De journalistiek en de sterke arm De journalistiek wordt vaak de koningin der aarde genoemd. Ondanks deze fraaie benaming van de beroepsgroep laat de behandeling van journalisten door politie en openbaar ministerie vaak te wensen over. Regelmatig komen journalisten in de uitoefening van hun beroep in contact met de politie en het openbaar ministerie, waarbij regelmatig verstrekkende dwangmiddelen worden gebruikt. In dit artikel zal ik aandacht besteden aan een aantal situaties waarin journalisten met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. Hierbij komt de journalistieke bronbescherming aan de orde en het verkrijgen en gebruiken van journalistiek materiaal dat mogelijk uit misdrijf afkomstig is. Het gaat hierbij niet om de journalist als verdachte, maar als getuige, die informatie kan verschaffen over de bron. In zo’n situatie zou een “klassieke” geheimhouder zoals een geestelijke, arts, advocaat of notaris, gelet op het bepaalde in artikel 218 Sv een eenvoudig beroep kunnen doen op zijn of haar verschoningsrecht of geheimhoudingsplicht. Voor journalisten is de situatie veel onduidelijker. De journalist komt in de rechtspraak ook met enige regelmaat als verdachte in beeld. Ik zal een aantal zaken bespreken waarin journalisten zijn vervolgd voor heling van informatie en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Een aparte categorie vormt de vervolging van journalisten, die verband houdt met de inhoud van hun publicaties. Journalistieke bronbescherming In het bekende Goodwin-arrest 1 is de basis gelegd voor het journalistieke verschoningsrecht op grond waarvan een journalist in beginsel zijn bronnen kan beschermen. In deze zaak had een werknemer een vertrouwelijk document aan een journalist toegespeeld dat ging over de reorganisatie van een bedrijf. Het bedrijf vorderde in de civiele zaak met succes een publicatieverbod, maar wilde tevens dat de journalist Goodwin zijn bron zou onthullen. In deze zaak bepaalde het EHRM dat het rechtelijk bevel aan de journalist om zijn bron te onthullen als een ongeoorloofde inperking van de in art. 10 lid 1 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting moet worden beschouwd. De Hoge Raad heeft kort hierna in het arrest van Van den Biggelaar2 een soortgelijke uitspraak gedaan en overwogen: Het arrest van het EHRM inzake Goodwin brengt mee dat moet worden aanvaard dat uit het eerste lid van art. 10 van het EVRM voor een journalist in beginsel het recht voortvloeit zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren, maar dat de rechter een beroep op dit recht niet hoeft te honoreren wanneer hij van oordeel is dat in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval openbaarmaking van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op één of meer van de in het tweede lid van voormelde verdragsbepaling bedoelde, door degene die de journalist als getuige doet horen, te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken belang. De Hoge Raad aanvaardde hiermee het zogenaamde noodzakelijkheidscriterium dat als een rode draad door alle uitspraken heenloopt. Het uitgangspunt is het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht van vrijheid van meningsuiting en de toetsing of een inbreuk op dit recht op grond van het tweede lid van artikel 10 EVRM gerechtvaardigd is. Die inbreuk wordt gerechtvaardigd geacht indien deze noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de kern zijn alle uitspraken over persvrijheid terug te brengen tot een belangenafweging, die voortvloeit uit deze vuistregel. Wanneer door het Europese Hof een beperking van de vrijheid van meningsuiting wordt aangenomen, dan volgt er steeds een toetsing3, die uit de volgende drie stappen bestaat:
1
EHRM 27 maart 1996, NJ 1996, 577 Van den Biggelaar, Hoge Raad 10 mei 1996, NJ 1997, 578 3 Zie ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis in Uitingsdelicten, tweede druk, p. 15 tot en met 21. 2
A) Is de beperking bij wet voorzien (prescribed by law)? Het wettelijk voorschrift moet voorzienbaar en toegankelijk zijn. In de praktijk gaat het hierbij vooral om de vraag of er sprake is van een wettelijke regeling, een ongeschreven rechtsregel of een bevoegd gegeven bevel waarop de inperking kan worden gefundeerd. Meestal zal worden volstaan met de vermelding van de betreffende strafbepaling. B) Betreft het een geoorloofd doel? Een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting dient één van de in artikel 10 lid 2 EVRM genoemde doeleinden te dienen, zoals de veiligheid van de Staat en de bescherming van de rechten van anderen en de goede naam. C) Is de inbreuk noodzakelijk in een democratische samenleving? Dit is verreweg de belangrijkste toetssteen. In een recente uitspraak (die overigens niet over bronbescherming ging) van de Europese Kamer4 heeft de rechtbank deze eis als volgt samengevat: Bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving is met name van belang of een dringende maatschappelijke noodzaak (pressing social need) bestaat verdachte te veroordelen en of de veroordeling proportioneel is ten aanzien van het doel dat daarmee wordt beoogd. Ten slotte is van belang dat de staat in kwestie kan aantonen dat de veroordeling relevant en voldoende is. Bij de beoordeling van de vraag of een maatschappelijke noodzaak als voornoemd bestaat, wordt aan de staat een bepaalde beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) gelaten. Het hangt sterk af van de omstandigheden van het geval welke mate van beoordelingsruimte aan de staat in kwestie wordt overgelaten. Het antwoord op de vraag wanneer een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting door de rechter noodzakelijk wordt geacht, is moeilijk te geven. Alle omstandigheden die de rechter voor de beoordeling van belang acht, kunnen met inachtneming van het hiervoor vermelde stappenschema door de rechter worden gewogen. Op grond van een aantal belangrijke uitspraken van de EHRM en Hoge Raad kan wel een indicatie worden gegeven welke omstandigheden als zwaarwegend worden beschouwd. De Telegraaf/AIVD-zaken Naar aanleiding van een publicatie in De Telegraaf over AIVD-geheimen, die bij drugsmaffia terecht waren gekomen, heeft het Openbaar Ministerie een bevel tot uitlevering van deze stukken gegeven en deze in beslag genomen. De Telegraaf heeft bij de rechtbank een klaagschrift strekkende tot teruggave van de documenten ingediend, waarbij er een beroep werd gedaan op de uit artikel 10 van het EVRM voortvloeiende bronbescherming. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond. De stukken bevatten staatsgeheime informatie (strafbaar gesteld bij artikel 98c Sr). Voor zover het bevel tot uitlevering en inbeslagneming een inbreuk oplevert op de vrije nieuwsgaring en het recht op bronbescherming achtte de rechtbank deze inbreuk gerechtvaardigd 5. In de overwegingen van de Hoge Raad zijn de drie stappen van het toetsingsschema terug te lezen en werd in dit geval de uitlevering en inbeslagneming gerechtvaardigd geacht6. Met het oordeel dat de in beslag genomen stukken afkomstig zijn van de AIVD en staatsgeheime informatie bevatte en voorwerpen van het in artikel 98c Sr voorziene strafbare feit uitmaken, heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het bevel tot uitlevering het belang dient ter bescherming waarvan die bepaling in het leven is geroepen, te weten de bescherming van staatsgeheimen. In haar vervolgens gegeven oordeel dat in het onderhavige geval het in artikel 10 EVRM vervatte recht van bronbescherming niet is geschonden, ligt besloten dat aldus sprake is van een zwaarwegend 4
Rechtbank Amsterdam, 2 juni 2008, LJN:BD 2957. Rechtbank Den Haag, 31 maart 2006, RK 06/0469. 6 Nieuwsbrief Strafrecht/LJN:BB 2875, Hoge Raad, 02387/06 B. 5
2
maatschappelijk belang dat staatsgeheime gegevens niet in het openbaar circuleren en voorts dat de inbreuk op het recht op bronbescherming – welke inbreuk de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, hetgeen in cassatie niet wordt bestreden – in het licht van de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is te achten. In een procedure betreffende het afluisteren van de twee journalisten, werd eveneens tot en met de Hoge Raad doorgeprocedeerd. Het betrof hier een civiele procedure, waarbij de rechtmatigheid van de door de AIVD gebruikte bijzondere bevoegdheden (waaronder het aftappen en afluisteren van telecommunicatie van de journalisten) ter discussie stond. De Hoge Raad hield de overweging van het gerechtshof7 in stand, waarin de journalistieke bronbescherming eveneens diende te worden begrensd door de bescherming van de nationale veiligheid en de noodzaak om verspreiding van vertrouwelijke informatie te verhinderen. Ook hier werd de inbreuk op de bronbescherming gerechtvaardigd geacht 8. Op 10 september 20089 werd bekend gemaakt dat De Telegraaf een klacht heeft ingediend bij het EHRM vanwege het afluisteren van de twee journalisten door de AIVD. Voskuil In de zaak Voskuil werd een verslaggever van Spits door het gerechtshof gegijzeld, nadat hij weigerde de bron te onthullen van het door hem gepubliceerde artikel over een wapenvondst aan de Nachtwachtlaan in Amsterdam. In dat artikel werd de indruk gewekt dat er door de politie een overstroming in scène was gezet om de flat met wapens zonder de daarvoor vereiste machtiging tot doorzoeking te kunnen betreden. De journalist hield voet bij stuk en belandde uiteindelijk 17 dagen in het huis van bewaring, hetgeen voor hem (ironisch genoeg) eveneens een bron voor publicaties over het leven in het HvB opleverde10. Het EHRM heeft in deze uitspraak min of meer in het verlengde van de Goodwin-jurisprudentie de bescherming van journalistieke bronnen als één van de basale voorwaarden voor persvrijheid bevestigd11. Het bevel tot onthulling van bronnen is onverenigbaar met artikel 10 EVRM, tenzij het wordt gerechtvaardigd door een doorslaggevende noodzaak vanwege het algemeen belang. In deze zaak woog het algemeen belang niet zwaarder dan het belang van de journalist om zijn bron te mogen beschermen. Ook werd de 17-daagse gijzeling van Voskuil als een schending van artikel 10 EVRM beschouwd. De hiervoor vermelde geruchtmakende Nederlandse zaken hebben gemeen dat het hierbij niet ging om journalisten die als verdachte werden beschouwd, maar om journalisten die weigerden hun bronnen te onthullen. De Telegraaf journalisten werden aanvankelijk wel als verdachte gehoord op verdenking van het openbaar maken van staatsgeheime documenten, maar na vijf maanden werd hun strafzaak geseponeerd en ging de zaak enkel nog over de vraag of er door het bevel uitlevering en de strafvorderlijke inbeslagneming van de AIVD stukken inbreuk was gemaakt op de journalistieke bronbescherming. In deze zaken zijn de journalisten niet het onderwerp van onderzoek, maar de sleutel tot de bron waarvan de informatie afkomstig is. Heeft de politie in het flatgebouw aan de Nachtwachtlaan een overstroming in scène gezet om de flat met een wapenarsenaal zonder machtiging te kunnen doorzoeken? Om die vraag te kunnen beantwoorden, is Voskuil, die zijn informant niet wilde noemen, langdurig gegijzeld. Gijzeling van journalisten is recent meerdere malen toegepast om hen te dwingen hun bronnen vrij te geven. Ook de 7
Gerechtshof Den Haag, 31 augustus 2006, AY 7004. Hoge Raad, 11 juli 2008, LJN:BC 8421. 9 NRC Handelsblad, 10 september 2008. 10 Diverse columns in Spits 11 EHRM, 22 november 2007, Nieuwsbrief Strafrecht 2007/428, + noot J. Silvis en Willem Korthals Altes, Mediaforum 2008, 2. 8
3
Telegraaf journalisten die de bron van hun onthullende publicaties over “lekken” binnen de AIVD niet wilden noemen kwamen middels een gijzeling in het gevang terecht12. Eveneens is misdaadverslaggever Bas van Hout enige tijd in de Mikado-zaak tegen Mink K. door de rechtbank gegijzeld toen hij weigerde te vertellen van wie hij geheime informatie had ontvangen. In alle gevallen ging het om journalisten, die zich louter bezig hielden met professionele nieuwsgaring. Er is dan ook veel maatschappelijke kritiek gevolgd op de weinig zachtzinnige wijze waarop er met de journalistieke belangen werd omgegaan, zonder dat er sprake was van een serieuze verdenking tegen de journalist zelf. De journalist als verdachte Het is evident dat een journalist zich in beginsel als een ieder aan de wet dient te houden en dat de vrijheid van meningsuiting niet in het leven is geschapen als een soort vrijbrief om strafbare feiten te mogen plegen. Het EVRM kent in artikel 17 bovendien een misbruik van grondrecht-bepaling. Er bestaat geen grondrechtelijke bescherming voor het uitoefenen van bepaalde vrijheden met als doel de verdragsrechten te ondermijnen of te vernietigen13. Met name in discriminatiezaken kan deze bepaling een rol spelen. Gelet op het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie is het in eerste instantie ter beoordeling van het OM of er sprake is van een strafbaar feit danwel van handelen dat valt onder de in artikel 10 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting. Ook is het mogelijk dat het OM zich op het standpunt stelt dat er sprake is van beide. In dat geval zal het OM bij een eventueel conflict of interest beoordelen welk belang dient te prevaleren. Heling van informatie In het voorafgaande is de journalistieke bronbescherming aan de orde gekomen, maar tevens kan het journalistiek materiaal waar een journalist zich van bedient aanleiding geven tot een vervolging wegens heling. Met name voor de misdaadjournalistiek ligt dit gevaar snel op de loer. Voor misdaadjournalisten geldt dat zij regelmatig en vaak ongevraagd worden voorzien van informatie uit het milieu. Dit kan een verhaal zijn, maar het kunnen ook stukken zijn met een dubieuze herkomst. Er kan een groot maatschappelijk belang bestaan om het publiek over bepaalde zaken in te lichten. Hoewel er in sommige gevallen geen twijfel bestaat dat documenten een dubieuze herkomst hebben, is het onwenselijk dat de journalist, die daar op een zorgvuldige wijze over publiceert, wordt vervolgd. Eén van de eerste bekende zaken, waarbij dit aan de orde was, betrof de vervolging van de journalisten Salverda en Peter R. de Vries. Zij waren in het bezit van computerdiskettes (een oude zaak dus) met bestanden afkomstig uit een inbraak bij een officier van justitie. De diskettes bevatten allerlei opsporingsinformatie, die in een televisieprogramma werd onthuld14. Omdat heling alleen betrekking kan hebben op stoffelijke zaken, kwam het in deze zaak niet tot een veroordeling vanwege heling van de informatie, die op de diskettes stond, maar wel vanwege het bezit van bandopnamen waarvan redelijk vermoed kon worden dat zij een illegale herkomst hadden. In deze zaak werd al een belangenafweging op basis van artikel 10 EVRM toegepast.
12
Onnodige gijzeling, Willem Korthals Altes, Mediaforum 2007, 1 Uitingsdelicten, tweede druk, A.L.J. Jansen, A.J. Nieuwenhuis, p. 14. 14 De zaken Salverda & De Vries, principiële uitspraken over informatie-heling, Mediaforum 1996-2, p. 24-25. 13
4
Voor een journalist is er weinig houvast om te beoordelen of hij bij zijn publicatie gebruik mag maken van uit misdrijf afkomstige informatie. Wanneer het tot een vervolging komt, is de journalist uiteindelijk vaak afhankelijk van de bereidheid van de officier van justitie om zich al dan niet te verplaatsen in het journalistieke belang. Niet vergeten dient te worden dat zelfs in een situatie dat er geseponeerd wordt, het privéleven van de journalist hieraan voorafgaand onderworpen kan zijn geweest aan zeer ingrijpende opsporingsmiddelen als aanhouding, telefoontaps en observaties, zonder dat er een duidelijke aanwijzing bestond dat er sprake was van crimineel handelen15. Aanleiding is dan enkel het feit dat de journalist op enig moment in het bezit is geweest van documenten met een mogelijke criminele herkomst. Soms is de situatie nog grimmiger. In de Haagse strafzaak tegen Paul H.16, die betrekking had op dezelfde AIVD-stukken als in de Telegraaf-zaak, is serieus overwogen om de woning van de misdaadjournalist Bas van Hout te doorzoeken, terwijl een vrij eenvoudige reconstructie van de feiten had kunnen opleveren dat Van Hout nooit degene kon zijn van wie de staatsgeheime stukken afkomstig waren. De rechtbank Den Haag heeft hiertoe overwogen: Bijzondere aandacht in dit strafproces is uitgegaan naar het mogelijke scenario waarin de journalist Van Hout degene is geweest die staatsgeheime stukken heeft verstrekt aan De Telegraaf. Zoals hierboven reeds is vermeld, is dit scenario onderzocht naar aanleiding van het proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8 februari 2006, dat gebaseerd was op een telefonische mededeling aan hem door de oudhoofdofficier van justitie mr. Vrakking op 7 februari 2006. Mr. Teeven heeft de inhoud daarvan diezelfde dag doorgegeven aan de zaaksofficier van justitie, welke op zijn beurt de mogelijkheid van een doorzoeking in de woning van Van Hout heeft besproken met de Rechter-commissaris, de hoofdofficier van het landelijk parket en het College van procureurs-generaal. De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek naar dit scenario geen enkele bevestiging voor de juistheid hiervan heeft opgeleverd maar wel duidelijke indicaties dat Van Hout niet degene is geweest die de bewuste stukken aan De Telegraaf heeft verstrekt. De getuige Van Hout heeft ontkend ooit enig stuk van de BVD of de AIVD in zijn bezit te hebben gehad. De getuige Mos heeft ter zitting verklaard dat hij de bewuste stukken heeft overhandigd gekregen door één niet door hem genoemd persoon en tevens dat hij Van Hout nooit persoonlijk heeft ontmoet. De getuigen Van den Heuvel en Leistra, beiden genoemd als mogelijke bron van de mededeling die mr. Vrakking deed aan mr. Teeven, ontkennen met mr. Vrakking te hebben gesproken over BVD/AIVD stukken. Het scheelde dus maar een haar of er was louter op een “kale” CIE-tip een doorzoeking geweest bij een journalist. Dit onderstreept maar weer de kwetsbare positie van journalisten. Het Europese Hof heeft in een uitspraak van 25 februari 2007 17 bepaald dat huiszoekingen, die tot doel hebben de identiteit van een informant te onthullen, als een ernstigere inbreuk op de uitingsvrijheid dienen te worden beschouwd dan het bevel de identiteit van een bron te onthullen18 Zijn er omstandigheden denkbaar waarin een journalist de wet mag overtreden? Het EHRM heeft in de zaak Fressoz & Roire19 een belangrijke uitspraak gedaan over mogelijke wetsovertredingen van journalisten in de uitoefening van hun beroep. In deze zaak werd er in een satirisch tijdschrift een artikel geplaatst over de directeur van de autofabriek Peugeot. Volgens het 15
Zie hierover tevens Inleiding Harm Brouwer, Symposium Media & Strafrecht, 14 december 2006, www.om.nl/onderwerpen/om&demedia. 16 Gerechtshof Den Haag, 22 oktober 2007, LJN:BE 9245. 17 Roemen & Schmitt v. Luxemburg, EHRM, 25 februari 2003. 18 NJB, 20 januari 2006, Journalistiek. Privilege, ook voor anonieme claimbrieven. Mr. Willem F. Korthals Altes. 19 EHRM, 21 januari 1999, NJ 1999, 713.
5
belastingdossier zou de directeur zichzelf een enorme salarisverhoging hebben toebedeeld, terwijl het personeel in die periode er slechts zeer bescheiden op vooruit was gegaan. De redactie had de informatie anoniem ontvangen, maar volgens de Franse justitie kon het niet anders zijn dan dat een belastingambtenaar zijn ambtsgeheim had geschonden (in Nederland zou dit een overtreding van artikel 272 Sr opleveren). De redacteuren werden in Frankrijk in hoogste instantie wegens heling veroordeeld. Het EHRM oordeelde dat de veroordeling in strijd was met artikel 10 EVRM vanwege het belang van de publicatie als bijdrage aan het publieke debat over een zaak die het algemeen belang raakt. Het hof gebruikt daarbij de volgende wegingsfactoren20: (a) er was grote publieke aandacht over het arbeidsconflict bij Peugeot; (b) het artikel was er niet op gericht om Calvet’s reputatie te beschadigen, maar om een bijdrage te leveren aan het publieke debat over inkomensverdeling en de hoogte van inkomens van topindustriëlen (zie in het bijzonder de overweging waar het hof vaststelt dat de nationale rechter en de Franse regering het er over een waren dat de discussie over het inkomen van deze categorie hen raakt als public figure en niet als privé individu); (c) de mate waarin er reeds informatie over topinkomens uit andere bronnen beschikbaar was, hetgeen maakte dat de gepubliceerde documenten weliswaar vertrouwelijk waren, maar de informatie waar het om ging in grote lijnen niet (zie overweging 53); (d) de journalisten handelden te goeder trouw en in overeenstemming met hun professionele gedragsnormen die verlangen dat de gepubliceerde informatie “reliable and precise” is, hetgeen in het onderhavige geval ook bleek uit het feit dat de journalisten de inhoud van het gepubliceerde document op betrouwbaarheid hadden getoetst, terwijl de publicatie van het document bijdroeg aan de precisie en de betrouwbaarheid van de berichtgeving. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de overheid zich terughoudend dient op te stellen bij de vervolging van journalisten die vertrouwelijke of geheime documenten publiceren met als doel het publiek te informeren over zaken van algemeen belang. Het uitgangspunt hierbij blijft de gebondenheid aan de strafwet. Alleen in bijzondere omstandigheden kan het journalistieke belang prevaleren boven het naleven van de wet. “It falls to be decided whether, in the particular circumstances of the case, the interest of the public’s being informed outweighed the “duties and responsibilities” the applicants had as a result of the suspect origin of the documents that were sent to them.” Ook uit Nederlandse jurisprudentie blijkt dat er niet eenvoudig een beroep kan worden gedaan op de vrijheid van nieuwsgaring boven de verplichting om de wet na te leven. Zo werd een journalist die door middel van incasso-opdrachten via de computer een lancune in het bancaire systeem wilde aantonen, door het gerechtshof Amsterdam21 veroordeeld wegens valsheid in geschrifte. Het hof legt vooral de nadruk op het gegeven dat de journalist het publiekelijk aan de orde stellen van een groot maatschappelijk probleem ook met minder ingrijpende middelen had kunnen bewerkstelligen. Dit is een gedachtengang die ook al eens eerder in uitspraken naar voren is gekomen. Een journalist in Groningen, die een verboden drugspand had bezocht waar heroïne werd verkocht 22, werd veroordeeld omdat hij ook blijkens zijn eigen verklaring diverse alternatieve mogelijkheden had om inlichtingen te vergaren zonder het pand te betreden. De journalistieke noodzaak was niet gebleken. Uit de jurisprudentie ontstaat het beeld dat een beroep op de vrije nieuwsgaring vooral kans van slagen heeft wanneer sprake is van zorgvuldig journalistiek optreden, waarbij er geen redelijk alternatief aanwezig is om op een andere wijze de informatie te vergaren. Met andere woorden: de subsidiariteiteis, die aan de zijde van de opsporing en vervolging geldt, geldt ook aan de zijde van de journalistiek. Beide dienen zeer zorgvuldig te werk te gaan.
20
NJ 1999/713 Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 173. 22 NJ 1986, 33. 21
6
Het ambtelijk bevel Een andere regelmatig voorkomende situatie waarbij de vervolging van een journalist wegens het overtreden van de wet een inperking van de vrijheid van meningsuiting kan opleveren, doet zich voor wanneer een journalist verslag doet of opnamen maakt van een demonstratie of actie op een (verboden) terrein. Deze journalist kan worden geconfronteerd met een ambtelijk bevel van een politieambtenaar. Als zo’n bevel niet wordt opgevolgd, dan levert dat overtreding van artikel 184 Sr op23. Ook het filmen of het maken van foto’s tijdens een aanhouding levert soms een vervolging op wegens het bemoeilijken van een ambtshandeling24. Ook hier komt weer het reële alternatief voor de journalist om de hoek kijken. De Europese Kamer van de rechtbank Amsterdam heeft in deze zaak een wat al te zeer aanwezige cameraman, die de overbrenging van een arrestant naar het politiebureau op korte afstand filmde, wegens het bemoeilijken van een ambtsverrichting (artikel 185 Sr) veroordeeld: De aanhouding van verdachte vormt in beginsel een inbreuk op zijn recht van vrije nieuwsgaring, zoals beschermd door artikel 10 EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat de verbalisanten een gerechtvaardigd belang hadden om, in het kader van het voorkomen van wanordelijkheden, verdachte op grotere afstand te houden. Zij waren immers onder drukke en chaotische omstandigheden bezig [arrestant] naar het politiebureau te brengen. Om de overbrenging van [arrestant] zo snel en goed mogelijk te laten verlopen, konden zij van verdachte vorderen dat hij op grotere afstand bleef. Bovendien werd verdachte daardoor niet belet in zijn vermogen de overbrenging van [arrestant] naar het politiebureau te filmen. Hij had de overbrenging vanaf een grotere afstand kunnen vastleggen. De inbreuk op zijn recht van vrije meningsuiting was noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden. Het optreden van verbalisanten was bovendien proportioneel gelet op het nagestreefde doel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 10 EVRM niet is geschonden door het optreden van verbalisanten. Kan een beroep op strafuitsluitingsgronden slagen? In de rechtspraak wordt slechts zelden een beroep op een strafuitsluitingsgrond gehonoreerd. Prof. Th. de Roos 25 heeft het dilemma, waarin een journalist zich soms bevindt, benaderd vanuit de strafuitsluitingsgronden die onze wet kent, waarbij er volgens hem onder omstandigheden een beroep zou kunnen worden gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid of een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Bij een conflict van plichten dient het journalistieke belang te prevaleren. Bij mijn weten heeft de Hoge Raad zo’n beroep nog nooit gehonoreerd. De Journalist/Columnist De hiervoor vermelde delicten vormen slechts een deel van de mogelijke strafbepalingen waarmee een journalist in de uitoefening van zijn beroep te maken kan krijgen. Een zeer specifieke categorie vormen de “beledigende” publicaties. In de meeste gevallen zal een onzorgvuldig of kwetsend artikel leiden tot een verzoek tot rectificatie en bij het uitblijven daarvan een kort geding voor de voorzieningenrechter, welke acties eventueel gecombineerd kunnen worden met een klacht bij de Raad voor Journalistiek. Het komt eveneens voor dat het Openbaar Ministerie een journalist vervolgt naar aanleiding van de inhoud van een artikel. In de zaak Jersild26 heeft het Europese Hof bepaald dat een journalist, die in 23
Rechtbank Amsterdam, 2 juni 2008, LJN:BD 2980. Rechtbank Amsterdam, 2 juni 2008, LJN:BD 2980. 25 Mediaforum 1995, 5, Journalist, strafrecht en het algemeen belang 26 23 september 1994, NJ 1995, 387. 24
7
een uitzending over racisme in Denemarken gebruik maakte van racistische uitlatingen van jongeren, niet hiermee vereenzelvigd diende te worden. Hoewel de journalist in feite door zijn reportage meewerkt aan de verspreiding van racistische uitspraken, werd zijn veroordeling vanwege de rol van de pers als “publieke waakhond” strijdig geacht met artikel 10 van het EVRM. Een uitspraak die weinig verrassend is te noemen, tenzij men het rechtvaardig acht om de brenger van het, in dit geval, slechte nieuws een verwijt te maken. Het wordt ingewikkelder als het gaat om journalisten/columnisten, die gebruik maken van een scherpe of satirische stijl met het doel om bepaalde maatschappelijke problemen op een scherpe wijze onder de aandacht te brengen. Meer in algemene zin bestaat er in de samenleving een tendens om zich zowel in woord als geschrift krachtiger uit te drukken. Het is een weinig gewaagde stelling dat humoristen en schrijvers uit de jaren 70 waarschijnlijk in het huidige tijdsegment nauwelijks aandacht zouden krijgen vanwege hun indirecte toonzetting. De columns van nu zijn vaak expliciet en confronterend en de cartoons van Peter van Straaten over Joop den Uyl en Dries van Agt zijn “lieflijk” vergeleken bij de harde cartoons van Nekschot. Als de samenleving polariseert, dan ligt het voor de hand dat de verschillende uitingsvormen hierdoor (uiteraard) worden beïnvloed. In één van de standaardarresten van het EHRM over de vrijheid van meningsuiting Handyside27 heeft er een erkenning plaatsgevonden van het recht to offend, shock and disturb the state or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. Er moet, kort gezegd, ruimte zijn voor shockerende en verontrustende uitingen in de maatschappij. Toch levert de rechtspraak een wisselend beeld op met betrekking tot de vraag in hoeverre een journalist zich beledigend of racistisch moet kunnen uiten. In de zaak Giniewski tegen Frankrijk 28 werd de veroordeling van een journalist, die in zijn artikel een verband had gelegd tussen de rol van de katholieke kerk en de uitroeiing van Joden, strijdig geacht met de vrijheid van meningsuiting vanwege – kort samengevat – de bijdrage aan het publieke debat. In de kort geding-uitspraak van de rechtbank Den Haag 29 over Geert Wilders, die de Koran had omschreven als een “islamitische Mein Kampf” werd verwezen naar deze uitspraak, ter onderbouwing van het standpunt dat er geen sprake was van onrechtmatige uitlatingen. Toch kon Theo van Gogh, één van de belangrijkste exponenten van de grove satire, niet altijd op de genade van de rechter rekenen. Zo werd hij na een aanvankelijke vrijspraak bij de politierechter in 1990 door de Hoge Raad 30 veroordeeld wegens discriminatie (artikel 137c Sr). Het ging hierbij om macabere “grappen” over de massamoord, waaraan de Duitsers zich tijdens de Tweede Wereldoorlog schuldig hebben gemaakt en in het bijzonder de moord op Anne Frank. In een andere uitspraak van het hof Amsterdam31 werd Van Gogh voor soortgelijke uitspraken (die hij zelf aanduidde als sick jokes) vrijgesproken. Het hof oordeelde dat de uitlatingen op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor Joden vanwege hun ras: bij de beoordeling van de vraag of de context waarin die uitlatingen zijn gebezigd, het beledigend karakter daaraan ontneemt, past de rechter terughoudendheid toe. Die vraag kan eerst dan ontkennend beantwoord worden indien onmiskenbaar is dat die uitlatingen geheel overbodig of onnodig grievend zijn. Dat laatste vindt het hof niet onmiskenbaar het geval. De laatste opmerkelijke uitspraak, die ik wil bespreken, betreft een zaak van een columnist die vervolgd werd wegens belediging van een groep mensen is (wederom) afkomstig van de Europese
27
EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236. Tevens EHRM, 26 april 1979, NJ 1980, 146. E.A. Alkmema. EHRM 31 januari 2006, NJ 17 april 2007. 29 Rechtbank Den Haag, LJN: BC8732, 7-4-2008 30 Hoge Raad, 11 december 1990. Vindplaats rechtspraak antisemitisme, website Anne Frank Stichting 31 Hof Amsterdam, 26 januari 1993. 28
8
Kamer van de rechtbank Amsterdam32. Arnold Scheepmaker, die jarenlang een column voor het blad van de Hogeschool van Amsterdam schreef, werd wegens belediging in de zin van artikel 137c Sr vervolgd vanwege een aantal passages, die opgenomen waren in zijn column. Deze tekst met onder meer de volgende passage: sinds de Nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over Joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zover heeft kunnen komen, wekte de toorn op van het Openbaar Ministerie en leidde tot vervolging, ondanks dat de enige persoon die geklaagd had over deze column zich met de schrijver had verzoend en vooral verontwaardigd was over de Hogeschool, die niet op zijn klachtbrief had gereageerd. De rechtbank liep ook in deze strafzaak het eerder vermelde stappenschema af. Er was volgens de rechtbank voldaan aan het voorschrift van artikel 10 lid 2 EVRM dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting bij wet moet zijn voorzien. Belediging van groepen is strafbaar gesteld in artikel 137c Sr. Daarnaast toetste de rechtbank of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving. De rechtbank ging uit van het op zichzelf beledigende karakter van de uitlatingen, maar kwam desalniettemin tot een vrijspraak op grond van een aantal omstandigheden. Uit de overwegingen volgt dat de rechtbank rekening heeft gehouden met het feit dat het een column betreft, waarbij niet alleen de inhoud, maar ook de satirische vorm de schrijver een uitzonderingspositie verschaft. In een column mag sprake zijn van overdrijving, scherpte en ridiculisering, waarbij ook een rol speelde dat de column was geschreven voor onafhankelijk denkende jonge mensen, waarvan een kritische instelling mag worden verwacht. Ook in verband met het eerdere werk van Scheepmaker, dat geen antisemitische strekking had en het feit dat er maar één persoon aangifte had gedaan, gaf de rechtbank reden om de balans in het voordeel van de columnist te laten uitvallen. De rechtbank heeft hierbij overwogen: Dit alles overwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat het als beledigend kwalificeren van de in de tenlastelegging opgenomen teksten in de zin van artikel 137c Sr niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. De vrijheid van meningsuiting in de vorm van artistieke expressie hoeft in dit geval niet te wijken voor het recht van anderen van discriminatie gevrijwaard te blijven. Hoewel de uitlatingen van verdachte niet getuigen van medemenselijkheid of veel nuance, dient zijn recht deze uitlatingen te doen te worden gewaarborgd. Een inbreuk op dat recht, in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling, is in het licht van de zaak als geheel bezien niet proportioneel ten opzichte van het doel dat daarmee wordt gediend. Verdachte dient dus van het hem tenlastegelegde te worden vrijgesproken. Deze overweging doet denken aan het bekende aan Voltaire toegeschreven citaat “ik ben het in alles wat u zegt met u oneens, maar ik zal blijven strijden voor uw recht het te mogen blijven zeggen”. De uitspraak van de rechtbank en andere uitspraken van de Europese Kamer van de rechtbank Amsterdam hebben veel lof geoogst, maar ook kritiek 33. Het is afwachten wat het gerechtshof zal beslissen, want in de zaak Scheepmaker is appèl ingesteld. Conclusie en aanbevelingen Het wordt algemeen erkend dat in een democratische rechtsstaat de journalistieke nieuwsgaring van enorm belang is om de vrijheid van meningsuiting te kunnen verwezenlijken. Uit het geschetste beeld kan echter blijken dat er veel situaties bestaan waarin een journalist, die handelt naar zijn journalistieke plicht, toch de sterke arm moet vrezen. Hoewel er vanuit de wetenschap 34 al in een vroeg stadium werd aangedrongen op een journalistiek verschoningsrecht, heerst er een grote mate van verdeeldheid onder wetenschappers en journalisten of er een wettelijk verankerd verschoningsrecht dient te komen 35. Uit onder meer de AIVD/Telegraaf-zaken blijkt dat de ernst van de zaak “een gat 32
Rechtbank Amsterdam, 2 juni 2008, LJN:BD 2957. Zie opinie Arnout Nieuwenhuis, Vrijheid en noodzakelijkheid, Mediaforum 2008-7/8, en www.nrc.nl/weblog/uitspraak/2008/06/24/aflevering-8-vuilspuiten-op-internet/ 34 W.F. Korthals Altes, Naar een journalistiek privilege, Amsterdam, Otto Cramwinkel, 1990. 35 Bronbescherming onder druk, verkennende rapportage in opdracht van de NVJ Stella Braam, Astrid van Unen, mei 2007, de Journalist 11 mei 2007, nr 9 33
9
kan slaan” in de bescherming van de journalist. M.i. zal een wettelijke regeling kunnen bijdragen aan meer rechtszekerheid. In het rapport “Bronbescherming onder druk” wordt een wettelijke regeling als een “extra slot op de deur” door de meerderheid van journalisten als wenselijk gezien. Vanuit de wetenschap (Prof Brants)36 wordt het standpunt verdedigd dat codificatie van de bronbescherming niet alleen onnodig is, maar in het licht van de fundamentele uitgangspunten van de uitingsvrijheid ook principieel onwenselijk. Juist door wetgeving kan de situatie ontstaan dat Nederland zal achterlopen ten opzichte van nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM. In navolging van professor Ties Prakken 37 ben ik echter van mening dat voor journalisten dezelfde grenzen dienen te worden gehanteerd als voor de klassieke geheimhouders. Prakken bepleit de ernst van het feit als criterium te vervangen door het criterium van de artikelen 135 en 136 Sr, welke strafbepalingen de burger verplichten aangifte te doen wanneer hij kennis heeft van voorgenomen, zeer ernstige misdrijven of van gepleegde misdrijven, waarvan de gevolgen nog kunnen worden voorkomen. Op deze wijze zou het verschoningsrecht in de pas lopen met dat van advocaten en notarissen. De stelling van Prakken dat met de ernst van het feit ook het informatiebelang in gelijke mate groeit, is een logische gedachte. Het Openbaar Ministerie lijkt geen voorstander van een wettelijke regeling en motiveert dit onder meer door te stellen dat journalisten een zo diverse en ongeregelde groep vormen dat terughoudend moet worden om gegaan met het toekennen van het verschoningsrecht38. De aanwijzing, die het Openbaar Ministerie hanteert bij het vervolgen van journalisten 39, is echter zeer ruimhartig bij het toekennen van de status van journalist. Hierin wordt vermeld: Voor het vervolg van deze aanwijzing wordt uitgegaan van de omschrijving dat een journalist iemand is die zich beroepsmatig bezighoudt met het verzamelen en vervolgens verspreiden van informatie via de publieke media. Daarbij zij echter aangetekend dat deze definitie niet uitputtend is. Het belangrijkste criterium is dat iemand een actieve rol vervult bij de vrije nieuwsgaring. Ook medewerkers van een bureauredactie, camera- en geluidslieden zullen daarom bij hun taakuitoefening onder het bereik van artikel 10 EVRM vallen. De angst voor een wettelijke regeling, is gelet op hiervoor aangehaalde ruime begripsbepaling van de term journalist niet eenvoudig te begrijpen. Voor de klassieke problemen van journalisten, die zich op een verboden terrein bevinden of niet voldoen aan een ambtelijk bevel, zou het al een grote verbetering vormen dat politiefunctionarissen in hun opleiding er al op worden gewezen dat de journalistieke nieuwsgaring van groot belang is voor de vrijheid van meningsuiting en dat er speciale beleidsregels gelden voor journalisten. Mijn indruk is dat de aanwijzing weinig bekendheid geniet. In het zakboek Politie40 wordt (zij het in een zeer klein lettertype) melding gemaakt van de eerder genoemde leidraad en het Goodwin-arrest. In het andere veel gebruikte zakboek Strafrecht voor de Politie41 komt de journalist niet voor. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat journalisten vaak al enige tijd in de politiecel hebben doorgebracht, voordat hun beroep op artikel 10 van het EVRM mogelijk enig effect zal hebben. Het verdient dan ook aanbeveling om de contacten tussen journalistenverenigingen en het Openbaar Ministerie te intensiveren, zodat al in een vroeg stadium aan beide zijden een standpunt kan worden bepaald of de handelwijze van een journalist, gelet op alle ter 36
C.H. Brants, Het journalistieke privilege in Nederland: hoe zinvol en wenselijk is een wettelijke regeling? Delikt & Delinkwent, 2008. 37 NJB, 2004/12, Justitiële versus journalistieke waarheidsvinding. 38 Toespraak Harm Brouwer, persvrijheid-lezing, 3 mei 2007: Bronbescherming verdient betere bescherming dan wet. www.om.nl/onderwerpen/om-en-de-media. 39 Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten, College van procureurs-generaal, d.d. 1 april 2002. 40 Strafvordering voor de Hulpofficier, mr. M.G.M. Hoekendijk. 41 Strafrecht voor de Politie, 2007, mr. M.G.M. Hoekendijk.
10
zake doende belangen, gerechtvaardigd is te achten. Niet alle officieren van justitie zijn ongevoelig voor redelijke argumenten aan de zijde van de journalist. Indien het gaat om de inhoud van publicaties dringt zich de vraag op in hoeverre het strafrecht wel een geschikt instrument is om journalistieke uitingen, hoewel soms ongetwijfeld schokkend en kwetsend, door middel van een vervolging tegen te gaan. Nog los van het vaak averechtse effect (nog meer publiciteit) is het zogenaamde Chilling-effect enorm groot. De angst om vervolgd te worden, kan een ongewenste inperking van de artistieke en journalistieke vrijheid opleveren. Men zou bijvoorbeeld de grens van de uitingsvrijheid kunnen koppelen aan gevaarzetting voor personen. Over het algemeen beschouwd zullen journalisten zich sneller dan andere burgers op terreinen begeven, waarbij de grenzen van de wet kunnen worden overtreden. Een bredere erkenning van het belang van de vrije nieuwsgaring aan de zijde van het Openbaar Ministerie en de politie is absoluut noodzakelijk om de vrijheid van meningsuiting te kunnen verwezenlijken. Met de vervolging en toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten dient om deze reden zeer terughoudend te worden omgegaan. Uitsluitend wanneer er sprake is van duidelijke normovertredingen dient een journalist hiervoor te worden vervolgd. Als het gaat om de Koningin der Aarde dan ligt het toch op zijn minst voor de hand om eerst de koninklijke weg te bewandelen en het belang van de vrijheid van meningsuiting zeer zwaar te laten wegen alvorens men tot vervolging overgaat.
Maarten Pijnenburg
11