Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Orthopedagogiek
Continuïteit of discontinuïteit? Een intergenerationeel belevingsonderzoek bij “multi-probleem” gezinnen, vanuit het contextuele gedachtegoed van Ivan Boszormenyi-Nagy
Promotor: Dr. Griet Roets Begeleider: Dr. Veerle Soyez
Hanne Adriaens Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar 2010-2011
Ondergetekende, Hanne Adriaens, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
Hanne Adriaens
ABSTRACT Dit narratief onderzoek wil nagaan hoe ouders van “multi-probleem” gezinnen vorm geven aan de opvoeding van hun kinderen en welke plaats het intergenerationele aspect hierin krijgt, op een manier die de betekenisgeving van gezinnen in kaart brengt. Twee grootouders, zes ouders en drie kinderen namen deel aan de open diepte-interviews. Met elke respondent werd een genogram opgesteld. Op de data wordt een kwalitatieve inhoudsanalyse uitgevoerd en dit alles wordt gekoppeld aan het contextuele denkkader. Hieruit blijkt dat de vraag “continuïteit of discontinuïteit?” een genuanceerd antwoord vereist. Ouders proberen de opvoeding van hun kinderen vorm te geven vanuit een transgenerationeel mandaat om het bij de volgende generatie beter te doen. Ze proberen hun kinderen te beschermen tegen destructieve elementen uit hun verleden, wat een proces is van vallen en opstaan. In sommige, maar niet alle, gevallen lijkt er sprake te zijn van een intergenerationeel patroon van onrecht. Ouders leven voor hun kinderen en lijken een dominante pedagogische norm van “beschermen, maar opvoeden tot volwassenheid” te verdedigen. Met het oog op de toekomst van hun kinderen vinden zij opleiding en school belangrijk. De maatschappelijke ongelijkheid dreigt zich echter te reproduceren. Het leven in slechte financiële omstandigheden is een zware last in hun leven. Er zijn echter ook steunbronnen in het leven van de gezinsleden, met betrekking tot het “doorbreken van de cirkel”, het omgaan met moeilijkheden tijdens de kindertijd en het opvoedingsproces in het heden. Terwijl in de literatuur gesteld wordt dat destructieve parentificatie meer regel dan uitzondering is, blijkt uit deze resultaten minstens evenveel constructieve parentificatie. Verder blijkt het dominante probleemdiscours hier weinig steek te houden.
VOORWOORD Het schrijven van een scriptie is geen gemakkelijke opdracht. Het vergt veel tijd en inspanning en het eindpunt blijft lange tijd uit het zicht. Gelukkig zijn er mensen die een handje willen helpen om dit zware arbeidsproces tot een eindresultaat te brengen. Een woord van dank is hier dan ook op zijn plaats. Vooreerst wil ik mijn promotor Dr. Griet Roets bedanken. Zij heeft mij de mogelijkheid gegeven om mijn interesse voor dit scriptieonderwerp te blijven volgen. Ook voor de inhoudelijke begeleiding wil ik haar bedanken. Daarnaast ben ik mijn begeleidster Dr. Veerle Soyez dankbaar omdat ze, ondanks de moeilijke situatie, toch tijd vrijmaakte voor feedback en advies. Verder wil ik de gezinsleden die deelnamen aan dit onderzoek bedanken. Dankjewel dat jullie tijd vrijmaakten om jullie verhaal te doen. Ik heb tijdens onze gesprekken veel bijgeleerd. Ook de collega’s op mijn stageplaats wil ik bedanken. Dankjewel aan Marc, Vivian, Anne-Marie, Walter, Frieda (ook al was het kort) en Lieselot voor de vele inzichten, bemoedigende woorden en de strijdvaardigheid. Als ik een team met spandoeken nodig heb, zullen jullie de eerste zijn die in mijn gedachten opkomen. Een dankjewel aan mijn broer Stijn en mijn vader, voor het nalezen van mijn scriptie. Aan Hanna, voor de bemoedigende woorden, reflecties en feedback. Een bijzondere dankjewel aan Kurt, voor de zorg, steun en het aanhoren van mijn klaagzangen. En last but not least, een dankjewel aan mijn broer Brecht voor de tijd die hij heeft gespendeerd aan het overlezen en verbeteren van mijn thesis, aan het prutswerk om de lay-out goed te krijgen en aan de brute aansporingen om “voort te doen”.
Dankjewel,
Hanne
Inhoudstafel Inhoudstafel ................................................................................................... 1 Algemene inleiding ........................................................................................ 6 Deel 1. Literatuurstudie ............................................................................... 7 1.1 Inleiding ................................................................................................ 7 1.2 “Multi-probleem” gezinnen .................................................................. 7 1.2.1 Oorsprong van de term “multi-probleem” gezin ............................................ 7 1.2.2 Naar een definitie ............................................................................................ 9 1.2.2.1 Kenmerken eigen aan het gezin ............................................................................ 9 1.2.2.2 Kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem.............................................. 12
1.2.3 Kansarme en vierde wereld gezinnen ........................................................... 15 1.2.4 Besluit: het “multi-probleem” gezin als constructie ..................................... 16
1.3 Intergenerationaliteit ..........................................................................17 1.3.1 Het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek” .................... 17 1.3.2 Intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen ....................... 19 1.3.2.1 Psychosociale problemen: kindermishandeling en -verwaarlozing .................... 19 1.3.2.2 Socio-economische problemen: generatiearmoede ........................................... 21
1.3.3 Besluit: een genuanceerd beeld .................................................................... 26
1.4 De contextuele benadering ..................................................................27 1.4.1 Contextual therapy: een integratieve benadering ........................................ 27 1.4.2 De verschillende dimensies van de relationele werkelijkheid ...................... 28 1.4.2.1 Dimensie van de objectiveerbare feiten.............................................................. 28 1.4.2.2 Dimensie van de psychologie .............................................................................. 29 1.4.2.3 Dimensie van de transacties en interacties ......................................................... 30 1.4.2.4 Dimensie van de relationele ethiek ..................................................................... 30 1.4.2.4.1 Belangrijke begrippen binnen de contextuele benadering ............................ 31 1
1.4.2.5 De ontische dimensie........................................................................................... 40
1.4.3 Contextuele hulpverlening............................................................................. 40 1.4.4 Het contextuele gedachtegoed en “multi-probleem” gezinnen ................... 40 1.4.5 Kritiek op het contextuele gedachtegoed ..................................................... 41
1.5 Probleemstelling en onderzoeksvragen ...............................................42 Deel 2. Methodologie..................................................................................45 2.1 Inleiding ...............................................................................................45 2.2 Onderzoeksmethoden .........................................................................45 2.2.1 Narratief onderzoek of levensverhalenonderzoek ........................................ 45 2.2.2 Werken met genogrammen........................................................................... 46
2.3 Van begin tot eind … ............................................................................46 2.3.1 De zoektocht naar respondenten .................................................................. 46 2.3.2 Dataverzameling ............................................................................................ 49 2.3.2.1 Het samen opstellen van een genogram ............................................................. 49 2.3.2.2 Het open diepte-interview................................................................................... 49 2.3.2.3 Afname van de interviews ................................................................................... 50
2.3.3 Data-analyse .................................................................................................. 52
2.4 Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief onderzoek ....................53 2.4.1 Betrouwbaarheid ........................................................................................... 53 2.4.2 Validiteit ......................................................................................................... 54
Deel 3. Onderzoeksresultaten .....................................................................56 3.1 Inleiding ...............................................................................................56 3.2 Voorstelling van de cases .....................................................................57 3.2.1 Case 1 ............................................................................................................. 57 3.2.2 Case 2 ............................................................................................................. 60 2
3.2.3 Case 3 ............................................................................................................. 63 3.2.4 Case 4 ............................................................................................................. 66 3.2.5 Case 5 ............................................................................................................. 69
3.3 Doorheen de cases … ...........................................................................72 3.3.1 Mijn kinderen zijn mijn alles … ...................................................................... 72 3.3.2 Het anders doen … ......................................................................................... 73 3.3.2.1 Het anders (willen) doen dan de eigen ouders ................................................... 73 3.3.2.2 “Eindigt niet gelijk mij” ........................................................................................ 75
3.3.3 Een strenge versus losse opvoeding .............................................................. 76 3.3.4 Kinderen kind laten zijn, maar ze ook sterk maken en opvoeden tot zelfstandigheid .......................................................................................................... 78 3.3.4.1 Het zijn nog maar kinderen … .............................................................................. 78 3.3.4.2 Het is belangrijk dat ze zelfstandig leren worden ............................................... 79 3.3.4.3 Kinderen sterk maken .......................................................................................... 80
3.3.5 Een opleiding is belangrijk… .......................................................................... 81 3.3.6 De betekenis van geld .................................................................................... 82 3.3.7 Respect geven en krijgen ............................................................................... 84 3.3.8 Conflicten ....................................................................................................... 85 3.3.9 Zorg dragen voor … ........................................................................................ 87 3.3.10 Je zal je broers en zussen nodig hebben … .................................................. 88 3.3.11 Steun tijdens de jeugdjaren? ....................................................................... 89 3.3.12 De plaats van de grootouders ...................................................................... 90 3.3.13 Opvoeden als proces van vallen en opstaan ............................................... 90
Deel 4. Discussie .........................................................................................93 4.1 Inleiding ...............................................................................................93 4.2 Naar een antwoord op de onderzoeksvragen.......................................93 4.2.1 Transgenerationeel mandaat......................................................................... 94
3
4.2.2 Legaat, maar delegaat.................................................................................... 94 4.2.3 Leunen op destructief recht?......................................................................... 94 4.2.4 Geven en nemen ............................................................................................ 95 4.2.5 Destructieve en constructieve parentificatie ................................................ 95 4.2.6 Gespleten loyaliteit ........................................................................................ 96 4.2.7 Kinderen ......................................................................................................... 96 4.2.8 (Sociale) steunbronnen .................................................................................. 97 4.2.9 Opleiding en de impact van het financiële .................................................... 98
4.3 Ouderlijke krachten ........................................................................... 100 4.4 Kritische beschouwingen ................................................................... 100 4.5 Aanbevelingen voor de praktijk ......................................................... 102 4.6 Aanbevelingen voor verder onderzoek .............................................. 103 Algemeen besluit ........................................................................................ 104 Bibliografie.................................................................................................. 106 Bijlagen ....................................................................................................... 114 Bijlage 1. Brief gericht aan de thuisbegeleiders .......................................... 114 Bijlage 2. Brief gericht aan de ouders ......................................................... 116 Bijlage 3. Overzichtstabel feitelijke informatie respondenten .................... 117 Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming (groot)ouders en kinderen ........... 118 Bijlage 5. Vragen genogram en open diepte-interview (groot)ouders en kinderen .................................................................................................... 120 Bijlage 6. Gestandaardiseerde symbolen genogram ................................... 125 4
Bijlage 7. Schematisch overzicht van de interviews .................................... 126 Bijlage 8. Legende van de genogrammen ................................................... 127
5
Algemene inleiding Deze scriptie vloeit voort uit een interesse voor die gezinnen die maatschappelijk uit de boot vallen. Tijdens de opleiding wordt vaak gesproken over “kinderen in problematische opvoedingssituaties”. De Bijzondere Jeugdzorg, diens regelgeving en tendensen zoals “de preventie van de preventie van de preventie” komen daarbij aan bod. De organisatie van de samenleving is vaak onderwerp van onderzoek en “wie definieert welke problemen ten aanzien van wie en op welke gronden” (Bouverne-De Bie & Roose, 2007) is een vraag die velen waarschijnlijk lang zal bijblijven. Maar toch ontbreekt er iets. Wat zijn die “problematische opvoedingssituaties”? Wie leeft daarin, naast het kind? Hoe ervaren de betrokkenen hun situatie? Zien zij de opvoedingssituatie ook als problematisch? “Multi-probleem” gezinnen werden af en toe kort aangestipt, maar het was wachten tot de eerste master om de “problematische opvoedingssituatie” diepgaander te bekijken vanuit een contextgericht perspectief. De bredere maatschappelijke context is belangrijk, maar het is ook interessant om een dieper zicht te krijgen op het microniveau; op de dagelijkse leefsituatie van gezinnen, op hun competenties en op hoe zij door de hulpverlening benaderd willen worden. De interesse voor “multi-probleem” gezinnen groeide vanaf de eerste master steeds meer en lag mee aan de basis voor de keuze om stage te volgen in een thuisbegeleidingsdienst. Deze stage wakkerde op haar beurt de interesse voor deze gezinnen nog meer aan. Naast interesse groeide overigens tevens het respect en de bewondering voor hoe zij dagelijks overleven, voor hoe zij zich staande kunnen houden. Helaas blijken heel wat van deze gezinnen van generatie op generatie opnieuw in de hulpverlening terecht te komen. De “multi-problematiek” zou overgedragen worden van ouder op kind. Deze scriptie bestaat uit vier onderdelen. In de literatuurstudie wordt de term “multi-probleem” gezin besproken. Vervolgens wordt intergenerationaliteit besproken en volgt het theoretische kader. Hieruit worden de probleemstelling en onderzoeksvragen geformuleerd. In het onderdeel “methodologie” wordt de onderzoeksopzet en het onderzoeksproces beschreven. De resultaten worden vervolgens weergegeven in deel drie. Het laatste deel is een discussie waarin de resultaten worden teruggekoppeld aan het theoretisch kader en aan de literatuur.
6
Deel 1.
Literatuurstudie
1.1 Inleiding In iedere samenleving zijn er gezinnen die uit de boot vallen. Het zijn gezinnen die om diverse redenen niet mee kunnen en op verschillende domeinen problemen ontwikkelen (van der Steege, 2009). Verschillende termen worden gebruikt om deze gezinnen aan te duiden: kansarme gezinnen, vierde wereld gezinnen of maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Omdat de meeste hulpverleners ermee vertrouwd zijn, wordt hier de term “multi-probleem” gezin gebruikt. Deze literatuurstudie bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat in op de oorsprong en de definitie van de term multi-probleem gezin. Andere termen die dezelfde gezinnen kunnen aanduiden, worden uitgelegd en er wordt aandacht besteed aan de maatschappelijke context. Er wordt geconcludeerd dat de term multi-probleem gezin een constructie is van de hulpverleningswereld. Het tweede deel bespreekt het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek” en gaat in op de intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen die vaak met multi-probleem gezinnen worden geassocieerd. In het derde deel ten slotte wordt het theoretische kader van deze scriptie geschetst.
1.2 “Multi-probleem” gezinnen 1.2.1 Oorsprong van de term “multi-probleem” gezin De term multi-probleem gezin (“multi-problem family”) werd ontwikkeld in de jaren 1950 (Sousa & Eusébio, 2007). Ghesquière (1993) besluit uit een literatuurstudie dat Isaac Hoffman, Research Director van de “Wilder Foundation” in St. Paul (Minnesota, V.S.), de eerste was die deze term voorstelde. Genoemde instantie kreeg in 1948 de taak een evaluatiestudie uit te voeren naar het dienstverleningssysteem van St. Paul. Daaruit bleek dat zes procent van de bestudeerde gezinnen meer dan de helft van de dienstverlening in beslag nam (Leiby, 1978, geciteerd in Ghesquière, 1993). Het zijn deze gezinnen waarvoor Hoffman de term “multi-problem families” introduceerde. Zij werden omschreven als gezinnen “with serious problems in more than one of the four basic areas of family life: social adjustment, health, economic behavior, and recreational need” (Geismar & La Sorte, 1964, geciteerd in Ghesquière, 1993, pp. 14-15). Sommige kenmerken van het hulpverleningssysteem, zoals een gebrek aan coördinatie en een te grote focus op het individu, worden in deze studie aangehaald als verklaring voor het grote aandeel van deze gezinnen in de hulpverlening (Ghesquière, 1993). Als deel van het vervolgonderzoek (“Family Centered Project”) 7
werd een thuisbegeleidingsexperiment opgezet voor deze gezinnen, vanuit een bezorgdheid over het welzijn van de kinderen. De zorg voor multi-probleem gezinnen wordt dus reeds vanaf het begin verbonden met een pedagogische bezorgdheid (Ghesquière, 1993). Volgens Spencer (1963) zijn de gezinnen die wij nu omschrijven als “multi-problematisch” onder de publieke aandacht gekomen als sociaal probleem door hogere welzijnsstandaarden binnen de Westerse maatschappij en hoge verwachtingen van hulpverleningsinstanties ten aanzien van gedrag. Dit suggereert dat dergelijke gezinnen reeds lange tijd bestaan maar dat hun leefsituatie op een bepaald moment, binnen een bepaalde maatschappelijke en culturele tijd, een zichtbaar sociaal probleem, en meer zelfs, een geconstrueerd sociaal probleem werd (Bouverne-De Bie, 2004). We spreken van een geconstrueerd sociaal probleem wanneer een constructieproces heeft plaatsgevonden zodat het probleem vatbaar wordt voor concrete maatschappelijke actie (BouverneDe Bie, 2004). Ghesquière (1993, pp. 16-18) geeft een beschrijving van die concrete actie. Zelf baseert hij zich hiervoor op oudere werken van Leiby (1978) en Wood en Geismar (1989). Hij concludeert
dat
de
term
multi-probleem
gezin
voortkomt
uit
een
psychosociale
hulpverleningscontext. Het maatschappelijk werk in de Verenigde Staten professionaliseerde zich rond het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw onder invloed van Mary Richmond. Volgens haar zijn structurele maatregelen en hulpverlening op het niveau van het gezin nodig voor de verbetering van de situatie van de meest kwetsbare gezinnen. De hulpverlening moet bovendien aandacht hebben voor de sociale en materiële omstandigheden van de gezinnen (Ghesquière, 1993). Het concept “urban environment” van Jane Addams omvat een breder begrip van de omgeving en heeft meer aandacht voor de maatschappelijke context dan Richmonds concept van “person-in-environment” (Peeters, 2010). Vanaf 1920 verschuift de focus van het sociaal werk onder invloed van de psychoanalyse naar het individu (Ghesquière, 1993). Psychologische analyse werd belangrijker dan politieke analyse en het sociaal werk verloor zijn maatschappijkritische houding. Het beroep ging zich inpassen in de gevestigde maatschappelijke orde (Peeters, 2010). Hulpverlening werd therapie en sociale problemen werden gedecontextualiseerd: het individu werd als het ware uit zijn gezin en bredere sociale en maatschappelijke context gehaald (Ghesquière, 1993). Een aantal - niet middenklasse - gezinnen zijn echter niet gebaat bij deze benadering en worden dan ook als moeilijke cliënten ervaren binnen het hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993). Dit systeem creëert dus een vangnet met mazen en benoemt de uitvallers vervolgens als “ongemotiveerd, wantrouwig, moeilijk te bereiken of weerstandig”, of nog: als “een multi-problem gezin” (Ghesquière, 1993, p. 17). Het “Family Centered Project” (1952-1958) zou breken met deze psychiatrische benadering door opnieuw het gezin-in-context in rekening te brengen (Ghesquière, 1993). 8
Selig (1976) stelde enkele jaren later dat de hulpverlening in Canada zich teveel focust op het individu terwijl men zich beter richt op de systemen waarvan individuen deel uitmaken: in eerste instantie het gezin, maar bv. ook het economisch systeem. Hij gaat zelfs zo ver dat hij het concept multi-probleem gezin als een mythe beschouwt en een “multi-problematisch hulpverleningssysteem” in de plaats stelt. Dit systeem draagt meer bij aan de problemen dan dat het ze verlicht, doordat het georganiseerd is rond specifieke problemen van het individu en specifieke gefragmenteerde interventies, eerder dan rond het gezin die hulp nodig heeft: “the multi-problem family is really a multi-problem delivery system” (pp. 526-527).
1.2.2 Naar een definitie In Vlaanderen en Nederland wordt voornamelijk de Amerikaanse benaming “multi-problem” gezinnen gehanteerd (Ghesquière, 1993). De term vond ingang in de orthopedagogiek vanaf de jaren 1980 (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Er bestaat geen eenduidige definitie (Baartman & Dijkstra, 1987) en bovendien wordt met de term geen eenduidige groep gezinnen aangeduid: hét multiprobleem gezin bestaat niet (Drost, 2000). Ghesquière (1993) besluit uit de literatuur dat men de ervaring die ten grondslag ligt aan het gebruik van de term niet volledig kan begrijpen indien men zich enkel focust op ofwel het “problematische” gezin, ofwel de “problematische” hulpverlening. De oorsprong van deze term duidt op een problematische relatie tussen het gezin en het hulpverleningssysteem: “de term refereert … aan een systeem op een hoger niveau, een systeem waarvan het gezin en het hulpverleningssysteem een subsysteem vertegenwoordigen” (Ghesquière, 1993, p. 40). Het multi-problem fenomeen hangt dus samen met de interactie tussen gezinskenmerken én hulpverleningskenmerken. Ghesquière (1993) schuift dan ook volgende definitie naar voor: “een multi-problem gezin is een gezin dat kampt met een chronisch complex van socio-economische en psycho-sociale problemen waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp” (p. 42). Deze term omvat dus een dubbele thematiek: het gaat om een problematische hulpverleningsrelatie die het gevolg is van kenmerken eigen aan het gezin en kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993; Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A; Studium Generale Groningen, 2006; Uittenbogaard, 2010a).
1.2.2.1 Kenmerken eigen aan het gezin Een multi-probleem gezin voldoet volgens Ghesquière (1993) aan een aantal “voorwaarden”: het gezin wordt geconfronteerd met diverse ernstige problemen, deze problemen zijn onderling verweven en de problematiek is vaak chronisch. M.b.t. dit laatste aspect wordt gewezen op een 9
transgenerationeel karakter van de problematiek (cf. infra). Deze gezinnen “appear to transmit the same patterns of behaviour from one generation to another” (Spencer, 1963, p. 3). De problemen situeren zich zowel op psychosociaal als op socio-economisch vlak (Ghesquière, 1993; Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A). Heel wat auteurs beschrijven problemen op psychosociaal vlak. Ghesquière (1993) bemerkt drie probleemgebieden in de literatuur:
Het individueel domein: volgens van der Steege (2009) kan er bij ouders sprake zijn van traumatische
jeugdervaringen,
psychiatrische
problematiek,
verslavings-
of
gezondheidsproblematiek en deze problemen beheersen in grote mate hun leven. Zij zouden ook een hoge mate van zelfbeklag vertonen, wat dan weer zou bijdragen tot de problemen van de kinderen (Zinko, Meijer, & Oppenoorth, 1991). Bij van der Ploeg (2005b) lezen we dat één of meerdere kinderen in het gezin kampen met ernstige problemen die zowel geëxternaliseerd als geïnternaliseerd kunnen voorkomen. Drost (2000) beweert ten slotte dat de kinderen veel rondzwerven op straat, dat ze het op school meestal niet goed doen en zich aansluiten bij soortgenoten, waardoor ze de nodige problemen voor de samenleving veroorzaken.
Het domein van het gezinssysteem: verschillende auteurs geven aan dat de gezinsleden noch met, noch zonder elkaar kunnen leven (Nederlands Jeugdinstituut, z.j.A; Studium Generale Groningen, 2006). Het zou moeilijk zijn voor de gezinsleden om een evenwicht te vinden tussen de autonomie van eenieder en het vormen van een relatie met elkaar. Volgens van der Steege (2009) is de balans vaak doorgeschoten naar één kant: in het ene gezin zit men vast in een te sterke verbondenheid (cf. kluwengezin), terwijl men in het andere gezin volstrekt los van elkaar leeft (cf. los-zandgezin). Dit sluit aan bij een “verbintenisproblematiek” (autonomie2), zoals beschreven door Baartman en Dijkstra. Volgens hen kampen multi-probleem gezinnen met moeilijkheden die manifestaties zijn van problemen met “autonomie1” (het zichzelf metterdaad binden aan zelf te verantwoord-en regels) en “autonomie2” (individualiteit in verbondenheid met de ander) (Baartman & Dijkstra, 1986, 1987). Bij Zinko, Meijer en Oppenoorth (1991) lezen we verder dat zowel de relatie tussen ouders onderling als die tussen ouders en kinderen verstoord is en dat parentificatie binnen deze gezinnen veel voorkomt. Ook tussen de kinderen onderling zou er aanhoudend sprake zijn van ruzie (van der Ploeg, 2005b). Opvoedingsmoeilijkheden zijn het meest frequent aangeduide kenmerk van multi-probleem gezinnen (Ghesquière, 1993). Drost (2000) stelt dat de ouders geen al te grote opvoedingsvaardigheden hebben, maar dat dit logisch lijkt omdat er in een gezin met een dergelijke hoeveelheid problemen onvoldoende aandacht en tijd is 10
voor het opvoeden. Volgens een aantal auteurs komt verwaarlozing en/of mishandeling van kinderen in deze gezinnen vaak voor (Drost, 2000; van der Steege, 2009).
Het domein van de intersystemische contacten: voorbeelden van problemen op dit gebied zijn: een breuk met de familie, sociaal isolement of een onbetrouwbaar sociaal netwerk. Sousa (2005) stelt dat de sociale netwerken van deze gezinnen vaak homogeen, gesloten en onstabiel zijn en gedomineerd worden door kritische, niet ondersteunende verwanten. Interacties zijn frequent maar niet erg ondersteunend en de leden van hun sociaal netwerk zouden over het algemeen de ‘verwaarlozende’ ouderlijke normen en het ‘verwaarlozend’ gedrag delen en bekrachtigen. In haar studie vond Sousa nog een gebrek aan wederkerigheid in de relaties. Uit de registratie van de thuisbegeleidingsdiensten blijkt tot slot dat contact met de familie voor de meeste moeilijkheden zorgt, maar dat familie tezelfdertijd het meest aanwezige ondersteunend netwerk is (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).
Op socio-economisch vlak manifesteren de problemen zich op financieel vlak, in de arbeidssituatie en in de woonsituatie (Ghesquière, 1993). Op financieel gebied kan er sprake zijn van bv. schulden of onvoldoende inkomen, op het gebied van wonen kan het gaan om bv. ongeschikte huisvesting of achterstallig onderhoud van de woning en op het vlak van arbeid kan er een gebrek aan participatie zijn in het arbeidsproces (Uittenbogaard, 2010a). Multi-probleem gezinnen hebben vaak een lage sociaal-economische status (Ghesquière, 1989; Studium Generale Groningen, 2006). Andere auteurs zijn echter van mening dat het verkeerd is om deze gezinnen te linken aan armoede en een lage sociaal-economische status. Zij wijzen erop dat ze voorkomen in elke sociale, culturele en economische context en dat gezinnen met een lage sociaal-economische status louter de meest zichtbare groep vormen (Matos & Sousa, 2004; Sousa, 2005; Sousa & Eusébio, 2007). Uit het onderzoek van Mazer (1972) blijkt tevens dat er geen verband is met sociale klasse. Over de sterktes van deze gezinnen is weinig literatuur te vinden. Madsen (2007) wijst erop dat de verhalen van multi-probleem gezinnen meestal worden gelezen vanuit een negatief deficit perspectief, terwijl zij competenties kunnen onthullen wanneer ze bekeken worden vanuit een positief perspectief. De studie van Sousa, Ribeiro en Rodrigues (2006) vormt een uitzondering op de regel. In hun studie bij muti-probleem gezinnen en hulpverleners vermeldden beide groepen positieve aspecten. Drie daarvan werden door allebei vermeld: familiale eenheid en ondersteuning, de ouder-kind band, en de capaciteit van familiale organisatie en het delen van dagelijkse taken. Er was echter een verschil in de wijze van formulering: gezinnen vermeldden deze positieve aspecten met overtuiging, terwijl de professionelen eerder ambigu waren. Zij identificeren competenties maar erkennen ze niet of geloven er niet in en doen er vooral ook geen beroep op om het gezin te helpen. 11
1.2.2.2 Kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem Een ander kenmerk van de problematiek van gezinnen is de “weerbarstigheid voor hulp”. In dit werk wordt dit kenmerk beschouwd als eigen aan het hulpverleningssysteem omdat het de hulpverleners zijn die de hulpverleningsrelatie negatief evalueren (Ghesquière, 1993). Baartman & Dijkstra (1986) concluderen na een kort onderzoek naar de evolutie van de termen waarmee deze gezinnen beschreven worden, dat “de moeilijke bereikbaarheid voor gangbare hulp” gebleven is in alle typeringen. Het gezin lijkt niet in staat op een dusdanige manier te profiteren van het hulpverleningssysteem, dat het zijn problemen kan beheersen of oplossen (Ghesquière, 1993). Deze gezinnen hebben meestal reeds een lange negatieve geschiedenis achter de rug met hulpverleners, soms zelfs over verschillende generaties heen (Kalsbeek, 2008a; Uittenbogaard, 2010a). De hulpverlening leverde vaak niet het gewenste resultaat waardoor gezinnen een diepgaand wantrouwen ontwikkelden voor de hulpverlening en nog weinig gemotiveerd zijn voor hulp (van der Steege, 2009). De weerbarstigheid voor hulp is niet enkel het gevolg van gezinskenmerken, maar ook van kenmerken eigen aan het hulpverleningssysteem (Ghesquière, 1993; Uittenbogaard, 2010a). Men moet telkens opnieuw de vraag stellen welke aspecten van de interactie tussen het gezin en het hulpverleningssysteem verband houden met de vastgestelde problematiek. Het volstaat niet om enkel het gezin met de vinger te wijzen (Ghesquière, 1993). Sommige auteurs, zoals Selig (1976), situeren de problemen vooral bij het hulpverleningssysteem (cf. supra). Mazer (1972) definieert multi-probleem gezinnen dan weer énkel volgens de problemen waarmee ze te kampen kunnen hebben en laat het hulpverleningssysteem achterwege. Uit zijn onderzoek blijkt immers dat relatief weinig gezinnen veel contact hebben met de hulpverlening. Hij concludeert dat een definitie die de vele contacten van deze gezinnen met de hulpverlening omvat niet alleen diegene met veel problemen selecteert, maar ook diegene die weinig capaciteiten hebben om ermee om te gaan. Deze methode vertekent volgens hem de data omdat het ook gezinnen met een lage sociaal-economische status (SES) selecteert. De studie toont aan dat deze gezinnen niet significant meer voorkomen in een bepaalde SES, wanneer de vertekening wordt weggewerkt. Matos & Sousa (2004) stellen dan weer: “‘blank’ families from social agencies are very rare” (p.67). Anderzijds bleek uit hun onderzoek dat een aantal bestudeerde gezinnen nog nooit in contact is geweest met hulpverlening. Zij concluderen dan ook dat toekomstig onderzoek moet proberen te begrijpen waarom dit gebeurt en hoe deze gezinnen omgaan met problemen. Ghesquière (1993) somt een aantal problemen op die betrekking hebben op drie domeinen: de organisatie van het hulpverleningssysteem, de hulpverleningsmethoden en de persoon van de hulpverlener. 12
Wat betreft de organisatie van de hulpverlening komt de versnippering en het gebrek aan coördinatie vaak ter sprake. Doordat hulpverleningsinstanties zich vaak beperken tot een bepaald probleemgebied zonder oog te hebben voor het geheel (Ghesquière, 1993), zijn multi-probleem gezinnen vaak ook “multi-assisted” gezinnen: de verscheidene problemen waarmee zij kampen, trekken interventies aan vanuit een hele reeks verschillende hulpverleningsdiensten (Matos & Sousa, 2004) en samenhang in de hulp ontbreekt (Uittenbogaard, 2010a). Eén van de gevaren verbonden aan deze fragmentatie is “the dilution of family process in social services”: de overdracht van familiale functies naar de sociale diensten (Colapinto, 1995). In een vergevorderd stadium van family dilution bestaan de gezinsactiviteiten vooral uit interactie met hulpverleners i.p.v. uit interpersoonlijke dynamieken (Matos & Sousa, 2004). De gangbare hulpverleningsmethodieken en -activiteiten zijn dikwijls ontoereikend (Uittenbogaard, 2010a; van der Ploeg, 2005b). Vaak is dit ook de reden van doorverwijzing naar de Bijzondere Jeugdzorg, maar diens tussenkomst leidt niet noodzakelijk tot betere resultaten. De Bijzondere Jeugdzorg beschikt immers over dezelfde of minder middelen en draagt vaak een extra beladenheid met
zich mee
(Dobbelaere,
2006).
Gangbare hulpverleningsvormen
zoals
bijvoorbeeld
gedragstherapie, psycho-analytisch georiënteerde therapie of gezinstherapie hebben bij deze gezinnen weinig resultaat. Hiervoor worden verschillende oorzaken aangegeven zoals het feit dat er geen rekening gehouden wordt met de socio-economische moeilijkheden, dat cliënten in een spreekkamer worden behandeld, dat wordt verondersteld dat men daarbij zelf de transfer kan maken naar de thuissituatie en dat de nadruk teveel ligt op het verbale (Ghesquière, 1993). Splingaer (z.j.) wijst op het verschil tussen gezinsbegeleiding en gezinstherapie. Hoewel beiden vertrekken vanuit het idee dat we een zicht moeten krijgen op het systeem en de context waarin mensen leven vooraleer we hen kunnen begrijpen, zijn er grote verschillen in hun handelen. Zo werkt een gezinsbegeleider in en met de totale context van de gezinnen in plaats van in een therapieruimte. Voorts is gezinstherapie vooral een verbaal gebeuren terwijl men als gezinsbegeleider moet blijven zoeken naar andere manieren van communiceren (Splingaer, z.j.). Tot slot zijn er soms een aantal problemen bij de persoon van de hulpverlener. Werken met een dergelijke complexe problematiek stelt hoge eisen aan de professionaliteit van de hulpverlener en vereist vaardigheden die niet elke hulpverlener bezit (Uittenbogaard, 2010a). Ghesquière (1993) wijst erop dat de problematische hulpverleningsrelatie vaak negatieve gevoelens oproept bij de hulpverlener. In sommige gevallen leidt dit zelfs tot burn-out. De emotionaliteit van de hulpverlener kan bovendien het falen van de hulpverlening in de hand werken. Het is dus belangrijk om inzicht te hebben in de eigen emotionaliteit m.b.t. het gezin (Ghesquière, 1993). Verder kunnen ouders en hulpverleners verschillende verwachtingen hebben van de hulp (Studium Generale Groningen, 2006). 13
Gezinnen vragen instrumentele ondersteuning terwijl professionelen willen dat gezinnen andere aspecten van hun leven, gedrag of persoonlijkheid veranderen. Wanneer deze verschillende verwachtingen niet worden besproken en ieder gelooft dat de eigen doelen duidelijk zijn, kunnen er conflicten ontstaan omdat gezinnen het gevoel hebben dat hulpverleners niet geïnteresseerd zijn in hun problemen, terwijl hulpverleners geloven dat gezinnen enkel willen profiteren van de hulpverlening (Sousa & Eusébio, 2005, 2007). Zowel bij het gezin als bij de hulpverlener raakt de motivatie en het vertrouwen zoek. Weerstand, wantrouwen en de geringe motivatie van de ouders beïnvloeden de houding van de hulpverlener in die mate dat die vooral de opvoedingsproblemen meer gaat benadrukken. Deze houding impliceert voor ouders een gevaar voor de uithuisplaatsing van hun kinderen en in zo’n situatie wordt samenwerking tussen ouders en hulpverlening vaak onmogelijk (Studium Generale Groningen, 2006). Heel wat auteurs beschrijven hoe een geslaagd hulpverleningssysteem er moet uitzien. Enkele belangrijke principes die zij aanhalen zijn intensieve en langdurige hulp in de thuissituatie (Nederlands Jeugdinstituut, z.j.B; van der Steege, 2009), outreachend werken (Ghesquière, 1993; van der Steege, 2009), respectvolle benadering (van der Steege, 2009), empowerende en emancipatorische houding (Ghesquière, 1993; Kalsbeek, 2008a), integrale hulpverlening (Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b; Ghesquière, 1993), gezinsgerichte hulp (Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b; Ghesquière, 1993), werken met concrete en haalbare doelen waarover overeenstemming bestaat tussen gezin en hulpverlener (Kalsbeek, 2008a), coördinatie van zorg en samenwerking (Kalsbeek, 2008a; Nederlands Jeugdinstituut, z.j.B; van der Steege, 2009) en inhoudelijke en emotionele ondersteuning voor begeleiders (Ghesquière, 1993; Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b). Heel wat van deze principes maken deel uit van de basismethodiek van thuisbegeleiding in de Bijzondere Jeugdzorg. Thuisbegeleiding richt zich reeds vanaf het begin (eind jaren ’80, begin jaren ’90) op multi-probleem gezinnen. Onderzoek bevestigt dat deze doelgroep bereikt wordt (Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b). Gezinnen met ten minste één kind onder de 18 jaar worden doorverwezen naar thuisbegeleiding door het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg of de jeugdrechtbank (van der Steege, 2009). De sterke pedagogische bekommernis ten aanzien van de problematiek is dus nog steeds aanwezig (Ghesquière, 1993). De verwijzer blijft partner in de hulpverlening en doordat hij de knelpunten benoemt, kan de begeleider naast het gezin gaan staan (Celis, De Rycke, Dewaele, & Hooyberghs, 2010a, 2010b).
14
1.2.3 Kansarme en vierde wereld gezinnen De term multi-probleem gezin wordt soms verward met de termen kansarm gezin en vierde wereld gezin. Hoewel het hier om dezelfde gezinnen kan gaan, zijn de verschillende termen verbonden met een bepaald perspectief (Ghesquière, 1993). De term multi-probleem gezin houdt verband met een hulpverleningsperspectief, terwijl de term kansarm gezin aansluit bij een perspectief dat vooral aandacht heeft voor de verhouding van het gezin tot de maatschappelijke goederen (Ghesquière, 1993). Met de term “kansarmoede” wil men beklemtonen dat armoede “multi-aspectueel” (Nicaise & De Wilde, 1995, p. 14) is. Dit betekent dat het over veel meer gaat dan louter een inkomensprobleem: er is sprake van veelvoudige deprivatie op veel terreinen van het leven (Nicaise & De Wilde, 1995). Een heldere definitie van kansarmoede is diegene die door Kind en Gezin wordt gebruikt: Kansarmoede is een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële. (De Cock & Buysse, 1999, p. 1)
Bij de term “vierde wereld gezin”, staat vooral de emancipatie van de gezinnen centraal (Dobbelaere, 2006). Hoewel “vierde wereld” nogal eens een negatieve bijklank krijgt, was de term oorspronkelijk een neutrale benaming (Poppe, 2008). Bij de Internationale Beweging ATD Vierde Wereld lezen we het volgende: “de vierde wereld, dat zijn de armsten die zich bewust zijn van hun situatie en die samen rechtop willen gaan staan. Ook allen die met hen opkomen voor een samenleving zonder armoede en uitsluiting horen daarbij” (Poppe, 2008, Positieve kleur, para. 1). De nadruk ligt vooral op de waardigheid van elke mens in een samenleving waarin mensen in armoede een negatief etiket dragen. Tijdens een lezing van Ruth Lister vroeg R. Roose zich af of we niet teveel bezig zijn met dit “recognition” debat en daarbij het “redistribution” debat niet uit het oog verliezen. De armoede in België blijft immers toenemen (persoonlijke communicatie, 10 februari 2011). Lister (2004) wijst in dit verband op twee soorten verklaringen voor armoede:
individualistische “agency-based”
verklaringen en structuralistische verklaringen. Individualistische verklaringen focussen zich op wat mensen in armoede al dan niet doen en suggereren dat individuen verantwoordelijk zijn voor de armoede die zij ervaren. Structurele verklaringen focussen zich dan weer op wat mensen in een machtige positie al dan niet doen en op de cumulatieve impact van hun handelingen op systemisch niveau (Lister, 2004). Het structureel perspectief daagt uit om ook de organisatie van de samenleving tot onderwerp van onderzoek te maken. Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle en Vansevenant (2005) wijzen erop dat de duale samenleving zich steeds verder en scherper ontwikkelt. Er is sprake van een toenemende kloof tussen arm en rijk. Bovendien lijkt er een neiging te zijn om 15
structurele problemen te benoemen als individuele problemen (Heyndrickx et al., 2005). We leven in een maatschappij waarin de nadruk steeds meer ligt op de individuele verantwoordelijkheid van gezinnen en meer specifiek van ouders (Roose, 2006). Het principe van “alles wat je bereikt hebt, heb je aan jezelf te danken” is dominant geworden. Men vergeet hierbij dat niet iedereen dezelfde mogelijkheden heeft (Heyndrickx et al., 2005). Ook de hedendaagse actieve welvaartsstaat vertrekt vanuit deze redenering maar dan omgeven door “een humaniserend kleedje van vangnetten en herkansingen” (Heyndrickx et al., 2005, p. 36). Kansen moet je zelf verdienen. Er worden kansen gegeven maar er wordt ook iets in ruil verwacht. Lukt het je niet om deze plichten op te nemen, dan ligt het aan jezelf en moet je er de gevolgen van dragen. De ongelijkheid die hieruit voortvloeit is een logisch en onvermijdelijk gevolg: ongelijkheid wordt een vanzelfsprekendheid (Heyndrickx et al., 2005). Onze samenleving is blijkbaar een voedingsbodem voor individualistische verklaringen van armoede. Structurele ongelijkheden weerspiegelen en worden weerspiegeld in ongelijkheden van macht en “agency” (Lister, 2004). Mensen in armoede beschrijven hun situatie vaak in termen van machteloosheid en gebrek aan controle over hun leven. De machtsongelijkheden manifesteren zich zowel op materieel als op relationeel - symbolisch niveau: actoren met macht controleren de lonen, diensten en mogelijkheden van mensen in armoede maar hebben ook de macht om armen te construeren als “een andere” (Lister, 2004). Ondanks deze beperkingen, beoefenen zij wel agency. Lister stelt dat de acties van mensen in armoede soms wel bijdragen aan hun situatie maar dat de onderliggende oorzaken van armoede toch gevonden kunnen worden in de maatschappij. Zij pleit ervoor dat we meer aandacht besteden aan de positieve beoefening van agency door mensen in armoede maar zegt er ook onmiddellijk bij dat dit niet mag leiden tot blindheid voor hun ernstig nadelige structurele positie of voor de beoefening van agency door machtige actoren waardoor de structurele positie van armen bestendigt wordt (Lister, 2004). Het recognition debat mag dus niet worden gescheiden van het redistribution debat. In het licht van de toenemende kloof tussen arm en rijk blijft de vraag of de balans in België niet overhelt naar de recognition zijde, wat niets fundamenteels verandert aan de armoedeproblematiek (R. Roose, persoonlijke communicatie, 10 februari 2011).
1.2.4 Besluit: het “multi-probleem” gezin als constructie Het concept “multi-probleem” gezin is geen werkelijkheid an sich, maar bestaat enkel in onze hulpverleningstaal en –werkelijkheid. In principe heeft de term vooral in het vocabulaire van hulpverleners een betekenis en is het de negatieve evaluatie van de hulpverleningsrelatie door hulpverleners die bijdraagt tot de afbakening van de populatie (Ghesquière, 1993). Het concept en de betekenis ervan werden en worden geconstrueerd door en tussen mensen. Concreet gaat het om een constructie van de hulpverleningswereld, d.i. een bepaalde sociale praxis (P. Smeyers, 16
persoonlijke communicatie, 7 oktober 2009). Het feit dat deze term een sociale constructie is, wordt ook duidelijk door het feit dat er heel wat andere termen bestaan die voor dezelfde gezinnen worden gebruikt: kansarm gezin, vierde wereld gezin, meervoudig gekwetst gezin (Heyndrickx et al., 2005), ‘multi-stressed’ gezin (Madsen, 2007), enzovoort. Termen die overigens ook niet door gezinnen zelf werden geconstrueerd maar binnen de wereld van onderzoekers en professionelen. Ondanks het feit dat het concept slechts een sociale constructie is, lijken verschillende generaties van sommige families zich toch in een gelijkaardige situatie te bevinden en vaak ook opnieuw terecht te komen in de hulpverlening, wie die situatie nu ook als problematisch definieert en de tussenkomst op basis daarvan als rechtvaardig ziet, of men deze gezinnen nu benoemt als “multi-problem” of “multistress” en of men de oorzaak hiervan nu bij het gezin zelf, bij het hulpverleningssysteem of de brede samenleving legt. Maatschappelijk werkster Yvette Desmet stelt dan ook volgende vraag: “welke dynamiek zorgt er zo vaak voor dat de kinderen van cliënten morgen op hun beurt cliënt worden?” (Desmet, 1998, p. 3). Die ervaring speelt overigens niet enkel bij hulpverleners. Bij Nicaise en De Wilde (1995) kunnen we immers volgend citaat lezen van een jeugdrechter: “… Van verscheidene gezinnen weet ik van tevoren dat ik ook het kind hier zal krijgen. Ondertussen ben ik aan mijn derde generatie bezig, hé. Kun je je dat voorstellen, dat ik hier 22 jaar geleden de grootmoeder onder toezicht heb geplaatst, vervolgens de moeder en nu het kleinkind?” (pp. 82-83).
Hier wordt dan ook gefocust op het intergenerationele.
1.3 Intergenerationaliteit 1.3.1 Het intergenerationeel karakter van de “multi-problematiek” Verschillende auteurs wijzen erop dat de problematiek van multi-probleem gezinnen een trans- of intergenerationeel karakter heeft. Zo lezen we bij van der Steege (2009) dat de leefpatronen van deze gezinnen zich van generatie op generatie voortzetten. Incompetent opvoedingsgedrag, bijvoorbeeld, zou over generaties heen blijven bestaan omdat vroegere ervaringen als kind doorwerken in het huidige ouderlijk gedrag. Ouders zouden hun kinderen benaderen naar het voorbeeld dat ze zelf hebben gehad of het kind zou de onvervulde behoeften van de ouder moeten compenseren (van der Steege, 2009). Uittenbogaard (2010a) past de definitie van Ghesquière (1993) zelfs aan opdat het intergenerationele karakter van de problematiek erin tot uiting zou komen. Zijn definitie luidt als volgt: “een multiprobleem gezin is een gezin (minimaal één ouder en één kind) dat kampt met een chronisch complex van socio-economische en psychosociale problemen, geworteld in voorgaande generaties [cursivering toegevoegd], waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp” (Uittenbogaard, 2010a, p. 15). Deze gezinnen zouden bovendien vaak al 17
een lange intergenerationele geschiedenis met de hulpverlening achter de rug hebben (Kalsbeek, 2008a). In het gezin van herkomst zou vaak ook hulpverlening aanwezig geweest zijn. Kalsbeek (2008b) wijst er verder op dat het intergenerationeel karakter van de problematiek een risicofactor is voor het ontstaan van problemen bij de volgende generatie. Opgroeien in een multi-probleem gezin op zich zou dus de kans op het zelf ontwikkelen van problemen verhogen. Oorzaak en gevolg zijn moeilijk van elkaar te scheiden: de kenmerken van deze gezinnen zijn soms ook risicofactoren (Kalsbeek, 2008b). Daarnaast stelt Kalsbeek dat er vaak ook protectieve factoren aanwezig zijn in het leven van de kinderen, maar dat hier in de literatuur geen aandacht aan wordt besteed. Ondanks het feit dat intergenerationaliteit vaak wordt beschreven als één van de kenmerken van de problematiek van multi-probleem gezinnen, bestaat er relatief weinig onderzoeksliteratuur over dit onderwerp. Dit was te verwachten want bij Zinko, Meijer en Oppenoorth (1991) lezen we dat “de gegevens over multi-problem gezinnen in het algemeen verkregen [zijn] uit klinische observaties” (p. 3). Een uitzondering op de regel vormt de bijdrage van Rutter (1989). Hoewel die zich oorspronkelijk richtte op intergenerationele (dis)continuïteit met betrekking tot opvoedingsmoeilijkheden, komt hij tot het besluit dat heel wat (vooral retrospectieve) studies aantonen dat er sprake is van intergenerationele continuïteit bij multi-probleem gezinnen omdat deze vooral van toepassing is op ernstige problemen in het psychosociaal functioneren waarvan opvoedingsmoeilijkheden slechts één aspect zijn. Hij definieert een multi-probleem gezin dus als een gezin waarin ouderlijke moeilijkheden worden geassocieerd met veel andere psychosociale moeilijkheden. Anderzijds komt Rutter ook tot het besluit dat heel wat (prospectieve) studies aantonen dat er vaak ook sprake is van intergenerationele discontinuïteit: men doet het goed, ondanks de negatieve jeugdervaringen. Blijkbaar is het intergenerationele karakter van de problematiek niet absoluut (Ghesquière, 1993). Ook Macnicol (1987) schetst in zijn artikel over “the underclass” en “the cycle of deprivation” een genuanceerd beeld. Hij besluit dat er weinig empirische studies zijn die een eenduidig beeld van intergenerationele continuïteit schetsen. Veel gezinnen of individuen kunnen de cirkel doorbreken. Rutter (1989) concludeert overigens ook dat niet één “slechte” ervaring doorslaggevend is bij het al dan niet voortzetten van het “negatieve” patroon maar dat elke ervaring een set omstandigheden creëert die het waarschijnlijker maken dat een andere “slechte” ervaring ontstaat. Leven in goede sociale omstandigheden is een beschermende factor, stelt Rutter. Jammer genoeg is het voorkomen van negatieve sociale omstandigheden (gebrek aan basisfaciliteiten) ook geassocieerd met negatieve jeugdervaringen. Een andere beschermende factor is een ondersteunende (huwelijks)relatie met een “niet deviante” partner.
18
1.3.2 Intergenerationele overdracht van afzonderlijke problemen In tegenstelling tot intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen is er een ruime hoeveelheid studies te vinden over intergenerationaliteit met betrekking tot afzonderlijke problemen die in de beschrijvingen van de problematiek van deze gezinnen worden aangehaald (cf. supra). In het psychosociale domein bestaat vooral veel literatuur over intergenerationele patronen van kindermishandeling en –verwaarlozing. Aangezien opvoedingsmoeilijkheden het meest frequent als kenmerkend voor multi-probleem gezinnen worden aangehaald (Ghesquière, 1993) en met name kindermishandeling en –verwaarlozing volgens verschillende auteurs vaak voorkomt (cf. supra), wordt dit in wat volgt verder besproken. Ook intergenerationaliteit op vlak van sociaal economische problemen en meer bepaald generatiearmoede, wordt in detail behandeld. Hoewel er ook relatief veel literatuur bestaat over criminaliteit (bv. van de Rakt, Nieuwbeerta en de Graaf, 2008) en huiselijk geweld (bv. O'Keefe, 1998), komen deze aspecten hier niet zo gedetailleerd aan bod.
1.3.2.1 Psychosociale problemen: kindermishandeling en -verwaarlozing Heel wat studies focussen op de intergenerationele overdracht van kindermishandeling en verwaarlozing en op de daarbij horende risico- en beschermende factoren. Nogal wat onderzoekers komen tot de conclusie dat er sprake is van een intergenerationeel patroon van kindermishandeling en –verwaarlozing (bv. Jinseok, 2009; Newcomb & Locke, 2001; Pears & Capaldi, 2001). Berlin, Appleyard en Dodge (2011) vonden in hun studie bij moeders dat de ervaring van fysieke mishandeling, maar niet de ervaring van verwaarlozing, “victimization” (i.e. ten minste één beschuldiging of bewijs van mishandeling of verwaarlozing tijdens of voor de leeftijd van 26 maanden) van de eigen kinderen voorspelt. Deze associatie wordt gemedieerd door sociale isolatie en agressieve responsneigingen van de moeders. De resultaten uit de studie van Jinseok (2009) spreken de studie van Berlin et al. (2011) tegen op het vlak van ervaren verwaarlozing en suggereren bovendien, in tegenstelling tot andere studies, een “type-to-type correspondence”. Ouders die verwaarlozing ervoeren in hun kindertijd rapporteren 2.6 keer meer “verwaarlozend” ouderschap en twee keer meer fysieke mishandeling van hun eigen kinderen dan andere ouders. Ouders die het slachtoffer waren van fysieke mishandeling rapporteren vijf keer meer fysieke mishandeling en 1.4 keer meer “verwaarlozend” ouderschap dan de anderen. Newcomb en Locke (2001) maken verder een onderscheid tussen moeders en vaders. Naast een matig effect van kindermishandeling in het algemeen op “problematisch” ouderschap in het algemeen voor zowel moeders als vaders, leidt de specifieke ervaring van verwaarlozing bij moeders ook tot “problematisch” ouderschap. Bij moeders leidt seksueel misbruik tot een eerder “agressieve” ouderschapsstijl terwijl dit bij vaders leidt tot een eerder “afwijzende” ouderschapsstijl. Bij vaders is seksueel misbruik bovendien onderscheiden van 19
de factoren mishandeling en verwaarlozing binnen het gezin. Volgens de auteurs bevestigt dit de resultaten van andere studies waaruit blijkt dat seksueel misbruik bij jongens vaker gebeurt door iemand buiten het gezin. In de studie van Pears en Capaldi (2001) naar de intergenerationele overdracht van (fysieke) kindermishandeling is er bij 77 procent van de ouders met een verleden van mishandeling sprake van discontinuïteit. Een verleden hebben van kindermishandeling, zo stellen zij, is dus een risicofactor maar het leidt niet noodzakelijk tot continuïteit. Zij vonden dat er bij ouders met een verleden van mishandeling en een hoge mate van depressie bovenop een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) minder sprake is van mishandeling van de eigen kinderen, dan bij ouders met een lage score op depressie en PTSS. Verder blijkt uit de studie dat disciplinaire vaardigheden (consistente discipline) een beschermend effect hebben tegen de herhaling van kindermishandeling. Ernst van de ervaren kindermishandeling is ook een belangrijke factor in die zin dat ernstigere mishandeling in het verleden (i.e. ervaring van veelvuldig fysieke mishandeling en minstens één fysiek letsel) leidt tot een grotere kans op mishandeling van de eigen kinderen. Heel wat studies focussen zich expliciet op risicofactoren en in beperktere mate op protectieve factoren die verbonden zijn met deze intergenerationele (dis)continuïteit. Dixon, Browne en Hamilton-Giachritsis (2005a) vergeleken gezinnen met jonge kinderen waarin de ouders een verleden van mishandeling hebben met gezinnen waarin de ouders geen verleden van mishandeling hebben. Uit de studie blijkt dat gezinnen met “mishandelde ouders” meer in contact komen met de hulpverlening voor mishandeling van hun eigen kinderen; dit binnen het eerste levensjaar van hun kind. Ouderschap beneden de leeftijd van 21 jaar, een geschiedenis van depressie of psychiatrische stoornis en het samenleven met een gewelddadige volwassene blijken drie significante risicofactoren te zijn die de intergenerationele continuïteit van kindermishandeling gedeeltelijk mediëren, met een verklaring van 53% van het totale effect. Uit een vervolgstudie van dezelfde auteurs blijkt dat de intergenerationele continuïteit beter verklaard kan worden door naast de drie risicofactoren ook minder goede ouderschapsstijlen (i.e. negatieve attributies, onrealistische percepties en slechte kwaliteit van zorg) in rekening te brengen, met een verklaring van 62% van het totale effect (Dixon, Hamilton-Giachritsis, & Browne, 2005b). In een nog latere studie vergeleken Dixon, Browne en Hamilton-Giachritsis (2009) “maintainers”, “initiators”, “cycle breakers” en “controls”. Zij merkten dat de eerste drie groepen verschillen van de controlegroep omwille van een verhoogde prevalentie van mentale ziekte, middelenafhankelijkheid en het leven met een gewelddadige partner. Bovendien blijken maintainers en cycle breakers vooral jonge ouders te zijn. De controlegroep vertoont significant meer positieve ouderschapsstijlen dan de andere groepen. Hoewel bij cycle breakers minder positief ouderschap en meer risicofactoren bestaan in vergelijking met de controlegroep, is er 20
toch geen sprake van kindermishandeling tijdens het eerste levensjaar van hun kind. Hieruit concluderen de auteurs dat andere factoren dan positief ouderschap ouders in staat stellen de cyclus te doorbreken. Na vergelijking van maintainers en initiators met cycle breakers vonden zij dat financiële stabiliteit en sociale ondersteuning een beschermend effect hebben. Egeland, Jacobvitz en Sroufe (1988) gingen in hun studie expliciet op zoek naar factoren geassocieerd met het doorbreken van de “cycle of abuse”. Uit hun studie blijkt dat moeders die de cirkel hebben doorbroken vaker emotionele ondersteuning van een veilige volwassene kregen tijdens de kindertijd, vaker therapie volgden tijdens een bepaalde periode van hun leven en vaker een veilige, stabiele, emotioneel ondersteunende en voldoening gevende relatie hebben of hadden met een vriend. Moeders die niet in staat zijn deze cyclus te doorbreken ervaren significant meer levensstress en zijn angstiger, afhankelijker, onvolwassener en depressiever. Er zijn ook een aantal studies over intergenerationele overdracht van kindermishandeling en sociaal economische status. Zielinski (2009) voerde een onderzoek uit naar het effect van ervaren kindermishandeling op het sociaal economisch welzijn als volwassene. De studie toont aan dat slachtoffers van kindermishandeling een verhoogd risico hebben op problemen op verschillende domeinen van sociaal economisch welzijn (inkomen, werkstatus en ziekteverzekering). Na verbinding met andere literatuur concludeert Zielinski dat het effect van ervaren kindermishandeling op sociaal economisch welzijn een belangrijk mechanisme kan zijn binnen de intergenerationele cyclus van kindermishandeling. Uit ander onderzoek, zo stelt hij, blijkt immers dat een lage sociaal economische status een risicofactor is voor kindermishandeling. Sociaal economische status kan dus een mediërende factor zijn in de intergenerationele overdracht van kindermishandeling. Pears en Capaldi (2001) komen dan weer tot het besluit dat het effect van sociaal economische status op mishandeling van eigen kinderen gemedieerd wordt door de eigen geschiedenis van mishandeling. Duidelijk is alvast dat de combinatie van ervaren kindermishandeling en sociaal economische status een belangrijke rol kan spelen met betrekking tot mishandeling van eigen kinderen.
1.3.2.2 Socio-economische problemen: generatiearmoede Een belangrijke vraag die men zich kan stellen is of (generatie)armoede wel losstaat van psychosociale problemen. Volgens Vranken en Steenssens (1996) zou het ontkennen dat een leven in armoede de kans op persoonlijke problemen verhoogt, wijzen op weinig werkelijkheidszin. Uit onderzoek zou echter blijken dat er hooguit een matig verband bestaat tussen beide variabelen en dat deze slechts voor bepaalde problemen geldt (Vranken en Steenssens, 1996). Deze auteurs wijzen bovendien op een oud debat: ligt een slechte gezondheid aan de basis van armoede of is dit een van de gevolgen van armoede? Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) verwijzen naar een onderscheid dat 21
Corveleyn (2000) maakt tussen kansarmoede in algemene en enge zin, en tussen intra- en intergenerationele kansarmoede. Wat betreft kansarmoede in algemene zin kunnen we lezen bij Vanhee et al. dat armoede in financieel-economische zin meestal slechts een onderdeel is van het geheel. Vaak komen daarbij nog diverse vormen van sociale, pedagogische en psychologische onzekerheden. Generatiearmen zijn ook kansarmen, maar de achtergrond en aard van deze armoede is anders dan die van “intragenerationele kansarmen”, mensen die in de loop van hun eigen leven in een onzekere armoedesituatie beland zijn. Bij intergenerationele kansarmoede gaat het om families die vaak al gedurende meerdere generaties in sociaal-economische armoede en daarmee ook in grote bestaansonzekerheid leven (Vanhee et al., 2001). Vooral in deze gezinnen zouden “remmende psychologische mechanismen, inefficiënte relatiestijlen en communicatiepatronen” opvallend zijn (Corveleyn, 2000, geciteerd in Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p. 17). Kortom: ook hier blijkt dat socio-economische problemen samen voorkomen met psychosociale problemen. We kunnen ons vervolgens de vraag stellen of een generatiearm gezin dan niet bijna hetzelfde is als een multiprobleem gezin. Waar Heyndrickx et al. (2005) geen onderscheid lijken te maken tussen beide “soorten” gezinnen en voor beiden de term “meervoudig gekwetsten” gebruiken, stelt Dobbelaere (2006) duidelijk dat deze gezinnen niet dezelfde zijn. Armoede zegt immers niets over het centrale kenmerk van een multi-probleem gezin: de problematische relatie tussen hulpverlener en gezin (Dobbelaere, 2006). Vranken en Steenssens (1996) komen na hun onderzoek bij generatiearmen tot de volgende definitie: generatie-armen zijn die armen die de kenmerken vertonen van het opgroeien in armoede. Dit betekent dat het ontbreken van kansen, de instelling, moeilijke gezinsverhoudingen en onaangename contacten met allerlei professionelen van kindsbeen af tot hun leefwereld behoren. Zulks heeft natuurlijk gevolgen: zowel de persoonlijkheid als de (gebrekkige) basisvaardigheden dragen er de sporen van. Dat maakt óók dat ze de kloof, die hen scheidt van de algemeen aanvaarde leefpatronen, niet of ternauwernood kunnen overbruggen met behulp van de klassieke professionele hulpverlening. (p. 116)
Wanneer de absolute armoedegrens wordt gehanteerd, zo stellen Heyndrickx et al. (2005), dan zou er bij ongeveer 2.5% van de bevolking, of 140.000 Vlamingen, sprake zijn van generatiearmoede. In contextuele termen: deze ouders dragen het delegaat van armoede en uitsluiting over aan hun kinderen, ook al willen ze dat hun kinderen het beter hebben dan zijzelf. Generatiearmen bezitten echter ook kapitaal en krachten om de spiraal te doorbreken als zij toegang krijgen tot de basisrechten en gepaste hulp- en dienstverlening die hen ondersteunt bij het aansluiten met de samenleving (Heyndrickx et al., 2005). Men is dus - gelukkig - niet gedoemd te mislukken als men 22
opgroeit in een generatiearm gezin: sommigen slagen erin de cirkel te doorbreken (Vranken & Steenssens, 1996). Naast cijfers, bestaan er ook een aantal kwalitatieve studies, uitgevoerd bij (generatie)armen. Hoewel deze meestal niet gefocust zijn op intergenerationele overdracht, geven de resultaten soms wel wat informatie over intergenerationaliteit. Een belangrijke vaststelling in het onderzoek van Vranken en Steenssens (1996) is bv. dat de uitbouw van een gezin voor mensen zeer belangrijk is: in een situatie waarin men op zeer veel vlakken moeilijk status kan verwerven, probeert men zijn leven betekenis te geven door een gezin uit te bouwen. Door de vele moeilijkheden waarmee men wordt geconfronteerd dreigt ook dit levensproject echter niet goed af te lopen. Verder vonden Vranken en Steenssens in hun onderzoek dat de huidige leefomstandigheden veel gelijkenissen vertonen met de situatie van vroeger (in het gezin van herkomst), zowel op vlak van werk als wat de samenlevingsvorm betreft. Ze vinden het voorbarig om deze gelijkenis te verklaren door een rechtstreekse, duurzame socialisatie van het thuisgezin. Een ander belangrijk en informatierijk onderzoek is dat van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001). Zij onderzochten “kansarmoede en opvoeding” en trachtten het perspectief van ouders hierover in beeld te brengen. In het begin van hun onderzoeksrapport merken zij op dat de onderzoeksdeelnemers voornamelijk ouders zijn die in intergenerationele kansarmoede leven. Net zoals Vranken en Steenssens (1996) vonden zij dat “het gezinsproject een belangrijke bron van zingeving is”. Het gezin en het opvoeden van kinderen is een psychologisch belangrijke drijfveer en biedt ook mogelijkheden om zich als persoon te realiseren. De onderzoekers zien dit als een universele dynamiek die voor alle ouders kan gelden maar wijzen er ook op dat dit des te belangrijker is voor die mensen die op weinig andere domeinen kansen krijgen. Verder vonden zij dat “ouders het beter willen doen voor hun eigen kinderen”: ze willen hun kinderen een beter bestaan en betere toekomst bieden. Dit impliceert ook dat ze hun kinderen de nodige bagage willen meegeven opdat ze hun eigen kinderen later goed zouden kunnen opvoeden. Kinderen belichamen dus hoop, de hoop dat het beter zal worden. Dit sluit aan bij hetgeen Ghesquière (1993) vond in zijn onderzoek bij multiprobleem gezinnen en de hulpverlening. Hij concludeert onder meer dat men de dynamiek in deze gezinnen moet leren begrijpen tegen de achtergrond van het transgenerationeel mandaat van ouders om het beter te doen bij de opvoeding van hun kinderen dan de eigen ouders (cf. infra: Nagy). Vanhee et al. (2001) besluiten verder nog dat het eigen verleden een belangrijk referentiepunt is voor de opvoeding omdat het vooral een voorbeeld is van hoe men het niet wil doen. De wens om het anders te doen is in realiteit niet zo gemakkelijk realiseerbaar, onder andere door een confrontatie met eisen en moeilijkheden van de concrete gezinssituatie. De ouders rapporteren ook dat ze het gevoel hebben dat ze het eerder allemaal zelf moeten uitzoeken. Velen 23
betreuren het feit dat ze weinig kunnen terugvallen op een positief opvoedingsmodel. Dit brengt onzekerheid met zich mee. Ouders weten dus duidelijk hoe ze het niet willen doen, maar “missen wegwijzers” rond hoe ze het anders kunnen doen (Vanhee et al., 2001). Ze rapporteren moeilijkheden bij het stellen van grenzen en bij het geven en tonen van affectie. Grenzen stellen heeft een negatieve bijklank en men weet niet goed hoe men affectie kan geven omdat men het vaak zelf niet heeft gekregen. Ook wordt onzekerheid gerapporteerd met betrekking tot gedrag van kinderen dat eigen is aan specifieke ontwikkelingsfasen. Het gebrek aan wegwijzers kan ertoe leiden dat men zich sterk gaat focussen op die dingen die men zelf niet heeft gehad en daarom zeker aan de eigen kinderen wil geven, zoals materiële zaken. Het gebeurt ook dat ouders vanuit de wens om het beter te doen, de perfectie nastreven wat kan leiden tot een onderwaardering van de eigen inspanningen en tot hoge verwachtingen ten aanzien van de kinderen. Wat betreft de opvoedingsgeschiedenis van deze ouders, vonden Vanhee et al. het gemis aan een stabiel en veilig nest opvallend. Vaak was er sprake van wisselingen en verlies van ouderfiguren of opvoeders. Ouders rapporteren ook dat zij de warmte van een langdurige, affectieve relatie niet kennen. Er zijn echter ook een aantal positief gewaarde ervaringen, hoewel in mindere mate. Een volwassene hebben om mee te praten en het leren van zelfstandigheid zijn zaken die men meedraagt en belangrijk acht voor de opvoeding van de eigen kinderen. Toch - zo stellen de onderzoekers - is het leed veroorzaakt door vroege kwetsuren indrukwekkend en heeft het nog steeds een invloed op het heden. Ervaringen uit het verleden kunnen het zelfvertrouwen en het vertrouwen in zichzelf als vader of moeder aantasten. Met betrekking tot de opvoedingsgeschiedenis en het gebrek aan wegwijzers vinden de onderzoekers het zorgwekkend dat een uithuisplaatsing in de kindertijd er volgens de meeste ouders niet in geslaagd is modellen te bieden die inspirerend zijn voor de opvoeding van hun eigen kinderen. Nog een vermeldenswaardig punt is dat de ouders ook spraken over hun eigen evolutie en meer bepaald dat sociale steun hierbij belangrijk lijkt te zijn. Betrouwbare relaties zijn ondersteunend om bijvoorbeeld anders te kunnen reageren op spanningen of grenzen te stellen aan de kinderen. Sommige ouders vinden informele steun nuttiger en accepteerbaarder dan formele steun. De onderzoekers wijzen er echter op dat deze informele steun niet beschouwd mag worden als de belangrijkste manier om aan de thematiek te werken. De maatschappelijke verantwoordelijkheid mag niet worden verwaarloosd en er moeten maatregelen worden genomen om de leefomstandigheden te verbeteren en stressoren te verminderen. De manier waarop de samenleving kansen geeft om te groeien is cruciaal. Twee elementen zijn van belang: het garanderen van voldoende materiële zekerheid en het niet vastpinnen van mensen op vooroordelen. Tot slot benoemen Vanhee et al. een aantal krachten van deze ouders. Het verlangen van ouders dat hun eigen geschiedenis zich niet herhaalt bij de volgende generatie, zien de onderzoekers als een belangrijke kracht die kansen biedt om aan een betere toekomst te werken. Ook het feit dat ouders 24
evolueren, dat ze dit zelf willen, erin geloven en er dus van uitgaan dat negatieve invloeden niet onomkeerbaar zijn kan worden gezien als een grote kracht en hulpbron. Een derde belangrijke kracht die deze onderzoekers benoemen is het feit dat ouders bewust bezig zijn met het opvoedingsproces, dat ze reflecteren. Zij benadrukken deze op het eerste gezicht evidente vaststelling om een tegenwicht te bieden aan de opvatting dat ouders in kansarmoede over weinig verbale en reflexieve mogelijkheden zouden beschikken. Een ander vermeldenswaardig onderzoek is dat van Nicaise en De Wilde (1995) bij gezinnen in armoede. Wat betreft het thema intergenerationaliteit biedt dit onderzoek vooral rijke informatie over uithuisplaatsingen. Deze onderzoekers concluderen dat plaatsing een terugkerend fenomeen is tussen generaties. Uit hun studie blijkt dat niet de vroegere plaatsing van één ouder rechtstreeks de kans verhoogt op plaatsing van de kinderen, maar wel de vroegere plaatsing van beide ouders. In dit laatste geval steeg de kans op plaatsing van het kind tot 85%. Zij formuleren dit ook als volgt: wie opgroeit in een gezin waarvan beide ouders vroeger werden geplaatst heeft maar één kans op zeven om een plaatsing te vermijden. Volgens Nicaise en De Wilde spelen de materiële armoede en de psychosociale en pedagogische gevolgen die dit met zich meebrengt een doorslaggevende rol in de intergenerationele continuïteit van plaatsingen, “aangezien haast per definitie een opvoeding in armoede ‘problematisch’ wordt” (p. 82). In hun onderzoek vonden zij ten slotte dat veel (jong)volwassenen zich bezighouden met de vraag hoe ze zelf de cirkel van armoede en plaatsing kunnen doorbreken. Hoe komt het nu dat kansarmoede zich soms van generatie op generatie voortzet? In lijn met Lister (2004), wijzen Vranken en Steenssens (1996) op twee soorten verklaringen. De eerste soort is structureel van aard en stelt dat de omstandigheden die armoede voortbrengen steeds weer worden gereproduceerd. De omstandigheden hebben betrekking op de organisatie van de samenleving en op de meer directe leefomgeving. Volgens de andere soort zou armoede zichzelf reproduceren. Er zouden
overervingsmechanismen bestaan die armoede van de ene op de andere generatie
overdragen (Vranken & Steenssens, 1996). Macnicol wees er in 1987 op dat de voorstanders van het “underclass” concept zich eerder focusten op de overdracht van vermeende sociale inefficiëntie dan op de overdracht van structurele ongelijkheid. Het underclass concept wordt vooral ondersteund door diegene “who wish to constrain the redistributive potential of state welfare” (p. 316). Het blind zijn voor maatschappelijke omstandigheden lijkt dus voordelen te hebben voor bepaalde groepen binnen de samenleving en het zijn niet die groepen die worden benoemd als “kansarm”. Vranken en Steenssens (1996) stellen dat men zich niet enkel mag richten op het gezin bij bestendiging van armoede en sociale uitsluiting. Ook de wereld buiten het gezin moet worden betrokken, bijvoorbeeld de maatschappelijke institutie van de school of maatschappelijke toestanden zoals een toenemende 25
werkloosheid. Het gezin is geen autonome instelling die los staat van de maatschappelijke realiteit (Vranken en Steenssens, 1996). Anderzijds, zo stellen Vranken en Steenssens, zullen genetische en biologische factoren in sommige gevallen ook een rol spelen. De vraag blijft dan echter of men deze factoren los van de maatschappelijke context kan bekijken. Zo kunnen persoonlijkheidskenmerken voor kinderen uit arme gezinnen een handicap betekenen, terwijl ze in een andere omgeving net een troef kunnen zijn. Tot slot wijzen Vranken en Steenssens (1996) erop dat “generatiearmoede” geen synoniem is voor “vierde wereld”. Deze laatste is volgens hen te beperkt omdat hierbij de nadruk vooral op microprocessen (het gezin) ligt en daarmee de maatschappelijke context verwaarloosd wordt.
1.3.3 Besluit: een genuanceerd beeld Uit de weinige studies over intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen komt een eerder genuanceerd beeld naar voren: er is sprake van continuïteit, maar zeker ook van discontinuïteit. Er is een ruime hoeveelheid onderzoeksliteratuur te vinden over het intergenerationeel karakter van een aantal afzonderlijke problemen die in beschrijvende literatuur vaak worden geassocieerd met deze gezinnen. Hier werden twee “afzonderlijke problematieken” besproken. Enerzijds was er een korte literatuurstudie naar de intergenerationele overdracht van kindermishandeling en –verwaarlozing omdat deze problematiek door een aantal auteurs (nogal snel) wordt geassocieerd met multiprobleem gezinnen. Anderzijds kwam generatiearmoede aan bod. Zowel de literatuur rond kindermishandeling en –verwaarlozing als die rond generatiearmoede schetsen opnieuw een genuanceerd beeld. Met uitzondering van een aantal (bv. Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001) is het ten slotte nogal opvallend dat de meeste studies rond intergenerationaliteit zich overwegend richten op problemen en weinig aandacht hebben voor het “proces”: onderzoekers beslissen op basis van verkregen gegevens of er al dan niet sprake is van een intergenerationeel patroon en welke risico- of beschermende factoren hier eventueel mee geassocieerd kunnen zijn. Er zijn uitzonderingen, maar het verhaal en perspectief van deze gezinnen en de evolutie die zij hebben doorgemaakt, komen over het algemeen weinig tot niet aan bod.
26
1.4 De contextuele benadering 1.4.1 Contextual therapy: een integratieve benadering De contextuele benadering werd ontwikkeld door Ivan Boszormenyi-Nagy1, Hongaars psychiater en gezinstherapeut (Watson, 2007/2008), vanuit een wisselwerking tussen theoretische ideeën en eigen praktijkervaringen (Dillen, 2004). Hijzelf gebruikte de term “contextual therapy”
(van den
Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Nagy werd sterk beïnvloed door o.a. denkers als Buber met zijn filosofie over de dialoog en Fairbairn met zijn object-relatie theorie (Dillen, 2004; van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Het
contextuele
gedachtegoed
kan
gesitueerd
worden
binnen
de
transgenerationele
systeemtherapeutische school. Het wordt echter meestal (ook door Nagy) niet gezien als een stroming binnen het systeemdenken, maar als een integratie van verschillende perspectieven (Soyez, 2009-2010): de contextuele therapie neemt een integratieve houding aan (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). De benadering werd ontwikkeld vanuit een ontevredenheid met het tekortschieten van de individuele en de systeemgerichte therapie (Soyez, 2009-2010) en stelt dat een comprehensief begrip van het menselijk bestaan onvermijdelijk is samengesteld uit individuele én relationele werkelijkheden (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). De contextuele therapie heeft dan ook als doel “de waarheid van het unieke van ieder individu opnieuw te introduceren in de systeemtherapie en een brug te slaan naar de individuele therapie door middel van relationele banden en balansen” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 22). Nagy poogt individuele therapie en het psychoanalytisch denken te verenigen met klassieke gezinstherapie en het systemisch denken (Dillen, 2004). Het gaat dus om een comprehensieve individuele én relationele therapeutische benadering (Boszormenyi-Nagy, 2000), waarbij het therapeutisch contract altijd gesloten wordt met alle personen die door de therapeutische interventie kunnen worden beïnvloed (o.a. toekomstige generaties), of de behandeling nu een individu of een gezin betreft (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008), vanuit een ethische bezorgdheid (Boszormenyi-Nagy, 2000). “Meervoudige partijdigheid” is dan ook een centrale therapeutische houding (Dillen, 2004).
1
Ivan Boszormenyi-Nagy wordt verder aangeduid met Nagy.
27
1.4.2 De verschillende dimensies van de relationele werkelijkheid Nagy ontwierp een “ordening van relationele werkelijkheden” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 60), met de bedoeling een integratie te maken van de belangrijkste premises van alle psychotherapeutische stromingen, en dit aan te vullen met constructen die te maken hebben met de “relationele ethiek” (Soyez, 2009). De contextuele benadering beschouwt de werkelijkheid als een “relationele werkelijkheid”, waarbinnen vier dimensies kunnen worden onderscheiden (Soyez, 2009-2010). De dimensies weerspiegelen relationele paradigma’s: elke dimensie omvat een specifiek gebied van inzicht in en onderzoek naar de relationele werkelijkheid (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994). Voor het begrijpen van de mens en zijn relaties moet men rekening houden met alle dimensies (Uittenbogaard, 2010b). De dimensies worden visueel voorgesteld in volgende figuur: Figuur 1: de vier dimensies van de relationele werkelijkheid (Dillen, 2004, p. 34)
De voorstelling van de dimensies boven elkaar wil niet zeggen dat het hier gaat om niveaus met een hogere of lagere positie. Wel duidt de figuur aan dat Nagy de dimensie van de relationele ethiek als een overkoepelende dimensie ziet, een soort metacategorie die een begrippenkader levert om te begrijpen wat er gebeurt in de andere dimensies en waarom dat gebeurt (Dillen, 2004). Ze zit verweven in en is onlosmakelijk verbonden met de overige drie (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Hoewel men de verschillende dimensies kan onderscheiden, zijn ze dus niet van elkaar te scheiden: ze doen zich in de relationele werkelijkheid tezelfdertijd aan ons voor (Onderwaater, 2009). Ze komen alle voor binnen een relatie en werken op elkaar in. Veranderingen binnen één dimensie hebben een invloed op de andere dimensies (Dillen, 2004).
1.4.2.1 Dimensie van de objectiveerbare feiten De eerste dimensie betreft “gegevenheden en gebeurtenissen die een invloed hebben op iemands leven (zijn psychologische ontwikkeling, zijn transacties en zijn ethisch-relationele houding daarbij)” (Dillen, 2004, pp. 34-35). Boszormenyi-Nagy & Krasner (1986/1994) spreken over “intrinsiek aanwezige factoren” (p. 63). Met gegevenheden worden feiten bedoeld die van bij de geboorte aan 28
de mens worden meegegeven (Dillen, 2004, p. 35). Het gaat dan bijvoorbeeld om genetische aanleg, geslacht, nationaliteit, religie of gezin van oorsprong (Onderwaater, 2009), maar ook om bijvoorbeeld maatschappelijke omstandigheden of sociaal-economische situatie (Heyndrickx et al., 2005). Uiteraard kunnen sommige van die feiten (bv. sociaal-economische situatie of religie) zich wijzigen doorheen het leven. Dan gaat het om gebeurtenissen in de loop van het leven (Dillen, 2004). Voorbeelden van gebeurtenissen zijn: scheiding, adoptie, werkloosheid of invaliditeit (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Feiten die het menselijk bestaan in hoge mate beïnvloeden, worden existentiële feiten genoemd (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). In feiten kan onrecht verscholen liggen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen verdelend en vergeldend onrecht: -
Verdelend onrecht: bijvoorbeeld een natuurramp. Het gaat hier om onrecht waarvoor niemand verantwoordelijk kan worden gesteld. Het kan echter wel op derden verhaald worden. Dit gebeurt dan ten onrechte (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010; Soyez, 2009-2010).
-
Vergeldend onrecht: bijvoorbeeld seksueel misbruik of fysieke mishandeling. Hier gaat het om onrecht dat mensen elkaar aandoen. Het komt dus terecht op de balans van geven en nemen. De persoon die onrecht doet, komt in relationele schuld te staan (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010; Soyez, 2009-2010).
Binnen de contextuele benadering gaat men er van uit dat feiten uit het leven van een ouder ook gevolgen hebben voor de kinderen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).
1.4.2.2 Dimensie van de psychologie De tweede dimensie betreft vooral de individuele psychologie (Dillen, 2004). Ze heeft betrekking op het innerlijk van het individu (Onderwaater, 2009). Onder deze dimensie vallen allerlei behoeften, gedachten, conditionering, afweermechanismen, dromen, egosterkte, motivaties, verlangens, enzovoort. In relatie met de eerste dimensie gaat het hier om de psychische gevolgen van de feiten (Onderwaater, 2009): hoe worden de feiten ervaren? Hoe heeft men de feiten verwerkt? Hoe voelt men zich bij de zaken die gebeurd zijn? …? Verschillende psychologische theorieën (bv. de hechtingstheorie) kunnen hier ondersteuning bieden (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010; Soyez, 2009-2010).
29
1.4.2.3 Dimensie van de transacties en interacties Een netwerk van relaties staat niet simpelweg gelijk aan de optelsom van individuen met hun individuele psychologie. In een relationeel netwerk ontstaan er patronen van waarneembaar gedrag tussen mensen, gereguleerd door zogenaamde dynamische systeemkrachten (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Hierover gaat het in de derde dimensie. Het is de dimensie van de interactie, communicatiepatronen en onderlinge beïnvloeding tussen mensen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). De theoretische achtergrond ervan is vooral terug te vinden in het systeemdenken en de communicatietheorie (Soyez, 2009-2010). Subsystemen, regels, feedbackmechanismen, rolverdeling, zondebokmechanismen, coalitievorming, enzovoort. De terminologie in deze dimensie komt vooral uit de systeemtheorie en de sociologie (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008).
1.4.2.4 Dimensie van de relationele ethiek De ethisch-relationele dimensie is het eigene van de contextuele benadering (Dillen, 2004). Ze wordt ook wel de dimensie van het “verdiend vertrouwen” genoemd (Soyez, 2009-2010). Nagy voegt daarmee een nieuwe dimensie toe aan bestaande denkbeelden over het gezin (van der Ploeg, 2005a). Contextuele hulpverleners houden rekening met factoren uit de eerste drie dimensies (Heyndrickx et al., 2005), maar de ethisch-relationele dimensie vormt voor hen de leidraad, het perspectief van waaruit zij met de andere dimensies werken (Onderwaater, 2009). De dimensies van de psychologie en de interacties helpen mensen begrijpen en hebben ethische implicaties, wat een reden kan zijn om bepaalde mechanismen te veranderen. De dimensie van de relationele ethiek is dus nodig om mensen te motiveren tot verandering, omdat men uiteindelijk ten diepste wordt bewogen door recht en rechtvaardigheid (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Het gaat om verandering in de richting van recht doen aan anderen en zichzelf (Onderwaater, 2009). Volgens Nagy kan men dan ook de meest effectieve en fundamentele resultaten verwachten via het werken binnen deze vierde dimensie (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Het begrip “ethisch” mag niet worden opgevat als een normatief beginsel (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Volgens Nagy is er een ethische dimensie in het leven die een universeel menselijk gegeven is en niet wortelt in cultuur of moraal (Onderwaater, 2009). Relationele ethiek betreft de vraag naar wat passend is voor de ander en voor mezelf (Heyndrickx et al., 2005). Het gaat hier over de intrinsieke rechtvaardigheid van relaties tussen mensen, die bepaald wordt door de balans van geven en nemen binnen die relaties (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010):
30
“een relatie is rechtvaardig als er op lange termijn evenwicht is tussen geven en nemen” (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 13). “Intergenerationaliteit” neemt een belangrijke plaats in binnen de contextuele benadering. Bij Onderwaater (2009) lezen we dat de ethische dimensie enkel kan worden begrepen vanuit een “meer-generatieperspectief” (p. 34). Nagy benadrukt de invloed van vroegere relaties tussen ouders en grootouders op het functioneren van het gezin nu (van der Ploeg, 2005a). Zelfs wanneer de grootouders afwezig of overleden zijn, blijft hun invloed bestaan en heeft deze gevolgen voor de nakomelingen (Boszormenyi-Nagy, 2000). In de ethische dimensie wordt dus een verbinding gelegd tussen de invloed die voortkomt uit verworvenheden van vorige generaties, en de wijze waarop ieder dit legaat (cf. infra) gebruikt voor zijn of haar levensontwerp met de daaruit voortvloeiende invloed op komende generaties (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 12). “Wat in de ene generatie uit balans is geraakt, probeert men in de volgende generatie weer in evenwicht te brengen” (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010, p. 23). Deze dynamiek kan een hefboom tot verbetering van de toekomst zijn, maar kan er ook toe leiden dat destructieve patronen zich steeds weer herhalen van generatie op generatie (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010).
Contextuele hulpverleners proberen zich dus vanuit de gezinsgeschiedenis en de intergenerationele dynamiek een beeld te vormen van hoe het individueel en gezins(dis)functioneren ontstaat en in stand gehouden wordt (Soyez, 2009-2010). De dimensie van de relationele ethiek steunt op twee belangrijke pijlers, nl. “loyaliteit” en “de balans van geven en nemen” (Soyez, 2009). Beide werken verweven met elkaar (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). In wat volgt worden beide pijlers besproken. Er wordt hier slechts op een aantal belangrijke begrippen gefocust. Het is immers onmogelijk om de volledige contextuele benadering in dit kort bestek uit de doeken te doen. 1.4.2.4.1 Belangrijke begrippen binnen de contextuele benadering Loyaliteit Loyaliteit heeft binnen de contextuele benadering een specifieke betekenis (Dillen, 2004). Zij heeft niet de betekenis van bijvoorbeeld gevoelens van trouw of verbondenheid, maar betreft “preferentiële trouw aan mensen met wie men een relatie heeft en die op voorrang gerechtigde aanspraak hebben bij het aangaan van een ‘band’” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 477). Kortweg: “loyaliteit betekent trouw zijn aan mensen die iets voor je betekenen” (Onderwaater, 2009, p. 48). Loyaal zijn aan iemand betekent een keuze voor die persoon (Michielsen, Steenackers,
31
& van Mulligen, 2010) en rekening houden met de belangen en verwachtingen van de ander (Dillen, 2004). Nagy maakt een onderscheid tussen existentiële en verworven loyaliteit. Existentiële loyaliteit is de wezenlijke loyaliteit die bestaat ten aanzien van de natuurlijke ouders, door het krijgen van het leven (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Tussen ouders en kinderen bestaat een existentiële band, die onomkeerbaar en onverbreekbaar is (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Deze band is er doordat kinderen worden geboren uit hun ouders en van hen het leven krijgen. Door dit existentiële feit, is hij loyaliteit aan hen “verschuldigd” (Onderwaater, 2009). De existentiële loyaliteit bestaat onafhankelijk van het feit dat ouders zorg of geen zorg dragen voor hun kinderen (Dillen, 2000): “wat er ook voorgevallen mag zijn na de geboorte van een kind, wat ook de aard en de mate van ouderlijke verantwoordelijkheid is geweest, de relatie van het kind tot zijn ouders blijft bestaan” (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 30). Een kind is overigens niet enkel loyaliteit verschuldigd aan zijn ouders, maar ook aan het gezin waartoe het behoort. Geboren zijn uit bepaalde ouders betekent immers (meestal) behoren tot het gezinssysteem van die ouders (Onderwaater, 2009). Langs de andere kant zijn ouders verantwoordelijk voor hun kind, doordat zij het op de wereld hebben gezet. Door zorg en verantwoordelijk ouderschap verdienen ouders nog meer loyaliteit van hun kind. Het gaat hier dan om verworven of verdiende loyaliteit (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Verworven loyaliteit wordt opgebouwd (Onderwaater, 2009). Zij is gebaseerd op verdiensten: hoe meer er wordt geïnvesteerd in een relatie, hoe groter de loyaliteit (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Waar sprake is van verwaarlozing en/of mishandeling, komt het kind vast te zitten tussen enerzijds het pijnlijke feit tekortgedaan te worden en anderzijds loyaal te zijn aan zijn ouders van wie hij het leven heeft gekregen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Nagy maakt ook een onderscheid tussen verticale en horizontale loyaliteit. De loyaliteit tussen ouders en kinderen is een verticale loyaliteit: ze is niet het resultaat van een keuze, ze is er gewoon. Verticale relaties, zoals tussen ouder en kind, zijn immers niet-gekozen relaties (A & B, 2000). De verticale loyaliteit verbindt de ene generatie met de andere (Onderwaater, 2009) en is asymmetrisch: een kind is in eerste instantie gerechtigd meer te ontvangen dan te geven en de ouder heeft meer verantwoordelijkheid voor het kind dan omgekeerd (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Horizontale loyaliteit daarentegen ontstaat in relaties die vaak berusten op keuze (A & B, 2000), tussen generatiegenoten zoals broers, zussen, partner, vrienden, enzovoort (Onderwaater, 2009). Horizontale relaties zijn relaties op voet van gelijkheid (Lantsoght, 1997). Horizontale loyaliteit is dan ook in principe symmetrisch en wederkerig: men draagt allebei evenveel verantwoordelijkheid voor de rechtvaardigheid van de balans (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Deze loyaliteit krijgt vorm door een voortdurende keuze van de betrokkenen tot het 32
blijven voeden van de relatie (A & B, 2000). De symmetrie is in realiteit niet altijd even duidelijk, er kunnen bijvoorbeeld grote machtsverschillen bestaan tussen de partners. Voor Nagy gaat het echter over een a priori mogelijkheid van een symmetrische balans in geven en nemen, en in het geval van verticale loyaliteit over een a priori onmogelijkheid hiervan (Dillen, 2004). De relatie tussen broers en zussen heeft overigens ook een existentiële component, doordat een kind ook loyaliteit verschuld is aan de andere gezinsleden (Onderwaater, 2009). Dergelijke relatie heeft in principe een onvervangbaar karakter (Dillen, 2004). Loyaliteiten kunnen ook met elkaar botsen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Dat is inherent aan het leven, het zijn gewone menselijke fenomenen (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008). Een botsing kan bijvoorbeeld gebeuren tussen de verticale en horizontale loyaliteit. Doorgaans vindt men een nieuw evenwicht tussen oude en nieuwe loyaliteitsbanden. Wanneer één of beide partners er echter niet in slagen een evenwicht te vinden, waardoor ze vast komen te zitten tussen die horizontale en verticale loyaliteit, kan dit bedreigend zijn voor de partnerrelatie. In dergelijke gevallen spreekt men van een loyaliteitsconflict (Onderwaater, 2009). Dillen (2004) haalt nog een voorbeeld aan van Steenackers (1996) waarin verticale loyaliteiten botsen binnen een horizontale relatie: iemand die breekt met het eigen intellectueel milieu en huwt met iemand uit een arbeidersgezin is ogenschijnlijk deloyaal (en onzichtbaar loyaal) aan zijn familie. Na een tijd kunnen er tussen de partners conflicten ontstaan over de opvoeding van de kinderen, bijvoorbeeld: de één verwijt de ander dat deze de kinderen enkel tv laat kijken, de ander verwijt zijn partner dat die de kinderen teveel met boeken bezig laat zijn. Bewustwording bij beide partners van hun verticale loyaliteiten en pogingen tot herstel van een eventuele breuk met het gezin van oorsprong zijn van belang om op gepaste wijze met die loyaliteitsconflicten te kunnen omgaan. Volgens Nagy kan men pas echt “vrij” worden als men de existentiële banden bewust beleeft (Dillen, 2004). De ergste vorm van “loyaliteitsconflict” is de gespleten loyaliteit: een kind kan zijn loyaliteit aan de ene ouder moeilijk beleven, als hij ook loyaliteit aan de andere ouder wil tonen (Dillen, 2004). Het kind moet als het ware partij kiezen voor de ene ouder tegen de andere, terwijl hij tegenover beiden loyaal wil blijven (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Hij wordt innerlijk verscheurd: keuze voor de ene ouder betekent verraad aan de andere (Onderwaater, 2009). Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin de ene ouder de ander zwart maakt tegenover de kinderen of waarin kinderen de taak van rechter tussen beide ouders krijgen (“heb je gezien wat hij heeft gedaan?”) (Dillen, 2004). In situaties van gespleten loyaliteit heeft het kind twee mogelijkheden: krampachtig proberen zijn loyaliteit aan beiden vast te houden (kinderen die zichzelf opofferen om hun ouders te verbinden, met symtomen als psychosomatische klachten of gedragsproblemen) of een keuze maken voor één ouder en de ander loslaten, om te overleven. De loyaliteit aan de andere ouder gaat dan 33
ondergronds en wordt onzichtbaar (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Gespleten loyaliteit kan negatieve gevolgen hebben, zoals bijvoorbeeld vernietiging van het vertrouwen in de ouder aan wie de loyaliteit niet mag worden geuit (Dillen, 2004). Het remt kinderen in hun groei naar autonome en evenwichtige volwassenen (A & B, 2000). Er moet worden opgemerkt dat het meestal niet de bedoeling is van ouders om hun kinderen dergelijke last aan te doen. Ze willen vaak wel het beste voor hun kinderen, maar zitten soms zo vast in hun eigen leed, dat ze hun verantwoordelijkheid tegenover hun kinderen niet meer volledig kunnen opnemen (Dillen, 2004). De loyaliteit van kinderen aan hun ouders kan niet worden verbroken, maar wel worden ontkend. In dit geval gaat de kinderloyaliteit ondergronds en wordt zij onzichtbaar (Onderwaater, 2009). Een breuk met de ouders lijkt bijvoorbeeld vrijheid te brengen voor het kind: men is eindelijk verlost van al die pijn. De onzichtbaar geworden loyaliteit speelt echter nog steeds een belangrijke rol. Men heeft er geen vat op, wat juist onvrijheid met zich meebrengt (Dillen, 2004). De onzichtbare loyaliteit kan doorwerken in andere relaties op destructieve wijze (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Druggebruik kan bijvoorbeeld een vorm van onzichtbare (negatieve) loyaliteit zijn. Uiterlijkgedragsmatig is het niet duidelijk dat het kind loyaal is aan zijn ouders (Heylen & Janssens, 2001). Het druggebruik van het kind kan echter leiden tot een gemeenschappelijke zorg van de ouders over zijn probleemgedrag, waardoor ze afgeleid worden van de pijn van hun moeilijke relatie. Het kind verwerft dan toch verdienste, ondanks zijn negatief gedrag (Dillen, 2004). Tot slot bestaat er ook zoiets als overloyaal zijn. Iemand die overloyaal is toont zich te beschikbaar voor de ouders en soms heeft men geen ander sociaal leven dan dat van het gezin of de familie. Net als onzichtbare loyaliteit leidt overloyaliteit tot onvrijheid (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). Overloyaal zijn komt vaak voor bij geparentificeerde kinderen (cf. infra): vanuit een zeer sterke loyaliteit willen zij op de hoge eisen van hun ouders ingaan. Ze zijn nog niet in staat “gepast te geven” (Dillen, 2004). De contextuele theorie lijkt weleens te suggereren dat ieder loyaal moet zijn tegenover zijn ouders (Dillen, 2000). Loyaliteit is echter geen norm of gebod, maar een zijnsgegeven: het is er altijd waar mensen samenleven. Iedereen is in wezen loyaal aan zijn ouders, doordat hij uit hen geboren is (Dillen, 2004). Nagy vertrekt vanuit deze vaststelling en wil daarbinnen mogelijkheden zoeken om deze loyaliteit op een positieve en constructieve manier vorm te geven (Dillen, 2000). Een passende manier van vorm geven aan zijn existentiële loyaliteit is iets dat niemand in de plaats van een ander kan bepalen. Niemand kan in de plaats van een ander uitmaken wat “passend geven” is in de balans van geven en ontvangen tussen een persoon en zijn gezin van herkomst. Dit kan men slechts in dialoog met de ouders uitmaken (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). 34
Het feit dat loyaliteit ten aanzien van het gezin van herkomst steeds aanwezig is, heeft belangrijke implicaties voor de werkwijze van de contextueel hulpverlener. Een hulpverlener mag noch kinderen, noch volwassenen in een deloyale positie ten opzichte van het gezin van herkomst brengen (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). De balans van geven en nemen De vierde dimensie gaat in principe over: “de rechtvaardigheid van de relatie, het relationele evenwicht, de balans van de verworven verdiensten en het verschuldigd zijn binnen de relatie” (van den Eerenbeemt & van Heusden, 2008, p. 12). De balans van geven en nemen is dus een centraal concept binnen de contextuele benadering. Met “geven en nemen” beschrijft Nagy een ethische dynamiek in menselijke relaties, waarbij rechtvaardigheid en billijkheid belangrijke begrippen zijn (Dillen, 2007). Binnen het contextuele taalgebruik komt zowel de uitdrukking “geven en nemen” als “geven en ontvangen” voor. “Nemen” verwijst naar het aspect van zelfzorg, “ontvangen” naar het receptieve karakter in de relatie (Heyndrickx et al. 2005). Een relatie is “rechtvaardig” wanneer op lange termijn een evenwicht bestaat tussen wat we investeren en wat we van de ander ontvangen en wanneer rekening wordt gehouden met elkaars noden. In rechtvaardige relaties ontstaat vertrouwen in de ander en zijn we zelf betrouwbaar (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Wanneer één van beide wordt uitgebuit, wordt de relatie onrechtvaardig en onbetrouwbaar. In het geval van vriendschapsrelaties bijvoorbeeld, gebaseerd op keuze, kan men ervoor kiezen deze te verbreken. Existentiële relaties zijn echter onverbrekelijk. Wanneer hier sprake is van onrechtvaardigheid lijden alle partijen eronder (Heyndrickx et al., 2005). Een belangrijk element in de balans is de zorg die men voor elkaar opneemt (A & B, 2000). Doordat zorg wordt gegeven aan de ander en verantwoordelijkheden in de relatie worden nagekomen, verwerft iemand verdienste (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Men spreekt hier over constructief gerechtigde aanspraak (volste recht). Door zorg te dragen voor een ander, door te geven, verdient men het recht, de aanspraak op de zorg van anderen voor zichzelf. Diegene die steeds ontvangen heeft, komt dan in de schuld te staan bij diegene die gegeven heeft (relationele schuld). Deze relationele schuld zal ooit ingelost moeten worden (Dillen, 2004). Verdienste verwerven is een intrinsieke motivatie om op een constructieve wijze relaties aan te gaan, vandaar het bijvoeglijk naamwoord “constructief” (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Boszormenyi-Nagy & Krasner (1986/1994) wijzen erop dat “gerechtigde aanspraak ethisch gezien niet van de ene relatie overgeheveld *kan+ worden naar een andere” (p. 474). Verdienste verwerven
35
binnen een relatie geeft mensen echter wel een grotere vrijheid (A & B, 2000), ook in andere relaties (Dillen, 2004). Bovendien blijft verworven verdienste altijd bestaan. Als een ouder bijvoorbeeld goed voor zijn kind heeft gezorgd toen het jong was, maar het later mishandeld heeft, blijft die verdienste toch bestaan, ondanks de latere gebeurtenissen (Dillen, 2004). Of de ander de zorg ook ziet en waardeert, doet er minder toe (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). De verdienste blijft gelden, zelfs al kan of wil de ander (nog) niet teruggeven of ontkent deze dat er iets werd gegeven. Wat we investeren levert dus sowieso iets op, met name verworven recht ten opzichte van de ander, ongeacht wat we ervoor terugkrijgen (Onderwaater, 2009). Zorg is een belangrijk begrip binnen de contextuele benadering. Het gaat echter niet zomaar om “zorg”, wel om gepaste zorg, om passend geven. Dit wil zeggen dat er rekening moet worden gehouden met de belangen van de ander én met de eigen belangen (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Naast het verworven recht (gerechtigde aanspraak), bestaat er ook het natuurlijk recht, dat wordt meegegeven met de geboorte. Een pasgeboren kind kan immers nog geen verdiensten hebben opgebouwd (Dillen, 2004). Door zijn hulpeloosheid is een klein kind gerechtigd te ontvangen. Het heeft bijvoorbeeld recht op voeding, verzorging en aandacht. Het natuurlijk recht van het kind hangt samen met de plicht van ouders om zorg te dragen voor hun kind. Dit moet het kind niet verdienen (Onderwaater, 2009). In het begin van de ontwikkeling geven ouders meer aan hun kind dan het kan teruggeven. De ouders verwerven hierdoor verdiensten en het kind komt bij zijn ouders in de schuld te staan. Toch geven zelfs kleine kinderen aan hun ouders, soms meer dan ouders opmerken (Onderwaater, 2009). Er zijn verschillende manieren waarop een kind aan zijn ouders geeft: het glimlachen van een baby, een baby die stopt met huilen als vader of moeder het in de armen neemt, de tekening voor mama, enzovoort (Dillen, 2000). Soms is het geven van een kind moeilijk te herkennen, bijvoorbeeld wanneer het negatief gedrag gaat stellen om de ouders af te leiden van de relatieproblemen (cf. supra) (Onderwaater, 2009). In bijvoorbeeld het stoppen met huilen wanneer een baby door een ouder in de armen wordt genomen ligt duidelijk vertrouwen. Kinderen geven (als baby) vertrouwen aan hun ouders (Dillen, 2004). Het vermogen van kinderen om vertrouwen te geven is groot. Ook al zijn ouders niet altijd betrouwbaar, toch zal het kind geneigd zijn om hen te vertrouwen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Zowel jonge als oudere kinderen geven aan hun ouders. Kinderen hebben zelfs recht om te geven. Dit recht is even belangrijk als het natuurlijk recht op verzorging (Heylen & Janssens, 2001). Opnieuw gaat het hier om passend geven of “billijk geven”. In het geval van seksueel misbruik bijvoorbeeld is er geen sprake van passend geven. De ouder vraagt teveel van het kind en het kind geeft teveel aan de ouder (Dillen, 2007). Belangrijk bij het geven van het kind is vooral dat ouders zien wat het kind doet en het kind daarvoor erkenning en waardering geven (Dillen, 2004). Gebeurt dit niet, dan blijft het kind in de 36
schuld staan bij zijn ouders en kan het een pijnlijk gevoel van tekortschieten overhouden (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als het kind daarentegen kan geven aan zijn ouders in verhouding tot zijn ontwikkelingsniveau en als het daarvoor erkend en gewaardeerd wordt, krijgt het bestaansrecht (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010): het kind kan zelf ook bijdragen aan het welbevinden van zijn omgeving, het mag er zijn (Dillen, 2004). Als het kind ouder wordt, zal het steeds beter in staat zijn om op gelijkwaardige basis iets terug te geven. De balans van geven en nemen komt meer in evenwicht en de relatie tussen ouders en kind wordt meer symmetrisch (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009), al blijft ze asymmetrisch en kunnen kinderen nooit volledig teruggeven wat zij van hun ouders hebben gekregen (Onderwaater, 2009). Het is van cruciaal belang dat ouders zich ook leren openstellen om te ontvangen van hun opgroeiende kind en ruimte geven aan het recht van dit kind om te geven, anders veroorzaken zij schade aan de ontwikkeling (Onderwaater, 2009). Kinderen verantwoordelijkheid geven is dan ook wenselijk (Dillen, 2004). Gezonde manieren (voor volwassen kinderen) om de ouders “terug te betalen” zijn bijvoorbeeld zorg dragen voor de ouders wanneer zij dit nodig hebben (bv. in geval van ziekte) of zorg dragen voor het nageslacht, door verantwoordelijkheid op te nemen voor de opvoeding van de eigen kinderen of door zich in te zetten voor de volgende generatie in het algemeen, via bv. zorg voor het milieu (Onderwaater, 2009). Een persoon die zich beweegt in een betrouwbare context, zal meestal in staat zijn tot zelfafbakening (Dillen, 2004). Zelfafbakening kan worden gedefinieerd als: “het adequaat behartigen van de eigen belangen met medenemen van de behartiging van de belangen van de ander” (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010, p. 286). Doordat een mens kan geven, maar ook “nee” kan zeggen aan anderen zonder daarbij hun belangen te verwaarlozen, wordt hij vrij in zijn relaties (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als men verdiensten verwerft door gepast te geven, als men erkend wordt voor wat men geeft, ontstaat een existentiële waarde van het zelf: zelfvalidatie (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). De mens ervaart zichzelf als betekenisvol, hij heeft waarde als mens. Dit kan hem ertoe aanzetten om opnieuw te geven en om anderen te erkennen voor wat ze aan hem geven, waardoor een positieve spiraal van betrouwbare relaties kan ontstaan (Dillen, 2004). Wanneer kinderen opgroeien in een onbetrouwbare wereld, wanneer ouders hun reserves aan vertrouwen uitputten door herhaaldelijk onbetrouwbaar te zijn, dan verwerft het kind destructief recht (A & B, 2000). Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin het geven van het kind niet wordt gezien, waarin teveel wordt gevraagd aan het kind of waarin het kind niet ontvangt waar hij recht op heeft (Dillen, 2004; Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Er is sprake van een overschot aan rechten (Onderwaater, 2009). Een kind dat destructief recht verworven heeft, krijgt als het ware het recht om herstel te eisen bij anderen voor het aangedane onrecht, om “wraak” te nemen 37
(Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Destructief recht kan niet verdwijnen, wel kan men er op verschillende manieren mee omgaan. Mensen kunnen erop gaan leunen, maar het kan hen er ook toe aanzetten om de volgende generatie te behoeden voor destructieve elementen uit het verleden. Dan kan men spreken van een legaat (cf. infra) (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). In het geval van leunen op destructief recht, ziet men vaak dat iemand zijn rechten bij onschuldige derden (bijvoorbeeld: de partner, de kinderen of zichzelf) gaat claimen. Daarmee veroorzaakt hij nieuw onrecht. Men spreekt dan van een roulerende rekening (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). Een openstaande rekening presenteren aan een derde gebeurt meestal uit loyaliteit ten aanzien van de veroorzaker van het onrecht (bv. de ouders) (Onderwaater, 2009) en vaak ziet de persoon ook niet welk onrecht hij anderen aandoet (Soyez, 2009). Kinderen zijn de onschuldige derde “bij uitstek” om een roulerende rekening te vereffenen, omwille van hun buitengewone bereidheid om te geven aan hun ouders (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Wanneer de rekening aan hen wordt gepresenteerd, wordt ook wel gesproken van “het kind van de rekening” (Heyndrickx et al., 2005). Mensen kunnen gekwetst worden, maar tezelfdertijd zijn ze ook in zekere mate verantwoordelijk voor hun gedrag. Het is niet omdat iemand onrecht heeft ervaren, dat deze ook het morele recht heeft om zelf anderen te gaan uitbuiten (Dillen, 2007). Nagy bedoelt met destructief recht dan ook niet dat het toegelaten is dat mensen anderen onrecht gaan aandoen. Dit begrip geeft echter wel aan dat mensen die negatieve daden verrichten, zelf met een overvloed aan rechten kunnen zitten. Het helpt dus om mensen te begrijpen en verder te kijken dan het “monsterlijke” beeld (Dillen, 2004, 2007). Het leunen op destructief recht kan verschillende gestaltes aannemen. Die mogelijke vormen liggen tussen twee uitersten: enerzijds het niet kunnen geven, anderzijds het niet kunnen ontvangen (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Het niet kunnen geven kan samenhangen met het feit dat men zelf te weinig gekregen heeft van zijn eigen ouders. Het niet kunnen ontvangen kan te maken hebben met het feit dat men zelf zeer veel gekregen heeft van zijn ouders, zonder dat men dit kon teruggeven, omdat de ouders zich hier niet voor openstelden (Dillen, 2004). Het leunen op destructief recht werkt overigens niet bevrijdend (Heyndrickx et al., 2005). Als er hulpbronnen aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld betrouwbare grootouders, dan wordt de kans op het leunen op destructief recht kleiner (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010; Onderwaater, 2009). Eerder werd het recht van het kind op (passend) geven besproken. In een betrouwbare relatie dragen de ouders zorg voor hun kind en kan het kind, op een manier die past bij zijn ontwikkeling, geven aan zijn ouders (Dillen, 2004). Soms komt het echter voor dat een kind meer verantwoordelijkheid op zich neemt dan passend is volgens zijn leeftijd, bijvoorbeeld in het geval dat een ouder ziek wordt. Het kind kan dan de zorg opnemen voor zijn zieke ouder en wordt dan ouder 38
van zijn ouders (Heyndrickx et al., 2005). In dit geval spreekt men van parentificatie. De rollen worden omgedraaid (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). In het geval van parentificatie is het concept erkenning opnieuw belangrijk. Wanneer het kind wordt overvraagd en wanneer het de ouderrol opneemt zonder daarvoor erkenning te krijgen, spreekt men van destructieve parentificatie (Heyndrickx et al., 2005). Wanneer het kind echter voldoende erkenning krijgt voor de zorg die het geeft, bv. aan een zieke ouder, dan kan de zorgervaring de emotionele groei van het kind bevorderen: “het leren op een verantwoordelijke manier te handelen in noodsituaties kan een gezonde winst voor een kind betekenen” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, pp. 151-152). Nagy spreekt dan van constructieve parentificatie. Door erkenning te geven wordt de roloverschrijding ongedaan gemaakt. De ouder blijft het kind immers zien als een kind waarvoor hij verantwoordelijk is en onderkent dat de noodsituatie veel van hem of haar vraagt. De ouder laat dit weten of voelen aan het kind (Van Mierlo, Michielsen, De Buysser, & Rooijakkers-Segers, 2010). Tot slot zijn er nog twee belangrijke intergenerationele begrippen, namelijk legaat en delegaat. Met legaat bedoelt Nagy zowel de erfenis als de opdracht die men heeft meegekregen van de vorige generaties (Dillen, 2000, 2004). Kinderen krijgen heel wat mee van hun ouders (erfenis), zoals waarden of gedragingen. Ze krijgen echter ook de opdracht, het mandaat, om hier iets mee te doen (Dillen, 2000, 2004). Nagy spreekt hier over een “transgenerationeel mandaat” (Dillen, 2004). De mens heeft een ethische verplichting om de erfenis die hij van de vorige generaties heeft meegekregen, op een positieve manier in zijn leven te integreren, zodat hij een constructieve bijdrage levert aan de volgende generaties (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Als er in het gezin van herkomst bijvoorbeeld sprake was van alcoholisme, heeft men niet de plicht dit voort te zetten uit loyaliteit ten aanzien van het gezin. Wel heeft men de plicht om de toekomstige generatie te bevrijden van deze “verlammende gewoonte” (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986/1994, p. 476). Wanneer Nagy spreekt over een legaat bedoelt hij dus het deel van de erfenis die men verdienstelijk kan maken voor zichzelf en de toekomstige generatie; de belangen van deze toekomstige generatie worden behartigd (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Waar de belangen van de toekomstige generatie niet worden behartigd, spreekt hij over een delegaat. Het gaat om dat deel van het erfgoed waarin de ouders of voorouders hun verwachtingen aan het kind opleggen. Meestal gebeurt dit zonder kwade bedoelingen, maar de belangen van het kind kunnen hierbij worden beschadigd (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010). Het kind kan van een delegaat wel een legaat maken (Michielsen, van Mulligen, & Hermkens, 2010).
39
1.4.2.5 De ontische dimensie In 2000 voegde Nagy nog een vijfde dimensie toe aan zijn theorie: de dimensie van de ontologie. Deze zijnsdimensie verwijst naar het feit dat wij niet anders kunnen dan bestaan in relatie met anderen, zoals een figuur alleen te zien kan zijn doordat er een achtergrond is waarvan zij te onderscheiden is (Onderwaater, 2009).
1.4.3 Contextuele hulpverlening De balans van geven en nemen is dynamisch. Dit biedt hoop: verandering is mogelijk (Heyndrickx et al., 2005). Het doel van contextuele hulpverlening is dat iemand persoonlijke vrijheid zou verwerven, in verbondenheid met anderen. Zij is erop gericht moeilijkheden in het heden op te lossen via het leggen van verbanden met verleden en toekomst (Dillen, 2004). De contextueel hulpverlener wil mensen helpen om de roulerende rekening te stoppen (Heyndrickx et al., 2005) en hen opnieuw op “het spoor van de verdienste” te zetten (Dillen, 2007, p. 9). Men kan immers gekwetst zijn, maar de manier waarop men omgaat met de kwetsuren is niet deterministisch bepaald. Hier heeft men een zekere vrijheid en verantwoordelijkheid (Dillen, 2007). De contextuele hulpverlening richt zich op het herstel van de dialoog over de balansen van geven en nemen (Lantsoght, 1997). Door de geblokkeerde balans van geven en nemen opnieuw in beweging te brengen, kunnen mensen worden geholpen om het recht op vrijheid in relaties en het recht om van het leven te genieten te verwerven (Heyndrickx et al., 2005). Centrale principes binnen de contextuele hulpverlening zijn: meerzijdige partijdigheid, erkenning geven, zoeken naar hulpbronnen (restjes betrouwbaarheid), ontschuldiging, actie en het hanteren van een moratorium, en verbindend werken (Heyndrickx et al., 2005).
1.4.4 Het contextuele gedachtegoed en “multi-probleem” gezinnen Een contextueel geïnspireerde visie op onder andere de zogenaamde multi-probleem gezinnen is te vinden bij Heyndrickx et al. (2005). Zij kiezen ervoor om te spreken over “meervoudig gekwetsten”: Gekwetst is iemand bij wie de betrouwbaarheid van existentiële en betekenisvolle relaties fundamenteel is geschaad. Hiermee wordt het basaal vertrouwen in zichzelf en de omgevende wereld aangetast. Meervoudig duidt op de aanhoudende en wederkerige effecten op de verbindingen met zichzelf, de ander, de samenleving en de tijd. (Heyndrickx et al., 2005, p. 55)
Het gaat dus om mensen die in hun verschillende verbindingen gekwetst zijn: in het vertrouwen in zichzelf, in de relaties met betekenisvolle anderen, alsook in de omgang met en de verhouding tot de ruimere samenleving (Heyndrickx et al., 2005). Ook maatschappelijk werkster Yvette Desmet 40
benadert de multi-probleem gezinnen vanuit contextuele hoek (Desmet, 1998). Zij wijst erop dat “loyaliteit aan miserie de diepste kracht [lijkt] te zijn om niet uit dat veilig geïsoleerde, (w)arme nest te geraken” (p. 3). Destructief recht zou sterk aanwezig zijn binnen multi-probleem gezinnen en waar Heyndrickx et al. (2005) duidelijk stellen dat ook de samenleving veroorzaker kan zijn van het onrecht dat deze gezinnen ervaren, ziet Desmet de samenleving als een onschuldige derde die de rekening gepresenteerd krijgt. Toch wijst ze erop dat ook structurele veranderingen nodig zijn om “de cirkel te doorbreken”, maar die zullen een mentaliteitswijzigen vragen (Desmet, 1998).
1.4.5 Kritiek op het contextuele gedachtegoed Hoewel de contextuele benadering door velen als zeer waardevol wordt gezien (bv. Heylen & Janssens, 2001), werd er in de loop van de tijd vanuit verschillende hoeken ook heel wat kritiek geformuleerd op deze benadering. Een aantal belangrijke kritieken worden eruit gehaald. Een aantal critici focussen zich op het begrippenkader van de benadering. Zo twijfelen Van Crombrugge en Heylen (1999) eraan of bijvoorbeeld het concept loyaliteit wel past binnen de relationele ethiek. Het zou immers vasthangen aan de connotatie van “volgzaamheid vanuit een ondergeschikte positie” en daarmee aan een machtsdenken, dat niet verenigbaar is met het relationeel-ethische denkkader van Nagy. Zij concluderen dat het begrippenkader van de contextuele benadering niet aangepast is aan haar ethische intuïtie. Vanderhaeghen (2007-2008) refereert in haar scriptie naar Hargrave, Pfitzer en Michielsen (2005) die stellen dat het begrippenkader
bovendien moeilijk te begrijpen is. De taal, definitie en filosofie lijken iets te verwarrend, met als mogelijk gevolg dat de concepten niet echt begrepen of niet echt gebruikt worden. Dillen (2004) beschrijft hoe sommige critici de meerzijdige partijdigheid in vraag stellen. Deze houding zou onrecht doen aan het slachtoffer, de zwakkere. Volgens Dillen wijst deze kritiek terecht op een gevaar dat kan bestaan, maar, zo stelt ze, dit gevaar is niet eigen aan de contextuele hulpverlening. Het kan ook elders voorkomen. Bovendien wijst ze erop dat Nagy een grote aandacht had voor het “slachtoffer” en de “zwakke” (o.a. het kind), maar dat hij de demarcatielijn tussen “dader” en “slachtoffer” niet tussen personen trekt. Een dader is vaak ook een slachtoffer en een slachtoffer kan ook een dader zijn of worden. Dit wil echter niet zeggen dat Nagy het geoorloofd vindt om destructief recht als legitimatie te gebruiken voor het “daderschap” of dat een dader volledig als slachtoffer wordt gezien binnen de contextuele benadering. Het “werkelijke” slachtoffer verdient de nodige aandacht.
41
Fowers en Wenger (1997) stellen dat Nagy te weinig aandacht heeft voor de maatschappelijke context. Zijn ethiek zou bijna volledig gefocust zijn op interpersoonlijke relaties tussen gezinsleden, wat de scheiding tussen het private leven en het publieke domein nog meer zou bestendigen. Nagy zou volgens hen van mening zijn dat het gezin verantwoordelijk is voor het stoppen van de sociale desintegratie. Zij stellen dan ook (terecht) dat men niet simpelweg een lijn kan trekken rond ouders en kinderen en kan verwachten dat hun relaties magisch verschillend zijn van diegene in de ruimere maatschappij. De reactie van Nagy hierop is: “I do not recall ever writing such statements” (Boszormenyi-Nagy, 1997, p. 173). Hij stelt zelfs dat hij eerder een tegenovergestelde positie inneemt en haalt dan ook een citaat aan uit één van zijn boeken om dit aan te tonen. Dillen (2004) vindt de kritiek van critici die stellen dat Nagy de maatschappelijke context verwaarloost bij het analyseren van problemen terecht, wanneer men enkel zijn denken als richtsnoer voor het denken over de werkelijkheid zou nemen. Zij stelt echter dat Nagy’s benadering niet de enige mogelijke benadering is van de werkelijkheid en pleit voor een “complementaire” aanpak, waarin rekening wordt gehouden met verschillende paradigma’s en hun kritieken. Tot slot wijst Soyez (2009-2010) er nog op dat de contextuele benadering ook wordt bekritiseerd vanuit
onderzoekshoek.
De
begrippen
uit
dit
denkkader
zijn
immers
moeilijk
operationaliseerbaar en dus moeilijk meetbaar, waardoor het niet gemakkelijk is om onderzoek te voeren rond deze benadering. Er zijn dan ook weinig of geen effectiviteitsstudies beschikbaar. Mede daardoor wordt het contextuele denkkader in de academische wereld niet altijd even ethousiast onthaald (Soyez, 2009-2010).
1.5 Probleemstelling en onderzoeksvragen Uit de literatuur komen een aantal belangrijke elementen naar voren, die het uitgangspunt vormen voor de probleemstelling en onderzoeksvragen van deze scriptie. Hoewel het concept “multiprobleem” gezin en zijn betekenis een sociale constructie is van de hulpverlenings- en onderzoekswereld, blijken verschillende generaties binnen sommige families zich toch in een gelijkaardige situatie te bevinden en vaak ook opnieuw terecht te komen in de hulpverlening, hoe men die gezinnen/families ook benoemt, wie de situatie ook als problematisch definieert en waar men de oorzaak van die intergenerationaliteit ook situeert. Wanneer we de literatuur rond deze intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen nader bekijken, moeten we echter concluderen dat deze zeer vaak wordt beschreven, maar dat er relatief weinig onderzoek naar gevoerd is. Dit is niet zo uitzonderlijk aangezien er bij deze gezinnen in het algeméén weinig onderzoek werd verricht 42
(Ghesquière, 1993). Er is wel heel wat te vinden rond intergenerationele (dis)continuïteit van afzonderlijke problemen die vaak met multi-probleem gezinnen worden geassocieerd (bijvoorbeeld kindermishandeling). Zich focussen op een specifiek probleem brengt echter het gevaar met zich mee dat men de complexiteit van het geheel reduceert tot afzonderlijke delen, of in sommige gevallen tot één afzonderlijk deel. Anders gezegd: gezinnen die moeilijkheden ondervinden in het dagelijkse leven zijn meer dan enkel die moeilijkheden. Dit geldt zowel voor gezinnen die men niet zou benoemen als “multi-problematisch” maar waarin wel sprake is van bijvoorbeeld kindermishandeling en/of verwaarlozing, als voor multi-probleem gezinnen. Multi-probleem gezinnen ervaren misschien moeilijkheden in hun leven, maar zij vallen hier niet mee samen (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006). Wanneer men zich binnen de hulpverlening enkel gaat focussen op problemen, kan dit een problematische hulpverleningsrelatie nog meer in de hand werken en rijdt men zich vast: er zijn geen andere uitwegen meer dan de problemen. In de literatuur is voldoende bewijs te vinden dat elk individu, gezin of gemeenschap sterktes heeft, maar het perspectief dat men inneemt - een probleemperspectief of competentieperspectief - bepaalt mede of deze competenties ook daadwerkelijk gezien zullen worden (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006). Tot slot is het opvallend dat zowel de weinige studies rond intergenerationele (dis)continuïteit bij multi-probleem gezinnen als de vele studies rond (dis)continuïteit van afzonderlijke problemen overwegend kwantitatief zijn. Er zijn een aantal uitzonderingen maar het verhaal en het perspectief van deze gezinnen en de evolutie die zij hebben doorgemaakt, komen weinig tot niet aan bod. Door zich te focussen op het al dan niet aanwezig zijn van intergenerationele continuïteit, de risicofactoren die dit in de hand werken en de protectieve factoren die hier net een bescherming tegen kunnen bieden, verwaarloost men de complexiteit van de werkelijkheid en de betekenisgeving die zo eigen is aan de mens. Mensen evolueren, vaak met vallen en opstaan. Deze evolutie is een complex gegeven dat niet gereduceerd kan worden tot risico- of beschermende factoren. Bovendien geven mensen betekenis aan hun wereld, aan hun leven, en is ons handelen, in de meest brede zin van het woord, betekenisvol. Onderzoek in termen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen biedt geen begrip van wat er gebeurt in termen van belevingen (Smeyers, 1999). De betekenisgeving blijft buiten beeld. In deze scriptie wordt een poging ondernomen om tegemoet te komen aan deze hiaten en problemen. Ze omvat een onderzoek naar intergenerationele (dis)continuïteit bij multi-probleem gezinnen dat wil breken met het probleemperspectief. Dit betekent niet dat ervaren moeilijkheden worden ontkend of genegeerd, dan wel dat ook uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de competenties van deze gezinnen. Bovendien wil dit onderzoek recht doen aan de complexe realiteit waarin gezinnen dagdagelijks leven en aan het eigene van het mens-zijn, namelijk de betekenisgeving. Het vertrekt dan ook vanuit het gezin in zijn complexe leefwereld i.p.v. vanuit een 43
bepaald probleem. Meer bepaald focust dit onderzoek zich op de manier waarop ouders van deze gezinnen de opvoeding van hun kinderen vormgeven en willen vormgeven en welke plaats het intergenerationele aspect in dit complexe geheel krijgt. Daarbij wordt in acht genomen dat opvoeding gebeurt in een bepaalde context. Het onderzoek wordt gevoerd op een manier die de betekenisgeving en beleving van de gezinnen in beeld brengt. Hoewel opvoedingsmoeilijkheden het meest frequent als kenmerkend voor multi-probleem gezinnen worden aangeduid (Ghesquière, 1993), wordt hier dus niet a priori vanuit gegaan. De onderzoeksvragen die het uitgangspunt vormen van deze scriptie, zijn dan ook de volgende: 1. Op welke manier geven ouders van zogenaamde “multi-probleem” gezinnen vorm aan de opvoeding van hun kinderen en welke plaats krijgt het intergenerationele aspect hierin? 2. Wat is de beleving van gezinnen hierbij? Deze onderzoeksvragen worden gecombineerd omwille van het doel van deze scriptie.
44
Deel 2.
Methodologie
2.1 Inleiding De onderzoeksvragen van deze scriptie maken een keuze voor kwalitatief onderzoek evident. Er wordt uitgegaan van het feit dat we als mens betekenisverlenende wezens zijn en onze werkelijkheid construeren samen met anderen (Wardekker, 1999). Ons handelen heeft betekenis. Meer zelfs, in ons handelen laten we ons leiden door betekenissen (Verhesschen, 1999). Om het handelen van anderen goed te begrijpen, is het noodzakelijk om aandacht te hebben voor de betekenissen en de context waarin die tot stand zijn gekomen (Verhesschen, 1999). Zoals gesteld is een onderzoeksbenadering in termen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen niet in staat om inzicht te bieden in de betekenisverlening en beleving van mensen (Smeyers, 1999; Verhesschen, 1999). Kwalitatief interpretatief onderzoek maakt het mogelijk om concrete handelingen in opvoeding en de achtergronden daarvan in de betekenisverlening door de betrokkenen, te bestuderen (Wardekker, 1999).
2.2 Onderzoeksmethoden 2.2.1 Narratief onderzoek of levensverhalenonderzoek Het doel van dit onderzoek is ouders hun verhaal laten vertellen over welke opvoeding zij willen meegeven aan hun kinderen en hierbinnen aandacht te besteden aan de plaats van het intergenerationele. Verhalen bieden zicht op ervaringen vanuit het perspectief van de betrokkenen, op hun overtuigingen en op de betekenis van bepaalde gebeurtenissen voor hen (Verhesschen, 1999). Uit de variëteit van kwalitatieve onderzoeksmethoden, werd dan ook gekozen voor een narratief onderzoek om het verhaal van families (retrospectief) in beeld te krijgen. Narratief onderzoek onderscheidt zich van ander kwalitatief onderzoek doordat het gebruik maakt van diachronische data, met name verbaal materiaal waarin een tijdsevolutie of ontwikkelingsperspectief zit (Polkinghorne, 1995 geciteerd in Verhesschen, 1999). Het is een paraplubegrip voor een diversiteit aan benaderingen, maar het centraal stellen van de mens als actor en het ernstig nemen van het verhaal van de betrokkenen is gemeenschappelijk aan de verschillende benaderingen (Verhesschen, 1999). Het is nog belangrijk om op te merken dat het er niet om gaat of de verhalen een “objectieve en correcte” weergave zijn van “de realiteit”. Het verhaal is geen exacte spiegel van het verleden, maar een “intermediair” tussen gebeurtenissen van het verleden en hun betekenis in het heden (Krumer-Nevo, 1998).
45
Om de verhalen van de families in beeld te krijgen, werd gekozen voor de afname van kwalitatieve, open diepte-interviews. In een open diepte-interview probeert de onderzoeker het gesprek zo weinig mogelijk te sturen, behalve op de hoofdlijnen van het onderzoek (Billiet & Waege, 2005). De bedoeling is een reeks onderwerpen ter sprake laten komen, in de woorden van de respondent met zijn/haar eigen definities. Het laat toe dat de respondent accenten legt op zaken die hij/zij belangrijk vindt, dat hij/zij nuances aanbrengt waar nodig, eigen voorbeelden geeft, enzovoort (Billiet & Waege, 2005). Aan de hand van een open diepte-interview kan men een meer gedetailleerd beeld krijgen van de complexe leefwereld van mensen in een poging tot een diepgaand begrijpen.
2.2.2 Werken met genogrammen Binnen deze scriptie werd ook gekozen voor het werken met genogrammen. Een genogram is een familiestamboom die een visuele voorstelling biedt van verbindingen tussen en binnen generaties en die een gezin in een temporele context plaatst (Bradley & Parker, 2007). Het samen opstellen van een genogram is een participatieve activiteit die een bijdrage kan leveren aan het vormen van een relatie met de respondent (of cliënt). Betrokken worden in een dergelijke soort interactieve en praktische activiteit, kan zenuwachtigheid en angst doen dalen doordat iets tussen beide personen wordt geplaatst waarop men de aandacht kan focussen (Bradley & Parker, 2007). Het kan de persoon in kwestie helpen om patronen te herkennen, zichzelf te situeren binnen zijn familiale geschiedenis en zijn geschiedenis te zien als een proces waarin hijzelf betrokken is (Bradley & Parker, 2007).
2.3 Van begin tot eind … 2.3.1 De zoektocht naar respondenten Dit onderzoek richt zich tot families waarin gezinnen voorkomen die door hulpverleners worden omschreven als “multi-problematisch”. In het eerste deel van de literatuurstudie werd erop gewezen dat de term multi-probleem gezin een constructie is van de hulpverleningswereld. In acht nemende dat gezinnen zelf hun situatie waarschijnlijk niet als “multi-problematisch” omschrijven en dat deze term een sterke probleemconnotatie heeft (terwijl deze scriptie ervoor kiest uitdrukkelijk oog te hebben voor competenties en krachten), werd toch gekozen om de term multi-probleem gezin te gebruiken, in functie van de rekrutering van de gezinnen. De term is over het algemeen een bekend begrip binnen de hulpverlening (Ghesquière, 1993). Oorspronkelijk werd ervoor gekozen om drie opeenvolgende generaties te bevragen. Er werd dan ook op zoek gegaan naar grootouders, ouders en kinderen (vanaf acht jaar) binnen eenzelfde familie. Het oorspronkelijke doel was om “slechts” een vijftal families te bereiken omdat dit onderzoek 46
dieper wou gaan dan de oppervlakte. De keuze werd gemaakt om kinderen te bevragen vanaf acht jaar, omdat het reflectievermogen en de uitdrukkingsvaardigheid van kinderen vanaf de leeftijd van 8 à 10 jaar meestal relatief goed ontwikkeld zijn (Knorth & Smit, 1999). De zoektocht naar grootouders, ouders en kinderen startte met het contacteren van verschillende thuisbegeleidingsdiensten binnen de Bijzondere Jeugdzorg (januari - februari 2011), omdat thuisbegeleiding zich richt op die gezinnen die door de mazen van het net vallen en uit onderzoek ook blijkt dat zij deze gezinnen over het algemeen
bereiken
(cf.
supra).
Er
werd
eerst
elektronisch
contact
gezocht
met
thuisbegeleidingsdiensten in Oost- en West-Vlaanderen, die via de sociale kaart werden gevonden. Twee brieven werden opgesteld, waarin de bedoeling en de inhoud van het onderzoek in het kader van deze scriptie worden uitgelegd. Een brief gericht aan de thuisbegeleiders (zie bijlage 1) en een brief gericht aan de ouders (zie bijlage 2). Deze brieven werden in bijlage met de mail verzonden. Aan de thuisbegeleidingsdiensten werd de vraag gesteld of zij gezinnen begeleid(d)en die in aanmerking komen voor het onderzoek. Wat verstaan werd onder een multi-probleem gezin werd uitgelegd aan de hand van Ghesquière (1993). De onderzoekster was er zich echter van bewust dat de thuisbegeleiders deze definitie nog steeds een eigen invulling konden geven en dat de rekrutering van gezinnen dus deels afhankelijk was van “de beoordeling” door hulpverleners van de gezinnen. Dit is nu eenmaal onvermijdelijk, wanneer we in acht nemen dat we leven in een geconstrueerde werkelijkheid waarin interpretaties een centrale plaats krijgen. Aan de begeleiders werd gevraagd of zij bereid waren om de brief gericht aan de ouders aan hen voor te leggen en kort toe te lichten. Gezinnen konden via hun thuisbegeleider laten weten of zij bereid waren om mee te werken aan het onderzoek of de onderzoekster zelf rechtstreeks contacteren. Een aantal weken na het elektronisch contact werd ofwel telefonisch contact opgenomen met de thuisbegeleidingsdiensten om het onderzoek nog eens ten volle uit te leggen, ofwel was er sprake van persoonlijk contact. De stage van de onderzoekster voltrok zich immers in een thuisbegeleidingsdienst, van waaruit persoonlijk contact mogelijk was met deze en andere thuisbegeleidingsdiensten. Ook was er in het kader van de stage persoonlijk contact mogelijk met enkele gezinnen. Aan twee gezinnen, die uiteindelijk besloten om mee te werken aan het onderzoek, werd de vraag tot medewerking dan ook persoonlijk gesteld. Van
de
negen
thuisbegeleidingsdiensten
die
werden
gecontacteerd,
hadden
twee
thuisbegeleidingsdiensten een positief antwoord klaar. De gegevens van de gezinnen werden doorgegeven en een tweede stap volgde: de gezinnen contacteren. Alle gezinnen werden telefonisch gecontacteerd. Het onderzoek werd nog eens kort toegelicht via telefoon en een eerste afspraak werd gemaakt. Ook de gezinnen aan wie de vraag persoonlijk werd gesteld tijdens de stageperiode, werden na het eind van de stageperiode nog eens telefonisch gecontacteerd met de vraag of zij nog steeds bereid waren om mee te werken. Het antwoord was positief. Bij drie gezinnen werd het 47
eerste gesprek gewijd aan een grondige uitleg van het onderzoek en een eerste kennismaking. Alle respondenten die zouden worden bevraagd, waren hierbij aanwezig. Pas op de tweede afspraak werd effectief gestart met de interviews. Zes gezinnen, afkomstig uit drie verschillende thuisbegeleidingsdiensten, waren bereid om mee te werken
aan
het
onderzoek.
Eén
gezin
werd
via
één
van
de
twee
genoemde
thuisbegeleidingsdiensten gecontacteerd, maar wordt op dit moment begeleid door een andere thuisbegeleidingsdienst.
Dit
is
de
reden
waarom
de
bereidwillige
gezinnen
uit
drie
thuisbegeleidingsdiensten afkomstig zijn en niet uit twee. Hoewel zes gezinnen bereid waren om mee te werken, bestaat de onderzoeksgroep slechts uit vijf families. Met één gezin verliep het contact in het begin vlot. Een eerste afspraak kon worden gemaakt. Tijdens de weken die daarop volgden, was dit gezin echter niet meer te bereiken. Na veelvuldige pogingen tot contact leggen, werd ervoor gekozen om slechts vijf families in de scriptie op te nemen, omdat de indientijd van de scriptie zeer nabij kwam. Het gezin kon uiteindelijk nog bereikt worden met de mededeling dat de interviews niet meer zouden doorgaan, wegens het korte resterende tijdsbestek. Het vinden van bereidwillige gezinnen verliep relatief gemakkelijk. Het vinden van drie opeenvolgende generaties binnen eenzelfde familie, verliep echter niet zonder moeilijkheden. Er werd contact gelegd met de grootouders en kinderen via de ouders. In slechts één geval konden drie opeenvolgende generaties worden bevraagd. In drie cases konden twee opeenvolgende generaties worden bevraagd en in één case werd slechts één generatie, met name de oudergeneratie, bevraagd. De redenen hiervoor waren: geen contact meer met de grootouders (twee gevallen), moeilijke omstandigheden waarin de grootouders zich op dat moment bevonden (één geval) en geen bereidheid tot medewerking van de kinderen (twee gevallen). Zoals gesteld bestaat de onderzoeksgroep uit vijf families. De gesprekken met deze families vonden plaats in maart en april 2011. Meer specifiek werden uiteindelijk twee grootmoeders, twee vaders, vier moeders en drie kinderen (allen meisjes) bevraagd. Relevante feitelijke informatie betreffende de respondenten is terug te vinden in bijlage (3). Alle respondenten namen op vrijwillige basis deel aan het onderzoek. Voor het bevragen van de kinderen, werd eerst toestemming gevraagd aan de ouders. Zowel aan de grootouders, ouders als kinderen werd een schriftelijke geïnformeerde toestemming gevraagd (zie bijlage 4). Deze werd mondeling toegelicht en overlopen met de respondenten, alvorens ondertekening plaatsvond. Er werd voldoende tijd voorzien, ofwel vóór het eerste interview, ofwel tijdens een eerste kennismakingsgesprek, om deze rustig te overlezen.
48
2.3.2 Dataverzameling 2.3.2.1 Het samen opstellen van een genogram De gesprekken met de respondenten startten met het opmaken van een genogram. Op die manier werd het voor de onderzoekster duidelijk wie allemaal tot de familie behoort en kon zij het verhaal beter volgen. Het uitgangspunt bij het begin van het onderzoek was dat het samen opstellen van een stamboom een ijsbreker kon zijn, zeker bij die respondenten die de onderzoekster niet kenden. Het was de bedoeling om tijdens het opmaken van het genogram vooral “feitelijkheden” (bv. gehuwd of niet gehuwd, wie woont samen, … ) te bevragen (zie bijlage 5). Er werd gebruik gemaakt van de gestandaardiseerde symbolen, zoals die in de meeste literatuur worden beschreven (zie bijlage 6). De nodige literatuur werd geraadpleegd om een genogram op goede wijze te kunnen opstellen (Bradley & Parker, 2007; Diagramming Families for Assessment., z.j.; Hillewaere & Le Fevere de Ten Hove, 2006; Litt, z.j.; Watts & Shrader, 1998). Na het opstellen van het genogram werd aan elke respondent gevraagd om iets meer te vertellen over de verschillende gezinnen die visueel voorgesteld waren.
2.3.2.2 Het open diepte-interview Omdat het thema “opvoeding in zijn context” zeer breed is, werd vooraf aan het onderzoek een keuze gemaakt voor een afbakening van enkele interessante thema’s die hierop betrekking hebben. Het ging om volgende thema’s: een algemeen thema opvoeding (wat vind jij belangrijk in de opvoeding van je kind?) en meer specifieke thema’s, namelijk “ideaal gezin”, “interactiepatronen”, “posities en rollen binnen het gezin” en “omgang met moeilijkheden”. Deze thema’s werden gekozen omdat ze niet uitgaan van een probleemperspectief, maar eerder neutraal zijn. Rond deze thema’s werden brede vragen geformuleerd om het verhaal van de respondenten uit te lokken. Als houvast werden op voorhand ook een aantal bijvragen geformuleerd (zie bijlage 5). De vragen die op voorhand werden opgesteld, zijn gebaseerd op literatuur (Hillewaere & Le Fevere de Ten Hove, 2006; Litt, z.j.), eigen formuleringen en het contextueel interview voor kinderen en ouders (Universiteit Gent – Vakgroep Orthopedagogiek). De vragen werden verschillend geformuleerd naargelang het ging om kinderen of (groot)ouders. Het was echter wel de bedoeling dat de respondent het gesprek zou sturen en vormgeven, niet de onderzoekster (Krumer-Nevo, 1998). Op voorhand was er dan ook geen intentie tot het stellen van die vooraf geformuleerde bijvragen. Afhankelijk van wat de respondent vertelde, werden er verdere vragen gesteld, die al dan niet op voorhand werden geformuleerd. Er werd aandacht besteed aan het intergenerationele met vragen zoals: hoe was dit bij jouw thuis vroeger? Zie jij gelijkenissen of verschillen hiertussen? Belevingen werden getoetst met vragen als: hoe ervaar jij dit? Hoe voel jij je daarbij? Wat doet dat met jou? Daarnaast werd zoveel
49
mogelijk geconcretiseerd om een goed zicht te krijgen op de leefwereld en betekenisgeving van de respondenten. Voorbeelden hiervan zijn “wat bedoel je hier precies mee”, “kan je hier eens een voorbeeld van geven”, enzovoort. Om te toetsen of het vertelde goed werd begrepen, werd geregeld geparafraseerd of samengevat. Het is immers gemakkelijk om in de valkuil te trappen van het projecteren van zijn eigen referentiekader op het verhaal van een ander en te denken “dit zal hij/zij daar wel mee bedoelen”. Tot slot werd er ruimte gemaakt voor stiltes en voor het uiten van emoties.
2.3.2.3 Afname van de interviews Zoals gesteld werd na telefonisch contact ofwel een eerste afspraak gemaakt ter kennismaking, voor nadere uitleg van het onderzoek en het overlopen van de geïnformeerde toestemming, ofwel – bij die gezinnen/families waarmee reeds in het kader van de stage contact was geweest – een afspraak voor de afname van een eerste interview. Ook hier werd in het begin echter nog eens kort herhaald wat de bedoeling van het onderzoek was en werd de geïnformeerde toestemming overlopen. Met deze twee gezinnen was er reeds een band vóór de start van het onderzoek. Dit vereenvoudigde de gesprekken en zorgde voor minder “ongemakkelijke” momenten. Aan die gezinnen in begeleiding bij de stageplaats van de onderzoekster, en vooral bij de twee gezinnen die reeds (mede-)begeleiding kregen van de onderzoekster in het kader van de stage, werd extra duidelijk gemaakt dat de stage en het onderzoek twee aparte delen betroffen en er geen informatie van het één naar het ander zou overvloeien. Omwille van de moeilijke positie die dit zou creëren, werd er ook voor gekozen om pas te starten met de interviews na de afloop van de stageperiode. De respondenten werden zoveel mogelijk apart bevraagd, hoewel dit niet altijd mogelijk was (bv. vrienden in de buurt). Wanneer andere mensen in de buurt waren, werd uitdrukkelijk gevraagd aan de respondenten of zij dit een probleem vonden. De desbetreffende respondenten hadden hier geen probleem mee. De aanwezigheid van anderen kan echter wel een invloed hebben gehad op het onderzoek. Eén ouderpaar had de wens om samen bevraagd te worden, zodat zij elkaar konden aanvullen. Deze wens werd gerespecteerd. Omwille van het diepgaand karakter van het onderzoek, werden meerdere gesprekken per persoon (of ouderpaar) gevoerd. Op voorhand werd aan de respondenten gesteld dat het aantal gesprekken op twee werd geschat, met elk een duur van ongeveer één uur. Uiteindelijk werden soms echter meer dan twee gesprekken per respondent gevoerd, in overeenstemming met de respondent zelf. Soms duurden de interviews immers zeer lang en werden deze afgebroken omwille van praktische redenen (bv. etenstijd), om dan vervolgd te worden op een volgend moment. De lange duur van sommige gesprekken heeft onder meer te maken met het feit dat tussendoor aan “koffieklets” werd gedaan, om de soms zware beladenheid van de verhalen te doorbreken. Ook waren er respondenten die gewoon zeer veel vertelden. Het 50
aantal gesprekken betrof ofwel twee, ofwel drie per persoon en de duur van de gesprekken varieerde van veertig minuten tot twee uur en een half, met een gemiddelde van ongeveer anderhalf uur per respondent. In het totaal werden 23 interviews afgenomen, verwerkt en geanalyseerd. De respondenten konden zelf kiezen waar en wanneer de interviews zouden doorgaan. Bijna alle interviews werden afgenomen bij de respondenten thuis. Aan de respondenten werd (schriftelijke) toestemming gevraagd voor het opnemen van de gesprekken op een dictafoon. Met uitzondering van één respondent, gaven alle respondenten toestemming. Een schematisch overzicht van de verschillende interviews is te vinden in bijlage (7). Er werd getracht om tijdens de interviews een open en veilige sfeer te creëren, door onder meer een niet veroordelende houding aan te nemen. Het genogram werd opgesteld samen met de respondent. In sommige gevallen werd deze door de respondent zelf getekend, in andere gevallen door de onderzoekster. De keuze was aan de respondent zelf. Het genogram bleef in sommige gevallen niet beperkt tot een “feitelijke weergave”. Soms vonden de respondenten het gemakkelijker om iets visueel te duiden en werd er bijvoorbeeld een cirkel getrokken rond bepaalde personen om aan te geven dat deze dicht bij elkaar staan. In een aantal genogrammen werden dus belevingen gerepresenteerd. Af en toe werd ook gewerkt met verschillende kleuren, die een bepaalde betekenis in zich droegen voor de respondenten, bijvoorbeeld een rode cirkel rond een bepaald gezin omwille van “het elkaar graag zien”. Alle respondenten maakten echter gebruik van de gestandaardiseerde symbolen. De symbolen lokten soms haast vanzelf een verhaal uit, wanneer ze werden voorgelegd. Geregeld brachten de respondenten ook zelf foto’s aan, om hun verhaal visueel te maken. De vooraf gestelde thema’s liepen sterk door elkaar. Vaak kwamen reeds heel wat (intergenerationele) verhalen naar voor tijdens het samen opstellen van het genogram. De oorspronkelijke bedoeling om in een eerste interview een genogram op te stellen en dieper in te gaan op het algemeen thema “opvoeding” en het specifiek thema “ideaal gezin”, en in een tweede interview de overige thema’s aan bod te laten komen, werd uiteindelijk losgelaten, omwille van de keuze om de respondent te volgen. Het eerste interview werd beluisterd vooraleer het tweede (of derde) interview plaatsvond. In het tweede (of derde) gesprek werd vaak doorgevraagd en werden bepaalde verhaaldelen verder verhelderd. Een verhaal vertelt zichzelf in twee talen: de taal van de inhoud en de taal van de vorm (KrumerNevo, 1998). Tijdens de gesprekken werd aandacht besteed aan zowel de inhoud als de vorm van het vertelde verhaal. Soms voegde de manier waarop het verhaal werd verteld niets nieuws toe aan de inhoud. In andere gevallen werd de inhoud benadrukt via de vorm of gaf de vorm extra informatie over de inhoud (bv. ter plaatse kwaad worden bij het vertellen van een conflictverhaal; stiller en voorzichtiger beginnen spreken bij een “taboe-onderwerp”). Ook kwamen tegenstellingen voor 51
tussen vorm en inhoud (bv. beginnen lachen na het vertellen van een emotioneel beladen verhaal). De taal van de vorm kan soms extra betekenissen en belevingen naar voor brengen (Krumer-Nevo, 1998). Als er (op het eerste zicht) tegenstellingen waren in het inhoudelijke verhaal of tegenstellingen tussen inhoud en vorm, werden de respondenten hier niet mee geconfronteerd. Wel werd ervan uitgegaan dat deze een betekenis hebben (Krumer-Nevo, 1998).
2.3.3 Data-analyse Deze scriptie maakt gebruik van het theoretisch kader van Ivan Boszormenyi-Nagy, omdat intergenerationaliteit hierbinnen een belangrijke plaats krijgt. Op dit theoretisch kader zijn echter ook heel wat kritieken geformuleerd, zoals aangegeven in de literatuurstudie (1.4.5.). Een belangrijke kritiek is dat Nagy zich teveel focust op intrafamiliale processen en te weinig op de maatschappelijke omstandigheden waarin gezinnen leven. De manier waarop de samenleving wordt georganiseerd speelt echter vaak een belangrijke rol in het feit dat bepaalde gezinnen binnen eenzelfde familie van generatie op generatie terechtkomen in dezelfde situatie (cf. supra). Deze scriptie wil zich dan ook niet beperken tot het referentiekader van Nagy en wil een bredere blik hanteren. Bovendien wil zij vermijden om louter “bewijsmateriaal” aan te voeren voor dit theoretisch kader. Daarom werd gekozen voor een open houding tijdens de analyse en werden de interviews eerst los van de theorie bekeken. Het referentiekader van Nagy wordt in de discussie aan de resultaten verbonden. Na opname werden de interviews zo volledig en letterlijk mogelijk uitgetypt, om zo dicht mogelijk bij de leefwereld en betekenisverlening van de respondenten te blijven. Ook werd de taal van de vorm bij het uittypen niet verwaarloosd. Wanneer de respondent bv. een inhoud op ironische wijze vertelde, werd dit bij het desbetreffende interviewstuk genoteerd. De data werden geanalyseerd via een kwalitatieve inhoudsanalyse (Zhang & Wildemuth, z.j.). De analyse werd uitgevoerd op de uitgeschreven interviews. Omdat de vooraf afgebakende thema’s sterk door elkaar liepen tijdens de gesprekken en niet zomaar opnieuw konden worden gescheiden, werd ervoor gekozen om die thema’s los te laten tijdens de analyse en gewoon te luisteren naar wat de respondenten probeerden te vertellen. Tijdens de analyse werd op zoek gegaan naar thema’s die terugkomen doorheen de vijf cases. De verschillende interviews werden herhaaldelijk overlezen. Tijdens een eerste overlezing werden verhaaldelen rond hetzelfde onderwerp (bijvoorbeeld verheldering in een tweede interview van een onderwerp die werd aangehaald in het eerste interview) binnen de interviews van eenzelfde respondent gemarkeerd. Vervolgens werden de interviews nog een aantal keer overlezen om relevante thema’s met betrekking tot de onderzoeksvraag te zoeken die terugkomen doorheen de 52
verschillende cases. De thema’s werden herhaaldelijk geherformuleerd en de gebruikte kleurmarkeringen wijzigden geregeld. Uiteindelijk kwamen een aantal “vaste” thema’s naar voren, waarna de interviews nog eens werden overlezen en bepaalde tekstdelen een definitieve kleur kregen. Sommige tekstdelen konden bij meerdere thema’s worden geplaatst. Een aantal thema’s waren gerelateerd aan elkaar en werden uiteindelijk onder een bredere noemer geplaatst. De resultaten van dit analyseproces worden beschreven in het volgende deel. Er moet worden opgemerkt dat het presenteren van rode draden doorheen de verschillende cases een reductie inhoudt van de rijke en weelderige informatie die verkregen werd binnen dit onderzoek. Er werd geprobeerd om het particuliere toch wat tot zijn recht te laten komen (Verhesschen, 1999), door de afzonderlijke cases zo rijk als mogelijk (binnen de beperkte opzet van deze scriptie) te beschrijven. Tot slot werd de “participant-back-to-participant” methodiek gehanteerd: de verzamelde informatie werd teruggekoppeld naar de respondenten (van Hove, 1999). Op die manier kregen zij de kans om te schrappen, zaken te veranderen, aanvullingen te doen, enzovoort, en kon ook bevestiging worden gevraagd voor een goed begrip van het vertelde verhaal.
2.4 Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief onderzoek De criteria validiteit en betrouwbaarheid uit de nomologische, kwantitatieve onderzoekstraditie kunnen niet zomaar worden overgenomen binnen een kwalitatieve onderzoeksbenadering (Wardekker, 1999).
2.4.1 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid wordt meestal gedefinieerd in termen van “herhaalbaarheid van de waarneming” (Vranken & Steenssens, 1996). Het stelt de vraag of men dezelfde resultaten vindt, bij herhaling van het onderzoek. In kwalitatief onderzoek is het herhalen van de waarneming echter meestal niet mogelijk, waardoor men op een andere manier over de betrouwbaarheid moet waken (Vranken & Steenssens, 1996). Het onderzoek gebeurt immers binnen een unieke context op een bepaald moment. Betrouwbaarheid kan worden onderverdeeld in externe en interne betrouwbaarheid. Externe betrouwbaarheid binnen kwalitatief onderzoek heeft betrekking op de (virtuele) herhaalbaarheid van de resultaten door andere onderzoekers (Ghesquière & Staessens, 1999). Het is daarom belangrijk om zoveel mogelijk methodisch-technische informatie te rapporteren (Ghesquière & Staessens, 1999). In dit onderzoek werd geprobeerd rekening te houden met dit criterium door zo transparant mogelijk te zijn. Het onderzoeksproces, van de keuze voor een methode over de
53
zoektocht naar respondenten en informatieverzameling naar dataverwerking, werd zo nauwkeurig mogelijk beschreven. De interne betrouwbaarheid heeft betrekking op de consistentie van de onderzoeksresultaten binnen een onderzoek (Ghesquière & Staessens, 1999). Er moet zowel sprake zijn van een inter- als een intra-individuele consistentie (Ghesquière & Staessens, 1999). Deze laatste kan gebeuren via zogenaamde “member checks”.
Dit betekent dat men nagaat of het perspectief van de
respondenten goed werd begrepen, of dat men de onderzoeksresultaten aan de respondenten voorlegt zodat ze deze eventueel nog kunnen bijsturen of corrigeren (Ghesquière & Staessens, 1999). Member checks gebeurden in dit onderzoek via het gebruik van de participant-back-to-participant methodiek en het geregeld concretiseren, parafraseren en samenvatten in functie van een goed begrip van het verhaal.
2.4.2 Validiteit De meest voorkomende definitie van validiteit wordt uitgedrukt door de vraag: meten we wat we denken te meten (Kvale, 1994)? Kwalitatieve onderzoeksmethoden zijn dan invalide als ze niet resulteren in cijfers. Een bredere conceptie van validiteit, die past binnen een kwalitatieve onderzoekstraditie, heeft betrekking op het feit of de methode onderzoekt wat het bedoelt te onderzoeken en op de mate waarin de resultaten de bestudeerde fenomenen weerspiegelen (Kvale, 1994). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe validiteit. Interne validiteit binnen kwalitatief onderzoek betreft de vraag of de onderzoeker voldoende recht heeft gedaan aan de respondenten en hun belevingen (Wardekker, 1999). Men kan tegemoetkomen aan de interne validiteit door het gebruik van member checks (Ghesquière & Staessens, 1999). Zoals hierboven gesteld, werd in dit onderzoek op verschillende manieren geprobeerd om member checks uit te voeren. In het kader van de interne validiteit kan ook nog worden opgemerkt dat werd geprobeerd om de gesprekken zo min mogelijk te sturen door onder meer de vragen zo breed mogelijk te (her)formuleren. Ook werden de interviews zo letterlijk mogelijk uitgetypt, mét aandacht voor non verbale aspecten, in een poging om zo dicht mogelijk bij de betekenisverlening te blijven van de respondenten. Het is echter een illusie om te denken dat men als onderzoeker volledig kan verdwijnen uit het onderzoeksresultaat (Wardekker, 1999). Externe validiteit heeft betrekking op de veralgemeenbaarheid van de resultaten. In deze scriptie zou de vraag kunnen worden gesteld of de onderzoeksresultaten geldig zijn voor alle multi-probleem gezinnen. Volgens Wardekker (1999) is de vraag naar algemene geldigheid van een onderzoeksresultaat op zich zinloos, omdat ieder mens uiteindelijk weer betekenis zal moeten geven 54
aan het resultaat. Wardekker spreekt over een “generatief vermogen” in plaats van over generaliseerbaarheid. Met “generatief vermogen” wordt bedoeld of de resultaten van het onderzoek aanzetten tot nadenken en tot het komen tot nieuwe betekenisverleningen (Wardekker, 1999). De bedoeling van deze scriptie is niet om te komen tot “algemene” uitspraken op basis van een representatieve steekproef. Wel wil dit onderzoek zoveel als mogelijk recht doen aan het particuliere en eventueel inspiratie en nieuwe inzichten bieden aan andere ouders, praktijkwerkers, onderzoekers en allen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp. Door de context zo goed mogelijk te expliciteren kan een link worden gelegd met situaties in een gelijkaardige context en kunnen de resultaten inspiratievol zijn voor deze laatste (Ghesquière & Staessens, 1999). Beseffende dat een presentatie van enkel de resultaten doorheen de cases het particuliere net onrecht doet, wordt in het volgende deel een poging ondernomen om de cases zo rijk mogelijk voor te stellen, om het particuliere toch wat meer recht te kunnen doen.
55
Deel 3.
Onderzoeksresultaten
3.1 Inleiding Dit deel bevat achtereenvolgens een voorstelling van de onderzochte cases en een beschrijving van de thema’s die werden gevonden doorheen de vijf cases. Elke case wordt beschreven aan de hand van een genogram. De ouder- en kindgeneraties zijn steeds volledig; de grootoudergeneraties (en verder) daarentegen soms niet omdat de respondenten zich op het moment van het interview niet altijd alle familieleden voor de geest konden halen. De namen in dit onderdeel zijn fictief om anonimiteit te garanderen. Van de ruimere familie worden enkel de voor de respondenten belangrijkste personen met naam vermeld. De genogrammen in dit onderdeel werden opgemaakt met het programma “GenoPro”, dat eigen symbolen hanteert. Bijlage 8 biedt daarom een legende van de gebruikte symbolen. Na elk genogram wordt kort de familiale situatie geschetst, om de lezer een duidelijk beeld te bieden van de context waarin de interviews plaats vonden.
56
3.2 Voorstelling van de cases 3.2.1 Case 1 Genogram
1940 1937 - 1985
71
48
Riet
Cedric
George
1968 43
Bert
Liesbeth
Sarah
Sam Annemie
1993 Deborah
18
Bjorn
Debby Sofie
1997 14
Karen
Cathleen
2010 1
Kaylee
1991 20
Kirsty
57
Bevraagde respondenten -
Vader: Sam, 43 jaar
-
Dochter: Karen, 14 jaar
Korte schets van de familiale situatie Sam is een alleenstaande vader van drieënveertig jaar. Hij heeft drie kinderen, van drie verschillende partners. Op dit moment woont hij samen met zijn dochter Karen (14 jaar). Zijn zoon (Bjorn, 18 jaar) heeft een mentale beperking en woont bij zijn moeder. Zijn jongste dochter Kaylee (bijna 1 jaar) woont bij haar moeder Cathleen, met wie Sam op dit moment een relatie heeft. Sam en zijn dochter wonen in een appartement op het gelijkvloers. Cathleen en Kaylee wonen in een appartement boven hen. Sam heeft zijn zoon al tien jaar niet meer gezien. Hij heeft er in der tijd alles aan gedaan om hem te kunnen zien, maar uiteindelijk werd door de rechter beslist dat het beter was dat Bjorn bij zijn moeder bleef. Sindsdien heeft hij geen contact meer met hem, wat voor hem zeer zwaar is geweest. Na zijn scheiding met Annemie is hij gaan samenwonen met Debby, de moeder van zijn dochter Karen. In deze relatie was er sprake van partnergeweld, van Annemie naar Sam toe. Na veel slagen en verwondingen zijn ze uiteindelijk uit elkaar gegaan. Karen is bij haar moeder en halfzus gaan wonen en zag haar vader meestal om de veertien dagen in de weekends. Op haar elf jaar is ze bij vader gaan wonen. Ze is een aantal keer weggelopen van haar moeder naar haar vader, omdat haar moeder veel dronk en Karen veel slagen moest incasseren. Zij werd eenmaal geplaatst met haar zus in een opvangtehuis, voor een weekend. Uiteindelijk ging Karen bij haar vader wonen. Op dit moment heeft ze nog contact met haar moeder, beter dan vroeger. Ook met haar zus komt zij goed overeen. Voor Sam was het een zware aanpassing dat zijn dochter plots bij hem kwam wonen. Dat is ook de reden geweest waarom er thuisbegeleiding bij hen is opgestart. Sam wou hulp bij het omgaan met zijn dochter. Op dit moment zijn er thuis heel wat conflicten tussen zijn vriendin Cathleen en zijn dochter Karen. Sam komt zelf uit een gezin van drie kinderen. Hij heeft twee oudere zussen. Zijn oudste zus is tien jaar ouder, zijn jongste zus vier. Het gezin hing goed aan elkaar. In zijn ogen is het zijn moeder die hiervoor heeft gezorgd. Op dit moment omschrijft hij zichzelf ook als de “spil” die zijn gezin samenhoudt. Zijn vader dronk vroeger geregeld. Zijn ouders zijn voor een eerste maal uit elkaar gegaan toen hij tien jaar was. Een tweede maal definitief op zijn dertien jaar. Daar heeft hij het zeer moeilijk mee gehad. Na de scheiding van zijn ouders ging Sam inwonen bij zijn moeder en haar nieuwe partner. Ze moesten veel verhuizen, omdat er geen geld was. Uiteindelijk is Sam gestopt met school aan vijftien jaar om het gezin mee te kunnen onderhouden. Zijn moeder hield toen een café 58
open en samen met het inkomen van Sam kwam er weer verbetering in hun financiële situatie. Tussen zijn moeder en haar partner boterde het niet goed. Er was veel ruzie en zijn moeder heeft geregeld slagen geïncasseerd. Op dit moment zijn ze nog steeds samen. Sam heeft bij zijn moeder gewoond tot zijn eenentwintig jaar. Hij heeft nog contact met zijn zussen en zijn moeder. Zijn vader is overleden in 1985, aan achtenveertig jaar. Sam was toen zeventien. Op dit moment is Sam reeds een aantal jaar werkloos. Hij moest stoppen met werken wegens ziekte. Hij geeft aan dat hij opnieuw zou willen werken, moest hij kunnen. Hij heeft geen controle over hoeveel geld er binnenkomt in het gezin en daar heeft hij het zeer moeilijk mee. Hij heeft het financieel minder breed dan zijn ouders in der tijd, toen zij nog samen waren. Dit vindt hij jammer, omdat hij minder aan zijn dochter kan geven dan hij van zijn moeder heeft gekregen. Maar hij doet zijn best. Zijn dochter zit momenteel in het technisch secundair onderwijs (2e middelbaar).
59
3.2.2 Case 2 Genogram
Henri Pierre
Marielouse
Leen
1951 60
Opa Afrika
George
Oma Afrika
Tom
Jasmijn
Niels
Issay
1975
Veerle
Koen
Keanu
36
Kasim
Pieter
2001
2003
10
8
Kimberly
Karen
Marjolein
2005
?
6
Kevin
1994
?
?
17
Leander
? Ellen
60
Bevraagde respondenten -
Grootmoeder (moeder van moeder): Jasmijn, 60 jaar
-
Moeder: Marjolein, 36 jaar
-
Dochter: Kimberly, 10 jaar
Korte schets van de familiale situatie Jasmijn (60 jaar) is moeder van twee kinderen (Marjolein en Niels) en grootmoeder van zes kleinkinderen. Haar beide ouders zijn overleden. Zij heeft één broer, die overleden is toen hij drie weken oud was en één halfbroer, waar ze af en toe nog (schriftelijk) contact mee heeft. Jasmijn en haar halfbroer werden op jonge leeftijd in een weeshuis geplaatst, omwille van mishandeling en verwaarlozing vanwege hun moeder. De biologische vader van Jasmijn mocht niet voor haar zorgen, omwille van een hartziekte. Van de tijd voor het weeshuis herinnert zij zich nog zeer weinig. Ze was zeer jong. Haar grootmoeder van vaders kant heeft nog een tijdje voor haar gezorgd. Zij herinnert zich vooral negatieve dingen van de tijd die zij in het weeshuis heeft doorgebracht. Zij vertelt dat zij altijd alles moest doen, dat ze verscheidene keren slagen kreeg en dat zij nooit mocht weggaan, in tegenstelling tot de andere meisjes. Ze mocht ook geen contact hebben met haar familie, tot haar zeventien jaar. Vanaf dan had ze contact met haar familie van vaders kant. Haar familie van moeders kant heeft zij nooit gekend. Toen zij negentien was, is ze naar een ander tehuis gegaan, waar ze meer positieve herinneringen aan heeft, in het bijzonder omdat ze hier meer vrijheid had. Zij werd van jongs af aan gescheiden van haar halfbroer, waardoor ze pas laat heeft geweten dat zij nog een broer had. Jasmijn was getrouwd met George, vader van Marjolein en Niels. In haar jonge jaren heeft zij de opleiding snit en naad gevolgd. Ze werkte hier en daar als kuisvrouw, maar ze was voornamelijk huisvrouw. Ze hebben het als gezin financieel niet gemakkelijk gehad. George werkte in de bouw. Hij heeft gewerkt tot hij ongeveer drieënvijftig jaar was, maar is ook een aantal jaar werkloos geweest. Ze moesten overleven met één inkomen. George was niet veel thuis, waardoor Jasmijn er vaak alleen voor stond. Haar man dronk ook veel. Ze heeft dit echter meestal kunnen verbergen voor haar kinderen. Haar kinderen hadden niets tekort; ze hadden elke dag warm eten en wanneer het ging, gingen ze eens weg met het gezin. Na tweeëndertig jaar (i.e. zes jaar geleden) zijn Jasmijn en George gescheiden; George heeft haar verlaten voor een andere vrouw. Die scheiding weegt zwaar op Jasmijn.
61
Niels is getrouwd en heeft twee kinderen. Zowel hij als zijn vrouw werken. Financieel hebben ze het goed. Marjolein is een alleenstaande moeder met vier kinderen. Zij woont sinds 2004 in een kleine sociale woning en werkt in het weekend als kuisvrouw. Op dit moment woont zij samen met haar zoon Leander (bijna 17 jaar), zijn vriendin Ellen (18 jaar), haar twee dochters Kimberly (10 jaar) en Karen (8 jaar), en haar zoontje Kevin (6 jaar). Leander heeft een moeilijke schoolperiode achter de rug. Op dit moment gaat hij niet naar school. Hij volgde deeltijds onderwijs, spijbelde geregeld en is uiteindelijk in een project terechtgekomen die jongeren terug wil toe leiden naar school. De moeilijke schoolcarrière van Leander is één van de redenen waarom er thuisbegeleiding werd opgestart in het gezin. Kimberly, Karen en Kevin stellen het goed op school. De twee meisjes zitten in de lagere school, Kevin zit in de derde kleuterklas. Thuis kunnen ze nogal druk zijn en hebben ze geregeld ruzie met elkaar. Ook tussen Leander en hen verloopt het niet goed. Er is regelmatig sprake van ruzie en agressief gedrag naar elkaar toe. Marjolein heeft geen contact meer met de vader van Leander. Zij is indertijd weggevlucht met Leander van zijn vader (Pieter), omwille van fysiek geweld van Pieter naar Marjolein toe. Het contact tussen Leander en zijn vader is verwaterd. De vader van de drie jongste kinderen (Kasim) heeft Marjolein leren kennen op haar werk. In het begin liep het goed met Kasim. Marjoleins vader was echter niet voor de relatie en dit heeft mede aan de basis gelegen van problemen tussen Kasim en Marjolein. George heeft na de scheiding met Jasmijn nog een viertal jaar ingewoond bij Marjolein, Kasim, zijn broer en de kinderen. Zij moesten rondkomen met het inkomen van Marjolein. De relatie met Kasim liep uiteindelijk op een eind, onder andere ook na partnergeweld van Kasim naar Marjolein toe. Marjolein moest geregeld verhuizen met haar kinderen in het verleden en is ook een aantal keer (verplicht) teruggekeerd naar huis. Op dit moment heeft Marjolein schulden, mede door de beschreven situatie. Sinds een paar maanden zit zij in collectieve schuldbemiddeling bij het OCMW, iets waar zij heel erg vanaf ziet. Zij vindt het verschrikkelijk om geen controle meer te hebben over haar inkomen en om de kinderen niet meer te kunnen geven wat zij hen vroeger gaf. Ze moet rondkomen met een zeer beperkt inkomen, maar slaagt er toch in om iedere dag eten op tafel te krijgen voor haar kinderen, soms ten koste van zichzelf. Marjolein heeft nog contact met Kasim en haar kinderen gaan af en toe in het weekend naar hun vader. Door de scheiding van haar ouders en door het feit dat George bij Marjolein kwam inwonen, zijn er conflicten ontstaan tussen Marjolein en haar broer, alsook tussen Marjolein en haar moeder. Marjolein heeft twee jaar geen contact gehad met haar moeder. Op dit moment ziet zij haar moeder bijna dagelijks, maar voor Marjolein is de band niet meer dezelfde als vroeger. Met Niels kwam ze goed overeen als kind, maar nu is het contact slechts beperkt tot een “goedendag” en “goedenavond” wanneer zij elkaar zien bij moeder. Niels heeft geen contact meer met zijn vader en het contact tussen Marjolein en George verloopt op dit moment ook stroef. 62
3.2.3 Case 3 Genogram
Bobonne
1949 George
Marlies
Yves
Annelies
Elisa
1948
62
63
Rik
Debby
1974 37
Lena
Alia
Willem
1966
1968
1971
45
43
Boris
Rosa Rita
Gert
40
Roland
Nadine
2000
1991
1992
1994
11
20
19
17
1995 16
Kenny
Sofie
Jessica
Kasper
Lorenzo
63
Bevraagde respondenten -
Moeder: Nadine, 40 jaar
Korte schets van de familiale situatie Nadine (40 jaar) is moeder van vijf kinderen en werkt momenteel als kuisvrouw. Zij woont op dit moment samen met haar huidige partner Boris, haar drie oudste kinderen en haar jongste zoon. Uit haar eerste huwelijk met Roland (45 jaar) heeft zij vier kinderen. Sofie (bijna 20 jaar) is de oudste en zit op kot. Sofie is dit jaar begonnen aan een hogeschoolopleiding, maar is doorheen het jaar gestopt omdat ze het te moeilijk vond. Nu is zij van plan om naar de politieschool te gaan. Jessica (bijna 19 jaar) is de tweede oudste van de vier. Jessica zit momenteel in het zesde middelbaar (TSO) en wil hierna stoppen met school om te gaan werken als kuisvrouw, net zoals haar moeder. Kasper (17 jaar) volgt deeltijds onderwijs, maar werd een tijdje geschorst van school. Op dit moment vindt hij moeilijk werk, mede door een drugproblematiek. Lorenzo (16 wordend) is de enige die nog bij zijn vader woont. In de vakanties gaat hij soms naar zijn moeder. Enkele jaren geleden werd hij gediagnosticeerd met ADHD. Met Gert ten slotte, heeft Nadine nog een zoon Kenny (11 jaar). Kenny heeft een gedragsstoornis en zit in een type 3 school. Hij zit op internaat en komt om de veertien dagen in het weekend naar huis. Het andere weekend gaat hij naar de moeder van Boris. Dit betekent een verlichting voor Nadine. Nadine komt uit een gezin met twee kinderen. Zij heeft nog een broer Willem (37 jaar). Willem heeft een licht mentale beperking. Hij woont nog thuis en werkt in een beschutte werkplaats. Nadine heeft een moeilijke jeugd gehad met een zeer strikte opvoeding. Het liep vooral zeer moeilijk met haar moeder. Haar vader werkt als zelfstandig chauffeur en was tijdens de week vaak weg. Haar moeder was vooral huisvrouw, maar deed hier en daar wel een job. Willem zat op internaat. Nadine zat vaak alleen met haar moeder. Zij omschrijft zichzelf in haar gezin vroeger als “de meid”. Tijdens de vakanties moest ze zorgen voor haar broer, wat zij een zeer lastige taak vond. Nadine is gestopt met school in het jaar dat ze achttien werd en heeft haar laatste jaar secundair onderwijs niet afgewerkt. Ze is op haar achttiende vertrokken van thuis en is beginnen werken. Op dit moment heeft Nadine het contact verbroken met haar ouders. Haar broer ziet zij heel zelden. Met haar eerste partner, Roland, was Nadine zeven jaar gehuwd. Het was een moeilijke relatie. Zij werd fysiek en psychologisch mishandeld door haar partner. Na de scheiding met Roland, zijn de kinderen bij hun vader gebleven. Nadine kon toen niet voor hen zorgen, omdat ze in een zware depressie is beland. Zij had wel nog contact met haar kinderen. De gezinssituatie bij de vader verliep niet goed. Nadine omschrijft deze als: “er kwam meer drank binnen dan eten”. Haar oudste dochter Sofie nam een 64
zorgende rol op voor haar jongere broers en zus. De kinderen kregen ook te maken met fysieke agressie van vader. Een jaar of vijf à zes geleden wilden de kinderen (uitgezonderd Lorenzo) terug bij hun moeder komen wonen. Nadine woonde op dat moment alleen in een soort studiootje onder haar moeder, met haar zoontje Kenny. De vader van Kenny verblijft sinds een negental jaren in de gevangenis, mede omwille van seksueel misbruik van zijn zoon. Nadine stond er toen alleen voor met Kenny (toen 2 jaar). Thuisbegeleiding werd opgestart om Nadine te helpen omgaan met haar zoon die slachtoffer was van seksueel misbruik. Op het moment dat haar kinderen terug bij haar wilden komen wonen, moest zij in korte tijd een andere woning zoeken. Dit is haar gelukt, met de hulp van haar ouders. Door de verhuis moest de thuisbegeleiding worden stopgezet. Op dit moment is Nadine drie jaar samen met Boris. Boris werkt in de ICT-sector. Haar kinderen kunnen goed met hem opschieten en hij ook met de kinderen. Sinds een zestal maanden is er opnieuw thuisbegeleiding in het huidige gezin, mede door de drugproblematiek en moeilijk gedrag van Kasper. Moeder heeft een lange weg afgelegd en heeft hard gewerkt voor wat zij nu bereikt heeft. Zij heeft altijd gewerkt, behalve in de periode van haar echtscheiding met Roland. Financieel heeft ze het momenteel relatief goed. Zij maakt zich zorgen om haar zoon die bij zijn vader woont, maar heeft vertrouwen in het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg die momenteel betrokken is op de situatie. Met haar ex-partner Roland, heeft Nadine sporadisch telefonisch contact. Haar twee oudste dochters hebben nog af en toe contact met hun vader, Kasper bijna niet meer. Kenny heeft geen contact meer met zijn vader, dit is gerechtelijk verboden. Wel heeft hij nog contact met zijn grootvader en diens partner.
65
3.2.4 Case 4 Genogram
pépé
mémé
Eric
1955 Arianne
Bianca
Marraine Sofie1956 55
45
Michiel
Cathy
Mark
1982 - 1993 1987
1975 36
Tine
24
13
Amy
Celine
Nicolas
1968
1978
41
43
33
Ruben
Ronnie
Amanda
2e partner Amanda
1998
11
1970
1e partner Ruben
1966
56
1981 30
Bert
1e partner Amanda
1996
1999
2003
2004
2005
1997
1998
15
12
8
7
6
14
13
Alexandra
Mathieu
Jonas
Nathan
Arthur
Robbe
Leen
2009 2
Cloë
66
Bevraagde respondenten -
Moeder: Amanda, 33 jaar
-
Dochter: Leen, 12 jaar
Korte schets van de familiale situatie Amanda (33 jaar) is moeder van zes kinderen. Met haar eerste partner Ronnie heeft zij twee kinderen, Robbe en Leen. Robbe wordt veertien jaar en zit momenteel nog in het zesde leerjaar. Leen wordt dit jaar 13 en zit in het eerste middelbaar (TSO). Zij heeft een hechtingsproblematiek en heeft ongeveer twee jaar in een residentiële voorziening (Bijzondere Jeugdzorg) verbleven, omdat het moeilijk liep tussen haar en haar moeder. Moeder vond het moeilijk om met de hechtingsproblematiek van haar dochter om te gaan. Met haar huidige echtgenoot Ruben (41 jaar), heeft Amanda nog vier kinderen. Mathieu is elf jaar en werd gediagnosticeerd met ADHD. Hij volgt lager onderwijs type 3 en zit op semi-internaat. Jonas en Nathan volgen gewoon lager onderwijs en de jongste (Arthur) zit in het kleuteronderwijs. Ruben heeft Robbe en Leen wettelijk erkend als zijn kinderen. Ruben heeft nog een dochter uit een vorige relatie: Alexandra (15 jaar). Alexandra verbleef lange tijd in een residentiële voorziening (Bijzondere Jeugdzorg). Sinds een aantal maanden woont zij bij haar vader en Amanda. Zij heeft bijna geen contact meer met haar biologische moeder. Amanda en Ruben wonen in een sociale woning met de zeven kinderen. Amanda is op dit moment werkloos, wegens ziekte. Haar man Ruben werkt als metser. Amanda komt uit een gezin met drie kinderen. Zij is opgegroeid op een boerderij. Haar vader werkte als boer en later in de metaalconstructie. Haar moeder was voornamelijk huisvrouw. Amanda is de oudste van de drie. Haar zus, Amy, is gestorven op elfjarige leeftijd, door een ongeluk met een tractor. Celine, haar jongere zus van vierentwintig jaar, woont op dit moment samen met Bert en samen hebben zij een dochtertje van twee jaar. Amanda verbleef van haar nul tot vier jaar vaak bij haar grootouders, omdat haar ouders moesten gaan werken. Haar grootvader is overleden toen zij ongeveer vier jaar was. Op dit moment zijn al haar grootouders overleden. Zij heeft vooral positieve herinneringen aan de tijd dat ze veel bij haar grootouders verbleef. Aan haar jeugd bij haar ouders heeft ze negatieve herinneringen. Ze zou die tijd graag kunnen wegduwen. Tussen haar ouders was er vaak ruzie en Amanda is verscheidene keren getuige geweest van agressiviteit tussen hen. Ze werd betrokken in hun conflicten en heeft zelf ook heel wat fysieke agressie moeten verdragen van hen. Ze had het gevoel dat ze alles fout deed en omschrijft haar positie in het gezin als “de slaaf van mijn ouders”. Amanda werd seksueel misbruikt door haar vader. Haar ouders zijn in juni ’94 uit elkaar gegaan, een jaar nadat Amy overleden is. Na de scheiding is ze bij haar vader gebleven. In de periode 67
dat ze bij haar vader verbleef, was er geen sprake meer van misbruik. Ze was vaak alleen thuis. Uiteindelijk is ze op eigen initiatief in de periode van september – oktober datzelfde jaar naar een instelling gegaan. Ze verbleef eerst in een oriëntatiecentrum en daarna in een residentiële voorziening binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Ze is daar een aantal keer weggelopen, omdat ze zich niet veilig voelde. Ze was angstig dat haar ouders haar zouden komen halen. Ze werd dan naar de gemeenschapsinstelling gezonden, waar ze graag zat, omwille van het veilige gevoel dat deze omgeving haar gaf. Nadien kwam ze terecht in een andere residentiële voorziening binnen de Bijzondere Jeugdzorg, waar ze ook een aantal keer is weggelopen vanwege een gevoel van onveiligheid. Amanda’s moeder en vader zijn beide hertrouwd en Amanda heeft nog een halfbroer die dezelfde leeftijd heeft als haar dochter. Zij heeft geen contact meer met haar vader en sinds kort ook niet meer met haar moeder en halfbroer. Haar zus ziet zij nog af en toe, maar zij hebben niet zo’n goeie band. Met de familie van vaders kant heeft ze geen contact meer. In de familie van moeders kant zijn er voor haar twee belangrijke tantes van wie ze steun heeft gekregen toen ze het moeilijk had. Haar eerste partner Ronnie leerde Amanda kennen op café. Over het algemeen verliep hun relatie goed. Na twee jaar zijn ze uit elkaar gegaan. Ze was toen zwanger van Leen. Leen heeft haar vader nooit gekend, enkel haar huidige stiefvader die ze nu beschouwt als haar echte vader. Ronnie heeft geen contact meer gezocht met zijn kinderen nadat ze uit elkaar zijn gegaan. Amanda en haar kinderen hebben wel nog contact met Ronnies zus en haar kinderen. Amanda’s oudste zoon Robbe heeft de eerste vijf maanden van zijn leven, de periode dat Amanda weggegaan is van Ronnie, bij Amanda’s moeder gewoond. Amanda werkte op dat moment in een café en woonde erboven. Ze vond dit geen goede plaats voor haar kind om op te groeien. In datzelfde café heeft ze haar huidige partner leren kennen. Op het moment dat zij samen waren is Robbe bij hen komen wonen. Op dit moment heeft zij een sterke relatie met Ruben. Ze hebben samen heel wat doorgemaakt. In het verleden was er sprake van fysieke agressie van Ruben naar Amanda toe. Amanda heeft hem echter, naar eigen zeggen, geholpen zijn agressiviteit te controleren. Zijzelf heeft zeer veel van hem geleerd. Zij krijgt van hem veel steun wanneer zij het moeilijk heeft. Ze hebben samen heel wat “zwarte sneeuw” gezien, maar zijn er ook samen weer uitgekomen. Op dit moment zitten ze in collectieve schuldbemiddeling, maar die loopt bijna op zijn eind. Ze hebben het financieel nog steeds niet altijd gemakkelijk, maar hebben in tien jaar tijd heel veel opgebouwd. Moeder omschrijft het als volgt: “we zijn al verdriedubbeld van waar we komen”. Ieder draagt zijn steentje bij in het gezin en de gezinsleden hebben een sterke band met elkaar, ook al moeten ze soms overleven met heel weinig middelen. 68
3.2.5 Case 5 Genogram
69
Bevraagde respondenten -
Grootmoeder (moeder van vader): Mariette, 75 jaar
-
Vader: Tom, 53 jaar
-
Moeder: Elisabeth, 42 jaar
Korte schets van de familiale situatie Mariette (75 jaar) is moeder van 8 kinderen en grootmoeder van een groot aantal kleinkinderen. Haar beide ouders zijn overleden. Ze komt uit een gezin van zeventien kinderen, waarvan zij de jongste is. In haar gezin van herkomst moest iedereen zijn steentje bijdragen aan het huishouden. Aan haar veertien jaar begon ze te werken. Mariette’s moeder was huisvrouw, aangezien zij zoveel kinderen had. Haar vader werkte op een schip. Financieel hadden ze niets tekort. Mariette omschrijft haar vader als iemand die veel dronk. Haar moeder heeft veel fysieke agressie moeten verdragen vanwege haar vader. Mariette kent haar oudste broers en zussen niet echt, omdat zij al het huis uit waren toen zij geboren werd. Op dit moment heeft ze nog contact met enkele van haar zussen. Met haar eerste partner, Eric, heeft zij drie dochters en een zoon, Tom. Op haar twintigste was ze zwanger van haar eerste kind. De vier kinderen volgden kort op elkaar. Mariette heeft geen goede herinneringen aan de tijd dat ze samen was met Eric. Ze heeft, net als haar moeder, veel fysieke agressie moeten verdragen vanwege haar echtgenoot en heeft ook heel wat slagen opgevangen voor haar kinderen. Haar partner dronk veel, met als gevolg dat ze in moeilijke financiële omstandigheden moesten leven. Mariette heeft in die tijd veel gewerkt, o.a. als kuisvrouw en in een fabriek, om haar gezin te kunnen onderhouden. Na de geboorte van hun laatste kind heeft Eric Mariette verlaten. Ondertussen is Eric overleden door zelfdoding. Met haar tweede partner, Jeff, heeft zij één dochter en drie zonen. Haar tweede partner heeft nog drie kinderen uit een voorgaand huwelijk, die werden opgevoed door Jeff en Mariette. Mariette is uiteindelijk huisvrouw geworden, omdat ze voor zoveel kinderen moest zorgen. Jeff was beroepsmilitair. Mariette omschrijft deze periode als een goede periode. De kinderen hielpen allemaal mee in het huishouden en de gezinsleden kwamen goed overeen met elkaar. Op dit moment ziet zij sommige van haar kinderen en kleinkinderen niet meer, door een conflict tussen hen en Jeff. Dit heeft haar lange tijd pijn gedaan, maar nu probeert ze dit van zich af te zetten. Mariette is nog steeds samen met Jeff. Tom en Elisabeth zijn ouders van drie kinderen: Kristof (bijna 13 jaar), Annelies (bijna 11 jaar) en Matthias (bijna 10 jaar). Tussen Kristof en Annelies heeft Elisabeth een miskraam gehad. Iets waar beide ouders het nog steeds moeilijk mee hebben. Hun kinderen zitten allen in het buitengewoon 70
lager onderwijs. Tom en Elisabeth hebben zelf ook beiden buitengewoon onderwijs gevolgd. Tom heeft in zijn jeugdjaren op internaat gezeten. Hij omschrijft zijn positie in zijn gezin van herkomst als “het zwarte schaap”. Hij deed veel thuis in zijn jeugdjaren en wanneer hij begon te werken, moest hij altijd zijn geld afgeven thuis. Daar had hij een hekel aan. Aan zijn veertien is hij gestopt met school en is hij beginnen werken. Hij heeft nog in de bouwsector, een fabriek en een beschutte werkplaats gewerkt. Zeven jaar geleden is hij echter zwaar ziek geworden. Sindsdien kan hij niet meer werken. Elisabeth komt uit een gezin van twee (drie) kinderen. Zij heeft één oudere broer en nog een broertje dat dood geboren werd. Haar vader heeft zij amper gekend. Haar moeder (Marlies) en vader zijn gescheiden toen zij twee jaar was. Haar moeder heeft geregeld slagen gekregen van haar vader en haar vader is een aantal keer in de gevangenis beland. Uiteindelijk is haar vader weggegaan uit België. Haar moeder kreeg financiële problemen en Elisabeth en haar broer Emile werden door de jeugdrechtbank geplaatst in een pleeggezin (alleenstaande pleegmoeder). Elisabeth omschrijft haar pleegmoeder als een strenge moeder en had steeds het gevoel dat haar broer werd voorgetrokken. Toen ze negen jaar waren, keerden de kinderen terug naar huis. De moeder van Elisabeth had ondertussen een nieuwe partner. De tijd bij haar moeder en stiefvader omschrijft Elisabeth als een goeie tijd. Ze had het gevoel dat ze als kind meer mocht mee beslissen thuis. Haar broer is op dit moment getrouwd en heeft twee kinderen. Ze heeft er nog heel weinig contact mee. Met haar moeder heeft ze een goed contact. Haar stiefvader is overleden. Elisabeth heeft ook nog een aantal halfbroers en –zussen van vaders kant (biologische vader), die ze nog nooit gezien heeft en één halfbroer van moeders kant, die ze ook nog nooit gezien heeft. Hij werd geadopteerd van bij de geboorte. Elisabeth werkt op dit moment in een beschutte werkplaats. Tom en Elisabeth omschrijven hun gezin als een gezin dat goed aan elkaar hangt, hoe moeilijk het soms ook is. Een tijd lang hadden ze zware financiële problemen. In het verleden kregen zij financiële hulp, maar het contact met de desbetreffende hulpverlener verliep niet goed. Ze hadden het gevoel geen controle meer te hebben over hun inkomen. De hulp werd stopgezet. Op dit moment krijgen zij thuisbegeleiding (Bijzondere Jeugdzorg). Dit ervaren zij als een grote hulp, zowel op financieel als opvoedkundig vlak. Ze hebben het financieel nog steeds moeilijk, maar geraken er geleidelijk aan weer bovenop.
71
3.3 Doorheen de cases … In de verhalen van de grootouders, ouders en kinderen komen zowel positieve als negatieve evaluaties van de jeugd naar voren. Wanneer men een tweedeling zou maken tussen “positief” en “negatief”, zouden er ongeveer evenveel verhalen aan beide kanten staan. Toch zijn er doorheen alle verhalen een aantal rode draden te vinden, onafhankelijk van het feit of men zijn jeugd al dan niet als positief waardeert.
3.3.1 Mijn kinderen zijn mijn alles … Een eerste opvallend element dat naar voren komt doorheen de verhalen van de (groot)ouders is dat hun kinderen voor hen het belangrijkste zijn. Ze komen op de eerste plaats en vaak ziet men geen reden meer tot leven, als de kinderen er niet meer zouden zijn. De kinderen gaan altijd voor. (Jasmijn) ’t Is ’t enigste dak heb, en ‘t zijn m’n kinderen. (Marjolein) Mijn kinderen, ja… Ruben *partner+ weet dat, mijn kinderen zijn mijn leven en moesten zij er niet zijn, dan was ik er niet meer. Da’s iets dat zo is. Mijn kinderen ja … voor dat leef ik. Allé, voor mijn gezin. Ik ga Ruben niet achteruit steken, maar mijn kinderen zijn toch altijd meer. Ja … moest ik morgen een accident tegenkomen en mijn kinderen zijn er allemaal aan en ik niet, ewel ja, geen dag … geen dag. *…+ Dat is mijn enigste steun é, ik heb Ruben en hij steunt mij enorm, mo… dat *kinderen+ is het enigste dat me recht houdt. (Amanda)
De ouders hebben zeer veel over voor hun kinderen. Ze willen hun kinderen alles geven, zelfs wanneer ze het moeilijk hebben. Ze vinden het dan ook jammer dat ze hun kinderen vaak niet kunnen geven wat ze hen willen geven (en soms wat hun kinderen nodig hebben), omwille van de financiële moeilijkheden. Toch zoeken ze naar manieren om dit wel te doen. Wat ik heb is het meest voor de kinderen. *…+ Een mens heeft alles over voor zijn kinderen, ik toch. Ik heb gedaan wat ik kon om Bjorn [zoon] te kunnen blijven zien, tot ze eigenlijk gezegd hebben dat het niet mocht, tot ik de uitspraak heb gehad van “nu moet je er niet meer aan beginnen, want het is geen avance”. Karen heb ik altijd proberen zien, als het kon, en sinds ze bij mij woont, mag je zeggen dat ik bijna alles heb opgegeven dat ik had. (Sam) Hoe diep dat we ook zaten; de twee gasten begonnen juist te rijden op twee wieltjes, ewel, Ruben had z’n congégeld en wat hebben we gedaan? Achter drie nieuwe vélo’s geweest voor under. Dat was ook vijfhonderd en zoveel euro, maar we hadden het ervoor over. (Amanda) Ik heb gezegd tegen thuisbegeleiding: hij [collectieve schuldbemiddelaar] pakt me genoeg af, ik kan echt niets aan mijn kinderen geven. Geen schoenen, geen kleren, wat vroeger wel ging. *…+ Hij weet dat toch niet wat ik krijg van belastingen. Dus ja, je krijgt dat maar ene keer op e jaar. En ‘t is vo me kinderen. Ik heb het under beloofd en ‘k ga er niet meer van … Is ‘t ie nu blij, of komt ie et te weten, het interesseert me niet. Ik wil iets aan mijn kinderen geven. ‘k Heb genoeg moeten zeggen van ‘het gaat niet’. Dus ja, nu doe ik het wel. Ik wil ze eens gelukkig maken. (Marjolein)
72
3.3.2 Het anders doen … 3.3.2.1 Het anders (willen) doen dan de eigen ouders Een centraal thema binnen de verhalen van de grootouders en ouders is dat men het anders en zelfs beter wil doen dan de eigen ouders. Men wil zijn kinderen meestal niet de opvoeding meegeven die men zelf heeft meegekregen en vaak is dit iets waar men reeds van jongs af aan mee bezig is. Ik zeg het, dat is al van … van kleins af, dat ik altijd gezegd heb… en ik heb dat zelf nog gezegd tegen mijn moeder: “ik ga het altijd beter doen of jullie” . (Amanda) En ik heb gezegd tegen mijn moeder, als ik wegging: ik ga mijn kinderen nooit zo opvoeden, gelijk dat jij mij opgevoed hebt. (Nadine) ‘t Is niet altijd even gemakkelijk, maar ik probeer het toch altijd ietsje beter te doen of dat de ouders, de grootouders, gedaan hebben. (Elisabeth)
De (groot)ouders spraken ook over wat hen helpt of hielp om het anders te doen. Een opvallende rode draad binnen de verhalen is dat het verleden een krachtbron is om het anders te doen. Men wil niet dat de kinderen hetzelfde moeten meemaken als men zelf heeft meegemaakt in zijn of haar verleden en dit helpt om het anders te doen. O: Wat heeft er jou geholpen om het zo volledig anders te doen dan je zelf hebt gehad in’t weeshuis? R: Gewoon da’k niet wilde dat zij dat meemaakten. (Jasmijn) Ik denk gewoon mijn verleden in het algemeen. Ik denk dat dat mij enorm geholpen heeft om het anders te doen. Omdat ik niet wilde meegeven, allé, ik heb dat altijd gezegd “ik wil niet meegeven aan mijn kinderen wat ik gehad heb”. Dat … ik denk dat dat mij enorm vooruit geholpen heeft. (Amanda)
Ook één jongere zag haar verleden als hulpbron om het anders te doen in de toekomst. Bovendien refereert zij naar het wettelijk kader. O: Als je zelf later kinderen hebt, ga je dan dingen anders doen dan je eigen ouders? R: Euh … nie drinken. En ook: nie slaan … O: Wa zou jou helpen om nie te drinken en nie te slaan? R: M'n verleden… En ook ja, de rechter hé… kindermishandeling. (Karen)
Het is opvallend dat slechts één ouder trots is op hetgeen ze nu heeft bereikt. De thuisbegeleiding speelt hierin een belangrijke rol. Het centraal thema in haar verhaal is het verschil, in positieve zin, die er bestaat tussen haar gezin nu en haar gezin van herkomst. Nu durf ik dat al zeggen: op veel vlakken ben ik wel fier op mezelf. Dat is door de thuisbegeleiding dat ik dat wel … durf zeggen. In het begin “je overdrijft”, maar uiteindelijk: als je kijkt naar hoe mijn kinderen zijn en hoe ik vroeger was, is dat een totaal verschil. Mijn kinderen zijn gelukkig, mijn kinderen leven zich uit, mijn kinderen amuseren zich. Ik ga niet zeggen 24/24, ze zijn zij ook eens kwaad en dink. Maar, ze leven en dat is voor mij belangrijk. Dat is het enige da’k wilde. (Amanda) Alles is anders hier. Want allé, ik heb al een paar keer gezegd tegen Katrien [thuisbegeleiding], dat ik dan zo iets had, tegen eur van “ik maak dezelfde fout”. Nee, zegt Katrien, je maakt niet dezelfde fout,
73
want jij zet het recht. Wat dat mijn moeder nooit gedaan heeft, noch mijn vader. Dus … Ik kan … em *partner+ weet ook heel mijn dink van thuis uit. Ik kan niets vergelijken met … met hier. Integendeel, ’t is er alleen maar op verbeterd. Ik probeer dat toch. Pas op, ik ben ook eens kwaad wi, ik kan ook eens mijn hand op hun bil zetten, ik ben daar niet beschaamd over. Maar … ’t is toch anders. ’t Is niet … ze mogen hier nog een voet verzetten en miszetten. Je kan ze alleen maar rechtzetten. Thuis mocht ik dat niet, of ik plakte aan de muur. Dus ik kan eigenlijk niet zeggen van, positieve dingen van thuis uit die ik meegekregen heb… nee, ik heb het allemaal zelf moeten doen. Voila. (Amanda)
Naast het verleden als hulpbron om het anders te doen, verwijst zij ook naar drie andere bronnen die haar hebben geholpen om hetgeen te bereiken wat ze wou bereiken: de instelling, haar partner en de sterkte in zichzelf. O: Wat heeft er jou geholpen om dat allemaal zelf te doen? R: Ik heb twee jaar in een instelling gezeten. Dat heeft mij veel dingen … allé, daar heb ik eigenlijk ook beginnen het gevoel krijgen dat ik graag gezien was. Maar, dat heeft eigenlijk maar echt begonnen als ik met hem begonnen ben. En dan had ik Robbe. Dat kind woonde bij mijn ma é. De eerste acht maanden. Ik ben dan… nee, de eerste vijf maanden. Als hij vijf maanden was, heb ik hem [huidige partner+ leren kennen en de week nadien heb ik hem *Robbe+ naar huis gehaald. Dus ja … ik heb veel aan hem [huidige partner]. O: Dus je partner is een belangrijk persoon voor jou? R: Ja, echt waar. Allé, met mijn ex ook, maar dat was niet hetzelfde. Met hem [huidige partner] heb ik veel steun. Dat doet wel veel. (Amanda) R: ‘k Heb eigenlijk wel heel veel geleerd van hem, ‘k moen eerlijk zijn. ‘k Heb veel afgezien, ‘k heb veel slagen gehad van em, mo ‘k heb heel veel geleerd van em en ja … ‘k zijn em da wel dankbaar voor. Ni vo ‘t geen dat ie me zeer gedaan et *heeft+ en allemaal, mo wel vo datte. O: Wat heb je allemaal geleerd van em? R: Op me poten staan, haar op me tanden krijgen. Hoe dat e gezin draait, hebk wel enorm geleerd van em. ‘k Heb leren koken grotendeels door em. Allemaal van die kleine dingen, ma ja … waar da’k enorm veel appreciatie voor heb voor em. ‘k Heb ik e paar keer zelfs me leven te danken aan em. Ook ‘t feit van me kinders. Jeeft ie die twee oudste erkend als z’n eigen kinders, jeeft ie dat opgevangen als zen eigen kinders. Euhm … w’en d’r nog viere bie tope *samen+ en nog z’n dochter erbie nu. Dat is ja, da’s onbeschrijfelijk wa da’k ik, het positieve tan wel, were krijgen van em. *…+ Ik heb die harde vent achter mij nodig, ek [heb ik] da ni, stort’k in. Zo simpel is’t. *…+ ‘k En [heb] heel veel… ‘k heb leren ip me poten staan, grotendeels door em. Alle, in het leven é. ‘k En ik heel vele geleerd van d’ instellinge, ma door em en met em ek ik ja … die zwarte sneeuw leren kennen en tan ja, eigenlijk… hoe daw da kunnen oplossen, samen achter een oplossing gezocht en we zijn d’r altijd uit geraakt, altijd … mo, gewoon tope. En datte … nee … dat euh … kan er geen, niemand kan da vervangen. En je zou nog mogen de rijkste swiefer zijn, nee. (Amanda) R: Ik kan ook raar uit de hoek komen en … ik moet mij soms ook wel inhouden, of ik zou ze tegen de muur kwakken. Ik heb dan… aan de andere kant, heb ik dan wel het karakter en de sterkte in me van dat ik het niet zou doen. Dat heb ik dan wel een stuk, dus … O: Vanwaar haal je die sterkte? R: Ik denk dat dat grotendeels iets is dat ik zelf uitgebouwd heb. Door… ja, door veel dingen tegen te komen, word je sterk. Ik denk dat dat euh, dat dat wel de grootste dink is. Dat is ook mijn sterkte, ik wil anders zijn dan mijn ouders en … ik zou het niet mogen dromen dat ik hetzelfde karakter heb of mijn moeder of mijn vader, how heel hetzelfde. Dan had ik nooit geen kinderen gewild. Als ik zo moest zijn, nee. Maar ik ben, alle… ik probeer er zelf het beste van te maken, dus. (Amanda)
74
3.3.2.2 “Eindigt niet gelijk mij” De ouders willen het niet alleen anders en beter doen dan de eigen ouders, ze willen ook dat hun kinderen een betere toekomst uitbouwen voor zichzelf. Dat ze nooit in hun situatie (als ouder) zouden terechtkomen. Ik wil allesinds dat ze niet varen lijk wieder. Kgaant anders zeggen, daze geen zwarte sneeuw moen zien. Aje da meemaakt … en ik kun d’r van meeklappen, kweetn wa dat is. E jaar in de koude, zonder chauffage. (Tom) Ik wil juist dat ze het goed hebben later. Dat ik soms zeg, ook van Leander, “eindigt niet gelijk mij”. Zie me zitten: niets hebben en al die kinderen. Kijk voor de toekomst en maak dat je het beter hebt dan mij. Dat wel … dat ze niet de verkeerde … je kan natuurlijk nooit weten wat er in de toekomst komt. Maar ik wil da m’n kinders het beter doen. Beter dan ik. Betere keuzes. Dus ja … in alles beter. Dat ze ook ni moen azo sukkelen, tis ni geestig. Ik wil en dazet beter en of under moeder in alles. (Marjolein) Dat ze nooit zo diep zitten, als ik gezeten heb. Meer kan ik niet wensen. (Amanda) Probeer om niet hetzelfde te doen als wat ik gedaan heb. Ik heb heel mijn leven weggesmeten eigenlijk, gestopt met school voor het tijd was. Ik zou dat zeker niet willen. (Sam)
Heel wat ouders zijn echter bezorgd dat één of meerdere van hun kinderen dezelfde weg zullen opgaan als vader of moeder. Ze proberen dit te vermijden, maar doorheen de verhalen klinkt geregeld machteloosheid en “het niet alleen kunnen”. Zo vreest Nadine ervoor dat haar oudste dochter bij een gewelddadige partner zal terechtkomen, net als zij, en dat haar zoon Kasper dezelfde weg op zal gaan als zijn vader. Dat haar zoon dezelfde weg opgaat als zijn vader heeft volgens haar te maken met het feit dat hij lang bij zijn vader heeft gewoond. Sofie heeft iemand leren kennen. ‘t Is ondertussen gedaan, ma zeeft er slagen van gehad. ‘k Zijn da maar achter e paar maanden te weten gekomen eigenlijk. *…+ Kzegn, “Sofie vint, laatet lopen”, kzegn “ik wille ni en wa dak ik meegemaakt en”. Ja, zegt ze, “mama, kweetet”. *…+ Kzegn, “ik en’t meegemaakt, gie moe da ni meemaken é”. *…+ Ja … van Sofie zij’k da wel benauwd voor. En Kasper, wat er met die jongen ga gebeuren, da weet’k ook nie. ‘*…+Kasper is heel z’n vader. Boris et overlaatst gezeid tegen em: “Kasper, je meug ni mi zeggen da je vader e probleem et, want jebt zelf e probleem”. En hij begreep et wel é. Dus z’n vader et een alcoholprobleem, Kasper et e drugprobleem. Agressief kan ‘t ie goe zijn, ze vader is just dezelfden. Z’n maniere van doen, zen houding, juste tzelfde. Op gebied van euhm … ja, in zijn geval, meisjes, in men ex z’n geval, vrouwen, just ‘t zelfde. Ma jeeft te lange bij z’n vader gewoond. Dat eeft ‘t comité ook gezeid. Jet ook, de agressiviteit vanuit ze vader eeft ie vele gezien eigenlijk. (Nadine)
Ze vertelt dat ze het niet alleen kan om hem de andere weg op te zenden. Ik kun’t nie.‘t Is euh, ‘t is te verre gezet. ‘t Is misschien raar vo te zeggen eigenlijk, ma ‘t is te verre gezet. Ik kun em ni mi veranderen. ‘t Moet eigenlijk een buitenstaander echt euh, em bij de kraag pakken bij manier van spreken en em weer op’t rechte pad zetten. Die persoon *thuisbegeleiding+ die ga komen, gaat em toch e ki moeten … (Nadine)
75
Ook Marjolein is bang dat haar oudste zoon dezelfde weg zal opgaan als zijn vader. De agressiviteit van haar ex-partner ziet ze nu bij haar zoon, t.a.v. zijn vriendin en t.a.v. zijn broer en zussen. Ze is bang dat haar zoon in de gevangenis zal belanden, net als zijn vader. Ze probeert, maar uiteindelijk klinkt machteloosheid door in haar verhaal. Pieter *vader+ heeft altijd gezegd: “’t is te hopen dat een ergeren is of ik”. Da’k soms zeg … Leander *zoon+, ‘t ie wil ni op e recht pad lopen, hij wil ernaast. Hij wil in de bak … of misschien is da nu gewoon die praat.“‘t is te hopen daje erger wordt of ik”, azo zeg je dat toch ni tegen je kind, how ja. Je zijt zelf één en daje dan verwacht daje zoon nog e grotere … nee. Ik wil nie dat ie da wordt. Tis ’t ni waard. Hij moet em bewijzen, dat’n veel beter is of de rest van… in plaats van slaan en doen. Ma da’s moeilijk vo daaruit te krijgen, da vin’k erg. Hij moet leren z’n agressie beheersen é. Ga naar buiten voor uit te waaien. *…+ Kheb em al duizend keer gezegd “ga na buiten” en “waait uit”, maar … *…+.’k Zou willen hebben dat ie azo, je weet wel, e goeie job en beter is azo van, zonder euh … agressie. Dat ie tan na buiten gaat, ma ni slaan. Dat ie ’t veel beter kan ebben of z’n pa. Z’n pa moest iedere keer verhuizen na daar, verslaafd aan gokken of cafés. ‘k Zou willen datn ’t voorbeeld geeft, azo van “de rest, zie waar ze staan, maar mijn zoon eeft et gekunnen”. Ja, tonen dat ie et wel kan. *…+ Je verwacht van je kind dat ie beter doet in z’n toekomst é. Hopelijk, maja … da weet’k nie … Daar kuje moeilijk over beslissen natuurlijk é… Kweet ni hoe dat … ‘k probeer da wel altijd te zeggen: “je zou moeten beter doen en nie ‘t zelfde eindigen lijk em”, maar ja … (Marjolein)
Amanda is eveneens bezorgd om het feit dat haar kinderen in de toekomst in dezelfde situatie zullen belanden. Zij is van mening dat je dit uiteindelijk toch niet kan tegenhouden. Anderzijds zou ze zichzelf de schuld geven mocht dit gebeuren. R: Ik ben daar wel schuw voor. Daarmee da’k d’r alles aan wil doen van dat niet te moeten … Maar, tgoh, hoe moek da zeggen (denkt) … Je kan dat toch niet tegenhouden, je kan er alleen maar zijn voor hen. *…+ En, ja … hoe moe’k da gaan zeggen … stelt daze’t ageliek meemaken, vrees’k dak mezelf gaan de schuld geven. ‘k Vrees er niet voor, ‘k ben dat zeker. *…+ Mijn allergrootste schrik is eigenlijk dat m’n kinderen in de goot gaan terecht komen. *…+Maar, ja … je moet alles afwachten é, je kunt gij zoveel schrik hebben of dat je wil, uiteindelijk moet je toch afwachten. O: Waarom zou je jezelf de schuld geven? R: Is da niet typisch aan moeder zijn? *…+ ‘k Hoop da’k mezelf nooit de schuld moet geven, ma gelijk wat er gaat verkeerd zijn, gelijk wat dat er verkeerd gaat, ga’k toch wel ergens de schuld zoeken bij mezelf. Ik zou kijken waar da’k zou kunnen verkeerd gegaan zijn in under jeugd. *…+ Als ze zelf in fout zijn, gaan ze’t ook wel weten. Dat wel. Als ze daar het ‘vermosen’ tot en met of daar under geld, bij wijze van klappen, aan een opgezette auto gaan hangen, ja dan is dat under eigen schuld é. Maar komen ze in de goot terecht door … ja, kweeni, door wat of hoe of wat of … lijk ‘t feit moest één van mijn zonen nu slaan naar z’n meistje of vrouw, zou’k et wel eerder bij mij zoeken. (Amanda)
3.3.3 Een strenge versus losse opvoeding Als concretisering van het voorgaande thema ‘het anders (willen) doen dan de eigen ouders’, kwam in de meeste verhalen van de ouders naar voor dat ze ofwel een strenge, ofwel een losse opvoeding hebben gekregen en daarom de opvoeding van hun kinderen net omgekeerd (willen) vormgeven. Wat een strenge of losse opvoeding inhoudt, verschilt vaak per ouder. Een strenge opvoeding wordt ingevuld als “niet mogen weggaan”, “te strikte grenzen” of “controle”. Een losse opvoeding wordt dan gezien als “wel mogen weggaan”, “alles mogen doen wat ze willen”, “geen neen zeggen tegen de kinderen”, “niet straffen” en “geen controle”. 76
R: Mijn opvoeding … heel streng opgevoed. Het verschil tussen ik en mijn kinderen zijn: ik werd heel streng opgevoed, en hier zijn ze helemaal los. Heel streng, ik was opgevoed als een non eigenlijk: ik mocht nooit weg, ik kreeg geen zakgeld. Ik moest de kleren aandoen dat zij zeiden, ik mocht niet zelf mijn kleren kiezen. Zij zeiden datte en tis datte. Mijn moeder dan, ja, mijn vader was hele dagen weg. O: Wat bedoel je met ‘losse’ opvoeding? R: Als ze weg willen, ze mogen weg. Als ze iets vroegen, ze kregen het. Euhm … ik heb nooit geen neen gezegd. Das eigenlijk kort en bondig: ik heb geen neen gezegd. Altijd van ja. Ja ja. Als ze iets vroegen, was dat altijd van ja. *…+ Ik heb daar al lang problemen mee om neen te kunnen zeggen. *…+ Omda’k thuis teveel neen gehoord heb, peins ik. Iedere keer als’k iets vroeg was’t nee. (Nadine) O: Van waaruit probeer je een losse opvoeding te geven? R: Omdat ik niet veel mocht van mijn pa. *…+ Ik had toen al gezegd van “als ik kinderen heb, ga ik dat nooit mijn kinderen aandoen, ik ga daarvoor zorgen”. (Marjolein) Mijn moeder is nooit streng geweest. Ze heeft nooit gezegd, je mag dat niet of je mag dat niet. Ik zeg het, ik ben crapuul geweest, ik ben echt wel e hele slechten geweest in mijn jeugd. En mijn moeder heeft nooit gezegd “zo of zo”, ze heeft mij laten doen. Het kwam ook wel eens tot ruzie, dat ze zei van “godver, nu ga je wel serieus ver”, maar ze heeft nooit gezegd “je mag niet meer”. Ik vind dat ik een enorm mooie jeugd heb gehad, ook met de geldproblemen erbij, maar wel veel te vrij geweest. Dus van mijn tien jaar is er bijna geen controle meer over mij geweest en daardoor heb ik dingen uitgestoken die eigenlijk niet mochten en ik ben eigenlijk best wel ver geweest ook. *…+ Over mijn kinderen wil ik meer controle houden.*…+Ik zou willen hebben dat ze later kan zeggen “ik heb een mooie jeugd gehad, maar ik heb wel een strenge vader gehad”. (Sam)
De dochter van Sam vindt haar vader te streng en wil haar kind in de toekomst meer vrijheid geven, zoals ze bij haar moeder had. De vrijheid die mijn mama me heeft gegeven wil ik ook geven aan mijn kinderen. Dat is iets wat me nu wel irriteert bij papa. Bij mama mocht ik bijvoorbeeld tot na tien uur buiten. In de zomer was dat tot elf uur, in de winter was dat tot negen uur. Als het school is, wel wat vroeger. En ja, en hier mag ik tot kwart voor zes. En erachter mag ik niet meer buiten. Van mama mocht ik naar huis gaan om te eten en dan weer keren. Hier niet, hier moet ik dan voor de rest van de avond thuisblijven. (Karen)
Sommige ouders hebben echter spijt van hun té losse of té strenge aanpak. Ze stellen zichzelf de vraag of ze misschien niet té streng zijn op sommige gebieden of niet wat strenger moeten zijn. De ouders die hun kinderen, naar eigen zeggen, te los hebben opgevoed, willen meer grenzen stellen. Ze hebben het gevoel dat iedereen teveel zijn eigen weg gaat. De ouders geven echter aan dat ze dit niet alleen kunnen en hopen dat thuisbegeleiding hen een duw in de rug kan geven. Soms zeg je dan van “allé, had ik nu misschien wat strenger geweest, dan was het misschien niet zo iedereen zijn eigen zin”. Maar ik ben ook die persoon niet voor te straffen. Ik ben daar … niet zo sterk voor. *…+ Een beetje meer … je weet wel, in de rechte lijn. Meer discipline is dat nu ook niet, want da’s lijk in’t leger, maar … meer dat ze luisteren. How ja, dat wil’k wel nog kunnen bereiken. Is’t nu met hulp van de thuisbegeleiding, mo alleen peins ik niet dat dat gaat lukken. (Marjolein) R: Het grote verschil is: mijn kinderen zijn teveel verwend, ik ben niet streng genoeg eigenlijk. En ik heb gezegd tegen mijn moeder, als ik wegging: “ik ga mijn kinderen nooit zo opvoeden, gelijk dat jij mij opgevoed hebt”. En dan heeft zij daarop gezegd: “daar ga je de gevolgen van dragen”. *…+ Ja, ‘t is toch altijd beter dat je e keer naar je moeder luistert wi. *…+Maar het zit niet in me é, dat is verschrikkelijk é, dat is erg wi. O: Wat zou jou helpen om strenger te zijn? R: Een duw in mijn rug. Ja … een duw in mijn rug, kort en bondig. En een ferme duw zelfs (lacht). Ja, kort en bondig.
77
O: Wie moet er die duw in je rug geven? R: Normaal gezien moet Boris [partner] dat kunnen geven, maar hij kan dat niet geven. Maar nu gaat er een nieuw iemand van de thuisbegeleiding komen. Hopelijk gaan zij dat dan wel geven. (Nadine) Ik denk dat ik haar aan de ene kant teveel vrijheden geef waar ze ze niet nodig heeft en langs de andere kant te weinig vrijheden geef, waar ze ze wel nodig heeft. Dat is lastig. (Sam)
3.3.4 Kinderen kind laten zijn, maar ze ook sterk maken en opvoeden tot zelfstandigheid 3.3.4.1 Het zijn nog maar kinderen … In heel wat verhalen kwam naar voor dat de (groot)ouders willen dat hun kinderen genieten van hun kindertijd en van hun jeugd, dat ze niet te snel groot moeten worden. Dit heeft in sommige gevallen te maken met het eigen verleden. Een aantal (groot)ouders moesten te vroeg (en teveel) beginnen werken in het gezin van herkomst (of in het weeshuis). Toen papa ziek gevallen was, heeft d’n oudsten gezegd: “mama, ik zijn nu den oudsten, ik moen nu e beetje helpen zorgen”. Ik heb gezegd: “Kristof, dat is voorlopig nie nodig, mama wil daje efkes nog kan genieten van je kinderjaren”. En jeeft ie gezegd “mama, dat hoeft niet” en ik heb gezegd “dat hoeft wel, mama wil daj nog efjes geniet van je kinderjaren”. (Elisabeth) Mijn kinderen moesten bij alles helpen, maar als ze klein waren, mochten ze spelen. Ik heb nooit mogen spelen thuis. Dat bestond niet. Ik moest werken van jongs af aan. Als moeder speelde ik wel samen met de kinderen en nu met de kleinkinderen. Een beetje meespelen met potjes, autootjes. Ik vind dat kinderen moeten kunnen spelen. (Mariette) O: Zijn er zaken die je anders hebt gedaan, dan hetgeen je in het weeshuis hebt ervaren? R: Ja, zeker weten. Hen niet laten werken als ze zes jaar waren. Het huishouden niet mogen meedoen van mij, ik wilde dat zelf doen. Als kind moeten ze spelen en geen slaaf zijn. (Jasmijn)
Een aantal ouders geven ook aan dat ze de moeilijkheden die ze ervaren zoveel mogelijk willen verbergen voor hun kinderen. Ze verstoppen zoveel mogelijk hun verdriet voor de kinderen en willen hun kinderen niet belasten met hun zorgen. Ik wil de kinderen niet lastigvallen met mijn problemen. (Nadine) En als ik bleit,dan gaan ze naar de wc, papiertje en ze vragen wat er is. Ma kzeg dan meestal da’k zeer heb in m’n hoofd. Omda’k da nie kan zeggen, ja … Das niet iets waar dat zij dan heelsan moen op peinzen. Ik wil hen daar niet mee (denkt)… Je moet ze kind laten zijn en nie na me problemen soms … dan … of ik zeg dan “kheb juist naar iets gekeken vo te bleiten”. Maar ze moen nog kind zijn é. En aj gij dan zegt wat er is, gaan zij daar misschien mee in hun hoofd zitten. En ze zijn er dan misschien e hele dag ook niet goed van. Das niet de bedoeling dat zij hen slecht voelen é. Dat wil ik niet. Nee, ze zijn nog zo klein. (Marjolein)
Ook Marjoleins moeder, Jasmijn, verborg haar verdriet en de conflicten met haar partner voor haar kinderen, wanneer ze klein waren. Vroeger heb ik dat altijd weggestoken. Als ze klein zijn, je steekt dat weg voor under, je zegt dat niet aan under. Want under papa, das normaal van de kinderen, under papa is under god. Als ik met iets
78
zat, dan hield ik dat voor m’n eigen. Mijn verdriet zagen ze niet, ik bleitte niet bij m’n kinderen. Da was juste ’s avonds in m’n bed. (Jasmijn)
Sam zou zijn hart willen uitstorten bij zijn dochter, maar doet dit niet meer. Hij heeft gelezen in een boek die hij heeft gekregen van de thuisbegeleiding dat dit niet goed is voor je kind. R: 'k Zou ook eens willen m'n hart uitstorten tegen Karen, maar 'k mag dat niet meer doen. In het begin deed ik dat wel, haar opzadelen met mijn financiële problemen. 't Is van jouw hart af, maar 't is dan zij die ermee rondloopt, en dat mag je niet doen. Dus doe ik dat ook niet meer. O: Vanwaar het idee dat je dit niet meer mag doen? R: Uit dien boek van [thuisbegeleiding]. Dus doe ik dat ook niet meer. 'k Probeer haar wel te zeggen dat ze een beetje moet profijtiger zijn. 'k Probeer dat dan op die manier te doen. (Sam)
De kinderen geven aan dat zij zien dat hun ouders het soms moeilijk hebben en dat zij bezorgd zijn om hun ouders. R: Met momenten ben ik bezorgd om papa, vooral als ik zie dat hij in de problemen zit. O: Aan wat zie je dat? R: Ie gedraagt hem dan anders. Stil, op de achtergrond. Verloren. (Karen)
Als ze zien dat hun ouders het moeilijk hebben, proberen ze hen te troosten of te helpen, eerder dan te vragen wat er scheelt. Ik ga niet zo snel vragen aan haar ‘wat is er’, want allé … Alexandra [stiefzus] gaat dat meer doen omdat zij de oudste is. En papa gaat dat ook veel meer doen. Ik probeer haar dan wel zo’n beetje te helpen. Met bv. de keuken of euhm ja … te helpen met iets dat ze niet kan. Allé ja, kga niet zeggen dat ze niet kan, maar dat ze azo niet ziet zitten. (Leen) Als ik zie dat papa in de problemen zit, dan probeer ik te vragen “is er iets”, maar meestal zegt hij dan “ik ga je er niet mee lastig vallen”. Dan laat ik hem gerust. (Karen)
Tijdens de gesprekken vertelde Kimberly vooral over situaties waarin haar ouders ruzie hadden. Uit haar verhaal blijkt vooral de zorg voor en het bezorgd zijn om mama. Ze probeert haar mama te troosten als ze verdriet heeft. Als mama en papa ruzie hadden, dan ging ik altijd bij mama gaan zitten om een beetje … ja … want als er iemand bij haar zit ofzo, bij haar, dan kan papa bijna niets meer doen. Dan ging ik altijd bij haar zitten en probeerde ik haar een beetje te troosten. (Kimberly)
3.3.4.2 Het is belangrijk dat ze zelfstandig leren worden Naast het “kind blijven”, vinden een aantal ouders het ook belangrijk dat hun kinderen zelfstandig leren worden. Het belang van “zelfstandigheid leren” komt naar voor bij zowel ouders met jonge kinderen als ouders met oudere kinderen. Sommige ouders moesten zelf vroeg zelfstandig worden, wat niet altijd positief wordt gewaardeerd. R: Hen wegwijs leren, ja, zelfstandigheid eigenlijk, dat ze leren kunnen zelfstandig omgaan. Dat ze kunnen zelfstandig werken eigenlijk, want nu euh … Sofie is 19 jaar, maar ze kan nog geen overschrijvingen doen é in de bank. Dus ja … dus een beetje zelfstandig kunnen worden eigenlijk. O: Hoe was da bij jouw thuis?
79
R: Ik heb euh .. veel alleen gezeten eigenlijk. Ik heb vele me plan moen trekken. Dus lijk in de grote vakantie, waar ik assan alleen thuis tegare me men broer eigenlijk. Dus da was van ‘s ochtends tot ‘s avonds. Dat was echt, dat was lastig. (Nadine)
Amanda vindt het belangrijk dat haar kinderen helpen in het huishouden, als voorbereiding op een later zelfstandig leven. Het was voor haar echter niet gemakkelijk om toe te laten dat haar kinderen iets doen in het huishouden, vanuit haar verleden. Ze moeten weten voor wat ze twee handjes hebben. Ze hebben elk hun taakjes. How kleine taakjes, voor de kleintjes. *…+ Ik vind dat belangrijk voor later. Van thuis uit had ik al de taakjes voor mij alleen. We waren met drie, maar het was maar één die … Vroeger mochten mijn kinderen eigenlijk niets doen. De consulente van het comité heeft dikwijls gezegd van “Amanda, geef ze taakjes, laat hen iets meer doen”, “ja, nee, mijn kinderen zijn geen slaven, ik heb het vroeger altijd moeten doen”. En op een bepaald moment heb ik dan eigenlijk echt daarbij stilgestaan en heb ik gezegd van “eigenlijk, wat geef ik hen mee voor later?” niets é. Want ze gaan geen was kunnen plooien, ze gaan niet kunnen strijken, ze gaan niet kunnen kuisen, ze gaan zelfs niets kunnen. En dan heb ik gezegd van “kijk, we gaan beginnen met taakjes”. Maar dat heeft wel lang geduurd eer dak da toegegeven heb. Da was een ramp vo mij. (Amanda)
Eén ouder betreurt het dat zijn ouders hem nooit geleerd hebben hoe het leven in elkaar zit, dat zij hem niet voorbereid hebben op het zelfstandig leven. Hij heeft echter veel geleerd van zijn schoonmoeder. Ik heb vele geleerd van m’n schoonma. Nie van mijn eigen moeder, mo wel van m’n schoonma. Gelijk voor betalingen te doen en allemaal, dat heb ik wel geleerd van haar, want dat heb ik nooit bij me ma geleerd. Want ‘k ga eerlijk zeggen, ik was vierendertig jaar als ik van thuis weg gegaan zijn. Dus ‘k ben ik ’t langst thuis gebleven en ze heeft nooit gezegd: “kijk, zo zit het leven in mekaar, en later…”. Wel, dat vind ik jammer. (Tom)
3.3.4.3 Kinderen sterk maken Een aantal ouders proberen hun kinderen ook ‘sterk’ te maken, meestal vanuit hetgeen ze zelf hebben meegemaakt (als ouder). Marjolein heeft veel partnergeweld en “onderdanigheid” ervaren in haar relaties. Ze wil haar dochters meegeven dat zij niet minder zijn dan een man en dat een vrouw geen “boksbal” is. Ze zou graag haar dochters ook letterlijk sterk maken door ze een zelfverdedigingcursus te laten volgen. Ik zeg dat ook altijd: “je moet je niet laten doen wi”. Als ze tegen je tanden slaan, je moet terugslaan. Je moet je niet laten doen door een vent. Je moet overeenkomen in een relatie. ‘t Is evenveel, alletwee hetzelfde. Niet dat je zijn slaaf gaat zijn wi. Dat is niet goed. Hij mag ook helpen in zijn huishouden wi (lacht). *…+ Dat probeer ik mee te geven met de meisjes. Ze mogen zich zeker niet laten doen. (Marjolein) We zijn wij geen boksbal. Daarvan zou’k graag hebben dat de meisjes azo in de verdediging iets doen, how as ze groot zijn. Als ze e keer één, je weet da nooit op welke mannen da ze vallen. Dat ze under kunnen verdedigen. Want slagen krijgen, das ni geestig. Je kan da toch niet halen tegen e man. Of je zou moeten gevechtssport gedaan hebben. (Marjolein)
80
Ook Sam heeft een relatie achter de rug waarin hij partnergeweld vanwege zijn vriendin ervaren heeft. “Controle” is een centraal element in zijn verhaal. In zijn relatie met zijn tweede partner had hij het gevoel dat zij over alles controle had. Dit wil hij niet meer. Hij wil zelf de controle over zijn leven. Hij wil meegeven met zijn dochter dat zij zich niet moet laten doen en dat zij zelf beslissingen moet nemen over haar leven. D’r is niemand die me ga moen zeggen... Naar iemand die me raad wil geven ga'k wel luisteren. Maar 't is wel mijn gedacht die gaat gebeuren. Niet 't undere. Dus da wil ik ook van Karen dat ze da kan. Dat ze niemand anders zijn gedacht doet gewoon omdat... Ze moeten leren zelf beslissingen nemen. Da wil ik haar ook meegeven van mij uit. (Sam)
Tot slot zijn er nog twee ouders die het belangrijk vinden dat hun kinderen opkomen voor zichzelf, omdat ze deze eigenschap zelf missen of misten. R: Ik liet mij vroeger doen, door de dingen van thuis uit. De mijne zijn zo niet. Ik vind dat wel positief. *…+ Ze moeten niet zijn gelijk dat ik was. O: Van waaruit doen ze dit, denk je? R: Ik denk onbewust (denkt)… ik denk onbewust, dat je dat toch wel meegeeft wi. Ze zien zij ook dat ik niet zwijg é. Dus … ik denk dat dat een beetje in hun karakter zit, maar dat je dat onbewust toch wel ergens meegeeft ook. (Amanda) Ik durfde vroeger nooit nee zeggen. En tis da dak ik nu ook wil bijbrengen bij de kindjes, daze niet altijd ja moeten zeggen, maar ook e ki af en toe nee mogen zeggen. Als ze d’r niet mee akkoord zijn, daze mogen nee zeggen ook. (Elisabeth)
3.3.5 Een opleiding is belangrijk… Uit de gesprekken met de ouders bleek dat de meesten een opleiding belangrijk vinden met het oog op een goede en betere toekomst. Het goed doen op school en een opleiding volgen wordt gekoppeld aan het hebben van een betere job in de toekomst en daarmee aan een goede financiële situatie. De meeste ouders hebben zelf geen goede schoolcarrière achter de rug. Vaak zijn ze vroeg gestopt met school en hebben ze geen diploma secundair onderwijs. Hier hebben ze spijt van en ze willen dat hun kinderen het beter doen. Ze betreuren het dan ook dat één of meerdere van hun kinderen het niet goed doen op school of hun schoolcarrière verwaarlozen. Jessica, dat is … *…+ Ze is eigenlijk zesde secundair nog en ze wil niet meer verder doen. Ze wil werken. Ik zeg “wat voor werk ga je doen”, ewel, zegt ze, “tzelfde gelijk gij, mama, gaan kuisen é”. Godverdomme, als je naar school kan gaan, waarom... Moest het van mij te herdoen zijn é, ik ga terug naar school wi. Ik ben ook vroeger gestopt eigenlijk, omdat ik het ook beu was en ja … Aje geen diploma hebt é, sta je nergens. How, ik vin da toch. Kijkt e ki in de gazette: een A1, een A2, een A3 eje nodig. Dus euh … ja … aje geen diploma hebt, is’t vré moeilijk voor aan de bak te geraken. Aje verder ga studeren: diploma, stage, dit, dat. Eje e toekomst. (Nadine) Karen is nu al bezig met heel de tijd te zakken van graad in school en dat doet enorm veel zeer. *…+ omdat ik constant denk “ze gaat toch mijn baan op, ze gaat mijn baan op, ze gaat haar school verlaten, ze veegt er haar voeten aan en het is het enige wat je nodig hebt in je leven voor een job te hebben die een job is, voor geld te kunnen verdienen”. (Sam)
81
Jis z’n toekomst aan’t versmijten é. Ja, ‘k heb hem dat al zoveel gezegd. Gie me joen verstand, van technische, tan na beroeps en tan niets mi. Gie dat alles… je moe nie kijken in je boeken en je kannet en je versmijt et gewoon vent, vo wa? Later gaje het beklagen. *…+’k Vind ik ook spijtig da’k nie voortgestudeerd heb vo verpleegster. (Marjolein)
Verschillende ouders geven aan dat ze hun kind niet willen forceren op school en dat ze hun kind vrij laten in het kiezen van een studie. Lijk nu, Kristof ga nu in september veranderen van school omdat ie twaalf jaar is. Ik gaan ik ni zeggen tegen hem “je moe die richting of die richting uitgaan”. Omdak ik zelf mogen kiezen heb welke richting dak wilde, heb ik gezegd, “kijk, Kristof, mama ga je nie e bepaalde richting induwen, jij beslist in welke richting daje wilt gaan”. (Elisabeth) Ik vin, als ouders kuje nie zeggen tegen e kind “je moet dat doen”. Ik vin, je kan da nie. E kind moe zelve beslissen wa datn wilt. *…+ Want als ze’t dan nie graag doen, staan ze daar. (Tom) Ik wil under niet forceren. Kunnen ze het niet, dan kunnen ze het niet. Ik ben blij met wat ze hebben, met wat ze kunnen. Ja, ik ben blij, want ze hebben veel procent, beter dan mama (lacht). Maar je kan niemand forceren als ze het niet kunnen. Want ik weet van mezelf … ik was ook niet … mijn procenten waren niet gelijk mijn broer, mijn broer moest nooit leren en hij kon het. Dat was bij mij niet. (Marjolein)
Sam meent dat er toch ergens een “moet” moet zijn op vlak van school. Hij betreurt het dat hij zijn dochter te vrij heeft gelaten op schools vlak. Ik was gefixeerd op het idee van “Karen moet”, en met die boek van *thuisbegeleiding+ dan in mijn handen te hebben: het is mijn leven niet, het is Karen haar leven en ze moet daar zelf kunnen over beslissen, wat ze wil. Maar ergens weet ik nu ook dat die “moet” er ook wel moest bij geweest zijn. *…+ Op het gebied van school ben ik helemaal mijn kluts kwijtgeraakt en heb ik er geen controle meer over. Karen trekt daar volledig haar plan in en dat vind ik jammer. (Sam)
Marjolein vertelt dat haar ex-partner wil dat zijn kinderen naar de universiteit gaan. Zij sluit dit echter op voorhand uit, omdat ze vreest dat ze dit nooit zal kunnen betalen. Maar ja, hun papa: “ze moeten universiteit doen”. Ik zeg “ja, nee wi, de universiteit, dat kan ik nooit betalen, dat is te kostelijk”. Hallo hier, hoe ga ik dat betalen? We hebben al niets. (Marjolein)
Ze heeft bovendien een duidelijke mening over de mogelijke oorzaken van spijbelen. ‘t Is hier tan soms tot … howja, kwart na vier zijn ze thuis, soms zit ze hier tot zes uur dertig, zeven. Echt … ja, ze zitten al zo lang in die banken. Ik vind, aje op die banken zit heb je eigenlijk geen huiswerk nodig. Voor ’t examen alleen zouden ze moen iets geven, dat ze leren. Maar als ze thuiskomen, dat ze zichzelf een beetje … *…+ ‘t Is nie moeilijk dat ze zeggen “ik wil nie meer na ’t school”. Vroeger hadden wij niet zoveel huiswerk. En nu … ‘t Is nie moeilijk dat er zoveel brossen [spijbelen] nu. Ze zeggen dan “tzijn veel spijbelaars”, ma ‘t begint … Soms zoeken ze’t een beetje zelf wi hier, die maatschappij. (Marjolein)
3.3.6 De betekenis van geld Doorheen de verhalen van de (groot)ouders en kinderen kwam “geld” als rode draad terug. In tegenstelling tot het bekende gezegde “geld maakt niet gelukkig”, vinden de meeste (groot)ouders
82
dat geld net wél gelukkig maakt. Ze hebben het er zeer moeilijk mee dat ze moeten leven in slechte financiële omstandigheden, vooral ook naar de kinderen toe. Ze zeggen dikwijls “geld maakt nie gelukkig”, maar aje geen hebt, maakt da wel gelukkig zulle. (Jasmijn) Ik denk dat geldgebrek de grootste miserie meebrengt in een menage. Gelijk waar of gelijk wie, je mag nog mensen hebben die twintig of dertig jaar samen zijn, zet ze een jaar heel krap van geld, die mensen gaan uit elkaar gaan. *…+ Als je een mens enkel geeft om te leven, dan heb je niet meer om voor te leven. Je hoop valt weg, je vooruitzichten vallen weg. Ik moet niet zeggen “ik ga sparen voor dit of dat”, dat gaat gewoonweg niet, ik kom teveel tekort. Dat vind ik dan jammer, dat ik nooit iets ga kunnen meegeven met mijn kinderen, dat zij waarschijnlijk nog zullen moeten opdraaien om mijn begrafenis te betalen. Geldgebrek is eigenlijk het slechtste in mijn ogen. (Sam)
Twee ouders vinden dat geld niet gelukkig maakt. Zij vinden het belangrijk dat hun kinderen leren omgaan met geld, dat ze leren sparen en leren overleven met weinig geld. Ik weet nie wa dat m’n kinderen eigenlijk hebben me geld, mo da komt altijd weer é. Geld maakt nie gelukkig wi, totaal nie. (Nadine) Je leert under overleven, al is’t ma met e stuut *boterham+ en e pot confituur é. Je leert ze overleven. Wij hebben hier ook zwarte sneeuw gezien. Wij hebben hier ook drie, vier dagen e ki moeten stuutjes eten me boter of stuutjes me confituur, mo ze overleven en ze hadden geen eten tekort. *…+ Ik wil geen rijke madam zijn da’k int geld zwem en da m’n kinderen alle dagen kunnen biefstuk eten, bij wijze van klappen. Nee, want wat leer je je kinderen? Leer je je kinderen omgaan met geld? Nee. Want al wat dat ze vragen, kunnen ze krijgen. En in onze situatie leren ze wel omgaan met geld. *…+Ik rijd niet met e dikke vette auto en ik heb geen kasteel van een huis staan en ik ben preus op me sociale woning. Mijn kinderen leren overleven met et minste dat er soms ook is. Dedee dat arm opgroeien, das cru, das misschien egoïstisch, mo … zijn soms veel gelukkiger dan dat ze smoorrijk zijn. *…+ Mijn kinderen zeggen dikwijls, als we dan e keer krap zitten, da’k zeg van “gastjes, tis moeilijk, je moet e keer e beetje opletten”, is’t dan van “aja moja mama, we gaan wel gewoon pizza eten wi, da kost ni veel”. Ze zijn daarmee weg. En das vo mij heel belangrijk. (Amanda) Da kind kan nie sparen é. Als ze eur zakgeld krijgt, binnen de week is dat op é. Ze kan nie sparen. Zeeft overlaatst e zakske gekocht, ‘t kostte 25 euro. En zegt ze “kheb ier e zakske gekocht, kan ik hier geen werkske doen thuis, kzou da geld terug willen”. ‘k Zeg “nee, kheb geen werk, je moest ma twee keer nagedacht hebben voordat je eentwa koopt”. (Nadine)
In de meeste verhalen van de kinderen rond hun toekomstbeeld, krijgen geld en private goederen een belangrijke plaats. Opvallend is dat de ouders van deze kinderen vinden dat geld wel gelukkig maakt. O: Heb jij dromen voor jezelf voor later? R: Een goeie job, zodat ik veel kan verdienen en goed voor mijn kindje kan zorgen. Iemand met weinig geld kan ook voor zijn kind zorgen, maar dan kan hij minder geven en dan steekt dat kind dat meestal door. (Karen) O: Als jij later een gezin hebt, hoe zou jij dan willen dat jouw gezin eruit ziet R: Euhm … een groot huis. Werken. Een zwembad in de tuin. Euhm … veel speelgoed voor de kindjes en grote kamers. (Kimberly)
In het toekomstbeeld van Leen krijgen geld en goederen een minder centrale plaats.
83
R: Mijn gezin … da’k zo met een buggy, met zo twee zitjes, meisje en meisje, ga wandelen in de zoo of in een pretpark of in weet ik veel wat. En dat ik gelukkig ben. O: Wanneer zou je gelukkig zijn? R: Als ik een tweeling heb en als ik een vertrouwende man, howja, iemand die mij vertrouwt heb. (Leen)
3.3.7 Respect geven en krijgen Respect geven aan en krijgen van hun kinderen is belangrijk voor de ouders. Respect wordt geassocieerd met “geven en nemen”, met liefde geven en liefde krijgen, met “beseffen wat je je ouders hebt aangedaan en wat je ouders voor jou hebben gedaan” en met dankbaarheid tonen aan je ouders. R: Dat ze weten wat respect is. Respect krijgen en geven. Dat verschil moeten ze weten. O: wat is respect voor jou? R: E beetje geven en e beetje nemen. Ja, das simpel uitgelegd vo mij. Allé, das mijn gevoel ernaartoe. Ze moen ni kruipen vo me, ze moen ni lopen en vliegen vo me, mo gewoon dat ... ja, ik geef e beetje aan under en ze mogen altijd nemen, mo ze moen ook e beetje geven aan mij. *…+ En onder respect heb je ook de dink van liefde, vind ik. Ik heb dat maar leren kennen met mijn eigen kinderen. En dat wil ik niet, ik wil hebben dat ze dat weten van op voorhand. Mijn kinderen gaan niet naar bed zonder dat er gezegd geweest is van “love you” . Voor ons is dat heel belangrijk. (Amanda) Ik heb enorm veel respect voor mijn moeder, voor wat zij allemaal gedaan heeft voor haar kinderen, ewel dat is … *…+ Als ik nu kijk naar mijn jeugd, hoe mijn moeder eigenlijk niet doodgegaan is van miserie in die tijd. *…+ Als je dan achteraf denkt, “ze is eigenlijk door een hel geweest voor mij”. Als ik dat zou kunnen doen voor mijn dochter, dat ze later respect heeft voor mij, dat is het mooiste dat ze zou kunnen doen. Het grootste dat je kan krijgen als ouder is respect van je kind, dat ze inzien wat ze gedaan hebben en wat jij hebt gedaan voor hen. Dat heeft bij mij geduurd tot ik 25 was, mag je zeggen. (Sam) Dat ze tonen … kga het anders zeggen, kga’t in één woord zeggen: da’k respect krijg. Een keer e mercitje of een keer eentwa doen in huis waar dat ze niet voor moen betaald worden. Versta je? Zoiets, dat vind ik respect tonen. (Nadine)
Sommige ouders ervoeren weinig respect van hun ouders in het verleden. Ik moest vroeger altijd respect geven aan mijn ouders, maar zelf krijgen deed ik nooit. Ik deden heel… al wat ik deed was verkeerd. (Amanda) Ik heb geen respect voor mijn ouders. Ze hebben ook nooit geen respect getoond vo mij. (Nadine)
Een aantal ouders, waaronder Marjolein, zouden graag wat meer respect krijgen van hun kinderen. Soms denk ik gewoon dat’k hier maar moet zijn voor te kuisen en voor eten te geven en … Zo voel ik mij soms. *…+ Dat’k dan zeg: “ben ik hier gewoon de kuisvrouw en maken dat jullie hier eten hebben en als jullie iets vragen, moet ik het geven en voor de rest (zucht) … heb je geen beetje respect”. *…+‘k Zit ik hier hele dagen achter under gat m’n ruiten te zemen, te kuisen en ze staan hier dan te treiteren. Da’k dan zeg, allé, niemand van jullie heeft respect é. Wat sta ik hier te doen? ‘k Ga algauw in e put vallen, want soms is dat te zwaar aan’t worden, da’k het niet meer aankan. (Marjolein)
Wat betreft “geven en nemen”, stelt één grootouder dat een kind nooit kan teruggeven aan zijn ouders wat het van hen heeft gekregen.
84
Je kan nooit teruggeven aan je moeder wat je van haar hebt gekregen. Ik heb dat wel altijd geprobeerd, ik heb altijd gezorgd voor haar. Toen ze ziek was, ging ik ze gaan bezoeken, de anderen deden dat niet. Ik heb ook haar begrafenis geregeld. Je moet zorgen voor je ouders, maar je kan nooit teruggeven wat je ouders gedaan hebben voor jou. (Mariette)
Uit de verhalen van de kinderen blijkt vooral dat ze waardering hebben voor hetgeen hun ouders voor hen doen. Zo stelt Kimberly: R: Ik vind mijn mama een lieve mama. O: Wanneer vind jij je mama lief? R: Als ze speelt met ons soms e keer, als ze grappig doet. Ze doet ook veel voor ons. (Kimberly)
3.3.8 Conflicten Doorheen de gesprekken met (groot)ouders en kinderen kwamen veel conflictverhalen voor. Vaak zijn of waren er conflicten tussen de grootouders en de ouders, wat heeft geleid tot een (tijdelijke) contactbreuk tussen beide. Ook spreken ouders en kinderen geregeld over conflicten tussen hun ouders onderling en – in het geval van de ouders – over conflicten tussen hun partner en zichzelf. Opvallend hierbij is dat de meerderheid van de ouders en kinderen van mening zijn “dat dit iets tussen hen is”. Ze komen daar niet in tussen en ouders willen ook niet dat hun kinderen betrokken worden in hun conflicten. Bij de ouders heeft dit soms te maken met het feit dat men in het verleden zelf betrokken werd in conflicten tussen hun ouders, iets waar ze sterk van afgezien hebben. Als ik zag dat er iets mis was tussen m’n ouders liet ik dat eigenlijk gerust. En ook ja, da’s iets tussen under é, je moet daar ni azo … Ik ging na me kamer ofzo en ik zei “tga wel overwaaien” in men eigen eigenlijk. (Nadine) Ik trek mij daar niets van aan. Allé, kga niet zeggen “ik trek me er niets van aan”, maar ik probeer me er zo weinig mogelijk iets van aan te trekken, want tis under ruzie… Ik kom daar eigenlijk niet in tussen. (Leen) Als je hele dagen moet met ouders leven die hele dagen in discussie komen, hele dagen in ruzie komen en die elkaar eigenlijk de kop kunnen inslaan ieder moment en da je daar eigenlijk tussenzit, is dat … da’s nog slechter of de wereld die vergaat, als kind. Das wel e gevoel da’k ik blijf meedragen. En ik heb altijd gezworen, moest het nu slecht gaan tussen ik en Ruben, mo echt slecht, ga’k zeker nooit tope blijven vo de kinderen, nee. Want, ‘t gevoel wat dat je kind aandoet, nee. ‘t Komt niet goed. *…+ Er zijn grenzen, zeg ik, naar je kinderen toe. Als ik en Ruben in ruzie komen, moen onze kinderen daarvan tussen blijven. Ze proberen wel altijd ertussen te komen, omdat ze altijd schermen vo mij. Mo, da ‘k ik dan zeg van “niet moeien, ‘t is tussen ik en je vader”. (Amanda)
Marjolein vindt het soms lastig dat haar moeder, sinds de scheiding van haar ouders, geregeld haar ongezouten mening uit over de grootvader van de kinderen. Ze wil niet dat haar kinderen worden betrokken in hun conflict en probeert dan ook duidelijk te maken aan haar kinderen dat dit iets is tussen de grootouders. “Jullie opa is e klootzak’ of “jullie opa is e rotzak” en “hij heeft me hier laten zitten met alles” en … Zo echt … Ik vind niet dat dat kan bij de kinderen. *…+ Maar ik heb dat dan tegen de kindjes ook gezegd, “marraine heeft dat moeilijk”, “dat is iets tussen opa en marraine”, “opa is geen rotzak, niet voor jullie, want opa heeft hier dan wel vo jullie gezorgd”. Hij doet wel niet zo (denkt)… maar in de tijd heeft hij er
85
wel gestaan vo me kinderen. Opa … Zij hebben er geen zakens mee wat er tussen mama en papa … Ik ook niet. Howja, dat is mijn relatie niet. (Marjolein)
Karen vindt het erg dat haar kleine zus in ruzies tussen haar vader en zijn vriendin wordt betrokken. Ze zou dit haar eigen (toekomstig) kind niet willen aandoen. Als’t erge ruzie is: “ja, kga wel me de kleine na de kamer”. Voila, ze trekt weeral de kleine mee in de miserie. Allé, ‘t kindje zit hele dagen in de miserie. Dat zou’k niet willen voor mijn kindje, als’t kan stappen, ga’k zeggen “ga een keer efkes naar de kamer” en dan “gie godverdomme” (lacht). (Karen)
Eén ouder stelt uitdrukkelijk dat ze bij conflicten wil samen zitten met het hele gezin om te zoeken naar oplossingen, zowel wanneer het gaat om conflicten met en tussen de kinderen als om conflicten tussen zij en haar partner. Zij vindt dat haar kinderen soms met goede oplossingen komen. Als oma en opa woorden hadden, wij mochten daar nooit bij zijn. Wij moesten altijd naar onze kamer. En ik heb gezegd, kijk, al is’t ma vo e klein dingsje, vo e prulligheid van niets, heb ik gezegd, “kijk, we gaan aan tafel zitten, dat eerst bespreken, kijken voor een oplossing te zoeken”. *…+ Ik ga nooit zeggen tegen de kindjes “je moe na jullie kamer”. Ik zijn van ‘t principe, als ik en papa woorden hebben, ik vind dat de kindjes dan ook mogen weten over wat dat gaat. Dat ze dan kunnen zeggen … en surtout met Kristof, omdat ie ook vele ideeën heeft, komt ie altijd met een oplossing. Dat we dan e ki zeggen, kijk we gaan ‘t azo proberen en meestal als Kristof een idee heeft, lukt dat. *…+ Ik ga nooit zeggen “kijk, je moen jullie nu na jullie kamer”. Dat is toch geen avance, want achteraf gaan ze ‘t toch vragen. (Elisabeth)
Verschillende ouders en één kind geven aan dat ze voor de keuze werden of worden gesteld van “of papa, of mama”. Dit brengt bij hen pijnlijke gevoelens teweeg. Ze kunnen immers niet kiezen. De ouders willen hun kinderen niet voor die keuze stellen, zoals hun ouders bij hen hebben gedaan. Mama of papa... papa kende ik minder goed; 'k zag m'n vader ook graag maar niet op de manier dat ik m'n moeder graag zag, maar ge moet het toch maar kunnen zeggen ... 'k wil mee met m’n moeder. Ergens heb je 't gevoel van 'kmoet je niet hebben'... dat je dat gevoel geeft aan je vader. 'k Moet je niet hebben. Dat is iets dat je nooit meer te boven komt. Ik ben dat nooit meer te boven gekomen. Daar heb ik wel last van. Nu niet meer zo; dat slijt er ook uit. Maar dat je een keuze moet maken tussen je ouders; dat is het hardste dat je kan doen voor een kind. (Sam) ‘k Heb ik haar dan achterna ook gezegd: moeste gie da doen, weggaan van pa, zou ‘k ik je ook in huis pakken. Je zijt wel me ma en dat is wel me pa. Ik kan nie kiezen. Je mag e kind nooit laten kiezen, vind ik. Da ga niet. Je kan toch niet kiezen tussen je ma en je pa. *…+ Moest je nu e slechte pa hebben, dat je afgekuist eeft, daje dan kiest ja, ma … Mijn ouders zijn alle twee goed geweest vo me. En ze zetten je dan azo vo die ding. Kiezen, dat is echt iets da je verkeerd doet tegenover de kinderen vind’k, je mag da … ik zou da nooit aan mijn kinderen kunnen ook nie. ‘t Is hier te kiezen tussen ik of je pa, da gaat toch nie? (Marjolein)
Sam wil zijn kinderen niet doen kiezen, zoals zijn ouders hebben gedaan. Zijn dochter heeft echter het gevoel dat ze voor de keuze werd gesteld tussen haar moeder of haar vader, op het moment dat zij weggelopen was. Op de vraag hoe zij dit ervaren heeft, antwoordt ze kernachtig: Kiezen is moeilijk, kiezen is lastig, kiezen mag niet gebeuren. (Karen)
86
3.3.9 Zorg dragen voor … Doorheen de verschillende verhalen komt “zorg” duidelijk als rode draad naar voren. De (groot)ouders droegen in het verleden zorg voor hun gezin en hun ouders. Ze namen taken op zich in het huishouden, droegen zorg voor hun broer of zus en één ouder stopte met school om het gezin mee te helpen onderhouden. Dit “zorg dragen voor” wordt zowel positief als negatief gewaardeerd. De ouders die dit negatief waarderen uiten dit kernachtig met termen als “de meid zijn” en “mijn ouders hun slaaf zijn”. Zorgen voor broer of zus werd door één ouder gezien als een straf, door een andere ouder als iets positiefs waaruit zij geleerd heeft. Als jongste had ik veel taken thuis, maar ik deed die taakjes graag. Ik ging nooit tegenruttelen. Iedereen hielp mee bij ons, om moeder wat te verlossen van het werk. (Mariette) Ik denk dat mijn moeder nooit iets heeft moeten vragen aan ons. Mijn moeder stond in de cafetaria, had geen tijd om eten klaar te doen. Ik maakte eten, zelfs als kind van tien jaar. Ik boende de vloer, ik deed dit, ik deed dat. *…+ Ik heb dat altijd graag gedaan voor m'n moeder. (Sam) Ik was azo e beetje de meid thuis, zeg ma. *…+ Boodschappen doen, ’t huis opruimen, kuisen, vo men broer zorgen in de vakantie. *…+ Maar als ik eentwa vroeg, ‘t kost nooit ni zijn eigenlijk. De grootste straf was eigenlijk zorgen voor mijn broer. (Nadine) Ik was mijn ouders under slaaf. *…+ ‘t enigste dak wel geleerd heb, is die zes jaar da’k me zuster helpen opvoeden heb, how grotendeels opgevoed heb, hoe dak me kinderen moen omgaan. (Amanda)
Sam is aan zijn vijftien jaar gestopt met school om te werken voor zijn gezin, omdat ze op dat moment financiële problemen hadden. Hij verwacht ook van zijn dochter dat zij mee instaat voor het onderhoud van hun gezin, indien dit nodig zou zijn. Ik vond het mijn plicht als zoon om te gaan werken voor mijn moeder, om ons te kunnen onderhouden. Dat is een morele waarde dat ik meegekregen heb en ik vind dat dit ergens verwacht wordt van Karen ook, dat als er iets zou gebeuren met mij, dat zij kan instaan voor een deel van het onderhoud, voor zolang of dat het duurt. (Sam)
Eén ouder (Amanda) en één grootouder (Jasmijn) hadden het er moeilijk mee om hun kinderen huishoudelijke taakjes te geven, omdat ze zelf teveel moesten werken als kind (cf. supra). Ouders droegen niet enkel zorg voor hun ouders in het verleden, ze dragen ook zorg voor hun ouders in het heden. Marjolein gaat bijna elke dag naar haar moeder, om haar gezelschap te houden. Geregeld poetst ze ook bij haar moeder, omdat haar moeder dit nog maar met moeite kan. Ze voelt zich hiertoe verplicht, maar vindt het soms moeilijk om de zorg voor haar moeder te combineren met de zorg voor haar eigen gezin. Meestal ga’k alle dagen toch, vo me kop te tonen. Da’s ook ma kletsen é daar. Das ook ma ‘t zelfde of hier zitten é. ‘t Is altijd “kga dan wel morgen me ruiten kuisen”, maar … je zit daar dan, tis toch ma tzelfde en je werk is niet gedaan. *…+ Lijk da kuisen ook, ik doe da graag, maar als’t past. *…+ ‘k Heb ik ook vier kinders, ik sta er alleen voor, ik werk ook. *…+ Maar ja, ik durf dat niet zeggen, want ‘t is me ma. (Marjolein)
87
Ook de kinderen dragen zorg voor hun ouders en gezin, elk op hun eigen manier. Ze letten soms op hun broers en/of zussen en doen huishoudelijke taken. Over het algemeen vinden ze dit leuk en hebben ze het gevoel dat dit wordt geapprecieerd. Ik weet dat ze me daar dankbaar voor is, ze moet dat niet altijd zeggen. Achter elk dingetje dak doe, moet ze niet zeggen van “danku, danku, danku”. (Leen)
Karen ervaart echter minder waardering van haar vader. Mama zei dan vaak "merci meiske, das heel lief van jou". Dan voelde ik echt wel dat het gemeend was. Papa is azo sarcastischer. (Karen)
3.3.10
Je zal je broers en zussen nodig hebben …
De meerderheid van de ouders wil dat hun kinderen leren overeenkomen met elkaar. Men probeert de kinderen samen te houden omdat men ervan overtuigd is dat ze elkaar in de toekomst nodig zullen hebben. De ouders proberen dit van jongs af aan duidelijk te maken aan hun kinderen. Een aantal ouders spreken hierbij vooral over de tijd “wanneer zij er niet meer zijn”. En da ze mekaar nodig hebben, als wij d’r nie mi zijn. (Tom) Da’k ik dan zeggen, surtout als ze azo ne ki ruzie hebben, da ze zeggen “kgaan op je mulle slaan” en dit en dat. Da ‘k ik dan zeggen “kindjes, je ga gieder later mekaar genoeg nodig hebben als mama en papa…” (Elisabeth, echtgenote van Tom)
Eén ouder geeft duidelijk aan dat ze steun mist van haar eigen zus. Ze wil niet dat haar kinderen later hetzelfde ondervinden. Ik probeer hen al van kleintjes af duidelijk te maken dat je, gelijk wat er gebeurt, dat je altijd je broers of je zusters gaat nodig hebben. Of dat nu slecht gaat of ‘t gaat goed, of daje nu wil babbelen of gewoon elkaar zien, jebt altijd je broers en je zusters nodig. En dat euh … ik weet het goed genoeg. Ik heb ook soms ‘t gevoel van “nu heb ik eigenlijk echt mijn zuster nodig”. Mijn halfbroer, daar heb ik een vele mindere band mee. Maar met mijn zuster, ja, ik heb maar ene meer en ja … ik weet wat dat is vo da niet te hebben. En dat wil ik, ja kwil dat niet. (Amanda)
Sommige ouders ondervinden al dat hun kinderen niet met elkaar, maar ook niet zonder elkaar kunnen leven. Dat ze niet zonder elkaar kunnen, maakt hen gelukkig. We ondervinden dat nu aan under zelven ook. Als er eentje bijvoorbeeld weg is: “hoe, waar is zus? Komt zus nog naar huis?” Da ze ton wel mekaar missen. Gauw, ze zitten eerst ruzie te maken, en als er ton één weg is, missen ze’t al. (Tom) En, pas op, ze kunnen elkaar nie rieken of zien, maar als ze dan onder under voeten krijgen d’ onze, gaan ze wel schermen voor elkaar. En ze krijgen dan eerst onder under voeten dat ze spil maken, dat ze ruzie maken tegen elkaar, dawe tan zeggen van kijk, kga junder scheiden: “ja, mo twas ik ni en twas em ook ni, mo webben het tope gedaan”. Daje tan zegt van alle … Ze kunnen niet met elkaar, mo ze kunnen zeker ook niet zonder elkaar. Dus ja, dat is … das wel geestig vo te zien. (Amanda)
Sam vreest ervoor dat zijn dochters elkaar uit het oog zullen verliezen als hij er niet meer is. Het doet hem echter goed om te weten dat zijn dochter nog een halfzus heeft waar ze steun bij kan vinden. 88
Maar ja... pak dak ik d'r vantussen val , dat er iets gebeurt met mij, denk ik ook niet dat Karen nog Kaylee gaat zien. Maar aan de andere kant... Karen gaat dan; in de eerste tien jaar van haar leven, de eerste 11 jaar van haar leven, had ze een halfzus bij haar moeder. Daar heeft ze wel redelijk goed contact mee. 'k Ga niet zeggen dat ze alle dagen zenden of bellen naar mekaar, maar als er iets is, weet ik dat Kirsty gaat helpen. Dat vind ik dan wel heel goed, dat ze er niet alleen zou voor staan. (Sam)
Uit de verhalen van de jongste kinderen komt naar voor dat ze soms of geregeld wel eens ruzie maken met hun broers of zussen, maar dat ze over het algemeen wel overeenkomen met elkaar. De ruzies gaan vaak over speelgoed en spelletjes. We hebben eigenlijk wel e goeie band. Soms maken we wel e keer ruzie, mo allé … (Leen)
Karen vertelt dat ze nu beter overeenkomt met haar zus dan vroeger. Ze krijgt steun van haar zus en zou zelfs graag op haar gelijken. Ze helpt me met alles; me kleren en al, en ja, of da da past of niet. En ook awe alle twee in de problemen zitten. (Karen) Ik zou willen gelijken op haar. Het is een heel mooi meisje en z'is ook aardig, wa dat ik dus wil leren maar da geraakt daar nie in. (Karen)
3.3.11
Steun tijdens de jeugdjaren?
Het is opvallend dat zeer weinig respondenten praten over het krijgen van sociale steun tijdens de moeilijke jeugdjaren. Dit komt enkel naar voor in het verhaal van Nadine en Karen. Zowel Nadine als Karen vertellen over volwassenen uit de familie die steun bieden - tijdens de jeugdjaren - in moeilijke tijden . Nadine vond steun bij haar grootmoeder . Ze praatte veel met haar over haar moeder, met wie ze het moeilijk had in haar jeugd. Ze vertelt dat ze veel heeft geleerd van haar grootmoeder en dat ze altijd bij haar terecht kon. In haar poging om uit te leggen waarom haar grootmoeder zo belangrijk was voor haar, geeft ze volgend voorbeeld. Voorbeeld, e stom voorbeeld. Ik was ziek, ik had koorts en kmoest na ‘t schole. Wat heb ik gedaan? Ik ben gewoon na me bobonne geweest. Ik heb daar aan de poort zitten wachten totdat ze wakker werd. Zeeft me dan binnengelaten. “Nadine”, zegt ze, “wa doe gij hier”. Kzeg ja, “kzijn ziek en kmoete na ‘t schole van m’n moeder”. “Jah, goh, is ze weer bezig joas, wukke raar mens en …” (lacht). Dus eigenlijk euh … howja, versta je? Dus, jonges toch, da was echt … soms wast echt e hel zeg ma wi, ja, aje ziek zijt, zije ziek é. Je gaat toch geen ziek kind na ‘t schole sturen. En ik bleef dan e hele dag bij m’n bobonne é. En als er dan e briefke kwam van’t school, ging ‘k ik na me bobonne é. (Nadine)
Karen vindt op dit moment steun bij een oudere nicht. In het verleden kreeg ze steun van een tante langs moeders zijde. Haar tante is echter overleden. O: Waarom was zij [tante Sofie] zo belangrijk voor jou?
89
R: Tegen haar kon ik eigenlijk altijd alles zeggen. En ik kreeg ook wel veel en we mochten altijd daar gaan slapen. En als er iets was; ja, als mama weer haar buien had, we mochten dan naar daar, ik en m'n zus. (Karen) O: Waarom is Deborah [oudere nicht] belangrijk voor jou? R: Omda'k tegen haar -nu- alles kan zeggen. Als er iets is met Cathleen ofzo, dan mag 'k bellen naar haar. (Karen)
Wat betreft haar kinderen in de toekomst, stelt ze het volgende. ‘k Vind vooral belangrijk dat ze kunnen babbelen. Met wie maakt niet uit. (Karen)
In het verhaal van Amanda is het gebrek aan steun tijdens haar moeilijke jeugd, het “alleen moeten overleven”, overheersend. Ze wil niet dat haar kinderen er ooit alleen voor komen te staan. Ze wil er zijn als ouder voor haar kinderen en ze wil hen bewijzen dat ze elkaar ook nodig hebben. Ik heb leren overleven alleen. Ik wil niet hebben dat mijn kinderen ooit alleen moeten … Als ‘t er enen ‘t moeilijk eeft, als er een van de zeven ‘t moeilijk eeftt, wil’k dat de andere zes gereed staan voor dien een. En ik had da nie. Ik heb dat nooit geleerd geweest, ik heb dat nooit gezien gehad, twas altijd van “trek je plan, kust ze”. Ik wil ni da mijn kinders da … *…+ Kwil under ook bewijzen daze elkaar nodig hebben. *…+ Wij gaan ook niet altijd kunnen, allé, wij gaan d’r nie altijd nie meer zijn é voor under. Khoop zo lang mogelijk, mo d’r komt een dag da wij ook zeggen van: “we kunnen nie meer”. (Amanda)
3.3.12
De plaats van de grootouders
De grootouders komen in de verhalen van de ouders op twee manieren in beeld. Enerzijds bieden ze steun aan hun (schoon)dochter of (schoon)zoon, vaak onder de vorm van zorg voor hun kleinkind. Anderzijds vinden sommige ouders dat hun (schoon)ouders zich teveel moeien met de opvoeding van hun kinderen. Over het krijgen van haar eerste kind: Het was een hele ervaring eigenlijk, dus euh, ook omdat het onverwachts was é, ik was er niet op voorbereid. Ik heb wel veel hulp gekregen dan van Elisa [schoonmoeder], van de oma eigenlijk. Ik heb dan veel hulp gekregen. (Nadine) Oftewel, als wieder tan e ki zeggen tegen de kindjes “je mag ni”, da mémé *schoonmoeder+ er ook eur haakjes in slaat. En da vind’k dan ook nie echt kunnen. (Elisabeth)
Beroep (moeten) doen op hun ouders is voor een aantal ouders niet altijd even gemakkelijk. Amanda vertelt dat haar moeder voor haar oudste kind heeft gezorgd, wanneer zij in een café werkte. R: Jammer genoeg, maar … dan heb ik wel een keer moeten op mijn moeder rekenen. O: Hoe was dat voor jou om op je moeder te moeten rekenen? R: Een ramp … ja, want ik had altijd gezegd “geeneen van mijn kinderen gaat er bij mijn moeder inwonen”. Jammer genoeg … pas op, ik moet wel zeggen, ze heeft er wel heel goed voor gezorgd. Dat euh … ja, ze heeft er wel heel goed voor gezorgd. (Amanda)
3.3.13
Opvoeden als proces van vallen en opstaan
Een laatste opvallende rode draad doorheen de verhalen van ouders is dat ze proberen om een goede opvoeding te geven aan hun kinderen. Ze proberen om het beter te doen dan hun eigen 90
ouders of om toch wat meer hetzelfde te doen als de eigen ouders, wanneer ze tot de conclusie komen dat een volledig omgekeerde aanpak niet in het voordeel is van hun kinderen. De ouders vinden zichzelf niet perfect. Ze leren uit hun fouten én die van hun ouders, en proberen de fouten die ze maken recht te zetten. Ze proberen hun best te doen en zien wel wat de toekomst brengt. Je leert uit je fouten, zowel ik of papa, leren uit onze fouten en die van d’ouders. (Elisabeth) Ik kan alleen maar proberen van mijn best te doen en van het beter te doen en tot nu toe – vasthouden – lukt dat. Er zijn ook momenten dat ik zeg van, alle, ik ben… dat ik mijn moeder en mijn vader voor me zie é, dat ik dan zeg van, allé, waar ben ik mee bezig. Dat ik dan ja, mijn uitrazing krijgen é. Ik ben ook maar van vlees en bloed. *…+ Ik probeer goed te doen, maar ik maak ook veel fouten, dagelijks. Soms twee keer dezelfde fout. Maar … ik probeer het wel iedere keer recht te trekken. Dat probeer ik wel. (Amanda) Ik pak dag per dag, we zien wel. Ik kan maar mijn best doen. (Marjolein) Ik probeer altijd van alles zo goed mogelijk te doen, maar ik zeg het … het is soms niet genoeg en het is soms verkeerd wat ik probeer goed te doen. Ergens denk je dan van jezelf: “ik ga te hoog, ik vlieg te rap uit”. Ik kan heel moeilijk verdragen dat iemand terugpraat tegen mij, dus daarvoor zou ik echt wel enorm uit mijn sloffen schieten en achteraf denk je dan “ja, ik mocht dat eigenlijk wel niet gedaan hebben”. (Sam)
In het dagelijkse opvoedingsgebeuren, het dagelijkse proberen, krijgen ouders steun van de thuisbegeleiding. Alle ouders, met uitzondering van één, zijn tevreden met de thuisbegeleiding die ze krijgen en vinden deze ondersteunend. De thuisbegeleiding geeft hen een duw in de rug wanneer ze het even niet meer zien zitten, geeft hen zicht op mogelijke wegen die ze kunnen volgen en is een vertrouwenspersoon. Thuisbegeleiding is een hulp, op sommige dingen. Je geraakt verder. Met dat OCMW bijvoorbeeld, hallo … ‘k Weet ik ook nie alle wegekes en al. Of lijk voor Leander, me z’n school, wa dat’r al kan. (Marjolein) ’t Is een vertrouwenspersoon, enorm. We zien wel … Ik ben blij met haar. Ik weet dat ik haar ook maar te bellen heb. Dat scheelt wel. (Amanda) De meeste hulp komt toch wel van thuisbegeleiding. Ja, dat wel. Ik heb het al gezegd, alleen kan ik niet. Want nu, dus, mis ik die gesprekken dat ik de afgelopen maand had eigenlijk [kortdurende thuisbegeleiding+. Ik mis dat wel wi, ja dat is euh … dat was heel intens, dat was echt, dat was euh … Ik zat soms maar een keer om twaalf uur in mijn bed é. Ja, ik moet dan nog mijn facebook nog bekijken é (lacht). Dus euh … maar die vent eigenlijk, echt euh … Hij kwam rond zes, zeven, en negenhalf, tien ging hij weg. Dat kon ook vroeger zijn, maar dat waren echt intensieve gesprekken. Daar had ik wel nood aan eigenlijk. Hij helpt ons dan ook eigenlijk. (Nadine) Webben d’r ook vele steun van. Da ze af en toe een duwtje in de rug steken. En da zou ‘k ik nie mi willen kwijt geraken. En lijk qua de opvoeding van de kinders; awe dan zeggen van ‘tga nie mi’, da zij je dan ook e ki e goeie raad geven van ‘kijk, zou jet beter nie e ki azo en azo proberen’. *…+ Thuisbegeleiding, ik zou het nie meer willen kwijt geraken. (Elisabeth) We hebben goed gevaren. (Tom, echtgenoot van Elisabeth)
Nadine merkt wel op dat het moet klikken met de persoon. Klikt het niet, dan werkt het niet.
91
Ik moet wel zeggen, als het niet klikt met de persoon die het doet, gaat dat niet. Het moet wel klikken met de persoon die het doet. Als het niet klikt met de persoon, vergeet het maar. (Nadine)
Sam heeft het gevoel dat de thuisbegeleiding bij hem op dit moment een beetje de weg kwijt is. Hij had graag wat meer hulp bij de opvoeding van zijn dochters. In feite was mijn vraag van “leer mij omgaan met ouder te zijn, met papa te zijn en probeer dat mijn dochter mij ook verstaat voor sommige dingen”, dat is gelijk een beetje de weg kwijt. Nu is het Karen en thuisbegeleiding of thuisbegeleiding en ik, af en toe eens, het meest Karen en thuisbegeleiding. Ik vind dat het contact eigenlijk tussen Karen en mij niet verbetert daarmee. Sommige keren ben ik heel streng en Karen weet ook niet wanneer ze moet stoppen, ze gaat dikwijls te ver en ik ben geen persoon die het bloed van onder de nagels ga laten komen en mij gaat omdraaien en weggaan. Dan gebeurt het wel dikwijls dat het ontaardt in dingen die eigenlijk niet zouden mogen gebeuren. Ik vind het jammer dat dat eigenlijk een beetje verloren gegaan is in de loop van de tijd. (Sam)
92
Deel 4.
Discussie
4.1 Inleiding Eerder werd vastgesteld dat intergenerationaliteit bij “multi-probleem” gezinnen zeer vaak wordt beschreven, maar dat er relatief weinig onderzoek naartoe gevoerd is. Bestaand onderzoek focust zich vooral op afzonderlijke problemen die vaak worden geassocieerd met deze gezinnen en is bovendien overwegend kwantitatief waardoor betekenisgeving en evolutie worden verwaarloosd. Deze scriptie heeft dan ook als doel intergenerationele (dis)continuïteit bij multi-probleem gezinnen te onderzoeken op een manier die breekt met het gangbare probleemperspectief en recht doet aan de complexe betekenisvolle realiteit waarin gezinnen dagelijks leven. Concreet focust deze scriptie zich op hoe ouders van deze gezinnen de opvoeding van hun kinderen willen vormgeven en welke plaats het intergenerationele aspect in dit complexe geheel krijgt. Hiertoe werd gewerkt met genogrammen en werden kwalitatieve, open diepte-interviews afgenomen bij twee grootouders, zes ouders en drie kinderen. Deze scriptie maakt gebruik van het contextuele denkkader van Ivan Boszormenyi-Nagy omdat intergenerationaliteit hierin een belangrijke plaats krijgt. Zij houdt echter rekening met de kritieken die op dit theoretisch denkkader werden geformuleerd en wil vermijden dat louter bewijsmateriaal wordt aangevoerd voor dit kader. Daarom werd ervoor gekozen om de analyse uit te voeren met een “open geest” en pas nadien de koppeling te maken met het contextuele denkkader. In het voorgaande deel werden de resultaten van dit onderzoek gepresenteerd. In dit deel wordt getracht een algemeen antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen en de koppeling te maken met het contextuele denkkader. De grenzen van deze theorie worden echter ook doorbroken. Tot slot volgen enkele kritische beschouwingen en aanbevelingen voor de praktijk en verder onderzoek.
4.2 Naar een antwoord op de onderzoeksvragen Op welke manier geven ouders van zogenaamde “multi-probleem” gezinnen vorm aan de opvoeding van hun kinderen en welke plaats krijgt het intergenerationele aspect hierin? En wat is de beleving van gezinnen hierbij?
93
4.2.1 Transgenerationeel mandaat Hoewel niet alle grootouders en ouders hun eigen jeugd en opvoeding als negatief waarderen, willen ze het allen anders en beter doen dan de eigen ouders. Ze verwachten hetzelfde van hun kinderen. In termen van Nagy kan men hier spreken over een transgenerationeel mandaat, de ethische verplichting om op een constructieve manier om te gaan met de erfenis die men van de vorige generaties heeft meegekregen, zodat deze de volgende generaties ten goede komt (Michielsen, Steenackers, & van Mulligen, 2010). Deze bevinding sluit aan bij eerder onderzoek bij generatiearmen en multi-probleem gezinnen (Ghesquière, 1993; Vanhee, Laporte en Corveleyn, 2001).
4.2.2 Legaat, maar delegaat Ondanks het feit dat alle ouders en grootouders beter willen doen dan de eigen ouders, gaf slechts één moeder uitdrukkelijk aan trots te zijn op hetgeen ze bereikt heeft met haar huidig gezin. Als concretisering van het transgenerationeel mandaat vond dit onderzoek dat ouders ofwel een strenge, ofwel een losse opvoeding hebben gekregen en van daaruit de opvoeding aan hun kinderen net omgekeerd willen vormgeven. Ze vonden hun eigen ouders té streng of té los en proberen hun kinderen een betere opvoeding te geven door het omgekeerd te doen. De opvoeding die ze willen geven draait echter anders uit dan hetgeen ze voor ogen hadden. De meeste ouders hebben spijt van hun opvoedingsaanpak en stellen zichzelf de vraag of ze niet té streng of té los (geweest) zijn. De ouders proberen dus vorm te geven aan een legaat, maar dit wordt in hun ogen eerder een delegaat.
4.2.3 Leunen op destructief recht? In dit onderzoek blijkt dat heel wat grootouders, ouders en kinderen (vergeldend) onrecht ervaren of ervaren hebben in hun leven en daarmee destructief recht verwerven of verworven hebben. In de literatuur wordt beschreven dat “meervoudig gekwetsten” vaak leunen op hun destructief recht en daarmee nieuw onrecht veroorzaken (Heyndrickx et al., 2005). Er zou met andere woorden sprake zijn van een intergenerationeel patroon van onrecht. Dat ouders willen vormgeven aan een legaat, dat uiteindelijk een delegaat wordt, kan worden gezien als een vorm van “leunen op destructief recht”. De ouders die in hun ogen zelf zeer streng werden opgevoed willen het beter doen voor hun kinderen, maar dit leidt uiteindelijk tot een gebrek aan grenzen voor de kinderen, een vorm van nietgepaste zorg. Onrecht lijkt te worden herhaald. Uit dit onderzoek blijkt tevens dat een aantal ouders bezorgd zijn dat één of meerdere van hun kinderen dezelfde weg zullen opgaan als vader of moeder. Twee ouders zien de agressiviteit van hun ex-partner bij hun kind en één ouder vertelt dat haar dochter in het verleden reeds een agressieve partner heeft gehad, net als zij. Er lijkt een 94
intergenerationeel patroon van geweld te zijn. Eén van de “daders” en het “slachtoffer” zijn in het verleden slachtoffer geweest van geweld vanwege de ouder, de andere dader was getuige van geweld tussen de ouders. Bij de daders zou sprake kunnen zijn van een leunen op destructief recht of van verborgen loyaliteit ten aanzien van de “agressieve ouder”. De verborgen loyaliteit kan ook spelen bij het slachtoffer, ten aanzien van de agressieve ouder of ten aanzien van de ouder die de agressie heeft ondergaan. Anderzijds toont dit onderzoek dat bovenstaande bewering over een intergenerationeel patroon van onrecht moet worden genuanceerd. Eén ouder geeft duidelijk aan dat er een groot verschil is in positieve zin tussen haar gezin van herkomst en haar huidig gezin. Zij heeft in het verleden zeer veel onrecht ervaren en destructief recht verworven. Hoewel dit niet altijd even gemakkelijk is, leunt zij niet op dit destructief recht en zet het verworven destructief recht haar aan om de volgende generatie te beschermen tegen schadelijke elementen uit haar verleden. In dit opzicht is ook de bevinding dat ouders hun kinderen (soms letterlijk) sterk willen maken in het leven van belang. De ouders die bijvoorbeeld partnergeweld en onderdanigheid hebben ervaren in hun partnerrelatie(s), willen hun kinderen sterk maken en daarmee een patroon van geweld en onderdanigheid vermijden. Ook hier zet destructief recht hen aan om de volgende generatie te beschermen tegen het eigen ervaren onrecht. De vraag “continuïteit of discontinuïteit?” kan vanuit dit onderzoek dus niet eenduidig worden beantwoord. Een genuanceerd antwoord is vereist. Dit sluit aan bij eerder onderzoek rond intergenerationaliteit bij multi-probleem gezinnen (bv. Rutter, 1989) en afzonderlijke problemen (bv. Pears & Capaldi, 2001).
4.2.4 Geven en nemen Volgens Nagy is “de balans van geven en nemen” de centrale ethische dynamiek in menselijke relaties (Dillen, 2004; Onderwaater, 2009). In dit licht is het belang dat ouders hechten aan respect geven en krijgen opvallend. Ouders vinden het belangrijk om (respect) te geven aan hun kinderen maar ze willen ook respect en erkenning krijgen voor de zorg die ze verlenen. Eén grootouder stelt – in de lijn van Nagy – dat een kind nooit kan teruggeven aan zijn ouders wat het van hen heeft gekregen. Dat de ouders en grootouders spontaan spreken over “geven en nemen” kan erop wijzen dat deze dynamiek inderdaad centraal is in ons leven.
4.2.5 Destructieve en constructieve parentificatie Parentificatie in negatieve zin (i.e. met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van het kind) zou een vaak voorkomend verschijnsel zijn in multi-probleem gezinnen. In de literatuur lezen we dat de 95
grens tussen het oudersubsysteem en het kindsubsysteem vaak wordt overschreden in deze gezinnen en dat van de kinderen wordt verwacht dat ze voor hun ouders ter beschikking staan (Baartman & Dijkstra, 1987; Zinko, Meijer, & Oppenoorth, 1991). De resultaten van dit onderzoek nuanceren deze stelling. “Zorg voor het gezin en de ouders” is een belangrijke rode draad doorheen de verhalen, maar wordt niet noodzakelijk negatief gewaardeerd door ouders, grootouders en kinderen. Ongeveer de helft van de (groot)ouders en één kind waarderen de zorg die zij dragen of droegen voor het gezin van herkomst als negatief. Termen als “de meid” of “de slaaf” zouden kunnen wijzen op destructieve parentificatie. Deze respondenten ervaren of ervoeren weinig appreciatie voor hun zorg. Bij de andere helft is er echter sprake van een positieve waardering. Men zorgt of zorgde met plezier voor zijn ouders en heeft/had het gevoel dat men hiervoor geapprecieerd wordt/werd. Eén moeder waardeerde het dat ze geleerd heeft hoe om te gaan met kinderen door zorg te dragen voor haar zus. In deze gevallen zou men kunnen spreken van constructieve parentificatie, eerder dan van destructieve parentificatie. Een aantal vermoedelijk destructief geparentificeerde (groot)ouders proberen bovendien herhaling te voorkomen, naar eigen zeggen met succes. De bevinding dat (groot)ouders willen dat hun kinderen genieten van hun kindertijd en niet te snel groot moeten worden, kan overigens ook als nuancering dienen van de vaak beschreven destructieve parentificatie.
4.2.6 Gespleten loyaliteit Een aantal ouders en één kind in dit onderzoek hebben ooit moeten kiezen tussen hun ouders. Dit is een keuze die pijnlijke gevoelens met zich meebrengt want men kán niet kiezen tussen ouders. In contextuele termen ervoeren deze respondenten een existentieel loyaliteitsconflict, meer bepaald een gespleten loyaliteit. De ouders willen hun kinderen nooit voor die keuze stellen. Eén ouder blijkt zijn kind echter onbewust toch voor die keuze te hebben gesteld. Zoals Dillen (2004) zouden we kunnen stellen dat het niet de bedoeling is van ouders om hun kind(eren) voor deze keuze te stellen, maar dat ze soms zo vast zitten in hun eigen leed dat ze de verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen niet meer ten volle kunnen opnemen.
4.2.7 Kinderen Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen veel betekenen voor hun ouders. De ouders leven voor hun kinderen en hebben dan ook zeer veel voor hen over. Deze conclusie sluit aan bij het onderzoek van Vranken en Steenssens (1996) en van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001). Zoals deze onderzoekers
96
kan men opmerken dat het gezin en de kinderen voor deze ouders des te belangrijker zijn, omdat ze op andere domeinen vaak weinig kansen krijgen. Uit het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) blijkt dat ouders van generatiearme gezinnen hun kinderen willen beschermen tegen gevaren en tegen datgene wat henzelf is overkomen. Ook dit onderzoek komt tot de conclusie dat ouders hun kinderen willen beschermen. Ze willen hen beschermen tegen “het te snel groot worden” en tegen ouderlijke conflicten. Vaak houdt dit verband met het eigen verleden. Sommige ouders moesten te snel opgroeien of werden betrokken in de conflicten tussen hun ouders. Hoewel ouders hun kinderen ook willen beschermen tegen de zorgen en moeilijkheden die ze zelf ervaren door deze te verbergen, zien kinderen toch wanneer hun ouders het moeilijk hebben en zijn ze bezorgd. Blijkbaar zien en voelen kinderen soms meer dan ouders zelf denken. Enerzijds willen ouders dat kinderen kind kunnen zijn, anderzijds willen ouders hun kinderen ook voorbereiden op een zelfstandig leven. Dit lijkt aan te sluiten bij de vandaag dominante pedagogische norm dat kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden enerzijds, maar dat ze anderzijds ook moeten worden opgevoed tot volwassenheid.
4.2.8 (Sociale) steunbronnen Dit onderzoek stelt op drie vlakken vormen van (sociale) steun vast: het vermijden van een herhaling van de geschiedenis, het omgaan met moeilijkheden tijdens de jeugdjaren en het opvoedingsproces in het heden. Hoewel het verleden soms als negatief wordt geëvalueerd, ziet de meerderheid van de respondenten het verleden ook als krachtbron om het anders en beter te doen dan de eigen ouders. De ouder die met trots spreekt over hetgeen ze bereikt heeft en het patroon van onrecht lijkt te hebben doorbroken, spreekt over drie extra hulpbronnen: de instelling, de partner en de sterkte in zichzelf. Een belangrijke vaststelling in het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) is dat een uithuisplaatsing in de kindertijd er volgens de meeste ouders niet in slaagt inspirerende opvoedingsmodellen te bieden. Hoewel het hier slechts gaat om één geval, lijkt dit onderzoek net het omgekeerde uit te wijzen. Dat de partner een steunbron is om het effectief anders te doen, sluit aan bij verschillende kwantitatieve onderzoeken met betrekking tot het doorbreken van de cirkel (Egeland, Jacobvitz, & Sroufe, 1988; Rutter, 1989). In dit onderzoek spraken weinig respondenten over het krijgen van sociale steun tijdens de moeilijke jeugdjaren. Wanneer dit wel aan bod kwam, viel op dat vooral volwassenen uit de ruimere familie steun bieden in moeilijke tijden. Ook Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) komen in hun onderzoek 97
tot de conclusie dat een aantal ouders positieve relaties met volwassenen hadden in het verleden. Zij wijzen erop dat deze relaties belangrijk zijn in het licht van de negatieve relationele ervaringen tijdens de jeugdjaren. Onderzoek toont immers aan dat dergelijke ondersteunende relaties een bufferend effect kunnen hebben ten aanzien van de impact van problematische ervaringen tijdens de kindertijd op het latere ouderlijk functioneren (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001). Zo vonden Egeland, Jacobvitz en Sroufe (1988) in hun studie dat moeders die de cirkel van kindermishandeling hebben doorbroken vaker emotionele ondersteuning van een veilige volwassene kregen tijdens de kindertijd. Wat betreft steun in het opvoedingsproces, kwamen twee belangrijke steunbronnen naar voren: steun vanwege de grootouders, vaak onder de vorm van zorg voor de kleinkinderen, en steun vanwege de hulpverlening, meer bepaald de thuisbegeleiding. Uit dit onderzoek blijkt dat er vaak conflicten zijn tussen de grootouders en ouders, en dat sommige ouders vinden dat de grootouders zich teveel moeien met de opvoeding van de kleinkinderen. Toch blijken zij een belangrijke bron van steun te zijn, ook al is het niet altijd even gemakkelijk om op hen beroep te doen. Dit sluit aan bij het onderzoek van Rodrigo, Martin, Máiquez en Rodriguez (2007). Zij vonden bovendien dat informele ondersteuning door de grootouders een buffer vormt tegen het gebruik van problematische opvoedingsstrategieën. Naast deze informele ondersteuning lijkt ook thuisbegeleiding een belangrijke bron van steun te zijn voor ouders. De meeste ouders zijn tevreden met de aanwezige thuisbegeleiding en vinden deze ondersteunend. De thuisbegeleiding geeft hen een duw in de rug wanneer ze het even niet meer zien zitten, geeft hen zicht op mogelijke wegen die ze kunnen volgen en is een vertrouwenspersoon. De ouders lijken ook steun te verwachten. Ze weten wat ze willen bereiken maar geven geregeld aan dit niet alleen te kunnen. Tot slot willen ouders niet dat hun kinderen er alleen voor komen te staan. Ze willen er zijn voor hun kinderen en proberen ook te verzekeren dat kinderen steun zullen hebben wanneer zij ooit wegvallen. Dit doen ze door hun kinderen duidelijk te maken dat ze elkaar als broer en zus zullen nodig hebben in de toekomst.
4.2.9 Opleiding en de impact van het financiële Uit dit onderzoek blijkt dat de meeste ouders een opleiding belangrijk vinden met het oog op een betere toekomst. School en opleiding worden geassocieerd met een betere job in de toekomst en een goede financiële situatie. Vaak zijn ouders zelf vroeg gestopt met school en hebben ze geen diploma secundair onderwijs. Ze willen dat hun kinderen het beter doen en niet in hun situatie belanden. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat bijna alle jongeren in de onderzochte cases technisch of beroepssecundair onderwijs volgen en dat verschillende jongeren ook een 98
problematische schoolcarrière kennen. Heel wat ouders vrezen dan ook dat hun adolescente kinderen dezelfde weg zullen opgaan als hen. Het lijkt alsof maatschappelijke ongelijkheden van generatie op generatie worden voortgezet. Meerdere onderzoekers hebben erop gewezen dat ons onderwijssysteem maatschappelijke ongelijkheden bestendigt, eerder dan kansen te bieden en ongelijkheden weg te werken. Hirtt, Nicaise en De Zutter (2007) merken op dat Vlaanderen zeer hoog scoort op het vlak van onderwijsongelijkheid. In het “Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs” blijkt onder andere dat er duidelijke verschillen zijn wat betreft sociale afkomst. Jongeren uit lagere sociale klassen lopen meer achterstand op en komen meer in het (D)BSO, TSO, leercontract of BUSO terecht, en later veel minder in het hoger onderwijs (Groenez, Van den Brande, & Nicaise, 2003). Dit kwalitatief onderzoek lijkt dit te bevestigen. Verschillende theorieën proberen een verklaring te bieden voor de reproductie van maatschappelijke ongelijkheden door het onderwijssysteem. Eén van de belangrijkste daarvan is de culturele reproductiehypothese. Deze stelt dat maatschappelijke ongelijkheid meer te maken heeft met de overdracht van cultureel kapitaal dan met een ongelijke verdeling van economisch kapitaal (Bourdieu, 1986, geciteerd in De Wit & Verhoeven, 2000). Ongelijkheid van onderwijskansen zou vooral gereguleerd worden door culturele gelaagdheid. De schoolcultuur zou vooral aansluiten bij het cultuurpatroon van de “bevoorrechte klassen”. Bij kinderen uit andere (lagere) sociale klassen zou als het ware eerst een acculturatieproces plaats moeten vinden. De school bevestigt de “habitus de classe” (De Wit & Verhoeven, 2000). Hirtt, Nicaise en De Zutter (2007) wijzen er bijvoorbeeld op dat de toetsen die worden afgenomen bij leerlingen met het oog op studieadvies “talenten” trachten te meten die in sterke mate worden beïnvloed door de sociale achtergrond, wat onderwijsongelijkheid in de hand werkt. Binnen dit onderzoek gaf één ouder aan dat zij een universitaire opleiding voor haar kinderen nu al uitsluit door een gebrek aan financiële middelen. Dit zou erop kunnen wijzen dat ook economisch kapitaal een belangrijke rol speelt binnen die onderwijsongelijkheid. Bij de andere ouders kwam dit financiële aspect met betrekking tot school en opleiding niet spontaan ter sprake maar dit betekent niet dat zij op dit vlak geen moeilijkheden ervaren. Ons onderwijs is niet gratis, op alle niveaus, en wordt duurder naarmate het kind ouder wordt (Gratis onderwijs bestaat niet, 2006). Ook jongeren zijn van die mening, zoals blijkt uit het “What Do You Think” project van UNICEF bij jongeren geraakt door armoede. De niet kosteloze school zorgt volgens de jongeren van bij de basis voor ongelijkheden (UNICEF, 2010). Er bestaan school- en studietoelagen voor ouders met een inkomen onder een bepaalde grens maar men kan zich de vraag stellen of deze wel volstaan voor ouders en of zij voldoende geïnformeerd zijn over het bestaan ervan en de procedure om ze te verkrijgen.
99
Naast het belang van opleiding, komt ook “geld” als belangrijke rode draad terug doorheen de verhalen in dit onderzoek. Het leven in slechte financiële omstandigheden is een zware last in het leven van de meeste (groot)ouders. Geld maakt volgens hen wel gelukkig en zij hebben het er moeilijk mee dat ze hun kinderen weinig kunnen geven. Hoop en vooruitzichten vallen weg. Geld en private goederen krijgen bovendien een belangrijke plaats in het toekomstbeeld van hun kinderen. Een minderheid van de ouders stelt dat geld niet gelukkig maakt en vindt het belangrijk hun kinderen te leren sparen en overleven met weinig geld. Alle ouders hopen echter dat hun kinderen nooit dezelfde zwarte sneeuw moeten zien als zij.
4.3 Ouderlijke krachten Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) komen in hun onderzoek tot de conclusie dat bij ouders uit generatiearme gezinnen heel wat krachten aanwezig zijn. Dit onderzoek bij multi-probleem gezinnen komt tot dezelfde conclusie. Dat ouders het beter willen voor hun kinderen, dat ze verlangen dat hun eigen geschiedenis zich niet herhaalt bij de volgende generatie, is een belangrijke kracht die kansen biedt om te werken aan een betere toekomst (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001). Uit dit onderzoek blijkt bovendien dat het anders en beter doen dan de eigen ouders, en opvoeden in het algemeen, een proces is van vallen en opstaan. Ouders proberen, leren uit hun fouten en die van hun ouders, en proberen hun fouten vervolgens recht te zetten. Opvoeding valt aldus niet te reduceren tot vragen als “kindermishandeling of niet?” en “continuïteit of discontinuïteit?”. Het is een proces, een evolutie. Dat ouders proberen om hun kinderen een betere toekomst te geven, dat ze evolueren, dat ze dit zelf willen en erin geloven, is ook een belangrijke kracht en hulpbron (Vanhee, Laporte, & Corveleyn 2001). Een derde belangrijke kracht die Vanhee et al. (2001) noemen is dat ouders bewust bezig zijn met het opvoedingsproces, dat ze reflecteren. De opvatting bestaat dat ouders van multiprobleem gezinnen over weinig verbale en reflexieve mogelijkheden beschikken (Ghesquière, 1993). Dit onderzoek toont echter nog maar eens aan dat dit stereotype geen absolute waarheid is.
4.4 Kritische beschouwingen Dit onderzoek is gebaseerd op een beperkte “steekproef” van respondenten. Het is niet de bedoeling van deze scriptie veralgemeenbare conclusies te formuleren. Zij omvat kwalitatief onderzoek bij slechts een beperkt aantal cases, wat betekent dat de resultaten niet kunnen worden veralgemeend naar alle multi-probleem gezinnen. Bovendien is aan dit onderzoek een selectie van de respondenten voorafgegaan. Er werd beroep gedaan op mensen uit de praktijk om gezinnen te rekruteren. Deze praktijkwerkers kunnen een andere invulling geven aan het concept multi-probleem gezin dan de onderzoekster voor ogen had. Aangezien de meeste ouders tevreden zijn met de hulpverlening die ze
100
krijgen, kan men zich bovendien de vraag stellen of de selectie representatief is. Het is ook mogelijk dat enkel mondige gezinnen deelnamen aan dit onderzoek. Bij andere respondenten zouden de resultaten mogelijks anders zijn (bv. gezinnen die momenteel geen hulpverlening krijgen). Toch hoopt deze scriptie met haar resultaten inspiratie en nieuwe inzichten te bieden aan andere ouders, praktijkwerkers, onderzoekers en allen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp. In kwalitatief interpretatief onderzoek is de onderzoeker zelf het belangrijkste instrument voor het onderzoek (Wardekker, 1999). Subjectiviteit zal dus altijd een rol spelen en valt niet te ontkennen. Dit geldt ook voor het onderzoek in deze scriptie dat werd gevoerd aan de hand van open diepteinterviews. Aangezien een onderzoeker op basis van eigen interesse en eigen inzicht het interview beïnvloedt, kan een interview door een andere onderzoeker met dezelfde respondent anders verlopen. De onderzoeker zelf moet bovendien op basis van eigen inzichten een adequate interpretatie geven van de betekenisgeving van de respondenten (Wardekker, 1999). Ook al poogt deze scriptie een getrouw beeld te geven van de interpretaties van de respondenten door het gebruik van “member checks” (Wardekker, 1999), toch worden hun interpretaties nog eens geïnterpreteerd: een interpretatie gebeurt nooit los van het eigen referentiekader. Enige subjectiviteit is dus onvermijdelijk. Het verzamelen, verwerken, analyseren en interpreteren van de gegevens gebeurde door slechts één onderzoeker, wat een bedreiging kan vormen voor de interne betrouwbaarheid van het onderzoek (Ghesquière & Staessens, 1999). Met “member checks” werd echter getracht tegemoet te komen aan de eis van intra-individuele consistentie. In dit onderzoek werd aandacht besteed aan alle gezinsleden, maar slechts enkele ervan werden bevraagd. Dit betekent dat de informatie die voorhanden is over niet bevraagde gezins- of familieleden gekleurd is door de beleving van een ander. Dit is een belangrijke beperking. Een aantal ouders uitten in dit onderzoek bijvoorbeeld hun bezorgdheid over hun adolescente kinderen die volgens hen dezelfde weg opgaan als zijzelf. Het kan echter interessant zijn om de visie van deze jongeren zelf ook in kaart te brengen. Het beperkte tijdsbestek van deze scriptie liet dit echter niet toe. Bovendien speelt de bereidheid tot medewerking ook nog steeds een rol. Een andere moeilijkheid is dat de onderzoekster tevens voormalig stagiaire is. Soms werd onderzoeksinformatie verkregen die ook nuttig zou zijn in functie van de begeleiding, terwijl deze vermoedelijk niet gekend is op de stageplaats. Het is niet altijd even gemakkelijk om loyaliteit ten aanzien van de stageplaats te verenigen met een loyaliteit ten aanzien van het gezin. De beschrijving van de gezinnen kan ook tot herkenning leiden bij de begeleiders ervan. Betrouwbaar blijven voor de gezinnen is echter extreem belangrijk. Er werd dan ook duidelijk gecommuniceerd over de 101
openbaarheid van deze scriptie en de vertrouwelijkheid van de gesprekken werd gegarandeerd. Desondanks is het mogelijk dat sommige respondenten sociaal wenselijk geantwoord hebben. Soms waren er tijdens de interviews ook anderen aanwezig. Hoewel iedere respondent verzekerde dat dit voor hem of haar geen probleem was, kan dit toch een invloed hebben gehad op het verloop en de inhoud van de gesprekken, en daarmee op de resultaten van dit onderzoek.
4.5 Aanbevelingen voor de praktijk Dit onderzoek toont aan dat ouders van multi-probleem gezinnen met vallen en opstaan hun kinderen trachten te beschermen tegen destructieve elementen uit het verleden. Ze willen verantwoordelijkheid opnemen voor de toekomst van hun kinderen en doen dit ook. Het is dan ook belangrijk om ouders te benaderen als “ouders van hun kinderen”, om hun ouderschap te erkennen. Dit kan enkel door ook te geloven dat ouders verantwoordelijkheid voor hun kind willen en kunnen opnemen. Dit lijkt evident, maar in de praktijk worden ouders van multi-probleem gezinnen maar al te vaak benaderd met wantrouwen. Het wordt ook tijd om het dominante probleemdiscours los te laten (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006). Multi-probleem gezinnen worden geconfronteerd met moeilijkheden en zijn zich hier ook van bewust. Het gezin is echter meer dan enkel deze problemen. Deze scriptie toont aan dat er in deze gezinnen ook krachten en mogelijkheden aanwezig zijn. Het perspectief dat men inneemt bepaalt mede of deze competenties ook opgemerkt worden (Sousa, Ribeiro, & Rodrigues, 2006). Het wordt tijd om verder te kijken dan de moeilijkheden en ouders van deze gezinnen te benaderen als mensen die zo goed mogelijk proberen opvoeden met vallen en opstaan. Hulpverlening vanuit een probleemdiscours houdt het gevaar in zich dat ouders worden benaderd als objecten, als “de cliënten”, alsof zij een onderscheiden groep mensen zouden vormen. Deze scriptie wil een pleidooi houden om de mens “achter de cliënt” te zien en hem te benaderen met vertrouwen, begrip en respect. Ouders reflecteren en zijn zich bewust van hun opvoedkundige handelingen. Het lijkt dan ook evident om hier in de begeleiding ruimte voor te maken en te luisteren naar reflecties en bezorgdheden, eerder dan een gebrek aan reflexieve mogelijkheden te veronderstellen. Tot slot blijkt dat heel wat informele steunbronnen bestaan in de omgeving van deze gezinnen. Rekening houdend met het gevaar van “family dilution” (Colapinto, 1995) is het belangrijk om deze niet te verwaarlozen.
102
4.6 Aanbevelingen voor verder onderzoek Eerder werd reeds aangegeven dat slechts een beperkt aantal gezins- en familieleden werd bevraagd. Het kan interessant zijn om andere gezins- en/of familieleden te betrekken in een kwalitatief onderzoek rond (dis)continuïteit. Eenzelfde situatie wordt immers door ieder van ons op een andere manier geïnterpreteerd en deze interpretaties beïnvloeden ons handelen. In onze samenleving leeft het dominante idee dat kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden. Dit komt ook naar voren in dit onderzoek. Kunnen kinderen wel worden afgeschermd van moeilijkheden? Zijn kinderen wel zo kwetsbaar als we denken? Toekomstig onderzoek kan zich focussen op het bewustzijn van kinderen van de moeilijkheden waarmee het gezin te maken krijgt, op de veerkracht van kinderen die opgroeien in moeilijke leefomstandigheden en op de vraag hoe kinderen in problematische opvoedingssituaties benaderd willen worden. Vinden zij dat ze kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden? Tot slot kan het interessant zijn om verder onderzoek te voeren naar de visie van gezinnen met een lage sociaal-economische status op de factoren die een rol spelen in de reproductie van onderwijsongelijkheden. Welke rol spelen financiële middelen hierin? Voelen ouders zich voldoende financieel gesteund door het overheidsbeleid? Zijn ouders voldoende geïnformeerd over hun rechten en de manier waarop ze deze kunnen opnemen?
103
Algemeen besluit Deze scriptie wou nagaan hoe ouders van “multi-probleem” gezinnen vorm geven aan de opvoeding van hun kinderen en welke plaats het intergenerationele aspect hierin krijgt, op een manier die de beleving en betekenisgeving van gezinnen in kaart brengt. De vraag “continuïteit of discontinuïteit?” kan niet eenduidig worden beantwoord. In lijn met eerder onderzoek rond intergenerationaliteit lijkt een genuanceerd antwoord vereist. Uit het onderzoek blijkt dat ouders de opvoeding van hun kinderen trachten vorm te geven vanuit een transgenerationeel mandaat om het bij de volgende generatie beter te doen dan hun eigen ouders. Ze proberen vorm te geven aan een legaat, maar dit legaat dreigt soms een delegaat te worden. Zo hebben de meeste ouders, in hun ogen, ofwel een te strenge ofwel een te losse opvoeding gekregen en proberen zij bij hun kinderen net het omgekeerde te doen. Het resultaat is echter soms anders dan wat men voor ogen heeft. Heel wat ouders hebben destructief recht verworven. Dit betekent echter niet dat zij allen op dit recht gaan leunen en nieuw onrecht veroorzaken. Alle ouders proberen hun kinderen te beschermen tegen destructieve elementen uit het verleden, wat een proces is van vallen en opstaan. In sommige gevallen lijkt er sprake te zijn van een (onbedoeld) intergenerationeel patroon van onrecht. In andere gevallen lijkt het patroon dan weer te worden doorbroken. Ouders blijven echter proberen om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Ouders leven voor hun kinderen en hebben zeer veel voor hen over. In situaties waarin men weinig kansen krijgt, op verschillende vlakken, zijn het gezin en de kinderen des te belangrijker. Ouders willen (respect) geven aan hun kinderen, maar willen ook respect terugkrijgen. Dat ze spontaan spreken over “geven en nemen” zou erop kunnen wijzen dat deze dynamiek inderdaad centraal staat in ons leven. Daarnaast lijken ouders de vandaag dominante pedagogische norm te verdedigen dat kinderen kwetsbaar zijn en beschermd moeten worden, maar anderzijds ook moeten worden opgevoed tot volwassenheid. Met het oog op een betere toekomst vinden ouders opleiding belangrijk. De schoolcarrière van hun kinderen verloopt vaak echter niet zoals gehoopt. Dit ligt in de lijn van onderzoek dat aantoont dat onderwijsongelijkheden bestaan waarbij leerlingen uit lagere sociale klassen meer kans hebben om aan het einde van het watervalsysteem te geraken. Moeilijke financiële omstandigheden kunnen de onderwijsongelijkheid in de hand werken. Leven in slechte financiële omstandigheden is over het algemeen een zware last voor de ouders. De meerderheid van de ouders vindt dat geld wél gelukkig maakt. Geld en private goederen krijgen een centrale plaats in het toekomstbeeld van hun kinderen. Slechts een minderheid van de ouders vindt dat geld niet gelukkig maakt en vindt het belangrijk dat 104
kinderen leren sparen en overleven met weinig geld. Beide groepen hopen echter dat hun kinderen nooit dezelfde zwarte sneeuw moeten zien als zijzelf. Er zijn verschillende (sociale) steunbronnen aanwezig in het leven van de gezinsleden. Tijdens de moeilijke jeugdjaren lijken vooral volwassenen uit de ruimere familie steun te bieden. Dergelijke positieve ondersteunende relaties zijn belangrijk omdat uit onderzoek blijkt dat zij een buffer vormen tegen de invloed van problematische ervaringen tijdens de jeugdjaren op het latere ouderlijke functioneren. Het verleden wordt door ouders gezien als een krachtbron om het beter te doen in het heden. Drie extra hulpbronnen lijken belangrijk te zijn om “de cirkel te doorbreken”. In tegenstelling tot eerder onderzoek blijkt het verblijven in een instelling een hulp te zijn. Zoals verschillende kwantitatieve onderzoeken reeds aantoonden, speelt ook de partner een belangrijke rol. Naast deze omgevingssteun, blijkt innerlijke sterkte belangrijk te zijn. In lijn met eerder kwantitatief onderzoek zijn de grootouders een belangrijke bron van steun in het opvoedingsproces in het algemeen. Steun van de grootouders neemt vooral de vorm aan van zorg voor de kleinkinderen. Ook de hulpverlening wordt vooral als ondersteunend ervaren. Het geeft ouders een duw in de rug, geeft hen zicht op mogelijke wegen en biedt een vertrouwenspersoon. De ouders lijken ook steun te verwachten. Ze weten wat ze willen bereiken maar geven geregeld aan dit niet alleen te kunnen. Tot slot proberen ouders steun voor hun kinderen in de toekomst veilig te stellen door aan hun kinderen duidelijk te maken dat ze elkaar later zullen nodig hebben. De stelling dat destructieve parentificatie binnen deze gezinnen meer regel dan uitzondering is, vraagt nuance. Zorg van kinderen voor hun ouders is een centraal element binnen de verhalen maar leidt niet noodzakelijk tot destructieve parentificatie. In verschillende cases lijkt zelfs sprake te zijn van constructieve parentificatie. Tot slot wordt het o zo dominante probleemdiscours doorbroken. Dit onderzoek vond heel wat krachten bij ouders die leven in “multi-problematische” omstandigheden. Ouders streven naar en geloven in een betere toekomst voor hun kinderen. In dit proces van vallen en opstaan is sprake van evolutie. Dit zijn belangrijke krachten die aantonen dat het discours waarin ouders worden vastgepind op de problemen die ze ervaren, nog weinig steek houdt. De opvatting dat ouders van multi-probleem gezinnen over weinig verbale en reflexieve mogelijkheden beschikken, lijkt op basis van dit onderzoek eerder een stereotype dan een absolute waarheid.
105
Bibliografie A, & B. (2000). Gezinsrelaties vanuit het perspectief van Ivan Boszormenyi-Nagy. Rondom gezin , 21 (3), 196-207. Baartman, H. E. M., & Dijkstra, J. S. (1987). Multi-problem gezinnen, II; de opvoedingsproblematiek. Tijdschrift voor Orthopedagogiek , 26, 2-20. Baartman, H. E. M., & Dijkstra, J. S. (1986). Multi-problem gezinnen; interpretatiekaders, I. Tijdschrift voor Orthopedagogiek , 25, 609-624. Berlin, L. J., Appleyard, K., & Dodge, K. (2011). Intergenerational continuity in child maltreatment: Mediating mechanisms and implications for prevention. Child Development , 82 (1), 162–176. Billiet, J., & Waege, H. (red.). (2005). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek (tweede druk). Antwerpen: De Boeck. Boszormenyi-Nagy, I. (2000). Grondbeginselen van de contextuele benadering. (N. Bakhuizen, Vert.) Haarlem: De Toorts. Boszormenyi-Nagy, I. (1997). Response to "are trustworthiness and fairness enough? Contextual family therapy and the good family". Journal of Marital and Family Therapy , 23 (2), 171–173. Boszormenyi-Nagy, I., & Krasner, B. R. (1994). Tussen geven en nemen: over contextuele therapie. (N. Bakhuizen, Vert.) Haarlem: De Toorts (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1986). Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand. Gent: Academia Press. Bradley, G., & Parker, J. (2007). Chapter 2. Tools and diagrammatic aids to assessment. In G. Bradley, & J. Parker, Social work practice: assessment, planning, intervention and review. Second edition. (Transforming social work pratice). Exeter: Learning Matters. Celis, H., De Rycke, M., Dewaele, K., & Hooyberghs, M. (2010a). 20 jaar thuisbegeleiding in de bijzondere jeugdzorg: een balans. Agora , 26 (4), 7-13. Celis, H., De Rycke, M., Dewaele, K., & Hooyberghs, M. (2010b). Thuisbegeleiding in de Bijzondere Jeugdzorg: een flexibele en vernieuwende twintiger. Alert voor zorg en sociale politiek , 36 (5), 31-37. 106
Colapinto, J. (1995). Dilution of family process in social services: implications for treatment of neglectful families. Family Process , 34 (1), 59-74. De Cock, R., & Buysse, B. (1999). Kansarmoede-atlas van gezinnen met jonge kinderen. Opgeroepen op April 23, 2011, van Kind & Gezin: www.kindengezin.be/Images/ka-atl99_tcm149-25215.doc De Wit, K., & Verhoeven, J. C. (2000). Universiteiten en hogescholen: elk hun eigen roeping? Paper gepresenteerd
op
het
Vijfde
VFO-congres.
Opgeroepen
op
Mei
10,
2011,
van
https://perswww.kuleuven.be/~u0013941/docs/paper%20profielen%20VFO%202000.pdf Desmet, Y. (1998). De appel valt niet ver van de boom : een contekstuele benadering van multiproblemgezinnen. Sociaal , 19 (2), 3-5. Diagramming Families for Assessment. (z.j.). Opgeroepen op Oktober 15, 2010, van http://www.state.nd.us/humanservices/policymanuals/wraparound508/diagramming_families_for_assessment.pdf Dillen, A. (2007). Ivan Boszormenyi-Nagy als inspiratiebron voor opvoeding en begeleiding van kinderen en jongeren. Tijdschrift voor welzijnswerk , 31 (282), 7-13. Dillen, A. (2004). Ongehoord vertrouwen: ethische perspectieven vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Dillen, A. (2000). 'Vader, moeder zult gij eren': vloek of zegen? Bespreking van het vierde gebod vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Rondom gezin , 21 (4), 261-273. Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2009). Patterns of Risk and Protective Factors in the Intergenerational Cycle of Maltreatment. Journal of Family Violence , 24, 111-122. Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2005a). Risk factors of parents abused as children: A mediational analysis of the intergenerational continuity of child maltreatment (Part I). Journal of Child Psychology and Psychiatry , 46 (1), 47-57. Dixon, L., Hamilton-Giachritsis, C., & Browne, K. (2005b). Attributions and behaviours of parents abused as children: a mediational analysis of the intergenerational continuity of child maltreatment (Part II). Journal of Child Psychology and Psychiatry , 46 (1), 58-68. Dobbelaere, R. (2006). Integrale jeugdhulp: een uitdaging voor de Bijzondere Jeugdzorg. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
107
Drost, J. (2000). Elk multi-problem gezin is anders: achtergronden van langdurig problematische gezinssituaties. Tijdschrift voor sociaal pedagogische hulpverlening , 36, 4-9. Egeland, B., Jacobvitz, D., & Sroufe, L. A. (1988). Breaking the cycle of abuse. Child Development , 59, 1080-1088. Fowers, B. J., & Wenger, A. (1997). Are trustworthiness and fairness enough? Contextual family therapy and the good family. Journal of Marital and Family Therapy , 23 (2), 153-169. Ghesquière, P. (1993). Multi-problem gezinnen: problematische hulpverleningssituaties in perspectief. Leuven/Apeldoorn: Garant. Ghesquière, P. (1989). Multi-problemgezinnen: eigen-aardige cliënten vragen een eigen-aardige hulpverlening. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 14 (4), 157-170. Ghesquière, P., & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 192213). Amsterdam: Boom. Gratis onderwijs bestaat niet. (2006). Opgeroepen op Mei 10, 2011, van Onderwijs Vlaanderen: http://www.ond.vlaanderen.be/zorgvuldigbestuur/pdf/GratisOnderwijsBestaatNiet.pdf Groenez, S., Van den Brande, I., & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Opgeroepen op Mei 10, 2011, van Steunpunt Studie- en schoolloopbanen: http://www.steunpuntloopbanen.be/rapporten/LOA-rapport_10.pdf Heylen, M., & Janssens, K. (2001). Het contextuele denken: een methodiekontwikkeling voor het welzijnswerk. Leuven/Leusden: Acco. Heyndrickx, P., Barbier, I., Driesen, H., Van Ongevalle, M., & Vansevenant, K. (2005). Meervoudig gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen. Leuven: LannooCampus. Hillewaere, B., & Le Fevere de Ten Hove, M. (2006). Narratieve en oplossingsgerichte toepassingen bij genogrammen: samen hoopvolle perspectieven creëren. Systeemtherapie , 18 (2), 69-87. Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2007). De school van de ongelijkheid. Berchem-Antwerpen: Uitgeverij EPO.
108
Jinseok, K. (2009). Type-specific intergenerational transmission of neglectful and physically abusive parenting behaviors among young parents. Children and Youth Services Review , 31, 761-767. Kalsbeek, A. (2008b, December). Oorzaken van het ontstaan van multiprobleemgezinnen. Opgeroepen
op
Oktober
20,
2010,
van
Nederlands
Jeugdinstituut:
http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Risicofactoren_Multiprobleemgezinnen.pdf Kalsbeek, A. (2008a, December). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Opgeroepen op December 12,
2010,
van
Nederlands
Jeugdinstituut:
http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Watwerkt_Multiprobleemgezinnen.pdf Knorth, E. J., & Smit, M. (red.) (1999). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven / Apeldoorn: Garant. Krumer-Nevo, M. (1998). What's your story? Listening to the stories of mothers from multi-problem families. Clinical Social Work Journal , 26 (2). Kvale, S. (1994). Ten standard objections to qualitative research interviews. Journal of Phenomenological Psychology , 25 (2), 147-173. Lantsoght, K. (1997). Relationeel ethische ruimte in de hulpverlening : referentiekader en toepassing van het contextuele denken en handelen van I. Boszormenyi-Nagy. Sociaal , 18 (4), 3-12. Lister, R. (2004). Poverty. Cambridge: Polity Press. Litt, B. (z.j.). Genogram Worksheet. Opgeroepen op November 3, 2010, van Human Dynamics Associates,Inc.: http://www.barrylittmft.com/yahoo_site_admin/assets/docs/Genogram_Instructions.306150702.pdf Macnicol, J. (1987). In pursuit of the underclass. Journal of Social Policy , 16 (3), 293-318. Madsen, W. C. (2007). Collaborative therapy with multi-stressed families (second edition). New York/London: The Guilford Press. Matos, A., & Sousa, L. (2004). How multiproblem families try to find support in social services. Journal of Social Work Practice , 18 (1), 65-80. Mazer, M. (1972). Characteristics of multi-problem households: A study in psychosocial epidemiology. American journal of orthopsychiatry , 42 (5), 792-802.
109
Michielsen, M., Steenackers, M., & van Mulligen, W. (2010). Contextuele hulpverlening in de praktijk. In M. Michielsen, W. van Mulligen, & L. Hermkens (red.), Leren over leven in loyaliteit: over contextuele hulpverlening (10e druk) (pp. 19-34). Leuven/Den Haag: Acco. Michielsen, M., van Mulligen, W., & Hermkens, L. (red.) (2010). Leren over leven in loyaliteit: over contextuele hulpverlening (10e druk). Leuven/Den Haag: Acco. Nederlands Jeugdinstituut. (z.j.A). Dossier multiprobleemgezinnen: definitie. Opgeroepen op December 8, 2010, van Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/644.html Nederlands Jeugdinstituut. (z.j.B). Dossier multiprobleemgezinnen: wat werkt? Opgeroepen op December 2010, van Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/637.html Newcomb, M. D., & Locke, T. F. (2001). Intergenerational cycle of maltreatment: A popular concept obscured by methodological litmitations. Child Abuse & Neglect , 25, 1219-1240. Nicaise, I., & De Wilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles: arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg. Leuven-Apeldoorn: Garant. O'Keefe, M. (1998). Factors Mediating the Link Between Witnessing Interparental Violence and Dating Violence. Journal of Family Violence , 13 (1), 39-57. Onderwaater, A. (2009). De onverbrekelijke band: inleiding en ontwikkelingen in de contextuele therapie van Nagy (7e druk). Amsterdam: Pearson. Pears, K. C., & Capaldi, D. M. (2001). Intergenerational transmission of abuse: a two-generational prospective study of an at-risk sample. Child Abuse & Neglect , 25, 1439-1461. Peeters, J. (. (2010). Een veerkrachtige samenleving: sociaal werk en duurzame ontwikkeling. Berchem: EPO. Poppe, M. T. (2008). Vierde Wereld? Wat betekent dat? Opgeroepen op Januari 4, 2011, van Internationale Beweging ATD Vierde Wereld: http://www.atd-vierdewereld.be/Vierde-Wereld-Watbetekent-dat.html Rodrigo, M., Martin, J., Máiquez, M., & Rodriguez, G. (2007). Informal and formal supports and maternal child-rearing practices in at-risk and non at-risk psychosocial contexts. Children and Youth Services Review , 29, 329-347. Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press.
110
Rutter, M. (1989). Intergenerational continuities and discontinuities in serious parenting difficulties. In D. Cicchetti, & V. Carlson (Eds.), Child maltreatment: Theory and research on the causes and consequences of child abuse and neglect (pp. 317-348). Cambridge: Cambridge University Press. Selig, A. L. (1976). The myth of the multi-problem family. American Journal of Orthopsychiatry , 46 (3), 526-532. Smeyers, P. (1999). Over de noodzaak van interpretatief onderzoek voor de pedagogische wetenschappen. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek. (pp. 27-49). Amsterdam: Boom. Sousa, L. (2005). Building on personal networks when intervening with multi-problem poor families. Journal of Social Work Practice. , 19 (2), 163-179. Sousa, L., & Eusébio, C. (2007). When multi-problem poor individuals' myths meet social services myths. Journal of Social Work , 7 (2), 217-237. Sousa, L., & Eusébio, C. (2005). When multi-problem poor individuals' values meet practitioners' values. Journal of Community & Applied Social Psychology , 15, 353-367. Sousa, L., Ribeiro, C., & Rodrigues, S. (2006). Intervention with multi-problem poor clients: Towards a strengths-focused perspective. Journal of Social Work Practice , 20 (2), pp. 189-204. Soyez, V. (2009-2010). Orthopedagogisch contextgerichte hulpverlening. Gent: Academia Press. Soyez, V. (2009). Theoretische achtergronden voor contextgericht werken [PowerPoint-presentatie]. Spencer, J. C. (1963). The multi-problem family . In B. Schlesinger (red.), The multi-problem family: A review and annotated bibliography (pp. 3-54). Toronto: University of Toronto Press. Splingaer, G. (z.j.). Gezinsbegeleiding: het kleine broertje van de gezinstherapie of toch niet? Opgeroepen op Februari 22, 2011, van http://users.skynet.be/kern/gezinar2.html Studium Generale Groningen. (2006). Tekst lezing multiproblem gezinnen (Rieke van Lokven): multiproblem gezinnen in Nederland. Opgeroepen op December 8, 2010, van Studium Generale Groningen: http://studium.hosting.rug.nl/activiteiten%202006/tekst%20lezing%20multiproblem%20gezinnen.pdf Uittenbogaard, B. (2010b). De contextuele benadering. In B. P. Uittenbogaard (red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 40-44). Baarn/Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff.
111
Uittenbogaard, B. P. (2010a). Multiprobleemgezinnen, afgrenzing en omvang van de doelgroep. In B. P. Uittenbogaard (red.), Werken met multiprobleemhuishoudens (pp. 15-21). Baarn/Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff. UNICEF. (2010). Dat denken we ervan. Jongeren geraakt door armoede spreken over hun leven. Opgeroepen op Mei 10, 2011, van UNICEF: http://www.unicef.be/_webdata/WDYT_NL_def.pdf Van Crombrugge, H., & Heylen, M. (1999). Een ethisch-relationeel perspectief op de ouderkindrelatie. In L. Vandemeulebroecke, H. Van Crombrugge, & J. Gerris (red.), Gezinspedagogiek - Deel I: actuele thema's in onderzoek en praktijk (pp. 65-86). Leuven/Apeldoorn: Garant. van de Rakt, M., Nieuwbeerta, P., & de Graaf, N. D. (2008). Like father, like son: The relationships between conviction trajectories of fathers and their sons and daughters. The British Journal of Criminology , 48 (4), 538–556. van den Eerenbeemt, E., & van Heusden, A. (2008). Balans in beweging: Ivan Boszormenyi-Nagy en zijn visie op individuele en gezinstherapie (11e druk). Haarlem: De Toorts. van der Ploeg, J. D. (2005a). Gezinsinterventies. In J. D. van der Ploeg, Behandeling van gedragsproblemen: initiatieven en inzichten (pp. 58-73). Rotterdam: Lemniscaat. van der Ploeg, J. D. (2005b). Meervoudige probleemgezinnen. In J. D. van der Ploeg, Behandeling van gedragsproblemen: initiatieven en inzichten (pp. 245-261). Rotterdam: Lemniscaat. van der Steege, M. (2009). Multiprobleemgezinnen. In Handboek kinderen en adolescenten: problemen en risicosituaties. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. van Hove, G. (1999). Coöperatief onderzoek met personen met een verstandelijke beperking. Een illustratie
van
de
emancipatorische
orthopedagogiek.
Tijdschrift
voor
Orthopedagogiek,
Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 24 (1), 24-33. Van Mierlo, F., Michielsen, M., De Buysser, M., & Rooijakkers-Segers, G. (2010). Passend geven en nemen: hulpverlening aan volwassenen die als kind geparentificeerd werden. In M. Michielsen, W. van Mulligen, & L. Hermkens (red.), Leren over leven in loyaliteit: over contextuele hulpverlening (10e druk) (pp. 83-107). Leuven/Den Haag: Acco. Vanderhaeghen, M. (2007-2008). En wat met de contextuele theorie? Een literatuurstudie naar de validiteit van de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy. (Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek) Universiteit Gent: FPPW, Vakgroep Orthopedagogiek. 112
Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Mogelijkheden en moeilijkheden in het opvoedingsproces bij kansarme gezinnen. LeuvenApeldoorn: Garant. Verhesschen, P. (1999). Narrativiteit en narratief onderzoek: de betekenis van het verhaal voor pedagogisch onderzoek. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 276-291). Amsterdam: Boom. Vranken, J., & Steenssens, K. (1996). Naar het middelpunt der armoede? Een onderzoek naar de structuren van het dagelijks leven van generatie-armen in een urbane omgeving. Leuven / Amersfoort: Acco. Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In B. Levering, & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief pedagogisch onderzoek (pp. 50-67). Amsterdam: Boom. Watson, M. F. (2008). Ivan Boszormenyi-Nagy, MD: een bevestiging van het leven (P. van der Kaaij, vert.). Gezinstherapie Wereldwijd , 19 (1), 9-11 (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 2007). Watts, C., & Shrader, E. (1998). How to do (or not to do) ... The genogram: a new research tool to document patterns of decision-making, conflict and vulnerability within households. Health policy and planning , 13 (4), 459-464. Zhang, Y., & Wildemuth, B. M. (z.j.). Qualitative Analysis of Content. Opgeroepen op Mei 13, 2011, van School of Information and Library Science: http://www.ils.unc.edu/~yanz/Content_analysis.pdf Zielinski, D. S. (2009). Child maltreatment and adult socioeconomic well-being. Child Abuse & Neglect, 33, 666-678. Zinko, T., Meijer, A. M., & Oppenoorth, W. H. (1991). Een onderzoek bij multi-problem gezinnen. Opgeroepen op November 5, 2010, van http://www.gezinspsychiatrie-rmpi.nl/ondmpg.pdf
113
Bijlagen Bijlage 1. Brief gericht aan de thuisbegeleiders
Beste, Samen met mijn promotor Dr. G. Roets en begeleider Dr. V. Soyez voer ik in het kader van mijn thesis binnen de opleiding orthopedagogiek aan de Universiteit Gent een onderzoek uit naar wat ouders van zogenaamde ‘multi-probleem gezinnen’ van generatie op generatie door- en meegeven aan hun kinderen. Concreet ben ik (onder meer) geïnteresseerd in de waarden en normen die worden meegegeven aan kinderen, wat men meeneemt van zijn eigen ouders en opvoeding, welke visie op opvoeding men heeft, hoe men staat t.o.v. de visie van hulpverleners over opvoeding en of er sprake is van intergenerationele patronen op vlak van bv. communicatie, relaties, posities binnen het gezin en omgang met moeilijkheden. Het in beeld brengen van het verhaal en de beleving van de gezinnen staat centraal in dit onderzoek. Het gaat dus niet om een beoordeling van de geboden hulpverlening. Het onderzoek wordt vormgegeven vanuit de contextuele benadering van Ivan Boszormenyi-Nagy, omdat intergenerationele patronen een belangrijke plaats krijgen binnen dit theoretisch denkkader. Hoewel de term ‘multi-probleem gezin’ strikt genomen niet tot dit denkkader behoort, wordt in de meeste definities ervan wel een zekere mate van intergenerationele (c.q. chronische) problematiek verondersteld. In dit onderzoek willen we verder kijken dan de problemen, en ook krachten en mogelijkheden centraal stellen. Bij het zoeken naar 2 gezinnen hanteren we toch de term ‘multi-probleem gezin’, volgens de definitie van Ghesquière (1993) : “Een multi-problem gezin is een gezin dat kampt met een chronisch complex van socio-economische en psychosociale problemen waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp.” (p. 42) Een “multi-problem gezin” is dus een gezin -
-
2
dat door hulpverleners vaak als “weerbarstig voor hulp” wordt bestempeld. Frequent ervaren hulpverleners ‘weerstand’ bij deze gezinnen. Deze gezinnen zijn dikwijls reeds in contact gekomen met heel wat hulpverleningsdiensten of er staan op dit moment heel wat hulpverleningsdiensten rond. Niet zelden hebben reeds heel wat diensten afgehaakt. dat met verscheidene problemen op verschillende leefgebieden kampt. Deze problemen hangen vast aan elkaar; het gaat om een kluwen. dat kampt met een chronische problematiek: de afzonderlijke problemen zijn chronisch of het gezin krijgt reeds lang te maken met opeenvolgende problemen. In heel wat gevallen worden problemen van generatie op generatie doorgegeven en was er ook in het kerngezin van de ouders reeds hulpverlening aanwezig.
Ghesquière, P. (1993). Multi-problem Leuven/Apeldoorn: Garant.
gezinnen: problematische hulpverleningssituaties in perspectief.
114
-
met problemen die zich zowel op socio-economisch vlak (bv. moeilijkheden m.b.t. financiële situatie of werksituatie), als op psycho-sociaal vlak (bv. moeilijke familiale relaties, psychiatrische problematiek of het opvoeden dat niet van een leien dakje verloopt) bevinden.
Voor mijn onderzoek ben ik op zoek naar ongeveer vijf gezinnen die volgens bovenstaande definitie als ‘multiprobleemgezin’ omschreven kunnen worden. Het onderzoek zal bestaan uit een aantal diepte-interviews met verschillende personen uit drie opeenvolgende generaties van dezelfde familie: een grootouder, een ouder en een kind (vanaf 8 jaar). Het is niet noodzakelijk dat zij allen onder hetzelfde dak wonen. De interviews gebeuren met elk van de personen afzonderlijk. Bij aanvang van de gesprekken zal ik met het gezin een genogram opstellen, eventueel aan de hand van foto’s. De gesprekken zullen vorm krijgen op basis van een open topiclijst, waarbij de geïnterviewde het gesprek stuurt en vormgeeft. Ik vertrek hierbij vanuit een open ‘not knowing’ positie. Het aantal gesprekken wordt niet op voorhand vastgelegd, maar bepaald door het verhaal en in samenspraak met de geïnterviewden. Elk gesprek zal niet langer dan een uur duren. De gesprekken met de gezinnen gebeuren anoniem. Alle informatie wordt vertrouwelijk behandeld en er wordt geen informatie doorgegeven aan de thuisbegeleiding of bv. aan andere familieleden die meedoen aan het onderzoek. De grootouders, ouders en kinderen hebben ook recht om op elk ogenblik, zonder opgave van reden, uit het onderzoek te stappen. In mijn zoektocht naar gezinnen contacteer ik in eerste instantie thuisbegeleidingsdiensten. Ik stel u daarom de vraag of u families kent die in aanmerking zouden komen voor deelname aan dit onderzoek. Indien dit zo is, wil ik u vriendelijk vragen om hen bijgevoegde brief voor te leggen en hen het onderzoek kort toe te lichten. Bereidwillige families kunnen via hun thuisbegeleider laten weten dat zij willen meewerken of mij rechtstreeks contacteren. In februari 2011 zal ik telefonisch contact opnemen om het onderzoek nogmaals toe te lichten en desgevallend verdere afspraken te maken. U kan mij ook steeds via mail of telefoon contacteren indien u nog vragen heeft. Alvast bedankt, Met vriendelijke groeten, Hanne Adriaens Stagiaire thuisbegeleidingsdienst De Balans Studente 2e master orthopedagogiek Universiteit Gent
[email protected] GSM: 0484/951.477
115
Bijlage 2. Brief gericht aan de ouders
Beste, Naar aanleiding van mijn eindwerk voor de opleiding orthopedagogiek aan de Universiteit Gent voer ik een onderzoek uit naar wat ouders van generatie op generatie meegeven aan hun kinderen via de opvoeding. Hiervoor worden gesprekken gevoerd met ouders, grootouders en kinderen uit één familie. Het onderzoek gebeurt bij gezinnen die begeleid worden door een thuisbegeleidingsdienst. Ik ben op zoek naar families die willen meewerken aan dit onderzoek. Als uw familie hiertoe bereid is zouden aparte gesprekken gevoerd worden met verschillende mensen: uw kind (vanaf 8 jaar), uzelf en/of uw partner en één van uw ouders of één van de ouders van uw partner. Het totaal aantal gesprekken is moeilijk op voorhand te bepalen en zal ik in overleg met u vastleggen. Een gesprek zal niet langer dan een uur duren en gaat door waar en wanneer u zelf kiest (bv. bij u thuis of in een lokaal in de thuisbegeleidingsdienst). Wat is de bedoeling? Ik ben geïnteresseerd in uw verhaal. Welke opvoeding wilt u uw kinderen geven? Wat vindt u van de hulpverlening en hun kijk op opvoeding? Wat heeft u meegekregen van uw eigen ouders? Hoe gaat uw gezin om met moeilijkheden? Hoe worden de taken verdeeld bij u thuis? Dit zijn voorbeelden van onderwerpen die aan bod zullen komen. Tijdens het eerste gesprek zullen we een stamboom opmaken, eventueel met een aantal foto’s bij. Als u vertelt over uw familie, begrijp ik op die manier beter over wie het gaat. U kiest wat u vertelt of niet vertelt. Alles wat gezegd wordt is volledig vertrouwelijk. Er wordt geen enkele informatie doorgegeven aan de thuisbegeleiding of bv. de andere familieleden. Al uw gegevens worden anoniem verwerkt. Uw naam, woonplaats, … worden dus nergens vermeld. U mag op elk ogenblik de gesprekken stopzetten, zonder hiervoor een reden op te geven. Indien uw familie bereid is mee te werken aan dit onderzoek, kan u dit laten weten aan de thuisbegeleider. Ik neem dan zo snel mogelijk contact op met u. U kan mij ook rechtstreeks bereiken via mail (
[email protected]) of telefoon (0484/951.477). Als u nog vragen heeft, mag u mij altijd contacteren. Alvast bedankt en hopelijk tot binnenkort! Met vriendelijke groeten, Hanne Adriaens studente orthopedagogiek Universiteit Gent
116
Bijlage 3. Overzichtstabel feitelijke informatie respondenten Bevraagde respondenten
Leeftijd
Opleiding of diploma/Beroep
Etniciteit
Gehuwd/samenwonend/alleenstaand
Aantal kinderen
Hulpverlening vroeger
Hulpverlening nu
Generatie 1: dochter
14 jaar
Technisch secundair onderwijs
Belgisch
Woont bij vader
Geen
Thuisbegeleiding (±2j)
Generatie 2: vader
43 jaar
Getuigschrift SO 1 graad/werkloos (ziekte)
Belgisch
Alleenstaand
3
Plaatsing in opvangtehuis (weekend) Psychiatrische begeleiding
Generatie 1: dochter Generatie 2: moeder
10 jaar
Lager onderwijs
Belgisch/Afrikaans
Woont bij moeder
Geen
Geen
36 jaar
Getuigschrift SO 2 graad/kuisvrouw
Belgisch
Alleenstaand
4
Geen
Generatie 3: grootmoeder
60 jaar
Snit en naad/werkloos(ziekte)
Belgisch
Alleenstaand
2
Weeshuis/ OOOC
Thuisbegeleiding (±6M) Thuisbegeleiding (±6M)/collectieve SBM (±6M) Geen
Familie 3
Generatie 2: moeder
40 jaar
Getuigschrift SO 2 graad/kuisvrouw
Belgisch
Samenwonend
5
Thuisbegeleiding (±5jaar)
Thuisbegeleiding (±6M)
Familie 4
Generatie 1: dochter Generatie 2: moeder
12 jaar
Technisch secundair onderwijs Diploma SO/werkloos(ziekte)
Belgisch
Geen
Belgisch
Woont bij moeder en stiefvader Gehuwd
Residentiële voorziening BJZ Residentiële voorz. BJZ/gemeenschaps instelling
Thuisbegeleiding (±7.5jaar) Thuisbegeleiding (±7.5jaar)/ collectieve SBM (±11 jaar)
BuSO/Beschutte werkplaats BuSO/werkloos (ziekte) Huisvrouw
Belgisch/Algerije
Gehuwd
3
Belgisch
Gehuwd
3
Pleeggezin Financiële hulp Financiële hulp
Gehuwd
8
Geen
Thuisbegeleiding (±4 jaar) Thuisbegeleiding (±4 jaar) Geen
Familie 1
Familie 2
Familie 5
33 jaar
Generatie 2: moeder
42 jaar
vader
53 jaar
e
e
e
Generatie 3: 75 jaar Belgisch grootmoeder Generatie 1 = kindergeneratie; generatie 2 = oudergeneratie; generatie 3 = grootoudergeneratie
6
Thuisbegeleiding (±2j)
117
Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming (groot)ouders en kinderen
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Orthopedagogiek Geïnformeerde toestemming (groot)ouders Hierbij bevestig ik (………………………………………………………………………..) mijn akkoord om mee te werken aan het onderzoek rond wat ouders van generatie op generatie meegeven aan hun kinderen via de opvoeding. Dit onderzoek gebeurt bij gezinnen die begeleid worden door een thuisbegeleidings-dienst. Er worden aparte interviews gedaan met ouders, kinderen en evt. grootouders uit één familie. Ik bevestig dat ik akkoord ga met volgende voorwaarden: -
Ik heb op voorhand voldoende informatie gekregen over het onderzoek en kon hierover voldoende vragen stellen. Als ik tijdens het onderzoek of nadien nog vragen heb, kan ik die altijd stellen aan de interviewster.
-
Ik heb voldoende informatie gekregen over de vertrouwelijkheid van de gesprekken: de informatie die ik geef wordt enkel en alleen voor onderzoek gebruikt. Ik kies wat ik vertel en niet vertel. De informatie wordt niet doorgegeven aan de thuisbegeleiding en ook niet aan de andere familieleden die meedoen aan het onderzoek.
-
Ik heb voldoende informatie gekregen over de verwerking en rapportering van de informatie die ik geef: mijn verhaal wordt volledig anoniem verwerkt en gerapporteerd, geen enkele naam of plaats zal nog herkenbaar zijn. Ik geef toestemming dat mijn verhaal - onherkenbaar - voor onderzoek wordt gebruikt.
-
De duur van een gesprek wordt geschat op één uur. Het aantal gesprekken, alsook de momenten waarop en de plaats waar deze doorgaan, wordt in overleg met mij vastgelegd.
-
Ik heb het recht om op elk ogenblik, zonder opgave van reden, mijn medewerking aan het onderzoek stop te zetten.
-
Ik geef wel/niet toestemming voor een auditieve opname van de gesprekken. Deze opname wordt enkel gebruikt in het kader van het onderzoek en zal nadien terug gewist worden.
-
De gesprekken worden uitgetypt op papier. Dit wordt eerst aan mij bezorgd, zodat ik eventueel bepaalde dingen nog kan veranderen of schrappen.
3
Gelezen en goedgekeurd op ……………….. (datum) Voor akkoord, ……………………………………
3
Hanne Adriaens, ……………………………………………..
Schrappen wat niet past
118
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Orthopedagogiek Geïnformeerde toestemming kinderen/jongeren Dit jaar zit ik, Hanne Adriaens, in mijn laatste jaar ‘orthopedagogiek’ aan de Universiteit Gent. In dit jaar moet ik een eindwerk schrijven. Voor mijn eindwerk doe ik onderzoek bij gezinnen die thuisbegeleiding krijgen. Ik praat hiervoor apart met kinderen, hun mama of papa en bij sommigen ook met hun oma of opa. De vragen gaan bijvoorbeeld over welk soort mama/papa jouw mama/papa is en welk soort mama of papa jij later wil worden (als jij ook kinderen wil krijgen). Ik (…………………………………………………………………………………………….) wil meedoen aan dit onderzoek. Dit zijn de afspraken die gemaakt zijn met Hanne Adriaens: -
Er werd op voorhand uitleg gegeven aan mij over het onderzoek en over wat allemaal zal gebeuren. Ik kon hierover vragen stellen en als ik tijdens de gesprekken nog vragen heb, kan ik die ook altijd stellen.
-
De dingen die ik vertel worden enkel gebruikt voor het onderzoek en worden niet doorverteld aan anderen, ook niet aan de thuisbegeleiding of aan mijn mama of papa (of oma of opa). Ik kies wat ik vertel en niet vertel.
-
Er zullen ongeveer twee gesprekken worden gedaan. Eén gesprek zal ongeveer één uur duren. Wanneer en waar de gesprekken doorgaan wordt samen met mij (en mijn ouders) afgesproken.
-
Als ik niet meer wil meedoen aan het onderzoek, dan mag ik dit zeggen. Ik hoef daarbij niet te zeggen waarom ik niet meer wil meedoen.
-
Ik vind het wel/niet goed dat de gesprekken worden opgenomen met een bandopnemer. De opname wordt enkel gebruikt voor het onderzoek en wordt nadien terug gewist.
-
De gesprekken worden uitgetypt op papier. Dit wordt eerst aan mij gegeven, zodat ik eventueel bepaalde dingen nog kan veranderen of schrappen.
4
Gelezen en goedgekeurd op ……………….. (datum)
Voor akkoord, ……………………………………
4
Hanne Adriaens, ……………………………………………..
Schrappen wat niet past
119
Bijlage 5. Vragen genogram en open diepte-interview (groot)ouders en kinderen Vragen genogram en open diepte-interview Opstellen van het genogram
Verschillende kleuren gebruiken om aan te duiden wie deel uitmaakt(e) van welk gezin
Aantal generaties: o Kinderen: zichzelf en broers/zussen, ouders en tantes/nonkels en grootouders uittekenen o Ouders: hun eigen kinderen, zichzelf en broers/zussen, hun ouders en tantes/nonkels en grootouders uittekenen o Grootouders: hun kinderen en kleinkinderen, zichzelf en broers/zussen, ouders en tantes/nonkels (en evt. grootouders) uittekenen
Enkele “feiten” van het genogram: o Naam o Geslacht o Geboortejaar/leeftijd o Evt.: sterftejaar (+ oorzaak overlijden) o Evt.: etniciteit o Wie is of was getrouwd met wie? Wie is of was samen met wie? Scheiding? + data o Biologisch kind, adoptiekind, pleegkind, stiefzus/broer, halfzus/broer, etc. o Miskraam, abortus, doodgeboren kindje o (Identieke) tweeling o Opleiding/beroep/pensioen o Evt. belangrijke anderen die veel gedaan hebben voor het gezin
Mogelijke startvragen: o Kan je mij iets meer vertellen over jouw gezin? Hoe ziet jouw gezin eruit, wie woont er allemaal in jouw gezin, wie woont elders (evt. ook belangrijke huisdieren)? Is dit altijd al zo geweest (bv. vroeger elders gewoond, anderen die inwoonden maar nu verhuisd zijn, nieuwe mensen bijgekomen, …)? Zijn alle mensen die bij jou wonen familie van jou? o (Groot)ouders: kan je mij iets meer vertellen over jouw gezin van herkomst? Hoe zag jouw gezin er vroeger uit? …? o Kinderen: kan je mij iets meer vertellen over het gezin van jouw papa of mama? o Bij elk gezin binnen een generatie bevragen: sterktes, positieve kenmerken die dit gezin typeren
Thema’s Opvoeding (Groot)ouders
Hoe was het voor jou om ouder te worden? o Hoe reageerde men bij je thuis toen je vader/moeder werd? Wat vind jij belangrijk in de opvoeding van je kind? // Wat voor een mama/papa ben jij en wil je zijn?
120
o o o o
o o
Waarom? Wat helpt jou daarbij? Wat is voor jou nodig om jouw kinderen op te voeden zoals jij ze wil opvoeden? Wat voor een mama/papa was jouw moeder of vader? (GO: Wat voor een mama/papa is jouw kind? Wat vind je daarvan?) Op wie van je ouders gelijk je / wil je gelijken? Op welk vlak? Op welk vlak niet? Waarom? Welk soort opvoeding heb jij gekregen? Wat neem jij mee vanuit jouw opvoeding? Zijn er zaken die jij hebt meegekregen die je ook aan je kinderen wil meegeven? Zijn er zaken die je zeker niet wil meegeven aan je kinderen? Wat helpt jou om het anders te doen? Hoe ervaar jij het opvoeden? Welke uitdagingen kwam jij tegen in het opvoeden van je kinderen? Heb jij bezorgdheden rond je kinderen? Welke dromen heb jij voor jezelf en voor je kinderen? Vanwaar die dromen? Zie je dit als haalbaar? Wat kan helpen om die dromen te realiseren?
Kinderen
Welk soort papa of mama is jouw papa of mama? Wil jij later ook een mama of papa worden? Welk soort papa of mama wil jij later graag worden? o Waarom? Ga je later dingen anders/op dezelfde manier doen dan/als jouw ouders? Waarom wel/niet? Heb je dingen geleerd van jouw ouders die je ook aan je kinderen wil leren, of net zaken die je zeker niet wil leren aan je kinderen? Wat zou jou helpen om het anders te doen dan jouw mama/papa? o Gelijk jij op je mama/papa? Wil je gelijken op je mama/papa? Waarom wel/niet? o Welke dromen heb jij voor jezelf? Wat kan helpen om je dromen te realiseren?
Ideaal gezin (Groot)ouders
Hoe ziet een ideaal gezin eruit voor jou? Waarom net zo (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Wat is daarvoor nodig, denk je?
Kinderen
Hoe ziet jouw droomgezin eruit? Waarom net zo (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Wat is daarvoor nodig, denk je?
Interactiepatronen (Groot)ouders
Kan je mij iets meer vertellen rond jullie relatie met elkaar (in huidig gezin)? o Komen jullie goed overeen? Aan wat merk je dat? Hoe voel je dat? o Hoe was dit in jouw gezin van herkomst? o Hoe zou jij het huwelijk/de relatie met jouw (ex-) partner(s) omschrijven? o Hoe zou jij het huwelijk/de relatie tussen jouw ouders omschrijven? Zie je gelijkenissen/verschillen tussen jouw relatie(s) en die van je ouders? o Hoe zou jij jouw relatie met jouw kinderen omschrijven? Heb je bepaalde oogappeltjes? Wat maakt dat je een voorkeur hebt voor dit kind?
121
o
o o o o
o o o
o
o
Heb je soms het gevoel dat je één van de kinderen voortrekt? Heb je soms het gevoel dat je partner één van de kinderen voortrekt? Hoe was/is jouw relatie met jouw ouders? Zie jij gelijkenissen/verschillen? Heb je ooit het gevoel gehad dat jij, je broers/zussen voorgetrokken werd? Hoe voelde jij je hierbij? Hoe zou jij de relatie tussen jouw kinderen onderling omschrijven? Hoe was jouw relatie met jouw broers/zussen? Zie jij gelijkenissen/verschillen? Lijkt het soms alsof jouw kind bepaalde zijdes kiest (tussen alle gezinsleden)? Verwacht jij van jouw kind dat hij/zij bepaalde zijdes kiest? Heeft u of uw partner ooit aan de kinderen de keuze gesteld om te kiezen tussen jullie beiden? Heb je het gevoel dat één van je kinderen soms moet kiezen tussen jezelf en je partner? Wanneer is dit? Hoe ga je daar mee om / wat doe je dan? Hoe gaan de kinderen daar mee om? Heb je wel eens (op een bepaald moment / in een bepaalde situatie) het gevoel gehad dat je moest kiezen tussen je ouders / of tussen 2 leden van je gezin? Wat heb je toen gedaan? Heeft iemand dit gezien? Wat is voor jou een “goede”, “slechte”, etc. relatie? Vanwaar dit idee (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Is er verandering geweest in jullie relatie? In positieve/negatieve zin? Zijn er mensen in jouw gezin voor wie jij zorgt? Zijn er mensen in jouw gezin om wie jij bezorgd bent? Om wie ben je bezorgd? Waarom? Wat doe je dan voor die persoon? Ziet die persoon dan dat je iets voor hem/haar doet? Hoe was dit in jouw gezin van herkomst? Was jij bezorgd om iemand? Hoe toonde jij dit? Zag iemand dit? Zijn er mensen in jouw gezin die voor jou zorgen? Mensen die bezorgd zijn om jou? Wat doet die persoon dan allemaal? Vind je dat goed (de manier waarop ze dit tonen)? Vind je het leuk als die persoon voor jou zorgt? Wie zorgde er bij jouw thuis voor jou? Hoe toonden jouw ouders vroeger dat zij bezorgd waren om jou? Vond je de manier waarop goed? (Indien niemand binnen gezin: andere personen?) Is er wel eens ruzie in jullie gezin? Heb je wel eens ruzie met je partner/kinderen/…? Komt dit vaak voor? Over wat gaat dit dan? Wat gebeurt er dan precies? Hoe ga jij daarmee om en hoe voel jij je daarbij? Hoe eindigt de ruzie? Hoe voel jij je daarbij? (Waar zijn de kinderen dan? Hoe reageren de kinderen? Hebben de reacties van de kinderen een invloed op (het verloop van) de ruzie?) Hoe was dit in jouw gezin vroeger? …? (evt. bij ruzie ouders: waar was jij dan? Hoe ging jij daarmee om?)
Kinderen
Kan je mij iets meer vertellen over jullie relatie/band met elkaar? o Komen jullie goed overeen? Aan wat merk je dat? Hoe voel je dat? o Hoe loopt het (nu) tussen jouw mama en papa? o Hoe zou jij de band omschrijven met je mama/papa? Kom je goed overeen met je mama/papa? Aan wat zie je dat? Heb je soms het gevoel dat jij, je broers/zussen voorgetrokken wordt? Heb je soms het gevoel dat je mama of papa een favoriet heeft? Waaraan zie je dat? Hoe voel jij je hierbij?
122
o o o o o
o
o
Hoe zou jij jouw band omschrijven met je broers/zussen? Kom je overeen met je broers/zussen? Hebben jullie samen geheimpjes voor je mama/papa? Heb je wel eens het gevoel gehad dat je moest kiezen tussen je mama of papa / of tussen 2 leden van je gezin? Wanneer was dit? Wat heb je toen gedaan? Heeft iemand dit gezien? Wat is voor jou een “goede”, “slechte”, etc. relatie/band? Vanwaar dit idee (link met geschiedenis/hulpverlening?)? Is jullie band met elkaar altijd zo geweest? Is dit altijd zo geweest dat jullie (niet) goed overeenkomen of niet goed overeenkomen? Zijn er mensen in jouw gezin die voor jou zorgen? Mensen die bezorgd zijn om jou? Wat doet die persoon dan allemaal, hoe tonen zij dit? Vind je dat goed (de manier waarop ze dit tonen)? Vind je het leuk als die persoon voor jou zorgt? (Indien niemand binnen gezin: andere personen?) Zijn er mensen in jouw gezin voor wie jij zorgt? Om wie jij bezorgd bent? Voor wie ben je bezorgd? Waarom? Hoe ga je daarmee om? Wat doe je dan voor die persoon, hoe toon je dit aan die persoon? Ziet die persoon dan dat je iets voor hem/haar doet? Is er wel eens ruzie in jullie gezin? Komt dit vaak voor? Over wat gaat dit dan? Wat gebeurt er dan precies? Hoe ga jij daarmee om en hoe voel jij je daarbij? Hoe eindigt de ruzie? Hoe voel jij je nadien? (Waar ben jij dan? Wat doe je dan? Hoe voel je je dan? Hoe ga je daar mee om? En waar zijn je broers/zussen?) (Ruzie met broers/zussen: komen je ouders vaak tussen als jullie ruzie hebben?)
Posities en rollen binnen het gezin (Groot)ouders
Kan je mij iets meer vertellen over de taakverdeling bij jullie thuis? o Is de taakverdeling verschillend van hoe dit bij je thuis (eigen gezin van herkomst) was? o Vind/vond je de taakverdeling oké? Denk je dat iedereen in je gezin hier zo over denkt/dacht? o Vind je dat je soms te veel moet doen in huis? Vond je vroeger dat je teveel moest doen? o Is er iemand anders in het gezin die eigenlijk te veel moet doen volgens jou of die te veel taken op zich neemt? En in je gezin van herkomst? o Wat doe jij allemaal (voor anderen) in je gezin? o Zien de anderen wat je voor hen doet? Hoe tonen ze dit dan? o Wat deed je vroeger allemaal in jouw gezin? Zagen de anderen wat je dan deed? Hoe toonden ze dit?
Kinderen
Kan je mij iets meer vertellen over de taakverdeling bij jullie thuis? o Wie doet wat in jouw gezin? Wat doet jouw mama, papa, broer/zus in jouw gezin? Wat doen jullie in jouw gezin om elkaar te helpen? o Moet je soms helpen bij die dingen? Wat doe jij allemaal in jouw gezin? Wat doe jij om jouw mama of papa te helpen? o Zien de andere gezinsleden wat jij doet? Wat doen zij dan? o Wacht je tot iemand je vraagt om te helpen of doe je dit uit jezelf? o Moet je soms dingen doen die je niet leuk vindt? o Vind je dat je soms te veel moet doen in huis? Vind je dat je meer moet doen dan andere kinderen?
123
o
Hoe zou jij de taken later verdelen in jouw gezin?
Omgang met moeilijkheden (Groot)ouders
Wat zijn voor jou belangrijke momenten geweest, momenten die jouw of jullie leven echt bepaald hebben, die belangrijke veranderingen hebben mee gebracht (zowel positief als negatief)? Wil je daar wat meer over vertellen? Hoe ben jij daarmee omgegaan? Hoe zijn jullie daarmee omgegaan? Zijn er wel eens erge dingen gebeurd in jouw gezin, dingen waar je het moeilijk mee had of die het voor jullie gezin moeilijk maakten? Staan jullie op dit moment voor een aantal moeilijkheden? Wil je daar wat meer over vertellen? Hoe ben jij daarmee omgegaan? Hoe zijn jullie daarmee omgegaan? Wat helpt jou/jullie om daarmee om te gaan? o En in jouw gezin van herkomst? o Welke sterktes heeft jouw gezin om om te gaan met moeilijkheden? Zie je die sterktes ook in jouw gezin vroeger? o Ken je nog iemand in je familie die gelijkaardige moeilijkheden heeft gehad? Hoe is deze persoon daarmee omgegaan? Wat is in jullie familie de meest helpende manier om hier mee om te gaan?
Kinderen
Zijn er dingen gebeurd in jouw leven die je zeker nooit zal vergeten, dingen die veel veranderd hebben (dit kunnen zowel erge dingen zijn als leuke dingen)? Wil je daar wat meer over vertellen? Hoe ben jij daarmee omgegaan? En je papa/mama? …? Zijn er wel eens erge dingen gebeurd in jouw gezin, dingen die jij niet leuk vond? Wil je daar wat meer over vertellen, of liever niet (dat moet zeker niet)? Wat heb jij toen gedaan, wat hebben je mama/papa dan gedaan? Wat helpt jou als je het moeilijk hebt? o Wat vind jij heel sterk in jouw gezin, bij jouw papa of mama? o Ken je nog iemand in je familie die erge dingen heeft meegemaakt? Hoe is deze persoon daarmee omgegaan? Wat is in jullie familie de meest helpende manier om hier mee om te gaan?
124
Bijlage 6. Gestandaardiseerde symbolen genogram
125
Bijlage 7. Schematisch overzicht van de interviews Cases
Bevraagde respondenten
Data kennismaking en afname interviews
Duur van de interviews
Plaats van het interview
Andere aanwezigen
Case 1
Vader
08/03/2011 24/03/2011 10/03/2011 24/03/2011 11/04/2011 15/03/2011 29/03/2011 16/03/2011 30/03/2011 12/04/2011 12/03/2011 28/03/2011 08/03/2011 22/03/2011 12/04/2011 09/03/2011 21/03/2011 05/04/2011 09/03/2011 01/04/2011 13/04/2011 09/03/2011 23/03/2011 13/04/2011 09/03/2011 19/03/2011 02/04/2011 09/04/2011
1h30min 1h30min 1h 1h 1h 1h30min 2h30min 1h30min 2h 1h 40min 1h15min Kennismaking 1h30min 2h Kennismaking 1h30min 2h30min Kennismaking 40min 1h15min Kennismaking 1h 1h Kennismaking 2h 1h30min 1h30min
Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Thuis Bij zoon thuis Bij zoon thuis Bij zoon thuis Thuis Thuis Thuis Thuis
Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Geen Partner Partner Geen Partner/dochter Partner/vrienden Geen Moeder/Stiefvader Geen Geen Zoon, schoondochter Zoon, andere familieleden Zoon, andere familieleden (schoon)moeder Geen Andere familieleden Geen
Dochter
Case 2
Grootmoeder Moeder
Dochter Case 3
Moeder
Case 4
Moeder
Dochter
Case 5
Grootmoeder
Vader en moeder
126
Bijlage 8. Legende van de genogrammen Man
Vrouw
Overleden persoon
Miskraam ?
Eeneiige tweeling
Tweeling waarvan één miskraam
Gehuwd
Scheiding van tafel en bed
Echtscheiding
Samenlevend
Samenlevend verbroken
Liefdesrelatie
Liefdesrelatie verbroken
127
128