Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
23
houdend met haar pedagogisch of agogisch project, ervoor verantwoordelijk kwaliteitsonderwijs te verstrekken en het geboden onderwijs kwaliteitsvol te ondersteunen.’ Dat betekent duidelijk dat de school als eerste verantwoordelijk is voor het realiseren van de formele verplichtingen met betrekking tot de aspecten van hygiëne en milieuzorg. De onderwijsinspectie is belast met een marginale controle. Het is niet haar taak om acties te ondernemen, noch om scholen te ondersteunen om te kunnen voldoen aan de vigerende hygiënenormen. Ik heb nog geen overleg gepleegd met het FAVV over een schoolspecifieke aanpak inzake controles van de voedselveiligheid. Er werden ter zake nog geen initiatieven genomen. Ik sluit niet uit dat we dat op een bepaald moment zullen doen. Op dit moment hebben we echter veel ander belangrijk werk. In feite zou dat door de koepels moeten worden opgenomen met het FAVV. In feite moeten de scholen dat opnemen met de parlementsleden die de regelgeving opstellen. We hebben ons geëngageerd om die onderwijstoets te maken voor Vlaanderen. Dat is federaal. We hebben van het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs (VSKO) een overzicht gekregen van alle regelgeving die er ter zake is. Als er een nieuwe Federale Regering is, zal ik al die onderwijsgebonden problemen samen ter sprake brengen. Het is dus eerst wachten op die nieuwe Federale Regering. We hebben geoordeeld dat het niet veel zin heeft om dat nu ad hoc te doen. We wachten op de nieuwe federale ministers. Ik zal hen dan met veel plezier en met jullie steun aanspreken. De voorzitter: Mevrouw Deckx heeft het woord. Mevrouw Kathleen Deckx: Minister, ik dank u voor uw antwoord. Er zijn op dat vlak dus nog niet echt veel initiatieven genomen. Indien u liever wacht op de nieuwe federale minister om het hele pakket te behandelen, heb ik daar begrip voor. Uit de ondertoon van uw antwoord meen ik te kunnen afleiden dat u het heel belangrijk vindt dat er een goede hygiëne en veiligheid is op de scholen. Ik volg de problematiek verder op en kom er eventueel later op terug. De voorzitter: Het incident is gesloten. ■ Vraag om uitleg van de heer Marino Keulen tot de heer Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, over de evaluatie van leerlingen bij het beëindigen van de leerplicht - 2600 (2010-2011) De voorzitter: De heer Keulen heeft het woord. De heer Marino Keulen: Voorzitter, ik dank u voor het feit dat ik hier tijdelijk asiel krijg als niet-onderwijsmens. Minister Pascal Smet: We willen u ook permanent asiel geven hoor. De heer Marino Keulen: Ik ben bereid om te werken en ik spreek Nederlands. (Opmerkingen. Gelach) De voorzitter: Mijnheer Keulen, u hebt het woord over de evaluatie van leerlingen bij het beëindigen van de leerplicht. (Rumoer) De heer Marino Keulen: Ik merk dat u wel een onderwijsmens bent, voorzitter, want u vat de koe bij de horens. Ook een niet-onderwijsmens kan ideeën hebben over het onderwijs. De vraag om uitleg die ik heb ingediend, is eigenlijk spontaan komen opborrelen op het einde van het schooljaar. Ik merkte immers dat er doorheen de jaren weinig is veranderd. Jongeren voor wie het
24
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
middelbaar onderwijs eindigt, krijgen een rapport. Op zo’n rapport staan een aantal cijfers voor vakken: voor wiskunde, voor Nederlands, voor zedenleer of godsdienst ... Degenen die geslaagd zijn, hebben dan een rapport met cijfers, en op het rapport van degenen die het minder goed hebben gedaan, staat er dan ook wat commentaar bij, maar dat is het dan. Ik heb zelf geen kinderen, maar het frappeerde me des te meer. Ik heb het middelbaar onderwijs verlaten, niet in de tijd dat de dieren nog spraken, maar toch al een hele tijd geleden, namelijk in 1981. Ik vind dat er op al die tijd weinig veranderd is. We zijn ondertussen dertig jaar verder, en eigenlijk is er weinig gebeurd. Collega’s, ik maak nu gewoon even de stap naar het bedrijfsleven. We kennen het bedrijfsleven en de economie eerder als koel en rationeel, maar als je bekijkt wat er daar de jongste jaren is gebeurd op het vlak van hrm, is het duidelijk dat het besef is gegroeid dat mensen ontzettend waardevol zijn omdat ze ondertussen schaars zijn geworden op de arbeidsmarkt. Men is ontzettend bezig met de menselijke factor, met de zorg voor de grootste toegevoegde waarde. Vroeger deed een personeelsdienst niet veel meer dan mensen aanwerven, mensen betalen, mensen ontslaan en occasioneel een bedrijfsfeest organiseren. Vandaag zijn personeelsdiensten heel erg bezig met alles uit mensen te halen wat er in zit. Als we de term assessment horen, dan denken we onmiddellijk aan de grote bobo’s van onze Vlaamse overheidsinstellingen, maar vandaag doet men die in het bedrijfsleven ook onder het niveau van het kader. Men trekt een dag uit om van mensen een soort röntgenfoto te laten maken door een specialist. Men bekijkt wat de sterke punten, de zwakkere punten en de werkpunten zijn van de geïnteresseerde om op de werkvloer aan de slag te gaan. Op het einde van de dag krijgt de betrokkene een rapport gepresenteerd waar hij of zij iets aan heeft. Zo kan wie eerder verlegen of ongestructureerd in de communicatie is, op heel wat domeinen worden ingezet, maar wordt aangeraden om niet in de commerciële sector te werken of moet daartoe een aantal opleidingen volgen. Minister, ik maak nu opnieuw de brug naar het onderwijs. Ik spreek gewoon vanuit de eigen ervaring. We hebben vandaag een leerplicht van twaalf jaar. In de praktijk is het zo dat mensen die 18 jaar zijn op het einde van hun middelbare school, vaak al vijftien jaar op school hebben gezeten. Op dat moment moeten de meest fundamentele keuzes worden gemaakt inzake de verdere schoolloopbaan. Dat gebeurt al op 12 jaar, maar zeker op 18 jaar, want dan beslissen ze of ze verder zullen studeren en wat ze zullen doen, of zullen stoppen met studeren en gaan werken of zelfstandige worden. Ze moeten het nog altijd doen met dat gewone rapport met de cijfertjes per vak en soms met wat commentaar erbij. Minister, mijn vraag, mijn pleidooi, mijn bekommernis, mijn bede aan u is om die evaluatie toch iets breder te laten maken door de klassenraad en door mensen van het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB). Het is niet mijn bedoeling om die mensen nog extra werk te geven. Ik weet dat we al heel veel vragen vanuit de onderwijssector, want alle mogelijke maatschappelijke problemen worden finaal naar die mensen doorgesluisd. Ik denk toch dat we, zonder dat we die mensen nodeloos belasten, en misschien ook in samenspraak met mensen uit het bedrijfsleven of uit het hoger onderwijs die ter zake ervaring hebben, kunnen komen tot een iets bredere evaluatie dan we vandaag kennen. Minister, ik heb twee concrete vragen. Ik denk dat ik hiermee het punt maak inzake het probleem waarmee ik zat in het begin van onze vakantie. Werd door u of door uw voorganger onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een meer kwalitatieve evaluatie van de leerling bij het beëindigen van het secundair onderwijs? Zijn daar desgevallend verdere initiatieven toe genomen? Als dat niet het geval is – mij is het alleszins niet bekend als niet-onderwijsmens –, bent u dan bereid om dit onderzoek te laten uitvoeren en om te streven naar een meer kwalitatieve evaluatie bij het beëindigen van het secundair onderwijs?
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
25
De voorzitter: Mevrouw Pehlivan heeft het woord. Mevrouw Fatma Pehlivan: Voorzitter, mijnheer Keulen, het is een eer om u hier bij ons te hebben. U hebt een frisse kijk. Na een hele lange tijd in het onderwijs, zit ik hier nu toch al voor het derde jaar en we werken hier aan vele dossiers, maar ik ben het met u eens dat er misschien nood is aan een nieuwe evaluatie. Ik sluit me dus volledig aan bij uw betoog en ik wil uw vraag ook echt ondersteunen, maar we zullen natuurlijk eerst het antwoord van de minister afwachten. Ik vraag me echter af of die nieuwe vorm van evalueren op het einde van het secundair onderwijs niet een beetje te laat komt. Ik meen dat we dit al veel vroeger moeten opstarten, zelfs al in het kleuteronderwijs. Kleuters zijn volgens mij in staat om zichzelf, samen met de kleuterleidster, voor een stuk te evalueren. Ik meen dat we in fases moeten werken: op het einde van de kleuterklas, op het einde van het zesde leerjaar ... Nu worden we in het kader van de oriëntering toch vaak geconfronteerd met de vragen welke richting de jongeren zullen volgen, welke studies ze zullen doen. Zeker de overgang van het lager onderwijs naar het secundair onderwijs is belangrijk, en dit voorstel kan misschien worden bekeken in het kader van de hervorming van het secundair onderwijs. Ik wil er heel kort iets aan toevoegen. Wij zijn onlangs met het Vredesinstituut twee dagen in Barcelona geweest, waar men een aantal projecten heeft in het kader van conflicthantering. Los van de inhoud van het project, hebben we een aantal technieken gekregen voor hoe kinderen in staat zijn zichzelf te evalueren en te analyseren, samen met de leerkrachten. Ik denk dat er bepaalde technieken bestaan in onze instellingen. Ik steun volledig de vraag om daar verder en dieper op in te gaan. De voorzitter: Mevrouw Poleyn heeft het woord. Mevrouw Sabine Poleyn: Ik wil de heer Keulen bedanken voor zijn vraag. Het is goed om in structuren en grote beleidsdomeinen zoals onderwijs eens externe input te krijgen. Mijnheer Keulen, u hebt een punt. Er is nu al veel. We hebben de rol voor de oriëntatie die in de scholen zelf ligt, we hebben de CLB’s die als semi-externe partners daar ook een belangrijke rol in hebben. U geeft wel aan dat de hervorming van het secundair onderwijs of welke vernieuwing in het onderwijs ook, niet zozeer structureel moet gebeuren. Structuren zijn bijkomstig, hervormingen moeten vooral rond de mens draaien. Ik heb wel sympathie voor uw bedenking. Ik denk inderdaad dat het op het einde van het zesde jaar niet slecht zou zijn dat een leerling op het rapport, ter informatie, of zelfs eventueel vrijblijvend, een breder palet zou krijgen dan wat er nu wordt geboden, niet alleen op basis van studieoriëntering, maar ook op basis van talenten. We hebben onlangs een zeer interessante toespraak gehoord van pedagoog Luk Dewulf die daar heel sterk mee bezig is en een aantal suggesties geeft om in het onderwijs mee te werken. Misschien kan ik de referenties ervan aan de minister geven. Ik denk dat we dat een plaats kunnen geven in het ontwerp van decreet Leerlingenbegeleiding, waarvan het me niet duidelijk is wanneer dat wordt geagendeerd, maar het staat op onze agenda. De voorzitter: Mevrouw Vermeiren heeft het woord. Mevrouw Goedele Vermeiren: Mijnheer Keulen, welkom. Ik was verrast door uw vraag. Ik wil de vragen ondersteunen en ik ben nieuwsgierig naar het antwoord van de minister, maar ik wil toch een iets genuanceerder beeld brengen. Mijnheer Keulen, u vergelijkt een rapport van het zesde jaar, na twaalf jaar van leerplichtonderwijs, met een assessment in het bedrijfsleven. Ik ben niet heel vertrouwd met het bedrijfsleven, maar u zegt dat daar een dag voor wordt uitgetrokken en op het einde van die dag heeft de werknemer een beeld van wie hij is, wat hij kan, waar hij aan moet werken enzovoort.
26
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
Mijnheer Keulen, collega’s, vanaf de kleuterklas wordt daaraan gewerkt, bij de kleutertjes, bij leerlingen van de lagere school, in het secundair onderwijs. Als je naar een oudercontact gaat bij de kleutertjes, dan wordt er niet gepraat over wat uw kind allemaal kan, maar over hoe uw kind zich beweegt in de groep, of het eerder een eenzaat is of een leiderstype. Zo gaat dat voort gedurende vijftien jaar. Er zijn regelmatig oudercontacten waar over meer wordt gepraat dan over cijfers alleen. Cijfers zijn een aanleiding. Er wordt ook gepraat over de leerling, over de evolutie van die leerling, of er problemen zijn thuis. Een aantal scholen organiseert oudercontacten in het begin van het schooljaar, waar niet over cijfers wordt gepraat, want die zijn er nog niet, maar over hoe het kind de overgang naar het secundair onderwijs ervaart, hoe er moet worden bijgestuurd, waar men op moet letten enzovoort. Mijnheer Keulen, ik heb begrepen dat uw vraag ruimer is dan louter de studieoriëntering. U vraagt dat een leerling op het einde van het zesde jaar een profiel krijgt van zijn persoonlijkheid. Ik spreek uit ervaring dat jaar na jaar tijdens oudercontacten en gesprekken met de leerling wordt gepraat met de leerling over zijn persoonlijkheid. Dat komt ook op het rapport en wordt in persoonlijke contacten besproken. Ik kom tot het einde van het zesde jaar. Er zijn heel wat scholen waar gedurende het zesde jaar of de derde graad, wordt gewerkt aan studiekeuze. We blijven dan binnen de studiekeuze, wat te eng is volgens u. Maar bij het proces en de stappen die daarin worden gezet in het zesde jaar, komt ook de persoonlijkheid van de leerling ter sprake. Er zijn regelmatig gesprekken met de leerling. Nu word ik weer heel praktisch. We hebben het op het einde van het parlementair jaar gehad over het luxeverzuim en dat er zoveel tijd kruipt in deliberaties, het schrijven van de rapporten en het schrijven van commentaren daarbij. Daar kruipt heel veel tijd in voor de klasleraar, na de deliberaties die heel lang hebben geduurd. Ik begrijp de vraag, het zou fantastisch zijn als het zou kunnen en ik wil ook wel weten wat dat onderzoek oplevert. Maar als we de klasleraar dan ook nog eens een assessment moeten laten schrijven, dan vraag ik me af of dat niet heel veel wordt op dat moment, terwijl er al een procesevaluatie of een trajectevaluatie is geweest de voorbije zes of twaalf jaar. Dat neemt niet weg dat ik nieuwsgierig ben naar het antwoord van de minster. De voorzitter: Mevrouw Deckx heeft het woord. Mevrouw Kathleen Deckx: Voorzitter, ik heb de vraag van de heer Keulen met heel veel belangstelling gelezen. Op het ogenblik dat de volledige problematiek van de studiekeuze aan de orde is, niet alleen van het lager naar het secundair onderwijs maar ook van het secundair naar het hoger onderwijs, en de noodkreet van de universiteiten en hogescholen dat heel wat jongeren verkeerde keuzes maken, denk ik dat het voorstel dat hier vandaag wordt gelanceerd, in een of andere vorm misschien kan bijdragen tot het leren kiezen en het beter jezelf kennen. Ik begrijp uiteraard wat mevrouw Vermeiren zegt, namelijk dat er tijdens de schoolloopbaan wel over wordt gesproken en dat er dingen in een kader worden gebracht. Enerzijds denk ik dat dat heel erg schoolgebonden is. Anderzijds weet ik uit ervaring dat heel wat ouders niet naar dergelijke oudercontacten gaan en veel informatie zullen missen. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister. Ik heb hier al pleidooien voor oriëntatieproeven en dergelijke gehoord. Dit systeem zou misschien ook zijn nut kunnen bewijzen. De voorzitter: Minister Smet heeft het woord. Minister Pascal Smet: Voorzitter, ik kom ook niet uit de onderwijswereld. Een paar jaar geleden, toen ik hier ben begonnen, heb ik dezelfde bemerking gemaakt als de heer Keulen. Dit is een van de redenen waarom dit een uitgangspunt van de hervorming van het secundair onderwijs vormt. We hebben hier niet enkel de leerlingenbeleiding en de oriëntering van de studiekeuze in opgenomen. We hebben hier ook uitdrukkelijk in opgenomen dat we een persoonlijk leerlingendossier willen aanleggen. Dit dossier begint te lopen in het kleuteronderwijs en
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
27
blijft tijdens het lager onderwijs en het secundair onderwijs groeien. We willen dit ook koppelen aan het beleid inzake de erkenning van elders verworven competenties (EVC) en aan het beleid met betrekking tot het persoonlijkeontwikkelingsportfolio. Als we dit allemaal samenvoegen, kunnen we op het einde een advies afleveren. Dit blijft natuurlijk een momentopname. In het onderwijs kan een assessment niet op dezelfde manier worden uitgevoerd als in het bedrijfsleven. Het gaat eigenlijk om een assessment dat twaalf jaar duurt. Als we alles samenvoegen, kunnen we het einde wel een meer gestandaardiseerd en meer gestroomlijnd advies leveren. Dat maakt deel uit van de hervormingsplannen voor het secundair onderwijs. Op die manier willen we een betere studieoriëntatie tot stand brengen. We willen de ouders en in eerste instantie de jongeren melden wat goed is en wat kan worden verbeterd. Dat zit momenteel in de pijplijn. Dat is wat ik bedoel met de koppeling van het persoonlijk leerlingendossier aan het beleid inzake EVC en aan het persoonlijkeontwikkelingsportfolio. Het is de bedoeling dat mensen die in hun later beroepsleven kunnen meenemen. Ik vind het voorstel van de heer Keulen zeer positief. We zijn dit eigenlijk nu al aan het concretiseren. Ik ben blij dat hier kamerbreed steun voor te vinden is. Ik ben het ook eens met de nuancering die is aangebracht. Dit is vaak schoolgebonden. Bepaalde scholen houden nu al dergelijke dossiers bij. We moeten verhinderen dat er een eendagsassessment komt. Dit zou gewoon een welbepaalde opname zijn. Het onderwijs vormt echter een voortdurende begeleiding. Ik zou het een goede zaak vinden op het einde van die periode een uitgewerkt assessment te geven op basis van wat gedurende al die jaren is gebeurd. Hoe dat assessment tot stand moet komen, kan gedeeltelijk worden gestandaardiseerd. Ik ben het eens met dit voorstel. Aangezien ik voel dat er veel steun is, zullen we dit met nog meer enthousiasme in de hervorming van het secundair onderwijs opnemen. De voorzitter: De heer Keulen heeft het woord. De heer Marino Keulen: Ik ben nog nooit ergens zo breed welkom geheten als in deze commissie. (Opmerkingen) Ik dacht bijna dat we weer in de Vlaamse Regering zaten. (Gelach) Ik ben uiteraard zeer tevreden met de toezegging van de minister en met de uitspraken van de andere sprekers. Dit is spontaan bij me opgekomen. Dat is de luxe van een parlementslid. Het mooie aan ons vak is dat we hier iets mee kunnen doen. Iemand heeft een idee, maakt daar een verhaal van en krijgt hier een forum bij de bevoegde instanties, bij de minister die verantwoordelijk is voor het onderwijs. Vandaag blijken heel wat mensen dat idee te onderschrijven. Ik heb zelf geen kinderen, maar mijn medewerker wel. Ik heb de indruk dat dit vandaag meer gebeurt voor kleuters dan voor 18-jarigen die het einde van de middelbare school bereiken. Ik baseer me op mijn ervaringen met een aantal kinderen waar ik trots het peterschap van heb opgenomen. Ik heb het gevoel dat er sinds 1981 niet veel is veranderd. De leerlingen die op een behoorlijke manier zijn geslaagd, die toch ook een grote groep vormen, krijgen te horen dat het in orde is. Niemand wil tegenover hen moeilijk doen. De anderen krijgen wat werkpunten mee. Ik heb de indruk dat er op dat vlak nog wat werk aan de winkel is. Ik beweer niet dat we de situatie in het bedrijfsleven moeten kopiëren. Ik heb daar trouwens geïnformeerd en ik had enigszins de indruk dat de consultants die zich met assessments bezighouden, vaak gebakken lucht verkopen. Mensen die dit nauwgezet opvolgen, hebben me echter verteld dat daar toch wel wat in zit. De mensen die deze ‘röntgenfoto’s’ maken, beschikken over de vaardigheid om een vrij herkenbaar profiel van iemand op te stellen. Dat geldt voor de mensen die verder willen studeren en voor de mensen die stoppen en aan de vooravond van hun intrede in de actieve wereld staan. Het moet iets breder dan louter een
28
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
studieprofiel zijn. Ze moeten op die manier enige ruggensteun krijgen. Die steun moet in de eerste plaats van thuis en in de tweede plaats van de school komen. Indien wat de minister ‘het persoonlijk leerlingendossier’ noemt op dit vlak een toegevoegde waarde kan betekenen, kan ik dat enkel toejuichen. Ik ben zeer benieuwd hoe hij dit concreet zal invullen. De voorzitter: Mevrouw Poleyn heeft het woord. Mevrouw Sabine Poleyn: Ik wil bij al dit enthousiasme toch enige voorzichtigheid aan de dag leggen. Ik verdenk de minister er niet van dat hij unilateraal vanuit de overheid zaken wil opleggen. In de praktijk gebeurt er in heel wat scholen echter al heel wat. Dat is zeker het geval in de derde graad. Dat vertrekt vaak vanuit het pedagogisch project van de school. Binnen het katholiek onderwijs valt dat soms onder de noemer van de bezinning. De betekenis van dat begrip is tegenwoordig veel ruimer dan vroeger. Het gaat er dan over wie iemand in deze maatschappij is en wie hij in de toekomst zal zijn. Indien de overheid initiatieven zou nemen, verwacht ik natuurlijk dat de netten daar in zeer sterke mate bij zullen worden betrokken en dat samen zal worden bepaald wat de taak van de scholen is. (Opmerkingen van minister Pascal Smet) De voorzitter: Mevrouw Vermeiren heeft het woord. Mevrouw Goedele Vermeiren: De minister heeft net verklaard dat er veel enthousiasme is. De heer Keulen vraagt om onderzoek. Dat kan op zich nooit kwaad. De minister pleit voor een persoonlijk leerlingendossier. Heel veel scholen werken al met een heel goed leerlingvolgsysteem waarin alle persoonlijkheidskenmerken aan bod komen. Wanneer de leerlingen in het zesde jaar aanbelanden, heeft men al een goed beeld van hen. Ik begrijp uw vraag, mijnheer Keulen, naar een algemeen beeld op het einde van het secundair. U ziet een vergelijking met het bedrijfsleven. De vraag is op dit moment vooral heel praktisch. Wie gaat dat doen? In een bedrijf is dat de HR-manager. Wie doet dat op een school? Toen ik vertrok in het zesde jaar, had ik een gesprek met het Psycho-medisch-sociaal Centrum (PMS). Ik zie me daar nog zitten, ik herinner me dat zeer goed. Na testen en overleg met de klassenraad hadden we dat gesprek. Ik weet nog goed wat daar gezegd is, en ze hebben de nagel op de kop geslagen. Iedereen kreeg zo’n assessment. De collega’s van mijn generatie zullen dat ook wel kennen. Minister Pascal Smet: De klassenraad gaat dat doen. De heer Marino Keulen: Klassenraad en CLB. Minister Pascal Smet: Ja, klassenraad en CLB. Mevrouw Goedele Vermeiren: Ja, dat was vroeger ook het geval. Minister Pascal Smet: Als dat nodig is. Er bestaat enorm veel variatie. Er zijn enorm veel goede voorbeelden. Het hangt dikwijls af van toevalligheden, van personen. Natuurlijk zullen de scholen het moeten doen. Als overheid kunnen we wel opleggen dat ze het moeten doen. De invulling kunnen ze zelf kiezen. We kunnen minimumvoorwaarden opleggen en daarover in discussie gaan. Dat is de richting die ik prefereer. Als we dat doen, moet dat erkend worden door hogeronderwijsinstellingen en eventueel door arbeidsmarktindicatoren. We zijn bezig met het EVC-beleid, en dat overlapt elkaar. In die optiek moeten we nagaan of we niet kunnen verbeteren, en soms zullen we het moeten invoeren. De heer Marino Keulen: Praktisch gezien zijn er altijd duizend-en-twee redenen om iets niet te doen. We moeten de praktische elementen wel in rekening nemen.
Commissievergadering nr. C305 – OND33 (2010-2011) – 22 september 2011
29
De voorzitter: We zullen het debat nog verder kunnen zetten in de toekomst. Mevrouw Goedele Vermeiren: De zaak zal onderzocht worden. Het is een open vraag: wie gaat dat doen? Daar zullen we wel uitkomen. (Opmerkingen) Wel ja, onderzoek. Of u wilt er toch verder op gaan. Nog één ding, mijnheer Keulen. U zegt dat de bedrijven alles uit de mensen willen halen wat erin zit: dat gebeurt ook in het onderwijs, hoor. De voorzitter: Het incident is gesloten. ■