Een volkommen handtboecxken
De introductie van Datheen in de Gereformeerde Kerk
In de reformatorische kerken wordt gewoonlijk gezongen uit de psalmberijming van 1773. Deze berijming is volgens de titelpagina tot stand gekomen "door last van de Hoogmogende Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden". Bovendien is er een verklaring toegevoegd van negen predikanten, afgevaardigd door evenzoveel provinciale synoden. Zij betuigden dat deze berijming geheel overeenkomt met de leer van de kerk. Slaan we vervolgens de titelpagina van Datheen op, dan ontbreekt zowel een lastgeving van overheidswege als een kerkelijke approbatie (goedkeuring). Hoe dat komt, zal hieronder uitgelegd worden.
Het stellen van die vraag heeft enige relevantie. Bij ongeveer dertig kerkelijke gemeenten is de berijming van Datheen nog altijd in gebruik. De belangstelling voor deze berijming is de laatste jaren bovendien groeiende, dankzij de psalmzangavonden
12 STANDVASTIG
•
DECEMBER
2007
van de Petrus Datheen Stichting en de Stichting Musica Sacra. En de GBS is onlangs gestart met de taalkundige revisie van Datheens berijming, waarin gedurende de loop der jaren verschillende drukfouten zijn ingeslopen.
De Reformatie heeft de gemeentezang ingevoerd. Voordien werd er in de eredienst wel gezongen, maar niet door de gemeente als geheel. In de gereformeerde traditie is het zogeheten Geneefse psalter de belangrijkste brontekst geworden. Dit psalter ontstond op initiatief van Calvijn; aan het dichtwerk en aan de compositie werkten diverse personen mee. De eerste uitgave verscheen in 1539, de editie van 1562 bevatte voor het eerst alle 150 berijmde psalmen.1 Het Franstalige Geneefse psalter werd in 1566 door Petrus Datheen (1531-1588) in het Nederlands vertaald. Datheen was op dat moment predikant van de Nederlandse vluchtelingengemeente in Frankenthal bij Worms. Met Calvijn onderhield hij persoonlijke contacten. Datheen was een van de toonaangevende predikanten gedurende de Nederlandse Reformatie. Te Frankenthal had hij in 1563 de Heidelbergse Catechismus vertaald; in 1566 volgde dus het Geneefse psalter. De publicatie van Datheens De Psalmen Davids vond plaats in een roerige periode. Vanwege de vervolging waren vele gereformeerden naar het buitenland uitgeweken. Zij stichtten vluchtelingengemeenten (te Frankenthal, Emden, Londen en elders) en hoopten op een keer ten goede. Datheen refereerde in zijn voorrede aan de tijdsomstandigheden. Deze tijd van tirannie en vervolging, schreef hij, geeft wellicht meer oorzaak tot "suchten ende weenen, dan tot singhen". Maar er is een groot onderscheid tussen lichtvaardig en werelds zingen en het zingen van de psalmen van David. Door het zingen van de psalmen wordt het hart ten hemel opgeheven en in geloof, godzaligheid en "gheduldicheidt" gesterkt. "Gheduldicheidt" hadden de vervolgde protestanten juist in die dagen nodig. Datheen was niet de eerste Nederlandse psalmberijmer. In 1540 was de bundel Souterliedekens verschenen, de eerste complete Nederlandstalige psalmberijming. Deze werd echter niet in kerkdiensten gebruikt. Wel gebruikt werd een andere voorloper van Datheen: de berijming van Jan Utenhove. Op deze berijming zullen we nog terugkomen. Datheen verantwoordde zijn vertaling met het argument de Franse kerk na te willen volgen met een volledige
psalmberijming "om stichtelick in der Ghemeynten te singhen". Datheen was de eerste die een integrale vertaling van het Geneefse psalter bezorgde. Aan zijn berijming voegde hij de Heidelbergse Catechismus en de liturgische formulieren toe. Daarmee wilde hij de christelijke lezer "een volkommen handtboecxken" aanreiken, waarin naast de Bijbel alles te vinden was wat een gereformeerd christen nodig had. Datheens berijming was ook letterlijk een 'handboekje' (7,2 x 10,4 cm, 16°), dat gemakkelijk naar hagepreek en schuilkerk mee te nemen was.2 Op de snelle verbreiding van Datheens berijming zal ik straks terugkomen. De vraag die hier allereerst beantwoord dient te worden, is hoe de gereformeerde kerkelijke vergaderingen Datheen hebben ontvangen. Maatgevend daarvoor zijn vooral de besluiten van de verschillende nationale synoden.
Titelpagina van de uitgave Heidelberg 1566 van Datheens
DE 9 S 1 L H I N
psalmberijming,
D A W t S #8
op ware grootte.
ENDE ANDER LOVS4HC-HENSWT DEN ERANCOt. SCHISM
D Z C K T B
Iw
NS»
sferiaalfche», onecghefe* Desa» P £ T H ¥ M DATHSNVM.
Metg&sdecs den Chriftdlcke» Cf,-* eectófmo* Ceremoniën « d e
i«mM& gotu w«& f Da /ngfc P/4m»~ _—. HETDEL'BERGHr/ M. P» Lxri*
"" ^ ^
Datheen of Marnix De eerste kerkelijke vergadering die zich uitsprak over de psalmberijming van Datheen, was het Convent van Wezel, dat in 1568 gehouden zou zijn. Volgens de meest recente inzichten vond het Convent echter in 1571 plaats en was het een voorbereidende vergadering voor de synode van Emden in datzelfde jaar.3 Het Convent schreef de Nederlandse kerken voor, zich aan de berijming van Datheen te houden. Die formulering wijst erop, dat de berijming reeds in gebruik genomen was.4 Op de synode van Emden in 1571 kwam de psalmberijming niet ter sprake. De volgende vergadering die er een uitspraak over deed, was de provinciale synode van Dordrecht uit 1574. Zij gebruikte gelijksoortige bewoordingen als in Wezel, en voegde eraan toe: "tot dat inden Sijnodo generali anders besloten sal sijn".5 Die nationale synode werd in 1578 te Dordrecht gehouden, en sprak kort en zakelijk uit: de psalmen Davids, overgezet door Datheen, zullen in de christelijke samenkomsten van de Nederlandse kerk gebruikt worden, gelijk men tot op heden gedaan heeft.6 De generale synode van Middelburg uit 1581 zette de oude lijn echter niet voort. In de door haar opgestelde kerkorde heette het: "De Psalmen Davids alleen sullen inder Kercke ghesonghen werden, latende de ghesangen die men niet vindt inder
Schriftuere."7 De naam van Datheen ontbreekt dus. Die naam viel wel in de acta van deze vergadering. De vergadering besloot vooralsnog Datheen te handhaven; verandering is in de huidige omstandigheden namelijk niet aan te bevelen, want het volk is zeer gehecht aan Datheen.8 De nationale synode van 's-Gravenhage stelde in 1586 eveneens een kerkorde op en herhaalde daarin letterlijk de bepaling van Middelburg.9 De reden voor de weglating van de naam
van Datheen in Middelburg en 's-Gravenhage was de verschijning van de psalmberijming van Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598) in 1580. De kerken uit Brabant vroegen op de Middelburgse synode geen andere psalmen dan die van Datheen te gebruiken.10 Die vraag leidde vermoedelijk tot de formulering om Datheen vooralsnog te blijven gebruiken. Uit de formulering zou afgeleid kunnen worden - hoewel dat niet geheel zeker is - dat Middelburg op de hand van Marnix was.
Petrus Datheen
1511 _1533
13
STANDVASTIG
• DECEMBER
2007
De synode van 's-Gravenhage was dat overduidelijk. Zij heeft zich beijverd voor de introductie van Marnix' berijming. Daartoe zouden echter wel correcties aangebracht moeten worden, zou ook de naam van Marnix als dichter verzwegen moeten worden, aangezien hij in die tijd door verschillende omstandigheden niet populair was, en zou er een voorrede van synodewege in opgenomen moeten worden.11 Marnix heeft de gewenste verbeteringen doorgevoerd, maar zijn berijming is niet ingevoerd. De Dordtse synode van 1618-1619 hield zich eenvoudig aan de kerkordelijke bepaling van Middelburg en 's-Gravenhage, zonder een specifieke berijming voor te schrijven. Toch had Dordrecht een voorkeur voor Datheen; zij verkoos immers de aanduiding 'gij' (Datheen) boven 'du' (Marnix).12 Datheen was aan het begin van de zeventiende eeuw niet meer weg te denken uit het gereformeerde kerkelijke leven. De synoden hebben lange tijd gedacht dat Datheen een tussenoplossing was, in afwachting van een poëtisch meer verantwoord psalmboek. Dat zij een besluit hierover steeds voor zich uitschoven en besloten 'vooralsnog' bij Datheen te blijven, is volgens een ter zake kundig kerkhistoricus "wel grootendeels toeteschrijven aan de algemeene ingenomenheid met deze psalmen, die den volke een heilige schat van bemoediging waren geweest in de jaren der verdrukking".13 Datheen had het dus van Marnix gewonnen.
Emden en Londen Maar de uitkomst van de geschiedenis laat zich pas achteraf vaststellen. De Groningse liturgiewetenschapper dr. J.R. Luth heeft erop gewezen dat de herhaling van de clausule over de psalmberijming erop wijst dat
14 STANDVASTIG
•
DECEMBER
2007
Philinr. w i n \l\ i r n i v
I H r»r ^/ 111 SI
/\\t\riniinit-
de praktijk juist tegenovergesteld was. Omdat ze niet nageleefd werd, diende de clausule herhaald te worden. Dat zou dan ook gelden voor Datheen, wiens naam tot 1581 in de synodale besluiten genoemd werd.14 Het is de vraag of dat juist is. Als Datheen "een heilige schat van bemoediging" voor het volk was, dan heeft dat volk de invoering van Datheen niet belemmerd. Het moeten daarom de mindere vergaderingen (provinciale synoden, classes en kerkenraden) zijn geweest, die aan de uitvoering van de synodebesluiten geen gehoor hebben gegeven. Lang niet alle mindere vergaderingen hebben zich uitgesproken over de invoering van een bepaalde psalmberijming. Daardoor blijft het onduidelijk of en wanneer Datheen in de onder hen ressorterende gebieden is ingevoerd.15 Uit een aantal andere vergaderingen zijn ons wel gegevens overgeleverd. We zullen die eerst in chronologisch verband plaatsen. Op de kerkenraad te Emden werd in 1562 tegen een predikant ingebracht dat hij "Martini Psalmen" liet zingen. De predikant beloofde dit na te laten. Met "Martini Psalmen" is ongetwijfeld een lutherse psalmberijming bedoeld.16 Het feit dat deze kwestie als 'beschuldiging' werd ingebracht,
is veelzeggend: was het in de gereformeerde kerken destijds gebruikelijk een andere berijming te zingen? Datheen bestond nog niet, en de Souterliedekens zijn voor zover bekend nooit in kerkdiensten gebruikt. Daarom moet de Emdense gemeente gebruik hebben gemaakt van de psalmberijming van Jan Utenhove (1520-1565). Utenhove was een belangrijk man, die in diverse vluchtelingengemeenten werkzaam is geweest. In 1556 verscheen te Emden zijn vertaling van het Nieuwe Testament, de eerste Nederlandse vertaling uit het Grieks. In de Londense vluchtelingengemeente was hij jarenlang ouderling en nauw betrokken bij de liturgische ontwikkelingen. Daar vervaardigde hij ook de eerste Nederlandse psalmberijming die in de eredienst is gebruikt. In 1551 publiceerde hij Benige Psalmen, thien in getale. In de loop der jaren werd zijn berijming aangevuld, totdat in 1566, kort na zijn overlijden, de volledige berijming het licht zag als De Psalmen Dow'ofe.17 De eerste Nederlandse gereformeerde gemeentezang heeft volgens J.R. Luth geklonken tijdens de eerste dienst in de Londense vluchtelingengemeente, gevestigd in het leegstaande kerkgebouw van de Augustijnen (Austin Friars, later Jesus Temple genaamd): op 21 september 1550.18 Utenhoves berijming was toen nog niet in druk verschenen, maar het is waarschijnlijk dat er gezongen werd met behulp van door hem vervaardigde handgeschreven psalmen. Op 8 februari 1571 werd Datheen voor de eerste maal ter sprake gebracht in de kerkenraadsvergadering van de Engelse gemeente. Er werd toen gesproken over de financiële schulden die de gemeente had, en aan de diakenen gevraagd hoe deze te delgen waren. "De diakenen gaven voor
DE C L P S A
L^L E N
D A V I D S ,
OVERGESET EN IN DICHTE GESTELT, UYT DEN HEBREISCHEN
fn,ILIJPS
YAH
MARNIX,
Heere van iSf«. jtldtgonde; voor zijn doot van hem fdren oyergeöeo, ende op ontallicfce plaetfen «rbetm.
andtwoorde, so men de psalmen Ddtheni toeliete te singhen, dat men een goede somme van den ghemeinte zoude opbringhen." De gemeente begeerde dus uit Datheen te zingen, en als hun dat toegestaan werd, zouden de collecteopbrengsten toenemen! Er waren reeds gemeenteleden die Datheen mee naar de kerk namen en daar ook uit zongen, terwijl Utenhove nog in gebruik was. De kerkenraad besloot toen Datheen in te voeren en noemde daar vijf redenen voor. De eerste (en dus belangrijkste?) reden was de begeerte van de gemeente. In de tweede plaats was Datheen in beter Nederlands geschreven dan Utenhove. Ook wees de kerkenraad er ten derde op, dat Datheen gebaseerd was op de Franse melodieën. Dit was belangrijk voor de eenheid in de kerk, aangezien in Londen ook een Franstalige vluchtelingengemeente was, die het originele Geneefse psalter zong. Samen met de Nederlandstalige gemeente vormde zij de
Tot L l T B ï H , > Latiriji Ehtvitr,
1S17.
Nederlandse vluchtelingenkerk te Londen. Als vierde reden werd opgegeven dat Datheen in bijna alle gemeenten in Engeland en overzee in gebruik was. De vijfde, daarmee samenhangende reden luidde dat ongetwijfeld Datheen en niet Utenhove in het vaderland gebruikt zou worden "zo de Heere ons daer eens openinghe verleendt". Het besluit tot invoering leidde tot enige oppositie vanuit de gemeente. Utenhove, zo luidde het argument, was een vroom en
godzalig man geweest, en velen kennen zijn psalmen uit het hoofd. Als Datheen ingevoerd wordt, moeten de mensen bovendien nieuwe psalmboeken aanschaffen. Het belangrijkste bezwaar was van economische aard. De boekhandelaars die de uitgave van Utenhove verzorgden, en daarvoor van de kerk ook geld ontvingen, zagen hun broodwinning door de invoering van Datheen in gevaar komen, en zetten alle zeilen bij om dat te voorkomen. De kerkenraad besloot echter door te zetten, en legde zijn argumenten publiekelijk aan de gemeente voor. Datheen, benadrukten zij, werd niet ingevoerd uit kleinachting van de eerzame Jan Utenhove.19 In de Londense gemeente werd op zondag 15 april 1571, een eerste paasdag, voor de eerste maal uit Datheen gezongen.
Oosterse gezangen In 1581, aan de vooravond van de synode van Middelburg, die voor de eerste maal de
•1 • . W S l
,. 15 STANDVASTIG
» DECEMBER
2007
naam van Datheen wegliet, sprak de provinciale synode van Zuid-Holland uit dat zij bij Datheen wenste te blijven. De berijming van Marnix bevat veel vreemde en onbekende woorden, die de gemene man niet verstaat. Afschaffing van Datheen zal bovendien onrust in de gemeente veroorzaken en de boekverkopers zullen schade lijden.20 In 1592, na de synode van 's-Gravenhage, die besloten had dat Marnix' berijming na revisie ingevoerd zou worden, bepaalde de provinciale synode van Friesland de situatie te laten zoals ze was "totdatter oock anders in kan gemiddelt worden".21 Vermoedelijk waren er in het ressort van deze synode enige fervente voorstanders van Marnix, want in 1595 besloot zij het aan de vrijheid van de kerken over te laten om deze berijming in te voeren, maar alleen daar waar dat "sonder erghernisse" zou kunnen gebeuren.22
diverse dorpsgemeenten nog in het geheel geen psalmen gezongen. De meeste afgevaardigden gaven daarvoor geen reden op; enkele merkten op dat een voorzanger ontbrak.26 Datheen kwam in 1607 ook op de kerkenraad van de gemeente te Emden ter sprake. De kerkenraad herinnerde eraan dat zij in het verleden Datheen "stichtlicker geachtet" had om te zingen, en zij herhaalde daarom nog maar eens dat deze psalmen gezongen dienden te worden. De herhaling van deze clausule lijkt erop te wijzen dat dat niet altijd gebeurde.27 Dat zou ook afgeleid kunnen worden uit de kwesties die de provinciale synode van Overijssel in 1618 naar de nationale synode doorzond. Zij drong erop aan dat naast eenheid in de leer ook zoveel als mogelijk eenheid in de liturgie en kerkregering betracht zou worden, waaronder het psalmgezang.28
Dat Datheen niet overal gezongen werd, blijkt uit de notulen van de provinciale synode van Overijssel. Nog in 1602 bepaalde zij, dat het voor de eendracht in de kerk goed zou zijn, als alle gemeenten de Nederlandse psalmen zouden gebruiken.23 Overijssel vormt een verhaal apart. De synode van Middelburg stond haar het gebruik van enkele "oostersche gesangen" toe, die gedrukt dienden te worden achter de gebruikelijke berijming, "om alsoe de boeren aldaer te gewennen tot gebruyck der psalmen davids".24 Het oosten des lands was qua taal meer op het Duits dan op het Nederlands georiënteerd. Het viel het kerkvolk dan ook niet gemakkelijk om uit Datheen te zingen. In Overijssel zijn in elk geval tot halverwege de zeventiende eeuw Duitse liederen naast de berijming van Datheen gezongen.25 In de provincie Utrecht werden in 1606 in
Heilige schat van bemoediging
16 , STANDVASTIG
• DECEMBER
2007
Maken we de balans op van hetgeen we tot dusverre besproken hebben. Datheen vervaardigde zijn vertaling van het Geneefse psalter midden in de tijd van de geloofsvervolging. Pas in de jaren zeventig kreeg in de Nederlanden een geordend kerkelijk leven vorm. Op dat moment was Datheen reeds op brede schaal onder de reformatorischgezinden bekend en geliefd geworden. Het werd meegenomen naar schuilkerken en clandestiene conventikels, het was gezongen in huisgezinnen en bij hagenpreken. De kerkelijke vergaderingen hebben tot aan de Dordtse synode 1618-1619 gedacht dat Datheen een tussenoplossing was, in afwachting van een taalkundig beter product. Marnix leek een goed alternatief, maar zijn persoon raakte juist in de jaren tachtig in de publieke opinie in diskrediet. Bovendien was zijn berijming te veel een
kunstwerk. Marnix wilde evenals Utenhove het artistieke gevoel behagen, maar voldeed daarmee in tegenstelling tot Datheen niet aan de behoeften van het godsdienstig gemoed. Datheen was voor het volk een heilige schat van bemoediging en de synoden beseften dat. Zij waren daarom steeds 'vooralsnog' heel voorzichtig met verandering. Nu heeft J.R. Luth erop gewezen dat de herhaling van de clausule dat de psalmen van Datheen gebruikt zullen worden, op het tegendeel wijst. Daar valt wel wat op af te dingen, want het was niet het kerkvolk, maar de kerkelijke vergadering die Datheen wilde vervangen. Dat Datheen zich een vaste plaats in het kerkelijke leven had verworven, blijkt ook uit het gedrag van de boekverkopers. Zij lieten zich in Londen al horen toen Utenhove door Datheen vervangen werd, maar moesten zich daar bij de verandering neerleggen. Voorafgaande aan de synode van Middelburg werd er door hen een stevige lobby gevoerd voor het behoud van Datheen. Zij zouden met enorme partijen psalmboeken blijven zitten, als Marnix opeens werd aangenomen.29 Dat Datheen op de meeste plaatsen gezongen werd, blijkt ook uit de verslagen van de mindere vergaderingen. In het oosten des lands zong men graag Duitstalige liederen; vermoedelijk werden zij niet in plaats van, maar naast Datheen gezongen. Datheen moet in de eerste helft van de zeventiende eeuw overal zijn ingevoerd, en is tot 1773 het psalmboek van de gereformeerde kerk gebleven.
Geen kerkelijke approbatie Het is enigszins merkwaardig dat het gereformeerde psalmboek nooit officieel door de kerk is goedgekeurd. Datheen was al
; .A
1
ir^m\
- &.
\-nmr I ®T*
S> > \ ' M T-
Zie voor een algemeen overzicht: Jan Luth, Jan Pasveer en Jan Smelik (red.),
Het kerklied. Een geschiedenis (Zoetermeer 2001). 2
Petrus Dathenus, Oe Psalmen Davids. Met catechismus, formulieren en gebeden.
Facsimile van de uitgave Heidelberg 1566 (Houten 1992); vgl. de daarin opgenomen inleiding van J.N. IJkel. 3
O. Boersma, Vluchtig voorbeeld. De Nederlandse, Franse en Italiaanse
vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585 (Kampen 1994). 4
P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk handboekje, bevattende de bepalingen der
Nederlandsche synoden en andere stukken van beteekenis voor de regering der kerken (Kampen 1905) 14.
in gebruik toen de synode van Emden in 1571 bepaalde dat alle boeken die over religie handelen, door de classis geapprobeerd (goedgekeurd) dienden te worden.30 De boekencensuur is een vast onderdeel van de gereformeerde kerkorde geworden (Dordtse kerkorde art. 55). Datheen was op dat moment dus al wijdverspreid, maar de kerk heeft ook later nooit pogingen ondernomen een geautoriseerde uitgave te bezorgen. Voor Marnix had de synode van 's-Gravenhage in 1586 een heel lijstje met wensen, dat na uitvoering tot een kerkelijk geapprobeerde uitgave moest leiden. Aan Datheen werden dergelijke wensen nooit voorgelegd. Aangezien de gereformeerde kerk na Dordrecht 1618-1619 geen nationale synode meer heeft mogen houden, miste zij de slagkracht om op liturgisch gebied bindende uitspraken te doen. Het gevolg was, dat toen in 1637 de Statenvertaling verscheen, daar de reeds lang in gebruik zijnde Datheen aan werd toegevoegd.31 Zo werd achter de Statenvertaling een psalmberijming opgenomen die geënt was op haar voorloper, de Deux Aesbijbel (1562). De jurist en dichter Anthonis de Hubert (1583-ca. 1644) bood in 1639 de provinciale synode van Zuid-Holland een door hem vervaardigd psalmboek aan "nae de nieuwe oversettinge des Bijbels gestelt". Hij werd terugverwezen naar de classis Leiden, "daer hij onder hoort". De Hubert had reeds in 1624 een psalmberijming vervaardigd in de geest van Marnix. Van hem werd op de provinciale synode niets meer vernomen, en zijn nieuwe psalmberijming is ook nooit in druk verschenen.32 J. Exalto
5
Biesterveld en Kuyper, Kerkelijk handboekje, 74.
6
Biesterveld en Kuyper, Kerkelijk handboekje, 118.
7
Biesterveld en Kuyper, Kerkelijk handboekje, 155.
8
F.L Rutgers ed., Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw
('s-Gravenhage 1889) 368 ("De Psalmen Datheni sullen noch in gebruyck blyven, overmits alle veranderinge periculeux, ende dit ter tyt toe byden gebruyck des volcx bevonden sal syn, dat veranderinge soude connen geschieden"). 9
Biesterveld en Kuyper, Kerkelijk handboekje, 209.
10
Rutgers ed.,-4cfa, 421.
11
Rutgers ed., Acta, 611-12, 643.
12
Luth, Pasveer en Smelik, Het kerklied, 231.
13
C. Hooijer ed., Oude kerkordeningen der Nederlandsche hervormde gemeenten
(1563-1638) en het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland (1809) (Zaltbommel 1865) 142. 14
J.R. Luth, 'Daer wert om 't seerste uytgekreten...'. Bijdragen tot een geschiedenis van
de gemeentezang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme ± 1550 - ± 1852 2 dln. (Kampen 1986) I, 68-69,140. 15
In de in druk verschenen acta van de volgende vergaderingen ontbreken
verwijzingen naar invoering van een psalmberijming: kerkenraadsnotulen Wesel 1573-1582, Ridderkerk 1574-1604 en Dordrecht 1573-1597; classisnotulen 1572-1620 classis Delft en Delfland, Deventer, Kampen, Steenwijk/Vollenhove, Leiden, Woerden, Walcheren, Zuid-Beveland, Rotterdam en Schieland, Dordrecht, Breda. 18
Heinz Schilling en Klaus-Dieter Schreiber ed., Die Kirchenratsprotokolle der
Reformierten Gemeinde Emden 1557-1620, 2 dln. (Köln/Wien 1989-1992) I, 146 (10 mei 1562). Vgl. II, 674 (26 augustus 1577), waar sprake is van "Lutheri Psalmen", die op dat moment niet meer in gebruik waren. 17
Zie de uitvoerige bespreking van Utenhove bij SJ. Lenselink, De Nederlandse
psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen. Met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk (Assen 1959). 18
Luth, Daer wert om 't seerste uytgekreten, 17,22.
19
AJ. Jelsma en 0. Boersma ed., Acta van het consistorie van de Nederlandse
gemeente te Londen, 1569-1585 ('s-Gravenhage 1993) 167, 168,178,183,184, 188. 20
J. Reitsma en S.D. van Veen ed., Acta der provinciale en particuliere synoden,
gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620 8 dln. (Groningen 1892-1899) II, 197-198 (25 apr 1581). 2
' Reitsma en Van Veen ed., Acta VI, 67 (6 juni 1592).
22
Reitsma en Van Veen ed., Acta VI, 83 (17 juni 1595).
23
Reitsma en Van Veen ed., ActaM, 258 (15-16 juni 1602).
24
Rutgers ed., Acta, 372.
25
K. de Gier, De Dordtse Kerkorde. Een praktische verklaring (Houten 1989) op art. 69.
26
Reitsma en Van Veen ed., ActaVl, 309, 310, 311, 312 (8-10 juli 1606).
27
Schilling en Schreiber ed., Die Kirchenratsprotokolle der Reformierten Gemeinde
Emden II, 978,985. 28
Reitsma en Van Veen ed., Acta V, 308 (29 september t/m 3 oktober 1618).
29
Willem Heijting, 'De psalmberijmingen van Marnix en Datheen en het "particulier
interest" van de boekverkopers' in: idem, Profijtelijke boekskens. Boekcultuur, geloof en gewin: historische stud/es (Hilversum 2007) 124-142. 30
Biesterveld en Kuyper, Kerkelijk handboekje, 47.
31
Zie bijvoorbeeld het octavo-formaat Bijbel, zonder kanttekeningen, met
tekstverwijzingen in de kantlijn, uitgegeven te Leiden door Paulus Aertsz. van Ravesteyn in 1638; bijgevoegd de berijming van Datheen zonder eigen titelpagina, de Heidelbergse Catechismus en de liturgische formulieren. Exemplaar UB Utrecht, signatuur MAG: 321 G 14. 32
W.P.C. Knuttel ed., Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700
6 dln. ('s-Gravenhage 1908-1916) II, 194-195.
17 STANDVASTIG
• DECEMBER
2007