kastelen van patroons in brand. De staking breide zich nog verder uit tot de steengroeven van Lessines, Soignies, Doornik en Dinant. Het leger greep in en kleurde de straten rood. De repressie nadien was hard: willekeurig opgepakte arbeiders kregen levenslang, anderen kregen 12 tot 20 jaar dwangarbeid, wat op hetzelfde neerkwam. Het gemis aan een solide organisatie deed zich sterk aanvoelen. In 1887 stapten reeds heel wat Waalse arbeiders naast hun Vlaamse kameraden op in een betoging voor het algemeen stemrecht. Toen de radicale en revolutionaire ideeën van een aantal Waalse leiders in botsing kwamen met het pragmatisme van de BWP-leiding, sloot de BWP die weinig volgzame kameraden uit. Practisch de hele Henegouwse arbeidersklasse volgde de gebroers Defuisseaux en de Parti Républicain Socialiste werd opgezet. Een stakingsbeweging werd in Henegouwen massaal opgevolgd, maar bleef geïsoleerd. Na deze uitputtingsslag zakte de hele beweging uiteindelijk ineen. Toen in ’85 de Belgische Werkliedenpartij tot stand kwam, was dat van meet af aan o.b.v. een pragmatische visie. De naam “socialistisch” werd afgewezen door de neutrale arbeidersverenigingen. De feitelijke oprichting gebeurde door arbeiders uit de ambachtelijke sector, die nog niet
Nationale Kwestie lang geleden achter de blauwe liberale vaandels gemarcheerd hadden. Op het stichtingscongres waren dan ook nauwelijks arbeiders uit de grootindustrie aanwezig. De BWP was van bij haar ontstaan een reformistische partij, die streeft naar verbetering van het lot van de arbeiders binnen het kader van het kapitalisme. Het programma beperkte zich tot een radicaal-democratisch eisenplatform. De partij heeft nooit beschikt over een revolutionair socialistische vleugel, vergelijkbaar met die in de Duitse sociaal-democratie o.a. rond Rosa Luxemburg, die een strategie uitwerkt voor de strijd voor het socialisme. Hun houding is economistisch, er wordt niet gevochten voor rechten voor vrouwen, voor gerechtvaardigde Vlaamse eisen,... De belangen van de arbeidersklasse worden verengd tot hun onmiddellijke werk- en levensomstandigheden en in plaats van een politiek uit te werken waarmee tegen de verdeel-en-heerspolitiek van de machthebbers kan worden ingegaan, wordt de verdeeldheid gewoon genegeerd, met nefaste gevolgen. Het zijn de katholieken die eerst na de Eerste Wereldoorlog en opnieuw na de Tweede Wereldoorlog de kwestie van stemrecht voor vrouwen op de agenda plaatsen en de liberalen en de sociaal-democratie die dat zoveel mogelijk willen vermijden. De katholieke arbeiders werden afgestoten door het harde antiklerikalisme van de BWP, die haar banden met de eveneens antiklerikale liberalen hoger achtte dan het eenmaken van de arbeidersklasse. Vlaamsgezinde progressieven worden in de armen van de Frontpartij (na de eerste wereldoorlog) of de christendemocratie gedreven. Het bood de christendemocratie en de katholieken de kans zich op te werpen als de verdedigers van gerechtvaardigde sociale Vlaamse eisen en is dus een fout die leidde tot de verdeeldheid van de Belgische arbeidersbeweging zoals we die vandaag nog steeds kennen. Maar niettemin is het niet verwonderlijk dat een eerste grote doorbraak in de taalwetgeving er komt nadat de socialisten een overwinning hebben geboekt met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht. Als tussen de twee wereldoorlogen de industrialisering van Vlaanderen op gang begint te komen (in Antwerpen op basis van de koloniale uitbuiting van Congo, in Limburg met de opening van nieuwe koolmijnen) en de sociaal-democratie, sinds de eerste wereldoorlog Belgisch-chauvinistisch, zich diskrediteert in de regering (april 1917-november ’21; juni ’25 tot november ’27; maart ’35 tot mei ’40), begint de christelijke arbeidersbeweging snel te groeien. Het nationale vraagstuk en de integratie van de arbeidersbeweging dringt zich op na de verovering van het enkelvoudig algemeen stemrecht Op taalgebied was de eenheid tussen de heersende klassen en lagen van de bevolking duidelijk. De aristocratie gebruikte het Frans reeds eeuwen als internationale cultuurtaal. De 20-jarige Franse bezetting
37 had de burgerij volledig verfranst. Vijftien jaar Nederlandse overheersing had daar niet veel aan veranderd. Het Frans werd de voertaal, België werd eentalig Frans. De Belgische burgerij is er echter nooit in geslaagd het Frans in Vlaanderen als nationale taal te laten aanvaarden zoals bijvoorbeeld de Engelsen dit konden in Wales en Schotland. In Wallonië zorgde de dynamische economische ontwikkeling ervoor dat het Frans zonder problemen aanvaard werd als nationaal cement. Ook Brussel verfranste bijna volledig. Daar waar volgens de talentelling van 1846 Brussel nog 70% Vlamingen telde, spreekt nu meer dan 80% van de bevolking in Brussel Frans. In Vlaanderen is men er echter nooit in geslaagd het Frans als voertaal te laten aanvaarden. De fundamentele reden hiervoor is de bewust conservatieve economische politiek die door de kerk in Vlaanderen gevoerd werd. De keuterboer, die op zijn steeds kleiner stukje grond steeds heviger werd uitgebuit, bleef gevangen in de economische en culturele bekrompenheid van het feodaal isolement. Aan de Vlaamse kinderen die het geluk hadden een opvoeding te kunnen genieten, werd gedurende de 19e eeuw het Frans met ijzeren tucht opgedrongen. Het verzet hiertegen bij de Vlaamse kleinburgerij kreeg de naam “cultuurflamingantisme” mee. Voor de eerste wereldoorlog bereikte deze stroming geen groot deel van de bevolking, ze bleef beperkt tot de kleinburgerlijke lagen, die zich door de taalkwestie beroofd zagen van de mogelijkheid op te klimmen binnen Franstalig België. Hun eisen waren beperkt tot een aantal taaleisen, met voor Vlaanderen de eis tot de erkenning van het Nederlands binnen een halfslachtig tweetalig Vlaanderen. Maar er had zich geen Vlaamse burgerij ontwikkeld, de burgerlijke revolutie was geïmporteerd en de Vlaamse bevolking werd – buiten enkele steden - geatomiseerd op kleine keuterboerderijen. Dit alles stond de ontwikkeling van een Vlaams-nationaal bewustzijn in de weg. Dit bewustzijn ontwikkelde op bredere schaal door de ontwikkelingen in de eerste wereldoorlog. De boerenjeugd werd er gedurende vier jaar samengebracht in de loopgraven, waar ze de meerderheid van de gewone soldaten, het kanonnenvlees, uitmaakten. Ze kregen er af te rekenen met een volledig Franstalige legerleiding. Dit bewustzijn werd duidelijk uitgedrukt in de slogan van de Frontbeweging: “Hier ons bloed, waar ons recht”.
De Frontbeweging Toen Duitsland in augustus 1914 België binnenviel, ging dit gepaard met een opgang van het Belgisch patriottisme, waarin ook de BWP zich onmiddellijk inschakelde. Met haar houding tegenover de oorlog toonde de BWP dat ze een deel van de burgerij wou vormen. Vandervelde werd tot minister van staat benoemd en in 1917 werden de socialisten opgenomen in de regering. In vlaamsgezinde kringen echter vierde het patriottisme allerminst hoogtij.
Nationale Kwestie De Vlaamsgezinde intellectuelen voerden in het leger campagne onder de Vlaamse soldaten, jonge boeren- en arbeidersjongens, die niet enkel leden onder de oorlog, maar ook onder de ondraaglijke (taal)discriminatie (ondanks de wet op tweetaligheid in het leger). Gestimuleerd door de Duitse bezetter ontstonden er onder de Vlaamsgezinden kernen die van de Duitse aanwezigheid gebruik wensten te maken om de Vlaamse eisen te realiseren. De Duitsers speelden met hun “Flamenpolitik” – oprichting van een Raad voor Vlaanderen, de vernederlandsing van de Gentse universiteit,... - handig in op de collaboratiebereidheid van de “activisten”. De cijfers die later door de Vlaamse beweging werden bijeen gezocht, tonen dat de Vlaamse soldaten als kanonnenvlees werden gebruikt: een onevenredig deel van de gesneuvelden waren Vlaams. Bovendien werd het opkomen voor taalrechten in het leger door de legerleidig als verzet tegen de krijgstucht geïnterpreteerd. De vlaamsgezinden werkten aan de uitbouw van een hiërarchische en centraal geleide illegale Frontbeweging (1917), die in alle legereenheden infiltreerde en verscheidene soldatenmanifestaties organiseerde. Hun protest groeide uit boven de loutere taalkwestie: in hun politiek programma eisten ze niet enkel een eentalig Vlaanderen en een splitsing van het leger in Vlaamse en Waalse regimenten, maar ook een bestuurlijke autonomie voor Vlaanderen. Dit programma, het illegale karakter van de beweging, hun contacten met de “activisten” en het feit dat ze een vrede op basis van onderhandelingen voorstond, wat maakte dat bij haar leden een neiging tot desertie aanwezig was, lokten bij de legerleiding talrijke vervolgingen uit. Indien een revolutionaire arbeiderspartij aanwezig was geweest met voldoende inplanting en gewapend met een overgangsprogramma zoals de bolsjevieken in Rusland (Brood, Land en Vrede) en een correct programma tegenover de nationale kwestie (en, bij uitbreiding, tegenover religie), had deze een massale aanhang kunnen verwerven onder de Frontbeweging. Na de oorlog werd het “activisme” van een kleine minderheid gebruikt om in de patriottische stemming de Vlaamse beweging te isoleren en te diskrediteren. De meerderheid van Vlaamsgezinden hadden echter niet met de Duitsers gecollaboreerd, de Frontbeweging was hoofdzakelijk een beweging van soldaten. Ook in het politieke establishment bleven overtuigde flaminganten
38 zoals C. Huysmans, L. Franck en F. Van Cauwelaert actief, die na de oorlog de strijd opnieuw aanbonden voor de rechten van de Vlamingen binnen de structuren van België. Toch had zowel het activisme als de Frontbeweging haar stempel gedrukt op de verdere ontwikkeling van het flamingantisme. Het zich richten op de gewone soldaten had de Vlaamse beweging democratischer gemaakt, de eis voor een eentalig Vlaams Vlaanderen werd opgenomen en de federalistische en autonomiegedachte waren voorgoed doorgebroken. De Frontpartij (ontstaan in 1919) haalde vijf zetels in 1919. Ze streefde naar zelfbestuur voor Vlaanderen en was antimilitaristisch. De IJzerbedevaart was in den beginne een pacifistische manifestatie, op het monument werd overigens in vier talen - "nooit meer oorlog" aangebracht. Na 1922 werd de partij, onder invloed van de activisten, anti-Belgisch (ze vroeg de ontbinding van België), maar niet anti-democratisch. Ze telde, aanvankelijk vooral in Antwerpen, een aantal socialistische activisten, communisten en jonge kunstenaars in haar rangen. Antimilitaristische, radicale krachten vonden daar hun onderkomen, o.a. ook de restanten van Daens’ Christene Volkspartij. Verschillende delen van de Frontpartij waren uitgesproken radicaal links. Naargelang de jaren vorderden en de Frontpartij zwak bleef, won een rechtse stroming aan aanhang, vooral in West-Vlaanderen onder invloed van J. Van Severen. De trage manier waarop door de regering aan de Vlaamse verzuchtingen werd voldaan, het feit dat taalwetten slechts uitzonderlijk ook werden uitgevoerd, zorgde voor desillusie en een grotere steun voor de activisten. In 1928 werd in Antwerpen bij een tussentijdse verkiezing A. Borms met een grote meerderheid verkozen vanuit de gevangenis. In '33 wordt vanuit de Frontpartij het VNV opgericht. De eerste wereldoorlog kwam op het hooptepunt van de kapitalistische ontwikkelingop wereldvlak. Vooral in Wallonië, maar ook in Vlaanderen, deed zich een steeds snellere industriële ontwikkeling voor. Tussen 1896 en 1910 steeg het aantal werklieden in de vier Vlaamse provincies met 85.000, in Walloniëmet 54.000. De ontdekking van de steenkool in Limburg was als het ware het symbolische startsein voor de economische opstanding van Vlaanderen.
BWP-leiding bang voor de macht van haar klass e 1902 en 1913 waren jaren van algemene stakingen voor het algemeen enkelvoudig stemrecht. In 1902 werd de beweging op gang getrokken, niet door de leiding, maar door de Henegouwse arbeiders, die op 8 april 1902 in staking gaan ter ondersteuning van het wetsvoorstel voor het algemeen stemrecht. Onmiddellijk kwam het tot gewelddadige botsingen, waarbij ettelijke doden vielen. Op
Nationale Kwestie 14 april ziet de BWP-leiding zich verplicht achter haar basis aan te hollen en ze roept de nationale algemene staking uit, die meteen wordt opgevolgd door 300.000 arbeiders. Het parlement verwerpt het voorstel echter (18 april) en diezelfde avond worden in Leuven zes arbeiders gedood en 14 gewond door de burgerwacht. De BWP-leiding stopt de staking op 20 april, wat binnen de partij tot heel wat woede leidt. Het congres van 1902 wijst de gewelddadige algemene staking af en beslist het pad van de wettelijkheid te bewandelen. Het ongenoegen over het gebrek aan resultaten van die politiek borrelt en toen in de verkiezingen van 1912 de socialisten ter plaatse trappelden, gingen de mijn- en metaalwerkers van de Borinage, de Centre, Charleroi en Luik in staking, waarbij weer meerdere doden vielen. De roep voor een algemene staking groeide aan, wat de BWP-leiding ertoe aanzette om deze op een planmatige, en dus controleerbare, manier te organiseren. Op 14 april 1913, na een nieuwe weigering van het algemeen stemrecht in het parlement, roept de leiding de algemene staking uit, die na enkele dagen al werd opgevolgd door 400.000 stakers. Tien dagen later wordt de strijd opgedoekt toen er een vage toezegging van de eerste minister kwam – de BWP-leiding was bang van de kracht van haar eigen beweging. Het protest van de linkervleugel hiertegen wordt gesmoord door het groeiende patriottisme in de partij. Op 4 augustus 1914 wordt Vandervelde tot minister van staat benoemd. De weg naar integratie in het staatsapparaat ligt nu volledig open. Dit proces van opgaande klassenstrijd, ondanks de BWPleiding, werd doorbroken door de oorlog, maar de naoorlogs revolutionaire golf die vanuit Rusland over gans Europa spoelde, maakte dat de Belgische burgerij weinig manouvreerruimte overbleef. In 1919 moest ze het algemeen stemrecht voor mannen toestaan. In augustus 1917 wordt de BWP-leiding opgenomen in een burgerlijke regering, in ’19 wordt de BWP de grootste partij van Brussel en Wallonië en behaalde ze nationaal 36% van de stemmen. De stakingsacties die vlak na de oorlog worden gevoerd voor de 8-urendag, voor erkenning van de vakbonden,... werden door de BWP vanuit de regering schuchter ondersteund. De burgerij moet de 8-urendag, de index en de eerste bouwstenen van de latere sociale zekerheid toestaan.
De christendemocratiewordt een stand in de hervormde Katholieke partij Ondanks het bestaan van de Volksbond, die de verschillende katholieke groeperingen verenigde, lag de leiding van de katholieke partij (tot 1914 niet veel meer dan een losse bundeling van groeperingen, geen echte partij) eenduidig bij de conservatieven. Vooral in Vlaanderen wenste de arbeidersvleugel een ruimere vertegenwoordiging op de kieslijsten. Verscheidene christen-democratische groepen wilden niet langer in het kader van de Volksbond werken, maar wilden een stand worden in de hervormde katholieke partij, een duidelijk
39 gestructureerde standenpartij, dit tegen de zin van de conservatieve elites. Op 14 september 1921 wordt dan de Belgische Katholieke Unie opgericht met 4 standen: - De oude conservatieve Fédération des Associations et des Cercles (Federatie van Katholieke verenigingen en Kringen) bestond uit burgerlijke en adellijke notabelen. Als compensatie voor het verlies van haar monopolie behield de Federatie een sterke greep op het verkiezingswerk, vooral in Wallonië en Brussel. - De machtige Boerenbond, met de leuze “godsdienst, gezin, eigendom”, was vlaamsgezind. Hij kreeg later een zwak Waals alter ego, de AllianceAgricole (1930) - De Nationale Liga der ChristelijkeArbeiders of Democratisch Blok was een confederatie van het ACV, de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, het Verbond der Coöperaties, de Vrouwengilden, de Katholieke Arbeidersjeugd, enz. In totaal ging het hier wellicht over ongeveer 700.000 betrokkenen. In ’23 werd de naam veranderd in Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW). Het had veel gematigd vlaamsgezinde leiders. Dit sterke verenigingsleven had een enorme invloed op de ontwikkeling van de Vlaamse publieke opinie. De Waalse tegenhanger, de Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC), was minder sterk en moest door het ACW aanvankelijk vaak op sleeptouw worden genomen. - De zwakste schakel was de Christelijke Federatie van de Middenstand (25.000 leden), in 1919 door een priester opgericht. De oorzaken van die zwakte waren het individualisme en de grote sociale verscheidenheid bij de middenstanders, de liberale concurrentie en de wens liever aan te leunen bij notabelen dan bij de democraten. De grote band tussen de standen was en bleef de godsdienst en vooral de verdediging van het vrij katholiek onderwijs. Daarover waren de geledingen het eens. Haar programma (1921) beklemtoonde de verdediging van het vrij onderwijs, het gezin, het bezit, de vrije onderneming, de nationale eenheid, de trouw aan de monarchie, de bezuiningspolitiek, het verzoenen van de belangen van arbeid en kapitaal, onder meer door een uitbreiding van de sociale wetgeving. De Katholieke Unie had vooral in Vlaanderen een democratische en overwegend Vlaamsgezinde vleugel, in Wallonië bleef ze behoudsgezind.
Katholiek rechts De behoudsgezinde katholieken verzetten zich aanvankelijk met pogingen om het enkelvoudig algemeen stemrecht (eas) te veranderen in hun voordeel (hogere leeftijdsdrempel, stem voor het gezinshoofd, vrouwenkiesrecht). Later volgden in Vlaanderen scheurlijsten, waarbij ze in sommige districten nog ruim één derde van de stemmen voor de Unie haalden. Ze kwamen op tegen de standen en tegen het Vlaams minimalistisch programma van de Katholieke Vlaamse
Nationale Kwestie Landsbond. Een invloedrijke minderheid onder de conservatieve katholieke wierp zich na de oorlog op tot verdediger van het oude contrarevolutionaire traditionalisme. Ze beschuldigden de christendemocraten ervan in de praktijk de klassenstrijd aan te moedigen en gingen er prat op reactionair te zijn. Van de conservatieven verwierpen zij het liberalisme. Onder invloed van de Franse reactionair Ch. Maurras en zijn chauvinistische Action Française gaven ze felle kritiek op de parlementaire democratie en wilden zij “orde en gezag” in een hiërarchische samenleving. Dit leefde vooral in Leuven in de Franstalige studentenkringen en kreeg de steun van kardinaal Mercier. Een “parti de l’ordre”, de droom van ook enkele rechtse liberalen, had moeten vechten tegen het socialisme, de christendemocratie en het flamingantisme. Ze stonden voor een anti-democratisch Belgisch nationalisme. Velen van hen zijn later terug te vinden in Rex, dat ook hun programma overneemt. Pas met de opkomst van Rex, ontstaan uit de door de bisschoppen beschermde rechtse Katholieke Actie-groeperingen, en het VNV schrokken de traditionalistische geestelijken terug voor dit ideeëngoed. Het duurde enkele jaren vooraleer begrepen werd dat Degrelle die patronage door de geestelijkheid gebruikte om een duidelijk fascistische partij op te richten, die de eenheid van de katholieke wereld bedreigde. Rex had veel aanhangers in de betere katholieke, Franstalige burgerij en was marginaal in Vlaanderen. Bij haar eerste verkiezingsdeelname – in 1936 – haalde Rex 21 zetels in de Kamer. Haar succes kalfde echter snel af en in ’39 haalde Rex nog maar vier zetels.
Reformisme - BWP Vanaf de invoering van het algemeen stemrecht voor mannen kan de burgerij het zich niet meer permitteren het nationaal vraagstuk te negeren. De taalwetten, die in het interbellum werden gestemd, dienden om tegemoet te komen aan een paar democratische eisen van de Vlaamse beweging. Het was het antwoord van de burgerij op de groeiende invloed van de federalisten. Anderzijds bleef de kerk in Vlaanderen een politiek van onderontwikkeling voeren om op die manier een basis voor haar machtspositie te behouden. Deze politiek hield in Vlaanderen de integratie binnen de kapitalistische ontwikkeling en bijgevolg het ontstaan van een “Belgisch nationaal bewustzijn” tegen. De ongelijkmatige economische en demografische ontwikkeling in Vlaanderen en Wallonië had tot gevolg dat het nationale vraagstuk een reëel probleem voor het verdere bestaan van de nationale staat werd. Naast het privé-bezit van de productiemiddelen is het bestaan van de nationale staat zelf een rem op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. Daardoor gaat het nationaliteitenprobleem (dat uiteindelijk terug te voeren is tot een strijd om de verdeling van tekorten) steeds heviger
40 vormen aannemen. Net zoals de steeds weerkerende productiecrissisen is de heropflakkering van de nationale kwestie inherent verbonden aan het bestaan van het kapitalisme zelf. De enige basis waarop de nationale kwestie een oplossing kan krijgen, is dan ook de socialistische omvorming van de maatschappij. Op die manier wordt de reformistische leiding mee verantwoordelijk voor het bestaan van de nationale kwestie. Eerst negeerde de BWP-leiding de nationale kwestie, hoewel in haar beginselverklaringen het recht op het gebruik van de eigen taal staat, en in de eerste wereldoorlog stelt ze zich onbeschaamd Belgischchauvinistisch op. Ze is dan ook mee verantwoordelijk voor de explosieve groei van de christendemocratische arbeidersbeweging in Vlaanderen en in het Duitstalig landsgedeelte Eupen/Malmédy, dat na de Eerste Wereldoorlog deel uitmaakt van de buit die de Belgische burgerij opeist, en een tweedeling van de Belgische arbeidersklasse die een enorme rol zal spelen in de verdere ontwikkeling. Een historische kans wordt gemist en slechts onder druk van de Frontbeweging en -Partij en de groei van de christendemocratische arbeidersbeweging, die hier wel aandacht aan besteedt, en de algemene polarisatie in de samenleving - met de groei van extreem-rechts en de KP wordt in Vlaanderen in 1937 een eerste congres van Vlaamse Socialisten gehouden. De inhoud is flauw en reformistisch en het congres komt vooral veel te laat. Op dat moment is de Vlaamse Beweging reeds naar rechts en extreem-rechts opgeschoven en heeft de christendemocratische arbeidersbeweging al een ernstige inhaalbeweging gedaan. Het ACV gaat van 65.000 leden in 1919 naar 121.000 leden in ’21 en vervolgens naar 340.000 leden in ’39. De Syndicale Commissie van de BWP (voorloper van het ABVV) groeit nog sterk van ’19 (577.000 leden) tot ’21 (690.000 leden), maar valt tegen ’39 terug op 580.000 leden. Het ACV versterkte vooral in Vlaanderen haar positie, maar ook in de Duitstalige Gemeenschap, waar het christelijke vakbondsbeweging tot op heden een absolute meerderheid haalt – ook daar heeft dat veel te maken met de houding van de socialisten tegenover de nationale kwestie. De SP/PS neemt later veel van de gerechtvaardigde eisen van de Vlaamse en Waalse beweging in haar programma op. Maar net zomin als op sociaal-economisch vlak worden deze eisen via een overgangsstrategie verbonden aan een programma voor de fundamentele omverwerping van de maatschappij. Haar programma tegenover de nationale kwestie is steeds verbonden met de aanvaardbaarheid voor de burgerij van dat programma. Het gevolg daarvan is dat de leiding van de huidige PS en SP.a volledig opgezogen is geraakt in de warboel die de burgerij in haar wanhopig zoeken naar een compromis geschapen heeft. Omdat er geen alternatieve leiding werd geboden vanuit de arbeidersbeweging moest de Frontbeweging onvermijdelijk
Nationale Kwestie op nationalistische lijnen degenereren en in de armen gedreven worden van katholiek rechts, dat steeds meer antidemocratisch wordt en steeds meer opschuift naar het fascistische ideeëngoed. Waar de Frontpartij in 1929 12 parlementszetels behaalde, werd ze snel verscheurd in de polarisatie van de jaren ’30. Een deel (met Herman Vos) ging over naar de BWP, een ander deel naar de katholieken, terwijl de rest op zoek ging naar een “eigen nationale maatschappijleer” in de nieuwe orde-theorieën. In de Duitstalige Gemeenschap leidde het vervoegen van het pro-Belgische kamp van de BWP en de verdediging van de belangen van de onderdrukkende Belgische Franssprekende burgerij ertoe dat hun stemmenaantal van 25% in ’29 terugviel tot 5% in ’36 t.v.v. de fascisten. Zo betaalde de arbeidersbeweging de prijs voor de door de bevolking ongewilde annexatie van Eupen-Malmédy en de discriminatie onder het Belgische regime – én het feit dat de leiding geen enkele aandacht voor de terechte nationale eisen van de Duitstalige bevolking. Het eas voor mannen maakte dat het numerieke overwicht van Vlaanderen zwaarder ging doorwegen. De Vlaamse beweging – die zich nu heeft genesteld in alle politieke partijen - kon steeds meer van haar eisen doordrukken (de taalwetten van ’38, de Nederlandstalige universiteit in Gent,...). In Wallonië leidde dit tot de vrees in een minderheid te worden gesteld tegenover een operatie weerwraak vanuit Vlaanderen. De idee van “bestuurlijke scheiding” kreeg er daardoor meer aanhang. De burgerij moest reageren, ook gezien de steun voor de radicale Vlaamsgezinden, maar verwierp de tweetaligheid als principe (behalve in Brussel) ten voordele van de culturele homogeniteit van de gemeenschappen.
De "Vlaamse burgerij" Tussen de twee wereldoorlogen begint de industrialisering in Vlaanderen op snelheid te komen en ontwikkelen zich een aantal machtige groeipolen: Gent, Zeebrugge, Vilvoorde, Willebroek, de Kempen,... De haven van Antwerpen bloeide op basis van de koloniale handel en kon steeds meer industrie naar de streek aantrekken. De mijnen in Limburg werden in gebruik genomen. Het Vlaamse aandeel in de nationale industriële tewerkstelling was tussen ’19 en ’37 gestegen van iets meer dan 31% naar bijna 39%. In dezelfde periode daalde het Waalse percentage van 51,4% naar 41,1%. Pas na de jaren ’60 zou Vlaanderen het meest geïndustrialiseerde gewest van België worden. Slechts zelden werd deze industriële bedrijvigheid echter opgestart door een “Vlaamse burgerij”; de Waalse en Brusselse holdings, en vooral de Société Générale, leverden niet alleen de nodige kapitalen, maar ook het geschoolde personeel. Zonder Vlaamse universiteit immers geen Nederlandstalige ingenieurs en het middelbaar technisch onderwijs stond nog in zijn kinderschoenen. Het in ’26 opgerichte VEV (patroonsorganisatie, Vlaams
41 Economisch Verbond) groepeerde vooral middelgrote en kleine Vlaamsgezinde handelaars en bedrijfsleiders en werd de spreekbuis van het ongeduld van een ontluikende, meestal katholieke Vlaamse (KMO- en managers-)burgerij. Onder hun impuls wordt in ’35 de Kredietbank opgericht, die de derde financiële groep van het land zal worden, na de Société Générale en de Banque de Bruxelles. Aan de oorsprong van de Kredietbank liggen vooral de Boerenbond en de Antwerpse en Kortrijkse zakenmilieus. Met het VEV worden aan de Vlaamse taaleisen ook Vlaamse economische eisen gekoppeld. Samen met deze ontwikkelingen ontwikkelt het Vlaamsgezinde radicalisme zich naar rechts. Economische crisis van de jaren ’30 polariseert het politieke landschap – de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog In oktober 1929 stort de beurs van New York in elkaar. De grote wereldcrisis is begonnen. In België ontlaadt de ontevredenheid van de bevolking op sociaal-economisch vlak zich in de emotioneel geladen taalkwestie. In Vlaanderen en Brussel wordt door de Vlamingen gemord over de zeer gebrekkige toepassing van de beschermende taalwetten en de talrijke achterpoortjes die zeker in Brussel door de Franstalige politieke kaste ijverig worden aangewend - één reden waarom, gezien het gebrek aan alternatief vanuit de arbeidersbeweging, de meer radicale vlaamsgezinden meer aanhang verkrijgen. Terwijl het leger van werklozen aangroeide van 15.000 in augustus 1930 naar 85.000 in april 1931 viel de regering over haar onmacht het taalconflict te regelen. Hetzelfde scenario herhaalt zich in oktober ’31. De crisis neemt toe, de productie daalt. Waar tussen ’23 en ’29 de productie-index steeg van 100 tot 140, zakte die in de tweede helft van 1930 al terug naar 108. Stelt men de industriële activiteit in ’29 gelijk met 100, dan wordt het indexcijfer in ’34 67. Na een kortstondig herstel volgt een nieuwe inzinking in ’38, met nooit geziene massale werkloosheid tot gevolg. Haar specialisatie in halfafgewerkte industriële producten met een zwakke technologische vooruitgang en haar lageloonpolitiek remt de overgang naar het fordisme, de nieuwe vorm van kapitalistische organisatie die berust op de ontwikkeling van massaproductie en –consumptie. De situatie voor de Belgische arbeiders en hun gezinnen is ondertussen schrijnend. De reactie van de BWP: actie beperken tot het bestrijden van de gevolgen van de crisis. Het ongenoegen van de basis groeit met het toenemen van de werkloosheid (in februari 1932 al toegenomen tot 168.000), het dalen van de lonen (volgen de Nationale Bank daalden de lonen tussen 1930 en 1935 met 15% in de productie voor de interne markt en met 35% in de productie voor de export – volgens de socialistische vakbond bedroeg de gemiddelde daling 40%), het hoge aantal faillissementen, deflatie (gepaard gaand met afbraak van de lonen, pensioenen, werklozensteun,...),... In 1932
Nationale Kwestie
42
leidde deze situatie tot een stakingsgolf in Wallonië, wat de enorme kloof tussen de leiding en de basis van de BWP duidelijk maakte. De staking werd gesteund door de KPB en de Socialistische Jonge Wacht, de jongerenorganisatie van de BWP, maar tegengewerkt door de BWP-leiding. Die laatste zag zich toch gedwongen de staking op 12 juli te beginnen ondersteunen om uitbreiding te voorkomen. Desondanks gingen op 16 juli ook 10.000 Kempische mijnarbeiders in staking in solidariteit met hun collega’s in de Borinage. De repressie was enorm en bij gebrek aan perspectief bloedde de staking uiteindelijk dood. Het gebrek aan alternatief dat geboden werd, diskrediteerde de BWP-leiding. Deze schoof de figuur De Man naar voor, die het Plan van de Arbeid opstelde, aangenomen op het kerstcongres van 1933. Het Plan was gebaseerd op het Keynesianisme (“verlicht” liberaal econoom, die pleitte voor een actievere staatsinmenging in de economie en voor een politiek van volledige tewerkstelling, o.a. via openbare werken). Het wordt steeds meer duidelijk dat de burgerij geen antwoord heeft op de crisis. Alle bekende middeltjes waren reeds beproefd. Ook het kruim van de financiële burgerij, een regering onder leiding van de bankiers Theunis (groep Empain), Gutt (groep Lambert) en Franqui (Société Général), moest na vier maand haar onvermogen bekennen. Indien men dreigende stakingen wilde vermijden en de sociale onrust wilde bekoelen, moest de BWP opgenomen worden in de regering, wat gebeurt met de regering van nationale unie die op 25 maart 1935 onder leiding van de bankier Van Zeeland wordt gevormd. Het Plan De Man werd quasi volledig afgevoerd, wat binnen de BWP tot heel wat ongenoegen leidde. De regering kon op basis van de conjuncturele heropleving de werkloosheid opnieuw terugdringen tot zo’n 100.000. De heropleving lokte echter ook een nieuwe golf van arbeidersverzet uit, met o.a. de algemene staking van 1936, waarbij een minimumloon, zes dagen betaald verlof en een verhoging van de kinderbijslag werden afgedwongen, maar niet de 40urenweek. In de verkiezingen van ’36 – enkele maanden voor de staking - verloren de traditionele partijen samen 17% van de stemmen, waaronder de BWP met een stemmenverlies van 5%. De KPB verkreeg met 6,06% een verdubbeling van haar stemmen en zag haar zetels met 6 toenemen tot 9. Rex behaalde 11,6% en 21 zetels. Het Vlaams Blok (hoofdzakelijk VNV) behaalde 16 zetels (+8). Er kon nu niet meer geregeerd worden zonder de socialisten.
De Vlaamse beweging van “nooit meer oorlog” naar collaboratie… In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog, waar het activisme – het samenwerken met de Duitsers om politieke eisen te behalen – een uitsluitend Vlaamse zaak was, hoe beperkt in omvang ook, was er tijdens de Tweede
Wereldoorlog ook van in het begin een Waalse collaboratie. Rex was ervan de politieke uitdrukking. Maar in tegenstelling tot Rex kon het VNV bogen op de traditie van Vlaamse ontvoogdingsstrijd. In de jaren ’30 gleed het VNV, dat in de verkiezingen van ’39 17 zetels binnenhaalde, af naar autoritair rechts. Het sleurde duizenden Vlamingen de collaboratie in. Vanaf 1931 was ook het Verdinaso actief, het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, dat onder leiding stond van Joris van Severen. Verdinaso had veel succes bij jonge katholieke intellectuelen. Waar Van Severen eerst separatistisch was, kondigde hij in ’34 een nieuwe marsrichting aan en de beweging keerde zich tegen Vlaamse afscheiding of zelfs maar federalisme. Hij wilde komen tot het herstel van de 17 provinciën (samen met Wallonië, Luxemburg en Nederland) en werd zeer Belgisch gezind en anti-communistisch. Het Verdinaso zou na het verdwijnen van Van Severen - nog voor de Duitse inval in België geëxecuteerd door anti-fascisten in Abbéville gedeeltelijk in handen vallen van het collaborerende VNV. In België wilde het establishment ten allen prijze een herhaling van 1914-’18 vermijden – het dagelijks bestuur moest in handen van Belgen blijven. Het binnenlandse machtspel tussen verschillende elkaar bestrijdende collaborerende fracties begon – de bezetter maakte er handig gebruik van. Het VNV slaagde erin de grootste positie te verkrijgen: in ’43 was al meer dan de helft van de Vlaamse oorlogsburgemeesters lid van het VNV. In Wallonië waren het overwegend Rexisten. Het VNV werfde voor het Oostfront via het Vlaams Legioen, dat zogenaamd de christelijk beschaving zou verdedigen tegen het “goddeloze communisme”: 12.000 Vlamingen melddenzich daarvoor aan, in veel gevallen jongens van 16 jaar. Daarnaast hebben 8.000 Walen zich via de Légion Wallonne voor het Oostfront aangemeld. De hele toplaag van het establishment was bereid samen te werken met de Duitsers. Er was een omvangrijke economische collaboratie, de Belgische economie kwam bijna volledig in dienst van Duitsland te staan. De Belgische elite vaarde er wel bij, haalde er winst en macht uit en werd na de oorlog nooit bestraft, integendeel. De Belgische werkgevers eisten in de zomer van 1940 al dat de lonen bevroren of verlaagd werden, dat de
Nationale Kwestie werkloosheidsvergoeding werd afgeschaft en de arbeidsdag verlengd. In officiële stukken hadden ze het over de “nieuwe mogelijkheden” die de werkgevers geboden werden door de Duitse bezetting omdat de vakbonden waren uitgeschakeld. Ook dat is nooit bestraft.
De Tweede Wereldoorlog en de opkomst van de Waalse beweging België komt uit de Tweede Wereldoorlog met een bijna intact gebleven economisch potentieel, die een forse en zeer snelle heropstarting van de productie en de winsten toestaat. Deze herneming, grotendeels kunstmatig, put zich in enkele jaren uit, naarmate de heropbouw van de concurrerende economieën van andere Europese landen vordert. Vanaf het begin van de jaren ’50 komen de structurele zwakheden van de Belgische economie, opgebouwd gedurende een halve eeuw, duidelijk naar buiten. Maar de banksector van de monopolistische burgerij (de dominante factor ervan) geeft de voorkeur aan een politiek van onmiddellijke winsten. Er is geen strategie van modernisering van het Belgische kapitalisme. Dit vertaalt zich in een verzwakking van de concurrentiepositie van het Belgisch kapitalisme tegenover haar concurrenten van de nieuwe Gemeenschappelijke Europese Markt en in een opeenvolging van crises – de Koningskwestie (1945-’50), de Schooloorlog (1954-’58), de algemene staking tegen de Eenheidswet (1960’61) – en frequente veranderingen in de regeringscoalitie.
Na de oorlog: revolutie verraden Na de Tweede Wereldoorlog deed zich in België, zoals in meerdere Europese landen, de mogelijkheid voor van een brede opstand. De opgang van de communisten was ook in België, waar ze door hun rol in het verzet en in de opbouw van de arbeidersbeweging tijdens de oorlog een enorm krediet genoten, dermate dat de burgerij het als één van haar prioriteiten zag om haar opgang te stoppen. In meerdere landen was de machtsovername door de communisten mogelijk, maar dat ging in tegen de belangen van de stalinistische bureaucratie in de Sowjet-Unie, die onder leiding van Stalin een akkoord sloot met Roosevelt
43 en Churchill over de verdeling van Europa. Revolutionaire bewegingen in West-Europa werden verhinderd en actief tegengewerkt door de stalinisten. Ook in België trad de KPB toe tot de regering en leverde het verschillende ministers. Zo dacht de KP-leiding de opstand te voorkomen door toegevingen van bovenaf. Er werden inderdaad een reeks belangrijke toegevingen gedaan aan de arbeidersbeweging, wat mogelijk werd gemaakt door het economisch herstel tussen 1945 en ’50, versterkt door het feit dat de productiemiddelen grotendeels ongeschonden de oorlog hadden overleefd. Hoeveel de latere en huidige sociaal-democratische leiders de pluim ervoor ook op hun hoed mogen steken, waren deze toegevingen niet zozeer te danken aan de BWP - die zich na de oorlog heropricht onder de naam Belgische Socialistische Partij, wat paste in haar linkse retoriek – maar aan de angst van de burgerij, die erger wilde voorkomen. De burgerij was bang van een revolutie en probeerde door een politiek van toegevingen, gecombineerd met het opkopen van de leiding van de beweging door de opname van hun politieke vertegenwoordigers in de regering, een opstand te voorkomen. De aanwezigheid van de KPB in de regering was een uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Het feit dat de KPB-leiding effectief in de regering stapte en geen leidende rol opnam in het ontwikkelen van een revolutionaire beweging, was een uitdrukking van de zwakte van het stalinisme. De burgerij gebruikte de KPB dat in ’46 12,6% van de stemmen haalde, in MonsBorinage 29% en in Luik en Charleroi 25% - om vanuit de regering een oproep te doen tot de ontwapening van de partizanen. Tot maart ’47 zat de KPB-leiding in de regering. Haar verraad zorgde ervoor dat haar steun afkalfde: in ’49 behaalde ze 7,4% van de stemmen, in ’50 slechts 4,7%. De voornaamste reden hiervoor was dat de KPB-leiding geen alternatief, geen weg vooruit bood ondanks het feit dat de KPB onder haar leden ongetwijfeld een belangrijk deel van de voorhoede, van de meest bewuste arbeiders telde, die ook later in de Koningskwestie en de staking van ’60-’61 een rol zullen spelen. De BSP probeerde zich een links imago aan te meten, maar dit werd niet gecombineerd met een linkse politiek aan de basis. Zo was het Van Acker die als minister repressie inzette tegen een staking van Waalse mijnwerkers en metaalarbeiders in december ’44. Bovendien werd op internationaal vlak een Atlantische en anti-communistische koers ingezet door Spaak, die de oprichting van de NAVO sterk ondersteunde en er later zelfs algemeen-secretaris van werd. Na de oorlog werd het ACW heropgericht en bleef dit nauw verbonden met de CVP. De MOC aan Franstalige zijde was minder strikt verbonden met de PSC, ook al omdat er na de oorlog langs Franstalige zijde twee katholieke partijen waren: de PSC, maar ook de eerder
Nationale Kwestie travaillistische Union Démocratique Belge, dat echter slecht scoorde bij de verkiezingen (1 verkozene in ’46). De restanten ervan zullen later door de PSC worden opgeslorpt, maar het bestaan van een katholieke arbeiderspartij maakte dat bij het begin de banden met de PSC losser waren dan in Vlaanderen. Dat maakte ook dat de PSC vooral een politiek instrument van puur burgerlijke krachten wordt en minder dan de CVP een partij van verschillende standen.
Heropbouwvan de arbeidersbeweging en opkomst van de Waalse beweging De collaboratie was niet het monopolie van Vlaanderen, evenmin als het verzet het monopolie van Wallonië was. Waar de ideologische collaboratie na de oorlog in Wallonië echter werd uitgespuwd, heeft de brede Vlaamse beweging met de eis voor amnestie met min of meer nadruk de verdediging opgenomen van de Vlaamse collaborateurs. De argumenten die daarvoor werden aangegeven, waren dat de economische collaboratie, die sterk aanwezig was in Wallonië, niet werd bestraft, terwijl de kleine misleide garnaal moest betalen voor zijn vlaamsgezindheid. Veel vlaamsgezinden zagen in de na-oorlogse zuivering – in Vlaanderen meestal als “de repressie” benoemd – een poging van de Belgische staat om de Vlaamse Beweging te onthoofden. Waar de Vlaamse beweging tijdens de oorlog vooral tot uiting kwam in de collaboratie, groeide in het verzet een Waals sentiment, wat overigens ook duidelijk is uit de namen van een aantal verzetsgroepen: “Wallonie libre”, “Wallonie indépendante”, “Front wallon de l’indépendance”. Maar de Waalse eisen vinden ook een echo in de clandestiene gewapende organisaties (Front de l’Indépendance) en in de vakbonden (Mouvement Syndical Unifié geleid door André Renard, Comités de Lutte syndicale opgezet door de PC), zoals in de Waalse vleugels van de partijen, die publiek naar voor komen met de bevrijding. Tijdens de Tweede Wereldoorlog stond de bezetter slechts één organisatie toe: de korporatistische Unie van Hand- en Geestesarbeiders, die o.a. door De Man werd verdedigd. De oude vakbonden werden opgegeven en de leiding ervan vertrok naar Londen. Maar de klasse bouwde zich in die aartsmoeilijke omstandigheden opnieuw op, waarbij vooral de KP/PC een enorme rol speelde in de opbouw van de Strijdcomités (Comités de Lutte Syndicale), die zich aan het einde van de oorlog hergroeperen in de Confédération Belge des Syndicats Uniques (CBSU). Ook andere initiatieven tot herorganisatie van de arbeidersbeweging werden genomen, waaronder het MMU (Mouvement Métallurgiste Unifié) dat in ’42 onder leiding van A. Renard en R. Latin in Luik wordt opgericht. Het MMU heeft een anarcho-syndicalistische inslag. In ’44 ontstaat uit het MMU het MSU (Mouvement Syndical Unifié), een fusie van alle onafhankelijke vakbonden, dat haar
44 actieterrein uitbreidt in alle Waalse gebieden. Gezien de trotskisten geen toegang krijgen tot de communistische structuren sloten deze zich aan bij het MSU, maar ook zeer rechtse krachten die samenwerking met de CLS weigerden, sloten aan. Een derde nieuwe vakbondsorganisatie, het Algemeen Syndicaat van Openbare Diensten (ASOC, het toekomstige ACOD) wordt opgericht in ’42 door strijdbare militanten uit het onderwijs, de post,... # Vanaf het einde van de bezetting bouwt de oude CGTB (heropgericht in ’37 door de afsplitsing van de Syndicale Commissie van de BWP) zich opnieuw op. Op het eenheidscongres van 28 en 29 april ’45 wordt het ABVV opgericht. De numerieke krachtsverhouding van de verschillende tendenzen is als volgt: CGTB: 248.259 # CBSU:165.968 # MSU:59.535 # SGSP:51.789 Reeds tijdens de oorlog wordt dus de Waalse federalistische syndicale stroming gevormd, geleid door Renard en Latin, die zich in ’45 in het ABVV integreert en er een zeer belangrijke rol zal spelen in 1950 en 1960-’61. Zo verdiept de oorlog de nationale kwestie verder door het ontstaan van een Waalse beweging die het federalisme nastreeft. Het is belangrijk de rol van Renard goed te begrijpen. Hij speelde als vakbondsleider een belangrijke rol in de heropbouw van de arbeidersbeweging tijdens en na de tweede wereldoorlog. Maar hij laat zich ook gebruiken door de leiding van Londen wanneer die na de oorlog terugkomt om opnieuw controle te verkrijgen over die arbeidersbeweging. Ondanks de verschillende oproepen tot eenheid vanuit de CLS om de oude leiding aan de kant te zetten en een strijdbaarder vakbond op te zetten, heeft Renard zich laten inschakelen in de strijd tegen de communistische invloed in de vakbonden. Een Waals Nationaal Congres verzamelt meer dan 1000 afgevaardigden in oktober 1945. Getekend door de eenheid die gecreëerd werd in het verzet en door een sterke oppositie tegen Vlaanderen (dat beschuldigd wordt van passiviteit tegenover de nazi’s, zelfs van sympathie), verenigt het een groot deel van de Waalse politieke wereld, vooral socialisten en liberalen. Een eerste stem spreekt zich uit voor de aanhechting van Wallonië aan Frankrijk, dat het aureool draagt van het gaullistische prestige, vooraleer een meerderheid zich, in naam van het realisme, schaart achter “een autonoom Wallonië geïntegreerd in het Belgische systeem”. De Koningskwestie, van 1945 tot ’51, toont de draagwijdte van de opdeling van het land in een Vlaanderen dat bij meerderheid leopoldistisch is (behalve de grote steden Antwerpen en Gent) en een Wallonië dat bij meerderheid anti-leopoldistisch is en soms openlijk republikeins. Deze opdeling verdiept zich bij het referendum van 1950 en de stakingen die hierop volgen. De Waalse Beweging was voordien steeds beperkt gebleven tot de kleinburgerlijke lagen. Het begin van de Waalse beweging dateert van 1884 met de oprichting in
Nationale Kwestie Brussel van een Waalse Liga, die de weg opent voor een reeks van culturele publicaties en politieke samenkomsten, de Waalse Congressen. Het is echter een beweging van hoofdzakelijk intellectuelen, literatoren (O. Colson, Joseph Defrechereux,Albert Mockel), bedrijfsleiders en liberale politici (Emile Dupont, Xavier Neujean, Charles Magnette). Haar impact in de bevolking, en zeker in de arbeidersklasse, is zeer zwak, zelfs wanneer ze vervoegd worden door socialistische leiders als Jules Destrée, Léon Troclet en Georges Truffaut. De basis voor de beweging was een verdedigingsreactie op de vervlaamsing van Vlaanderen en drukt de angst uit voor de Vlaamse meerderheid die vanaf WOI begint te wegen en de angst voor het verlies van privileges, vooral in Brussel onder het eentalige administratief korps. Met een visie op België als “klein-Frankrijk” is de Waalse beweging voor alles anti-Vlaamsgezind. De beweging brengt het idee naar voor van de administratieve afsplitsing, een verre voorloper van het federalisme, om het Franse karakter van Wallonië te behouden. Het gaat hem in deze periode dus niet om een echt Waals nationalisme, maar het is vooral een verdedigingsreactie van de Franstalige cultuur, die zich meer en meer terugplooit op Brussel en Wallonië. De oorlog van 1914-’18 en de Duitse bezetting zetten aan tot een Belgisch patriottisme, dat op dat moment zijn uur van glorie kent en de communautaire bewegingen in Vlaanderen tijdelijk afremt. Maar de snelle heropleving van het Vlaams nationalisme en de toegevingen aan veel van haar eisen (vervlaamsing van de Gentse Universiteit, eentaligheid in Vlaanderen) herlanceren de klachten vanuit het zuiden. De Waalse beweging radicaliseert tot aan de splitsing in 1930: de “wallinganten” eisen voortaan de autonomie voor Wallonië en vinden elkaar in de Waalse Concentratie, geanimeerd door de priester Maheu en Jules Destrée. De figuur Destrée – volksvertegenwoordiger voor de BWP van 1894 tot aan zijn dood - toont dat er meer ligt achter het « linkse » nationalisme dat zich in de jaren ’50 en ’60 ontwikkelt in Wallonië dan op het eerste zicht te zien is. Destrée doet in in zijn brief aan de Koning van 1912 een vroege oproep tot een vorm van federalisme. Hij stelde dat de Vlamingen de Walen hun verleden, hun kunstenaars, hun openbare betrekkingen, hun geld, hun veiligheid, hun taal, hun vrijheid, en zelfs « hun » Vlaanderen hebben ontstolen ! Zo formuleert hij de bekommernissen van de Waalse beweging aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog: een grote gehechtheid aan het Franstalige unitaire België, de wil om het Waalse patrimonium tot zijn recht te laten komen, de vrees te worden overheerst door het dichter bevolkte Vlaanderen. Na de Eerste Wereldoorlog flirt Destrée korte tijd met een extreem Belgisch nationalisme. In 1923 verlaat hij de Assemblée wallonne, de voornaamste wallingantische vereniging van het moment, omdat die te weinig aandacht
45 heeft voor de Waalse arbeidersklasse. Het Compromis des Belges, dat hij samen met Camille Huysmans in 1929 ondertekent, legt weliswaar de grote principes vast inzake regionale homogeniteit, maar voorziet eveneens in een systeem ter bescherming van de taalminderheden. Vanaf dit moment evolueren Destrées opvattingen nauwelijks meer: strikte beperking van de tweetaligheid, de erkenning van het tweetalige karakter van de Brusselse agglomeratie, de vastlegging van de taalgrens met respect voor de wil van de zogenaamde 'verdwaalde' gemeenten, de verdediging van de integriteit van Wallonië. De vroege oproep tot een vorm van federalisme van Destrée (in zijn Brief aan de Koning in 1912) komt op een moment dat de Vlaamse Beweging nog beperkt is tot de kleinburgerlijke lagen en Vlaanderen binnen het Belgisch verband wordt gediscrimineerd, wat ertoe zal leiden dat twee jaar later de Vlaamse boeren- en arbeiderszonen massaal als kanonnenvlees zullen worden ingezet. Destrée stelde feitelijk voor om een arm deel van de bevolking te laten vallen om sneller vooruit te kunnen gaan, op kapitalistische basis, in Wallonië. Het toont dat de verdeelen-heerspolitiek van de burgerij, die Vlaanderen gebruikt als basis voor goedkope voedingsproducten en arbeidskrachten, een invloed heeft op de leiding van de arbeidersklasse als die geen strategie uitwerkt tegenover de nationale kwestie die de belangen van de arbeiders verdedigt. De vooroordelen over het domme, achterlijke Vlaanderen waren ook in de arbeidersklasse wijd verspreid, zoals dat vandaag ook het geval is met de vooroordelen tegenover migranten. De heersende ideeën in de samenleving zijn immers altijd de ideeën van de heersende klasse. De kranten in Wallonië uit die periode logen er niet om : de Vlaamse arbeiders die er – als pendelaars – in de fabrieken gaan werken, worden er systematisch beschreven zoals vandaag Turkse of Marokkaanse migranten worden beschreven. Met zo’n ideeën worden de Waalse arbeiders gebonden aan de Belgische burgerij. De Waalse arbeidersklasse stond toen tegenover Vlaanderen zoals de Britse arbeidersklasse tegenover Ierland stond toen Marx opriep tot Ierse onafhankelijkheid in het belang van de Britse arbeidersklasse. De leiders ervan hadden in 1912 niet aan de koning moeten oproepen tot splitsing van bovenaf, maar ze hadden twee jaar later moeten weigeren in de Eerste Wereldoorlog te stappen, ze hadden de Frontbeweging moeten steunen om er een proletarisch standpunt te verdedigen en er de strijd voor de leiding te voeren i.p.v. de regering te vervoegen en de meest walgelijke Belgisch chauvinistische politiek te voeren. En na de Tweede Wereldoorlog zien we opnieuw dat de sociaal-democratie een foute politiek zal voeren tegenover de nationale kwestie, die nu niet meer genegeerd wordt, maar waarin ze zich nu juist op een reformistische en dus burgerlijk nationalistische manier engageert. Die fout zal
Nationale Kwestie leiden tot de splitsing van de burgerlijke arbeiderspartij (BSP) en uiteindelijk het federalisme op gang brengen, dat echter evenmin een oplossing betekent voor de ernstige economische problemen die de desindustrialisering teweegbrengt in Wallonië.
46 dat er vooral op klassenbasis werd gestemd, waarbij de arbeiders zich verzetten tegen de koning. Premier Eyskens diende het ontslag van de regering in en er kwamen nieuwe verkiezingen, waarin de CVP een absolute meerderheid haalde. De BSP ging licht vooruit, de KPB kreeg een nieuwe klap.
De Koningskwestie Het verraad van de naoorlogse revolutionaire golf vond zijn uiteindelijke conclusie in het referendum rond de koning en het aan de macht komen van een homogeen katholieke regering. De CVP kon inderdaad rekenen op een hoger percentage van de stemmen onder vrouwen, wat voor het eerst tot uiting kwam in '49. Maar het was ook een feit dat de partij ging lopen met het leeuwenaandeel van de stemmen van de vroegere Rex- en VNV-aanhangers. Fascisten en uitgesproken rechtse figuren konden er rekenen op een mooie carrière, zoals bijvoorbeeld Paul Vanden Boeynants. Pas met de aantrede van de VU zal de CVP in die middens stemmenverliezen. De CVP pleitte na de oorlog voor een terugkeer van de koning. Haar zelfvertrouwen werd versterkt door de electorale oplawaai die de BSP en de KPB in de verkiezingen van ’49 te verwerken kregen: de BSP viel terug op 29%, de KPB op 7,4%, terwijl de CVP met 43% van de stemmen bijna een volstrekte meerderheid in de Kamer binnenhaalt en de liberalen hun stemmen verdubbelen van 8 naar 15%. De CVP beslist rond de koningskwestie in het offensief te gaan en er wordt beslist een referendum te houden. Het failliet van de Belgische burgerij om België tot één staat met één taal en één economie samen te smelten, was nog nooit zo duidelijk uitgedrukt als in het referendum: 72% van de Vlamingen stemden voor de terugkeer van Leopold, 58% van de Franstaligen stemden tegen. Dit was een vervelend resultaat voor de CVP. De terugkeer van de koning was niet evident gezien de Waalse meerderheid – én een meerderheid in Antwerpen en Gent die zich ertegen had uitgesproken. Uit de resultaten bleek
Op 8 juli betoogden 60.000 socialisten, communisten en liberalen rond de koningskwestie. Op 12 juli kwam er een 24-urenstaking in de metaalsector en de mijnen van Charleroi. Op 22 juli werd de terugkeer van Leopold op de luchthaven van Melsbroek beantwoord met een golf van stakingen. Op 24 juli ging Luik plat en de rest van Wallonië, Gent en Antwerpen volgde. Vanaf de 26e juli reed geen enkele trein of tram meer en de stakerscomités namen de openbare administratie in handen. In de acties werd geprotesteerd tegen de koning, maar werden ook economische eisen naar voor gebracht (de 40-urenweek, invoering van een minimumloon,...). Op het hoogtepunt van de beweging waren er 700.000 arbeiders in staking. Wallonië stond op de rand van burgeroorlog. Alle troepen werden uit Duitsland teruggeroepen, de staat van beleg werd afgekondigd, vergaderingen en samenscholingen werden verboden en het land werd bezet door rijkswacht, leger en para's. Op 30 juli 1950 schoot de rijkswacht in Grâce-Berleur drie arbeiders dood en maakte er tientallen gewonden. De woede in de arbeidersklasse steeg tot een kookpunt. De sociaal-democratie, die in het begin de leiding had opgenomen van de beweging, schrok echter terug van de omvang van de beweging. Ze had graag wat stemmen teruggewonnen, maar dacht absoluut niet aan omverwerping van het regime. Ze heeft de hele tijd de deur op een kier laten staan voor onderhandelingen en stemde uiteindelijk in met het compromis dat Boudewijn op de troon bracht. Van dan af toonde de integratie van de sociaal-democratie in de staat zich ten volle: in het heetst van de strijd begint de BSP met een anticommunistenhetze, later schakelt ze zich volledig in in de koude oorlog. De CVP herstelde de eenheid in haar rangen – waartoe de terugkeer van Leopold moest dienen - met het laten uitbarsten van de schooloorlog.
De staking van ‘60-61’ en haar nasleep In ’58 worden de eerste tekenen van een economische crisis duidelijk. Het zou leiden tot een uitputtende krachtmeting tussen de burgerij en de arbeidersbeweging, die uiteindelijk zou uitmonden in de grote staking van ‘60’61. De ene bedrijfssluiting volgde op de andere. De werkloosheid nam schrikwekkend toe. Overal braken conflicten uit: mijnwerkers, Gentse textielarbeiders, Antwerpse havenarbeiders,… allemaal hebben ze in die periode op straat gestaan om actie te voeren tegen de werkloosheid en tegen de pogingen van het patronaat om de werkloosheidsuitkeringen in te perken. De propaganda van het ABVV voor structuurhervormingen (en haar
Nationale Kwestie programma van “economische democratie”, die een soepele planning inhoudt, de nationalisatie van de sleutelsectoren (energie, krediet, gezondheid) en de versterking van de syndicale controle) viel in een vruchtbare bodem. Ook het eerste halfjaar van 1960 is een jaar van verwoede strijd, met massale acties van de openbare sector, de mijnwerkers (waarbij de strijd wanhopige proporties aannam omdat het begon door te sijpelen dat de mijnen niet gered zouden worden),… nadat het jaar reeds begonnen was met een algemene staking (massaal opgevolgd in de Waalse industriebekkens en in Gent, Brussel en Antwerpen) om de regering onder druk te zetten een Nationale Economische en Sociale Conferentie samen te roepen. Het patronaat reageert echter met een ongelooflijke arrogantie. In augustus beginnen de plannen van de regering duidelijker vormen aan te nemen: de Eenheidswet komt eraan. De Eenheidswet (in algemene lijnen voorgesteld op 27 september ’60, definitieve versie op 4 november) was een ongehoorde aanval van het patronaat en de regering Eyskens op de rechten en verworvenheden van de arbeidersklasse. De maatregelen bestonden o.a. uit: een verhoging van de belastingen, waarvan 85% indirect (BTW) zou zijn, wat vooral de armsten raakt; het naar beneden nivelleren van de wedden van de gemeentediensten; een verstrenging in de werkloosheidsuitkeringen met de invoering van controle aan huis voor sommige categorieën; oprichting van een Instituut voor Medische Controle op de “misbruiken” (vandaag zou men zeggen “sociale fraude”) i.v.m. ziekte en invaliditeit; meer staatssteun aan privé-investeringen. In tegenstelling tot de socialistische organisaties neemt de christelijke arbeidersbeweging een dubbelzinnige houding aan. Tijdens de eerste stakingsdagen wierpen verscheidene plaatselijkeACV-afdelingen zich openlijk in de strijd en werd vanuit verschillende hoeken druk uitgeoefend opdat de ACV-leiding zich bij de ingezette actie zou aansluiten. Op 21 december besliste CCODAntwerpen, wiens leden de vorige dag de actie in de gemeentediensten mee op gang hadden gebracht, om deel te nemen aan de staking en dat tegen de beslissing van het nationaal comité van de sector Gemeenten en Provincies van de CCOD in (dezelfde dag genomen). Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor hij het spoorpersoneel van Brugge, in de Post van Aalst en vooral in Charleroi, waar de ACV-metaalcentrale zich bij de stakingsbeweging aansloot. Aan de basis vertoonde zich dus een ontwikkeling naar syndicale eenheidsactie. Desondanks ging de nationale leiding op 23 december in onderhandelingen met de regering, waarbij ze liet uitschijnen een aantal toegevingen te hebben verkregen op het vlak van de fiscale politiek, het controlestelsel voor werklozen en het statuut van het overheidspersoneel. De leiding maakte ook handig gebruik van de kerstboodschap van Kardinaal Van Roey, waarin hij vanuit een “christelijke
47 moraal” de stakingen als “wanordelijk” en “onredelijk” veroordeelde. Na een eerste woelige week, slaagt ze erin haar leden grotendeels terug onder controle te krijgen, hoewel verschillende ACV-afdelingen de strijd tot het einde zouden uitvechten aan de zijde van socialisten en communisten. De ACOD is de eerste vakbondsafdeling die de Eenheidswet de oorlog verklaart. Op het moment dat ook de BSP haar tegenstand tegen de Eenheidswet bekend maakte (9 november) begon het verzet te groeien. De ene na de andere centrale zal volgen. Op 21 november leggen 50.000 Luikse arbeiders en een deel van de Luikse middenstand het werk neer tussen 10 en 12u. Op 14 december zijn er in zowat heel Wallonië en in enkele industriële centra van Vlaanderen werkonderbrekingen van een halve dag, waaraan zo’n 140.000 personen deelnemen. Op 20 december, de dag van het parlementair debat over de Eenheidswet, begint dan de eigenlijke staking. Gezien het ontbreken van een centraal actieplan, neemt die staking de vorm aan van een grotendeels spontane, plotselinge en vulkanische uitbarsting. Enkel de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van het ACOD had een officieel ordewoord gegeven tot staking voor onbepaalde duur vanaf de dag van het parlementair debat. Dit ordewoord werd massaal opgevolgd terwijl duizenden arbeiders van de andere sectoren van de openbare diensten en uit de privé-sector zich erbij aansloten. De werkers van ACEC in Charleroi zetten de omliggende bedrijven aan tot uitbreiding van de staking, tegen de richtlijnen van het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV van 16 december in. Bij Cockerill-Ougrée in Luik sleurden groepen arbeiders andere sectoren mee in actie. In de Antwerpse haven, waar het gemeentepersoneel de centrale knooppunten stillegde, eisten de dokwerkers, ondanks de sterke tegenkanting van de BTB-leiding, vanaf de eerste dag hun plaats op in de Grote Staking. Hier en daar (o.a. in Charleroi) gingen de treinbestuurders in staking, terwijl ’s anderendaags op 21 december het werk werd neergelegd in het officieel onderwijs, de gas- en electriciteitssector en in de steenkoolmijnen. Tot 10 januari zou ze in stijgende lijn gaan en uiteindelijk afbrokkelen in de daaropvolgende twee weken, waarna ze nog tot 20 januari zou standhouden in Charleroi, Verviers en vooral Luik. Het ACOD zal zich tot de laatste dag achter de staking scharen, maar er zijn ook centrales die hun leden oproepen het werk te hervatten, zoals bvb. BTB-Antwerpen. ABVVnationaal weigerde immers een nationale oproep tot staken te doen en besliste op 22 december om het verloop van de staking over te dragen aan de gewestelijke afdelingen. Ze leiding weigerde leiding te geven. De BSP van haar kant weigerde in het parlement de strijd tegen de Eenheidswet aan te gaan. Van Acker ging op 10 januari zelfs zo ver om in naam van de BSP de regeringsmaatregelen voor de handhaving van de openbare orde in het parlement goed te keuren!
Nationale Kwestie In Wallonië besloten nog op 22 december zelf de gewestelijke afdelingen van het ABVV van Charleroi, Luik, Hoei, Borgworm, Namen, Borinage en Verviers tot de algemene staking, een dag later gevolgd door WaalsBrabant. In Vlaanderen waar de druk minder aanwezig was, werd de staking geremd en slechts naar het einde van de tweede stakingsweek begon de beweging een uitbreiding te kennen naar de privé-sector toe. Aan Waalse zijde, waar de staking werd geofficialiseerd, zette Renard – die vanuit Luik een belangrijke rol speelde in de oproep voor en de organisatie van de staking – op 23 december het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV op, dat vooral vanaf het begin van ’61 de belangrijkste centra van de strijd groepeerde en de leiding van de staking opnam. De leiding van de staking lag in de handen van de linkervleugel van het bureaucratische vakbondsapparaat. De stroming van Renard was zonder twijfel de meest radicale van de reformistische stromingen. Hun leiding over de staking betekende echter ook dat de vorming van democratisch verkozen stakingscomités sterk werd afgeremd. Hier en daar ontstonden dergelijke comités, uitgaande van de stakingspiketten, maar het plaatselijke syndicale apparaat pastte zich snel aan en nam geleidelijk de leiding terug in handen. Bovendien kwam het nergens tot een centralisatie van plaatselijke stakingscomités in een gewestelijk comité. Autonome of half-autonome stakingscomités waren slechts op beperkte schaal aanwezig en vooral afwezig in Luik, het zenuwcentrum van de staking. Een ander gevolg van het ontbreken van een gestructureerde democratisch opgebouwde staking was dat de staking in Vlaanderen geen officiële leiding had. Renard plooide zich terug op Wallonië en weigerde om de noodzakelijke actiemiddelen aan te wenden om de staking in Brussel en Vlaanderen verder uit te breiden. Toen de socialistische linkervleugel rond La Gauche en Links propaganda begon te voeren voor een Mars op Brussel, een middel om de verbrokkeling van de beweging tegen te gaan, werd dat door Renard afgewezen. Nochtans was het een populaire eis. Al op 23 december werd de oproep door de stakers in Charleroi meegescandeerd. Op 27 december werd het overgenomen in La Louvière. De mars werd ook verdedigd door de zeer actieve JGS, door een reeks vakbondsafdelingen zoals de sector Gemeenten (ACOD) van Antwerpen en Luik, de sector Spoor (ACOD) van Luik, en door de stakingscomités van het noorden van Charleroi en van Haine-Saint-Pierre. De leuze had een zeker succes in Brussel en in die gemeenten, voornamelijk in Vlaanderen, waar de staking dreigde af te brokkelen. Op 3 januari, het numerieke hoogtepunt van de staking, verwierp Renard op een massameeting in Yvoz-Ramet het ordewoord “Mars op Brussel” en lanceerde tegelijkertijd een Waals federalistisch programma van structuurhervormingen. Op vlak van tactiek dreigde Renard met “l’abandon total de l’outil”, zonder evenwel van plan te zijn dit uit te voeren. Die dreiging werd ook nooit uitgevoerd, maar de Mars op Brussel was
48 ondertussen naar de achtergrond opgeschoven ten voordele van een oriëntatie op een Waals federalistisch project. Dit moment vormde een keerpunt in de beweging. Het afwijzen van de Mars op Brussel en de federalistische “oplossing” toonden duidelijk aan dat Renard de staking niet wou ontwikkelen tot een centraal gevecht met de staat en weigerde in de richting te gaan van de strijd voor een machtsovername door de arbeiders. Parallel hiermee wist de stroming van Renard ook niet de gepaste actiemiddelen te vinden om de massa’s te betrekken en verder te komen dan de zich herhalende massabetogingen. De federalistische eisen konden de verbrokkeling van de staking niet tegenhouden en betrokken evenmin nieuwe lagen in de strijd. Het bevorderde wel de demobilisatie van de Vlaamse arbeidersklasse. In Wallonië kwam de beweging vanaf het einde van de derde stakingsweek steeds meer in een impasse terecht. De opstand in Luik op 6 januari 1961, de sporadische woede-uitbarstingen en duizenden sabotagedaden in Luik en Henegouwen, vooral in de Borinage, in de loop van de vierde en vijfde stakingsweek waren veeleer het resultaat van een gebrek aan uitzicht en waren niet meer in staat om de beweging nieuwe perspectieven te bieden. Op 21 januari schortte het Coördinatiecomité de strijd op en op 23 januari hernamen ook de laatste strijdkernen het werk (de metaalarbeiders van Luik en Henegouwen). De ontgoocheling in de Waalse beweging was reeds toegenomen na de ontknoping van de Koningskwestie, onder invloed van de terugkeer naar meer unitaire posities binnen de traditionele partijen en het gebrek aan interesse vanwege de liberaal-socialistische regering (van 1954 tot ’58) voor de regionale eisen. In de arbeidersbeweging echter verdiepte na de beweging van ’60-’61 de federalistische gedachte zich en won aan invloed, vooral onder leiding van André Renard. De Waalse socialistische Beweging ging zich openlijk oriënteren in de richting van een strijd voor Waalse autonomie. Het idee erachter was dat de toepassing van het ABVV-programma van structuurhervormingen een politieke meerderheid vergde die in België niet bestond, terwijl het volgens Renard mogelijk was in Wallonië, gezien het dominante gewicht van de PS. Dit bleek echter een illusie.
Ongelijkmatige ontwikkelingvan het klassenbewustzijn Vlaanderen heeft steeds een numeriek overwicht gehad binnen België, iets waarmee de burgerij slechts na het toekennen van het enkelvoudig algemeen stemrecht rekening moet houden. Na de oorlog wordt dat versterkt door de ongelijkmatige economische ontwikkeling. Sinds 1964 is het bruto regionaal product (BRP) per hoofd van de bevolking hoger in Vlaanderen dan in Wallonië en sindsdien is dit verder blijven uiteengroeien. Vandaag ligt dat BRP in Vlaanderen 26% hoger dan in Wallonië. De
Nationale Kwestie jaren ’50 waren jaren van economisch verval voor Wallonië. De tewerkstelling in de Waalse mijnen daalde van 103.000 in ’50 tot 39.000 in ’59. Ondanks de stijgende tewerkstelling in de tertiaire sector daalde de actieve bevolking in Wallonië tussen ’53 en ’60 met 50.000. In de enorme strijdbewegingen van de jaren ’50 en ’60, die uitmondden in de algemene staking van ‘60-’61 voelden de Waalse arbeiders zich steeds meer geïsoleerd. Bij gebrek aan enig internationalistisch perspectief, maar ook van enig revolutionair programma bij de leiding, moest deze historische beweging op een nederlaag eindigen. Onder druk van de basis evolueerde Renard verder naar links. Maar hij was onvoldoende voorbereid op de taken die de beweging aan hem stelde. Hij begreep niet dat de ongelijkmatige economische ontwikkeling in Vlaanderen en Wallonië ook een ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn tot gevolg had. De nieuwe werkplaatsen in Vlaanderen werden ingenomen door een jong en onervaren proletariaat op een ogenblik dat de grote gevechten voor stakingsrecht, stemrecht en sociale zekerheid als achter de rug waren. Bovendien werd het merendeel ervan direct ingekapseld in het ACV, dat juist opgericht was als anti-socialistische vakbond om op die manier het klassenbewustzijn en de eenheid van de arbeidersklasse zo laag mogelijk te houden. Hier opnieuw betaalde de arbeidersbeweging de prijs voor de fouten uit het verleden. Een van de fundamentele voorwaarden voor het doorvoeren van een socialistisch programma en de uiteindelijke machtsovername door de arbeidersklasse is de steun van de Belgische arbeidersklasse, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. Indien de meerderheid van de Waalse bevolking achter een radicaal socialistisch programma stond, dan moest dit als middel worden gebruikt om de weg vooruit te tonen aan de toen minder bewuste arbeiders in Vlaanderen (Gent en Antwerpen uitgezonderd, waar zowel in de Koningskwestie als in de beweging van '60-'61 de arbeiders zich actief engageerden in de strijd). Dit wil niet zeggen dat de Waalse arbeiders moeten wachten. Het wil wel zeggen dat ze iedere actie of iedere doorgevoerde maatregel moeten gebruiken als mobiliserende factor naar de Vlaamse arbeidersbeweging toe. Iedere strategie die aan dit fundamenteel principe van klasseneenheid voorbijgaat, moet onvermijdelijk tot avonturisme of opportunisme degenereren. Bovendien houdt dit ernstige gevaren in voor de arbeidersbeweging. De strategie van het federalisme van Renard is daarvan slechts één voorbeeld. In het begin werden dit federalisme en anti-kapitalistische structuurhervormingen onder druk van de massabeweging duidelijk begrepen als antikapitalistisch. Sindsdien is dit standpunt echter totaal veranderd: de anti-kapitalistische structuurhervormingen zijn verwaterd tot het platte reformistische zoeken naar “realistische” hervormingen binnen het kader van het kapitalisme.
49 Hetzelfde geldt voor de inhoud die aan het federalisme gegeven wordt: dit wordt alleen nog gezien als een samengaan van alle politieke krachten (onder leiding van de PS-top, die het federalisme slechts heeft overgenomen toen het van zijn revolutionaire elementen werd ontdaan) in een machtslobby voor het afdwingen van nationale subsidies voor een door de holdingburgerij totaal verwaarloosd industrieel apparaat. Als de sociaaldemocraat Dehousse als voorzitter van de Waalse deelregering in Antwerpen komt vertellen dat hij zich dichter voelt bij een Waalse industrieel dan bij een Vlaamse arbeiders, is dit de logische conclusie van dit programma. Tenslotte moet de reformistische inhoud van dit federalisme onvermijdelijk leiden tot de splitsing van de arbeidersbeweging. De ontwikkeling van dit programma leidde later tot de splitsing van de arbeiderspartij in SP en PS (terwijl de BSP voordien steeds fundamenteel unitaristisch was gebleven), de regionalisering van het onderwijs leidde tot de splitsing van de onderwijsbonden. Dit gebeurt wanneer de arbeidersleiding op een opportunistische en primitieve manier gaat inspelen op de vooroordelen en verwarring die bij de arbeidersklasse leven na een nederlaag. Dit opportunisme heeft de Belgische arbeidersbeweging met één van de zwaarste hypotheken uit haar geschiedenis belast. Dit mag echter niet betekenen dat we ons afkeren van iedere discussie over de nationale kwestie omdat het in de kaart zou spelen van de burgerij of de reformistische leiding. Als marxisten komt het erop aan de revolutionaire inhoud die op het ogenblik van de massabeweging aan dit soort eisen gegeven wordt levendig te houden. Maar ondertussen moeten we (mede op basis van de lessen die we uit de reformistische degeneratie ervan kunnen trekken) juist aantonen dat deze eisen niet ver genoeg gaan en dat alleen een strategie naar arbeiderseenheid en totale omvorming van de maatschappij een blijvend resultaat kunnen geven. Het politiek breken met de BSP en het opzetten van het Mouvement Populaire Wallon isoleerde de beste militanten van de hoofdstroom van de arbeidersbeweging. De verdere ontwikkeling van het MPW heeft enerzijds aangetoond dat een te vroege breuk met de traditionele partijen (zelfs als het om een afsplitsing van honderdduizenden gaat) tot sectaire isolatie moet leiden, maar anderzijds ook welke kansen zich in de toekomst voor onze organisatie kunnen voordoen. Door het MPW kreeg de Waalse beweging voor het eerst ook een massabasis (200.000 leden o.b.v. individueelen collectief lidmaatschap), waarvan de leiding echter na een tijdje door kleinburgers overgenomen werd. Gedesoriënteerd door de dood van Renard in 1962, beperkt door haar bereidheid slechts een drukkingsgroep op de SPB te zijn, tegengewerkt door de nationale leiding van de SPB en het ABVV, begint de MPW aan haar neergang. De invloed van het renardisme vermindert ook beetje bij
Nationale Kwestie
50
beetje binnen het ABVV, die er niet in slaagt – noch door de directe syndicale actie, noch door haar banden met de SPB – haar programma van 1956 te realiseren, maar die integendeel de voordelen oogst van de nieuwe travaillistische strategie van de burgerij en de groei van de Golden Sixties. De SPB van haar kant sluit haar linkse federalistische vleugel uit, die de Parti Wallon des Travailleurs zal vormen, wat echter snel zal uiteenvallen.
haar dominantie in Wallonië en wordt de eerste politieke kracht in Brussel. Ze speelt een beslissende rol in het in het werk stellen van een groeiende regionalisering in 1988 en in de vestiging van een quasi-totale politieke en syndicale consensus over de manier van economische herlancering van de regio.
Het einde van het decennium wordt gekenmerkt door de opkomst van het Rassemblement Wallon en het Front Démocratique des Francophones (FDF) – twee pluralistische en centristische partijen, die van het federalisme het hart van hun programma maken, maar het perspectief van structuurhervormingen opgeven – en het toenemende verschuiven van de BSP naar het federalisme. Deze beweging versterkt zich in de jaren ’70 met de splitsing van de traditionele partijen, de bevestiging van RW en FDF, de toenadering tussen ABVV en ACV en uiteindelijk de ontwikkeling van de liberalen en zelfs de PSC naar regionalistische posities.
Terwijl het Waalse nationalisme een massabasis krijgt, is ’61 ook het jaar van de eerste Mars op Brussel met eisen als “Vlaamse macht, Vlaamse welvaart”, “Welvaart door federalisme”, “Werk in eigen streek”,... De stijgende aanhang van de Vlaamse Beweging is af te lezen uit de cijfers voor de Volksunie (in ’54 afgesplitst van de CVP) bij de verkiezingen:1 zetel in ’58, 5 in ’61, 12 in ’65, 21 in ’71, 22 in ’74, 20 in ’77, 14 in ’78 en opnieuw20 in ’81.
De stemming voor de eerste fasen van regionalisering biedt in 1970 en ’80 een begin van institutionele concretisering van Wallonië. In 1979 tot een in 60 jaar nooit gezien minimum van stemmen gebracht, in de oppositie gegooid op zowel nationaal als regionaal vlak, vernietigt de PS (afgesplitst van de Vlaamse SP sinds ’78) tijdens de jaren ’80 de laatste politieke referenties die voortvloeiden uit het renardisme en brengt een radicaal federalistisch profiel naar voor, terwijl ze zich tegelijkertijd schaart achter de noodzaak van een besparingspolitiek. Ze versterkt haar controle over het FGTB, absorbeert de regionalistische krachten die voortkwamen uit een gedesoriënteerd RW en een FDF in neergang, hervestigt
Van staatshervormingnaar staatshervorming
De ontwikkeling van de Vlaamse Beweging na de tweede wereldoorlog Na de oorlog werd een prijs betaald voor de collaboratie. Tal van leiders moesten vluchten naar vooral Oostenrijk (Cyriel Verschave, Robert Verbelen) of Argentinië (Leo Poppe) waar ze hun fascistische activiteiten verderzetten. In België werden de fascisten in het defensief geduwd. Ze zetten groepen op van oud-Oostfrontstrijders (zoals rond het Berkenkruis, de voorloper van het SintMaartensfonds). Er was echter sprake van een totale versplintering en de belangrijkste leiders waren naar het buitenland verdwenen. In 1949 werd een eerste poging gedaan om een politieke organisatie op te bouwen in de vorm van de "Vlaamse Concentratie", een partij waarin onder meer Karel Dillen (de latere 'voorzitter-voor-hetleven' van het Vlaams Blok) en Bob Maes (de oprichter van VMO, begin jaren '80 werd verboden als privé-militie) een rol speelden. Op hetzelfde ogenblik werden de eerste ideeën naar voor gebracht om een partij onder de naam 'Volksunie' op te zetten met een solidaristisch en antidemocratisch programma. Door de felle tegenkantingen belandde dit voorstel in de koelkast tot 1954. Met de VMO en het blad Dietsland Europa treedt extreem-rechts toe tot de Volksunie. Dillen wordt in 1957 voorzitter van de Antwerpse Volksuniejongeren. In de jaren '50 en '60 vormt vooral de VMO een verzamelplaats voor fascisten in Vlaanderen. Niet enkel de collaborerende delen van de Vlaamse Beweging betaalden echter een prijs, ook binnen de traditionele burgerlijke partijen en binnen de sociaaldemocratie werden vlaamsgezinden in het defensief gedrukt. Pogingen werden ondernomen om de Vlaamsnationale krachten te hergroeperen, maar die mislukten. De Christelijke Volksunie, opgericht met het oog op de verkiezingscampagne van 1954, moest wachten tot '61 vooraleer ze vijf kamerzetels verkreeg. De taalwetgeving werd voor de Vlamingen onbevredigend toegepast in de naoorlogse periode. Ook de confrontatie met een agressieve opstelling van de Franstalige krachten zette aan
Nationale Kwestie tot een zwakke heropleving van het Vlaams bewustzijn. De talentelling van '47, volgens de Vlamingen niet objectief verlopen en basis voor het afstaan van opnieuw een aantal gemeenten rond de taalgrens en Brussel, leidde tot verzet, vooral georganiseerd door de vlaamsgezinde culturele verenigingen. Het liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het socialistische geöriënteerde Vermeylenfonds brachten het tot een nauwe samenwerking in de acties tegen de talentelling. Ondertussen groeide de Vlaamse economie gestadig aan, met ook de creatie van nieuwe lagen van Vlaamsgezinde bedrijfsleiders, echter zeer vaak verbonden met de multinationals. Deze "burgerij" zat geklemd tussen de multinationals en de oude, unitaire en Franstalige burgerij, maar eiste wel degelijk haar plaats op in het politieke bestel. De intellectuele kleinburgerij, traditioneel de voedingsbodem voor het flamingantisme, groeide ook aan met de eerste lichtingen afgestudeerden van het Nederlandstalig onderwijs. De culturele verenigingen legden de band naar de traditionele partijen en hun zuilen. De heropleving van de Vlaams-nationalistische en federalistische Volksunie gebeurde binnen dit kader. Ze recruteerde haar aanhang voornamelijk onder gelovige Vlamingen, de kleinburgerij en de intellectuele middenklasse. Naast een rechtervleugel, beladen met haar "nieuwe orde"-verleden, ontstond tegen het einde van de jaren '60 ook een sociaal progressieve minderheid binnen de Volksunie, die op niet weinig radicaliserende jongeren een aantrekkingskracht uitoefende. Vanaf '65 steeg het succes van de VU met rasse schreden, voornamelijk ten koste van de CVP, waarvoor ze als zweeppartij gaat dienen. De CVP-PSC wordt dan ook al in '69 als eerste partij geconfronteerd met de oprichting van een autonome Vlaamse vleugel, haar nationale structuren worden teruggebracht tot louter coördinerende organisen. Deze vlaamsgezindheid duwt ook steeds meer de andere traditionele partijen hetzelfde pad op. Het flamingantisme neemt toe in de BSP, maar de vrees in een katholiek Vlaanderen in de minderheid te worden gedrukt, leidt ertoe dat het idee van de eenheidsstaat - waarbij dus de bescherming door een sterke Waalse vleugel hoort - er lang dominant blijft. Als de splitsing van de BSP er komt in '78, ging die uit van de Waalse vleugel. De liberalen blijven unitaristisch tot midden jaren '70, ondanks het bestaan van het VEV binnen haar rangen. Die Vlaamse politieke elite is het eens over de noodzaak van het wegwerken van de ondergeschikte positie van Vlaanderen op economisch, sociaal en politiek vlak en verenigt zich rond het territorialiteitsprincipe. De tweetaligheid van de centrale overheidsdiensten en de definitieve afbakening van de taalgrens stonden centraal. Over de mate van autonomie die nodig werd geacht, waren echter duidelijke verschillen. Vooral binnen de Volksunie is er verzet tegen de idee van een dotatiesysteem vanuit de federale overheid en wordt gepleit voor een eigen regionale fiscaliteit. Naarmate de Vlaamse economie
51 groeide, i.t.t. de Waalse die gevangen zat in een neerwaartse spiraal, groeide de aanhang voor economische zelfstandigheid. De gefederaliseerde instellingen (en partijen) creëren tevens een politieke groep die zich voor een uitsluitend Vlaams kiezerspubliek moet legitimeren. In de jaren '80 en '90 neemt de zelfgenoegzaamheid van de Vlaamse politici overhands toe. De verschillende besparingsrondes leiden tot een verzwakking van de solidariteitsgevoelens met Wallonië, dat door de Vlaamse partijen steeds meer als een rem op de economische ontwikkeling wordt beschreven. De doorbraak van het Vlaams Blok op een populistisch, racistisch programma begin jaren '90 was daarin een belangrijke bijkomendefactor.
Pact na Pact wordt afgesloten De Belgische burgerij zat in de jaren '50 op alle fronten in het defensief. The Economist noemde de Belgische economie in ’58 “marginaal”, ze kon slechts bloeien als het overal in de wereld goed ging. Dit failliet van de Belgische burgerij op economisch vlak vond ook zijn uitdrukking in het failliet van de burgerij als “leider van de natie”. Politiek vindt het zijn uitdrukking in het feit dat de PVV-PRL (die zich in de jaren ’90 herdopen tot VLD-MR) tussen ’61 en ’73 slechts twee jaar in de regering zaten. De wet op de ordehandhaving van ’63 (voorwaarde van de rechtervleugel van de CVP voor een BSPregeringsdeelname) was een reactie van de burgerij die haar staatsapparaat in orde wou brengen. Op nationaal vlak volgt het ene compromis op het andere om de eenheid van het land te bewaren, waarbij ieder compromis weer nieuwe problemen en tegenstellingen uitlokt. De enige manier waarop de burgerij met de nationale kwestie kan omgaan, is immers de machtsdeling, die de nationale kwestie echter institutionaliseert en de gemeenschappen steeds verder uit elkaar laat groeien. De motor van de economische heropleving van de jaren ’60 lag niet zozeer bij de Belgische burgerij, dan wel bij de (vooral) Amerikaanse multinationals, die de protectionistische maatregelen van Europa omzeilden door hier te investeren. De ideale ligging van Vlaanderen en de politiek van de opkomende technocraten in de leiding van de CVP en de SP (aantrekken van multinationals via overheidssubsidies) legden de basis voor een enorme economische groei. In Wallonië ging de PS zich vooral inzetten om de verouderde industrieën ten koste van alles van het failliet te redden. Een grootschalige subsidiepolitiek werd opgezet, die echter de neergang niet kon tegenhouden, maar anderzijds wel een corrumperend effect had op de PS als de partij die in Wallonië de touwtjes in handen had. De economische groei liet toe om een dure pactenpolitiek te voeren. Naast het schoolpact, het cultuurpact en de sociale pacten, werd op communautair vlak het ene compromis na het andere gesloten. De taalgrens van ’63, Leuven Vlaams, de VUB, de staatshervorming van ’70, de
Nationale Kwestie Egmontperiode en de staatshervorming van ’80,... Het feit dat tussen ’68 en ’81 tien regeringen over het nationaliteitenvraagstuk vielen, is echter een uitdrukking van de onoplosbaarheid ervan, zelfs in een periode van nooit geziene economische bloei. Het behoud van dit labiele evenwicht werd voor de burgerij nog moeilijker door het feit dat de sociaaldemocratie in Wallonië over een meerderheid beschikte. In plaats van die meerderheid echter te gebruiken om de Waalse arbeidersklasse te mobiliseren voor een duidelijk socialistisch programma, ging de leiding dit feit op opportunistische manier misbruiken, o.a. om subsidies voor onrendabele bedrijven of nutteloze infrastructuurwerken af te dwingen. Waar de reformistische politiek van de leiding op korte termijn onweerlegbaar tot verschillende voordelen van de Waalse arbeidersklasse heeft geleid, heeft deze politiek tot de splitsing van de BSP geleid, waardoor de strijd voor het behoud van deze verworvenheden sterk bemoeilijkt wordt. Sinds het inzetten van de depressie midden jaren ’70 is deze pactenpolitiek steeds minder betaalbaar geworden. Het failliet van de Belgische staat is niets anders dan de cijfermatige uitdrukking van het parasitaire karakter van de burgerij sinds 1872. Het feit dat Martens als één de eersten de weg van het parlementair bonapartisme (“zachte” dictatuur of het regeren met volmachten en decreten) opging, is de uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Sinds ’81 ging de burgerij over van een strategie van pacificatie naar één van open confrontatie. Het schoolpact wordt opgeblazen (voor het eerst in ’81 weer een CVPminister voor onderwijs), de sociale zekerheid wordt steeds meer afgebroken, op cultuur wordt alleen nog maar bespaard,... Na nog een poging tot staatshervorming in ’80 wordt het nationale vraagstuk in de koelkast gestopt. Binnen de christendemocratisch/liberale meerderheid bestond een afspraak om de regering niet te laten vallen en alles op de lange baan te schuiven. Ondertussen bleef Happart de pers halen. In de periode ’77 tot ’81 is de regering hierover reeds zeven keer gevallen, maar tussen ’82 en ’87 bleef ze hardnekkig overeind. Het was een periode van open oorlog van de kant van de burgerij, waarbij ze de ACV-basis echter steeds minder onder controle kon houden. Als in ’87 de sociaal-democratie na 100 dagen regeringsonderhandelingen opnieuw in de regering wordt opgenomen, is de bepalende factor hierin de radicalisatie van de ACV-basis die duidelijk bleek uit de massale algemene 24-urenstaking van 19 juni ’86. In België zijn er drie breuklijnen waarrond zich massale conflictenontwikkelen: arbeid-kapitaal, vrijzinnig-katholiek en Vlaams-Waals. Als de tegenstelling arbeid-kapitaal te gevaarlijk wordt vanuit het standpunt van de burgerij, gaat ze op één van de andere twee inspelen om de aandacht van de ware problemen af te leiden en de arbeiders tegen elkaar op te zetten. Ondertussen kan dan de sociaaldemocratie in de regering geloodst worden, op voorwaarde uiteraard dat ze haar programma inslikt en zich
52 bereid verklaart aan haar basis een soberheidsbeleid op te dringen. Het feit dat de burgerij de nationale kwestie kan misbruiken, betekent echter niet dat het voor de burgerij zelf geen reëel probleem zou zijn. De oplossing ervan zou voor de burgerij veel goedkoper zijn en het gemakkelijker maken haar staat te beheren. Bovendien blijft het gevaar reëel dat de nationale kwestie in haar gezicht ontploft – zoals in Noord-Ierland, waar de Britse staat zich graag zou terugtrekken uit een gebied dat haar enkel geld kost, maar waar ze dat niet kan. Een splitsing van België is op termijn niet uit te sluiten. Het wil ook niet zeggen dat we weigeren ons over dit probleem uit te spreken omdat dit in de kaart van de burgerij zou spelen. In geen geval zou LSP dit echter doen op de manier van de PS- of de SP.a-leiding, die haar “constructief” standpunt bepaalt in functie van de bespreekbaarheid door de burgerij, m.a.w. vertrekkend van de kapitalistische logica. Dit moet uiteindelijk leiden tot een patriottisch nationalisme. Bovendien misbruikt de bureaucratie van PS/SP en van de vakbonden de ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn in Vlaanderen en Wallonië om het elan van de beweging te breken wanneer ze aan haar controle dreigt te ontsnappen. Zo worden de burgerij en de bureaucratie objectieve bondgenoten. Vanaf ’87 wordt de regeringsgeilheid van de sociaaldemocratische leiding duidelijk zichtbaar. Ze hebben geen enkel perspectief, hun enige betrachting is regeringdeelname. De leiding van PS/SP werpt zich op als “loyale partner” voor de uitvoering van de staatshervorming en doet daarvoor “constructieve voorstellen”. Zo heeft SP zich laten vastpinnen op het territorialiteitsprincipe (dat de taalgrens voor eeuwig vastlegt) van de CVP en de VU – anno 2005 aanvaarden alle Vlaamse partijen dit principe. Marc Galle sprak zelfs in termen van “we hebben 150 jaar gevochten voor de verdediging van ons grondgebied”. Dit proces van verburgerlijking wordt versterkt, bevestigd en onomkeerbaar gemaakt door de val van het stalinisme. Beide sociaal-democratische partijen hangen een puur burgerlijk nationalisme aan, ondanks de grote verschillen tussen beide. De discussie rond de staatshervorming werd ondertussen vergiftigd door de idee van een “België van twee snelheden”. Dat Wallonië stagneert, was volgens Gaston Geens (de eerste Vlaamse minister-president) “het gevolg van 100 jaar wanbeleid”, terwijl de werkkracht van de ondernemende Vlaming aan de basis zou liggen van de economische groei in Vlaanderen. Zonder Wallonië zou België volgens deze redenering geen crisis hebben gekend. De Vlaamse economie was inderdaad enorm verbeterd, met als een van de voornaamste redenen dat de hoge productiveit van de arbeidskracht samen met een koopkrachtverlies van 12 à 15% maakte dat Vlaanderen op
Nationale Kwestie
53
de eerste plaats stond van het investeringslijstje van de auto-multinationals. De jaren ’90 en de eerste jaren van de nieuwe eeuw waren echter gekenmerkt door constante ontslagen, herstructureringen,... in deze sector, die wereldwijd met overproductie af te rekenen krijgt. Het succes van de Vlaamse economie is dus op los zand gebouwd. De investeringsbeslissing van de multinationals wordt om de twee à drie jaar genomen. De crisissen en de jaren van jobloze groei hebben reeds tienduizenden jobs gekost. De nieuwe jobs zijn voornamelijk tijdelijke jobs, deeltijds en slechtbetaald. In een crisis zijn het de eerste jobs die sneuvelen. Het opnieuw inzetten van een crisis kan catastrofale gevolgen hebben, misschien wel vooral voor Vlaanderen.
regionalistische tendenzen versterkt - in die mate dat ieder dossier vandaag een communautair dossier is geworden heeft de burgerij hiermee voorlopig echter ook het gras van onder de voeten van het radicale autonomiestreven en van de separatisten geveegd. De burgerij heeft hiermee de Belgische samenhang eerder versterkt dan verzwakt, in die zin dat zowel de Waalse als de Vlaamse Beweging in haar grote meerderheid vasthoudt aan het Belgische bestel, waarbinnen naar veranderingen en verschuivingen wordt gestreefd o.b.v. compromissen tussen de verschillende gemeenschappen. De nationale Belgische politiek is een dynamisch machtsspel, waarbij de verschillende politieke krachten telkens op elkaar inspelen om juist de politiek van de burgerij het best te kunnen uitvoeren.
Door hun opportunistische knieval voor het nationalisme hebben de sociaal-democratische leiders de arbeidersbeweging verdeeld en dus verzwakt voor de strijd. Aan de vooravond van de crisis van ’79-’82 deed ze aan de burgerij het cadeau van de eeuw door de BSP te splitsen. Volgend op de regionalisering van het onderwijs splitsen de onderwijsbonden, waarna geen enkele onderwijsbeweging nog een reële overwinning heeft geboekt. Ondanks discussies erover eind jaren ’80 wordt er, onder druk van de basis, niet overgegaan tot splitsing van het ABVV. In strijd streven de arbeiders intuïtief naar een zo groot mogelijke eenheid. Het is in dit proces dat we de basis moeten leggen om in de daaropvolgende neergaande golf van de klassenstrijd zo sterk mogelijk tegen de stroom van desillusie en verdeeldheid in te kunnen gaan.
Er is volgens ons dus wel degelijk nog een Belgische burgerij, wel te verstaan met verschillende lagen en met verschillende accenten in Vlaanderen en Wallonië. Het is niet eenvoudig om vandaag een duidelijk overzicht te krijgen van de kapitaalstructuur in ons land, ook gezien een zekere internationalisering heeft plaatsgevonden en België daar als zeer open en exportgerichte economie sterk door is beïnvloed. Maar feit blijft dat ze zich van de Belgische staat blijft bedienen en dat ze aan de eenheid van het land vasthoudt. Dit was absoluut duidelijk uit de tussenkomst van het VBO in het BHV-conflict, in de opmerkingen van kroonprins Filip over het Vlaams Belang en de nationale eenheid, in de reactie van dat Belgische kapitaal op het faillissement van Sabena, waar onmiddellijk van de geboden opportuniteit werd gebruik gemaakt om met goedkoper personeel een nieuw, Belgisch, nationaal luchthavenbedrijf op te bouwen, ditmaal weliswaar in privé-handen. Het werd nogmaals duidelijk in de uitspraken van het VBO over het Manifest van de Warande, dat opriep tot Vlaamse onafhankelijkheid en in de steun die zwaargewichten binnen de burgerij, zoals Maurice Lippens, Baudouin Velge, Paul Buysse en Luc Vansteenkiste, geven aan het anti-Manifest van Rudi Aernoudt, die binnen het Belgische bestel Wallonië wil dwingen om een harder neoliberaal beleid te voeren. Voorlopig is de burgerij in haar grote meerderheid gehecht aan de Belgische staat, haar eigen staat.
Vandaag is overigens duidelijk dat de burgerij de federalisering zo heeft doorgevoerd en er op zodanige manier gebruik van heeft gemaakt dat het haar gemakkelijker wordt om de strijd te verdelen en dus haar politiek op te leggen. Door de enveloppefinanciering moeten de deelstaatregeringen privatiseren en besparen. De sociale zekerheid staat nu op de helling. Sommige Vlaamse politici eisen, onder het motto van "samenhangende bevoegdheden", de splitsing van nietarbeidsgebonden sectoren van de sociale zekerheid, met name gezondheidszorg en kindergeld. Maar de sociale zekerheid is vooral gefinancierd via sociale bijdragen en in mindere mate via belastingen. De begroting van de sociale zekerheid is los van die van de staat. De regering beschikt niet erover zoals zij wilt, de vakbonden hebben er inspraak. De splitsing van sommige delen van de sociale zekerheid vereist dat belastingen de basis van haar financiering wordt. De “alternatieve financiering” die steeds meer op touw wordt gezet en door vooral de sociaal-democratie wordt voorgesteld als de “redding” van het stelsel, is in realiteit de eerste stap naar een verandering in die zin. De krachtsverhouding tussen de arbeiders enerzijds, de burgerij en de regering anderzijds zal beslissend zijn voor de verdere ontwikkeling van deze belangrijke kwestie. Waar de voortgaande federalisering politici dwingt in het verdedigen van de eigen taalgroep en op die manier de
Naar onze mening kan België dan ook niet vreedzaam uiteenvallen binnen het kader van het kapitalisme, de burgerij zal gewapenderhand haar staat, verbonden aan de eenheid van het land, verdedigen. Dit is overigens een element in onze oproep tot arbeiderseenheid, ook in perioden van sterk heroplevende nationale kwestie, omdat die eenheid ook nodig zal zijn om een splitsingsscenario mogelijk te maken zonder bloedige burgeroorlog voor Brussel.
De nationale kwestie in de 21e eeuw Een aantal processen hebben de diverse factoren die invloed hebben op de nationale kwestie veranderd. Zo zijn de nationalistische partijen, met uitzondering van het Vlaams Belang, aan beide zijden van de taalgrens min of
Nationale Kwestie meer opgeslorpt door de traditionele partijen (FDF in MR; de uiteengevallen VU bevindt zich met Spirit in kartel met de SP.a, met de NVA in kartel met de CD&V en met enkele figuren in de VLD), hoewel deze huwelijken niet zonder strubbelingen verlopen. Dit is onderdeel van het proces van machtsdeling die steeds meer alle partijen in een communautaire stelling dwingt. Tegelijkertijd kan de nationale kwestie niet meer op dezelfde manier massa’s mobiliseren. De nationale onderdrukking van Vlaanderen is niet meer aanwezig. Voorheen vlaamsgezinde jongerenorganisaties zoals de scouts tonen als gevolg daarvan nog nauwelijks aandacht voor de nationale kwestie. De vaudeville rond BHV heeft op geen enkel moment tot Voerense toestanden met reële mobilisaties geleid. Alle peilingen toonden aan dat hiervoor bitter weinig interesse bestond aan beide zijden van de taalgrens. Het Vlaams Belang steunt voor haar electorale steun dan ook niet voornamelijk op de nationale kwestie. Bij peilingen gaf slechts een kleine minderheid van Vlaams Blok-stemmers aan dat ze dat deden omwille van het Vlaams-nationale programma van de partij. Anderzijds is haar Vlaams-nationalisme zeker een element in de positie die ze heeft kunnen verwerven, namelijk die van tweede partij in Vlaanderen. Haar langzame opbouw vanuit en haar historische wortels in de Vlaamse beweging hebben haar een kader geboden waaraan het extreem-rechts in Wallonië ontbreekt. Haar volkse karakter ontleent ze aan de Vlaamsnationale tradities. Vandaag kan echter gezegd worden dat ze haar electorale steun vooral verkrijgt uit een populistische en racistische retoriek. Racisme, law and order-thema's als veiligheid en anti-corruptie, het feit dat alle politieke partijen vandaag neoliberale eenheidsworst presenteren,... zijn allemaal redenen die het Vlaamsnationalisme flink in de schaduw stellen als reden om voor het Vlaams Blok te stemmen. Het zijn thema's die als geen ander de doorbraak van het Vlaams Blok begeleid hebben en waarbij naar kiezers vooral gevist wordt onder enerzijds kleinburgerlijke lagen, anderzijds onder arbeiders en hun gezinnen die door de verburgerlijking van de sociaaldemocratie, versneld door de val van de Muur, in de kou zijn blijven staan en geen antwoord meer krijgen op problemen die voor hen steeds meer uitzichtloos worden. Dit wil echter niet zeggen dat het onbelangrijk is dat de enige Vlaams-nationale kracht die naar separatisme streeft vandaag een stevige electorale aanhang heeft weten te verkrijgen en een sterke, alomtegenwoordige partij heeft uitgebouwd. Als in de komende periode de arbeidersklasse in beweging komt, kan dat in eerste instantie de steun voor het Vlaams Belang doen stagneren of zelfs afnemen - een beweging van de arbeiderklasse is het enige kracht die dat kan. Maar indien op de beweging een nederlaag volgt, wat met de huidige leiding eerder waarschijnlijk dan denkbeeldig is, kan het gevaar van het populistische en Vlaams-nationalistische Vlaams Belang nog stevig toenemen.
54 Het mag ook duidelijk zijn dat als gesproken wordt over “hergroepering” van het rechtse politieke landschap in Vlaanderen, dat noodzakelijkerwijs zal gebeuren met onderdelen van het Vlaams Belang, gezien de enorme hap die ze nemen in de kiezersaantallen, en dat het Vlaamsnationalisme meer dan waarschijnlijk het bindmiddel zal vormen van die "Forza Flandria". Hoe sterk het Vlaams Belang kan worden, hangt vooral af van de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse. We zien vandaag dat een nieuwe formatie in Duitsland, WASG, meteen bij haar eerste verkiezingsdeelname stevige scores kan behalen. Zo'n ontwikkeling in België zou zeker een laag van de huidige VB-stemmers aantrekken en een effect hebben op de aantrekkingskracht van het rechtse populisme op bepaalde lagen van de arbeidersklasse. De verdieping van de crisis en de nederlagen die de arbeidersbeweging met haar huidige leiding te wachten staat, kunnen deze situatie van relatieve onverschilligheid tegenover de nationale kwestie snel veranderen. De strijd voor de tekorten zal in een land met volledig gecommunautariseerde partijen en instellingen – de vakbonden, het VBO en het Koningshuis zijn zowat de laatste “nationale” bastions – zeker een communautaire inslag krijgen. Nu reeds is het zo dat ieder belangrijk dossier een communautair dossier wordt en dat over iedere centenkwestie maanden onderhandelingen tussen de regionale en de federale regering nodig zijn, meestal zelfs met nieuwe overlegorganen die als paddestoelen uit de grond schieten. Waar de vakbonden vandaag een splitsing van de sociale zekerheid weigeren, is dat geen eeuwige verworvenheid. De CD&V houdt haar pleidooi voor een gesplitste sociale zekerheid (enkel de niet-arbeidsgebonden sectoren) met voorstellen als het trapsgewijze optrekken van het kindergeld tot de reële kost van een kind, iets wat enkel als haalbaar wordt voorgesteld “als Vlaanderen het alleen voor Vlaanderen moet doen”. In Wallonië en Brussel is de angst voor weerwraak vanuit Vlaanderen de laatste periode versterkt en bevestigd door de chantage-politiek en de pesterijen die van Vlaanderen uitgaan. In de kwestie BHV ontwikkelde zich in de media een hele discussie over het feit dat Wallonië zich moet klaarmaken “om het alleen aan te kunnen”, waarbij meteen een hele hoop neoliberale en antisociale voorstellen op tafel belandden, met als voorlopig gevolg het neoliberale "Marshallplan" voor Wallonië. Verschillende Franstalige politici en academici praatten o.a. over het verder laten dalen van de lonen om op die manier Vlaanderen concurrentie aan te doen in het aantrekken van buitenlands kapitaal en KMO’s. De sociaal-democratie is verburgerlijkt, een weg terug is niet mogelijk. Onze voornaamste slogan is reeds sinds midden jaren ’90 de noodzaak aan een nieuwe arbeiderspartij. In Vlaanderen is de verburgerlijking van de SP.a echter veel duidelijker en openlijker: de SP.a is dé
Nationale Kwestie
55
voortrekker geweest van de neoliberale politiek van de paarse regeringen. Waar voor de – zeer beperkte vakbondsmobilisatie aan de superministerraad van Raversijde (2004) de VlaamseABVV-delegatie het nog kon omvormen in een halfslachtige “steun aan onze sociaaldemocratische partners”, in casu de SP.a, zal dit in de toekomst steeds moeilijker worden. Op 1 mei 2005 verdedigden ABVV en SP.a tegenovergestelde standpunten omtrent de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Rond het Generatiepact stonden ABVV en SP.a recht tegenover elkaar.
Onderdeel van de stijgende druk op het ABVV om te breken met de neoliberale Vlaamse sociaaldemocratie is de groeiende radicalisatie van de ACV-basis, die duidelijk werd in o.a.de radicalisering van de langdurige strijd in de non-profitsector. De laatste congressen van ACW werden gekenmerkt door discussies over de politieke vertegenwoordiging, waarbij de wenselijkheid van een nieuwe arbeiderspartij steeds nadrukkelijker aanwezig is. De banden met CD&V zijn behoorlijk losser gemaakt, wat werd versterkt door de rechtse draai van de CD&V en het kartel met de NVA.
Toch is ook nu weer de bureaucratie erin geslaagd – met stevige steun en in de voetsporen van de ACV-leiding – de “breuken te lijmen”. Anderzijds is nu voor het eerst een brede discussie gevoerd in de socialistische vakbonden over de band met de sociaal-democratie (vooral in Vlaanderen) en over de noodzaak om een nieuwe partij op te zetten. Een eerste belangrijke laag van vakbondsmilitanten hebben zich ook reëel geëngageerd om zo’n alternatief te beginnen opbouwen in de vorm van het Comité voor een Andere Politiek, dat op haar conferentie op 28 oktober 2006 meer dan 600 mensen samenbracht. En het is ook duidelijk dat de aanvallen vanwege het patronaat en de regering niet zullen stoppen, met de mogelijkheid van een nieuwe brutale en centrale aanval na de federale verkiezingen in het voorjaar van 2007.
De CD&V zal haar banden met het ACV echter niet zomaar laten verbreken. Zoals de gunstige positie van de sociaaldemocratie in de ogen van de burgerij er enkel is omdat de sociaaldemocratie verondersteld wordt de socialistische arbeidersbeweging onder controle te houden, is ook de positie van de CD&V afhankelijk van haar controle over de christelijke arbeidersbeweging. De leiding van het ACV is dan misschien wel losser geworden, maar ze heeft zich in de laatste beweging tegen het Generatiepact opnieuw een instrument getoond in handen van de burgerlijke regering, waarin haar partij nochtans niet vertegenwoordigd was. Alle verslagen van de werkende leden en de vakbondsmilitanten tonen echter dat het enorme ongenoegen onder de basis, dat maakte dat er op 7 oktober tegen het advies van de leiding stevig werd meegestaakt, nog steeds aanwezig is. Opnieuw heeft de ACV-leiding echter misbruik kunnen maken van het gebrek
Nationale Kwestie aan perspectief voor de strijd, feitelijk het gebrek aan een arbeiderspartij. Het is niet uit te sluiten dat een initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij uit de rangen van het ACV komt. Nu echter de discussie ook op gang is gekomen in het ABVV, is het de vraag waar de kwestie het eerst in een stroomversnelling zal komen. In ieder geval zal het van het grootste belang voor de arbeidersbeweging zijn dat het, zelfs indien het om een regionaal initiatief gaat, zo snel mogelijk een nationale dimensie aanneemt. Indien dit niet het geval is, is het gevaar zeer groot dat deze partij bij het eerste ernstige communautaire dossier dat op tafel komt op nationalistisch reformistische manier reageert. De verburgerlijking van de PS is ook een onomkeerbaar proces, maar het bewustzijn ervan bij de Franstalige arbeidersklasse is niet in dezelfde mate doorgedrongen als in Vlaanderen. De PS opereert in een totaal verschillende objectieve situatie als in Vlaanderen. Haar politiek verschilt echter slechts in de vorm, in de verpakking, van die van de SP.a. De PS gebruikt de nationale kwestie om zich te verstoppen achter de neoliberale Vlaamse partijen. De asociale maatregelen worden steevast verkocht onder de mom van “moeten”, moeten ofwel van Europa, ofwel van Vlaanderen. Aan zo’n verhaaltjes komt vroeg of laat een einde. Een ander nieuw element dat in de discussie over de nationale kwestie van belang is, is de Europese dimensie, waarbij België steeds in het voortouw heeft gestaan voor de contructie van de EU. Zo goed als alle nationalistische bewegingen in Europa hebben op de ontwikkeling van de EU nieuwe perspectieven en doelstellingen gebaseerd. De hele jaren ’90 droomden ze van een “Europa van de regio’s”. Hoewel de regio’s in veel gevallen een aantal vertegenwoordigers hebben in diverse Europese instellingen en raden, is daar bitter weinig van in huis gekomen. Waar het Europese thema in de jaren ’90 echter nog kon gebruikt worden om de stelselmatige afbrokkeling van de rechten en verworvenheden van de Europese arbeiders te rechtvaardigen (in België was dat niet enkel de basis voor de salami-besparingen om steeds opnieuw aan kleine of onbestaande overheidstekorten te komen, die alles samen voor een stevige afbraak instaan, maar ook voor de structurele tegenhervormingen van het Globaal Plan) lijkt de potentie ervan nu nagenoeg opgebruikt. Europa is in crisis en haar regels lijken minder onomkeerbaar. Belangrijke Europese landen als Duitsland, Italië en Frankrijk breken al jaren de Europese regels i.v.m. de maximale overheidstekorten (stabiliteitspact) zonder daarvoor beduidend op de vingers te worden getikt. Het aanvankelijke enthousiasme in de Oost-Europese deelstaten bleek al na enkele weken zwaar aangetast. Europa slaagde er niet in – en zal er ook in de toekomst niet in slagen – een eengemaakte Europese buitenlandse politiek te ontwikkelen. Het failliet van het EU-project werd
56 bovendien magnifiek in het licht gezet door de massale verwerping van de Europese grondwet door de Franse en de Nederlandse arbeiders en hun gezinnen. Ook in België namen – althans in woorden – diverse vakbonden stelling in tegen de Europese grondwet én tegen de afzonderlijke onderdelen van de grondwet (o.a. de vermomde richtlijn Bolkestein). De EU zal niet meteen uiteenvallen, de Europese burgerijen hebben hierin zeer veel geïnvesteerd en ze hebben de eenheidsmarkt nodig in de internationale concurrentie, maar “Europa” zal na het Franse en Nederlandse referendum niet zomaar meer haar wet kunnen opleggen aan de Europese arbeidersklasse.
Nationale Kwestie
57
5.De nationale kwestiein Brussel Brussel is geen aparte kwestie binnen de problematiek van de nationale kwestie in België. Het is veeleer een kristallisatiepunt van de communautaire tegenstellingen, die zeer concrete gevolgen hebben op het dagdagelijks leven van de inwoners van Brussel en de rand. Het is dan ook onmogelijk de geschiedenis van Brussel, de ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de verschillende gemeenten, de taalstrijd, enz. te bekijken zonder regelmatig terug te koppelen naar de nationale ontwikkelingen. Een groot probleem voor wie de studie van de Brusselse geschiedenis wil aanvatten, is overigens ook het feit dat de taalkwestie in Brussel reeds zeer lang een twistappel is en dat Brussel aangegrepen wordt door zowel de Franstaligen als de Vlaamse Beweging om hun punt te maken. Het resultaat hiervan is dat iedere studie bijna onvermijdelijk gekleurd is. Verschillende studies tonen volstrekt tegengestelde zaken aan. Iedere bron, ieder cijfer moet met een zeker wantrouwen worden bejegend. We doen hier dan ook geen poging een allesomvattende geschiedenis van de taalkwestie in Brussel te geven, maar we schetsen wel de grote lijnen om de verschillende en talrijke gevoeligheden aan te geven, waarmee in een programma voor Brussel rekening moet worden gehouden.
Marxisten zullen in de nationale kwestie steeds een programma ontwikkelen voor de arbeidersbeweging. Hun programma is dat van de meest volledig mogelijke democratie, enkel te bereiken door een grote eenheid tussen alle arbeiders, ongeacht hun afkomst of taal. We verdedigen taalrechten voor iedereen en verzetten ons tegen elk mogelijk dwangmiddel om een taal op te leggen, of dat nu Frans of Nederlands is. We verzetten ons ook tegen de separatiepolitiek die vandaag in Brussel en de rand wordt gevoerd. De belangen van een Franstalige arbeider of bediende in Brussel of de rand zijn absoluut niet dezelfde als die van een Franstalig bedrijfsleider, al spreken ze dan dezelfde taal. En wat heeft de Franstalige Brusselse werkloze gemeen met de rijke Franstalige villabewoner uit een van de faciliteitengemeenten? Waar bedrijfsleiders ongeacht hun taal behoefte hebben aan verdeeldheid in de arbeidersklasse – hoe meer hoe beter – hebben arbeiders behoefte aan eenheid om de verworvenheden van de arbeidersbeweging, zoals openbare diensten, sociale zekerheid, degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden,... veilig te stellen. Laat ons niet vergeten dat in laatste instantie alle burgerlijke partijen aan beide zijden van de taalgrens fundamenteel dezelfde politiek verdedigen en reëel uitvoeren. Het is juist hun absolute eensgezindheid over het sociaal-economische die maakt dat ze zich allemaal uiteindelijk profileren op de nationale kwestie. Ondanks alle wrok die in verschillende gemeenschappen in de loop van de geschiedenis is gegroeid, is de enige uitweg hieruit de gezamenlijke strijd voor meer democratie en voor meer middelen om met de taalrealiteit in Brussel om te gaan en te verzekeren dat iedereen over taalrechten beschikt. Zonder meer middelen kunnen essentiële eisen als werk en diensten in je eigen taal niet verzekerd worden, wat ook duidelijk wordt als je ziet dat het bijvoorbeeld voor ziekenhuizen en politiediensten, bijvoorbeeld, absoluut niet eenvoudig is voldoende tweetalig personeel te vinden. Niet toevallig bieden deze beide diensten slechte arbeidsvoorwaarden gecombineerd met lage lonen.
1. Geschiedenis van het taalgebruik in Brussel voor 1830 Brussel is historisch een Vlaamssprekende stad, een van de vier “hoofdsteden” van het Hertogdom Brabant (Brussel, Leuven, Antwerpen, ‘s Hertogenbosch), dat grotendeels een Nederlandstalig gebied bestrijkte. In
Nationale Kwestie
58
tegenstelling tot het graafschap Vlaanderen, dat in die periode onder Franse voogdij stond en waar het Frans ook als bestuurstaal ingang had gevonden, tonen de Brusselse archieven dat dat in Brussel niet in dezelfde mate het geval was (de bestuurstaal bleef zeer lang het Nederlands, slechts bij uitzondering was een officiële tekst in het Frans). Tot aan de Franse bezetting (beginnend in 1793) kunnen we aannemen dat er in Brussel, zoals in Vlaanderen en Wallonië, een sociale taalgrens bestond. In de middeleeuwen was het Frans immers de taal van het hof, niet enkel in Frankrijk, maar in meerdere Europese landen, o.a. Engeland. De grote meerderheid van de bevolking sprak Vlaamse of Waalse dialecten. Waar de vorming van naties in die andere landen ertoe leidde dat het Frans werd verworpen, was dat in België niet het geval. De ontwikkelende burgerij bediende zich, net als de adel, van het Frans en begon steeds meer die taal op te leggen als de voertaal.
Onder het Franse bewind was er dus geen plaats meer voor het Nederlands. Tussen 1793 en 1815 werd een actieve verfransingspolitiek gevoerd. In het begin hadden de Brusselaars de keuze tussen het Nederlands of het Frans in hun contacten met de autoriteiten. Maar het Franse regime legde mettertijd het Frans op als enige officiële taal. Dat dit tot ongenoegen leidde, mag duidelijk zijn uit het verzoek van de ambachtslui in Brussel aan de Nederlandse koning (heerser over onze gebieden van 1815 tot 1830) tot het herstellen van de taalrechten van het Nederlands in de hoofdstad. Maar het zijn vooral de lagere sociale klassen die in Brussel het Vlaams bleven hanteren, ook na de vorming van de eentalige staat België. Tot op het moment dat algemeen onderwijs voor grote lagen toegankelijk wordt, blijven de lagere sociale lagen het Vlaams gebruiken in het dagelijks leven. Zij waren hoedanook uitgesloten uit het Franstalige culturele en sociale leven.
In Wallonië verliep dat proces bijna automatisch en zonder verzet. De burgerij had er een sterk ontwikkelende industrie gevestigd, die de voordelen van een eengemaakte taal (en dan vooral het Frans, gezien die industrie in Frankrijk een belangrijke afzet had) tegenover de verschillende lokale Waalse dialecten onmiddellijk duidelijk maakte. In Brussel ging het proces moeizamer omwille van verschillende factoren waarop we verder zullen terugkomen; in Vlaanderen werd het proces nauwelijks ingezet. Zoals we reeds duidelijk maakten in de tekstdelen over de Belgische geschiedenis was de sleutelfactor in het niet-verfransen van Vlaanderen de economische achterlijkheid van de regio en het gebrek aan investeringen in de industrie. Keuterboeren hebben er geen behoefte aan een andere taal te leren terwijl dat voor arbeiders die hun arbeid onder bepaalde economische omstandigheden moeten verkopen een heel andere zaak is. Het aannemen van een nieuwe taal zegt dan uiteindelijk ook weinig of niets over die taal op zich. Vandaag is het Engels niet aan een niet aflatende internationale opmars bezig omwille van de intrinsieke kwaliteiten van de Engelse taal, maar door de dominante positie van de Verenigde Staten, die hun taal opleggen aan de wereldmarkt en dus ook steeds meer aan de wereld.
Na de overwinning op Frankrijk wilden de toenmalige grootmachten het Franse gevaar indijken door de creatie van een bufferstaat. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht en uitgebreid: voor het eerst sinds 1585 werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd, het omvatte bijna volledig wat nu de Benelux is. Aan het hoofd hiervan stond Willem I. Willem I was vooral geïnteressseerd in de zuidelijke industriebekkens en verleende de industriële burgerij enorme fondsen en onaflatende steun. Toekomstige industriële reuzen als Cockerill kregen met steun van Willem I de kans zich te vestigen en onbeperkt te ontwikkelen. De Belgische Franstalige burgerij werd al snel even orangistisch als ze voordien napoleonistisch was.
In 1793-’94 werd Brussel en de rest van de Oostenrijkse Nederlanden geannexeerd door de Franse republiek. De instellingen van het Ancien régime werden afgeschaft en vervangen door een nieuw systeem. De Franse burgerij streefde naar een zo groot mogelijk eentalig gebied omdat dat de beste voorwaarden creëerde om de productiemiddelen te ontwikkelen. Dit proces zien we in alle landen waar de burgerij een natiestaat wil vestigen: de taal van de heersende elite wordt progressief opgelegd, eerst als voertaal, om later in het algemeen te ontwikkelen tot de moedertaal van het gebied en de oude lokale dialecten totaal te verdringen. Slechts weinig burgerijen konden leven met het idee van een meertalenstaat, de bekendste uitzondering is Zwitserland.
Wel bestond er onenigheid met de Franstalige burgerij over de taalpolitiek van Willem I. Willem I bood als eerste stap schoorvoetend het Nederlands opnieuw enkele rechten in de burgerlijke stand en de rechtpleging in de Vlaamse provincies (waarbij dus Frans en Nederlands werden erkend), terwijl in Wallonië enkel het Frans werd erkend. Vanaf 1819 werd echter enkel het Nederlands erkend als officiële taal in de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg. In 1822 volgde ook het arrondissement Brussel en Leuven. Dit leidde tot grootscheeps protest vanwege de verfranste middenlagen, die zich in hun privileges zagen aangetast en angst hadden hun positie te verliezen. Die betere lagen kregen de steun van de katholieke kerk, die het Nederlands zag als een middel om hier het “duivelse calvinisme” in te voeren. Bij de creatie van België - dat tot stand kwam door een volksopstand tegen de miserie, de honger, de hoge belastingen,... die door de burgerij werd gerecupereerd in een “beweging tegen de Hollandse bezetter” - greep de Franstalige burgerij haar kans een eentalige staat op te richten. Waar de verfransing in Wallonië vlot verliep en steeds meer alle lagen van de bevolking besloeg, zien we dat in Vlaanderen en Brussel een “sociale taalgrens” blijft bestaan. In 1842 toonde onderzoek op basis van de
Nationale Kwestie talentelling aan dat in de rijke straten 20% van de bevolking leefde, 40% van de stemgerechtigden en 10% van de Nederlandstaligen. In de armste staten, de Marollen uitgesloten, leefde 50% van de bevolking, 80% van de steunbehoeftigen en 60% van de Nederlandstaligen. Beetje bij beetje dringt het Frans op als schrijftaal
2. Migratiestromen naar de hoofdstad In 1830 telde Brussel 100.000 inwoners.Een generatie later was dat opgelopen tot 150.000. Op het einde van de 19e eeuw waren er in de hoofstad reeds 600.000 inwoners. Met een dergelijke bevolkingsexplosie kunnen de taalverhoudingen niet los gezien worden van de migratiestromen. In een eerste periode zijn het vooral de Waalse arbeiders die zich in Brussel vestigen, vooral in de Marollen waar men verschillende plaatsbenamingen met “walin” aantreft. Dit drukt overigens het gebrek aan waardering tegenover deze sociaal zwakke groepen uit. De aardappelziekte van 1845 en de misoogst van rogge een jaar later in Vlaanderen leidde tot voedselgebrek en gaf de genadeslag aan de thuisarbeid in de reeds verzwakte Vlaamse textielindustrie. Een enorme plattelandsvlucht zette in, waarbij veel Vlamingen naar Brussel trokken. Maar ook deze lagen werden niet systematisch verfranst. Op het politieke en culturele vlak vertegenwoordigden ze geen enkel gewicht, evenmin als hun Waalse collega’s. Ook een groot aantal buitenlanders vestigt zich in Brussel. In 1846 was 45% van de inwoners niet geboren in Brussel. Een op vijf migranten kwam uit een ander land (35% uit Frankrijk, 26% uit Duitsland en 21% uit Nederland). In het algemeen waren deze beter opgeleid dan hun Vlaamse en Waalse medemigranten. De Fransen namen al snel sleutelposities in in de bedrijven, de administratie en meer algemeen in alle functies waarin het geschreven Frans werd gebruikt, zoals in drukkerijen of uitgeversmaatschappijen. De Nederlanders werden dan weer meer gevonden onder de elite van het huispersoneel, zoals bij de privé-leerkrachten en de gouvernantes. In 1846 bestond bijna de helft van de actieve bevolking in Brussel uit handarbeiders, maar slechts 4% van hen werkte in de zware industrie. 90% van de bedrijven in Brussel telde slechts 1 tot 5 arbeiders. Dat wil echter niet zeggen dat er in Brussel geen proletariaat bestond. Tienduizenden mensen leeften opeengepakt in de honderden kleine straatjes. Een derde van de inwoners beschikte slechts over één kamer voor het hele gezin, die bovendien overdag nog vaak diende als werkatelier. In sommige wijken was slechts één waterpomp en één toilet beschikbaar voor 70 personen. Bijna een vierde van de bevolking was op de lijsten van de behoeftigen ingeschreven.
59 3. De opgang van de Vlaamse beweging – de gevolgen van de opeenvolgende taalwetten voor Brussel Het is onmogelijk een beeld te schetsen van de ontwikkelingen in Brussel zonder terug te vallen op de ontwikkelingen in België. De positie van de Vlamingen in Brussel, vandaag een kleine minderheid, is gebaseerd op de verhouding Vlamingen/Franstaligen in België. In ruil voor een gegarandeerde vertegenwoordiging voor de Vlaamse minderheid in Brussel verkregen de Franstaligen de garanties dat de Franstalige minderheid in België geen ondergeschikte rol hoefde te spelen tegenover de Vlaamse minderheid. De strijd, die in Brussel vaak gepaard ging met massamanifestaties van deze en gene zijde, heeft een zeer ingewikkelde institutionele situatie gecreëerd, waarvan verschillende elementen tot bitterheid leiden bij een belangrijk deel van de bevolking. De communautaire verdeeldheid en de institutionele complexiteit worden door verschillende commentatoren aangevoerd als een obstakel om vooruitgang te boeken inzake bijvoorbeeld de bestrijding van armoede. Feit is zeker dat alle Brusselse politici, Vlamingen en Franstaligen, zich erachter verschuilen om de enorme problemen waarmee de stad wordt geconfronteerd niet te moeten oplossen. We schetsen hierna zo kort mogelijk de verschillende nationale ontwikkelingen, waarbij we steeds terugkomen op de gevolgen voor Brussel zelf. Zoals reeds eerder in tekst gesteld maakte het gebrek aan industriële investeringen en de uitbouw van een moderne kapitalistische economie in Vlaanderen ook dat de burgerij er ondanks haar pogingen niet in slaagde de verfransing door te voeren. De verfransing botste echter al snel op verzet en vlaamsgezindheid vond een uitdrukking in verschillende partijen. In Vlaanderen werd al snel front gevormd rond specifieke kwesties, waarbij uiteraard ook Vlamingen uit Brussel betrokken waren. Bekende Vlaamsgezinden in Brussel, zoals Vanderkindere en Buls, dankten hun positie echter niet aan hun vlaamsgezindheid, maar aan hun progressieve ideeën. Die frontvorming leidde ertoe dat beetje bij beetje wetten worden aangenomen die het Nederlands een plaats in de staat moeten geven. Zo werd in 1873 het Nederlands in het strafrecht erkend. In 1878 volgde de erkenning van het Nederlands in het openbaar bestuur in Vlaanderen en in 1883 werd het Nederlands aanvaard als onderwijstaal voor enkele vakken in het officieel middelbaar onderwijs. Dit waren echter vooral tactische toegevingen, die in geen geval de verfransing tegengingen. De garanties voor een tweetalig Vlaanderen waren minimaal. De wetten werden vooral ook nauwelijks toegepast. Pas vanaf 1880 kunnen we de eerste tekenen van industrialisering in Vlaanderen buiten de traditionele textielindustrie zien. De “tweede industriële revolutie” (een periode van opgang vanaf 1895, waarmee de Belgische burgerij de periode van imperialisme intreedt, waarin het
Nationale Kwestie financiekapitaal en monopolievorming centraal staan) ging gepaard met een zekere verschuiving naar het noorden (hoewel het in Vlaanderen voor een reële industriële opgang wachten is op de ontdekking van de Limburgse mijnen en hun ontginning na WOI). Een grotere arbeidersaristocratie kon zich ontwikkelen gezien de nood van de burgerij aan beter geschoolde arbeidskrachten aan wie hogere lonen werden geboden. In Brussel (zoals in Vlaanderen) werd de arbeidersbeweging bij gebrek aan industriële traditie (behalve in de textielindustrie) gedomineerd door de ambachtelijke nijverheid, aangevuld met deze beter geschoolde lagen, die in Brussel snel de rangen van de “tweetaligen” zullen aanvullen. We zien overigens in Brussel reeds vroeg de uitstoot van de industrie. De hoofdstadfunctie van Brussel leidde tot de vestiging van hoofdkwartieren van bedrijven terwijl ook de Belgische administratie er gevestigd was. Het aantrekken van meer geschoolde lagen en het uitstoten van de arme, ongeschoolde bevolking is een constante in de Brusselse geschiedenis. Een constante die we vandaag ook nog terugvinden in nagenoeg elke “vernieuwingsproject” in de stad. Naarmate de arbeidersbeweging duidelijker op het toneel kwam, zien we naast de harde repressie ook een klassenverzoenende strategie opkomen, waarin de loges een belangrijke rol speelden. In 1893 werd door die samenwerking het algemeen meervoudig stemrecht doorgevoerd, die liberalen en socialisten meer electorale kansen bood, maar ook het begin was van een ontwikkeling waarbij de numerieke meerderheid van de Vlamingen in België zich meer en meer liet voelen. De liberalen werden al snel de dominante politieke formatie in Brussel. Een nieuwe serie van wetten wordt afgedwongen door de Vlaamse Beweging, wiens eisen nog steeds kleinburgerlijk zijn en beperkt blijven tot taaleisen. In 1890 worden Nederlandstalige colleges ingevoerd in de rijksuniversiteiten, in 1891 wordt het gebruik van het Nederlands toegelaten in de Brusselse en Luikse beroepshoven, in 1897 wordt het Nederlands in de burgerwacht toegelaten en in 1899 ook in het militaire strafrecht. Maar opnieuw zal de uitvoering ernstige gebreken vertonen. De frustraties hierover zorgden, samen met de sociaal-economische veranderingen (het op gang komen van een industrialisering, vooral via investeringen door de Waals-Brusselse holdings in de Kempen, langs de as Brussel-Vilvoorde-Willebroek-Boom,...), voor een verandering in de houding van de Vlaamse beweging. De vorming van een Vlaamse elite (in concurrentie met de Franstalige elite) en het verkrijgen van de middelen hiervoor kwam meer en meer centraal te staan. De vernederlandsing van het onderwijs op alle niveaus was het volgende strijdpunt. De vlaamsgezinden vormden front en dwongen opnieuw een serie wetten af. In 1907 verscheen de mijnwet met een beschermend taalartikel; in 1908 volgde het gebruik van het Nederlands in het
60 Brabantse Assisenhof; in 1909 werd de taalwet voor de werkrechtersraden ingevoerd en in 1914 kwam er de wet op de leerplicht, waarbij de moedertaal als voertaal in het lager onderwijs wordt vastgelegd. Voor wat betreft die laatste belangrijke wet – een ontwikkeling naar het verwerven van een nieuwe taal verloopt naast de noodzaken van de arbeidsmarkt vooral via het onderwijs - verkrijgt Brussel een uitzonderingsstatuut, dat een garantie vormde voor de verdere verfransing van de hoofdstad, maar tegelijk ook de mogelijkheid van de ontwikkeling van tweetaligheid in zich droeg, een perspectief dat in Wallonië totaal werd verworpen. Waalse notabelen, ambtenaren en bedienden zagen de taalwetten als een aanslag op hun positie en op de vermeende superioriteit van het Frans en konden daarin rekenen op de steun van de nationale Franstalige burgerij. De taalwetten leidden in bepaalde Waalse liberale, maar ook socialistische, intellectuele kringen tot anti-Vlaamse reacties en voorstellen tot federalisme. Het idee dat het katholieke Vlaanderen de conservatieve regering in het zadel hield, speelde daarin bij socialisten en liberalen een belangrijke rol. Naarmate de eerste wereldoorlog dichterbij kwam, werd het Belgisch nationalisme ten top gedreven, ook in Vlaanderen. Dit nationalisme speelde een belangrijke rol in de integratie van de BWP in het burgerlijk regime. In Vlaanderen zien we echter dat door de ontwikkeling van de oorlog – en de miserie die ermee gepaard gaat – in combinatie met de discriminatie van de Vlamingen in de oorlog voor het eerst een Vlaams bewustzijn groeit onder bredere lagen, wat zijn uitdrukking vond in de antimilitaristische en Vlaamsgezinde Frontbeweging. In veel mindere mate en enkel onder een kleine minderheid van Vlaamsgezinden ontwikkelde ook wat men het “activisme” noemde: het samenwerken met de Duitse bezetter om de Vlaamse eisen te verwezenlijken. Dit activisme zal na de oorlog driftig gebruikt worden in de propaganda van de Franstalige burgerij en middenlagen om de Vlaamse Beweging te demoniseren. Voor de integratie van de arbeidersklasse en het vermijden van een revolutionaire situatie (zoals o.a. in Duitsland) moest de burgerij echter een prijs betalen. Belangrijke sociale verworvenheden werden afgedwongen, evenals het algemeen stemrecht voor mannen. Vanaf nu was de Vlaamse meerderheid in België iets waarmee duidelijk rekening moest worden gehouden. Uit de Frontbeweging kwam in 1919 de pacifistische Frontpartij tot stand, die in ’20 al tienduizenden leden telde. Maar de Frontpartij beschikte niet over voldoende kracht op het politieke terrein, er werd samengewerkt met de zogenaamde Vlaamsgezinde“minimalisten” in de katholieke partij en in veel mindere mate in de BWP (waar enkel de Antwerpse afdeling zich achter het “minimumprogramma” schaarde). Dat minimum-programmabeoogde de volledige vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen en werd verdedigd door de katholiek Van Cauwelaert, de
Nationale Kwestie Brusselse liberaal Hoste (stichter van Het Laatste Nieuws) en gedeeltelijk door de socialist Huysmans. In het verwezenlijken van dit minimumprogramma werd in 1921 een eerste grote stap gezet met de belangrijke wet op de administratieve eentaligheid van de gewesten, die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren. Desondanks bleef het parlement zich tot ’28 verzetten tegen taalregionalisatie. Vooral in de Brusselse agglomeratie was de sociale druk op de Vlamingen hoog, maar dat maakte niet dat de meerderheid van de Brusselse Vlamingen flaminganten werden. Electoraal was er geen steun voor de vlaamsgezinde politici en de gemeentebesturen voerden een echte verfransingspolitiek in de scholen en ontweken op alle mogelijke manieren de moedertaalregel voor het onderwijs. In ’21 werden ook drie Vlaamse gemeenten toegevoegd aan de Brusselse agglomeratie (wat het aantal gemeenten op 16 bracht) als gevolg van de talentelling. Waar Vlaanderen door de wet van ’21 steeds meer vernederlandste, ging de verfransing in Brussel zelfs aan een versneld tempo verder. Waar in ’20 58,7% van de inwoners van de Brusselse agglomeratie zich als Franssprekend of tweetalig opgeven (voor de Franstalige burgerij wordt een “tweetalige” eigenlijk gewoon bij de Franstaligen geteld), is dat in ’30 al opgelopen tot 62,7% en in ’47 tot 70,6%. In ’39 ging nog slechts 19% van de kinderen naar Nederlandse lagere scholen (nu is dat 25% en verwacht wordt dat het de komende jaren zal oplopen tot 30%). De Nederlandstalige Brusselaars werden door de Vlaamse Beweging feitelijk tegen zichzelf beschermd: de sociale druk om Frans te leren, de noodzaak aan Frans in de zoektocht naar een goede job in een stad die haar industrie zag afgebouwd worden en vervangen door een steeds groeiende dienstensector,... woog zwaarder dan wetten. Als je wou dat je kinderen betere toekomstperspectieven hadden dan jezelf, dan stuurde je ze naar het Franstalig onderwijs. Frans was een voorwaarde voor sociale promotie en werd meer en meer een voorwaarde om te kunnen werken in Brussel. Intussen nam in de Vlaamse Beweging de frustratie toe. De trage vooruitgang, de struikelblokken in de practische uitvoering van wetten, de sabotage in Brussel,... maakten dat de oud-activisten, die in het begin slechts een minieme minderheid vertegenwoordigden, meer aanhang begonnen te krijgen in de Frontpartij. Ook onder brede lagen groeide het ongenoegen. Dit drukte zich uit in de verkiezing met grote meerderheid van Borms in de tussentijdse verkiezingen in Antwerpen in ’28. Dit maakte iedereen duidelijk dat er iets moest gebeuren. De Vlaamsgezinde Belgische unitaristen vochten om hun minimumprogramma erdoor te krijgen. Vanaf ’29 begint de regering initiatieven te nemen. De discussie over de Gentse universiteit, die sinds ’23 een halfslachtig tweetalig statuut bezat (een compromis waartegen vooral de liberalen zich hard hebben verzet) komt opnieuw op tafel en in ’30 werd de wet voor de vernederlandsing van de campus uitgevaardigd. Dit
61 werd afgedwongen door de Vlaamsgezinde minimalisten tegen het verzet van de liberalen en de Franstalige katholieken in en moest worden afgekocht met garanties voor het Franstalig lager en middelbaar onderwijs in Vlaanderen. Toen in oktober ’30 het ministerieel besluit volgde dat de Gentse hoogleraren verbood tegelijk te doceren aan de Ecole des Hautes Etudes (een tegenzet van Gand Français) boden de liberale ministers echter hun ontslag aan, wat door koning Albert overigens werd geweigerd. Vooral in Brussel werd de wet van ’21 die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren nauwelijks toegepast. De taalwetten van ’32 lagen in het verlengde van die van ’21 en gingen uit van de taalhomogeniteit van Vlaanderen en Wallonië, met een tweetalige administratie in Brussel. Maar in Brussel werden de wetten omzeild of nauwelijks toegepast. De Waalse elite gruwde van het idee van de tweetaligheid van het individu en lieten de Franstaligen in Vlaanderen in de steek voor het idee van de eentaligheid van de gewesten. De politieke betekenis van de Franstalige minderheid in Vlaanderen werd door een eentaligheid van het onderwijs in Vlaanderen totaal ondermijnd. Maar in Brussel – en in haar randgemeenten kon de verfransing niet worden gestuit. De Brusselse gemeenten mochten immers vrij de taal kiezen van hun interne administratie. In ’35 volgde in de serie wetten die tegemoet moeten komen aan de Vlaamse verzuchtingen nog de vernederlandsing van de magistratuur in Vlaanderen en in ’38 de wet die oplegt dat elke soldaat in de moedertaal moet worden opgeleid. Maar opnieuw: vooral in het Brusselse werden deze wetten vaak overtreden of handig omzeild. Het is in dat kader dat we voor de oorlog de eenmansactie van F. Grammens zagen, die de eentalige Franse straatnamen ging overschilderen. 3.1. In aanloop naarde TweedeWereldoorlog... De economische depressie veroorzaakte enorme miserie en armoede, pijlsnel toenemende werkloosheid,... In dat kader kwamen de tegenstellingen die in de jaren ’20 “gepacifieerd” leken opnieuw bovendrijven. De polarisatie links-rechts werd ten top gedreven en de parlementaire verkiezingen van 1936 maakten een einde aan de relatieve stabiliteit van de conservatieve katholiek-liberale regeringen. De Vlaamse Beweging schoof steeds meer naar uiterst-rechts op. Dat gebeurde in het kader waarin de de leiding van de BWP en haar vakbond in de praktijk angstvallig alle strijd probeerden te vermijden en overleg nastreefden tussen kapitaal en arbeid (zoals dat reeds eerder het geval was in de christelijke arbeidersbeweging). En dat op een moment dat zowel de Vlaamse als de Waalse patroons zich tot doel stelden de klok terug te draaien naar de verhoudingen van voor de Eerste Wereldoorlog. Na de doorbraak van Rex en het VNV (waaraan in beide gevallen vooral de katholieken stemmen verloren) in de
Nationale Kwestie verkiezingen van ’36 was er geen andere regering mogelijk dan een regering van nationale unie. Ook het koningshuis stond onder druk: Leopold III was de eerste koning die zijn troonrede in beide landstalen deed. Meer dan zijn voorganger werd hij geconfronteerd met betogingen en acties van verschillende drukkingsgroepen. De Brusselse en Waalse liberalen organiseerden massabetogingen, samen met rechtse Belgicistische oud-strijders en officieren, tegen de nieuwe taalwetten en hun toepassing in het leger en in de administratie en tegen de heropname van wegens activisme veroordeelde ambtenaren en leerkrachten. Maar ook de vele Vlaamsgezinde katholieke parlementsleden waren opgeschrikt door het succes van Rex en het VNV. Ze namen niet langer genoegen met het minimumprogramma van Van Cauwelaert en waren absoluut niet bereid tot enige toegeving aan de Franstaligen. Ook de vlaamsgezinden in de BWP lieten voor het eerst echt van zich horen: op hun eerste congres van Vlaamse socialisten in ’37 spreken ze zich uit voor culturele autonomie, maar tegen een federale ordening van de staat. De polarisatie tussen Belgische nationalisten en Vlaams-nationalisten nam enorm toe. Na ’36 zien we dan ook een voorheen ongekende regeringsinstabiliteit : op vier jaar tijd worden zes regeringen versleten, wat overigens de autoritaire stromingen in hun mening versterkte dat een sterke staat nodig was. De directe aanleiding voor de val van de regering was vaak de taalkwestie, die gepaard ging met woelige betogingen voor en tegen amnestie (in ’37 werd de amnestie voor de activisten gestemd). De aanhang van federalistische stromingen nam vanaf ’35 zowel in Vlaanderen als in Wallonië toe, wat in ’36 leidde tot de oprichting van het Studiecentrum tot Hervorming van de Staat. De conclusies van het onderzoek van dit centrum waren dat iedere taalgemeenschap in het kader van de eenheidsstaat moet beschikken over culturele autonomie (wat logisch voortvloeit uit de wet van ’32 op
De Man
62 administratieve eentaligheid). In februari ’38 wordt een Nederlandse en een Franse cultuurraad opgezet, die een adviserende functie heeft op vlak van letteren, schone kunsten en wetenschappen. Deze raden hebben echter voor de Duitse inval nauwelijks gefunctioneerd en na de Tweede Wereldoorlog heeft het nog lang geduurd vooraleer er weer een beweging naar federalisme op gang kwam. 3.2. Niet alle Vlamingen waren fascisten – niet alle Walen en Franstaligen waren verzetslieden Wat hierboven als titel staat, lijkt evident. Maar deze zwartwitvisie is vrij breed verspreid geworden en is tot op de dag van vandaag – zeker met de hoge scores voor het Vlaams Blok/Belang terwijl krachten als FN in Wallonië nog steeds met vallen en opstaan aan een inhaaloperatie bezig zijn – een belangrijk onderdeel van anti-Vlaamse propaganda bij de Franstalige politici. Nu waren tegen ’36 de meeste uitgesproken Vlaams-nationalisten al antidemocratisch geworden. Het anti-communisme was een sterk element. Ze baseerden zich daarbij ook op een belangrijke laag in de middenklasse - en in de loontrekkende middenlagen bij de ambtenaren en bedienden - die, getroffen door de economische crisis en weggeconcureerd door de burgerij, zich verzette tegen wat ze noemden het “hyperkapitalisme” van de monopolies. Dit sentiment kwam niet enkel tot uiting bij de Vlaamsnationalisten, maar was ook zichtbaar in de ontwikkeling naar een autoritair ideeëngoed en naar collaboratie bij Hendrik De Man (BWP). Ook de crisis binnen de Katholieke Partij na de verkiezingsnederlaag in ’36, die leidde tot de hervorming van de partij tot de KatholiekeVlaamse Volkspartij (KVV) en de Parti Catholique Social (PCS) in ’37, vond plaats binnen dit kader. In Wallonië en Brussel zou in ’36, tijdens de onderhandelingen voor de partijhervorming, de Fédération des Cercles (die in de nieuwe structuur niet langer als stand vertegenwoordigd was) het liefst Rex hebben opgenomen in een katholiek Franstalig blok om zo de verliezen in Brussel en Wallonië te herstellen. Dit werd echter niet aanvaard. Ook in Vlaanderen ging er een aantrekkingskracht uit van het VNV op de katholieke rangen. Naar het einde van ’36 kwam het tot een beginselakkoord tussen het KVV (waarvan de onderhandelaars nauw aansloten bij de rechtse corporatistische groep rond het tijdschrift Nieuw Vlaams met o.a. Leemans en de jonge G. Eyskens) en enkele gematigde figuren in en rond het VNV. Zowel in het VNV (waar ze zich gebruikt voelden) als in het ACW botste dit op weerstand. Eind ’36 spraken de Belgische bisschoppen zich uit tegen al wie een autoritaire staatsinrichting verdedigde. En toch kwam het op verschillende plaatsen bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen tot zogenaamde “concentratielijsten”, die er vooral kwamen op initiatief van de oude Federatie der Kringen (nu Algemeen
Nationale Kwestie Katholiek Vlaams Burgerverbond genoemd). Na de capitulatie in ’40 zou dit op gemeentelijk vlak een aantal partij-katholieken meeslepen in de collaboratie. Maar hoewel de « nieuwe orde »-stromingen aan kracht wonnen (en in de katholieke partij veel sterker waren ontwikkeld dan bij de liberalen en de socialisten), stond dat in tegenstelling tot het gebrek aan aanhang voor deze ideeën bij de meerderheid van de bevolking en dan vooral in de arbeidersbeweging. In alle partijen kon je een duidelijk verschil merken tussen de wereld van de arbeiders en die van de kleine en gemiddelde nationalistische burger. De grote meerderheid van de arbeiders werd er nauwelijks door beroerd. In de Frontpartij in Antwerpen, die in haar beginperiode ook een vrij grote groep zeer linkse socialisten en communisten samenbracht, hebben de vooruitstrevende flaminganten zich verzet tegen de aansluiting van hun partij bij het VNV bij diens oprichting in oktober ’33. Mensen als Herman Vos verlieten de partij toen die strijd was verloren. Het VNV haalde in ’36 twee maal zoveel kamerzetels als in ’32, waarbij haar aanhang zich vooral in de middenlagen bevond, maar ook bij de arbeiders in niet-stedelijke gebieden en bij geschoolde werklozen genoot ze een zeker succes. Daarna stagneerde de electorale groei. De pluralistische en democratische Vlaams-nationalistische stroming werd binnen de steeds meer fascistische VNV monddood gemaakt. De stagnatie toonde echter duidelijk dat deze radicalisering en de overgang naar steun aan fascistisch Duitsland veel vlaamsgezinden afstootte. Maar het VNV was zeker niet alleen in haar anti-semitisme en haar autoritaire ideeën: de Franstalige rechtse pers stond er al bol van lang voor de oorlog begon. En ook in de collaboratie stond het VNV niet alleen. Waar in het VNV nog een zeker verzet kon groeien tegen bijvoorbeeld de mobilisatie naar het Oostfront (omdat de Vlaamse troepen er onder Duits bevel moesten vechten, terwijl de Rexistische brigades het Frans als commandotaal hadden) en de relatie met de Duitsers zeker niet zonder strubbelingen was (de Duitse leiding vond het streefdoel van het VNV – een onafhankelijk Vlaanderen, zo mogelijk Dietsland, dat zijn eigen taal, geaardheid en godsdienstige inslag moest bewaren – provinciaal en voorzag zelf dat Vlaanderen onderdeel van het Duitse Rijk zou worden. Voor Wallonië hadden ze eerder het perspectief om er een kolonie van de te maken.), die op een bepaald moment de mobilisatie totaal deed stoppen, kon Degrelle zich in de gunst van Hitler en Himmler verheugen. De collaboratie was in beide landsdelen even duidelijk aanwezig, de SS-Stormbrigade Langemarck (Vlaams en samengebrachtdoor het VNV) mobiliseerde zo’n 12.000 soldaten voor het Oostfront terwijl Rex met zijn SS-StormbrigadeWallonië zo’n 8.000 Walen, Brusselaars en enkele Vlamingen op de been bracht. De « zwarten » maakten zich steeds meer gehaat bij de overweldigende meerderheid van de bevolking door de
63 vervolging van verzetslieden en vooral wegens de steun aan de deportatie (vanaf ’42) van werkweigeraars. Waar de Waalse collaboratie een duidelijk fascistische en totalitaire oorsprong had, dan volgde het extreem-rechtse Vlaamsnationalisme een andere ontwikkelingsspoor. Haar oorsprong lag niet in het « nieuwe orde »-denken, maar in het democratisch streven naar Vlaams zelfbeschikkingsrecht, waarvan het – gefrustreerd door het reformisme en het weinige dat de reformistische Vlaamsnationalistische strijd kon bereiken gezien de verhoudingen binnen de Belgische staat – een gruwelijke afwijking was. Typischer dan het VNV voor het « nieuwe orde »-denken in Vlaanderen was het in ’31 opgerichte Verdinaso, opgericht door dichter en oud-activist W. Moens, geleid door de oud-frontsoldaat J. Van Severen. Van Severen was duidelijk beïnvloed dor Mauras en de Franse en Latijnse rechtse cultuur. Hij nam dan ook al snel afstand van wat hij zag als een romantisch flamingantisme (maar had zelf dan wel het ideaal van het herstel van het rijk van Keizer Karel in gedachten: de terugkeer naar de historische Bourgondische Nederlanden). Vanaf ’34 voer het Verdinaso een pro-Belgische koers, waarbij hij zelfs financiële steun wist te verkrijgen bij de Franstalige burgerij en adel. Van Severen stierf op 20 mei ’40 in Abbéville en het is niet met zekerheid te zeggen dat hij zou hebben gecollaboreerd – Van Severen had meer affiniteit met Mussolini dan met Hitler. Het Verdinaso verdween, sommige leden kwamen in de collaboratie terecht, anderen in het koningsgezinde en rechtse deel van het verzet. Ook Rex had een duidelijker fascistische ideologie dan het VNV. Het vloeide rechtstreeks voort (ideologisch en organisatorisch) uit katholiek Belgisch nationalistisch rechts. Rex maakte voor het eerst naam met het inspelen op een reeks politieke en financiële schandalen, wat vanaf ’32 al werd voorbereid door de rechtse katholieke Crockaert (met ook het element van verzet tegen het “hyperkapitalisme”). In crisistijd was dat een schot in de roos en het leverde Rex in de verkiezingen van ’36 21 kamerzetels op. Haar slogan was “cent pour cent catholique”. Financiële steun vond Rex voor de oorlog in Italië en in mindere mate in Duitsland, maar ook bij vertegenwoordigers van verschillende Belgische holdings. Rex kwam echter ook al snel in botsing met de katholieke partij, vooral in Brussel, waar Degrelle een tussentijdse verkiezing uitlokte. Kardinaal Van Roey sprak zich naar aanleiding hiervan uit tegen Rex. Een snelle ineenstorting volgt en in de verkiezingen van ’39 valt Rex terug op vier zetels. Belangrijker in de neergang van Rex was het ongenoegen van de patriottische oud-strijders en rechtse katholieke belgicisten over het akkoord tussen VNV en Rex-Vlaanderen (dat in ’36 7% van de stemmen haalde). Hun voorkeur ging naar een regime dat autocratisch door de koning werd geleid, een standpunt dat gepaard ging met anti-Duitse gevoelens. Het is uit deze voedingsbodem dat tijdens de Tweede Wereldoorlog het rechtse koningsgezinde verzet voortkomt. De Belgische en Waalse collaboratie is van het begin af
Nationale Kwestie uitgesproken fascistisch. Ze was ook belgicistisch, de Waalse Beweging was eerder links geïnspireerd. De Waalse militaire collaboratie was relatief even groot als in Vlaanderen, maar de steun onder de bevolking was er nog kleiner, wat ook maakte dat er in zich in Wallonië na de Tweede Wereldoorlog geen amnestiebeweging heeft voorgedaan. Maar ook Franstalig België heeft na de Tweede Wereldoorlog geen gebrek gehad aan extreemrechtse en fascistische groepen en groepjes, die soms steun vonden bij uiterst-rechtse figuren uit de burgerlijke en adellijke vleugel van de PSC, gefrustreerd door de enorme positie van de PSB in Franstalig België en gekant tegen de invloed van de MOC in hun eigen partij. 3.3. De ontwikkelingenna de Tweede Wereldoorlog Na de Tweede Wereldoorlog voert de burgerij een restauratiepolitiek, waarbij zoveel mogelijk wordt geprobeerd het politieke stelsel van voor de oorlog herop te bouwen, waarbij economisch liberalisme en de verdere uitbouw van een sociale overlegpolitiek (reeds tijdens WOII worden bij onderhandelingen tussen leidende kapitalisten met o.a. de sociaal-democratische leiders de eerste lijnen van de nadien ingevoerde sociale zekerheid gelegd) voorop staan. Twee politieke vijanden moeten daarom aangepakt worden: de communisten, die ze hopen te kunnen verbranden aan de regeringspolitiek; en extreem-rechts, dat wordt aangepakt via de repressie en de zuiveringen. Tegen ’50 is die restauratie nagenoeg compleet, maar dan brengt de Koningskwestie verandering in de politieke verhoudingen door de katholieken - in ’45 heropgericht als CVP-PSC - een meerderheidspositie te verschaffen. In het referendum rond de terugkeer van Leopold III stemde in Vlaanderen 72% voor, terwijl dat in Brussel 48% was en in Wallonië slechts 42%. Het beeld dat werd gecreëerd van een katholiek en koningsgezind Vlaanderen tegen een vrijdenkend en republikeins Wallonië en Brussel is echter een zwart-witversie die verbergt dat er vooral in de arbeiderscentra in het ganse land is tegengestemd (dus ook in Antwerpen en Gent), terwijl het rurale landsgedeelte aan beide zijden van de taalgrens voor had gestemd. In het midden van de 20e eeuw was Brussel nog steeds een belangrijk industrieel centrum. 80% van de jobs waren geconcentreerd rond de twee kanalen. Twee op drie arbeiders in de Brusselse industrie waren Brusselaars, terwijl in de dienstensector pendelaars in de meerderheid waren. Nog in ’61 telde Brussel nog de meeste jobs in de industrie (166.488), gevolgd door Luik (99.671),Antwerpen (87.429), Charleroi(55.899) en Gent(48.339). Maar de politiek om gradueel de industrie in en rond de stad te elimineren, begint haar effecten te boeken. In de jaren ’80 werd Antwerpen het grootste industriële centrum in termen van tewerkstelling. Brussel verloor de helft van zijn industriële jobs in amper 15 jaar tijd. Vandaag stelt de industrie in de Brusselse regio geen vijfde meer voor van wat het in 1961 was. De dienstensector daarentegen bezette in ’55 een miljoen vierkante meter aan kantoren, in
64 ’75 was dat al opgelopen tot 4 miljoen. Die ontwikkeling wordt versterkt door de politiek van stadsplanning in Brussel. De vernietiging van woonwijken en de megalomane kantoorprojecten kenden hun hoogtepunt eind jaren ’60 (met de Philips-toren, het administratief centrum aan de Brouckère en het Manhattan-plan waarvoor enkele volledige woonwijken moesten sneuvelen). Na de oorlog wordt de ideologische collaboratie van de Vlaamse beweging door de Franstalige politici aangegrepen om een ongenuanceerd anti-Vlaamse houding (en in het Duitstalige gebied een ongenuanceerd anti-Duitse houding) aan te nemen. De vlaamsgezinde organisaties waren uit het landschap verdwenen: pas is 1954 wordt een nieuwe Vlaams-nationale formatie opgezet, maar het aangroeien van enige electorale steun laat tot ’61 (als de VU vijf kamerzetels behaalt) op zich wachten. Ook in de partijen zelf ontstaat gerommel : de BSP krijgt af te rekenen met anti-Vlaamse wallinganten in eigen rangen en in de liberale en katholieke partij proberen de unitaristen hun positie te versterken ten koste van de vlaamsgezinden. In beide partijen worden wel enkele vlaamsgezinde figuren opgenomen of behouden, maar in de onmiddellijke naoorlogse periode wordt zeker geen massale recuperatie nagestreefd. De agressieve opstelling van Franstalig België en de gebrekkige toepassing van de taalwetgeving leidde echter tot reactie en tot een weliswaar zwakke heropleving van het Vlaams bewustzijn. Een kristallisatiepunt werd geboden door de talentelling van ’47 toen Vlaanderen opnieuw enkele gemeenten kwijtspeelde door de toenemende verfransing rond Brussel en aan de taalgrens. De Vlaamsgezinden stelden dat de telling niet objectief was gebeurd. Het verzet werd geleid door de Vlaamsgezinde culturele verenigingen (het liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het na ’45 opgezette socialistische Vermeylenfonds). Het kwam tot een nauwe samenwerking tussen deze verenigingen in de actie tegen de talentelling. Dat haalde de Vlaamse kwestie uit de strikt politieke sfeer, de leiders waren geen politiek prominente figuren en aan geen van hen kleefde een collaboratiestempel. Ondertussen begon een fundamentele wijziging op het demografische, economische en sociale vlak zich te voltrekken. In tegenstelling tot Wallonië nam de Vlaamse bevolking toe tot ze in ’71 56% van de Belgische bevolking uitmaakte. De economische expansiewetten, waarbij 58% van de steun naar Vlaanderen ging, deden het verschil in welvaart slinken. Naast de oude lagen van Vlaamsgezinde ondernemers groeide nu een nieuwe laag van bedrijfsleiders, veelal afhankelijk van de multinationals die zich in Vlaanderen hadden gevestigd. Deze vlaamsgezinde “managersburgerij” eiste haar plaats op in de politieke wereld. Het milieu van intellectuele kleinburgers, traditionele
Nationale Kwestie voedingsbodem voor het flamingantisme, kende een stevige uitbreiding. De eerste generaties gediplomeerden uit het Nederlandstalig onderwijs kwamen terecht in de expansieve tertiaire sector en in de socio-culturele organisaties. Vanaf de jaren 1950 werd veel massaler opgekomen voor de erkenning van een Vlaamse elite tegen het monopolie van de unitaristische machthebbers in. Die lagen drongen door tot alle partijen en drongen er daar op aan dat het politiek systeem de gewijzigde sociale verhoudingen zou weerspiegelen. Ze beriepen zich op de Vlaamse meerderheid in België en wilden die omzetten in een politieke meerderheid. Tegen eind jaren ’60 waren de resultaten van deze generatiewissel duidelijk zichtbaar. De drie fondsen speelden daarin een belangrijke rol en legden de band met de traditionele partijen. Ook nieuwe drukkingsgroepen zagen het licht, enerzijds opgezet door de harde kern van extreem-rechtse nationalisten (in ’49 het VMO, in ’62 Were Di), anderzijds formaties met een veel bredere en democratische basis (in ‘56 de Vlaamse Volksbeweging, in ’58 het Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, later TAK). Naarmate de nieuwe elite een sterkere politieke betekenis kreeg, werd het zwaartepunt van de beweging verschoven naar de partijen. De heropleving van de Vlaamsnationalistische en federalistische VU was ervan het eerste symptoom. De VU was de erfgenaam van de vooroorlogse VNV en recruteerde haar aanhang vooral onder de gelovige Vlaamse kleinburgerij en in de intellectuele middenklasse. Naast een rechtse vleugel met heimwee naar het « nieuwe orde »-verleden en de sterke centrumgroep begon zich naar het einde van de jaren ’60 ook een sociaal progressieve minderheid te ontwikkelen. Vanaf ’65 begint een succesrijke ontwikkeling van de VU : ze veroverde 20 kamerzetels, voornamelijk ten koste van de CVP en diende voor die CVP als zweeppartij. Dit verklaart waaromCVPPSC al eerste partij werd geconfronteerd met de vorming van een autonome Vlaamse vleugel en waar de nationale structuur al in ’69 teruggebracht werd tot louter coördinerende organen. De economische elite uit de financiële wereld (KB) en uit VEV-kringenzagen de CVP als het beste politieke kanaal om de Vlaamse machtspositie ten gelde te maken. De opname van vlaamsgezinden in de toporganen van de partij en de zuil tastte de macht van de unitaristische rechtervleugel ernstig aan (hoewel hun positie in een volgend stadium opnieuw zal versterkt worden in de vorm van de « neo-unitaristen »). De verdediging van Vlaamse standpunten door de VU en de CVP beïnvloedde ook de werking van de andere traditionele partijen. In de BSP handhaafde de oude unitaristische generatie zich vrij lang ondanks het flamingantisme in de Vlaamse linkervleugel. Er werd vastgehouden aan de eenheidsstaat uit vrees in Vlaanderen in een minderheid te worden gedrukt. Pas vanaf de jaren ’70 wordt stilaan een eigen Vlaamse identiteit verworven, maar het initiatief voor de splitsing in
65 PS en SP (’78) ging uit van de Waalse vleugel. De liberale partij, dominant in Brussel, werd het sterkst overheerst door de eenheidsstroming en dat ondanks de aanwezigheid in de partij van een actief vlaamsgezind Liberaal Vlaams Verbond. In ’68 neemt de PVV nog een strikt unitair standpunt in, maar ook daar leidden spanningen tussen de taalgemeenschappen uiteindelijk tot een splitsing, zodat het midden jaren ’70 mogelijk wordt een Vlaams partijfront te vormen. In de nieuwe Vlaamse politieke elite heerst eensgezindheid over de fundamentele kwestie: het wegwerken van alle economische, sociale en politieke elementen die naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen verwezen. Hoofdpunten van het programma waren: een einde maken aan de taaloverheersing en het versterken van de Vlaamse taalkundige en culturele homogeniteit. Uitgangspunt hiervoor is het territorialiteitsprincipe (dat sinds ’32 gehuldigd wordt), individuele taalkeuze wordt verworpen. Centraal in het eisenpakket stonden de tweetaligheid van alle centrale overheidsdiensten en de definitieve afbakening van de taalgrens, naast de eis voor culturele decentralisatie en autonomie. Over de economische problematiek heerste aanvankelijk echter minder eensgezindheid, vooral over het idee dat de economie buiten de gewestvorming moest blijven. Allen verdedigden de eis voor de industrialisering van Vlaanderen en de werkverschaffing aan de eigen bevolking, maar gematigden pleitten tegen het opheffen van de nationale solidariteit. Hun stelling was dat Wallonië een van de belangrijkste kopers was (en is) van Vlaamse producten. Voorstanders van economische decentralisatie stelden daarentegen dat de economische situaties te uiteenlopend zijn om een nationaal geleide economie aan te houden, vooral de VU pleitte voor een eigen regionale fiscaliteit (en dus tegen het dotatiesysteem). Naarmate de Vlaamse economie steeds sterker ontwikkelde, namen de voorstanders van economische autonomie toe. Het streven naar autonomie nam toe in Vlaanderen in de jaren ’80 en ’90, mee gestuurd door de creatie van een politieke kaste, die zich door de regionalisering steeds meer tegenover een uitsluitend Vlaamse achterban moet verantwoorden. De Vlaamse arbeidersklasse ontliep uiteraard niet de gevolgen van de weerkerende recessies, maar door de aanwezigheid van jonge industrieën en vestigingen van multinationals, samen met het KMOweefsel kon de Vlaamse economie relatief efficiënt inspelen op de gewijzigde economische eisen. De prijs daarvoor werd weliswaar betaald door de Vlaamse arbeiders door de sterke flexibilisering van de arbeidsmarkt en een zeer hoge werkdruk. Waar Wallonië steeds verder wegzakte, ontwikkelden verschillende Vlaamse regio’s zich tot de meest welvarende in Europa. Het zelfbewustzijn van de Vlaamse politieke kaste nam toe en zelfgenoegzaamheid stak de kop op. Dit alles bood een uitstekende voedingsbodem voor een verdere groei van een Vlaamsnationaal bewustzijn, zeker gezien in het kader van de
Nationale Kwestie diverse besparingsrondes de solidariteit met Wallonië onder druk stond. In heel wat Vlaamse kringen werd Wallonië gezien als een rem op de economische expansie van Vlaanderen. Ook de doorbraak van het extreem-rechtse Vlaams Blok – vanaf ’88 duidelijk aanwezig in een aantal grote Vlaamse steden – was een belangrijke bijkomende factor in het radicaliseringsproces. Hun ideeëngoed begon steeds meer door te dringen in de buitenparlementaire Vlaamse drukkingsgroepen zoals het Davidsfonds, de Vlaamse Volksbeweging, het Ijzerbedevaartcomité, het Algemeen Nederlands Zangverbond etc. Het Vermeylenfonds, het Willemsfonds en de VU keerden zich daarom af van het Overlegcentrum van Vlaamse verenigingen, het brede front dat de Vlaamse beweging in de jaren ’60 en ’70 slagkracht had geboden. De traditionele Vlaamse politieke partijen trachtten het Blok te counteren met een nog sterkere Vlaamse profilering. In de Waalse beweging groeide de strijdlust na de Tweede Wereldoorlog. De taalwetten en de vervlaamsing van Vlaanderen werd er in den beginne gezien als een bedreiging voor de positie van de Nederlandsonkundige Franstalige Walen en Brusselaars. De collaboratie had die gevoelens enorm versterkt en vooral in linkse Waalse kringen vond men dat met dat rechtse Vlaanderen niet kon worden samengeleefd. Naarmate het Vlaamse numerieke overwicht duidelijker werd, de Vlaamse taal- en cultuurpolitiek meer op de voorgrond trad en de expansie van de Vlaamse economie zich voltrok, groeide in de Waalse beweging de idee dat de Belgische eenheidsstaat tekortschoot tegenover Wallonië, dat zich met zijn verouderde productie-apparaat en zijn kwijnende basisindustrieën door het Belgische holdingkapitaal in de steek gelaten voelde (hoewel hun pijlen niet zozeer op dat holdingkapitaal, dan wel op de nieuwe “Vlaamse burgerij” werdden gericht). De vestiging van Sidmar in de omgeving van Gent in ’62 werd zo een symbool voor de Waalse neergang en de ondergeschikte positie van Wallonië in de eenheidsstaat. De groei van de Vlaamse beweging en de daaraan beantwoordende herschikking van de zetels in het parlement gaven die frustraties een extra politieke dimensie. Tegen 1960 kreeg het wallingantisme binnen dit kader een massakarakter met de staking van ’60-’61 en de oprichting van de MPW vanuit de Waalse en hoofdzakelijk linkseABVV-kringen. In ’67 verklaarde de PS zich op het congres van Verviers gewonnen voor federalisme. Ook in de christelijke arbeidersbeweging ontwikkelen zich federalistische tendenzen. In de verkiezingen van ’65 en ’68 worden pogingen ondernomen op alle wallingantistische groepen samen te brengen in een radicale partij naar het voorbeeld van het ter ziele gegane MPW. Het zo ontstane Rassemblement Wallon boekt een overweldigend succes in ’71, toen ze de tweede Waalse partij werd. In ’77 waren die stemmen echter al gehalveerd nadat enkele prominente figuren zoals J. Gol overgelopen waren naar de Waalse liberale partij (PRLW). De PS kon de
66 meeste stemmen terugwinnen door een agressieve wallingantistische koers en zag hierin een middel om op regionaal vlak de meerderheid te veroveren om via die machtspositie een beslissende invloed te kunnen uitoefenen op nationaal niveau. Daarvoor was echter de breuk met de Vlaamse vleugel noodzakelijk, die er dan ook kwam in ’78. Prioritair in het waalsgezinde programma waren economische hervormingen, die de Waalse economie uit de dieperik moesten halen. Enerzijds werd veel verwacht van het overheidsinitiatief en wou men gunstige verdeelsleutels en een voordelig dotatiesysteem, anderzijds moest een staatshervorming Wallonië een grote mate van zelfstandigheid geven. Op nationaal vlak ging de strijd om niet in de schaduw van Vlaanderen te worden gezet: traditionele eisen van de Waalse beweging waren de instelling van het vetorecht, speciale parlementaire meerderheden en Vlaams/Waalse pariteit op centraal niveau. De eisen omtrent culturele autonomie waren daarentegen minder belangrijk, maar vormden wel de band met de Brusselse Franstaligen. In de jaren ’80 en ’90 was Wallonië zwaarder dan ooit belast met haar industrieel verleden. De ineenstorting van de zware industrie maakte dat ganse regio’s tot de armste in Europa vervielen. De beperkte middelen maakten dat reconversie nauwelijks gebeurde en bemoeilijkte de situatie van industrietakken die op overheidsbestellingen waren aangewezen. De solidariteitsmechanisme vanuit het noorden naar Wallonië moesten dan ook behouden bleven. De PS bleef als meerderheidspartij deze strategie behouden en koos resoluut voor machtsuitoefening vanuit het Waalse Gewest. Ook in Wallonië ging de evolutie steeds duidelijker in nationalistische richting, mede aangespoord door de doorbraak van het Vlaams Blok en de racistische taal van de traditionele Vlaamse partijen, in Wallonië beschouwd als een agressief nationalisme, en verder geprovoceerd door het triomfalistische discours rond het “nieuwe Vlaanderen”. 3.4. “Het probleem Brussel” Brussel heeft al een tweetalig statuut van in ’32, maar dat hield de verfransing ook na de tweede wereldoorlog niet tegen. Het Frans werd dan ook gezien als een efficiënt middel voor sociale promotie, terwijl het Nederlands gezien werd als de taal van lagere sociale lagen in de bevolking. De basis hiervoor was ook dat de Vlaamse inwijkelingen meer dan de Franstalige van die sociale lagen afkomstig waren. Via onderwijs,administratie, zakenleven,… verliep een assimilatieproces van dialectsprekende Vlamingen, die door hun relatieve kennis van het Frans bij de tweetaligen werden ingelijfd en in daaropvolgende generaties verder verfransten. Onder andere door de uitbreiding van de dienstensector bleef de druk tot verfransing aanwezig na de tweede wereldoorlog en dat onder alle lagen van de Brusselse bevolking.
Nationale Kwestie Die verfransing kreeg door de verdergaande verstedelijking ook steeds meer greep op steeds verder afgelegen randgemeenten in Vlaams Brabant. Als gevolg van de talentelling in ’47 werden Evere, Ganshoren en SintAgatha-Berchem overgeheveld bij de tweetalige hoofdstad, gezien het aantal Franstaligen dermate was toegenomen. In de periode 1950-’65 deinde Brussel verder uit en eigende zich nog een 10-tal gemeenten toe. Deze evolutie was ongunstig voor de taalhomogeniteit van Vlaanderen, maar bijzonder gunstig voor de grondbezitters die een voor hun voordelige ontwikkeling van speculatie zagen. De uitgeweken Franstalige Brusselaars verwierpen het territorialiteitsprincipe en eisten taalrechten op inzake onderwijs, cultuur en administratie. Het uiteindelijk doel was het opslorpen van die gemeenten in Brussel. Met behulp van volksreferenda wilden ze het taalstatuut van deze gemeenten wijzigen. In Brussel zelf bepleitte de Franstalige meerderheid de toepassing van de regels van de democratische vertegenwoordiging, waardoor de Nederlands sprekende minderheid slechts een beperkt aandeel kon krijgen in de bestuursinstellingen en de administratie. Het tweetalige statuut werd resoluut afgewezen. De invloedssfeer van de Franssprekende elite moest ook worden uitgebreid door een opgedreven verfransing. Elke controle hierop werd verworpen en de taalvrijheid werd gepropageerd om het proces niet af te remmen. De Franstalige Brusselse elite stond eerst afwijzend tegenover de decentralisatie en de federalisering om geen invloed in te boeten in een geregionaliseerde tweeledige Belgische staat onder Vlaamse voogdij. Naarmate het regionalisme echter aanhang won in Vlaanderen en Wallonië zagen ze een uitgebreid en autonoom Brussels gewest als het beste verdedigingswapen voor het machtsbehoud van de Franstaligen in de hoofdstad en in de staat. Meer nog dan in Vlaanderen had de na-oorlogse antihouding een negatieve invloed op het hoofdstedelijke flamingantisme. Er werd een duidelijk verband gelegd tussen de bezetter en de Vlaamse Beweging (gezien collaborerende flaminganten met hulp van de Duitsers gepoogd hebben het Nederlands in Brussel een steviger positie te bezorgen), niet alleen door de Franstaligen, maar ook door de “autochtonen”. De onwil en het onbegrip voor de Vlaamse eisen nam stevig toe en de gevolgen daarvan waren voelbaar in de administratie en in het onderwijs. Ook in Brussel duurde het tot in de jaren ’60 vooraleer een Vlaams-bewuste minderheid politiek en sociaal van zich liet spreken. De vestiging van de Nederlandstalige gediplomeerden, die in het midden- en hoger kader hun plaatst opeisten, versterkte de oudere generatie van Brusselse flaminganten. Maar wegens de sociale en culturele verschillen slaagde deze groep er niet in de band met de dialectsprekende autochtone Brusselse Vlamingen
67 te leggen. In ’74 was het stemmenaantal op Nederlandstalige lijsten dan ook slechts zo’n 15% om vanaf ’77 aan te groeien tot meer dan 20% (50% CVP, 30% VU, 10% bij Rode en Blauwe Leeuwen). In alle partijen van de Brusselse agglomeratie had zich ondertussen een scheuring voldaan in de eenheidspartijen en kwam men op met eigen programma’s. Voorheen had het Busselse flamingantisme zich vooral toegespitst op het culturele verenigingsleven, waarin TAK een belangrijke rol speelde. Over de partijen heen hadden alle Brusselse flaminganten een vrij grote onderlinge samenhang, wat frontvorming tegen de dominante Franstalige groep mogelijk maakte om zo een zekere machtspositie uit te bouwen. De Brusselse flaminganten, bewust van de discriminatie in vooral het beroepsleven, kwamen op voor de strikte tweetaligheid van de hoofdstad en de overheidsdiensten. Als vertegenwoordigers van de Vlaamse meerderheid in België eiste ze paritaire aanwezigheid in alle openbare en politieke instellingen en dit in ruil voor pariteit tussen Vlaanderen en Wallonië op nationaal vlak. Om de verfransing tegen te gaan, werd geopteerd voor de uitbouw van een Nederlandstalig eentalig netwerk van scholen en sociaal-culturele verenigingen. Ze bepleitten de vernederlandsing van alle sectoren die betrekking hadden op de zogenaamde persoonsgebonden materies (onderwijs, gezondheidszorg, cultuur). Ze verwierpen het idee van een Brussels gewest omdat daar niet op de Vlaamse meerderheid kon worden gesteund en verkozen zeer strakke banden met Vlaanderen. Brussel zagen ze veeleer als een verlengstuk van de Vlaamse en Franse taalgemeenschappen. De politieke elite in Vlaanderen volgde hen hierin. De taalsituatie in Brussel werd door hen gezien als een restant van de Franstalige overheersing in België; dat België met een Vlaamse meerderheid een eentalig Franse hoofdstad zou hebben, was voor hen uitgesloten. De Nederlandstaligen in Vlaanderen en Brussel vonden elkaar ook in de verdediging van de taalhomogeniteit van het Vlaams-Brabantse randgebied, hoewel daar zowel radicale als meer gematigde standpunten werden ingenomen. De plaatselijke middenklasse stond om economische redenen niet altijd afkerig tegenover deze immigratie van meer begoede Franstaligen, maar een ander deel van de Vlaamse beweging verzette zich krachtig tegen de uitbreiding van de “olievlek” Brussel, met hulp uit Vlaanderen. Als reactie in Franstalig Brussel op de massale Vlaamse protestmanifestaties en de inwilliging van een aantal Vlaamse taaleisen werd op initiatief van een selecte groep intellectuelen omstreeks ’64 de basis gelegd voor een taalpartij, het FDF, die zich verzette tegen het “carcan van de taalgrens en de 19 gemeenten” en tegen de “taaltirannie” (eentaligheid in Vlaanderen en verplichte tweetaligheid in Brussel). Bij haar creatie kreeg het FDBF (later FDF) de steun van personaliteiten uit de Waalse Beweging. Het FDF zal ook nauw samenwerken met de
Nationale Kwestie Rassemblement Wallon. Eerst unitaristisch zal het FDF ontwikkelen naar de verdediging van de Waalse en Brusselse autonomie tegen de “Belgisch-Vlaamse staat”. Het FDF kende een snelle opgang van haar steun in brede lagen van de bevolking. In 1965 behaalde ze 68.966 stemmen in de Kamer en drie verkozenen in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. In ’68 liep dit op tot 130.271 stemmenen vijf verkozenen. In ’70 vormde het FDF een verkiezingskartel met de liberale partij onder de naam van “Rassemblement bruxellois” naar aanleiding van de verkiezing van de Agglomeratieraad. De lijst behaalt een klinkende overwinning. Het FDF kreeg toen ook de steun van de sociaal-democraat Paul-Henri Spaak, wiens dochter voorzitter van het FDF werd. De partij behaalde haar hoogtepunt in ’78, waar ze elf verkozenen binnenhaalde met 50,68% van de Franstalige stemmen. Een hele reeks politici van verschillende partijen sloten er uit opportunisme en uit carrièreoverwegingen bij aan, om hen beetje bij beetje opnieuw te verlaten toen de neergang zich in de jaren ’80 begon in te zetten. Vandaag is het FDF nog slechts een schaduw van zichzelf. Ze verloor een belangrijk deel van haar onafhankelijkheid sinds ze federeerde met de PRL binnen de Mouvement Réformateur (MR). De partij behoudt echter nog een belangrijke lokale verankering in bepaalde gemeenten in het zuid-oosten van Brussel. Bovendien heeft het FDF zich beter aangepast aan de sociologische evolutie in de Brusselse bevolking dan haar liberale partner. Bij de laatste regionale verkiezingen waren zo goed als alle kandidaten van vreemde origine op de MR-lijst leden van het FDF. Het FDF cultiveert haar verschil met de PRL, ze stelt zich voor als “sociaal” en verdedigt in woorden de openbare diensten. Maar het blijft bij worden gezien het FDF op geen enkel moment de algemene neoliberale politiek in vraag stelt. Dat leidt er ook toe dat het FDF voor haar sociale masker steeds opnieuw teruggrijpt naar maatregelen die de toegang van Franstaligen tot de openbare diensten in Brussel bevoordelen. Zo stelt het FDF voor om de verdeling van openbare jobs in Brussel te corrigeren op basis van zogenaamd “objectieve” criteria zoals de frequentie van de taal die gebruikt wordt in juridische procedures, commerciële contracten, overheidsdaden,… of een herverdeling van de stemmen tussen Franstalige en Nederlandstalige lijsten. De uitvoering van deze voorstellen zou ertoe leiden dat zo’n 2500 jobs in de openbare sector naar Franstaligen zouden gaan ten nadele van de Nederlandstaligen. Al deze statistieken zullen immers uitwijzen dat het Frans in 85 tot 90% van de gevallen wordt gebruikt. Maar ook dat betekent niet dat de taalverdeling van de bevolking zo onevenwichtig is, gezien tal van Nederlandstaligen (en anderstaligen, toch een behoorlijk deel van de Brusselse bevolking) vaak verplicht worden het Frans te gebruiken
68 gezien de dominante positie van die taal in Brussel. Het FDF verdedigt het principe van de “eentaligheid van de ambtenaren en de tweetaligheid van de diensten” in plaats van de huidige algemene tweetaligheid. Ze verzetten zich tegen de tweetaligheidseis voor die ambtenaren die niet in contact komen met het publiek en zien dat als een vorm van discriminatie tegen de Franstaligen en de mensen van buitenlandse origine. Maar het FDF stelt niets voor om het aanleren van het Nederlands aan te moedigen. Integendeel, enkele FDF’ers stellen voor om het Nederlands niet langer verplicht te maken in de Franstalige scholen in Brussel, zoals dat nu al het geval is in Wallonië, waar leerlingen kunnen kiezen tussen Nederlands, Engels en Duits. In de praktijk zou de uitvoering van de voorstellen van het FDF neerkomen op een verdere communautaire verdeeldheid tussen de ambtenaren, terwijl het onmogelijk zou zou worden om in een gans pak diensten nog een tweetalige dienst aan te bieden. In de Brusselse rand eist het FDF een statuut op dat gelijkwaardig is aan dat van de Vlamingen in de hoofdstad. In de rand werd de partij groot op de uittocht van Franstaligen uit Brussel. Het FDF was vooral een gemeentelijke beleidspartij die haar aanhang aan zich bond via gemeentelijke diensten en nevenorganisaties. Hun lokale machtspositie maakte dat ze gedurende een hele periode op nationaal niveau als volwaardige gesprekspartner fungeerde. De verhouding tussen de Franstalige Brusselse elite en die van de Waalse beweging was niet eenduidig. Ondanks de vrije grote Waalse immigratie was Brussel voor Wallonië geenszins de culturele hoofdstad en waren de Brusselse eisen voor de Waalse beweging niet van zo’n essentieel belang als voor de flaminganten. Het bondgenootschap RW, PS, PSC en FDF (’78-’80) was louter strategisch. Het FDF zocht steun bij de Waalse federalisten om hun eisen kracht bij te zetten, om Vlaanderen te kunnen confronteren met een Franstalig overwicht, maar er was geen reële basis voor politieke solidariteit gezien zowel de economische als de politieke belangen zeer uiteenlopend waren. De doorsnee FDF-kiezer was een voorstander van de eenheidsstaat. Dat maakte dat de concrete realisaties van de Franstalige frontvorming enkel cultureel en taalgebonden waren. Vanaf de late jaren ’80 verandert een en ander in de verhoudingen tussen de Nederlandstalige en de Franstalige Brusselaars en hun medestanders in Vlaanderen en Wallonië. Brussel “vereuropiseerde” en “internationaliseerde” en evolueerde tot een multiculturele stad waar de taaldruk van het Frans geenszins afnam. De minderheidspositie van de Vlamingen in de hoofdstad werd nog versterkt. Als prestige- en machtsfactor ging de Nederlandstalige cultuur er in Brussel echter niet op achteruit gezien de eenduidige Vlaamse steun hiervoor,
Nationale Kwestie maar de inwilliging van de Franstalige eis tot oprichting van een Brussels Gewest dreef Brussel en Vlaanderen toch enigszins uiteen. Franstalig Brussel gebruikte het multiculturele karakter van de stad om haar eigen positie te versterken. Gezien hun programma grotendeels was uitgevoerd, kwijnde het FDF op electoraal vlak verder weg, maar door de alliantie van het FDF met de liberale partij bleef Brussel beheerst door sterke francofiele formaties. De Vlaamse eis voor het behoud van de rand in Vlaanderen werd langzaam aan ingewilligd, maar het bleef een gebied met opeenvolgende taalconflicten waaraan de Vlaamse beweging nog steeds veel politieke aandacht schonk. 3.5. De taalgrens (’62), Hertoginnedal (’63) en Leuven Vlaams(’68) In de jaren ’60 zette de Vlaamse beweging haar oude strategie verder : er werden beschermende taalwetten nagestreefd en een correcte toepassing ervan. Begin jaren ’60 concentreerde de Vlaamse beweging zich op het afbakenen van de taalgrens en op de problematiek van het tweetalige gebied Brussel. De regering werd gedwongen de taalgrensproblematiek aan te pakken door twee grote marsen op Brussel, georganiseerd door de koepel Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, en de weigering van tientallen gemeenten om de talentelling door te voeren. De taalwet van ’62 hevelde Komen en Moeskroen over van West-Vlaanderen naar Henegouwen en zes Nederlandssprekende dorpen in de Voerstreek, economisch op Luik geöriënteerd en waarvan een aantal een Franssprekende meerderheid bezat, werden onder luid Waals protest naar Limburg overgebracht. Voor Brussel werd de Vlaamse eis tot afgrendeling van het tweetalig gebied ingewilligd: de hoofdstad werd beperkt tot de 19 gemeenten en bleef omringd door het Nederlandstalig arrondissementHalle-Vilvoorde. Alle openbare diensten mochten uitsluitend tweetalig personeel in dienst nemen (een taalexamen werd dus ingevoerd) en op 10 jaar moest voor wat betreft de leidinggevende functies de taalpariteit worden bereikt. Ook werd een controlesysteem ingevoerd op het taalgebruik van Vlaamse ouders die hun kinderen naar Franstalige scholen stuurden, wat de recrutering van Nederlandstalig personeel moest waarborgen. Het voorstel van de premier om zes randgemeenten met sterke Franstalige kernen toch bij Brussel in te lijven, stootte op zoveel protest dat dat wet van ’63 uiteindelijk als compromis de Franstaligen in die gemeenten individuele taalfaciliteiten met uitgebreide onderwijsrechten en eigen scholen toestond. Aangezien de Vlaamse belangen aan bod kwamen in het taalcompromis van Hertoginnendal was het vanzelfsprekend dat dit tot hevige reacties leidde bij de Brusselse Franstaligen, wat aan de basis lag van de machtspositie van de FDF. Het FDF leidde tot een Franstalige politiek van opbod die een globaal harde lijn
69 tot gevolg had. Doel hiervan: de taalwet van ’63 omzeilen of alleszins minimaal toeppasen. De afzwakking van de controlemacht van de Vlaamse vice-gouverneur was een eerste symptoom van het succes van deze politiek. De afschaffing van de taalcontrole op het gezinshoofd in ’70 leverde een nog duidelijker bewijs. De totstandkoming van de taalpariteit in de gemeentelijke besturen kwam er enkel met voordelige maatregelen voor de Franstaligen terwijl de recrutering van Franstalige contractuelen en geneesheren in de OCMW-ziekenhuizen onverminderd verderging. Het conflict rond de Schaarbeekse loketten (’73-’76) illustreerde overduidelijk de politieke onwil om de taalwet van ’63 toe te passen: alle proceduremogelijkheden werden uitgeput en uiteindelijk moest een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet doen toepassen. De taalwet van ’63 bleef dus een haard van conflicten. Ondertussen kwam ook de kwestie van de Leuvense universiteit van ’66 tot ’69 volop in de politieke belangstelling. De voorziene uitbreiding van de Franstalige universiteit in Leuven leidde tot angst voor de verfransende invloed hiervan in de regio. Het leidde tot de scheuring van CVP/PSC toen CVP-ministers aftraden omdat de regering niet onmiddellijk de overheveling van de UCL in het verschiet wou stellen. Beide partijen gingen daarna afzonderlijknaar de kiezer. De zaak werkte zo polariserend dat alle taalpartijen stevige scores boekten (VU 20 kamerzetels, FDF 5 en RW 7). De volgende roomsrode regering Eyskens regelde het conflict door de UCL financieel in staat te stellen een nieuwe campus op te richten in het Waals-Brabantse Louvain-La-Neuve, waarbij de Vlaamse KUL in Leuven bleef. De vrijzinnigenin Vlaanderen eisten ondertussen ook een volwaardige Nederlandstalige universiteit in Brussel en in het verlengde van de inspanningen voor het katholiek universitair onderwijs werd de ULB gesplitst en kwam de VUB in ’69 tot stand. 3.6. De staatshervormingen van de jaren ’70 en ’80 In ’63 werd door de regering Lefèvre-Spaak heel voorzichtig de staatshervorming op de agenda gezet. De resultaten van het studiecentrum Harmel (’58) werden als uitgangspunt gebruik voor een rondetafelconferentie met de traditionele partijen. Een akkoord werd bereikt over de principes van regionale en administratieve decentralisatie en culturele economie. Het kwam echter niet tot concrete resultaten gezien de verkiezingen van ’65 een liberale doorbraak kenden waarna een unitaristische coalitie tot stand kwam. Wel werden op cultureel vlak een aantal maatregelen genomen in de richting van Vlaamse en Waalse autonomie met in ’60 een nieuw omroepstatuut dat voorzag in de oprichting van een onafhankelijke BRT en RTB, in ’62 de totstandkoming van afzonderlijke departementen voor cultuur, in ’66 de instelling van gescheiden ministeries voor cultuur, in ’68 gevolgd door gescheiden ministeries voor onderwijs. De kwestie Leuven en de verkiezingsuitslag van ’68
Nationale Kwestie maakte echter dat de unitaristen het probleem van de staatshervorming niet langer konden omzeilen indien men de radicale federalisten de pas wou afsnijden. In ’70 krijgt de regering Eyskens een grondwetsherziening door het parlement door handig beroep te doen op de verschillende fracties van de oppositie. Een compromis kwam tot stand over de oprichting van twee cultuurraden die beslissingsmacht hadden over een aantal materies, maar gefinancierd werden door nationale instanties die de uitendelijke controle behielden. Ook over de oprichting van drie gewesten werd beslist, alle met eigen organen en bevoegd voor economische kwesties, zonder eigen fiscaliteit, maar gefinancierd met een toelagenstelsel. Brussel zou dus een aparte regio worden met een eigen gewestraad, maar voor persoonsgebonden materies bleef Brussel afhankelijk van Vlaanderen en Wallonië. Ter bescherming van de Walen werd in het nationaal parlement een alarmbelprocedure voorzien. De vaagheid van dit alles veroorzaakt zeer grote conflicten in de jaren ’70 en ’80. Niets lag vast inzake bevoegdheden, samenstelling van de organen, niet eens de territoriale afbakening. Dat Brussel een volwaardig gewest moest worden, werd even hard door de Franstaligen bepleit als door de Vlamingen afgewezen. De bepaling dat een tweederdemeerderheid en een gewone meerderheid in elke taalgroep nodig waren om deze grondwettelijke problemen op te lossen, toonde dat de federalisten al hun hoop stelden op nieuwe electorale verhoudingen. De stagnatie daarvan bracht de staatshervorming in een totale impasse. Noch de tripartite Leburton (’73-’74), noch de coalitie van katholieken, liberalen en RW onder leiding van Tindemans (’74-’77) kon de definitieve gewestvorming realiseren. Wel werden cultuurraden ingesteld (’72), werden een aantal ministeries gesplitst, werd één Waalse en vier Vlaamse Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen opgericht, die naast een aantal Gewestelijke Economische Raden functioneerden. In ’77 boekte CVP/PSC een verkiezingsoverwinning en Tindemans vormde een regering met naast de VU de sterkste partij van elke regio (CVP, PS, FDF), die over een tweederde meerderheid beschikt. Op 24 mei wordt het Egmontakkoord ondertekend om eind ’77 bijgeschaafd te worden tijdens de onderhandelingen in het Stuyvenbergkasteel. De nationale regering en het nationale parlement behouden ruime bevoegdheden, maar een Franse en Nederlandse gemeenschapsraad wordt opgericht die bevoegdheid heft over persoonsgebonden materies, terwijl Vlaanderen, Wallonië en Brussel daarnaast elk een gewestraad krijgen die bevoegd is voor “grondgebonden” materies met haar eigen uitvoerende deelregering. In de Brusselse deelregering bestaat geen pariteit tussen Franstaligen en Nederlandstaligen. De Franstaligen in de rand worden inschrijvingsrecht toegekend opdat ze in Brussel konden stemmen en ze kregen een eigen gemeenschapscommissie als tegenhanger voor de Nederlandstalige Cultuurcommissie van de Vlaamse Brusselaars.
70 De radicalere Vlaamsgezinden konden zich in dit akkoord niet vinden en richtten een anti-Egmontcomité op, dat verschillende protesten organiseerde. Voor hen verzaakte Egmont aan de tweetaligheid van de hoofdstad en ze zagen het als een factor van verdere verfransing van Vlaams-Brabant. In ’78 kwam de verwachte nederlaag van de VU in de verkiezingen. Een uiterst rechtse vleugel splitste af om later uit te groeien tot wat nu het Vlaams Belang is. Maar ook de nieuwe unitaristen waren tegen, weliswaar om andere redenen. Tindemans nam in volle kamerzitting ontslag. Na de verkiezingen kwam CVP-voorzitter Martens aan het hoofd van een regering van CVP/PSC, PS/SP en FDF. De regering beschikte over voldoende zetels, maar slaagde er toch niet in het Egmont-akkoord te laten aanvaarden door de Senaat (door het verzet van een aantal CVP-parlementairen). Het front dat door de Franstalige partijen werd gevormd, bemoeilijkte het regeringswerk en de staatshervorming kwam in een nieuwe impasse terecht. Naarmate de economische depressie zich verder ontwikkelde, verloren de communautaire partijen terrein aan de liberalen. De klassieke tripartite Martens III kwam uiteindelijk met een oplossing uit de bus dat in augustus ’80 werd goedgekeurd door het parlement. Het regeringsplan bestond uit een 3-stappenplan: het eisenpakket werd in stukken gesneden, waardoor er meer wederzijdse toegevingen konden worden gedaan. Het plan voorzag in de oprichting van deelregeringen, hun uittreden uit de nationale regering en de afbakening van hun bevoegdheden door het parlement. De regeling van “het probleem Brussel” werd voorzien in een laatste fase. Vanaf ’82 bestaat naast het nationale parlement en de centrale regering ook een Vlaamse Raad die door de samenvoeging van de Gemeenschaps- en de Gewestraad de wetgevende bevoegdheid heeft over culturele en persoonsgebonden materies en een aantal plaatsgebonden materies. Aan Franstalige zijde komt die samenvoeging er niet en worden dus twee raden opgezet: de Gemeenschapsraad waarin ook de Brusselse Franstaligen vertegenwoordigd zijn en de Gewestraad die uitsluitend Wallonië beslaat. In de eerste fase werden deze raden bezet door onrechtstreeks verkozenen: de sterkte van de politieke fracties kwamen er in dezelfde verhouding terug. De raden worden gefinancierd door een dotatiestelsel, maar een progressief aangroeiende eigen fiscaliteit werd in het vooruitzicht gesteld. Ook de kwestie van de Oostkantons (het Duitstalige gedeelte) werd door Martens-Gol geregeld. Uiteindelijk kan de staatshervorming van ’80 gezien worden als een zeer voorzichtige stap in de federalistische richting. De ontwikkeling van gemeenschappen en gewesten wordt aan banden gelegd door de zeer krappe financiële middelen (slechts 7,3 % van het totale budget).
Nationale Kwestie De nationale regering behield nagenoeg alle middelen en inde alle belastingen. Daarbovenop is er een weinig specifieke bevoegdheidsafbakening tussen de nationale en de deelregeringen. In de Gewesten en de Gemeenschappen ontwikkelt echter wel een eigen dynamiek en er wordt gestreefd naar meer autonomie, zeker door de twee sterkste partijen (CVP en PS), waaraan ook de economische ontwikkeling niet vreemd was. 3.7. Voeren en de Brusselse rand (1988) Ondanks de pogingen om de communautaire kwesties in de koelkast te duwen, werden de katholiek-liberale coalities onder leiding van Martens steeds meer geconfronteerd met het probleem Voeren. De spanningen tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in Voeren liepen gestaag op sinds ’62, vooral toen de lijst Retour à Liège, getrokken door de ingeweken Waal Happart, een meerderheid haalde. De Franstalige meerderheid legde zich niet neer bij de beslissingen van ’62 en ijverde voor een tweetalig Voeren. Happart weigerde Nederlands te spreken of te bewijzen dat hij de taal kende. Volgens de Vlaamse partijen vloeide uit de grondwetswijziging van ’70 voort dat bestuurders in het Nederlandstalige gebied ook Nederlands moisten kennen. De Franstaligen stelden hiertegenover dat in een regime van algemeen stemrecht taal niet als criterium van verkiesbaarheid kan gesteld worden en dat de stem van de meerderheid beslissend moet zijn. De Vlamingen weigerden echter aan de taalgrens te raken. Happart werd hét symbool voor de communautaire strijd. De toenemende populariteit van Happart was interessant voor de meerderheidsstrategie van de PS en Happart kreeg een Europese parlementszetel aangeboden. Vanaf ’83 kan de regering de kwestie niet langer op de achtergrond houden. Een poging van de regering Martens-Gol om Voeren over de hevelen naar Brabant met een statuut van faciliteitengemeente loopt stuk op Vlaams protest. Een loopgravenoorlog begint over de kwestie of mandatarissen de streektaal moeten spreken. De Raad van State verklaarde de benoeming van Happart ongrondwettelijk en werd daarin in ’86 gedeeltelijk gevolgd door het Arbitragehof: uit het territorialiteitsbeginsel, vastgelegd in de grondwetsherziening van ’70, vloeit voort dat bestuursautoriteiten in Vlaanderen het Nederlands moeten kennen, maar die taalkeuze kan niet opgelegd worden als verkiesbaarheidscriterium. Hierop wordt de zaak hernomen door de Raad van State die in september ’86 Happarts benoeming vernietigde. In de regering loopt de spanning verder op. Minister van Binnenlandse Zaken Nothomb stapt op.In mei ’87 komt de regering met een compromise op de proppen, waarbij Happart zou kunnen aanblijven als eerste schepen, maar een deel van zijn bevoegdheden zou afstaan aan andere schepenen. De CVP-fractie verwierp dit voorstel echter en de Raad van State beschouwde ze als onwettelijk.
71 In diezelfde periode en nauw aansluitend bij “het probleem Voeren” eisten de problemen in de Brusselse faciliteitengemeenten de aandacht op. In die zes gemeenten behaalden Franstaligen een meerderheid en waren sommige burgemeesters en OCMW-voorzitters het Nederlands niet machtig. Waar de Frantaligen het recht opeisten om de eigen taal te gebruiken, verdedigden de Vlaamse partijen het standpunt dat de taalfaciliteiten enkel door bewoners kunnen worden ingeroepen, niet door de overheden. De Raad van State gaf de Vlamingen gelijk: mandatarissen moeten de streektaal kennen. Begin ’87 worden een aantal benoemingen dan ook vernietigd, o.a. die van de Kraainemse OCMW-voorzitter Capart. De Raad van State maakte, in tegenstelling tot het Arbitragehof, in haar arrest geen verschil tussen mandatarissen en bestuursoverheden. Pogingen tot compromis in de regering stootten op het verzet van vooral de PSC. Toen in de herfst van ’87 de regering viel, kwam ook dit conflict in een stroomversnelling. Een overgangsregering bereidde een grondwetsherziening voor en de volgende regeringsformatie stond – naast uiteraard de socialeconomische kwestie – dan ook in het teken van verdere federalisering en de kwesties Happart en Capart. De verkiezingen toonden een historisch dieptepunt voor CVP en PSC, niet in de laatste plaats te wijten aan het ongenoegen in de christelijke arbeidersbeweging over het besparingsbeleid. De PRL moest inleveren ten voordele van de PS, waarmee de socialisten de grootste formatie worden. De regeringsvorming duurde 150 dagen, de langste politieke crisis uit de geschiedenis. De CVP had tijd nodig om de nederlaag te verwerken en de interne tegenstellingen uit te klaren, de PS eveneens om in te binden over de zaak Happart. Door de staatshervorming te koppelen aan de regeringsvorming werden verschillende ruiloperaties mogelijk, waarbij naast Happart ook socialeconomische elementen, onderwijs, de abortuskwestie, enz. werden onderhandeld. De regering had dan ook een tweederdemeerderheid nodig, die werd gevormd door CVP/ PSC, PS/SP en de VU.
Nationale Kwestie
Het akkoord was een overwinning voor de federalisten. In vergelijking met de staatshervorming van ’80 was het gefederaliseerde pakket indrukwekkend: de beslissingsmacht van de gewesten werd uitgebreid met ruimtelijke ordening,leefmilieu, economie, energie, openbare werken, vervoer, de ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek. De Gemeenschappen kregen het volledige cultuur- en persoonsgebonden beleid, taalgebruik en onderwijs, evenals het verdragrecht. Een eigen fiscaal stelsel werd uitgewerkt en de Senaat zou worden aangepast aan de federale structuur. In het vooruitzicht werden direct verkozen deelparlementen gesteld, evenals een nationale staat zonder restbevoegdheden. Het akkoord werd gezien als eerbaar, ieder had gegeven en genomen. De Vlamingen voerden als overwinning aan dat de taalgrens en de taalwet onveranderd waren en dat de Vlaamse overheden voortaan de volledige heerschappij over Voeren en de Brusselse randgemeenten uitoefenden. De Franstalige onderhandelaar konden dan weer naar voor brengen dat de faciliteiten in de Brusselse agglomeratie bestendigd werden en dat raadsleden en schepenen die het Nederlands niet beheersten voortaan onaantastbaar waren. Inzake Brussel scoorden de Franstaligen met het uitwerken van het hoofdstedelijke gebied tot een volwaardig derde gewest met een gekozen raad en een uitvoerend orgaan. Als compensatie voor deze toegeving bekwamen de Vlamingen een deelname aande macht in een verhouding die sterker is dan hun getalsterkte. Ze zijn, met uitzondering van de voorzitter, inderdaad paritair vertegenwoordigd in de Brusselse uitvoerende macht en omdat de beslissingen in de gemeenschapsraden met een meerderheid in elke taalgroep moesten worden genomen en er in de executieve beslist worden volgens de collegialiteits- en consensusprincipes beschikten de Vlamingen effectief over een reëel veto. Tevreden waren de Franstaligen ook met de financieringsmaatregelen die uitgingen van de noden van Wallonië, waarbij de nationale solidariteit in het voordeel van Wallonië zou blijven spleen. Gedurende een overgangsperiode van 10 jaar werd een “oversolidariteit” voorzien die slechts progressief zou worden afgebouwd. Slechts daarna zouden de solidariteitsmechanismen het resultaat worden van een wisselwerking tussen de ontwikkeling van het BNP en de inkomsten van de gewesten. In de eerste fase (zomer ’88) kwam de grondwetsherziening aan bod, met o.a. de bevoegdheidswet (die de bevoegdheidsuitbreiding van Gemeenschappen en Gewesten regelde en de evenredige samenstelling van de Vlaamse uitvoerende macht) en de faciliteitenwet, die door regering en parlement werd doorgedrukt tegen protest van zowel Franstaligen als Vlamingen. In de tweede fase (vanaf
72 najaar ’88) werd het statuut van Brussel aangepakt, met het overdragen van de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie aan het Brussels Gewest en de oprichting van de Brusselse instellingen (taalgroepen en colleges vervingen de vroegere cultuurcommissies, overleg- en coördinatieorganen tussen beide gemeenschappen werden opgezet). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kreeg dezelfde bevoegdheden en gelijkwaardige financiële middelen als de andere gewesten. De derde fase bestond uit het regelen van de financieringswet. Een zeer ingewikkeld financieel system werd opgezet, waarbij de gewesten en gemeenschappen eigen fiscale ontvangsten (o.a. successie- en registratierechten) en toegewezen belastingen (opcentiemen op een deel van de persoonsbelastingen, een deel van de BTW en het kijk-en luistergeld) kregen, maar ook zelf belastingen konden heffen op de zaken waarvoor ze bevoegd waren, leningen konden aangaan en op een nationale solidariteitsbijdrage konden redenen. In januari ’89 werden de wetten gepubliceerd in het Staatsblad. In tegenstelling tot de akkoorden over de eerste en tweede fase bleef het akkoord over de derde fase uiterst vaag, wat nodig was om het aanvaard te krijgen. De jaren 1990-’93 werden in beslag genomen door de discussies over de uitvoering, waarbij de Vlaamse beweging in ’91 een nieuw offensief inzette rond de derde fase. Het kwam tot een gemeenschappelijk minimumprogramma van de Vlaamse partijen: rechtstreeks verkozen parlementen, meer autonomie voor gewesten en gemeenschappen, een aanpassing van Kamer en Senaat en de tweetalige provincie Brabant aan de federale structuur. Ook Wallonië verhardde zijn federalistische aanspraken. Inmenging in het Waalse beleid vanuit de federale staat of vanuit Vlaanderen werd radicaal verworpen, wat duidelijk werd in de kwestie van de wapenvergunningen in ’91. Begin ’93 kwam het Sint-Michielsakkoord tot stand, samen met het aanvullende Sint-Kwintensakkoord. De autonomie werd uitgebreid, maar er werd niet geraakt aan de sociale zekerheid, noch aan de gezondheidszorg. Rechtstreeks verkozen parlementen werden ingevoerd, waarbij het territorialiteitsprincipe strikt werd toegepast. De provincie Brabant werd afgeschaft (die overlapte het grondgebied van drie gewesten en twee gemeenschappen) en Waals en Vlaams Brabant werden opgericht, terwijl de bevoegdheden over Brussel verdeeld werden over het Brusselse Gewest en de Gemeenschapscommissies. In de Vlaamse redering werd – om de band met Brussel te handhaven – een volwaardige Brusselse minister opgenomen. Niet ingewilligd werd de Vlaamse eis om de eindbeslissing over de faciliteitengemeenten naar zich toe te trekken, daar versterkte het federale niveau net zijn rol. Aan de basis van de financieringswet werd niet geraakt. De versnelde toekenning van bijkomende middelen aan de Franstaligen kwam er, maar over de jaren heen werden ze
Nationale Kwestie
73
niet verhoogd. De tekorten in de onderwijssector werden “opgelost” door drastische saneringsplannen met zware sociale gevolgen.
homogene bevoegdheidspaketten inzake politie en justitie). Ze stelt een “doorbraak” hierin als voorwaarde voor regeringsdeelname.
Het Sint-Michielsakkoord heeft de Vlaamse Beweging opnieuw een stap vooruit doen zetten. Dat deze ingrijpende federaliseringsfase kon plaatsgrijpen, had er ook mee te maken dat de traditionele partijen de rol van de buitenparlementaire organisaties overnamen, in Vlaanderen ook verder aangespoord door het succes van het Vlaams Blok.
De SP.a stelt vandaag daarentegen dat ze enkel wil toespitsen op de regionalisering van het volledige werkgelegenheidsbeleid (waarbij onduidelijk is of ze dan ook meestappen in een splitsing van het sociaal overleg, gevraagd door Unizo en VEV, waarin ze echter niet worden gevolgd door het VBO en waartegenABVV en ACV zich verzetten). De VLD laat pas komend voorjaar in zijn kaarten kijken, vlak voor de verkiezingen. Hiermeewil premier Verhofstadt zich vooral een “staatsman” tonen, die “zonder emotie” over de communautaire kwestie eerst “aftastende gesprekken” wil hebben vooraleer een voorstel op tafel te leggen dat “voor beide partijen eerbaar is”.
Het Sint-Michelsakkoord werd gezien als een “sluitstuk”, maar het was slechts één stap in de ontwikkeling. Na een rustpauze, waarbij de communautaire discussies in de koelkast werden gestopt (eerst door de regering Dehaene, daarna door de paars-groene regering Verhofstadt), drong de discussie zich verder op, wat in 2001 leidde tot het Lambermontakkoord, waarvoor de regering voor de goedkeuring moest rekenen op steun van de PSC (in ruil voor meer geld voor het vrij katholiek onderwijs in Wallonië en de erkenning van het Europees minderhedenverdrag) gezien de helft van de VUkamerfractie het akkoord weigende. Het Lambermontakkoord doet de bevoegdheden van Gewesten en Gemeenschappen verder toenemen (o.a. de volledige bevoegdheid over landbouw, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking), evenals de financiering (met een stijging van de dotaties en een grotere fiscale bevoegdheid). In Brussel worden het aantal zetels uitgebreid en krijgen de Nederlandstaligen voortaan 17 in plaats van 11 zetels. Tevens wordt een poging gedaan om via een institutionele hervorming de mogelijkheid te beperken dat het Vlaams Blok een blokkeringsminderheid zou kunnen verwerven. Het Lambermontakkoord lag van in het begin onder vuur en had niet de pretentie een “sluitstuk” te zijn. Ondertussen is al een nieuw Vlaams offensief rond de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde op een muur gebotst en dringt een nieuwe staatshervorming zich op na de volgende federale verkiezingen. Concrete agenda’s liggen nog niet op tafel en de “frontvorming” aan Vlaamse kant komt nog niet echt op gang. Alle Vlaamse partijen eisen een splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde (waartegenover de Franstaligen de eis tot uitbreiding van het tweetalige Brussel stellen), maar op dit moment is er verder geen sprake van een gezamenlijk programma of front. Het kartel CD&V/NVA naar voor met een hele catalogus van eisen (essentieel de in maart ’99 in het Vlaams parlement gestemde resoluties, met name volledige Vlaamse bevoegdheden voor gezondheidszorg, gezinsbeleid, ontwikkelingssamenwerking, telecommunicatie, wetenschaps- en technologiebeleid; meer fiscale en financiële autonomie; volledige constitutieve autonomie; overheveling van de spoorinfrastructuur en -exploitatie; objectieve en doorzichtige solidariteit met de andere deelstaten;
Een eis waarvoor figuren uit alle Vlaamse partijen zich hebben uitgesproken, is die voor een splitsing van de nietarbeidsgebonden sectoren van de sociale zekerheid, zijnde gezondheidszorg en kinderbijslag, maar het is voorlopig zeer onduidelijk of men dit er ook wil doordrukken. Enkel Vlaams Belang en NVA zijn openlijk voorstander van een volledige splitsing van de sociale zekerheid, maar ook figuren als Frank Vandenbroucke (SP.a) hebben in het verleden publiek verklaard hier achter te staan. Voorlopig verzet de SP.a zich hier echter tegen, bij monde van haar voorzitter Johan Vande Lanotte Tegenover dit Vlaamse offensief en in aanloop naar een nieuwe staatshervorming in 2007 (waar tenminste de kwestie Brussel-Halle-Vilvoorde tot een oplossing moet komen) bestaat er momenteel aan Franstalige zijde een afwijzingsfront. Dit front zou echter al snel stevige barsten kunnen tonen eens de reële onderhandelingen op gang komen. Bij zijn charme-offensief in Wallonië werd Leterme warm ontvangen door voorstanders van een hard neoliberaal beleid, die zich sinds de perikelen rond enfant terrible Destexhe (MR) veel openlijker uiten in de Franstalige media. Verder is de financiële nood van Wallonië en, op een andere manier, ook Brussel zo groot, dat akkoorden ook kunnen worden gekocht, weliswaar door een financieel in steeds nauwere schoentjes komende federale regering.
4. Nieuwe migratiestromen – Brussel wordt een multiculturele stad In de jaren ’60 kwam een nieuwe migratiestroom op gang, toen de burgerij antwoordde op de krappe arbeidsmarkt (die hen dwong tot het aanvaarden van de loon- en andere eisen van de sterk georganiseerde arbeidersbeweging) door het bewust aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten. In 1960 telde Brussel 76.000 inwoners van buitenlandse origine, waaronder vooral Fransen, Spanjaarden en Italianen. In ’81 liep hun aantal op tot 238.000. In de tien jaar die daarop volgden, vestigden
Nationale Kwestie nogmaals 40.000 migrantenzich in Brussel. Vandaag zijn de belangrijkste landen van oorsprong Marokko en Turkije. Sinds het integratiebeleid de nationaliteitswerving aanmoedigt, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen nationaliteit en land van oorsprong. In 1995 had 30% van de Brusselaars een vreemde nationaliteit, in 2003 is dat nog 23%. De kritieken op de recentere migranten zijn dezelfde als die op de vroegere migranten uit Zuid-Europa, die ook parallellen hebben met wat in de 19e eeuw over de Waalse en Vlaamse arbeiders werd gezegd. Een zelfde vergelijk kan getrokken worden met de woonplaatsen. In de gouden jaren ‘60 trokken de rijkere lagen weg uit de stad naar de groenere rand, de migranten vestigden zich in leeglopende wijken, naast die oorspronkelijke bewoners die niet over de middelen beschikten om te verhuizen naar betere buurten. Terwijl overal in de stad gigantische kantoorgebouwen en verschillende prestigeprojecten zijn verrezen, werden en worden de volksbuurten verwaarloosd. De bevolkingssamenstelling van het Brussels gewest heeft duidelijk een ander profiel dan dit van de andere gewesten: waar nog geen 10% van de Belgen in Brussel leeft, woont wel bijna een derde van alle niet-Belgen - en 40% van de niet EU-burgers - in de hoofdstad. In heel België tellen 17 gemeenten meer dan 10.000 inwoners met een nietBelgische nationaliteit: 11 hiervan liggen in het Brusselse gewest, 2 in Vlaanderen. Daarmee hebben 260.000 Brusselaars of 30% van de Brusselse bevolking een nietBelgische nationaliteit. De EU-burgers vormen de grootste groep (65%), met Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal als voornaamste herkomstlanden. De overige 35% zijn nietEU-migranten, afkomstig uit 60 verschillende landen waarbij voornamelijk de Marokkaanse bevolking opvalt, die de grootste groep niet-Belgen vertegenwoordigt en bijna de helft van het aantal niet-EU vreemdelingen voor haar rekening neemt, gevolgd door een minder omvangrijke groepen Turken en Congolezen. Het aantal inwoners in Brussel van buitenlandse origine ligt ongetwijfeld veel hoger maar kan, ondermeer als gevolg van de naturalisatie en een groot aantal sans-papiers, niet in kaart worden gebracht. Het aandeel niet-Belgen in de bevolking van de Brusselse gemeenten varieert van 10% in Ganshoren tot meer dan 40% in Sint-Gillis, waarbij gemeenten die het meest te kampen hebben met achterstelling en kansarmoede relatief ook het hoogste aandeel inwoners van buitenlandse origine tellen. Naast de gevestigde migranten, met daarbinnen een groeiende groep van allochtone senioren, is er ook een constante instroom van nieuwkomers (asielzoekers, gezinsvormers, vluchtelingen,…). Brussel is duidelijk méér is dan een officieel tweetalige stad. Het is een multiculturele stad waar verschillende groepen samenleven en waar ook verschillende talen worden gebruikt. Je zult in verschillende wijken in Brussel vaak opmerken dat je rond je vooral een mengelmoes van talen hoort. Een belangrijke groep migranten blijft de
74 oorspronkelijke taal als omgangstaal in de eigen gemeenschap en als thuistaal gebruiken, voor hen is het Frans in het beste geval een reëel verworven tweede taal (waarbij opgemerkt moet worden dat het Franstalig onderwijs door de constante onderfinanciering niet echt goede resultaten kan voorleggen), voor een aantal blijft de kennis van het Frans approximatief (vooral bij nieuwe migranten, oudere lagen van de migrantenbevolking en bij huisvrouwen).
5. Armoede in Brussel De politiek in Brussel wordt vaak overheerst door de communautaire en institutionele discussie. Als je de politieke discussie in de media dan volgt, zou je denken dat dit de eerste bekommernis van de Brusselse bevolking is. Niets is minder waar : Brussel is de Europese hoofdstad met de meeste armen. De werkloosheid is er te vergelijken met enkele Oost-Europese regio’s: 21% met een jongerenwerkloosheid van maar liefst 35%. Probeer echter in het doolhof van Brusselse instellingen maar eens uit te vissen welke instelling geacht wordt welk probleem op te lossen. We citeren uit de inleiding op het boek Armoede in Brussel van Jan Béghin (Brussels volksvertegenwoordiger SP.a/ Spirit), waar hij o.a. de werkloosheid in Brussel als volgt beschrijft: « De toestand is dramatisch: bijna twee derde van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen is laaggeschoold. Zonder diploma geraak je moeilijk aan een job en word je dus makkelijk sociaal uitgesloten. De weg naar langdurige werkloosheid ligt dan open. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest was in september 2005 (volgens de Welzijnsbarometer van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn) 69% minstens een jaar en 48% minstens twee jaar werkloos. 'En juist die langdurige werkloosheid' - ik citeer uit het armoedeverslag van Jan Vranken - 'is een belangrijke toevoerlijn naar inkomensarmoede: een op de drie van de langdurig werklozen valt onder de armoederisicogrens. Naarmate men het langer moet stellen met een beperkt inkomen (werkloosheidsvergoeding), raken eventuele financiële reserves op, moeten duurzame consumptiegoederen (van kleren tot koelkasten) worden vervangen en steekt uitsluiting op andere niet-materiële levensdomeinen de kop op: ook een bioscoop- of pretparkbezoek voor de kinderen valt dan weg.' Niet minder dan 27,2% van de Brusselse kinderen groeit op in een gezin zonder inkomen uit arbeid, met dus een groot risico op armoede. En die armoede wordt gereproduceerd, want armoede is een vicieuze cirkel: kinderen die groot worden in een arm gezin, zullen als volwassenen moeilijk aan die armoede ontsnappen. Ondanks die dramatische situatie, ondanks de almaar groeiende armoedegraad is er van een echt armoedebeleid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog altijd geen sprake. »
Nationale Kwestie Even een aantal – vrij hallucinante – cijfers op een rijtje zetten. Officieel leeft ruim een op de vijf Brusselaars in armoede, een West-Europees record. Waarnemers menen dat een op de vier een realistischer cijfer is gezien daklozen en « illegalen » niet in de statistieken worden meegeteld. In Sint-Joost loopt het aantal kinderen dat opgroeit in een gezin zonder arbeidsinkomen op tot 46 procent, gevolgd door Molenbeek (43%), Brussel, Schaarbeek en Sint-Gillis (alle drie 37%) – Sint-Pieters-Woluwe scoort het best met 12%. Een vijfde van de Brusselse gezinnen stelt gezondheidskosten uit omwille van financiële redenen. « Ook groeit in Brussel de inkomensongelijkheid, zo blijkt uit cijfers van de welzijnsbarometer van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel 2005 (www.observatbru.be). Wie de 10% hoogste belastingsaangiften indienen, bezitten 33% van het belastbaar inkomen terwijl wie de 10% laagste indienen 1,4% van het totale belastbare inkomen bezitten (gebaseerd op de inkomens van 2002 en de aangifte 2003). De rijken worden steeds rijker, de groep armen wordt steeds armer en groter. » (Armoede in Brussel) Die schrijnende situatie van werkloosheid en lage inkomens voor een belangrijk deel van de Brusselse bevolking wordt nog verergerd door de Brusselse woonsituatie. 24 procent van de Brusselse woningen bevindt zich in slechte staat (9,2% beschikt niet eens over elementair basiscomfort), 5 ,5% van de huurders bewoont een gemeubileerde kamer, meer dan 20% van hen betrekt een woning van slechte kwaliteit. Zo’n 25.000 gezinnen wachten op een sociale woning (slechts 9% van de woningmarkt). Een zicht op de « inspanningen » die werden geleverd door de Brusselse regering: sinds de oprichting van het gewest werden jaarlijks… 125 sociale woningen gebouwd ! In Brussel, waar ongeveer 60% van de bevolking huurt, besteedt meer dan de helft van de huurders (54%) meer dan 41% van hun budget aan huur. Dat blijkt uit een steekproef bij 3.000 huurders in 2004 (De Standaard, 25/01/ 2006). Ter herinnering : huurprijzen die meer dan 20% van het inkomen bedragen, worden door sociale en huurdersorganisaties reeds als problematisch beschouwd. Sinds 1998 is er in Brussel een huurprijsstijging van 25%. De verhoging bedraagt zelfs 40% bij een wijziging van huurders of een huurprijsherziening, terwijl de gezondheidsindex sinds 1998 met niet meer dan 10% is gestegen. De eis voor een massaal programma van sociale woningbouw en stadsrenovatie is voor Brussel pertinent. Het aantal sociale woningen moet dermate worden opgedreven om een reëel neerdrukkend effect op de huurprijzen te verzekeren. Ook de kwestie van werkcreatie staat centraal. En tekort aan diensten vind je overal in Brussel. Reeds jaren verdedigen de bus- en tramarbeiders van de MIVB de eis voor de herinvoering van de tweede man of de bus of de tram – om agressie tegen te gaan en te
75 vermijden dat de chauffeur allerlei problemen moet oplossen terwijl hij/zij tegelijk wanhopig moet proberen zijn/haar uurrooster te respecteren. Nog zonder de noodzakelijke uitbreiding van het net en de frequentie op een hele reeks plaatsen zou dit voor een belangrijke toename van het personeel zorgen. De ziekenhuizen in Brussel kampen, net als verschillende diensten, met een stevig personeelstekort, en dat dan nog gerekend op het huidige afgesproken kader dat vaak niet wordt ingevuld. Het onderwijs kampt met een enorm gebrek aan middelen en met problemen die voortvloeien uit jarenlange onderfinanciering. Veel Franstalige scholen barsten uit hun voegen en worden geconfronteerd met een hoop problemen die ze met het huidige personeel en de huidige middelen niet eens kunnen beginnen oplossen. Het Nederlandstalig onderwijs is slachtoffer van haar eigen succes geworden en worden nu overstroomd door anderstaligen waarvoor het personeel geen middelen aangereikt krijgt om daarmee om te gaan. Voor de werklozen in Brussel, in hoge mate laaggeschoold en eentalig, moet niet enkel in opleiding worden voorzien, maar ook in een studieloon om mensen in staat te stellen zich echt in die opleiding te investeren. In feite is het gebrek aan diensten in Brussel een nagenoeg eindeloos lijstje : kinderopvang in al zijn vormen ontbreekt in hoge mate, zorg voor de oudere bevolking idem dito ; vertaaldiensten zouden het de grote groep nieuwkomers (en de oudere groep van migranten die nooit echt de taal hebben aangeleerd) makkelijker moeten maken om een plaats voor zichzelf te vinden in de samenleving ; … Noem een dienst op en in Brussel zul je grote groepen van de bevolking vinden die er geen toegang tot hebben.
6. Brussel : de stad van de torenhoge werkloosheid en de honderdduizenden pendelaars Tegenover de torenhoge Brusselse werkloosheid staat dat zo’n 55% van de jobs (alle sectoren samen) worden uitgevoerd door pendelaars. Zo’n 350.000 Vlaamse en Waalse pendelaars komen elke dag werken in Brussel, slechts ongeveer 50.000 Brusselse werkenden doen de omgekeerde beweging. Het hoge aantal pendelaars wordt
Nationale Kwestie deels door objectieve redenen verklaard : Brussel is de plaats waar de administratie van de federale staat is gevestigd, evenals die van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Het gebrek aan tweetaligheid bij de Brusselse bevolking (en dan vooral de minst geschoolde lagen) speelt ook een rol : 95% van de Brusselse werklozen speken volgens een recente enquète geen Nederlands. Ook discriminatie bij de aanwerving speelt een rol : een belangrijk deel van patroons weigeren arbeiders van buitenlandse origine aan te nemen. In een stad waar een derde van de bevolking van buitenlandse afkomst is (en meer dan de helft bij de jeugd) heeft die discriminatie een enorm effect. Volkswagen Vorst biedt een schoolvoorbeeld hiervan. VW is de grootste privé-werkgever in Brussel, maar het personeel bestaat slechts voor 10% uit Brusselaars. De directie voerde steeds een bewuste politiek om arbeiders te zoeken in de meer rurale regio’s, waar minder vakbondstradities bestaan, met als doel over een volgzamer personeel te beschikken. De directie wil hiermee ook elke solidariteit tussen de VW-arbeiders en de omliggende wijken vermijden in geval van staking. Om te antwoorden op de discriminaties bij aanwerving stelde de regionale PS-volksvertegenwoordiger Rachid Madrane voor om 10% van de openbare jobs in Brussel te reserveren voor inwoners van de arme wijken in Brussel. Dit komt echter gewoon neer op het verdelen van de werkloosheid – gezien erdoor niet meer jobs worden gecreëerd – en het opdrijven van de spanningen tussen de arbeiders. Brussel wordt geconfronteerd met een recordwerkloosheid van 21 à 22%. De gemeenten in de rand kennen daarentegen een werkloosheidgraad van slechts 4 à 5%. Verschillende bedrijven hebben er zelfs een tekort aan arbeidskrachten. Een recent samenwerkingsakkoord tussen het Brusselse en het Vlaamse Gewest voorziet dat de Orbem en de VDAB hun vacatures uitwisselen. Maar ook dat lost niet veel op. Veel jobs in de rand zijn slecht betaald en onzeker. Dat is de belangrijkste reden waarom ze geen personeel vinden. Bovendien zijn de bedrijven in de rand vaak zeer moeilijk toegankelijk met het openbaar vervoer. In de praktijk zal dit samenwerkingsakkoord de druk op de Brusselse werklozen verhogen om gelijk welke onzekere en slecht betaalde job te aanvaarden in regio’s die moeilijk bereikbaar zijn.
7. Brussel en de rand Een toenemend aantal inwoners van Brussel installeren zich in de randgemeenten. De Vlaamse pers en politici schilderen hen vaak af als « arrogante bourgeois » om hen dan ieder recht op eigen taalgebruik te kunnen ontzeggen. Indien het juist is dat in een eerste tijd de stadsexodus vooral bestond uit de beter begoede middenlagen die op zoek waren naar groene ruimte – en dat is nog steeds zo in een aantal gemeenten die bij die lagen in trek zijn – is het ook zo dat steeds meer arbeiders zich in de periferie installeren op zoek naar een goedkopere woning. Zo kopen arbeiders die in Anderlecht werken bijvoorbeeld een
76 woning in Sint-Pieters-Leeuw om dicht bij hun werk te blijven. Dit fenomeen zal zich enkel verderzetten en steeds verder in oppervlakte uitdeinen naarmate de woningprijzen blijven toenemen in combinatie met het gebrek aan sociale woningen in Brussel. Een aantal Vlaamse gemeenten proberen dit tegen te gaan door de eigenaars van bouwterreinen te verplichten slechts aan Vlamingen te verkopen of aan « mensen die een sociale band hebben met de gemeente » en dus lid zijn van een lokale vereniging. Indien dat niet het geval is, wordt een bouwvergunning geweigerd. Het decreet dat taalvoorwaarden oplegt aan huurders van sociale woningen in Vlaanderen gaat in dezelfde richting, waarbij de Vlaamse politici bovendien twee vliegen in één klap worden geslagen : geen sociale woningen meer voor Franstaligen in de rand, geen of minder mensen van buitenlandse origine in sociale woningen in heel Vlaanderen. Deze discriminerende maatregelen maken het leven voor nieuwe inwoners in de rand moeilijker zonder evenwel het fenomeen van de stadsexodus in te dijken. Die heeft immers diepgaande sociale en economische oorzaken. De Franstaligen in de randgemeenten (met of zonder faciliteiten) worden bovendien geconfronteerd met specifieke problemen. Ze kunnen zich niet in het dichtsbijzijnde ziekenhuis in Halle laten verzorgen omdat ze er niet in hun eigen taal geholpen kunnen worden. Een ander voorbeeld is de zorgverzekering van de Vlaamse Gemeenschap, facultatief in Brussel maar verplicht in Vlaanderen. Alle inwoners van Vlaanderen moeten bijdragen aan deze verzekering in ruil voor een gedeeltelijke terugbetaling van de kosten voor noodzakelijke thuisverzorging. Je moet je voor die diensten echter melden bij een dienst van de Vlaamse Gemeenschap. De Franstaligen maken nu juist hiervan nauwelijks gebruik omwille van de taalbarrière, maar ze moeten wel betalen. Het gebrek aan taalrechten leidt dus in zekere gevallen naar sociale discriminatie. Een toegang in het Frans tot thuishulp georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap en tot het ziekenhuis in Halle zou mogelijk moeten zijn. Net zoals voor Nederlandstaligen in WaalsBrabant (en die zijn er steeds meer naarmate steeds meer Vlamingen die werken in Brussel steeds verder in het Franstalige landsgedeelte uitwijken in een zoektocht naar een betaalbare woning in een groene omgeving met een goede aansluiting naar Brussel) een toegang in de eigen taal mogelijk moet zijn in het ziekenhuis van Ottignies. Een massaal programma van sociale woningbouw en stadsrenovatie in Brussel en in de rand, volledig openbaar gefinancierd en beheerd, is nodig opdat niemand nog verplicht kan worden zijn regio te verlaten omwille van de woningprijzen. Een dergelijk programmazou veel meer middelen vergen dan de repressieve maatregelen die nu worden voorgesteld en zou ook dwingen tot een breuk met een antisociale afbraakpolitiek die zowel in Vlaanderen als in Brussel door alle in het parlement vertegenwoordigde
Nationale Kwestie partijen wordt gevoerd en verdedigd. Verder moeten alle pesterijen van overheidswege tegen minderheden stoppen en dat op alle niveaus, ook in de gemeentelijke politiek. Zoals in het programma verderop staat uitgelegd, verdedigt LSP/MAS in Vlaanderen, Wallonië en Brussel voor iedereen het recht op werk en diensten in de eigen taal. De verdediging van dit programma is de enige manier waarop Vlaamse, Waalse, Brusselse en Duitstalige arbeiders en armen de handen ineen kunnen slaan voor de strijd tegen de ondemocratische en asociale politiek die in alle gewesten en gemeenschappen wordt gevoerd.
8. Kunnen al deze gemeenschappen vreedzaam samenleven in Brussel ? Terwijl volgens een recente enquète drie kwart van de Brusselaars zich voorstander verklaren van een vorm van tweetalig onderwijs, waarbij de tweede landstaal niet langer als een vreemde taal wordt beschouwd, blijft het onderwijs in Brussel niet gespaard van communautaire relletjes. Waar het Nederlands zeer lang – en dat is gezien de ontwikkelingen in de geschiedenis ook logisch – werd gezien als een minderwaardige taal waar je geen nood aan had, begint vandaag de realiteit op de arbeidsmarkt te wegen. Terwijl het Franstalig onderwijs generaties van eentalig Franstaligen heeft afgeleverd, zien we vandaag dat steeds meer Frans- en anderstaligen de weg naar het Nederlandstalig onderwijs vinden. Nu reeds is 25% van de Brusselse schoolgaande jeugd ingeschreven in een Nederlandstalige school – naar schatting zou dit in de komende jaren kunnen oplopen tot 30%. Enerzijds heeft dit te maken met de goede reputatie van de (minder ondergefinancierde) Nederlandstalige scholen, maar anderzijds heeft dit zeker te maken met het groeiende begrip onder een grote groep Franstalige arbeiders en arbeiders van buitenlandse origine dat de kennis van het Nederlands een grote troef is op de arbeidsmarkt. Een hele reeks van bestaande situaties worden aangevoeld als discriminaties vanwege de ene of de andere gemeenschap. De Nederlandstaligen die wonen in Brusselse gemeenten waar geen Nederlandstalige stadsonderwijs wordt aangeboden (bijvoorbeeld Schaarbeek), betalen voor de kosten van de gebouwen en de werkingskosten van een dienst die niet in hun taal wordt georganiseerd. Hieraan werd slechts gedeeltelijk tegemoet gekomen door de akkoorden van SintBonifacius, waardoor een deel van die kosten opgenomen zullen worden door de gemeenschappen. In de Franse Gemeenschap wordt een bijkomend diploma geëist van een leerkracht met een Nederlandstalig diploma om het recht te verwerven in het Frans les te geven. Welke Nederlandstalige leerkracht zal zich hieraan onderwerpen indien je weet dat de lonen voor leerkrachten van de Vlaamse Gemeenschap hoger liggen ? Verder verbiedt een van de vele taalwetten mensen om over te stappen naar het onderwijs van de andere gemeenschap eens het schoolparcours begonnen is en indien je woont in een
77 regio waar het onderwijs georganiseerd wordt je eigen gemeenschap. Een Vlaamse pendelaar die zijn studies in het Vlaams heeft gedaan, kan dus geen avondonderwijs in het Frans volgen dat georganiseerd wordt door het Franstalig onderwijsnet. Ondertussen blijven de Franstalige politici de « gepriviligeerde Vlaming » in Brussel met de vinger gewezen, die Vlaming heeft immers recht op onderwijs van betere kwaliteit. Terwijl de realiteit eerder is dat het onderwijs in Brussel (zoals in de rest van België) – het Nederlandstalig en het Franstalig onderwijs – een duidelijke verdeling kent in scholen voor de elite, voor de kinderen van de burgerij en de beter begoede middenlagen in de samenleving, en ondergefinancierde scholen voor de rest. Het is echter wel correct dat de Vlaamse Gemeenschap om evidente redenen meer investeert in onderwijs en cultuur dan de armlastige Franse Gemeenschap. De kwestie van de taalrechten is extreem gevoelig in Brussel. Tweetaligheid is verplicht voor de ambtenaren in de Brusselse administratie en openbare diensten. Dat wordt aangevoeld aan een obstakel voor de aanwerving van Franstalige Brusselaars. Anderzijds wordt het systematisch voorzien van alle diensten in het Nederlands niet gerealiseerd door het gebrek aan voldoende Nederlandskundig personeel en wordt de tweetaligheidsvereiste van het personeel ondergraven door een grote groep als contractuelen aan te werven, die dan de voordelen van een vaste benoeming moeten ontberen. Zo wordt feitelijk de nationale kwestie gebruikt om het openbaar statuut van het gemeentepersoneel af te bouwen. In januari vroeg Bert Anciaux (Spirit) een enquète over de tweetaligheid van de Brusselse diensten om zich te kunnen voorstellen als de verdediger van de Vlamingen in Brussel. Maar om die tweetaligheid in de praktijk te kunnen realiseren, moet gebroken worden met de huidige besparingspolitiek en moeten voldoende middelen ter beschikking worden gesteld, wat Anciaux nalaat. Dat die middelen overigens aanwezig zijn, blijkt uit recente rapporten. De Tijd van 23/05/2006 wist op de voorpagina te melden dat “Brussel bruist van ondernemerschap”. Tegenover de torenhoge werkloosheid en de armoede in Brussel staat dat de bedrijven die in het Brusselse Gewest hun hoofdzetel hebben de meeste dochterondernemingen oprichten, beduidend meer dan bedrijven met hoofdzetel in Wallonië of Vlaanderen. Tegenover de politiek van de traditionele partijen die de taalproblemen gebruiken om de arbeiders te verdelen, verdedigen wij het recht op enerzijds een degelijke job en anderzijds de toegang tot kwaliteitsvolle diensten in je eigen taal. De organisatie van tweetalige diensten vereist de tweetaligheid van het personeel daar waar dat nodig is. Vandaag wordt de kennis van de andere taal geëist als voorwaarde om een job te krijgen of om die te behouden
Nationale Kwestie (in het geval van ambtenaren om vast benoemd te worden). Wij denken dat talenkennis gestimuleerd moet worden en niet opgelegd. Enkele jaren terug werden in het onderwijs van de Stad Brussel taallessen gecreëerd om ambtenaren voor te bereiden op het taalexamen van Celor. Deze taallessen moeten echter na de werkuren worden gevolgd. De mogelijkheid om taallessen te volgen tijdens de werkuren (uiteraard met doorbetaling van loon) en het vergoeden van deze professionele extra kwalificatie door een hogere verloning eens de taalkennis verworven, gecombineerd met goede arbeidersvoorwaarden en een verhoging van het kader om het personeel dat lessen volgt te vervangen, zijn zaken die noodzakelijk zijn om de tweetaligheid van de diensten te verzekeren zonder dat dit gebeurt op de rug van het personeel zelf. Gezien de belangrijke migrantenbevolking in Brussel is de toegang tot de diensten in enkel Frans en Nederlands niet voldoende. Voor die taalgemeenschappen die erom vragen, moeten taalhulpdiensten worden aangeboden. Het gebrek hieraan stelt zich in o.a. ziekenhuizen en verzorgingstehuizen, waar mensen zorg moeten ondergaan zonder ook maar enige uitleg te kunnen geven of begrijpen, maar ook in alles wat met officiële administratie te maken heeft. LSP/MAS gaat ervan uit dat het net dit soort tegemoetkomingen zijn die anderstaligen kunnen helpen een plaats te verwerven in de samenleving, wat nodig is om hen te stimuleren om de streektaal aan te leren. Het is juist het gebrek aan jobs, gecombineerd met het door de hoge huurprijzen samenduwen van de bevolking van vreemde origine (samen met arme Belgen, vaak bejaarden) in afgelijnde wijken, een ondergefinancierd onderwijs en een gebrek aan diensten aan de bevolking, o.a. performante buurtdiensten, die maken dat een deel van de bevolking van buitenlandse origine de taal niet aanleert. Het feit dat de Gemeenschappen en de Gemeenschapscommissies in Brussel geen toegang tot hun diensten moeten aanbieden in de andere taal wordt aangevoeld als een discriminatie. Dat kan leiden tot absurde situaties zoals het voorbeeld van Nederlandstaligen die door een ambulance naar een ziekenhuis van de Franse Gemeenschap in Brussel worden gebracht en er zorg moeten ondergaan zonder dat hen de minste informatie in het Nederlands moet worden verschaft. Een beetje als gehospitaliseerd worden in een vreemd land… Die diensten met vestiging in Brussel, inbegrepen die diensten die door de gemeenschappen worden georganiseerd, die noodzakelijke diensten organiseren, zoals bijvoorbeeld gezondheidszorg, moeten voor beide gemeenschappen toegankelijk zijn. Zo moeten ook de eentalige Franstalige (of anderstalige) ouders de nodige hulp krijgen om hun kinderen toegang te kunnen bieden tot het Nederlandstalig onderwijs. Tijdens het feest van de Franse Gemeenschap in september 2005 legden verschillende Franstalige politici verklaringen af als zou de Franse Gemeenschap de brug zijn tussen het Brusselse en het Waalse Gewest, het
78 tweetalig statuut van de hoofdstad gewoon negerend. De twee Gemeenschappen voeren in Brussel een harde concurrentie op alle vlakken waarvoor ze bevoegd zijn. Politici verdedigen elk hun eigen taalgroep tegen de andere. Die communautaire politiek van alle traditionele partijen in Brussel heeft tot doel de spanningen en de verdeeldheid tussen de arbeiders van verschillende taalachtergrond op te drijven. Op die manier hopen ze de echte gepriviligeerden, de echte profiteurs, namelijk de kapitalisten en hun families, buiten schot te houden. De Brusselse arbeiders en armen hebben daarentegen duidelijk belang bij een politiek die de problemen van werkloosheid, armoede, gebrekkige en dure huisvesting, toegang tot diensten, enz. als eerste prioriteiten aanpakt, niet aan een machtspel tussen de verschillende instellingen en gemeenschappen in Brussel. De verdeeldheid die steeds opnieuw wordt aangezwengeld door de politieke elite, die dat vooral doet om de eigen goedbetaalde positie te behouden, is een obstakel voor de arbeiders en de armen in Brussel om een eengemaakte strijd rond die levensbelangrijke thema’s mogelijk te maken. Nochtans is dit de enige manier waarop vooruitgang kan worden geboekt tegen de neoliberale en asociale politiek van de communautaire partijen. Dit wordt duidelijk bij elke staking in een Brussels bedrijf waar arbeiders van verschillende gemeenschappen samenwerken, bij elke actie tegen het zoveelste prestigeproject dat de oorspronkelijke bevolking wil verdringen voor het zoveelste kantoorgebouw of het zoveelste bouwproject dat de beter verdienende lagen wil aantrekken, bij elke verdediging van de openbare diensten,… Laat ons niet vergeten dat het patronaat in België, dat via haar politieke vertegenwoordigers in de traditionele partijen steeds nieuwe communautaire twisten voert, zich nog steeds laat vertegenwoordigen door het nationale VBO, dat er wonderwel in slaagt steeds eensgezind voorstellen te produceren die alle arbeiders en uitkeringstrekkers in het land doet betalen voor de crisis… Wij moeten even eensgezind tegen die politiek kunnen opkomen indien we ook nog overwinningen willen boeken, zoals o.a. de strijd tegen het Generatiepact ons heeft getoond.
Nationale Kwestie
79
6. De Duitse gemeenschap De annexatie van Eupen-Malmédy Na afloop van de Eerste Wereldoorlog leefde het Belgische chauvinisme op. De BWP-leiding bracht daar niets tegenin, integendeel. Vandervelde, die nog tijdens de oorlog werd opgenomen in de regering, maakte nadien deel uit van de groep Belgische onderhandelaars voor het Verdrag van Versailles. België eiste er een herziening van de neutrale status van België, de overdracht van het Groothertogdom Luxemburg, Maastricht en Nederlands Limburg aan België, een verbetering van het statuut van de Schelde en het kanaal Gent-Terneuzen, voorts aansluiting van Moresnet, Eupen en Malmédy die sedert 1815 bij Pruisen hoorden, uitbreiding van de kolonie in Afrika ten koste van Duitsland en herstelbetalingen door Duitsland. Niet alles van dit programma werd binnengehaald. België verkreeg de districten Eupen, Malmédy en Moresnet. Ook werd de neutraliteit opgeheven, die opgelegd was door de verdragen van Londen van 1839. In Afrika verkreeg België een beheersmandaat over Ruanda-Urundi. Tenslotte werd Duitsland ertoe veroordeeld 2,5 miljard goudmark te storten als herstelbetaling. Voor de Duitstalige Belgen begint hun Belgische geschiedenis dus in januari 1920. Meer dan honderd jaar had het het gebied rond Eupen-Malmedy onder Pruisische heerschappij gestaan, een lange periode van harde strijd voor burgerrechten, die ook in Eupen revolutionaire momenten met zich mee bracht. Door het Verdrag van Versailles in 1919 werd de nationale eenheid verbroken. De overdracht van het gebied aan België beantwoordde aan de behoefte van de grote mogendheden aan een grotere zekerheid over de omgeving van de Maas. Het gevolg was een volledige isolatie van de burgerij en de werkende klasse in Eupen-Malmedy. De kerk, als deel van de bezittende klasse, gaf de Duitstalige burgerij een geïnstitutionaliseerd ideologisch kader, oa om de socialistische agitatie aan het eind van 19e eeuw, die vanuit Verviers de arbeiders bereikte, tegen te gaan. Aangezien Eupen-Malmedy onder het Franstalige bisdom Luik viel, vreesde de Duitstalige burgerij dat haar belangen ondergeschikt zouden worden aan die van de Franstalige Belgische burgerij. In hun strijd voor het behoud van de Duitse taal (en de Duitse cultuur) kwamen de Duitstalige priesters tegemoet aan de behoefte van bevolking aan vrij taalgebruik. Maar vooral aan de behoefte aan de lokale burgerij, voor wie een éénvorming taalgebied een voorwaarde is voor een zo vlot mogelijke uitwisseling van goederen. De Belgische burgerij
zag vrij snel de rol die de Kerk kon spelen en heeft het Luikse Bisdom van bij het begin als instrument gebruikt voor de burgerlijke assimilatie van de "nieuwe Belgen". Dat de Waalse en de Duitstalige geestelijken in eerste instantie onvoorwaardelijke verdedigers van de belangen van hun eigen burgerij bleven, en op die manier het assimilatieproces vergeefs bleek, bewijzen verscheidene gebeurtenissen. België organiseerde geen echt referendum over de aansluiting, maar een volksraadpleging waarvan de uitkomst van vooraf duidelijk was door de schandalige manier waarop het georganiseerd was. Kiezers moesten zich inschrijven op een kieslijst bij de Belgische autoriteiten. Alleen in Malmédy en Eupen werden registers
Nationale Kwestie geopend, wat het reeds zeer moeilijk maakte voor de verspreid wonende boeren om zich in te schrijven, ook gezien de staat van de vervoermiddelen vlak na de oorlog. De stemming was ook niet geheim, je moest je handtekening in een register zetten waarin de Belgische regering inzage had. Belgische ambtenaren verspreidden het gerucht dat iedereen die verzette tegen de aansluiting, verplicht zou worden het gebied te verlaten. Ook werd gedreigd met de intrekking van voedselbonnen voor wie zou protesteren tegen de aanhechting. Gemeenteambtenaren die kwamen tekenen, werden in veel gevallen ontslagen. Er werden zelfs verklikkers ingeschakeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat slechts 209 personen (van 30.000 stemgerechtigden) zich registreerden. In april 1920 kwam het tot een algemene staking in Eupen. Die werd georganiseerd door de Centrumpartij, de christen-democratische vakbond en de spoorarbeiders. De muntomschakeling en de overschakeling op Belgische lonen kwam nadelig uit voor de arbeidersklasse in EupenMalmédy. De eisen waren voor een tegemoetkoming om de harde gevolgen hiervan te verzachten en voor een “onverhinderde volksraadpleging” en de indeling bij het bisdom Keulen. De eisen betreffende de munthervorming werden onmiddellijkingewilligd, maar een nieuwe volksraadpleging en de indeling bij het bisdom Keulen werden verworpen. Hierin liggen de kiemen van de “Revisionsbewegung” (Beweging voor de Herziening). Onder de belangrijkste gebeurtenissen in de jaren '20 bevinden zich de mislukte terugkeeronderhandelingen tussen België en Duitsland in 1926 en 1929. Toen de inwoners van de Oostkantons in ’25 stemrecht verkregen, stemden ze massaal op de katholieke partij, die in het kanton Sankt Vith zelfs meer dan 80% haalden. Maar de kandidaat met de meeste stemmen kwam niet in het parlement, hij was immers voorstander van de terugkeer naar Duitsland. Zijn plaats werd ingenomen door een Waalse Luikenaar. Dit leidde tot gemeenschappelijke protesten door de christen-democratische vakbond, "de Christelijke Kiezersvereniging" en de BWP.Als reactie op de burgerlijke assimilatiepolitiek van de liberalen en de katholieke partij kwam het tot een afsplitsing in het christelijke kamp, van waaruit een pro-Duitse Christelijke Volkspartij (CVP) ontstond. Met hun eerste verkiezingsslogan "Voor zelfbeschikking en het katholiek geloof " bevonden zij zich samen met de BWP, de Geboortelandfederatie en het Landbouwarrondissement Malmedy aan de leiding van de Revisionsbewegung. De CVP nam in ’29 deel aan de verkiezingen en boekte een duidelijke overwinning: in Eupen haalde die partij de helft van de stemmen, in Sankt Vith twee derde en in het toch sterk Waalse Malmédy (waar in het verleden verzet was tegen de opgelegde germanisering vanuit Pruisen, waarvan Malmédy sinds 1815 deel uitmaakte) 40%, waarmee de bevolkingzich duidelijk uitsprak voor een herziening van het Verdrag van
80 Versailles. In het hele gebied behaalde de CVP 51% en de BWP 23%. Desondanks had ze geen schijn van kans om een verkozene naar het parlement te sturen, want de Duitstaligen vormden een minderheid in het voor de rest Franstalige kiesdistrict. In ’33 verbood de Luikse bisschop, mgr. Kerkhofs, op een andere partij dan de Belgischgezinde katholieke partij te stemmen. Vóór 1933 vonden de ideeën van Hitler in Eupen-Malmedy geen ingang. Na de machtsovername van de fascisten in Duitsland kwam er echter een massale financiële ondersteuning van de pro-Duitse organisaties. Een splitsing van de Revisionsbewegung kwam tot stand, waarbij de ene zijde de kant van Duitsland koos, de andere die van de Belgische burgerij. Door prominente leden van de CVP en enkele geïsoleerde BWP-leden werd de fascistische pro-Duitse Heimattreue Front (Geboortelandtrouw Front) opgericht. Aan de andere kant bevonden zich pro-Belgische krachten, de resten van CVP, de christen-democratische vakbond, de Duitstalige geestelijken en de BWP. Dat de BWP geen socialistische partij met duidelijk klassenstandpunt was, maar een burgerlijk chauvinistische partij, werd bijzonder duidelijk op dit ogenblik. Doordat de BWP de pro-Belgische kant koos – in plaats van zich op de arbeidersklasse te richten voor het opbouwen van een krachtsverhouding – werd ze de verdediger van de belangen van de onderdrukkende Franstalige Belgische burgerij. Dit toont dat de BWP het recht van zelfbeschikking voor de Nieuwe Belgen enkel vanuit een burgerlijk standpunt vertegenwoordigde. Het maakte ook dat er geen alternatief werd aangeboden. Ondertussen vonden jongeren uit de Oostkantons, waar hoge werkloosheid heerste, werk over de grens in Duitsland. Ze werden bewerkt door de pro-Duitse organisaties met vooruitzichten dat hun streek weer in het grote vaderland zou worden opgenomen. Een aanzienlijk deel van de bevolking, dat nog steeds voorstander was van een hereniging met Duitsland ontving de Duitsers dan ook met open armen toen de Duitse tanks het gebied binnenreden. De hoop op hereniging met Duitsland was groot gebleven. De burgerlijke krachten zagen echter enkel een mogelijkheid hierop via de politiek van Hitler. Onder de bevolking creëerde dit uiterste verwarring. De ware doelstellingen van het nationaal-socialisme werden verkeerd beoordeeld door het ontbreken van een echt alternatief. Indien een revolutionaire arbeiderspartij binnen de Revisionsbewegung een standpunt had verdedigd - en dus de arbeidersmassa’s had opgevoed - in de geest van diepgaande en consequente democratie, had die verwarring voorkomen kunnen worden. Gezien dit niet het geval was, was het verglijden van een burgerlijk standpunt rond het recht op zelfbeschikking naar de meest reactionaire vorm van burgerlijke politiek – het fascisme – niet verwonderlijk.
Nationale Kwestie Aangezien de leiding van de CVP was overgegaan naar de Heimattreue Front, had de partij geen leiding meer zodat ze voor de parlementsverkiezingen van 1936 geen kandidaten stelde. Dit leidde tot een overweldigend succes voor de fascisten, daarnaast had ook bijna de helft van de kiezers de oproep van de Heimattreue Front gevolgd om ongeldig te stemmen. De voormalige revisionistische en vandaag pro-Belgische partijen vielen terug van 75% naar 45%. Daarbij kon de pro-Belgische Katholieke Partij met 38% zichzelf bij de winnaars rekenen, terwijl de BWP de grote verliezer werd met 5% (tegenover 25% in 1929). Op 18 mei 1940 worden de Oostkantons bij het Duitse Rijk ingelijfd. De bevolking van Eupen-Malmédy was terug Duits. In ’42 werden de mannen gerecruteerd voor de Wehrmacht. Ze werden als “Volksdeutsche”, net als de Elzassers en de Sudeten, ingezet op de meest vooruitgeschoven posten. Bijna 9.000 mannen en jongens werden gemobiliseerd, waarvan er 2.000 nooit zijn teruggekomen. In december 1944 werd Sankt Vith op tweede kerstdag platgebombardeerd door de geallieerden, Malmédy werd per vergissing zelfs twee keer platgegooid.
Na de TweedeWereldoorlog: discriminatie van de Duitse taal Na de Tweede Wereldoorlog was het nationale vraagstuk op de achtergrond beland. De oorzaak daarvoor lag in de ideologische en juridische repressie vanwege de Belgische Staat. België deed na WO II immers alsof de bij het Derde Rijk ingelijfde bevolking in haar geheel gecollaboreerd had. Tijdens de “politieke zuiveringen”, waarbij men vermoedelijke collaborateurs vervolgde, werden 15.600 dossier opgesteld. Dit betekende dat 25% van de Duitstaligen (één op vier bewoners, zuigelingen inbegrepen!) een dossier had en 50% van alle volwassen mannen! 80% van die dossiers moest uiteindelijk geseponeerd worden, maar de helft van de overige 20% (1.503 van de 3.201) aangeklaagden werd veroordeeld en vervolgd. Dat is 10 keer zoveel als in Vlaanderen, 15 keer zoveel als in Wallonië en 8 keer zoveel als in Brussel. Ambtenaren die, trouw aan de Belgische voorschriften, bleven doorwerken na de Duitse annexatie werden bij tientallen ontslagen. Ook lid geweest zijn van een jeugdorganisatie tijdens de bezettingsjaren kon je een veroordeling opleveren. Dat alles ondanks het feit dat de Belgische regering in ballingschap nooit officieel tegen de annexatie heeft geprotesteerd. Integendeel, nog geen drie maanden na de inlijving ging de Belgische regering akkoord met de nieuwe grens en dus met het afstoten van de Oostkantons. Met andere woorden: na de oorlog werden toenmalige inwoners van Duitsland bestraft voor collaboratie met... Duitsland! En dat terwijl de toenmalige economische elite tenvolle had gecollaboreerd - en van de “opportuniteiten” gebruik had gemaakt om haar politiek rond lonen en arbeidsvoorwaarden op te leggen – en daar nadien nooit
81 voor is gestraft. Dit juridisch offensief had een groot effect op het hoe de Duitstalige arbeidersklasse haar nationale identiteit zag. De bevolking was murw geslagen en keerde zich af van politiek. Niemand durfde het in de na-oorlogse periode nog aan zelfs het meest onschuldige pro-Duitse gevoel te uiten. De beschuldigingen en intimidaties leidden tot een vervreemding van hun originele nationale identiteit. De staat isoleerde de Duitstalige arbeidersklasse verder door op te roepen tot een publieke Denunziation, een openbare oproep tot verklikking van “collaborateurs”, waarmee ze verder verdeeldheid zaaide tussen de Duitstalige en de Franstalige arbeiders. Behalve al deze repressieve maatregelen ondernam de Belgische staat ook talrijke pogingen om de Duitstalige bevolking te assimileren. Er zijn harknekkige pogingen ondernomen om het gebied helemaal te verfransen. Verschillende Waalse politici stelden dat de Duitse taal “uitgeroeid” moest worden, dat volledig gebroken moest worden met de Duitse cultuur. Er kwamen systematische pogingen om het onderwijs verfransen, het gebied werd geïntegreerd in de Franstalige kiesdistricten,... Liberalen en socialisten zagen in de verfransing ook een mogelijkheid om de invloed van de katholieke kerk te verzwakken. De participatie in het politieke gebeuren werd duidelijk bemoeilijkt door de Franstalige administratie. Slechts tien jaar later stak het idee van een eigen administratie en kieskring de kop op. De na-oorlogse periode bestond uit jaren van achtervolging en intimidatie. Het politieke ontwaken van de Duitstalige arbeidersklasse werd ook ideologisch onderdrukt. De Duitse taal werd niet officieel erkend en werd gediscrediteerd door haar voorstelling als een idee die toebehoorde aan de terugkeer bij het Duitse Rijk. In slechts 25 jaar waren ze drie keer van nationaliteit veranderd en werden ze aan een voor hen volledig vreemd sociaal en politiek landschap blootgesteld. Sociaal geïsoleerd en politiek verlamd drong het staatsapparaat de "nieuwe Belgen" door middel van burgerlijke assimilatie een nieuwe nationale identiteit op. Dat het nationale vraagstuk in deze fase niet opnieuw opflakkerde, is echter vooral ook te wijten aan de gunstige economische situatie in de na-oorlogse periode en het versterken van de internationale arbeidersklasse. Zoals in de rest van België komt een politiek op gang van klassensamenwerking, met elementen als sociale zekerheid en gestructureerd sociaal overleg, waarbij de leiding van de arbeidersbeweging steeds meer werd geïntegreerd in de staat.
De jaren ‘60 : De zoektocht naar een nationale identiteit Het is de periode waarin de Duitstalige Belgen een gevoel
Nationale Kwestie voor hun nieuwe nationale identiteit en hun positie binnen de federale staat ontwikkelen. Verscheidene gebeurtenissen luidden die nieuwe fase in. Eerst moet de taalcontroverse tussen Franstaligen en Vlamingen worden vermeld, die in de jaren ‘60 opnieuw uitbrak en leidde tot het vastleggen van de taalgrens. Daar stelden de Duitstaligen vast dat hun nationale identiteit noch bij de ene, noch bij de andere natie behoorde. Resultaat van het conflict is de erkenning van het Duits als derde nationale taal, de officiële erkenning van een Duits taalgebied met rechten voor de Franstaligen die daar wonen. In Malmédy kreeg de Duitstalige minderheid ook een aantal rechten, waarvan ze weinig gebruik maakte. Sinds ’62 heette het gebied niet langer de Oostkantons, maar Duits-OostBelgië, met 65.000 Duitstaligen die niet meer bij hun oude Waalse lotgenoten van Malmédy horen. Er waren organisaties die het nationale vraagstuk telkens opnieuw op de voorgrond plaatsten. Zij beschouwden de introductie van het Frans als tweede taal een verdekte vorm van verfransing. Deze opinie was in tegenspraak met hoe de meerderheid van de bevolking het zag. Voor de arbeidersklasse was het de voorwaarde voor het sociaal en het beroepsmatig streven naar vooruitgang. Daarnaast gaf de economische situatie aan de burgerij voldoende ruimte om, zonder dat een massaal naar voor schuiven van het nationale vraagstuk op dit moment nodig was, toch haar belangen te verdedigen. Een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van Duitstalige gemeenschap doet zich voor tijdens de verkiezing van de Senaat in 1968. De Duitstalige PSCkandidaat haalde 12.000 voorkeurstemmen. De partijleiding in Verviers verhinderde echter zijn verkiezing in de Senaat. Daardoor leden de christen-democraten een serieus vertrouwenverlies. In 1971 doet ditzelfde scenario zich voor bij opnieuw dezelfde PSC-kandidaat, maar ook bij een liberale kandidaat. Dit vormde de aanleiding voor de oprichting van de christelijke onafhankelijke kiesvereniging. Hieruit ontstond in 1972 de nationalistische PDB – Partij van Duitstalige Belgen
Vanaf de jaren ‘70 : uitbouw van de autonomie en institutionalisering van het nationalisme. Toen België in 1962-‘63 in vier taalgebieden werd opgedeeld, betekende dit niet het einde van de zogenaamde taalstrijd. De taalwetgeving betekende slechts het begin van de opdeling van België, die met de staatshervormingen sinds ‘70 een institutioneel kader heeft gekregen. Met de oprichting van de Duitse Cultuurgemeenschap werd ook de Duitstalige burgerij een dergelijk kader aangeboden. Ondanks het feit dat in ‘70 slechts beperkte bevoegdheden over culturele aangelegenheden werden overgedragen, betekende dit toch een beslissende wending die een nieuwe fase van sterkere nadruk op de Duitse taal en een terugdringen van de Franse taal inluidde. Verdere belangrijke stappen in de
82 uitbouw van de autonomie waren: # 1980: Tweede grote staatshervorming > De omvorming van Duitse Cultuurgemeenschap naar Duitse Gemeenschap (DG). > Naast een Raad bezit de DG voortaan ook een regering > De DG heeft decretale bevoegdheid over cultuur-en persoonsgebonden materies, alsook in wat betreft de intergemeenschaps- en internationale relaties. # 1988-1989: Derde grote staatshervorming > Het onderwijs wordt overgedragen aan de DG > De financiële toelages van de federale staat aan de DG verdrievoudigen # 1993: Vierde grote staatshervorming > De DG kan internationale verdragen sluiten > De DG heeft een eigen Kieskring voor de Europese verkiezingen > Na de verkiezingen van 1995 zendt de Duitstalige Gemeenschapsraad voor het eerst een afgevaardigde naar de hervormde Senaat. # 2001: Vijfde grote staatshervorming > De DG verkrijgt van de federale staat een verhoging van haar toelage > De regering van de DG kan tot hoogstens vijf leden worden uitgebreid > Sinds 1 januari 2005 heeft de DG de bevoegdheid over de controle en de financiering van de gemeenten Als men kijkt naar de bundel autonomie-eisen die voorligt, wordt duidelijk dat het gaat om klassieke staatsbevoegdheden. Het constante aangroeien en aanzwellen van de lokale staatsapparaten wordt door de bevolking als overdreven en onnodig gezien. Het gaat voorbij aan het kader van de gebiedsautonomie, breekt met het voor de ontwikkeling van het kapitalisme onontbeerlijke centralisme en verankert het nationalisme door middel van speciale staatsinstellingen. Gezien de kwantitatieve zwakte van het kapitaal in het zeer kleine gebied, konden de bevoegdheden voor de ontwikkeling van hun autonomie beperkt worden. Ze verkreeg die bevoegdheden dan ook hoofdzakelijk door de conflicten tussen de Vlaamse en Franstalige vleugels van de Belgische burgerij, niet door een massale steun voor soevereiniteit van de Duitstaligen; een idee dat enkel tussen de twee wereldoorlogen een actieve steun had onder de Duitstalige arbeidersklasse. De uitbouw van de autonomie in de DG is dan ook nog niet op een zelfde manier ontwikkeld als het Vlaamse en Waalse staatsapparaat. Wanneer er in de toekomst geen revolutionaire arbeidspartij is die het bewustzijn van de arbeidersklasse kan opvangen, is het mogelijk dat deze kwestie aan de basis ligt van een reactionaire vorm van nationalisme, zoals het tijdens de tweede wereldoorlog het geval was. De nationalisten konden van de afwezigheid van een klassenbewustzijn profiteren. Bepaalde lagen van de arbeidersklasse werden aangetrokken tot het nationalisme
Nationale Kwestie en dan ook voor de burgerlijke belangen misbruikt. Ondanks het vrij grote burgerlijk media-apparaat (krant, radio, televisie, enz...) is de burgerij er nog niet in geslaagd om door middel van een ideologisch offensief het bewustzijn van de arbeidersklasse in die mate te onderdrukken dat het tegen de Franstalige burgerij zou kunnen gemobiliseerd worden.
De heersende klasse in de DG Naast de economisch en ook politiek overheersende midden- en kleinburgerij, is er slechts 1% van alle ondernemingen die meer dan 100 personen tewerkstellen. In dit procent werken nochtans ongeveer 6.000 van de 21.276 Duitstaligen. Dat de structuur van de bezittende klasse in de DG sterk van deze in Vlaanderen en Wallonië afwijkt, toont het volgende diagram.
Deze bedrijfsstructuren laat voor een stuk reeds raden wat de verhouding is tussen het klassenbewustzijn in de DG en in de rest van België. De wijdverspreide mening dat er in de DG geen klassenverschillen zijn, is een weerspiegeling van de ideologie die de burgerij rechtop probeert te houden. Toen in ‘77 een studie over de inkomenssituaties in de Oostkantons werd opgesteld, wekte deze een grote aandacht onder de bevolking op. Op dat moment bezat reeds 4,4% van de bevolking een kwart van het bruto inkomen. Vergeleken met de burgerij van de andere taalgebieden bezit de burgerij in de DG een grote homogeniteit, waardoor de verschillende belangen binnen de kapitalistische klasse niet zo duidelijk naar voor komen. Ideologisch bezit de dominante klasse een heel arsenaal aan wapens, die het op een geschikte manier weet aan te wenden. Het conservatieve dagblad "Grenz -Echo", de radiozender "Belgischer Rundfunk", de historische verenigingen van de gemeenschap, de hoge scholen (voor verpleging en regentaat) en niet in het minst het wijdverspreide verenigingsleven. Deze verenigingen hebben de taak om de nationale cultuur te bewaren, de klassenverschillen te verdoezelen en de culturele verschillen binnen de arbeidersklasse te bevorderen. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat een ondernemer een schenking voor de één of de andere vereniging overhandigt. Deze vorm van bevordering van het nationalisme, ideologisch verborgen onder christelijke naastenliefde, heeft een wezenlijke invloed op de publieke opinie.
83 De christelijke arbeidersbeweging De christelijke arbeidersbeweging en haar banden met de christelijke partijen spelen een speciale rol in de geschiedenis van de DG. Toen men op het congres van Wenen in 1921 over het lot van Eupen, Sankt Vith en Malmedy besloot en dat gebied als compensatie van Duitsland aan België werd overhandigd, stelde de CVP zich als politieke vleugel aan het hoofd van de Revisionsbewegung. Door haar oplossing van zelfbeschikking bezat ze de meest volledige steun van de arbeidersklasse. De burgerij betreurde het verlies van haar politieke invloed voor de verdediging van haar economische belangen, terwijl de christelijke georganiseerde arbeidersbeweging van haar moeizaam opgebouwde vakbondsstructuren losgeweekt werd. Wanneer de socialistische vakbond in Verviers de georganiseerde christelijke arbeiders in Eupen als gedesorganiseerd verklaarde, was de sociale isolatie perfect. Het tot op vandaag politiek opgedeelde district DGVerviers heeft in het Duitstalig gebied tot een polarisatie van de arbeidersbeweging geleid. De vakbondsbureaucratie heeft dit gebruikt om met de hulp van de CSP diepgaande structuren van klassencollaboratie op te zetten. Aangezien de CSC (ACV) de overweldigende meerderheid van de in vakbonden georganiseerde arbeiders vertegenwoordigt, is het ook hun vakbondsbureaucratie, met wie de burgerij moet samenwerken. Tot op vandaag is het monopolie van de CSC niet gebroken, wat de resultaten in de sociale verkiezingen van 2004 nogmaals duidelijk maakten. Van de 269 mandaten kon de CSC er 80,46% winnen. In het zuiden van de DG ontbrak de totale overwinning op één mandaat na, terwijl in talrijke ondernemingen van de DG er slechts een CSC-delegaties aanwezig is (19 van 34 ondernemingen). Omdat de syndicale federatie voor het Duitstalige gebied ook Verviers vervat, is de versterking van het ACV in die regio voor een belangrijk deel terug te brengen tot de rol van de christelijke arbeidersbeweging in de DG.
De PDB en de sterkere uiting van het nationale vraagstuk. De PDB ziet zichzelf in de DG als de enige echt vrije partij, in die zin dat ze niet gewoon een afdeling van een Franstalige partij is. Deze zelfstandigheid wil de PDB institutionaliseren, wat in hun politieke doelstellingen als volgt wordt uitgedrukt: Zij streven naar "... de volledige gelijkstelling van het Duitse taalgebied van België binnen het federale België op politiek, sociaal, economisch, administratief en cultureel niveau.". De indeling van het Duitse taalgebied in het Waalse Gewest en de provincie Luik wordt door hen gezien als “slechts een wettelijk feit, dat gewijzigd dient te
Nationale Kwestie worden.” Hun slogan luidt: “eigen gewest, eigen provincie.“ Voor marxisten is het duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer hun onder democratische slogans verborgen burgerlijke ideologie in een openlijk prokapitalistische politiek verandert. Van welke vorm ze in haar aanvallen op arbeidersklasse gebruik maakt, hangt af van het stadium van de kapitalistische crisis, de daaruit voortvloeiende politieke verschuivingen en – nog belangrijker – de zwakte van de linkerzijde. Dat hun aanvallen op de arbeidersklasse niet worden verwezenlijkt uitsluitend via het nationale vraagstuk, bewijst het openlijk burgerlijke karakter van PDB, dat ze toont via de politieke bescherming van de belangen van het kapitaal. Als voorbeeld kunnen de recente besparingen in het onderwijs worden opgesomd. Daarin worden de klassen met onderwijstaal Frans voor de Franssprekende minderheid in de DG afgeschaft. Sinds het Duits in de jaren ’70 erkend werd als officiële onderwijstaal, konden Duitstalige en Franstalige leerlingen in één en dezelfde school onderwijs volgen in hun eigen moedertaal. Maar de PDB beperkte zich niet tot besparingen die pasten in hun “nationale missie”. De besparingspolitiek werd verder gezet in de sociale afbouw bij de werknemers (zowel Duitstalig als Franstalig) in het onderwijs. De ingangsleeftijd voor de vervroege pensionering werd opgetrokken, de werktijden verlengd en de mogelijkheid benoemd te worden werd voor verscheidene jaren opgeschort. Enkel wanneer door de crisis van het systeem de politieke eenheid van de Belgische burgerij volledig gebroken zou worden, kan de PDB het preferentiële instrument worden ter verdediging van de belangen van de lokale burgerij. Gezien het feit dat de regionale en nationale partijen in de DG reeds een eenheid vormen wat betreft hun sociale basis, kunnen de krachten die de politieke leiding zullen vormen voor de burgerij onder verscherpte omstandigheden uit gelijk welke partij komen.
84
Nationale Kwestie
85
7.De staatshervormingen opeen rijtje Het "federalisme" – feitelijk een foute naam - in België kwam er na een reeks opeenvolgende staatshervormingen. Waar voor een federatie twee of meer onafhankelijke delen beslissen om samen op te gaan in een groter geheel, hebben we hier te maken met een unitaire staat die uiteenvalt in afzonderlijke delen. Het oude unitaire België dat de provincies als basis had, werd omgevormd tot een ingewikkeld systeem dat zich baseert op twee machtsniveaus: de gemeenschappen en de gewesten. Het systeem wordt steeds ingewikkelder naarmate de werking van de deelstaten steeds verschillender wordt. Vooral in Brussel leidt het tot een bijzonder complexe situatie, waarin de twee grote gemeenschappen gelijkaardige bevoegdheden hebben op hetzelfde gebied. De voornaamste stappen: - 1963: België wordt onderverdeeld in vier taalgebieden met vaste grenzen: het Nederlandse, het Franse, het Duitse en het tweetalige taalgebied. Tientallen gemeenten en duizenden inwoners werden overgebracht van de ene provincie naar een andere. Wallonië krijgt inwoners erbij, Vlaanderen raakt er kwijt. Voordien kon een gemeente van taalregime veranderen als een volkstelling een relevante verandering van de bevolkingssamenstelling op vlak van taal liet blijken. Verschillende Brusselse gemeenten werden zo overgebracht van het Nederlandstalig eentalig regime naar het tweetalig regime. Onder druk van de Vlaamse burgemeesters van de Brusselse rand werden de taalvragen geschrapt uit de volkstelling, gezien het tot een uitdeining van Brussel leidde. Daarom is het nu niet meer mogelijk de taalsamenstelling van de bevolking van een gemeente te kennen. Taalfaciliteiten werden echter ingevoerd in de gemeenten, waar de laatste volkstelling een belangrijke anderstalige minderheid liet blijken. Zowel Vlamingen en Duitstaligenin sommige gemeenten van het Franse taalgebied, als Franstaligen in sommige gemeenten van het Nederlandse taalgebied en in de gemeenten van het Duitse taalgebied genieten ervan. België blijft een unitaire staat, maar de grenzen van de toekomstige deelstaten worden vastgelegd. Een taalgrens is echter een onzinnig gegeven op zich. Hoewel de taalgrens reeds zeer lang relatief stabiel is, mogen we dat woordje “relatief” niet vergeten. Het is gekend dat niet enkel in de onmiddellijke rand van Brussel, maar ook in gemeenten als Halle, Vilvoorde, Geraardsbergen,... er een relatieve toevloed is van
Franstaligen die in Brussel werken en noch in Brussel zelf, noch in de rand, een betaalbare woning hebben gevonden. Minder belicht is de Vlaamse “uitwijking”, een aangroeiend fenomeen, naar de Franstalige gebieden in de buurt van Brussel omwille van de betaalbaarder bouwgronden. Door het gebrek aan betaalbare woningen – te wijten aan de privé-structuur van de woningmarkt, nauwelijks 6% van die markt bestaat uit sociale woningen, een laagte-record in West-Europa – worden overal in het land armere lagen van de bevolking verdrukt door projecten die meer begoede lagen en tweeverdieners moeten aantrekken. Door de taalverschillen kan dat proces vaak schrijnende complicaties teweegbrengen. Wat de Vlaamse partijen echter ook mogen beweren, de verfransing die plaatsvindt rond Brussel is geen onderdeel van een bewuste “bezetting van Vlaams territorium”, maar het gevolg van de woningpolitiek die ze zelf gevoerd hebben en blijven voeren. Ook de vestiging van de Europese instellingen in Brussel – waar alle Vlaamse partijen voor zijn – speelt een rol in de sociale verdringing in Brussel zelf en in de rand. Daarbij gaat het vaak overigens niet om Franstaligen, maar om anderstaligen die in Brussel werken en daar hun sociaal leven opbouwen – en in Brussel is de voertaal nu immers Frans, alle andere gemeenschappen in Brussel gebruiken Frans voor hun communicatie buiten de eigen gemeenschap. Volgens ons kan een vaste taalgrens alleen maar tot steeds opeenvolgende nieuwe conflicten leiden. Er is immers geen mogelijkheid om de officiële situatie aan te passen aan de echte situatie – in een aantal gemeenten in de rand is de officiële “minderheid” van Franstaligen in de realiteit de meerderheid geworden. De Franstaligen die naar Vlaanderen buiten de faciliteitengemeenten verhuizen en de Vlamingen in Wallonië krijgen geen enkele ondersteuning. Met steeds meer pesterijen in de openbare sfeer worden anderstaligen in de hoek geduwd: in sommige randgemeenten is het het personeel van de openbare diensten verboden mensen in het Frans te woord te staan, op sommige Vlaamse markten zijn tweetalige promoties verboden,... De taalgrens garandeert dan ook op geen enkele manier dat de hele bevolking taalrechten heeft, eerder integendeel: het garandeert dat zij die na de laatste talentelling verhuisd zijn naar een ander gewest geen rechten hebben, zeker gezien in zowel het Vlaamse als in het Waalse gewest de
Nationale Kwestie
86
autoriteiten hun taal rigoureus opleggen zonder enige consideratie met anderstaligen.
Franstalige verkozenen en ministers van de Raad en de Regering van het Brusselse hoofdstedelijke gewest).
- 1970: drie cultuurgemeenschappen worden gecreëerd - de Vlaamse, de Franse en de Duitse Gemeenschap – en drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse Gewest.
- 2001: De fiscale autonomie van de gewesten wordt uitgebreid en de financiëring van de gemeenschappen wordt gewijzigd. De samenstelling en de werking van de verschillende politieke organen in Brussel worden gewijzigd.
Het gebied van de Vlaamse en Brusselse gewesten corresponderen respectievelijk met dat van het Nederlandse en het tweetalige taalgebieden, maar het Waalse gewest bevat het Franse en het Duitse taalgebied. Gemeenschappen krijgen wat culturele bevoegdheden, maar de gewesten krijgen nog niets. De gemeenschappen en de gewesten krijgen nog geen politieke organen. Ze bestaan dus enkel op papier. - 1980: de bevoegdheden van de gemeenschappen worden uitgebreid, die van de gewesten beperkt. De Vlaamse en Franse gemeenschappen en ook het Waalse gewest krijgen allemaal een wetgevend en een uitvoerend orgaan. Het Vlaamse Gewest is definitief zijn politieke organen kwijt omdat beslist wordt dat de politieke organen van de Vlaamse Gemeenschap voortaan de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest zullen uitvoeren. De nationale overheid blijft tijdelijk de gewestelijke bevoegdheden uitvoeren in het Gewest Brussel omdat er geen akkoord is aan dit gewest een orgaan te koppelen. - 1983: de Duitse Gemeenschap krijgt op zijn beurt een wetgevend en een uitvoerend orgaan - 1988-89: De bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten worden uitgebreid. Het Brusselse gewest verkrijgt op zijn beurt een raad en een regering. Een aantal cruciale materies gaan over op de bevoegdheid van gewesten en gemeenschappen, materies die veel personeel en veel financiële middelen vereisen en een groot effect hebben op het dagelijke leven. Gemeenschappen krijgen het onderwijs; gewesten krijgen o.a. openbare werken, openbare vervoer (op het spoor na), landbouw, de begeleiding van werklozen,… - 1992-93: De grondwet beschrijft expliciet België als "een federale staat die bestaat uit gemeenschappen en gewesten". Die krijgen nog meer bevoegdheden. Er wordt beslist dat de leden van de Waalse Gewestelijke Raad en van de Vlaamse Raad vanaf 1994 rechtstreeks zullen worden verkozen (voordien waren ze nationale parlementsleden, verkozen in Waalse en Vlaamse kieskringen). De samenstelling en de rol van de Senaat worden grondig gewijzigd. De Franse gemeenschap krijgt het recht om zijn bevoegdheden of een deel ervan over te brengen naar het Waalse Gewest en naar de Franse Gemeenschappelijke Commissie (die bestaat uit de
De bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten: Gemeenschappen zijn grondwettelijk bevoegd voor onderwijs, culturele en "persoongerichte" materies (gezondheid en individuele hulp). Maar speciale wetten leggen tal van uitzonderingen vast, die maken dat de federale overheid bijvoorbeeld bevoegd blijft voor de sociale zekerheid. De bevoegdheden van de Gewesten worden vastgelegd door speciale wetten. Hun bevoegdheden zijn zeer uitgebreid: landbouw, ruimtelijke ordening, milieubescherming, tewerkstelling, openbare werken, openbaar vervoer, organisatie van gemeenten en provincies,… Er zijn ook tal van uitzonderingen, die blijvend onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen. De financiering van gemeenschappen en gewesten wordt georganiseerd door speciale weten. Die leggen voor elke deelstaat een vaste financiële enveloppe (buiten indexering) vast, die voortkomt uit een deel van de BTWinning en de belasting van fysieke personen. Gemeenschappen en gewesten beschikken ook over een beperkte leenmogelijkheid. Gewesten beschikken ook over een beperkte fiscale autonomie, die zich beperkt tot enkele taksen.
Nationale Kwestie
87
8. Een nieuwe staatshervorming komt eraan... Welk programma verdedigt LSP/MAS? De grote meerderheid van de bevolking keek met verstomming toe toen in 2004 de BHV-carroussel in gang werd getrokken. Net zoals veel arbeiders en hun gezinnen vond LSP/MAS het smakeloos dat de hele politieke elite maandenlang kissebiste over dit symbooldossier, hoe de Vlaamse partijen op hun borst klopten om “de Vlaamse belangen” te verdedigen, op een moment dat dossiers als de eindeloopbaan op ons afkwamen, het patronaat steeds arroganter en brutaler werd,... Geen enkele van die politici maakt evenveel lawaai als het gaat om het behoud van jobs, om de verdediging van lonen en werkomstandigheden, om het oplossen van de torenhoge huur- en koopprijzen van woningen,... LSP/MAS beschouwt het ook als een bewuste poging om de Vlaamse en de Waalse arbeiders tegen elkaar op te zetten op een moment dat eenheid van het allergrootste belang is om onze belangen, die van de arbeiders en hun gezinnen, te verdedigen tegen de aanvallen van de regering en het patronaat. De reactie van die “Vlaamse Leeuwen” op het Generatiepact – zowel CD&V, NVA als Vlaams Belang verdedigen nog hardere besparingen op onze rug – spreekt hierover boekdelen. Dit verdeel-en-heersspelletje hebben we in het verleden nog vaker gezien, je zou zelfs kunnen zeggen dat de Belgische burgerij een absolute specialisatiegraad heeft bereikt op dat terrein. Steeds als de sociale spanningen hoog oplopen, wordt vanuit één van de hoeken – of vanuit
alle hoeken tegelijk – geprobeerd om het ongenoegen, de frustraties, het gevoel van onrechtvaardigheid af te leiden op communautaire lijnen. LSP/MAS, samen met de PvdA/ PTB de laatste nationale partij in België, vindt dat de leiding van de arbeidersbeweging hierop moet reageren met de verdediging van een programma die de Belgische arbeidersklasse kan eenmaken. Hoewel LSP/MAS het als een recht van Vlamingen en Walen beschouwt om zelf te beslissen of ze al dan niet in het Belgische verband blijven, tonen de ervaringen uit het verleden immers duidelijk aan dat tegen de Belgische burgerij – die op nationaal vlak voortdurend machtsspelletjes speelt – enkel de Belgische arbeidersbeweging in al haar kracht en eenheid opgewassen is. In het onderwijs is zo na de splitsing van de onderwijsbonden geen enkele strijd van het personeel en de studenten en leerlingen nog gewonnen geweest.
Uitbreiding van de bevoegdhedenvan gewesten en gemeenschappen Op zich heeft LSP/MAS niets tegen een uitbreiding van de bevoegdheden van regionale en lokale besturen, als dat echter gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking in de betrokken regio én als het de bedoeling is door de regionalisering tot een betere politiek te komen. Een betere politiek is er voor ons één die wèl iets aanvangt met de groeiende problemen die al jaren woekeren: massale structurele werkloosheid, dalende lonen en verslechterende arbeidsomstandigheden, waaronder een veel te hoge werkdruk, een massa nepstatuten en laagbetaalde en onzekere contracten; te weinig beschikbare sociale woningen waardoor de huur- en koopprijzen op de privé-markt onbelemmerd kunnen stijgen; een steeds verder wegzinkend, maar voor de ouders wel duurder wordend, onderwijs met gebouwen in slechte staat, met overvolle klassen, met een hogere uitsluitingsgraad reeds van op jonge leeftijd;... Het institutionele doolhof waarin België na opeenvolgende compromissen - waarbij steeds nieuwe problemen werden gecreëerd die dan door nieuwe comporomissen moeten worden opgelost - terecht is gekomen, maakt dat er grote onduidelijkheid bestaat bij de mensen over welk niveau nu
Nationale Kwestie waarvoor verantwoordelijk is. Het resultaat is dat België op een zeer ondoorzichtige en ondemocratische manier beheerd wordt. Herman Van Rompuy (CD&V) zegt het openlijk: door de complexiteit van België moeten beslissingen in dit land steeds door een zeer beperkte groep mensen worden genomen, het liefst zo ver mogelijk weg van de camera’s. Democratisch is anders! LSP/MAS denkt dat de “federalisering” (feitelijk een foute naam) een feit is. Maar het gaat hem in België niet om twee onafhankelijke gebieden die samenkomen (federeren), het gaat integendeel om twee gebieden die op basis van de vandaag gevoerde politiek steeds verder uiteendrijven. De economische situatie, het politieke landschap, het culturele leefmilieu, de media,... vertellen ons dagelijks dit verhaal. Zoals reeds gesteld is LSP/MAS voorstander van een zo groot mogelijke democratie. Als we dit vertalen naar naties en regio’s zullen we het recht op autonomie en zelfs op afscheiding erkennen indien dat gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking van de betrokken regio. In Vlaanderen en Wallonië is zo’n vraag van de meerderheid tot afscheiding in de Belgische geschiedenis echter nog nooit voorgekomen, hoewel op verschillende momenten belangrijke minderheden met een brede steun onder de bevolking actief zijn opgekomen voor hun nationale rechten. Het is echter duidelijk dat de huidige communautaire eisen vandaag niet worden voortgebracht door een druk vanwege de massa’s, eerder integendeel: het communautaire is de speeltuin bij uitstek van politici die het eens zijn over het neoliberale afbraakbeleid, maar daar wel hun eigen regionale tintje aan willen geven. Als we de regionale programma’s van die regionalistische partijen en politici dan bekijken, dan blijken zowel die vanuit Vlaamse als die vanuit Franstalige kant allemaal te leiden tot een verslechtering van de levensstandaard en de werkomstandigheden van de arbeiders en hun gezinnen. Een beetje (veel!) zoals de federale politiek dus. LSP/MAS verzet zich tegen regionalisering als de bedoeling erachter een nog hardere besparingspolitiek is, die kan afgedwongen worden in één regio, om het daarna in de andere nog eens over te doen. We verzetten ons in dit kader resoluut tegen een splitsing van de sociale zekerheid, wat ons in een Amerikaanse situatie zou terecht brengen, waarin de ene deelstaat tegen de andere concurreert met lage sociale bijdragen voor het patronaat en lage uitkeringen voor de arbeidersklasse, die het slachtoffer is van structurele werkloosheid. We verzetten ons ook tegen de splitsing van het sociaal overleg. De arbeidersklasse heeft er absoluut belang bij dat de regio’s en sectoren met minder kracht in de onderhandelingen ondersteund worden door de regio’s en sectoren met meer kracht om een beter akkoord af te dwingen. De splitsing van het overleg zou in de huidige omstandigheden leiden tot de splitsing van de
88 arbeidersbeweging op langere termijn, een dodelijk gevaar voor de arbeidersklasse in alle gewesten en gemeenschappen. Voor ons kan regionalisering dus zeker al niet als niet het volledige budget wordt overgeheveld. En we stellen vast dat de budgetten voor alle zaken die voor ons belangrijk zijn steeds worden afgebouwd, dus we eisen eveneens dat het budget voor tewerkstelling, onderwijs, zorg, huisvesting,... gebaseerd wordt op een behoeftenstudie en daaraan wordt aangepast. Federaal mag dat niet leiden tot verdere besparingen op de openbare diensten, de sociale zekerheid en andere sociale uitgaven. Om dit te betalen, zullen uiteraard de cadeaus aan het patronaat en de superrijken – daling van de loonlasten, belastingsverlaging voor de rijken en het totaal ontbreken van een vermogensbelasting, fiscale achterpoortjes voor grootschalige fraude, het betalen van woekerintresten op de staatsschuld,... - moeten ophouden.
Voor eenheid van de arbeidersklasse – voor democratische en strijdbarevakbonden - voor een nieuwe arbeiderspartij Veel van de grote historische bewegingen van de Belgische arbeidersklasse werden gedomineerd door de hardnekkige en soms wanhopige strijdbaarheid van de Waalse arbeidersbeweging. Dit gezegd zijnde, is het duidelijk dat ze hierin vervoegd werden door de arbeiders van Gent en Antwerpen, de Limburgse mijnen en talrijke kleinere industriële centra in Vlaanderen. Dat geldt ook voor die bewegingen waarna veel Waalse arbeiders zich verraden voelden door hun Vlaamse kameraden, die in meerderheid werden geleid door een makACV, zoals bijvoorbeeld in de Koningskwestie en in de staking van 1960-’61. De grote verworvenheden van de Belgische arbeidersklasse – stemrecht, index, 8-urendag, sociale zekerheid,... – werden echter allemaal verworven door een Belgische arbeidersklasse die eengemaakt de strijd aanging. In tegenstelling daarmee zien we dat als de arbeidersklasse van een regio de strijd alleen moet aangaan tegen een burgerij, die op nationaal vlak is georganiseerd en door de nationale staat wordt bediend, dat veelal leidt tot schrijnende nederlagen. De resultaten van de strijd in het onderwijs na de splitsing van de onderwijsbonden zijn allemaal eenduidig negatief. Zware besparingsprogramma’s stonden onmiddellijk op de agenda, eerst in Vlaanderen, om daarna in Wallonië aan de man te worden gebracht, “want zie eens wat ze in Vlaanderen hebben gedaan”, om daarna uiteraard opnieuw op de tafel van de Vlaamse leerkrachten en scholieren/studenten terecht te komen, enz. De resultaten zijn uiterst pijnlijk: het onderwijs is ondergefinancierd op alle vlakken, met alle gevolgen vandien voor de kwaliteit en de toegankelijkheid ervan.
Nationale Kwestie Veel schoolgebouwen zijn in een schabouwelijke staat, dat wijzen alle verslagen uit. Veel gebouwen zijn ook te klein geworden om hun leerlingenpopulatie comfortabel te kunnen opvangen, of zelfs maar op een aanvaardbare wijze, op sommige scholen wordt vandaag ook in de gang onderwezen! Besparingen op personeel hebben tot overvolle klassen geleid – meer dan 30 leerlingen is zelfs in kleuterscholen geen uitzondering meer - waarbij individuele begeleiding van jongeren die het moeilijker hebben utopisch is geworden, waardoor ook steeds meer kinderen en jongeren reeds van zeer vroege leeftijd uit de boot vallen. Hoe met dergelijke armoedige middelen een kind uit een cultureel minder ontwikkeld milieu – en vergeten we niet dat in België nog steeds tienduizenden mensen analfabeet zijn en honderdduizenden niet correct kunnen schrijven – nog helpen om aan de generatiearmoede te ontsnappen door middel van opleiding? De gevolgen voor de leerkrachten zijn ook niet van de poes. Waar leerkracht vroeger een beroep was waar je trots op kon zijn, waarmee je binnen de samenleving een zekere status verkreeg, krijgen leerkrachten vandaag steeds vaker depressies, burn-outs en zenuwinzinkingen. De regionalisering van het onderwijs heeft ons alvast dit geleerd: als ook de arbeidersklasse van de sector zich laat verdelen, leidt regionalisering tot een nog hardere besparingspolitiek, waarbij de ene regio tegen de andere wordt uitgespeeld om voor het patronaat het onderste uit de kan te halen. Vergeten we immers niet dat de burgerlijke partijen aan beide zijden van de taalgrens gewonnen zijn voor dezelfde neoliberale politiek en dat die regionale regeringen wel degelijk op nationaal vlak samenspannen om die neoliberale politiek door onze strot te rammen. Het Marshallplan voor Wallonië en de houding van de PS tegenover het Generatiepact – doorzetten tegen het syndicaal verzet in – tonen dat ook die partij geen uitzondering op die regel meer is, indien dat nog niet bewezen was door haar betrokkenheid in het uitwerken van het Globaal Plan (in de rooms-rode regering Dehaene) of in de privatiseringsoperaties van onder meer Belgacom (door Di Rupo himself gesuperviseerd). De politiek blijft hetzelfde of wordt nog harder, maar als ook de vakbonden zich nationaal laten splitsen, is de verweerkracht van de arbeidersbewegingverzwakt, wat het moeilijker maakt terug te vechten en te winnen. Toch blijven splitsingsscenario’s hier en daar de kop opsteken. In de jaren ’90 waren er de uitspraken van Wittevrongel (VlaamsABVV-Textiel),en anderen in dezelfde trend, die aandrong op een splitsing omwille van de onverenigbaarheid die zij voelden met het “oubollige strijdsyndicalisme in het zuiden”. Veel effect hadden die uitspraken niet en alles wijst erop dat die ideeën eerder marginaal zijn – en bovendien eerder steeds marginaler zullen worden naarmate ook Vlaanderen steeds meer geconfronteerd wordt met bedrijfssluitingen en massale herstructureringen en de strijd voor het behoud van jobs ook daar meer oplaait.
89 Anderzijds is ondertussen tot de splitsing van de CMB besloten, nadat de discussie over splitsing op de agenda werd geplaatst door de Waalse afdeling. Middenin de strijd rond het Generatiepact sijpelde in de pers ineens een bericht over het Voorpost-verleden van nationaal CMBvoorzitter Herwig Jorissen. Jorissen was als jongere lid van Voorpost, is gaan wildplakken en heeft op cantussen gezongen enz. Hij kwam uit een Vlaams nationalistisch milieu en stelt zelf “van niet beter te hebben geweten”. Toen hij begon te werken en in contact kwam met de vakbond, heeft hij de fout daarvan ingezien en definitief gebroken met dat milieu. Dat alles is tientallen jaren geleden en de leiding van de vakbond, zeker het CMB, zullen daarvan altijd al op de hoogte zijn geweest. Jorissen stelde in het Canvas-nieuwsmagazine Terzake dat hij niet gelooft dat het lek uit de vakbond kwam, maar uit “de partij”, zijnde de SP.a. Het is veelzeggend dat de SP.a net dat element gebruikte om Jorissen te discrediteren op een moment dat de regering wanhopig probeerde met de metaalcentrales van beide grote vakbonden tot een overeenkomst te komen, m.a. w. hen door sectoriële toegevingen het Generatiepact te laten slikken. Er zullen in de metaalvakbond, in Wallonië én in Vlaanderen, ongetwijfeld veel kritieken zijn op Jorissen, maar geen van die kritieken heeft ook maar iets te maken met zijn vermeend Vlaams nationalisme. De metaalbonden zijn de laatste jaren geconfronteerd geweest met een groot aantal pijnlijke herstructureringen en sluitingen. De politiek van Jorissen – de politiek van de volledige ABVV-leiding aan beide zijden van de taalgrens – is nooit een strijd voor het behoud van iedere job geweest, maar altijd nagenoeg vanaf de eerste dag een strijd voor een “sociaal plan”. Een sociaal plan verzacht dan wel de onmiddellijke gevolgen voor de individuele werknemers, maar aanvaardt wel het jobverlies op zich. De werkloosheid is in sommige streken in Wallonië schrikbarend hoog opgelopen, maar ook enkele regio’s in Vlaanderen hebben door opeenvolgende sluitingen en herstructureringen stevige klappen gekregen. De vakbondsleiding heeft daar geen antwoord op. Fundamenteel aanvaardt ze de kapitalistische logica, wat betekent dat ze akkoord gaat met het argument dat de werkloosheid wordt veroorzaakt door de te hoge lonen. Die situatie van een gebrek aan een syndicaal antwoord en alternatief leidt ongetwijfeld tot frustratie onder de leden en onder het middenkader van de vakbond. Dit element van ongenoegen tegenover de leiding is in alle centrales aanwezig, niet enkel in het ABVV, maar ook in het ACV. In beide grote vakbonden is in meerdere of in mindere mate een gevoel aanwezig onder linkse militanten dat de vakbond heroverd moet worden door de leden en dat de huidige situatie ondemocratisch is. LSP/MAS is van oordeel dat linkse militanten zich moeten verenigen binnen hun vakbonden om de strijd voor strijdbare en democratische vakbonden te voeren. Een communautaire splitsing zal niets aan dit probleem verhelpen en zal
Nationale Kwestie integendeel de oplossing nog moeilijker maken gezien het de kracht die voor een oplossing kan vechten – de leden aan de basis – verzwakt. Het Vlaamse patronaat vraagt al jaren en met steeds meer klem afzonderlijk regionale onderhandelingen om des te beter de arbeiders tegen elkaar te kunnen opzetten, wat in een periode van hoge werkloosheid ook effect heeft. Het zal vooral het patronaat zijn die de vruchten zal plukken van de splitsing van de als rumoerig bekend staande metaalcentrale. LSP/MAS pleit voor het behoud van de eenheid van de vakbonden op nationaal niveau en in dit kader ook voor de nationale hereniging van de onderwijsbonden en de metaalbond, waarbij uiteraard de regio’s het recht moeten behouden om via regionale congressen en beslissingsprocedures zelf te beslissingen te treffen en standpunten in te nemen. We pleiten ook resoluut voor nationale solidariteit – en indien mogelijk in veel sectoren voor internationale solidariteit – wanneer de arbeiders van een sector of een bedrijf op regionaal vlak door het patronaat brutaal wordt aangevallen om zodoende een precedent voor het hele land te scheppen. LSP/MAS pleit voor democratische en strijdbare vakbonden, wat niet enkel het recht op regionale congressen en beslissingsprocedures en -structuren inhoudt, maar ook het recht van de leden, de militanten en de delegees om in alle beslissingen betrokken te zijn. Om te voorkomen dat een kloof zou bestaan tussen de leiding en de basis van de vakbonden pleiten wij ervoor dat alle functionarissen democratisch moeten worden verkozen en permanent afzetbaar moeten zijn door de organen die hen verkozen hebben. Die functionarissen mogen ook niet meer verdienen dan het gemiddeld loon van de arbeiders die ze geacht worden te vertegenwoordigen. Carrièrisme en financieel gewin hebben in het verleden reeds meerdere arbeidersorganisaties in de situatie terechtgebracht dat de top nog enkel voor zichzelf rijdt en geen flauw benul meer heeft hoe de basis in de huidige omstandigheden moet leven en werken. Verder voeren we actief campagne rond een oproep naar de vakbondstop toe om te breken met de partijen met wie ze zich verbonden hebben (SP.a en PS voor het ABVV; CD&V voor het ACV). We denken dat het initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij, gezien het enorme gewicht van de vakbonden in België, enkel een succes kan worden indien vakbondskringen erin betrokken zijn. Het voorbeeld van de WASG in Duitsland, een nieuwe formatie die is opgezet vanuit het middenkader van de vakbonden, en de respons die het Comité voor een Andere Politiek (opgezet door ex-SP.a-parlementairen Jef Sleeckx en Lode Van Outrive en de voormalige algemeen secretaris van het ABVV George Debunne, ondersteund door verschillende militanten en bewegingen, waaronder ook LSP/MAS) krijgt, toont dat zo’n ontwikkeling in België zeker niet ondenkbeeldig is. Het Generatiepact heeft de discussie nu op grotere schaal op de agenda gezet, zeker binnen de socialistische arbeidersbeweging, en LSP/MAS steunt dan
90 ook op actieve wijze de uitbouw van CAP, dat zich nog in een zeer pril beginstadium bevindt, maar de Belgische arbeidersklasse een enorme kans biedt om een nieuw politiek instrument te beginnen uitbouwen. Het is gezien de ongelijke ontwikkelingen in de verschillende regio’s absoluut mogelijk en misschien zelfs onvermijdelijk dat een initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij verschillend ontwikkelt in de verschillende regio’s. Vandaag blijkt CAP voorlopig gemakkelijker wortels te ontwikkelen in Vlaanderen. Het is van het meest absolute belang zijn om er campagne voor te voeren om het over het hele land uit te breiden. We hebben in het verleden gezien hoe de nationale kwestie, die eerst lange tijd is genegeerd door de sociaal-democratisch leiding, ertoe heeft geleid dat die partij uiteindelijk in twee delen is gesplitst en sindsdien een zeer verschillend parcours hebben afgelegd. Op de nationale kwestie hebben beide partijen een nationalistische houding aangenomen, waarbij gestreefd wordt naar verbeteringen voor de eigen regio, binnen het kader van het kapitalisme wel te verstaan. Dit gevaar van verglijden naar nationalisme – het verbinden van de regionale arbeidersklasse aan de belangen van het kapitalisme en de burgerij in de regio - dreigt zeker ook in een nieuwe formatie, zeker indien die gedurende langere tijd beperkt zou blijven tot één deel van het land. De kansen dat een regionale formatie zou uitgroeien tot een gezonde arbeiderspartij die een socialistisch programma en alternatief aanbiedt, zouden in dat geval veel kleiner zijn.
Recht op werk in eigen taal Vooral in Brussel is deze eis centraal. Brussel is van een Vlaamse stad geworden tot een overwegend Franstalige stad, maar tegelijkertijd is het voor Vlamingen, die in veel grotere mate de tweede landstaal kennen, gemakkelijker geworden om een job te vinden als voor eentalig Franstaligen. Brusselse werklozen (22% van de Brusselse bevolking op beroepsleeftijd) geven als voornaamste reden voor hun werkloosheid de taalkwestie op en als voornaamste middel dat de overheid ter beschikking kan stellen om werk te vinden, worden gratis taallessen naar voor gebracht. Onder een hele laag van Franstalige arbeiders in Brussel worden de taalwetten als een bittere verplichting gezien, die hen overigens niets oplevert. Wij vinden dat de Frantalige arbeiders in Brussel niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat ze geen Nederlands kennen. Het onderwijs had moeten voorkomen dat deze mensen in die situatie terechtkwamen, maar taalonderwijs kreeg in het verleden niet veel aandacht in het Franstalig onderwijs. Dat taalonderwijs kreeg in Vlaanderen ook enkel aandacht in het algemeen vormend onderwijs, ook in Vlaanderen krijgen jongeren die technisch of beroepsonderwijs niet de kans op school een andere taal voldoende te leren, wat het ook voor Vlaamse jongeren uit de rand moeilijk maakt een job in Brussel te vinden.
Nationale Kwestie
91 onderwijs nu eenmaal met zich meebrengt.
LSP/MAS vindt dat eenieder recht heeft op degelijk onderwijs, en gezien we in een drietalig land leven, geldt dat nog dubbel voor wat betreft taalonderwijs. Om het onderwijs de kans te bieden aan zowel Vlaamse, Franstalige als Duitstalige jongeren in België een bredere waaier van toekomstperspectieven te geven, moeten veel meer middelen worden vrijgemaakt. Het feit dat het Franstalig onderwijs in Brussel nog veel meer is ondergefinancierd dan het Nederlandstalig onderwijs zorgt er niet enkel voor dat het Nederlandstalig onderwijs volloopt met niet-Nederlandstaligen (waar LSP/MAS niets op tegen heeft indien de middelen worden voorzien om de problemen op te lossen die hiermee gepaard kunnen gaan), maar vooral dat hele generaties Franstalige jongeren, waaronder grote groepen jongeren van buitenlandse origine, uitgesloten worden van goed onderwijs. Wij zijn van oordeel dat meertaligheid van de leerlingen niet noodzakelijk een “probleem” moet vormen, maar ook een verrijking is indien de klassen voldoende klein blijven om leerlingen ook gedeeltelijk individueel te helpen, indien middelen worden voorzien om anderstalige leerlingen te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van bijlessen, huiswerkklassen en moedertaalklassen voor een deel van de vakken voor kinderen van migranten, maar ook bijvoorbeeld – in een andere omgeving – het bieden van vertaling van lessen en cursussen, naast Frans taalonderwijs, voor Duitstalige studenten aan de Luikse universiteit). Indien de overheden niet bereid zijn – onder druk van het patronaat dat steeds meer besparingen op dat soort uitgaven voor het algemeen belang zet – die investeringen te doen, kunnen ze ook de eentaligen niet verantwoordelijk stellen voor hun eentaligheid en de problemen dat dat hen oplevert op de arbeidsmarkt. LSP/MAS vindt dat iedereen recht heeft op een job in zijn/ haar eigen taal. Indien taalvereisten gekoppeld worden aan een aanwerving, moet het patronaat zelf investeren in vorming, zeker gezien ze eerder de staat ertoe heeft aangezet dat niet te doen (om zelf meer van de nationale rijkdom op zak te kunnen steken). Wij verdedigen het recht van iedere eentalige arbeider om de andere taal te kunnen leren tijdens de werkuren, uiteraard met doorbetaling van het loon. De kosten van de lessen moeten gedragen worden door de bazen zelf en arbeiders die lessen volgen, moeten uiteraard vervangen worden – een uitbreiding van het kader is noodzakelijk om in dit recht te kunnen voorzien. Kleine bedrijven met een beperkte omzet zouden hiervoor gebruik moeten kunnen maken van een op te richten fonds dat wordt gespijsd met bijdragen van het patronaat en de overheid. In geen geval kan een patroon zijn werknemers dwingen om een andere taal aan te leren, het gaat om een recht van de arbeiders, geen plicht. Werklozen zouden het recht moeten hebben taalcursussen te volgen, georganiseerd door de dienst voor arbeidsbemiddeling, met verzekering van kinderopvang voor wie dat nodig is, en met een studievergoeding die minstens de extra kosten dekt die het volgen van
Uiteraard moeten taalkwalificaties, als ze door de patroon worden gebruikt, ook meetellen in de verloning. LSP/MAS is hierin voorstander van loonsverhoging i.p.v. taalpremies, gezien deze laatste bijvoorbeeld niet meetellen voor het pensioen, er worden immers geen sociale bijdragen op betaald. Dit kan bovendien niet enkel gelden voor kennis van de landstalen (Frans, Nederlands en Duits), maar ook voor de andere talen waarmee we op de werkvloer en in de diensten geconfronteerd worden. Zo is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk dat een ziekenhuis voor een andertalige patiënt haar meertalig personeel inzet om te vertalen: zo kan de Marokkaanse verpleegster of de Afghaanse poetsvrouw worden gevraagd om in te staan voor de vertaling. Daar is uiteraard niets op tegen, maar wat wordt gepresteerd, moet ook worden betaald en daar wringt het schoentje. Indien de praktijk aantoont dat vertaling in verschillende talen noodzakelijk is om iedereen in ons land een goede gezondheidszorg aan te bieden, dan moet er voor het personeel ook de mogelijkheid zijn om zich hierin bij te scholen (bijvoorbeeld in medisch taalgebruik) en uiteraard ook verloond te worden voor dat vertaalwerk.
Recht op diensten in eigen taal Ook hier stellen de meeste problemen zich in Brussel, maar zeker ook in de Duitstalige Gemeenschap. In Brussel omdat meerdere taalgemeenschappen er samenleven, in de Duitstalige Gemeenschap omdat het gebied zo klein is en de bevolking ervan zo beperkt dat het moeilijk wordt om een volledige waaier aan diensten te kunnen aanbieden. Zo is er bijvoorbeeld geen Duitstalige universiteit in België: Duitstalige Belgische jongeren die een universitaire studie willen aanvatten, moeten dus kiezen tussen de Luikse Franstalige universiteit, waar niets wordt ondernomen om hen bij te staan, of een Duitse universiteit. Ook het hogeschoolonderwijs is er zeer beperkt met slechts twee hogescholen met opleiding in verpleegkunde enerzijds en opleiding voor onderwijspersoneel anderzijds. LSP/MAS is voorstander van het uitwerken van middelen in het nu eentalig Franstalig onderwijs in het Luikse om Duitstalige studenten te ondersteunen door vertaling van lessen, cursussen, taallessen Frans, enz. waarbij de Duitse Gemeenschap natuurlijk medezeggenschap verkrijgt over die scholen en ten volle in dat project betrokken wordt. Verder pleiten we voor het herinvoeren van de mogelijkheid tot Franstalig onderwijs in het Duitstalige gebied en dat niet in afzonderlijke scholen, maar binnen het normale aanbod. Zoals hierboven reeds gesteld is LSP/MAS voorstander van een kwaliteitsvol taalonderwijs dat jongeren in staat stelt meerdere talen te kennen en zijn/haar wereld dus ook uit te breiden. Dat taalonderwijs, dat alle lagen van de bevolking moet beslaan (dus ook de scholieren uit het technisch en beroepsonderwijs), bij voorkeur al begint in de kleuterschool (maar dan uiteraard spelenderwijs), is
Nationale Kwestie noodzakelijk om effectief te kunnen garanderen dat België als een van de meest productieve landen ter wereld, dat een enorme rijkdom genereert (maar die steeds ongelijker verdeeld wordt over de bevolking, waardoor decadente rijkdom gecombineerd wordt met diepe armoede), kan voorzien in een menselijk basisrecht: gebruik te kunnen maken van de diensten van de samenleving waarin je je bevindt, zijnde onderwijs, gezondheidszorg,... Iedereen kan zich voorstellen dat een eentalige Vlaming het moeilijk heeft zijn/haar situatie uit te leggen aan een Franstalige verpleger of dokter. Je zult maar een accident hebben op een van onze nationale wegen en daardoor in een anderstalig ziekenhuis belanden... Het recht op diensten in eigen taal beschouwt LSP/MAS, net als het recht op werk in eigen taal, als een centrale eis in een meertalig land. We begrijpen de bitterheid die gevoeld wordt onder grote lagen van de Franstalige Brusselaars: de situatie is veranderd, de overheid heeft niets gedaan om de Franstalige arbeiders voor te bereiden op die veranderde taalsituatie op de arbeidsmarkt en laat hen nu nog steeds aan hun lot over, talen bijleren moet vandaag gebeuren na de werkuren (probeer dat er maar nog eens bij te nemen bovenop de combinatie werk en gezin, bovenop het dagelijkse pendelen door een veel te druk verkeer,... kortom bovenop al die redenen waarom de Belgische bevolking recordaantallen kalmeer- en slaapmiddelen en anti-depressiva slikt) en meestal op je eigen kosten,... Maar we kunnen niet aanvaarden dat de Vlamingen in Brussel, een kleine minderheid weliswaar, maar ook de pendelaars niet meer terecht zouden kunnen in de Brusselse diensten. Evenals we niet aanvaarden dat Franstaligen in de Brusselse rand, mensen dus die noch voor hun professioneel leven, noch voor hun cultureel en sociaal leven Vlaams moeten kennen, geen officiële documenten meer in het Frans zouden kunnen krijgen of meer algemeen onder de bedreiging moeten leven van het verlies van de huidige faciliteiten, die hoedanook al enorm beperkt waren. Waar we geen verbintenis voelen met een groot deel van die nieuwe bewoners uit de Franstalige hogere middenklasse of met de eurocraten, bestaan die nieuwe bewoners zeker voor een deel ook uit beter verdienende arbeidersgezinnen met twee inkomens die omwille van de kinderen bereid zijn te overinvesteren om in het groen te kunnen wonen. LSP/MAS is voor het behoud van de tweetaligheid in Brussel en indien de bevolking in de faciliteitengemeenten rond Brussel gevraagd zou worden welk taalstatuut ze verkiezen, zouden wij pleiten voor het aannemen van een tweetalig statuut om zo effectief diensten in eigen taal te garanderen voor iedereen die er woont.
Rechten van minderheden We vinden het evengoed onaanvaardbaar dat een Turkse bejaarde vrouw uit Gent verondersteld wordt de streektaal te kennen, terwijl nooit is geïnvesteerd in middelen
92 waardoor ze die zou hebben kunnen leren. Door het niet aanbieden van diensten in de eigen taal – zoals bijvoorbeeld de vertaling van officiële documenten, een minimumvertaaldienst in gezondheids- en sociale instellingen, politie,... – hebben de Belgische gemeenten en steden hun eigen negatieve rol gespeeld in het strakker behouden van het traditionele rollenmodel in verschillende gemeenschappen van buitenlandse origine. LSP/MAS vindt dat nieuwkomers in het land verwelkomd moeten worden. Al het politieke geblaat over integratie is waardeloos indien geen actieve politiek wordt gevoerd naar nieuwkomers toe. Op het terrein gebeuren zeer veel goede zaken, maar die zijn enkel gebaseerd op de goodwill van de instelling en het personeel van de instellingen in kwestie. Zo staan heel wat dokterspraktijken in wijken waar veel migranten leven open voor anderstalige patiënten en proberen ze die zoveel als mogelijk in hun eigen taal of een taal die ze kennen te helpen. Vaak lopen die goede bedoelingen echter uit op grote frustraties omdat de noodzakelijke middelenniet aanwezig zijn. We zijn van mening dat als de overheid niet echt moeite doet om anderstaligen de streektaal aan te leren, ze die anderstaligen ook niet kan verwijten de streektaal niet te kennen. LSP/MAS pleit voor het recht op een aantal diensten in eigen taal, die voorzien kunnen worden door de aanwerving van vertalers in de openbare diensten, de onderwijs- en gezondheidsinstellingen,... We vinden dat de overheid anderstaligen écht in de mogelijkheid moet stellen de streektaal aan te leren. Dat betekent niet gewoon dat taallessen moeten worden georganiseerd op een veel grotere schaal dan vandaag, maar ook dat voor mensen die taallessen volgen een studieloon (ter hoogte van het minimumloon) moet worden voorzien. Veel nieuwkomers hebben te kampen met een absoluut gebrek aan middelen om nog maar gewoon te overleven, laat staan om daarbovenop te investeren in het aanleren van een andere taal. Voor ganse generaties jongeren uit de migrantengemeenschap heeft de afbouw van het onderwijs schrijnende situaties voortgebracht. En het onderwijs voor de afbouw die een 25 jaar geleden begon besteedde ook geen extra aandacht aan de kinderen met een andere moedertaal. We zijn ervan overtuigd dat mensen die in een streek willen werken, wonen en blijven de absolute noodzaak inzien van het kennen van de streektaal, maar we denken dat het onderwijs rekening moet houden met leerlingen met een vreemde moedertaal, wat vandaag niet of te weinig gebeurt. Wat al gebeurt, gebeurt opnieuw slechts op basis van goodwill en is vaak een druppel op een hete plaat. We denken dat voor migrantengemeenschappen die hier reeds verschillende generaties aanwezig zijn middelen moeten worden voorzien om te voorkomen dat de armoede, gecreëerd door de tweederangsstatus die hun ouders hier als “gastarbeiders” bekleedden, overgeërfd wordt. Het
Nationale Kwestie goed kennen van de moedertaal is volgens zo goed als alle taalkundigen en pedagogen noodzakelijk niet alleen om andere talen goed te kunnen aanleren, maar ook om je denkcapaciteiten maximaal te kunnen ontwikkelen. In de praktijk zijn veel jongeren uit migrantengezinnen achter in rekenen omdat ze de taal niet verstaan die in de rekenles wordt gebruikt. LSP/MAS is voor het inschakelen van moedertaalonderwijs in het officieel onderwijs, vooral voor jonge kinderen, naast het investeren in het aanleren van de streektaal. LSP/MAS verdedigt verder ook de vrijheid van godsdienstbeleving, die volgens ons vandaag in België niet bestaat. Waar via allerlei kanalen nog steeds enorme middelen vloeien naar het katholieke geloof en haar instellingen, kunnen moslimmeisjes bijvoorbeeld niet het recht afdwingen op het dragen van een hoofddoek op school. Volgens ons betekent de scheiding van kerk en staat – waar LSP/MAS uiteraard een voorstander van is – niet dat de staat vrijzinnigheid of het ontbreken van godsdienst kan opleggen. We verdedigen het recht van alle geloofsgroepen om hun godsdienst te beleven, de scheiding van kerk en staat bestaat er juist in als staat geen enkele godsdienst op te leggen of zelfs maar te stimuleren, niet om mensen hun recht op vrije meningsuiting te ontkennen. Dat betekent dat LSP/MAS niet akkoord is met de stelling dat werknemers in de openbare sector of in publieke functies “godsdienstloos” moet zijn – we verdedigen het recht van moslimvrouwen om te werken in de openbare sector en toch hun hoofddoek te behouden, evenals we het recht verdedigen van een Sikh om de tulband te dragen tijdens het uitoefenen van zijn functie. Opnieuw zien wij in de Belgische politiek een verkeerde invulling van de scheiding van kerk en staat: werknemers kunnen ontslagen worden omdat ze weigeren hun job uit te voeren, niet omdat ze een godsdienst persoonlijk beleven. Het kan bijvoorbeeld volgens ons niet dat een fundamentalistische christen of moslim in zijn functie als gemeentelijk ambtenaar weigert een ex-koppel hun echtscheiding administratief in orde te brengen. Het kan evenmin dat, indien het werk correct wordt uitgevoerd, hij of zij ontslagen wordt omwille van hun geloof. Voor wat betreft onderwijs zijn we voor pluralistisch onderwijs, onderwijs waarin iedereen volledig in zijn rechten wordt voorzien. Dat betekent dat we er voorstander van zijn dat alle betrokkenen in het onderwijs – ouders, leerlingen, personeel – reële inspraak krijgen in de gevoerde politiek in hun school. We denken dat voor wat betreft de katholieke scholen die reële inspraak ertoe zou leiden dat de mogelijkheid tot zedenleer of andere godsdiensten gecreëerd zou worden in die scholen waar het gevraagd wordt. Het historisch gegroeide succes van het katholiek onderwijs, dat een meerderheid van leerlingen aantrekt, is niet zozeer te wijten aan het katholiek karakter ervan, maar aan de goede onderwijsreputatie van een groot aantal katholieke scholen. Een meerderheid van
93 ouders en leerlingen zijn niet gelovig, zeker niet practiserend, en dat zal ook wel zo zijn voor een groot deel van het personeel (wat overigens zeker ook opgaat voor het personeel van de katholieke verzorgingsinstellingen). Met de migrantengemeenschappen in ons land willen we de discussie kunnen voeren over hoe een pluralistisch en echt democratisch onderwijs door alle gemeenschappen samen georganiseerd kan worden. LSP/MAS denkt dat indien de hierboven opgesomde middelen om kinderen uit migrantengemeenschappen te helpen in onze scholen, gecombineerd met vrijheid van culturele en godsdienstbeleving een absolute meerderheid van arbeiders van buitenlandse oorsprong, migranten van de eerste, tweede, derde,... generatie kan overtuigen van de voordelen van inclusief onderwijs. De meeste arbeidersfamilies van buitenlandse origine wensen zich immers helemaal niet af te scheiden van de Belgische arbeidersbevolking, maar willen, uiteraard met het behoud van hun eigenheid, juist deel uitmaken van onze samenleving. Als we vandaag een terugslag zien in de vorm van gemeenschappen die zich meer op zichzelf keren, dan is dat het gevolg van de discriminatie en het racisme dat de burgerij stelselmatig in onze samenleving pompt. In Vlaanderen is er sinds 24 november ’91, de befaamde zwarte zondag, een steeds verdergaande ontwikkeling van staatsracisme geweest. De laatste uiting daarvan en het voorlopig hoogtepunt is de beslissing om taalvoorwaarden te koppelen aan het verkrijgen van een sociale woning. Dit kan enkel leiden dat nog meer migranten en vluchtelingen aangewezen zijn op huisjesmelkers die ongehoorde prijzen vragen voor een matras op de gang. Niet enkel het Vlaams Blok/Belang, maar de laatste jaren ook steeds meer de VLD, gebruiken het racisme als bliksemafleider voor de ware “profiteurs” in onze samenleving: de elite die gaat lopen met de recordwinsten die met onze arbeid worden geproduceerd. Welke consequenties godsdienstvrijheid concreet voor iedere school betekent, hangt uiteraard af van de concrete leerlingenpopulatie in die school. Naast de reeds opgesomde maatregelen ter ondersteuning van het leren zelf (meer uitgebreid taalonderwijs, waarbij de streektaal en de moedertaal aangeleerd kunnen worden; huiswerkklassen en gratis bijlessen; kleinere klassen met meer mogelijkheid tot individuele begeleiding van leerlingen die het moeilijker hebben;...) moet bijvoorbeeld ook gekeken worden hoe omgegaan kan worden met die andere godsdienstbeleving, zoals bijvoorbeeld het voorzien van maatregelen gedurende de ramadan, de mogelijkheid om religieuze feestdagen, die niet overeen komen met de christelijke kalender die overal in Europa wordt gebruikt, vrij te maken voor die geloofsgroepen, enz. We zijn ervan overtuigd dat deze optie de voorkeur geniet bij een meerderheid van allochtone arbeiders en hun gezinnen, voor wie de beste optie zeker geen verdere
Nationale Kwestie afscheiding van de rest van de bevolking is. We begrijpen dat een aantal migranten zich afkeert van een racistische omgeving waarin voor hen nauwelijks of geen kansen bestaan om met hun marginale situatie komaf te maken. Een verdere afscheiding zal die marginale situatie echter enkel bestendigen. Vandaag worden grote lagen van de migrantenbevolking gewoon uitgesloten uit de samenleving. Het onderwijs dat hen aangeboden wordt, is in een heel aantal gevallen ondermaats. Migrantenjongeren werden nog veel harder geraakt door de besparingen in het onderwijs dan anderen en vallen meer dan anderen door de mazen van het net – alle cijfers tonen dat aan. Maar ook jongeren uit arme Vlaamse, Waalse, Duitstalige of Brusselse gezinnen zitten in dezelfde situatie. Het Vlaamse onderwijs behoort tot de top volgens internationale onderzoeken, maar voert wel een steeds strengere selectie uit. Steeds meer leerlingen vallen uit de boot en de selectie naar technisch en beroepsonderwijs en ook het buitengewoon onderwijs gebeurt steeds sneller. Door het gebrek aan middelen om kinderen die in sommige vakken een achterstand hebben opgelopen te helpen om die in te halen, worden kinderen gewoon sneller naar een “gemakkelijker” onderwijs doorverwezen. Zo is het natuurlijk niet moeilijk om goed te scoren, als je enkel die leerlingen aanneemt die het volledig op eigen kracht aankunnen of voldoende door hun (hoger) geschoolde ouders kunnen worden geholpen. We denken dat die discriminatie moet stoppen en dat de enige manier om dat te doen de investering van veel meer middelen in het onderwijs is. We denken dat afscheiding van de migrantenbevolking op geen enkele manier in het belang is van de arbeidersklasse, noch de Belgische, noch die van buitenlandse origine. Het woord “integratie” is al even besmet als “assimilatie”, maar als wij ons uitspreken als voorstanders van integratie, dan bedoelen we daarmee niet dat migranten hun eigenheid achter zich moeten laten en zonder boe of ba “onze cultuur” moeten overnemen. Wat is overigens “onze” cultuur? De cultuur van de Belgische arbeidersbeweging mag duidelijk blijken uit het feit dat migranten lid kunnen zijn van de vakbonden en zonder voorwaarden (andere dan te werken in een bedrijf waar verkiezingen worden gehouden) deel kunnen nemen aan de sociale verkiezingen en er ook kandidaat voor kunnen zijn. We denken dat het niet kan dat migranten steeds meer uitgesloten worden uit de samenleving (door het niet voorzien van middelen in het onderwijs, door de torenhoge werkloosheid, door de hoge woningprijzen, door rechtstreekse en verborgen discriminatie,...) en afgescheiden van de rest van de bevolking. We denken dat arbeiders van buitenlandse oorsprong dezelfde rechten moeten hebben, dezelfde lonen en dezelfde werkomstandigheden als de arbeiders van Belgische oorsprong. We denken dat dit enkel verwezenlijkt kan worden door een gezamenlijke strijd van de arbeidersklasse, ongeacht hun nationale, religieuze of
94 etnische achtergrond. We pleiten voor een gezamenlijke strijd tegen de structurele werkloosheid en voor volledige tewerkstelling, voor een einde aan de discriminatie, voor een einde aan de afbouw en de privatiseringen in de openbare diensten en voor het opstellen van een behoeftenrapport om die openbare diensten opnieuw uit te breiden, voor een herverdeling van het werk over alle beschikbare arbeiders, zonder loonverlies.
Brussel en haar rand Het spreekt vanzelf dat in Brussel en de rand de hierboven geciteerde eisen als werk en diensten in eigen taal en de rechten van minderheden, gezien de samenstelling van de bevolking, cruciaal zijn om te kunnen overgaan tot het creëren van een echt sociaal weefsel zonder onderlinge bitterheid. Waar in Vlaanderen en Wallonië de interesse voor de BHV-carroussel miniem tot verwaarloosbaar was in de brede lagen van de bevolking, bleek in Brussel de zaak nauwer op de voet gevolgd te worden door een grotere groep, wat nog meer het geval was in de rand. We begrijpen de onrechtvaardigheid zoals die wordt aangevoeld in de Vlaamse rand: hun gemeenten worden steeds meer ingepalmd door de grootstad, de huur- en koopprijzen staan niet meer toe dat families in dezelfde streek blijven wonen omdat jongeren er geen betaalbare woonst meer vinden, ze worden steeds meer weggedrukt door een koopkrachtiger publiek. In de Vlaamse rand rond Brussel zien we feitelijk hetzelfde fenomeen terug als in de rand rond Antwerpen of Gent: de groene randgemeenten zijn aantrekkelijk voor beter begoede lagen van de bevolking, maar ook voor tweeverdienende arbeidersgezinnen met kinderen. Die groepen drukken de minder koopkrachtige lokale bevolking beetje bij beetje weg. In Brussel en de rand wordt de problematiek echter vervoegd door de taalkwestie. In de Brusselse rand – en in Brussel zelf - is het fenomeen sociale verdringing een dagdagelijkse realiteit. In de rand wordt steeds meer grond ingepikt voor chique villa’s en grotere gezinswoningen, in Brussel
Nationale Kwestie worden volkswijken al decennialang neergehaald voor opeenvolgende prestigeprojecten en infrastructuurwerken. De halfslachtige, Vlaams-nationalistische en discriminerende maatregel om taalvoorwaarden op te leggen voor sociale woningen, zal daaraan niets veranderen. Beter dan taalvoorwaarden op te leggen, zou volgens LSP/ MAS begonnen moeten worden met de massale bouw van sociale woningen en met stadsrenovatie in het belang van de Brusselse bevolking en die van de rand (en niet zoals steeds in het belang van steeds dezelfde bouwfirma’s). De Vlaamse en Brusselse overheden moeten beslag leggen op overblijvende gronden, leegstaande panden, verkrotte woningen,... om te voorkomen dat de sociale verdringing zich verderzet en om te garanderen dat ook minder kapitaalkrachtige bevolkingsgroepen in Brussel en in de rand comfortabel en betaalbaar kunnen wonen. Sociale woningen moeten niet beheerd worden door vaak schimmige en weinig transparante woningmaatschappijen, maar door de gemeentelijke overheden. Buurtbewoners moeten ook echte inspraak krijgen in sociale woningbouwprojecten en er moet opgetreden worden met het grootst mogelijke respect voor de omgeving, waarbij het behoud van groen, maar ook het behoud van monumenten, stadsgezichten,... zoveel mogelijk moet nagestreefd worden. Op vlak van sociale woningen moeten we ons niet bezighouden met discriminerende taalvoorwaarden – eigen volk eerst – maar met de uitbouw van een sociaal woningpark dat voldoende groot is om een reële druk te kunnen zetten op de huur- en koopprijzen op de privé-markt. Wonen is een basisbehoefte en zou niet arm mogen maken – met voldoende middelen kunnen we dit recht garanderen voor iederen, ongeacht hun afkomst of taalgebruik. Het dossier Brussel-Halle-Vilvoorde zal zeker opnieuw op tafel komen. De Vlaamse regering, het Vlaamse parlement en alle Vlaamse partijen (behalve Groen!, dat echter niet veel meer voorstelt) wilden in 2004 de “onverwijlde splitsing”, zoals het ook in het Vlaams regeerakkoord stond, erdoorduwen. En dat nog wel “zonder compensaties” voor de Franstaligen. Ze baseren zich op het arrest van het Arbitragehof dat stelt dat de huidige situatie niet wettelijk is en dat sinds de overgang tot provinciale kieskringen, waarop B-H-V een uitzondering is. De splitsing is de enige oplossing, beweren de Vlaamse partijen. Toch niet, stellen de Franstalige politici, evengoed verenigd in een front hierrond als de Vlaamse, ook de uitbreiding van Brussel zou als oplossing tegemoet komen aan de opmerkingen van het Arbitragehof. Beide partijen vinden de “oplossing” van de andere “onaanvaardbaar” en “een kaakslag voor hun gemeenschap”. LSP/MAS stelt dat geen van beide “oplossingen” er één is. De Franstaligen hebben gelijk als ze angst hebben voor het verlies van rechten in de rand rond Brussel. In sommige gemeenten is dat overigens geen minderheid, maar een meerderheid. Reeds jarenlang zijn de Franstaligen
95 in de rand immers het slachtoffer van constante pesterijen vanuit de Vlaamse autoriteiten. Zeker na “de nederlaag” in het B-H-V-dossier, of beter gezegd het uitstel van de overwinning, zoals de meeste Vlaamse partijen het inschatten, hebben die pesterijen een enorme stimulans gekregen. Na de rondzendbrief van Leo Peeters (SP.a, Vlaams burgemeester van Kapelle-op-den Bos en toenmalig Vlaams Minister van Binnenlandse Aangelegenheden) in 1997 moeten de Franstaligen in de faciliteitengemeenten iedere keer opnieuw hun officiële documenten in het Frans aanvragen, waar ze die voordien steeds in het Frans kregen. De Vlaamse partijen hebben de faciliteiten immers altijd gezien als een overgangsregime waarin de Franstaligen Vlaams zouden leren. De realiteit is echter dat er steeds meer Franstaligen zijn bijgekomen om de simpele reden dat Brussel uitbreidt en ook een reeks hoger betaalde lagen aantrekt (Europese instellingen, hoofdzetels van bedrijven, de nationale administratie,...), die uiteindelijk in en rond Brussel een plaats zoeken om te wonen. Die komen overigens zeker niet allemaal in de rand terecht, maar gezien het feit dat België uiteindelijk een klein landje is, met uitstekende verbindingen naar Brussel, maakt dat van de Franstaligen die in Brussel werken niet alleen zeer veel vanuit Wallonië pendelen, maar uiteindelijk ook in Vlaanderen terechtkomen. Het gaat hem bovendien helemaal niet enkel om beter begoeden, maar ook om pakken gezinnen met een modaal tot laag inkomen. Brussel zelf is zeer duur om te wonen en zeker voor gezinnen met kinderen is het weinig aantrekkelijk. De faciliteitengemeenten en de eigenlijke rand worden ook steeds duurder, dus de vergroting van de cirkel rond Brussel zet zich steeds verder. Ook in de andere richting overigens: heel wat Vlamingen die in Brussel werken, wijken uit naar Wallonië, opnieuw met dezelfde reden: goedkopere bouwgronden en goedkoper wonen in het algemeen. Voor hen was in Wallonië ook niets voorzien, hoewel daar de laatste jaren verandering begint op te treden, hoewel enkel op vlak van onderwijs, niet op vlak van een tweetalige administratie. Tenzij ze hun kinderen dagelijks deden meependelen naar Brussel of hen afzetten in een Vlaamse gemeente, hadden hun kinderen in de meeste gevallen niet de kans Nederlandstalig onderwijs te volgen. Het is die inwijking van Vlamingen, samen met de noodzaak aan talenkennis op de arbeidsmarkt, die maakt dat Wallonië het gewest is waar de meeste “taalexperimenten” plaatsvinden, waar de meeste proefprojecten rond tweetalig onderwijs en taalbadonderwijs lopen, enz. Het feit dat de Vlamingen in die gebieden moeten rekenen op goodwill en niet vechten voor geïnsitutioneerde faciliteiten heeft ook te maken met het feit dat die ingeweken Vlamingen over het algemeen tweetalig zijn. En de kwestie van taalrechten veroorzaakt niet alleen spanningen tussen Nederlandstaligen en Franstaligen, maar ook tussen Duitstaligen en Franstaligen. De enorme
Nationale Kwestie onderdrukking en discriminatie die de oorspronkelijk tegen hun zin geannexeerde Duitstaligen hebben ondergaan – er zijn nog steeds geen Duitstalige voorzieningen in het brede Waalse Gewest, hoewel het duidelijk is dat het Duitstalige dienstenapparaat niet volstaat, zeker voor wat betreft onderwijs – heeft ertoe geleid dat ook zij nu een ondemocratische taalpolitiek voeren waarbij de Franstalige klassen in het onderwijs werden afgeschaft. Opnieuw duidelijk een maatregel waarbij de nationale kwestie wordt gebruikt om besparingen door te voeren. Steeds opnieuw voert zo’n politiek de spanning op. België is een land met drie gemeenschappen (de Vlaamse, de Franse en de Duitse) en drie gewesten (Vlaanderen, Brussel en Wallonië, waarvan het Duitstalige gebied deel uitmaakt). Het kan niet dat het mensen door de gevoerde taalpolitiek in de verschillende gewesten – het opleggen van de eigen taal - onmogelijk wordt gemaakt te verhuizen. Zeker in zo’n klein gebied als België - en in een periode van werkloosheid, dalende koopkracht voor steeds meer arbeidersgezinnen en steeds verder stijgende huur- en koopprijzen van woningen - is het onvermijdelijk dat mensen uit de verschillende taalgroepen regelmatig in een ander gewest belanden, dat een andere taal hanteert. De enige manier om te voorkomen dat dit tot allerlei spanningen, pesterijen en uiteindelijke conflicten (remember Voeren) leidt, is een consequent democratische taalpolitiek, waarbij mensen het recht op werk en diensten in eigen taal behouden, waar ze ook in België mogen wonen. Socialisten hebben de plicht om voor de nationale rechten van alle onderdrukte naties te vechten, maar ook tegen ieder nationaal privilege. Marxisten zouden in het verleden de strijd van de Vlaamse arbeiders en boeren voor nationale rechten van Vlaanderen gesteund hebben en campagne hebben gevoerd voor de meest consequente democratische politiek mogelijk tegenover de Vlaamse kwestie, het recht op afscheiden inbegrepen. Er waren echter destijds geen marxisten aanwezig die dit programma verdedigden, enkele individuele uitzonderingen met onvoldoende inplanting in de beweging daar gelaten. Vandaag is de situatie echter anders. Het Vlaamsnationalisme van vandaag vecht niet tegen nationale onderdrukking, maar wil vandaag zelf de bevolking van Vlaanderen de Vlaamse taal en “cultuur” opleggen. Revanchisme vanwege de Vlaamse traditionele politieke kaste, het nemen van wraak, is het centrale gegeven in de hedendaagse communautaire spanningen. Marxisten verzetten zich daar ten volle tegen. De “nationale cultuur” die ons interesseert, is niet die van de Vlaamse politici, waarvan niet één zich links of progressief kan noemen. Als je hen hoort, kun je immers enkel vaststellen dat egoïsme en uitsluiting van anderen centrale elementen van die befaamde Vlaamse cultuur zijn. De “Vlaamse cultuur” die wij verdedigen, is die van de strijd voor het algemeen stemrecht, die van de Daensisten, die van de talloze hardnekkige bewegingen van de Gentse textielarbeiders, de Antwerpse dokwerkers, de Limburgse mijnwerkers,...
96 tegen het patronaat en de regering. Die “Vlaamse” cultuur is ook wat we delen met de “Waalse” cultuur. In een klassensamenleving als het kapitalisme bestaan immers meerdere nationale culturen: die van Davignon en Lippens en hun politieke lakeien, maar ook die van de arbeidersbeweging, die een cultuur is van solidariteit en strijd tegen het kapitalisme. We zijn dan ook niet akkoord met het Waalse nationalisme dat stelt dat een Waalse ondernemer meer een vriend is van de Waalse arbeiders dan een Vlaamse arbeider (een uitspraak van Dehousse). Indien dat idee dominant zou worden onder de Waalse arbeidersklasse, zal dat tot enorme nederlagen voor de arbeidersklasse leiden, waarbij de gevolgen niet enkel beperkt zullen blijven tot Wallonië. We zijn evenmin akkoord met het nationalisme van de Duitstalige nationalisten, die na de onderdrukking van het Duits nu het Frans willen onderdrukken in hun regio. Marxisten gaan akkoord met de strijd voor nationale rechten van onderdrukte naties en voor rechten van minderheden, we gaan niet akkoord met dwangmaatregelen die een nieuw opkomende natie gebruikt om haar taal op te leggen. Wanneer wordt overgegaan tot de fase van opbouw van de “eigen natie”, worden de klassentegenstellingen binnen de eigen naties duidelijker en openlijker en kan er geen steun gegeven worden aan het nationalisme van de heersende lagen van de voorheen onderdrukte natie. Ieder gewest dat de taalrechten van haar inwoners schendt, zal de nationale kwestie verder doen verdiepen en een scheiding in de toekomst waarschijnlijker maken. Naar de migrantenbevolking toe – in Brussel een behoorlijk percentage van de bevolking – moet een verwelkomingspolitiek gevoerd worden, met het voorzien van de nodige vertaaldiensten en taalfaciliteiten in de diensten, de gezondheidszorg en de recreatieinfrastructuur, onderwijsmogelijkheden, godsdienstvrijheid en het recht op auto-organisatie,... In het algemeen moet verzet gevoerd worden tegen iedere politiek die de verschillende gemeenschappen in Brussel – de Franstalige, de Vlaamse en de verschillende gemeenschappen van buitenlandse origine – uiteendrijft. Onder de Brusselse bevolking is daar meer begrip voor dan onder de Brusselse politici, die een politiek van afscheiding voeren. Een voorbeeld hiervan is de politiek van de Nederlandstalige culturele centra en jeugdwerk e.d. Je moet Nederlandstalig zijn om te kunnen gebruik maken van de infrastructruur van de culturele centra, wat die centra ervan weerhoudt om echte buurtcentra te maken. Het is immers juist het samenleven van die verschillende gemeenschappen die de buurt kenmerkt, niet één gemeenschap op zich. Recent heeft de Vlaamse Gemeenschap beslist dat het Brusselse Nederlandstalige jeugdwerk geen anderstaligen meer mag aanvaarden, waarop onmiddellijk met protest werd gereageerd door het personeel. Hetzelfde verhaal bij de buurtdiensten: het
Nationale Kwestie personeel verzet zich tegen de idee dat taalverwerving hun enige en echte prioriteit moet zijn en niet de dienstverlening naar de mensen die nood hebben aan die diensten. En terecht! De reactie van Vlaamse politici in Brussel op het feit dat het Nederlandstalig onderwijs in Brussel - dat een betere financiering geniet dan het Franstalig onderwijs - steeds meer een aantrekkingspool wordt voor alle gemeenschappen in Brussel, is niet het opdrijven van de middelen om om te gaan met de mogelijke struikelblokken dat dat veroorzaakt en het uitwerken van een onderwijspolitiek in een multiculturele omgeving, samen met een solidariteit tegenover het Franstalig onderwijs om ook daar (veel!) meer middelen in te investeren om de kwaliteit op te krikken, maar een egoïstische en nationalistische reactie. Minister Guy Vanhengel (VLD, Brussels Minister van Financiën, Begroting, externe betrekkingen en informatica en voorzitter van het College van de Vlaamse Gemeenschapscommisie, bevoegd voor onderwijs, beroepsopleiding en begroting) verklaart regelmatig op TV Brussel dat in het Nederlandstalig onderwijs een “strenge” taalpolitiek moet worden opgelegd: alles moet in het Nederlands, als Franstalige of anderstalige ouders hun kinderen naar het Nederlandstalig onderwijs willen brengen, moeten ze zelf maar Nederlands leren. De botte bullebakhouding die vroeger werd toegepast, eerst om de Vlamingen Frans te leren, later om ze te dwingen op school Nederlands te spreken i.p.v. hun moedertaal: het Vlaamsedialect waarmee ze in familiale kring zijn opgegroeid. Gelukkig verloopt het zeker niet in alle Nederlandstalige scholen op die manier. Net als het personeel van de culturele centra en het jeugdwerk beter begrijpt wat op hun terrein noodzakelijk is in Brussel – het laten samenleven van verschillende gemeenschappen en dus het toelaten van die verschillende gemeenschappen tot hun werking – dan de bevoegde ministers, begrijpt het onderwijspersoneel ook wel door de praktijk dat een positieve verwelkomingspolitiek veel productiever is in het aanzetten van ouders om de taal aan te leren. In een aantal scholen wordt een deel van de documenten systematisch naar het Frans vertaald, vaak ook naar het Engels. Maar opnieuw: dit hangt dus volledig af van de goodwill van het personeel, waarbij dat personeel niet over extra middelen en mensen beschikt om die taken naar behoren in te vullen. Ook de Brusselse bevolking in haar geheel begrijpt beter wat nodig is. In enquètes spreekt een meerderheid van de Brusselse bevolking zich uit voor tweetalig onderwijs. Dat zou ook logisch zijn: het zou de twee gemeenschappen dichter bij elkaar brengen door hen te verenigen in het schoolleven, het zou op een langere termijn een brede tweetaligheid (nodig voor optimale kansen op de arbeidsmarkt) teweegbrengen onder de hele bevolking, het stelt migrantengemeenschappen in staat beide landstalen tegelijk te leren kennen,... Maar wanneer de discussie opnieuw op de politieke tafel komt, verklaart Vanhengel
97 doodleuk dat hij voorstander is van tweetalig onderwijs in Vlaanderen en Wallonië,... maar niet in Brussel. Het Nederlands zou in Brussel daarvoor “nog niet voldoende geconsolideerd zijn”. Dit is je reinste waanzin! De beste situatie voor het Brusselse onderwijs zou zijn dat de Vlaamse en Franse Gemeenschap samenwerken om in Brussel tweetalig onderwijs aan te bieden, waarbij ze de andere gemeenschappen uitnodigen voor een blijvende dialoog en een reële inspraak in het onderwijs. Een democratische school zou met organen als de schoolraad (waarin alle betrokkenen – leerlingen, ouders, leerkrachten – samen beslissingen kunnen nemen aangaande de school), ouderen- en leerlingenraden, enz. alle betrokkenen kunnen samenbrengen om de situatie op de school optimaal aan te passen aan de realiteit, die in Brussel allang multicultureel is. Opnieuw zijn hiervoor voldoende middelen nodig. Ook de politieke situatie is nu onhoudbaar. Vlamingen in Brussel moeten op Vlamingen stemmen, Franstaligen op Franstaligen. Nationale partijen moeten zich bij diverse verkiezingen opsplitsen en twee verschillende lijsten indienen. LSP/MAS vindt dat tweetalige lijsten absoluut mogelijk moeten zijn in alle verkiezingen in Brussel en dat mensen niet kunnen verplicht worden voor een lijst te stemmen die uit de eigen gemeenschap komt terwijl ze bijvoorbeeld meer akkoord zijn met een anderstalige partij.
De rechten van de verschillende bevolkingsgroepen moetenverankerd worden Taalminderheden moeten het recht krijgen op tegemoetkomingen. Welke tegemoetkomingen dat zijn, zal vooral afhangen van de vraag van de minderheid in kwestie zelf. LSP/MAS denkt bijvoorbeeld dat het utopisch is om te denken dat de Franstaligen in de Vlaamse rand Nederlands zouden leren. Mensen leren slechts een taal als ze die nodig hebben. Franstaligen in de Vlaamse rand rond Brussel hebben het Nederlands niet nodig: hun professioneel, sociaal en cultureel leven ligt in Brussel waar de voertaal Frans is, niet in de lokale gemeente waar ze wonen. De enige manier om de situatie te doorbreken dat de brede rand rond Brussel in pure slaapgemeenten verandert, is als gemeenten er met een ruim en voor Franstaligen toegankelijk sociaal en cultureel aanbod voor zorgen dat zij redenen hebben en gestimuleerd worden om deel uit te maken van de lokale samenleving. Administratieve pesterijen maken enkel dat die mensen helemaal geen zin meer hebben om in hun gemeente “geïntegreerd” te worden. Het is ook niet verwonderlijk dat de Vlaamse partijen hun offensief op de taalvoorwaarden voor de sociale woningen begonnen zijn met de situatie van “Franstaligen in de Brusselse rand”. De nationale kwestie wordt in ons land te pas en te onpas gebruikt om reële aanvallen op de rechten en verworvenheden van de arbeidersbeweging te maskeren. We moeten er ons immers geen illusies over
Nationale Kwestie maken: als ze dit invoeren in de rand rond Brussel, kan het nog gaan om “Franstaligen” – ze hebben het echter in heel Vlaanderen ingevoerd, wat betekent dat ze ook (en misschien wel vooral) migranten willen weren uit de sociale huisvesting. Ze trachten daarmee in te spelen op de concurrentie voor sociale woningen onder de armste lagen en de ellenlange wachtlijst alvast kunstmatig al wat korter te maken. Door het tekort aan sociale woningen wordt de strijd ervoor opgevoerd. Uiteindelijk is de nationale kwestie voor de brede lagen van de bevolking hiertoe te herleiden: de strijd voor de tekorten. De oplossing hiervoor ligt nooit in het geven van privileges aan de ene (wat steeds betekent dat er ook verliezers zijn), maar in het oplossen van de tekorten zelf. Onmogelijk? LSP/MAS denkt van niet. Jaar na jaar worden in België immers recordwinsten geboekt. Iedere dag verdwijnt door fraude een hoop geld in de zakken van zij die reeds superrijk zijn. Als ze gepakt worden, zorgen hun connecties en hun dure advocaten er wel voor dat het dossier dusdanige vertraging oploopt dat het niet tot een veroordeling komt, vrijspraak omwille van procedurefouten is schering en inslag in rechtzaken tegen rijke personen in het algemeen. Vandaag worden overigens meer dan een miljoen mensen verplicht werkloos thuis te zitten. Indien ook zij in de productie ingeschakeld zouden worden, zou de geproduceerde rijkdom nog toenemen en zouden we de openbare diensten, taaltegemoetkomingen inbegrepen, gevoelig kunnen uitbreiden. Zonder de inzet van middelen is de nationale kwestie immers niet oplosbaar. Indien het steeds moeilijker wordt om tot akkoorden te komen, zelfs over het stomste detail, dan is dat hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat het steeds moeilijker wordt om de nationale kwestie af te kopen, zoals dat in het verleden gebeurde met de befaamde “wafelijzerpolitiek”: een investering in het ene gewest moest leiden tot een investering in het andere. Brussel en de rand toont duidelijk aan dat taal kan werken als een middel tot uitsluiting, maar volgens ons kan het ook ook, mits voldoende middelen, werken ook als een middel tot culturele en sociale verrijking. Het toont ook aan dat dwangmiddelen op taalvlak vaak contraproductief werken – taal is geen vaststaand gegeven, maar fluctueert. In het algemeen zullen mensen pas een taal leren als ze er het nut van inzien voor hun sociale, culturele,
98 professionele leven. De overheid moet hen die dat willen zo goed mogelijk helpen en hen stimuleren om de streektaal of een andere landstaal aan te leren. De historisch verworven taalrechten van Vlamingen, Franstaligen en Duitstaligen in de verschillende delen van België moeten gerespecteerd worden en er moet afgezien worden van alle aanvallen hierop. LSP/MAS denkt dat de taalrechten van minderheden – Vlamingen in Brussel en Wallonië, Franstaligen in de Brusselse rand en in Vlaanderen, Duitstaligen in Wallonië en Franstaligen in de Duitstalige regio – in de grondwet moeten ingeschreven worden. Een democratische taalpolitiek is mogelijk indien voldoende middelen worden voorzien. Volgens ons is het de enige manier waarop je het samenleven gemakkelijker kunt maken. Dwang veroorzaakt bittere tegenstand en werkt contraproductief. Ook de politiek tegenover migranten – op vlak van taalrechten, maar ook rechten inzake onderwijs en andere diensten, zoals hierboven opgesomd – moet in de grondwet ingeschreven worden. Ook de autochtone arbeiders hebben hier een groot belang bij: het is juist de tweederangsstatus en de rechteloosheid van groepen buitenlandse arbeidskrachten die maakt dat hun aanwezigheid op de arbeidsmarkt druk zet op de lonen. Dit is volgens ons de enige manier om het mogelijk te maken de spanningen op te lossen die in Brussel en de rand leven. De oplossing voor de huidige discriminatie en de minderheidspositie van de Franstaligen in Brussel ligt niet in de uitbreiding van Brussel. Dat zou gewoon een verschuiving van het probleem veroorzaken. De Vlaamse bevolking in de rand zou dan gewoon in de minderheidspositie vervallen. De splitsing van B-H-V en het afbouwen van de faciliteiten is evenmin een oplossing: de spanningen zullen in dat geval steeds hoger oplopen en uiteindelijk ook gevolgen hebben voor de manier waarop de Vlaamse minderheid in Brussel wordt benaderd. Repressie zet aan tot repressie, pesterijen zetten aan tot pesterijen. De historische gemeenschappen in België moeten verder op gelijke voet behandeld worden. Indien een meerderheid van de bevolking van het Duitstalige gebied dat wil, moet er ook een vierde Duitstalig Gewest komen. Alleszins moet er een oplossing komen voor de kwestie van diensten in de eigen taal, een oplossing die onvermijdelijk ook deels in het Waalse Gewest gecreëerd moet worden.
De middelen zijn aanwezig Middelen en rechten – het zijn de enige echte voorwaarden voor het harmonisch samenleven van mensen, in België en in de rest van de wereld. Er zijn voldoende middelen nodig om democratisch en harmonieus samenleven mogelijk te maken. In België wordt meer dan genoeg rijkdom geproduceerd om in de rechten en behoeften van alle arbeiders en hun gezinnen te kunnen
Nationale Kwestie voorzien. We behoren tot de meest productieve arbeidskrachten ter wereld, we leven in één van de rijkste landen ter wereld. Maar onze regeringen verkiezen miljarden weg te schenken aan het patronaat in de verlaging van de zogenaamde patronale bijdragen, in belastingsverlagingen voor de rijken, in allerlei fiscale achterpoortjes waardoor miljarden gestolen worden door de reeds superrijken, in de afbetaling van de staatsschuld, of beter gezegd in de afbetaling van de woekerintresten erop. Die middelen zijn ook nodig om iedereen te kunnen betrekken – ongeacht hun nationale afkomst – in het beheer van de samenleving. Vandaag worden wel allerlei buurtcomités opgezet, maar mensen met een zware job of vrouwen die lijden onder de dubbele dagtaak hebben noch de tijd noch de energie om zich daarmee bezig te houden. Ook is de “inspraak” die buurtcomités zogenaamd hebben veelal show: ze hebben het recht om beluisterd te worden, niet om mee te beslissen. Tegelijkertijd zijn honderdduizenden arbeiders door de structurele werkloosheid beroofd van de mogelijkheid om te werken. LSP/MAS vecht voor de 32-urenweek zonder loonverlies en met bijkomende aanwervingen als een eerste stap in de herverdeling van de arbeid over alle arbeiders. Het is de enige oplossing van de werkloosheid die niet wordt uitgevoerd op de kap van werkenden en werklozen. Het zou ook mensen meer vrije tijd bieden om uit te blazen, om met de kinderen iets te doen, om te studeren of een hobby te ontwikkelen, maar ook om met “samenlevingsopbouw”, m.a.w. met hun buurt bezig te zijn. LSP/MAS vecht voor een uitbreiding van de openbare diensten en de gezondheidszorg en voor een terugschroeving van de besparingen en de privatiseringen van de laatste 20 jaar. De uitbreiding van de openbare diensten is duidelijk nodig op allerlei vlakken die met zorg en gezondheid te maken hebben – de èchte voorbereiding van de vergrijzing zou daar moeten liggen, niet in pogingen om de pensioenen te verlagen of de pensioenleeftijd op te trekken. In de gezondheidszorg moeten overigens de lonen en de werkomstandigheden op het peil van andere sectoren worden gebracht. Het zijn juist de slechte lonen en de moeilijke, flexibele werkomstandigheden die maken dat bijvoorbeeld in Brussel en in de Duitstalige Gemeenschap moeilijkheden bestaan in het aantrekken van voldoende tweetalig personeel. Om bovendien de diensten in eigen taal te garanderen, moeten er ook op verschillende vlakken vertaaldiensten worden gecreëerd. Het lijkt ons immers beter om via vertaaldiensten te werken, veeleer dan instellingen in de eigen taal op te zetten. Het zou garanderen dat iedereen de beste diensten kan verkrijgen: het is niet omdat men Franstalig is en de beste nierspecialist in een Vlaams ziekenhuis werkt, dat men geen recht heeft op de beste verzorging indien dat nodig is. Het realiseren van degelijk taalonderwijs zou ook moeten resulteren in duizenden extra jobs. Ook de
99 bestaande openbare diensten moeten meer personeel krijgen om een einde te maken aan de onmenselijke werkdruk die vandaag heerst, om te beantwoorden aan bijvoorbeeld de stijgende mobiliteitsnoden, om personeel vrij te maken voor bijscholing, enz. Voor Wallonië moet een herstelplan worden opgesteld, maar niet zoals het Marshallplan vandaag: een serie neoliberale recepten die de Vlaamse economische politiek van de jaren ’50 en ’60 dunnetjes wil overdoen, maar dan met de middelen van vandaag en in de economische situatie van vandaag. De Waalse arbeidersklasse is het slachtoffer geworden van de parasiterende economische politiek van het Belgisch grootkapitaal. Investeringen in vernieuwing van de industrie bleven uit en de desindustrialisering blijft zich doorzetten. Maar het aantrekken van multinationals biedt geen zekere en permanente vooruitgang, zoals de sluitingen en enorme herstructureringen van Renault, Philips, Ford, VW,... in de laatste jaren in Vlaanderen hebben aangetoond. Ook het befaamde KMO-weefsel biedt geen oplossing: een groot deel van de “Vlaamse” KMO’s zijn juist met handen en voeten gebonden aan die multinationals – multinational weg, KMO’s ook weg! Tegenover de kracht van de multinationals, die een constante chantage uitoefenen op hun arbeiders (“meer flexibiliteit slikken of we zijn weg”) kunnen de arbeiders slechts op twee manieren antwoorden: met internationale solidariteit (maar de bazen blijken op internationaal en zeker op Europees vlak beter georganiseerd dan de vakbonden op dit moment) en met nationalisatie onder arbeiderscontrole. Beide elementen zijn nodig om de steeds verdergaande desindustrialisering en het verder verlies van jobs tegen te gaan. LSP/MAS strijdt voor de nationalisatie van de sleutelsectoren van de economie (banken, holdings, energie en transport), die de echte producenten van de rijkdom in staat stelt die rijkdom in te zetten voor de bevrediging van de vele noden in de maatschappij. Zolang de bedrijven woekerwinsten boeken die in privé-handen terechtkomen (terwijl de kosten zoveel als mogelijk afgewenteld worden op de “gemeenschap”, ons dus), hebben we niet de middelen in handen om de structurele problemen op te lossen: de werkloosheid en de armoede, het gebrek aan goede en betaalbare woningen, de kwaliteitsverslechtering of het simpelweg verdwijnen van een hele reeks openbare diensten (vervangen door dure privé-diensten),... De genationaliseerde economie moet beheerd en gecontroleerd worden door de arbeiders zelf: we weten dat in het verleden nationalisatie niets anders was dan de staat die eventjes de rol overnam van de patroon op een moment dat hem dat goed uitkwam. De meerderheid van de bevolking moet worden ingeschakeld in de planning van de productie op basis van de behoeften van de meerderheid van de bevolking. Enkel via de geplande investering van geproduceerde middelen kunnen zaken als een herstelplan voor Wallonië worden uitgewerkt – onder het kapitalisme is het uiteengroeien van regio’s immers regel, geen uitzondering.
Nationale Kwestie LSP/MAS pleit ook voor een “nationalisering” zonder compensaties van een groot deel van de immobiliënmarkt (woningen én bouwgronden) – uiteraard niet van van de gezinswoning van van mensen, noch van de kleine middenstander of het tweeverdienensgezin die een tweede woning voor zijn kind aankoopt - maar de grote spelers op de markt, die door hun bouw- en afbraakpolitiek de hoogst mogelijke winsten nastreven. Die nationalisering, gekoppeld aan een massaal programma van sociale woningbouw en sociaal ingekaderde stadsrenovatie, moet het op een snelle manier mogelijk maken om het aanbod van sociale woningen op te drijven tot minstens 50% van de huurmarkt, wat nodig is om ook een fundamenteel verlagend effect te hebben op de prijzen in de privé-sector. Nationalisme is voor de grote meerderheid van de bevolking een strijd voor tekorten. Indien er een tekort aan middelen is, volgt gewoonlijk een strijd voor wie dan wel over die middelen zal beschikken... en uiteraard wie niet. Het kapitalistische systeem veroorzaakt een gebrek aan middelen voor de samenleving op alle vlakken, stinkende rijkdom gaat er gepaard met diepe armoede aan de verliezerskant van de samenleving. De burgerij misbruikt de historische nationale verdeeldheid – zoals ze het verschil mannen/vrouwen, arbeiders/bedienden, Belgen/ migranten,... misbruikt - om de arbeidersklasse te verdelen en haar strijd voor sociale rechtvaardigheid af te lijden op nationalistische lijnen. Nu ook de sociaal-democratische partijen het burgerlijke kamp hebben vervoegd en de arbeidersbeweging politiek dakloos hebben gemaakt, wordt dit element nog versterkt. Gezien iedere partij de belangen van een maatschappelijke minderheid verdedigt, en dus op sociaal en economisch vlak, mits wat verschillen in de verpakking, neoliberale eenheidsworst verkopen, moeten ze zich nog meer elders gaan profileren. De institutionele machtsdeling waarop het Belgische systeem is gebaseerd, leidt er in een periode van neergang steeds meer toe dat strijd uitbarst over de nationale verdeling van de rijkdom (omdat de structurele afroming van de geproduceerde rijkdom door de burgerij door de burgerlijke partijen niet in vraag gesteld wordt). Met het misbruik van de nationale kwestie in het verleden en vandaag, creëert de burgerij grote samenlevingsproblemen die ze vervolgens niet kan oplossen. Maar dat betekent niet dat ze niet opgelost kunnen worden: met voldoende middelen en de meest consequent mogelijke democratie kan de arbeidersklasse manieren vinden, waardoor het samenleven niet enkel leefbaar, maar ook aangenaam wordt gemaakt. Binnen een systeem waarin de productie van goederen en rijkdom gebaseerd is op de winsthonger van een kleine elite, die via de diverse overheden in België de plak zwaait, zullen er altijd tekorten zijn en die zullen altijd leiden tot de meest diverse strijd. De enige strijd die evenwel een uitweg kan bieden, is de strijd van de arbeidersbeweging voor een samenleving die gebaseerd is op de behoeften van de
100 meerderheid en op democratische wijze met alle betrokkenen, ongeacht hun nationale afkomst, een plan opstelt om op de meest efficiënte manier in die behoeften te voorzien, m.a.w. voor socialisme.