DE ONGEBROKEN REGULUS Breda, Grote Kerk, Prinsenkapel, Praalgraf, voeteneinde, op de noordoosthoek: Marcus Attilius Regulus tijdens zijn executie!1 1. Vier krijgsheren Op een laag podium van zwart marmer knielen vier krijgsheren uit de oudheid neer. Samen torsen ze een zwartmarmeren plaat waarop de in albast uitgevoerde imitatieonderdelen van een 15e-/16e-eeuwse wapenrusting uitgestrooid liggen. Ze heffen die plaat als een dak boven Engelbert II van Nassau en zijn vrouw Cimburga van Baden, die, als het ware in albast gegoten, liggen opgebaard op het zwarte rouwpodium. Men noemt ze “transi”2, maar Engelbert was slechts uitgeteerd door syfilis en tbc3 toen hij stierf. De krijgsheren vormen een beschermende erehaag om het dode echtpaar. Ze knielen met hun rug beschermend naar hen toe. De twee krijgsheren op
het voeteneinde aan de oostkant knielen naar het Oosten; die op het hoofdeinde aan de westkant knielen naar het Westen. Die aan de oostkant zijn blijkens vóór hen op de hoeken neergelegde “naamplaatjes” Marcus Attilius
Regulus en Julius Caesar. De figuren aan de Westkant missen de oorspronkelijke naamplaatjes. Ze gaan door voor Philippus van Macedonië en Hannibal. Zonder een spoor van bewijs. Op p. 81 van zijn “Beschryving der Stadt en Lande van Breda ...” van 1744 hield Th. E. van Goor het erop dat de dragers aan de westkant “twee Grieksche helden” zijn. En inderdaad zullen het wel Romeinse of Griekse helden zijn. In 1912, na lange stilte, kwam ineens Jan Kalf op de proppen met de mededeling “De ontbrekende schildjes schijnen de deugden perseverantia [volharding JvH] en prudentia [wijsheid / voorzichtigheid JvH] te hebben aangewezen, verpersoonlijkt in Hannibal en Philips van Macedonië”.4 Wie het bedacht en op grond waarvan, weten we niet, maar in de literatuur wordt de identificatie veelal kritiekloos overgenomen. Misschien kunnen mijn foto’s van verrassende details van de uitmonstering der beide helmdragers bijdragen aan een beter gefundeerde identificatie.5
1.1. De houding van de vier krijgsheren met hun commandostaf Elk van de vier dragers zinkt neer op één knie, steeds de knie aan de binnenkant, naast het hoofd of de voeten van het dode echtpaar. Elke krijgsheer draagt de “dakplaat” op één schouder recht boven de knie die de grond raakt. De arm onder de draagschouder geeft steeds extra steun, nu eens met de hand in de zij gezet, boven de heup, dan weer met de hand op de commandostaf die rechtop op de grond is neergezet. “Philippus” legt zijn rechterhand op de linkerarm, boven de pols van de hand die op de staf steunt. De staf waarop “Hannibal” steunt, staat ondersteboven, net zoals de staf van Caesar. De rechterhand van Regulus, zoekt opvallenderwijze steun op zijn linkerbovenbeen, en nog opvallender is de bizarre manier waarop hij zijn bij de kop beetgepakte commandostaf met zijn linkerhand tussen zijn benen door naar de grond stuurt. Alle vier de krijgsheren kijken schuin omhoog, niet naar de vier windstreken maar licht naar elkaar toe, naar een punt op het gewelf vóór hen. Doordat ze hun hoofden geheven hebben en omhoog blikken, zit er geen suggestie van onderwerping in hun draagfunctie. Het idee om de figuren van de krijgsheren te laten dienen als draagzuilen voor de dakplaat kan zeker wel gekomen zijn van de hierboven afgebeelde “Porticus Persica” (uit een editie van Vitruvius De architectura Libri Decem, Lib. I, Cap. II, s. 3, Como 1521)6, maar voor de uitvoering moet de nodige keren geposeerd zijn door mannen die wisten hoe ze met “Schwung” zware gewichten konden torsen. Let op de manier waarop de lijven, elk op zijn eigen, steeds variërende, manier, dynamisch buigen en draaien. Ze zijn opvallend het tegendeel van “stijve hoekfiguren”, waarvoor ze ooit zijn uitgemaakt (W.Th. Kloek e.a., Kunst voor de beeldenstorm, Den Haag 1986, p. 49.) De zwaar versierde wapenuitrustingen accentueren de torsies en buigingen van de lijven door, minstens segmentsgewijze, mee te buigen en draaien met de gespannen lijven.
Er is bij nader toezien een enorme variatie in houding en uitmonstering van de “hoekfiguren”, maar de figuur van Regulus springt er in elk opzicht opvallend uit. Vooral dat hij, op schoeisel na, slechts gekleed is in een lendendoek, springt in het oog. Daardoor sluit hij meer aan bij het neerliggende echtpaar dan bij zijn medekrijgsheren. 1.1.1. De marteling van Regulus als verklaring van zijn opvallende houding en uitmonstering Het verhaal van de Romeinse generaal Regulus is te vinden in méér dan een handvol bronnen uit de Romeinse oudheid, waarbij vooral Cicero genoemd mag worden, naast auteurs als Valerius Maximus, Horatius en Aulus Gellius. Maar als we op zoek gaan naar nadere verklaring doen we er goed aan vooral te kijken naar een aantal werken uit de Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd die het verhaal over Regulus op verschillende manieren aandragen. Die kunnen soms prima inspiratie geboden hebben voor het beeldhouwwerk. Voor wat de expliciet wereldlijke tradities betreft, wil ik hier slechts wijzen op “De casibus virorum illustrium” van Boccaccio en het “Ludus scaccorum” met de middelnederlandse vertaling “Dat Scaecspel”. Voor wat de “moraal van het verhaal” betreft kan men ook moeilijk heen om auteurs als Tertullianus, Augustinus en later Thomas van Aquino. Het doorsneeverhaal over Regulus in het kort: Regulus was consul en won als generaal veldslagen tegen de Carthagers in de eerste punische oorlog. Hij werd echter gevangen genomen waarna hij naar Rome werd gestuurd op een vredesmissie. Hij had onder ede beloofd dat hij terug zou keren naar Carthago als hij er niet in zou slagen het aanbod tot vrede en/of uitwisseling van krijgsgevangenen te laten aanvaarden. Te Rome pleitte hij zelf in de Senaat, met succes, tegen alles wat de Carthagers voorstelden. Tegen het advies van iedereen in, liet hij zijn familie weer in de steek om terug te gaan naar Carthago. Hij wilde zijn eed gestand doen. En dat koste hem het leven door de barbaarse afstraffing die de Carthagers hem toen gaven. Ze lieten hem sterven door slaapgebrek doordat hij met afgesneden oogleden aan het zonlicht werd blootgesteld, terwijl hij in een “machina”, een toestel, stond met spijkers aan de binnenkant die hem telkens wakker maakten als hij wankelde van de slaap.
Van dat toestel heeft men in de Middeleeuwen meestal een “spijkerton” gemaakt maar er komt bijvoorbeeld ook “spijkerbed-sandwich” voor. De Noctes Atticae van Aulus Gellius dragen de variant aan waarbij de opengesperde oogleden werden vastgenaaid. Nu het Breda’se beeld: Geen kunsthistoricus lijkt het opgemerkt te hebben, maar de oogleden van de Breda’se Regulus zijn duidelijk afgesneden. Dat is vooral duidelijk te zien aan zijn linkeroog. We zien hem dus terwijl hij sterft door slaapgebrek, terwijl het commando over zijn eigen ledematen hem ontglipt getuige de schijnbaar potsierlijke manier waarop hij zijn commandostaf met zijn linkerhand tussen zijn knieën heeft gezet in een laatste poging zichzelf overeind te houden. Zijn onderste ledematen zullen zich onvermijdelijk onttrekken aan zijn commando. Dat zijn oogleden zijn afgesneden is duidelijk te zien, vooral aan zijn linkeroog. Hij negeert het blijkbaar, met geheven hoofd de hemel in kijkend! Hij heeft om zo te zeggen de “tatoeagekorst” die de andere drie hoekfiguren overdekt, afgeworpen om gelijk te worden aan Engelbert en zijn gade, gelijk in de dood die hij recht in het gezicht staart. Vergelijk de weergave van de foltering die Regulus ondergaat in handschrift MMW, 10 A 11 van de KB met de hieronder afgebeelde miniatuur van “Maître François bij het verhaal over Regulus in van een Oudfranse versie van de Stad Gods (boek 1, 15).
Nieuwe kwellingen die de Breda’se Regulus uit zijn slaap houden
Vandalen hebben zich door het zieltogen van Regulus er niet van laten afschrikken zijn lijf te bekrassen met hun namen en andere tekens die de naam “graffiti” niet waardig zijn. Ze zullen domweg niet in de gaten gehad hebben dat de Regulus die ze bekrasten zijn doodstrijd aan het uitvechten is. Hij weet zijn agonie ook fraai te verbergen. Trots blijft hij nog net overeind om de dakplaat mee te torsen. 1.1.2. De Breda’se Regulus laat zich niet breken! Onze Regulus laat zien dat hij in de uiterste nood nog ongebroken is. Dat staat ook op zijn “naamplaatje”: M[ARCUS]ATTILIUS-REGULUS/FIDEM-INFRACTUS-SER/VAVI-MAGNANIMITAS. Marcus Attilius Regulus, Mijn gelofte heb ik ongebroken gehouden, “Grootmoedigheid”. Hierbij moeten we begrijpen dat niet alleen de eed ongebroken is maar ook Regulus zelf! Er staat niet “fidem infractam servavi” waarbij “ongebroken” slaat op de eed, maar ‘fidem infractus servavi” waarbij ongebroken slaat op de mannelijk ik-figuur, de spreker Regulus zelf. “Ongebroken kwam ik mijn gelofte na / zonder me te laten breken, hield ik mij aan mijn parool”, zo staat het er. Regulus stierf als fiere martelaar voor de heiligheid van de eed die hij bij de Romeinse goden gezworen had.
1.1. 3. “Magnanimitas” als deugd van Regulus; iets om nog nader uit te zoeken De toevoeging “MAGNANIMITAS” (= “grootmoedigheid”) is in feite zeer moeilijk uit te leggen omdat de betekenis van dat woord helemaal niet zo duidelijk is, en omdat de bronnen waarin magnanimitas aan Regulus wordt toegeschreven, ronduit zeldzaam zijn. We moeten het vooral hebben van Cicero, die weliswaar al éénmaal het voorheen onbekende zelfstandig naamwoord magnanimitas gebruikt, maar niet met betrekking tot Regulus, bij wie hij nog het oudere woordgebruik hanteert, door hem “magnitudo animi” toe te schrijven, een “grootheid van geest / ziel”, die grenzeloze onverschrokkenheid mogelijk maakt. Er is een boek van 523 bladzijden geheel gewijd aan de deugd magnanimitas: R.-A. Gauthier (o.p.), Magnanimité. L’idéal de la grandeur dans la philosophie païenne et dans la théologie chrétienne, Paris 1951. In het uitgebreide register van persoonsnamen van dat boek geven vette letters aan in welke gevallen magnanimitas in de bronnen aan een persoon wordt toegewezen (“le titre de magnanimité attribué á un personnage”). Daar blijken onder meer onder te vallen: Alexander de Grote, Caesar, Hannibal, en Philippus van Macedonie, maar ... niet Regulus. Die verschijnt zelfs helemaal niet in dit namenregister! Dat op het naamplaatje van ons praalgraf uitgerekend aan Regulus “magnanimitas” wordt toegekend, mag dus wel bijzonder heten. We komen erop terug. Men komt steeds maar aan met verhalen over de vier hoekfiguren van ons praalgraf als vertegenwoordigers van belangrijke deugden. Wat mij betreft, zou het bijvoorbeeld ook kunnen gaan om vier verschillende soorten moed waaraan degenen die de nagedachtenis van Engelbert II koesterden, dachten. In de volgende aflevering van de hiermee begonnen serie zal ik foto’s plaatsen van de wapenuitrusting die “uitgestrooid” ligt op de zwarte dakplaat. Die blijkt verrassend genoeg een grote hoeveelheid sierstrips te vertonen waarin, tussen tal van plantaardige motieven, verrassende figuren van mensen, dieren en chimerische gedaantes opduiken (nagenoeg op postzegelformaat!), die duidelijk verwantschap vertonen met de vele even verrassende figuren waarmee de uitrustingen van onze vier hoekfiguren versierd blijken te zijn. Een Jan Mone7 kan er trots op geweest zijn te laten zien dat hij werkelijk alle denkbare soorten en formaten van reliëf virtuoos beheerste, tussen de allerlaagste
verhevenheid - binnen "geciseleerde" omtrekken - tot volmaakt vrijstaand haut-reliëf, “ronde bosse”. Het bedekken van onderdelen “en ronde bosse” met een grote hoeveelheid verrassende (vaak humorvolle) versieringen in laag tot zeer laag reliëf was Jan Mone wel toevertrouwd. Verderop zal ik laten zien wat ik hier bedoel, door het tonen van vele tientallen foto’s van niet of nauwelijks bekende details van alle onderdelen van het praalgraf, met voorop foto’s van de albasten wapenuitrusting op de dakplaat, om af te sluiten met foto’s van de hoekfiguren. 2. Het praalgraf als een monument van Oorlog en Vrede, “Ex bello pax” Van wat er op de dakplaat ligt, laat ik hier alleen nog maar een schild zien met een onafgewerkte bult op de rug waaruit een zwaard in de schede steekt, gekruist met een commandostaf, met slingerende banden en een koord met een dikke kwast. Dit schild kan, gelet op een opvallend gat in de “rugbult”, zeer wel aan de muur hebben gehangen voordat het werd gebruikt als aanvulling van de secuur in albast nagemaakte “andere” onderdelen van de wapenrusting. De makelij van dit schild met zijn “rugdekking” is verhoudingsgewijs grof en de spaarzame versieringen ervan staan helemaal op zichzelf. Het schild springt er ook uit door het (quasiheraldische) wapenteken dat het draagt en de uitvoering daarvan. In het rijke (dankzij DBNL als PDF-document te downloaden) boek van Van Wezel c.s. over de Grote Kerk te Breda http://www.dbnl.org/tekst/weze009onze01_01/weze009onze01_01.pdf wordt op p. 279 dit gezegd over dit schild en zijn decoratie: “In 1744 was het schild rechtop geplaatst, zodat de decoratie - een korf met bloemen als symbool van de vrede die uit de oorlog volgt ('Ex bello pax') - beter zichtbaar was (afb. 275).54 Of dat de oorspronkelijke rangschikking was, is onzeker, want op het monument voor Francis de Vere (Westminster Abbey, ca. 1609), dat letterlijk teruggaat op het graf in Breda, is het schild liggend uitgebeeld (afb. 160).” In noot 54 staat dan: “Deze suggestie komt van Haakma Wagenaar (1991), 10.” Daarmee wordt verwezen naar een typoscript dat ik nog niet onder ogen kreeg. Als men nu gaat “googelen” op “ex bello pax” komt men uit bij emblemen (om te beginnen die van Alciato) met een stuk wapenuitrusting. Het gaat om een helm, die terzijde is gelegd na afloop van de oorlog, waarvan honingbijen dan gretig gebruik maken
om er hun bijenkorfje van te maken. Daardoor vervangt productie van honing die van bloedspatten. http://www.emblems.arts.gla.ac.uk/french/emblem.php?id=FALa045 Welnu, ik denk dat de “korf met bloemen” op overeenkomstige wijze het einde van de oorlog aanduidt:
Deze korf zal een “schanskorf” zijn, waarachter men zich placht te verschansen bij belegeringen. Gevlochten manden met onder en boven uitstekende staken werden bij de belegerde plaats in de grond geramd en dan gevuld met grond waardoor er een verschansing ontstond die pijlen en kogels kon vangen. Wanneer er dan viooltjes boven de schanskorven uitgroeiden, op de grond waarmee die gevuld waren, zal er vrede uitgebroken zijn. Irissen zouden misschien duidelijker zijn geweest, maar met deze driekleurige wilde viooltjes is de boodschap even helder als die van de bijen in een helm. Als het voorwerp waar de viooltjes boven uit groeien te plat is om een mand te zijn, kan het een gemakkelijk verplaatsbaar schanscherm zijn waarachter men dekking kon zoeken en dat men ook als extra statief voor donderbussen kon gebruiken. Viooltjes die daar boven uitkomen kunnen óók wel “vrede uit oorlog” betekenen.
Nu vermoed ik dat de wapenrusting op de dakplaat te kennen moest geven dat de wapens dankzij de krijgsverrichtingen van Engelbert II te rusten gelegd konden worden! Machtig eerbetoon!
Ik denk dat het schild met de door viooltjes bekranste schanskorf speciaal voor Engelbert II gemaakt was en al aan de muur hing toen het plan voor het praalgraf werd uitgebroed. Bij de hoekfiguren gaat het in deze benadering echt niet om deugden die even goed door vier allegorische “maagden” aangeduid hadden kunnen worden. Op jacht nu naar liefst 15-/16e-eeuwse bronnen waarin de woorden van de naamplaatjes voor Regulus en Caesar, of varianten daarvan, voorkomen; werken in de trant van “De casibus virorum illustrorum libri novem” van Boccacio. Op het eind van de rit hoop ik concrete vondsten te kunnen melden die nieuw licht werpen op de opzet van het geheel en op de identiteit van de westelijke hoekfiguren in het bijzonder.
Ten afscheid in dit openingsstuk nog even terug naar Regulus ...
3. De versiering van het soldatenschoeisel dat Regulus toch nog draagt In de derde en verdere afleveringen wil ik vooral veel foto’s opnemen van de details van de wapenrustingen van Caesar, “Hannibal” en “Philippus van Macedonië”. Deze eerste aflevering loopt nu vooruit op de behandeling van die grote wapenrustingen met foto’s van de sandalen en de bekleding van de onderbenen van Regulus, die duidelijk maken dat hij op dezelfde voet deel uitmaakt van het dragerskwartet als de andere drie, te weten, op militaire voet! De linkervoet met onderbeen is helaas helemaal vervangen bij de laatste restauratie. De vervanging heeft misschien nog maar weinig met het origineel te maken.
De draken op de hakken van de rechtervoet en de leeuwekoppen en profil boven de enkels, worden stevig gevarieerd bij de drie andere krijgsheren zoals we later zullen zien.
Het fotograferen van de buitenkant van de rechterhiel, vanuit het zuiden viel, niet mee omdat ik niet tussen de hoekfiguren in kon kruipen. De roze tenen op de voorgrond op de volgende foto’s zijn die van Cimburga van Baden. - Om de op de hiel van Regulus’ rechtersandaal uitgesneden figuren (in dit geval draakachtigen) goed te kunnen zien, moeten ze wel verticaal “geflipt” worden.
De breuken die tijdens de laatste restauratie dwars door de leeuwekoppen liepen, zijn niet meer te zien.
Hieronder de nieuwe voet die restaurateurs maakten voor het linkerbeen van Regulus. Door de opvallend afwijkende kleur is correct aangegeven dat het om iets nieuws gaat.
Aankondiging van aflevering 2
In aflevering 2 zullen foto’s centraal staan van de wapenrusting op de zwarte dekplaat die wordt gedragen door Regulus en zijn companen. Vooral foto’s van de helm op de dakplaat maken duidelijk dat de losse uitrustingsstukken opvallend knappe imitaties zijn in albast van een echte wapenrusting (afgezien van het “onaffe” schild met commandostaf en zwaard in schede achter de rug dat een aparte herkomst moet hebben). Let op scharnieren, riempjes, gespen en dergelijke. De splitpennen waarmee de mailiënkraag is vastgemaakt aan de helmboord! De gaatjes die het geluid - stereofonisch - dóór moeten laten naar de oren. Let vooral op de heerlijke sierstrips van alle onderdelen (behalve het schild van “ex bello pax” annex zwaard en commandostaf), waarvan er nota bene een groot aantal voor waarneming onbereikbaar zijn geworden doordat men het nodig heeft gevonden om de losse stukken van de wapenrusting in de zwarte dakplaat te verankeren met koperen buisjes. Enzovoorts. De versiering zou overigens heel gemakkelijk kunnen afwijken van het voorbeeld en aanpassingen kunnen bevatten aan de laatste politieke ontwikkelingen. In de versiering van meerdere stukken (waaronder de handschoenen!) komen mannetjes voor die in de weer zijn met een hoog opschietende plant die. Die plant blijkt soms klinknagels van de wapenrusting als ronde vruchten in te lijven door onmiskenbaar steeltjes er naar toe te laten groeien. Die vruchten doen, ook doordat ze op mijn foto’s soms een opvallende oranje kleurzweem hebben, denken aan appeltjes van Oranje. Het zou wel eens de bedoeling kunnen zijn om het planten van gespalierde sinaasappelboompjes uit te beelden. Dat zou dan betekenen dat de wapenrusting gekenmerkt wordt als die van “het nieuwe huis van Oranje” dat ontstond doordat de Nassauer René van Chalon Orange erfde van zijn Franse oom, om als Prins van Oranje te worden erkend, gevierd en herdacht. De sinaasappelboom plant men vaak in bakken, zodat het geen bezwaar hoeft te zijn dat de hier bedoelde hoog opschietende planten soms dwars door een sierlijke schaalvorm heen lijken te groeien. Bedenk alvast dat Jeroen Stumpel het heerlijke idee heeft aangedragen dat de albasten wapenuitrusting op de dakplaat een vereeuwiging is (door “verstening”) van een offergave die men bracht tijdens rituelen rond de begrafenis van de dragers van dergelijke uitrustingen, liefst op de dertigste dag na de begrafenis. Reden te meer om aan te nemen dat het van het begin af aan wel degelijk de bedoeling was om deze albasten wapenuitrusting (aangevuld met het schild van “ex bello pax” - of omgekeerd -) een hoofdrol te geven in de opzet van het geheel van het monument voor Engelbert II, beroemd van toernooien, geducht door belegeringen, gevreesd door de wapenfeiten waarmee hij vrede wist te brengen .... Tot zover deze keer. 1
Jan van Hoek IJsselstein
In deze voorlopige versie ontbreekt nog het uitgebreide notenapparaat dat me voor ogen staat. Mijn verwachting is dat er snel veel zal kunnen worden uitgezocht van de nog nooit besproken details die op mijn foto’s tevoorschijn komen. Een wetenschappelijk bijgespijkerde eindversie ligt wel in de lijn van de verwachtingen. 2 "Transi" is de term die wordt gebruikt voor een kadaver op een praalgraf, van iemand die is "overgegaan" en geducht bezig is te "vergaan". Een echte, lugubere, "transi" is te vinden in de Grote Kerk van Vianen in
de onderste verdieping van het “dubbeldekker”-praalgraf voor Reinoud III van Brederode en zijn vrouw Philipote de la Marck. In de 15e-/16e eeuw had men er een handje van om de overledenen dubbel af te beelden: als rottend kadaver en nog een keer als nog levende personen, die zitten te bidden of netjes aangekleed liggen te slapen. Opvallend vaak hebben die dan de 33-jarige leeftijd, de leeftijd van het lijf waarmee de mensen bij het Laatste Oordeel uit het graf zouden komen, de leeftijd waarop Christus stierf. Op zijn praalgraf lijkt Engelbert ondanks zijn uitmergeling ook wel die leeftijd te hebben en niet de echte 53-jarige. In de Église Saint-Étienne te Bar-le-Duc valt een echte, zeer lugubere, transi te begapen die werd vervaardigd ingevolge de wens van René van Chalon dat er boven zijn graf een beeld zou worden opgesteld van zijn lijf zoals het er drie jaar na zijn dood uit zou zien. http://fr.wikipedia.org/wiki/%C3%89glise_Saint-%C3%89tienne_de_Bar-le-Duc Na overbrenging naar Breda ligt zijn lijk nu begraven in de Prinsenkapel, samen met dat van zijn vader Hendrik III die het praalgaf had bedoeld voor Engelbert II en diens vrouw, die echter al waren bijgezet in de grafkelder waar de resten van Engelbert I cum suis waren ondergebracht. 3 Zie Leo Nierse, Breda: stad van borderlords en baronnen, pp. 72-73. 4 De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de Provincie Noordbrabant, Eerste stuk, De voormalige Baronie van Breda, Utrecht 1912, p. 107. In zijn The Triumphant Entry of Renaissance Architecture into the Netherlands [...], Alphen aan de Rijn 1994, draagt W. Kuiper op p. 96 en pp. 340-341 (noot 10) de vondst aan van het reisverslag van Iuan Christoval Calvete de Estrella, El Felicissimo viaie d’el muy alto y muy poderoso Principe Don Phelippe, Hijo d’el Emperador, Antwerpen 1552, waarin op p. 266 wordt beweerd dat de vier dragers deze zijn: Julius Caesar, Publius Scipio Africanus aan de ene kant (de Oostzijde JvH) en Hannibal en Alexander de Grote aan de andere kant. Deugden worden niet genoemd. Van Wezel c.s. (2003) dragen aan op p. 453-454 (noten 2 en 3): Journal de mon voyage en Hollande avecMonsieur de Montemart, 1786, 140: 'Nous avons été le matin a la principale église voir le mausolée d’un Nassau. La figure du prince est belle. Au-dessus est une plaque de marbre soutenue par quatre personnages aussi en albatre, comme le prince, représentant César, Régulus, Hannibal et Pyrrhus. On nous a dit que ce beau monument était du célèbre Michel-Ange.' Ook hier worden deugden niet genoemd. 5 In 1962 versterkte R. van Luttervelt de speculatie door in enkele stappen van alles te postuleren. Eerst stelde hij: “Het kan nauwelijks anders of het initiatief om hier twee illustere vertegenwoordigers van de Romeinse historie te plaatsen tegenover twee even illustere van de Grieks-Carthaagse, moet aan Plutarchus ontleend zijn. [Dit lijkt mij enorm bij het haar getrokken JvH.] Doch niet direct aan hem, want noch Philippus van Macedonië, noch Attilius Regulus komen in zijn werk voor.” [Het laatste moet al reden zijn om hevig te twijfelen aan de uitgangsstelling JvH.] Even verderop gaat Van Luttervelt aldus te kort door de bocht:“De Fortitudo, Magnanimitas, Perseverantia en Prudentia [n.b. beide hoogst onzeker door het ontbreken van de naamplaatjes JvH] zijn, naar het mij voorkomt, niet anders dan varianten op de gebruikelijke vier hoofddeugden van de Middeleeuwen: Fortitudo, Justitia, Temperantia en Prudentia.” In de volgende alinea postuleert Van Luttervelt dan zonder aarzelen: “Een oude traditie is dus in het grafmonument van Engelbert II en zijn vrouw voortgezet. Alleen het uiterlijk van de middeleeuwse deugden werd hier gemoderniseerd door ze uit te beelden als Romeinse en Griekse helden.”Dat lijkte me hopeloos overdreven, en ik geloof er ook niets van. Zie voor het gammel bouwsel van Van Luttervelt: Renaissancekunst in Breda, Vijf studies, III De Graftombe van Engelbert II van Nassau en Cimburga van Baden, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 13, Bussum 1962, p. 93 met uitloop op p. 94. -------- Vooruitlopend op de afleveringen over de westelijke hoekfiguren wil ik alvast de mogelijkheid van alternatieven duidelijk maken die iedereen kan bedenken door te kijken naar dingen die je ook zonder mijn ontdekkingsfoto’s goed kunt waarnemen. Het magnifieke bas-reliëf van een naakte vrouw op de rug van “Hannibal” ter hoogte van zijn schouderbladen, onder zijn nek, kan natuurlijk heel goed Helena van Troje zijn. De zuidwestelijke hoekfiguur is dan in werkelijkheid een van de helden van de Trojaanse oorlog, bijvoorbeeld Odysseus/Ulysses, de listige tacticus van de Grieken, of Achilles, wiens “Achilleshiel” misschien wordt aangewezen door de mannelijke naaktfiguur op de linkerkuit van de figuur, met een gevleugeld cherubijnkopje eronder, boven de achillespees. En inderdaad, diagonaal tegenover Regulus als markante figuur van de Poenische oorlogen kan zeer wel een hoofdfiguur van de Trojaanse oorlog zijn geposteerd. De wijze Ulysses zou dan met zijn geslepenheid
voor Sapientia of Prudentia kunnen staan, of met zijn volharding tijdens zijn jarenlange terugreis (de Odyssee) voor Perseverantia. Achilles zou kunnen staan voor tomeloze moed waarvoor meerder Latijnse woorden gevonden kunnen worden. De noordwestelijke hoekfiguur zou bijvoorbeeld Hector kunnen zijn, de Trojaanse evenknie van Achilles. De vrouwenfiguur op zijn rug, boven zijn opvallende “dusing” (bellengordel), die een enorme balusteropbouw torst, zou bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar Penthesileia, de aanvoerster der Amazones die vocht aan de kant van de Trojanen en door Achilles gedood werd. Maar diagonaal tegenover Caesar is eigenlijk bovenal Alexander de Grote te verwachten, die overigens al enkele keren als westelijke hoekfiguur van het praalgraf naar voren is geschoven. Van Goor kan best gelijk hebben gehad met zijn in 1744 geuit vermoeden dat aan de westkant “twee Grieksche helden” knielen. (Macedonisch noemen we dan maar Grieks.) 6 Aangedragen door Ethan M. Kavaler in Nederlandsch kunsthistorisch Jaarboek 1995 Deel 46, pp. 30-31. 7 Het is wel terecht dat men Jan Mone ziet als de man die het praalgraf schiep. Het geldt mijns inziens ook voor de losse wapenrusting op de dakplaat. De opdracht om die te vervaardigen was zeker zeer vererend en Mone zal er plezier in gehad hebben te laten zien dat hij verfijnde versieringen op postzegelformaat wist te scheppen. Eigenhandig. Van Luttervelt had het over “het ietwat vermoeide en matte dat, ondanks alle fantasie en schoonheid van ornamenten en lijnen, over de figuren van de Breda’se ligt”. Maar dat wilde hij graag zo zien omdat hij bezig was Jan Gossaert Mabuse naar voren te schuiven als ontwerper van het praalgraf. Die heeft waarschijnlijk zelf nooit gebeeldhouwd. Daarom wou Van Luttervelt dit kunnen schrijven: “Het is dat gebrek aan spontaniteit, dat vlijtige, technisch uiterst kundige handwerkslieden geven aan de werken, welke zij niet zelf ontworpen hebben, die niet uit hun eigen inspiratie zijn voortgekomen en die dientengevolge niet waarlijk voor hen léven.” Volledig uit de lucht gegrepen. Let maar eens op het lef waarmee de (hoofd-)beeldhouwer, vaak details nadrukkelijk onaf laat, volstaat met suggesties, bijvoorbeeld bij de aanduiding van vingers aan handen. Ambachtelijk knap maar ook artistiek virtuoos. Overigens was het voorstel om Jan Gossaert te zien als de ontwerper op zichzelf lang niet gek. Wel gek was deze uitspraak van W.Th. Kloek en consorten in Noordnederlandse kunst 1525-1580, “Kunst voor de beeldenstorm”, Den Haag 1986, p. 49: "Wanneer men het monument vergelijkt met het ongeveer gelijktijdig ontstane monument van Lodewijk XII en Anna van Bretagne in St. Denis, dan moet men concluderen dat het Bredase monument met zijn stijve hoekfiguren met hun uitdrukkingsloze gezichten nogal provinciaal is." Moet men dat concluderen? De dames die deugden spelen op de hoeken van dat Franse graf zijn juist stijver en hebben uitdrukkingslozere koppen. Daarbij mag men ook bedenken dat de kans niet klein is dat de ogen van de meeste koppen van het Breda’se praalgraf tot leven gebracht moesten worden door geschilderde en/of ingelegde pupillen. Veel foto’s suggereren mijns inziens dat dat de bedoeling was.