POSTADRES TEL
AAN
Postbus 93374, 2509 AJ Den Haag
070 - 88 88 500
FAX
070 - 88 88 501
De Minister van Veiligheid en Justitie
BEZOEKADRES
INTERNET
Juliana van Stolberglaan 4-10
www.cbpweb.nl www.mijnprivacy.nl
DATUM ONS KENMERK
Postbus 20301 2500 EH Den Haag
CONTACTPERSOON
UW BRIEF VAN UW KENMERK
ONDERWERP
11 april 2012 Z2012-00087
23 januari 2012 5720464/11/6
Advies wetsvoorstel toevoegen gegevens aan procesdossier minderjarige
Geachte heer , Bij brief van 23 januari 2012 heeft u het College bescherming persoonsgegevens (CBP) gevraagd, op grond van het bepaalde in artikel 51, tweede lid, Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) te adviseren over het wetsvoorstel ‘Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de mogelijkheid ambtshalve gegevens toe te voegen aan het procesdossier van een minderjarige’. Het CBP voldoet hiermee aan dit verzoek. Inhoud wetsvoorstel Het wetsvoorstel beoogt mogelijk te maken dat de rechter in een civiele zaak betreffende een minderjarige ambtshalve persoonsgegevens (waaronder bijzondere persoonsgegevens) uit andere de minderjarige betreffende civiele en strafdossiers in de hem voorgelegde zaak aan het procesdossier toevoegt en aan zijn beslissing ten grondslag legt. De rechter zal hiertoe overgaan indien hij dit noodzakelijk acht met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige. Juridisch kader Het wetsvoorstel dient te voldoen aan artikel 10 Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en aan Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995, waarvan de Wbp een uitwerking is. In artikel 10, lid 1, Grondwet is bepaald dat ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. In artikel 8 EVRM is bepaald dat – voor zover hier van belang – geen inmenging van enig openbaar gezag op het recht op respect voor het privéleven is toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer de bescherming van de gezondheid of goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Bij de toepassing van de in de grondrechtbepalingen opgenomen beperkingsclausules spelen het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel een grote rol (TK 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 8-9).
BIJLAGEN BLAD
1
DATUM ONS KENMERK
11 april 2012 Z2012-00087
Het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel geldt rechtstreeks op grond van artikel 8 van het EVRM en houdt in dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen ook in de Wbp een centrale rol. Zo behelst artikel 8 Wbp, waarin de gronden zijn opgesomd die een gegevensverwerking rechtvaardigen, dat bij elke verwerking aan deze beginselen moet zijn voldaan (TK 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 80). Ook zal het verbod op de verwerking van bijzondere persoonsgegevens alleen op grond van artikel 23, eerste lid, onder e, Wbp, kunnen worden uitgezonderd als aan deze beginselen (en de overige voorwaarden van deze bepaling) wordt voldaan. Naast de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in relatie tot de hiervoor genoemde bepalingen zijn de artikelen 10, 11 en 13 Wbp voor dit advies van belang. Beoordeling Het voorgestelde wetsartikel heeft een inmenging op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tot gevolg. Artikel 8 EVRM staat deze inmenging alleen toe indien aan de in dit artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. In het navolgende zal hier op worden ingegaan, evenals op de vraag of het wetsvoorstel aan de Wbp voldoet. Achtereenvolgens zal aan de orde komen: de noodzaak van het voorgestelde wetsartikel, de verwerking van bijzondere persoonsgegevens en de eis van voorzienbaarheid. Tot slot worden nog overige opmerkingen gemaakt. Noodzaak In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (p.1) wordt opgemerkt dat in veel zaken betreffende minderjarigen het niet op de hoogte zijn van wat er in andere zaken over deze minderjarigen speelt als een probleem wordt ervaren. Rechters hebben behoefte aan informatie over wat zich in andere zaken over de minderjarige afspeelt of al heeft afgespeeld en zij willen over zoveel mogelijk relevante informatie over de minderjarige beschikken, aldus de memorie. Voorts wordt aangegeven dat de ervaring is dat partijen in een procedure waarin minderjarigen zijn betrokken, de rechtsprekende macht veelal als een geheel zien en dat zij het dan ook vanzelfsprekend vinden dat de rechter in de ene zaak op de hoogte is van wat speelt dan wel heeft gespeeld in een andere zaak. Daarbij wordt verwezen naar het rapport ‘De positionering van de jeugdrechter’1. Samengevat wordt de met het wetsvoorstel beoogde verwerkingen noodzakelijk geacht voor een goede rechtspleging (zie ook p. 5 en 6 van de memorie van toelichting).
1
S. Verberk en K. Fuhler, Raad voor de rechtspraak, Research Memoranda nr. 1, Jaargang 2, 2006, blz. 74-75.
BLAD
2
DATUM ONS KENMERK
11 april 2012 Z2012-00087
Hiermee is echter onvoldoende onderbouwd dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van minderjarigen (als gevolg van de beoogde verwerkingen van persoonsgegevens) noodzakelijk is in het belang van de in artikel 8 EVRM genoemde doelen zoals bescherming van de gezondheid of goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel laat in het midden hoe het doel van het wetsvoorstel: een goede rechtspleging, zich verhoudt tot de in artikel 8 EVRM genoemde doelen. De memorie van toelichting geeft verder geen antwoord op de vraag waarom de procespartijen die thans de verantwoordelijkheid hebben relevante informatie te overleggen, deze verantwoordelijkheid niet zouden kunnen en moeten dragen. De memorie veronderstelt dat een goede rechtspleging zou zijn gebaat bij een procesvoering waarbij de rechter beoordeelt in welke gevallen het noodzakelijk is om gegevens van een andere zaak op te vragen en in het dossier te voegen, zonder dat de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige zich daartegen kan verzetten. Dit wordt echter niet onderbouwd. De vraag rijst of een goede rechtspleging niet meer is gebaat bij een mogelijke discussie over de relevantie van gegevens nog voordat zij worden opgevraagd. Voorts blijkt uit de memorie van toelichting niet dat is beoordeeld of aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel wordt voldaan. Om deze beoordeling te kunnen maken dient te worden geconcretiseerd hoe en in welke omvang de verwerking van persoonsgegevens toeneemt. Daarbij is onder meer van belang of ook tussen gerechtshoven en rechtbanken gegevens kunnen worden uitgewisseld en of deze gegevens alleen door rechters kunnen worden geraadpleegd of bij andere medewerkers moeten worden opgevraagd. Ook dient nog concreter te worden aangegeven welke documenten kunnen worden opgevraagd, uit wat voor zaken de gegevens afkomstig zijn en in welke procedures deze gegevens aan het procesdossier kunnen worden toegevoegd. Bij de beoordeling of aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, is verder het volgende van belang. Het proportionaliteitsbeginsel vereist dat een belangenafweging wordt gemaakt, waarin de belangen van de minderjarige worden meegewogen. In de memorie van toelichting wordt aangenomen dat minderjarigen belang hebben bij het realiseren van het wetsvoorstel omdat het een goede rechtspleging bevordert en omdat de daarin voorgestelde manier van procederen aansluit bij hun verwachtingen (p.1 en 4). Uit de memorie blijkt echter niet dat is geïnventariseerd welke belangen minderjarigen hebben om al dan niet via hun wettelijk vertegenwoordiger invloed te kunnen uitoefenen op de beslissing om wel of geen persoonsgegevens uit andere procesdossiers op te vragen, en dat deze belangen (waaronder het privacybelang) zijn meegenomen in een belangenafweging. De memorie van toelichting wekt verder de indruk dat rechters (wanneer zij dit noodzakelijk achten) alle strafrechtelijke en civielrechtelijke gegevens kunnen opvragen die rechtbanken dan wel gerechtshoven over de minderjarige ter beschikking hebben, en dat zij daarbij niet worden
BLAD
3
DATUM ONS KENMERK
11 april 2012 Z2012-00087
gelimiteerd door een bepaalde tijdsgrens (anders dan de wettelijke bewaartermijn van de gegevens). Uit het oogpunt van proportionaliteit dient in de memorie te worden afgewogen welke beschikbare documenten relevant kunnen zijn in een andere procedure en dient te worden bezien of kan worden volstaan met het opvragen van de gerechtelijke uitspraak in een andere zaak. Bovendien zal moeten worden afgewogen hoeveel tijd verstreken mag zijn willen persoonsgegevens afkomstig uit een ander procesdossier nog relevant zijn voor de zaak die de rechter onder zich heeft. Tot slot laat de memorie in het midden of eerder genoemd probleem van gebrekkige informatie niet op een andere voor de persoonlijke levenssfeer minder ingrijpende wijze kan worden tegemoet getreden. Een alternatief dat meer recht doet aan de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige zou bijvoorbeeld zijn dat aan de (wettelijk vertegenwoordiger van de) minderjarige om toestemming wordt gevraagd nader aangeduide persoonsgegevens op te vragen. Uit het bovenstaande volgt dat onvoldoende is onderbouwd dat de met het wetsvoorstel beoogde verwerkingen noodzakelijk zijn in het belang van de in artikel 8 EVRM genoemde doelen, en dat deze verwerkingen kunnen worden gebaseerd op één of meerdere van de in artikel 8 Wbp genoemde grondslagen. Het CBP adviseert in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel alsnog te onderbouwen dat aan het noodzakelijkheidsvereiste van zowel artikel 8 EVRM en 8 Wbp wordt voldaan en zo nodig de voorgestelde wetsbepaling aan te passen. Verwerking van bijzondere persoonsgegevens Aangezien in de memorie van toelichting onvoldoende is onderbouwd dat het wetsvoorstel noodzakelijk is in het belang van de in artikel 8 EVRM genoemde doelen is evenmin afdoende onderbouwd dat bijzondere persoonsgegevens op grond van artikel 23, lid 1, onder e, Wbp mogen worden verwerkt. Deze bepaling vereist namelijk onder meer dat het buiten toepassing laten van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken (artikel 16 Wbp) ‘noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang’. Het CBP adviseert u dan ook de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen en indien nodig de voorgestelde wetsbepaling aan te passen. Voorzienbaarheid Artikel 8 EVRM vereist dat de inmenging bij wet moet zijn voorzien. In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt een aantal aanvullende eisen gesteld, waaronder het voorzienbaarheidsvereiste. Dit betekent dat de inmenging met voldoende nauwkeurigheid moet zijn geformuleerd. In het wetsvoorstel en de memorie zijn naast de vereiste noodzaak met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige geen criteria opgenomen om te kunnen beslissen wanneer sprake is van een dergelijke noodzaak. Om te voldoen aan het voorzienbaarheidsvereiste zal in de memorie moeten worden geconcretiseerd:
BLAD
4
DATUM ONS KENMERK
11 april 2012 Z2012-00087
- in welke gevallen het noodzakelijk is om na te gaan of de minderjarige bij een andere procedure betrokken is (geweest); - in welke gevallen het noodzakelijk is om nader aangeduide persoonsgegevens op te vragen; - in welke gevallen het noodzakelijk is om de opgevraagde persoonsgegevens aan het procesdossier toe te voegen. Het formuleren van duidelijke criteria om te beoordelen of er een noodzaak bestaat om persoonsgegevens te verwerken heeft verder als voordeel dat zal worden bevorderd dat rechters gelijke gevallen gelijk behandelen. Aangezien het wetsvoorstel niet voldoet aan het voorzienbaarheidsvereiste is ook om deze reden onvoldoende onderbouwd dat aan artikel 8 EVRM wordt voldaan. Het CBP adviseert u om de memorie van toelichting en zo nodig het voorgestelde wetsartikel op dit punt aan te passen. Overige opmerkingen Om uitvoering te geven aan het wetsvoorstel zal gebruik worden gemaakt van digitale informatiesystemen (memorie van toelichting, p.6). Het digitaal verwerken van persoonsgegevens brengt risico’s met zich voor de beveiliging van de persoonsgegevens en het naleven van bewaartermijnen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt aan deze risico’s geen aandacht besteed, hetgeen wel wenselijk is. In de memorie van toelichting wordt verder niet ingegaan op de situatie dat een rechter persoonsgegevens opvraagt, doch deze gegevens niet aan zijn beslissing ten grondslag legt. In een dergelijk geval is het aangewezen dat de opgevraagde stukken niet in het dossier van de voorliggende zaak worden opgenomen. Het CBP adviseert u om in de memorie van toelichting aan deze punten aandacht te besteden. Advies Het CBP heeft bezwaar tegen het voorstel van wet en adviseert u dit niet aldus in te dienen. Hoogachtend, Het College bescherming persoonsgegevens, Voor het College,
Mr. W.B.M. Tomesen Lid van het College
BLAD
5