mi
Boekbesprekingsartikel
Marcin Lewin´ski (2010). Internet political discussion forums as an argumentative activity type. A pragma-dialectical analysis of online forms of strategic manoeuvring in reacting critically. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: SicSat. Promotor: Prof. dr. F.H. van Eemeren; copromotor: dr. B.J. Garssen. Sinds de opkomst van het internet hebben online-discussies, in allerlei varianten, een hoge vlucht genomen. Verschillende waarnemers zagen in dit fenomeen nieuwe mogelijkheden voor een ‘deliberatieve democratie’. Uit veel onderzoek naar onlinediscussies kwam echter een beeld naar voren dat tot minder optimisme stemde: weinig inhoudelijke gedachtewisseling, een kakofonie van losse uitingen en veelvuldige persoonlijke aanvallen. Dit onderzoek werd vooral uitgevoerd door politieke wetenschappers en mediaonderzoekers die gebruik maakten van inhoudsanalyse. Inhoudsanalyse levert echter geen scherp beeld op van het proces waarin (kritische reacties op) standpunten en argumenten worden uitgewisseld. Startpunt van het onderzoek waarop Marcin Lewin´ski in juni 2010 promoveerde, is zijn constatering dat systematisch argumentatietheoretisch onderzoek naar de condities die online-fora creëren voor argumentatieve discussies ontbreekt. Hierop is dan ook Lewin´ski’s centrale vraag gericht die hij vervolgens toespitst op de vraag welke beperkingen en mogelijkheden online-fora bieden om kritisch te reageren op
argumentatie. Het lijken immers vooral de mogelijkheden te zijn om standpunten en argumenten kritisch te toetsen waarin online-fora zich onderscheiden van traditionele fora. Ze bieden immers een open ruimte waarop iedereen, zonder de bemoeienis van een redactie of discussieleider, aan discussies kan deelnemen, anoniem en zonder grenzen van tijd en plaats. Lewin´ski werkt zijn centrale vraag uit aan de hand van vier subvragen. De eerste twee hebben betrekking op de mogelijkheden en beperkingen om (1) de aanvaardbaarheid van de naar voren gebrachte argumenten in twijfel te trekken en (2) de wijze waarop de aanvaardbaarheid van de argumenten wordt overgedragen op het standpunt te bekritiseren. De volgende twee vragen zijn gericht op (3) hoe de condities van online-discussies van invloed zijn op pogingen van discussianten om de argumenten en standpunten van hun opponenten te herformuleren en (4) welke criteria de analyticus moet toepassen om een stromandrogreden te identificeren bij de beoordeling van kritische reacties. In de hoofdstukken 2 tot en met 4 geeft Lewin´ski een verantwoording van zijn keuze van de theoretische benadering. Hij onderzoekt drie theoretische invalshoeken, toegespitst op de benadering van contextualiteit. In hoofdstuk 2 staan de ‘dialogue types’ van Walton en Krabbe centraal, in hoofdstuk 3 wordt het begrip ‘argumentation designs’ van Jackson, Jacobs en Aakhus besproken, en in hoofdstuk 4 het begrip
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 33 (2011), nr. 2, 187-198
187
Boekbesprekingsartikel
‘argumentative activity types’ uit de pragma-dialectische benadering die Van Eemeren en Grootendorst hebben ontwikkeld. Op basis van een beoordeling op theoretische doelmatigheid, een goede empirische grondslag en methodologische spaarzaamheid verantwoordt Lewin´ski zijn keuze voor het concept ‘argumentative activity types’. Het model van een kritische discussie biedt een eenduidig regulatief ideaalmodel van waaruit naar een grote verscheidenheid van bestaande contexten voor argumentatieve discussies kan worden gekeken. Elk type activiteit onderscheidt zich door specifieke instituties en door een institutioneel doel dat bereikt kan worden door bepaalde conventies in acht te nemen. Condities van online-fora De hoofdstukken 5 en 6 vormen de opmaat voor het analytische deel van het proefschrift. Hoofdstuk 5 behandelt het technologisch ontwerp van online-discussies op Google Groups. De meeste discussies die hij in zijn onderzoek betrekt, werden gevoerd op twee politieke fora op Google Groups en een Usenet forum (alt. politics). Lewin´ski wijst op de minimale structurering die het technologisch ontwerp aan de conversatie oplegt. Ook ontbreekt moderatie. Deze constatering is van belang voor het institutionele doel dat met politieke online-discussies kan worden nagestreefd. Hier raakt het studiegebied van de argumentatietheorie dat van de politieke wetenschap. Op basis van het begrip ‘deliberatieve democratie’ kijken beide studiegebieden immers naar politieke argumentatie in de empirische werkelijkheid. Lewin´ski neemt als uitgangspunt dat het institutionele doel van politieke deliberatie in de meest brede zin kan worden omschreven als ‘het in stand houden van een democratische politieke cultuur’. Dit institutionele doel kan via verschillende deliberatieve praktijken worden gediend. 188
Onderscheid kan worden gemaakt tussen deliberatie gericht op politieke besluitvorming en deliberatie die alleen is gericht op politieke meningsvorming. Dit proefschrift behandelt de tweede categorie. Gezien de vrijheid die het technische ontwerp toelaat, lijken de nieuwe mogelijkheden van het internet juist zeer geschikt voor informele politieke meningsvorming. De vraag is dan hoe informele politieke meningsvorming via argumentatieve middelen verloopt en welke condities online-fora daarvoor creëren. Lewin´ski neemt aan het eind van dit hoofdstuk al een voorschot op zijn analyse door te wijzen op twee kenmerken van informele online-discussies die aan politieke meningsvorming ten goede kunnen komen, namelijk dat ze geen extern meegegeven doelstelling dienen maar op zichzelf staan en dat ze een open-einde karakter hebben. Daardoor kunnen alle mogelijke kanten van standpunten en argumenten aan een kritische toets worden onderworpen. Politieke wetenschappers zien deze twee kenmerken juist vaak als schaduwzijden van online-discussies (die dan in hun vrijblijvendheid alle kanten kunnen opgaan). In hoofdstuk 6 brengt Lewin´ski de condities in kaart die door online-fora worden gecreëerd. Hij doet dit aan de hand van vier invalshoeken: (1) de beginsituatie, (2) gedeelde uitgangspunten, (3) middelen voor argumentatie en kritiek en (4) de mogelijke uitkomst van een discussie. Deze invalshoeken corresponderen met de vier ideaaltypische fasen van een argumentatieve discussie: de confrontatiefase, de openingsfase, de argumentatiefase en de afsluitingsfase. Een argumentatieve discussie begint met een confrontatie waarin de aard van het verschil van mening wordt bepaald. Lewin´ski betoogt dat online-fora de uiting van meningsverschillen stimuleert. Factoren die hieraan bijdragen zijn onder andere anonimiteit, de mogelijkheid om direct op elkaar te reageren zonder de vaak rem-
Boekbesprekingsartikel
mende aspecten van face-to-face ontmoetingen en het feit dat op het online-domein een grotere verscheidenheid van meningen ‘beschikbaar’ is dan in de fysieke settings waarin men doorgaans verkeert. Dit alles draagt eraan bij dat allerlei aspecten van een standpunt aan kritiek worden onderworpen, waarover dan verschillende subdiscussies tegelijkertijd worden gevoerd. Vervolgens wordt in de openingsfase onderhandeld over de te delen procedurele en materiële uitgangspunten. Op online-fora wordt veelal een beperkt aantal gedragsregels aangegeven. Ook gelden veelal impliciete netiquette-regels. De belangrijkste informele regel waaraan deelnemers elkaar vaak herinneren, is dat men zich aan het onderwerp moet houden (‘topical relevance’). De meest opvallende materiële conditie is dat een tekst die op het World Wide Web beschikbaar is via een hyperlink kan worden opgevoerd als een externe bron voor de eigen argumentatie. Dit kan er toe leiden dat de discussie dan vervolgens wordt gevoerd over de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de bron. Als we vervolgens kijken naar de argumentatiefase, dan zien we allereerst dat op online-fora nauwelijks enige procedurele regels worden meegegeven voor de uitwisseling van argumenten en kritiek: geen regels over beurtwisselingen, bijvoorbeeld, of over de lengte of vorm van bijdragen. Omdat de participatie in online-discussies voor iedereen open staat en de participatiepatronen zo fluïde zijn, wekken online-discussies vaak een chaotische indruk. Deelnemers moeten hierin hun weg zien te vinden. Ze worden hierbij geholpen doordat online-discussies vastgelegd worden, zodat een (nieuwe) deelnemer door terug te lezen aanknopingspunten kan vinden voor een kritische bijdrage. Ook de analist moet met deze complexiteit kunnen omgaan, maar Lewin´ski laat zien dat de methodische problemen om de argumentatiestructuur van
deze ‘veelstemmige’ argumentatieve uitwisselingen in kaart te brengen niet onoverkomelijk zijn. Doordat verschillende individuele taalgebruikers verschillende elementen van een complexe argumentatie kunnen aanvallen, vormen ze een ‘collectieve antagonist’. Individuele taalgebruikers vullen elkaar in hun vindingrijkheid en expertise aan; dit versterkt het kritische gehalte van de discussie. Ook zijn er geen regels op online-discussiefora die een bepaalde manier voorschrijven om discussies te beëindigen. Discussies houden op of doven uit, wanneer de deelnemers hun belangstelling erin verliezen. Ook dit kenmerk wordt door onderzoekers uit de politieke wetenschap nogal eens als een schaduwzijde van online-discussies aangemerkt. Maar ook voor dit bezwaar geldt de overweging dat het eerder past binnen een perspectief waarin politieke discussies zijn gericht op besluitvorming dan op politieke meningsvorming. In termen van de ‘logica van winnen en verliezen’ lijkt het verliezen van een online-dispuut sociaal van minder grote betekenis dan wanneer dit gebeurt op een fysiek forum, maar ‘reputatie’ is voor reguliere deelnemers met een pseudoniem toch vaak een belangrijke overweging om een nederlaag niet met zoveel woorden te erkennen.Wellicht is daarom de belangrijkste uitkomst van een argumentatieve discussie gelegen in het eigen leerproces, dus de stilzwijgende heroverweging van een standpunt dat men heeft uitgedragen. Analyse De hoofdstukken 7 tot en met 9 laten zien hoe de beschreven condities van invloed zijn op de manier waarop de discussianten kritisch op argumenten reageren. Lewin´ski gebruikt hierbij het door Van Eemeren en Houtlosser ontwikkelde begrip ‘strategisch manoeuvreren’, waarmee in de analyse ook aan de retorische aspecten van argumenta189
Boekbesprekingsartikel
tief taalgebruik recht kan worden gedaan. Het retorische doel van de strategisch manoeuvrerende antagonist in de argumentatiefase komt neer op het verzwaren van de bewijslast van de protagonist. Hoofdstuk 7 begint met het in kaart brengen van de beschikbare mogelijkheden om kritisch te reageren, aan de hand van een ‘dialectisch profiel’ van de argumentatiefase. De eerste route waarvoor de antagonist kan kiezen, betreft de propositionele inhoud van de argumentatie die door de protagonist naar voren is gebracht; de tweede route is gericht op het rechtvaardigende potentieel van de argumentatie. Strategisch manoeuvrerende discussianten gaan met drie aspecten strategisch om, namelijk de behoeften van het publiek, het topisch potentieel (de inhoud) van de argumentatie en het gebruik van bepaalde middelen om argumentatie te presenteren.We lopen ze hier kort na. In online-discussies is het lastig om het relevante publiek te identificeren. De fysieke aanknopingspunten daartoe ontbreken veelal. Bovendien zijn de publieken erg divers, niet alleen in hun opvattingen maar ook in hun specifieke positie op het virtuele domein: bijvoorbeeld diegenen die regelmatig bijdragen leveren op het forum, dan wel de potentiële lezers die het forum kunnen bezoeken. Bij de selectie van inhoud uit het topisch potentieel is er voor discussianten op een online-forum een grote mate van vrijheid. Gedeelde materiële uitgangspunten zijn er niet of nauwelijks. Ook zijn er in politieke online-discussies geen bronnen van kennis die algemeen aanvaard worden als gezaghebbend. Omdat argumenten op online-discussies wel vaak aan bronnen worden ontleend, wordt veelvuldig gebruik gemaakt van argumentatie op basis van autoriteit, over de aanvaardbaarheid waarvan dan weer vaak een subdiscussie wordt gevoerd. Voor de keuze van presentatiemiddelen zijn op online-fora eigen termen en schrijfwijzen in zwang. De antagonist beschikt over ver190
schillende mogelijkheden om het oorspronkelijke argument te herformuleren. Dit kan leiden tot de drogreden van de stroman, die later in het proefschrift aan de orde komt. In hoofdstuk 8 voert Lewin´ski een empirisch onderzoek uit naar hoe discussianten op online-fora kritisch reageren op de argumenten van hun opponenten. Hij laat een aantal typische reactiepatronen zien. De eerste is dat de antagonist vraagt naar een link of citaat.Vooral feitelijke argumenten die niet worden ondersteund door een link naar een externe bron zijn bijzonder kwetsbaar voor kritiek. Verwacht wordt dat links en citaten precies en up-to-date zijn. Het tweede patroon is dat we de ‘collectieve antagonist’ aan het werk zien. Lewin´ski laat in een discussie tussen voorstanders van de Democratische presidentskandidaat Obama en van zijn Republikeinse tegenstander McCain zien hoe deze twee patronen kunnen samengaan. De twee kampen bestoken elkaar dan met reeksen links en ‘contralinks’. Wat we dan zien is dat discussianten de verdedigingslast als het ware ‘uitbesteden’ aan externe bronnen. Daarmee komt echter wel de vraag op de agenda van de discussie te staan of de gebruikte bron gezaghebbend is. Het derde patroon doet zich voor als een antagonist geen mogelijkheid (meer) ziet om de inhoud van een propositie in twijfel te trekken, en vervolgens de discussie verplaatst naar de relevantie van het argument voor het standpunt. Het vierde patroon is het richten van kritiek op de inhoudelijke relevantie van de naar voren gebrachte argumenten. Het gaat hier om de relevantie binnen het kader van de lopende ‘discussiedraad’. Het is dan de taak van de analist om te specificeren waarop deze kritiek betrekking heeft, bijvoorbeeld op een verkeerde toepassing van een argumentatieschema of op het toepassen van een niet toegelaten argumentatieschema.
Boekbesprekingsartikel
In de context van online-discussies, concludeert Lewin´ski, heeft de antagonist de vrijheid om steeds opnieuw vraagtekens te zetten bij de naar voren gebrachte argumentatie. De positief te waarderen kant hiervan is dat ook wanneer de discussie niet leidt tot het vinden van gedeelde uitgangspunten voor het oplossen van een verschil van mening, de discussie wel allerlei gezichtspunten kan opleveren voor nadere overweging (een leerproces), zowel voor deelnemers als voor derden die van de discussie kennis nemen. Aan de andere kant wordt door het collectieve, pseudonieme en open-einde karakter van online-discussies een verantwoordelijkheidsprobleem geschapen. Iedereen kan de discussie immers op elk gewenst moment verlaten en dat betekent dat er niemand is die aangesproken kan worden op de verantwoordelijkheid om als protagonist de bewijslast op zich te nemen vanaf de confrontatiefase tot het moment waarop het meningsverschil is opgelost. In hoofdstuk 9 onderzoekt Lewin´ski hoe de condities van online-fora van invloed zijn op de manier waarop antagonisten strategisch manoeuvreren bij het weergeven van de standpunten en argumenten van de protagonisten. Een van de taken van de analist is dan om te beoordelen of er sprake is van een stromandrogreden. De scheidslijn tussen herformuleringen die binnen de grenzen van de norm van redelijkheid blijven en herformuleringen die deze grenzen overschrijden, is dikwijls vaag, vooral ook omdat strategisch manoeuvrerende antagonisten hun herformuleringen zodanig kunnen kiezen dat een stromandrogreden moeilijk te herkennen is. De stromandrogreden is voor de antagonist retorisch aantrekkelijk. Ook al kunnen protagonisten in principe altijd verwijzen naar de tekst van hun oorspronkelijke bijdragen, het is nog maar de vraag of de ‘oorspronkelijke protagonist’ online ‘klaar staat’ om te reageren. De antagonist kan zijn retorische winst dan alvast incasseren ten overstaan van het publiek.
Omdat online-discussies worden vastgelegd, bieden ze de analist een unieke context voor de studie van deze drogreden. Lewin´ski laat twee fragmenten zien waarin een stromandrogreden lijkt voor te komen. In beide gevallen is een ondubbelzinnige identificatie als drogreden echter niet mogelijk zonder nader onderzoek. In de pragma-dialectische benadering bestaat een drogreden uit een argumentatieve zet die de oplossing van een verschil van mening belemmert. De regels voor een kritische discussie geven de regels aan waarmee een precieze definitie van drogredenen kan worden gegeven. Vervolgens moet aan de hand van specifieke criteria worden vastgesteld of er in de onderzochte gevallen sprake is van een overtreding van een discussieregel. Het is op dit niveau van ‘specifieke en werkbare’ criteria voor de identificatie van de stromandrogreden – in de context van strategisch manoeuvreren- waar Lewin´ski zijn bijdrage plaatst. De belangrijkste reden waarom stromandrogredenen moeilijk te herkennen zijn, is gelegen in de interpretatieproblemen die bij argumentatief taalgebruik veelvuldig optreden. Startpunt van Lewin´ski’s analyse is het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen de ‘naïeve interpretatie’ van wat gaande is door de taalgebruikers zelf en de theoretisch-normatieve interpretatie door de analist die te werk gaat op basis van de pragma-dialectische benadering. Vervolgens draagt Lewin´ski het begrip ‘pragmatische plausibiliteit’ aan: de twijfel en kritiek van de antagonist moeten zijn gericht op formuleringen waaraan de protagonist gehouden kan worden. Deze formuleringen bevinden zich binnen de ‘disagreement space’, zoals die gereconstrueerd kan worden op basis van wat de protagonist feitelijk heeft gezegd. En in zekere zin beginnen de interpretatieproblemen nu pas echt, want binnen deze ruimte zijn er allerlei pragmatisch plausibele interpretaties mogelijk van wat 191
Boekbesprekingsartikel
de protagonist heeft gezegd en niet zelden kunnen dit verschillende (of zelfs conflicterende) interpretaties zijn. De contextuele informatie ontbreekt vaak die de analist in staat zou stellen om tot een ondubbelzinnige beslissing te komen. De analist zou dan een beroep kunnen doen op het ‘charity principle’. Dit principe van ‘welwillende interpretatie’ houdt in dat de analist kiest voor de interpretatie die voor de spreker het minst verstrekkend, en dus het gemakkelijkst te verdedigen is. Lewin´ski gaat nu als volgt te werk. Eerst laat hij zien hoe het principe van welwillende interpretatie functioneert in naïeve interpretaties door taalgebruikers zelf. Een strategisch competente antagonist zal ernaar streven het standpunt van de protagonist zo efficiënt mogelijk te weerleggen. Dat kàn betekenen dat hij het welwillendheidprincipe niet toepast en dat hoeft op zichzelf niet onredelijk te zijn in pragma-dialectisch perspectief. Vervolgens kijkt Lewin´ski naar de interpretatie van de analist. Als de analist op basis van een normatieve analyse tot een welwillende interpretatie van het standpunt van de protagonist komt, liggen twee verschillende interpretaties ter tafel. De ene interpretatie optimaliseert de kansen van de antagonist om het standpunt van de protagonist te weerleggen; de andere interpretatie optimaliseert de kansen voor de protagonist om zijn standpunt succesvol te verdedigen. Lewin´ski wijst hier een uitweg door een relatie te leggen met het type argumentatieve activiteit. In sommige institutionele contexten bestaan voorzieningen om dit type ambiguïteit te voorkomen, zoals in juridische procedures waar exacte formuleringen zijn vereist. In de context van politieke online-discussies zou houvast gevonden kunnen worden in het specifieke interactionele doel. Bij discussies die moeten leiden tot besluitvorming zou dan het welwillendheidsprincipe passender zijn, ten gunste van de protagonist van een oplossing voor een maatschappelijk probleem, terwijl 192
bij discussies die louter zijn gericht op meningsvorming het voordeel van de twijfel eerder aan de antagonist gegund zou kunnen worden. In hoofdstuk 10 trekt Lewin´ski zijn conclusies. Wat zijn onderzoek vooral oplevert, is een scherper beeld van de manier waarop online-fora een ongedwongen vrije uitwisseling mogelijk maken van kritische reacties. In dit opzicht kan een argumentatietheoretische analyse inderdaad een genuanceerdere beschrijving opleveren van online-discussies dan een inhoudsanalyse. Zoals Lewin´ski zelf aangeeft, zou zijn onderzoek naar kritische reacties dan aangevuld moeten worden met onderzoek naar de invloed van de condities van online-fora op de mogelijkheden om argumentatie naar voren te brengen en te verdedigen. Een interessante proef op de som zou mijns inziens zijn om bepaalde discussiefragmenten te analyseren aan de hand van inhoudsanalyse èn argumentatieanalyse en dan te kijken hoe de bevindingen uit beide analyses zich tot elkaar verhouden. Het is jammer dat Lewin´ski niet is ingegaan op de vraag op welke punten een inhoudsanalyse tot een ander oordeel over de kwaliteit van online-discussies zou kunnen leiden dan argumentatietheoretisch onderzoek. Hij had dan moeten kijken naar de ‘deliberatieve criteria’ die in inhoudsanalyses van politieke online-discussies worden gehanteerd. Hij kent deze literatuur goed. Nu bleef bij mij de indruk hangen dat hij meent dat een inhoudsanalyse leidt tot een negatiever oordeel over de kwaliteit van online-discussies dan argumentatietheoretisch onderzoek. Maar als die indruk juist is, heeft hij dat oordeel niet onderbouwd. Ten aanzien van deze in de literatuur omstreden kwestie laat Lewin´ski’s onderzoek wel twee kanten van de medaille zien. Aan de ene kant bieden online-fora een open ruimte waarop discussianten de opvattingen van hun opponenten vrijelijk en op alle mogelijke manieren aan kritiek kunnen onder-
Boekbesprekingsartikel
werpen; aan de andere kant werken de condities van online-fora het ontstaan van een verantwoordelijkheidsprobleem in de hand ten aanzien van het opnemen van de bewijslast op een manier die kan leiden tot de oplossing van het verschil van mening. Lewin´ski’s proefschrift suggereert aanknopingspunten voor hoe argumentatietheoretisch onderzoek en onderzoek van politieke wetenschappers en mediawetenschappers elkaar kunnen aanvullen. Hij stelt dat politieke wetenschappers stoppen met hun analyses van politieke discussies waar argumentatieanalisten hun onderzoek beginnen (p. 215). Wat hij bedoelt is dat de eersten geen passende methodieken hebben ontwikkeld om politieke online-discussies op hun redelijke en kritische gehalte te analyseren. Maar deze stelling wijst eerder in de richting van een passende taakverdeling tussen argumentatieanalisten en politieke wetenschappers. Het politiekwetenschappelijke onderzoek op het gebied van ‘deliberatieve democratie’ kan juist weer voortbouwen op wat het argumentatietheoretisch onderzoek oplevert. Kunnen leerprocessen worden aangetoond, ook wanneer informele discussies niet leiden tot een oplossing van een verschil van mening? Kan handen en voeten worden gegeven aan het idee dat informele discussies collectieve opbrengsten hebben, zoals een markt die oplevert (aldus Mansbridge; geciteerd door Lewin´ski, p. 76)? Lewin´ski heeft in mijn ogen een mooi en zeer boeiend proefschrift geschreven dat verder argumentatietheoretisch onderzoek naar politieke online-discussies stimuleert en politieke wetenschappers (zoals ondergetekende) kan stimuleren om zich in de resultaten van dat onderzoek (verder) te verdiepen. Arthur Edwards
Frans H. van Eemeren, Bart Garssen en Bert Meuffels (2009). Fallacies and judgments of reasonableness: Empirical research concerning the pragma-dialectical discussion rules. Dordrecht: Springer. ISBN: 9789048126132 (hardcover). Prijs: € 99,95 (220 pp). Drogredenen – vaak beschouwd als argumenten die valide of deugdelijk lijken maar het niet zijn – zijn een klassiek object van studie in de argumentatieleer. In de kennis die is opgedaan sinds Aristoteles, Locke en Hamblin ontbrak lang het perspectief van ontvangers van drogredenen. Hoe kijken gewone taalgebruikers naar drogredenen? Zien zij drogredenen ook als onredelijke argumenten? Deze laatste vraag heeft Frans van Eemeren, Bart Garssen en Bert Meuffels zo’n tien jaar beziggehouden. Tien jaar van empirisch onderzoek bij meer dan 1900 proefpersonen, verdeeld over meer dan 50 experimenten. Na publicaties over enkele van deze experimenten, waaronder uiteraard ook in het Tijdschrift voor Taalbeheersing, was het wachten op een overzicht. Met Fallacies and judgments of reasonableness wordt dat wachten beloond. In een compacte en heldere stijl schetsen de drie auteurs de achtergrond van het onderzoeksprogramma, beschrijven ze de kenmerken van de studies en vatten ze de bevindingen kernachtig samen. In hun studie naar de redelijkheid of onredelijkheid van drogredenen nemen de auteurs als vertrekpunt de pragma-dialectische benadering van argumentatie. In deze benadering wordt argumentatie gezien als een middel om een meningsverschil op te lossen. Bij een kritische discussie houden protagonisten en antagonisten zich in een ideale situatie aan bepaalde discussieregels. Deze regels zijn verbonden aan vier stadia van de oplossing van het meningsverschil: de confrontatiefase, de openingsfase, de argumentatiefase en de afsluitingsfase. Zo houdt de vrijheidsregel in dat de pro193
Boekbesprekingsartikel
tagonist en de antagonist elkaar niet mogen beletten om standpunten naar voren te brengen of in twijfel te trekken. Deze regel hoort bij de confrontatiefase. Als de antagonist de deskundigheid of geloofwaardigheid van de protagonist in twijfel trekt (“Wat weet jij daar nou van!”), dan houdt hij zich niet aan de vrijheidsregel. De verschillende discussieregels stellen pragma-dialectici in staat om drogredenen te definiëren. Drogredelijke zetten zijn namelijk zetten die de discussieregels schenden, zoals de zet van de antagonist hierboven. De vrijheidsregel wordt geschonden en de zet van de anta gonist wordt als een drogreden beschouwd; in dit geval gaat het om een argumentum ad hominem. Drogredenen krijgen in de pragma-dialectische benadering een systematische inbedding omdat ze bij een bepaalde discussieregel horen; drogredenen hebben dan niet langer een willekeurige plaats in een verzameling van mogelijke drogredenen. In hoofdstuk 1 leggen Van Eemeren en zijn collega’s uit wat het precieze doel is van hun onderzoek. Het doel is niet om na te gaan of leken de pragma-dialectische regels belangrijk vinden, de zogeheten probleemvaliditeit. De aanname is dat de discussieregels instrumenteel zijn voor het oplossen van mogelijke problemen in een kritische discussie. Het doel is wél om na te gaan of leken die pragma-dialectische regels redelijk of aanvaardbaar vinden, de zogeheten conventionele validiteit. Met andere woorden: wordt een zet die een pragma-dialectische regel respecteert als redelijker beschouwd dan een zet die de betreffende regel overtreedt (een drogreden)? De methodologische aanpak van het onderzoeksproject wordt eerst ingeleid in hoofdstuk 2 door nadelen te benoemen van keuzes die in voorgaand onderzoek zijn gemaakt. Zo bleken sommige vraagstellingen naar wat leken van zetten vinden gemakkelijk sociaal wenselijke antwoorden op te 194
roepen. Proefpersonen geven dan weliswaar aan dat ze een zet als drogredelijk beschouwen, maar dit ligt misschien meer aan de vraagstelling dan aan hun eigen oordeel. Ook waren de aangedragen onderwerpen vaak geladen: het waren onderwerpen waarover proefpersonen voorafgaand aan het experiment al een duidelijke houding hadden, zoals over kernenergie of abortus. Om de mogelijke invloed van deze houding uit te sluiten, is de keuze voor neutrale onderwerpen een verstandigere. De gekozen methodologische aanpak wordt vervolgens in hoofdstuk 3 uit de doeken gedaan. In bijna alle studies ging het om 15- of 16-jarige middelbare scholieren uit Nederland die geen argumentatieles hebben gehad. De scholieren kregen altijd zowel redelijke zetten als onredelijke zetten (drogredenen) voorgelegd. De experimenten hadden een multiple message design: in de meeste gevallen kregen proefpersonen van elke drogreden niet één, maar vier gevallen te beoordelen. Op die manier is het oordeel over een drogreden niet gebaseerd op één dialoog, maar op meerdere. De bevindingen kunnen dan beter gegeneraliseerd worden. In het materiaal werd telkens het standpunt van A gegeven met een reactie van B, gevolgd door de vraag hoe redelijk de lezer de zet van B vindt. Deze discussiezetten hadden vaak betrekking op onderwerpen uit het wetenschappelijke, politieke of huiselijke domein. Een voorbeeld van een dialoog met een tu quoquedrogreden (een schending van de vrijheidsregel) uit het huiselijke domein is: A: Volgens mij kun je beter niet zoveel chocolade eten, schat; da’s slecht voor je lijn. B: Zeg jij maar niks; jouw buikje wordt ook alsmaar ronder. Een ander kenmerk van de experimenten is dat in de helft ervan twee vormen van het argumentum ad hominem altijd zijn meegeno-
Boekbesprekingsartikel
men (abusive en tu quoque). Deze keuze is om twee redenen erg verstandig. Ten eerste kunnen daardoor resultaten over verschillende studies bevestigd worden, waardoor de betrouwbaarheid van de resultaten toeneemt. Ten tweede kunnen andere drogredenen telkens worden afgezet tegen de redelijkheidsscores van deze twee varianten. Bij het bestuderen van sommige drogredenen presenteren de onderzoekers vervolgonderzoeken om alternatieve verklaringen na te gaan, zoals in het geval van beleefdheid bij het argumentum ad hominem. Zo blijkt de drogredelijke zet ook minder aanvaardbaar dan de redelijke zet wanneer er gecontroleerd wordt voor de mate waarin proefpersonen beide zetten beleefd vinden. Als laatste lieten de onderzoekers hun proefpersonen soms ook motiveringen opschrijven voor de gegeven redelijkheidsoordelen. In hoofdstuk 4 tot en met 8 worden de resultaten gepresenteerd van onderzoek naar drogredenen bij verschillende pragma-dialectische regels: de vrijheidsregel (hoofdstuk 4; bv. argumentum ad baculum), de bewijslastregel (hoofdstukken 5 en 6; bv. drogreden van het ontduiken van de bewijslast), de argumentatieschemaregel (hoofdstuk 7; bv. argumentum ad consequentiam) en de afsluitingsregel (hoofdstuk 8; argumentum ad ignorantiam). Elk hoofdstuk heeft dezelfde structuur: de drogreden wordt geïntroduceerd, het materiaal wordt gepresenteerd en de bevindingen worden getoond. De antwoorden van de experimenten op dezelfde hoofdvraag laten zich gemakkelijk samenvatten: leken vinden drogredenen minder redelijk dan vergelijkbare, redelijke zetten. Op basis van de tabel in het afsluitende hoofdstuk kan nagerekend worden dat de ongewogen, gemiddelde redelijkheidsscore voor redelijke zetten 5.25 op een schaal van 1 (erg onredelijk) tot 7 (erg redelijk) is en die voor drogredenen 3.06. Dat verschil is groot te noemen. Het voordeel van de keuze van het materiaal (meer-
dere korte, abstracte dialogen) is de relatief hoge mate van interne en externe validiteit: de gevonden effecten zijn toe te schrijven aan de aard van de zetten en de effecten zijn in behoorlijke mate generaliseerbaar naar andere mogelijke dialogen. Een beperking van deze keuze merken de auteurs zelf ook op: de discussie bestaat uit twee of drie korte zinnetjes zonder uitgebreide context. Je kunt je daarom afvragen in hoeverre de bevindingen ook gelden voor echte dialogen die in de werkelijkheid voorkomen. In een laatste studie repliceren de onderzoekers daarom een onderzoek naar het argumentum ad hominem met gebruikmaking van echte fragmenten uit kranten en tijdschriften. De resultaten zijn vergelijkbaar met die van eerdere resultaten – dit versterkt de reikwijdte van de bevindingen. Fallacies and judgments of reasonableness levert een uitstekende bijdrage aan de studie van de pragma-dialectiek. Ook in het bredere terrein van argumentatietheorie is het boek een prachtig voorbeeld van de manier waarop slimme experimenten kunnen worden opgezet aan de hand van normatieve argumentatietheorieën. Natuurlijk kan gewezen worden op enkele kleinere punten, zoals op het gebrek aan informatie over de cross-culturele equivalentie in een vervolgonderzoek in hoofdstuk 3, op het feit dat niet alle regels aan bod zijn gekomen of op de beslissing om redelijkheid met slechts één item te meten. Teveel nadruk leggen op deze punten zou echter niet redelijk zijn. Jos Hornikx
195
Boekbesprekingsartikel
Bart Defrancq en Greet Van Laecke (2009). Leesbaar schrijven. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. [inclusief cd-rom] ISBN: 978-90-441-2340-1. Inleidende hoofdstukken Leesbaar schrijven is bedoeld voor schrijvers die een grote groep mensen willen bereiken, inclusief lezers met weinig leeservaring. In het eerste hoofdstuk wordt de opzet van het boek toegelicht. Ook wordt uiteengezet waarom het zo belangrijk is om leesbaar te schrijven. In het tweede hoofdstuk wordt kort uitgelegd wat lezen eigenlijk inhoudt. Daarbij wordt onder andere ingegaan op de rol van geheugen en op het belang van voorspellend lezen. Het derde hoofdstuk laat zien hoe leesbaarheid gemeten kan worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen leesbaarheidsformules op basis van woordenschat (bv. woordfrequentie), leesbaarheidsformules op basis van woorden zinslengte, combinaties van formules (bv. Coh-metrix) en leesbaarheidstoetsing op basis van vragenlijsten. De bibliografie achter in het boek biedt de lezers de mogelijkheid om zich nog verder in de materie te verdiepen. Schrijfadviezen De hoofdstukken 4 tot en met 7 vormen de kern van het boek. In hoofdstuk 4 ontdekken de lezers hoe ze de presentatie van een tekst kunnen verbeteren. Daarbij wordt onder andere aandacht besteed aan het belang van een brede interlinie en aan de leesbaarheid van verschillende lettertypes. Hoofdstuk 5 laat zien hoe de samenhang van een tekst verbeterd kan worden. In het zesde hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal problemen die betrekking hebben op de zinsbouw. Daarbij wordt aandacht besteed aan zinslengte, volgordeaspecten en tangconstructies. Hoofdstuk 7 focust op de woordkeuze. Hier leert de lezer om zuinig om te springen met afkortingen, hoogdra196
vende woorden te vermijden en voorzichtig te zijn met beeldspraak. Authentieke tekstfragmenten De schrijfadviezen worden geïllustreerd met tekstfragmenten uit authentieke bronnen. Het gaat vooral om fragmenten uit brochures voor een breed publiek. Bij de keuze van de fragmenten hebben de auteurs gezorgd voor ‘een billijke verdeling over Vlaanderen en Nederland’ (p.19). Dat is een uitstekende keuze: Leesbaar schrijven behandelt immers geen exclusief Vlaamse of exclusief Nederlandse fenomenen. Bij de tekstfragmenten is telkens ook de titel van de publicatie of de URL van de website opgenomen. Het jaar van publicatie is niet vermeld. Daardoor zal Leesbaar schrijven niet snel gedateerd raken. Aan de andere kant wordt zo de minder geslaagde schrijfstijl van sommige instanties natuurlijk ongewild wel vereeuwigd. Patiënten, complicaties en nevenwerkingen De schrijfadviezen zijn thematisch geordend. De thema’s zelf worden voorgesteld ‘als waren het ziekten’ (p.19). De ziektemetafoor komt in elke paragraaf van Leesbaar schrijven terug en vormt op die manier een soort rode draad door het boek. Voorbeelden van ‘ziekten’ zijn ‘rijgkoorts’ (= overvloedig gebruik van opsommingen), ‘onthechting’ (= overmatig gebruik van tangconstructies) en ‘stapeldrift’ (= overdadig gebruik van samenstellingen). Een schrijver wiens taalgebruik te wensen overlaat, is een ‘patiënt’, bijkomende moeilijkheden zijn ‘complicaties’ en bij sommige schrijfadviezen kunnen ‘nevenwerkingen’ optreden. Het idee om minder geslaagde taaluitingen als ‘ziekten’ te betitelen, is niet nieuw. In de Vlaamse taalzuiveringstraditie werden talige onzuiverheden tot in de jaren 60 van de twintigste eeuw geregeld omschreven als ongeneeslijke ziekten, hardnekkig onkruid of grof wild. Een bekende uitspraakgids heette bijvoorbeeld Westvlaamsche uitspraak-
Boekbesprekingsartikel
fouten en hun genezing (Berquin, 1943). Dit soort krachtige metaforen is trouwens ook niet exclusief Vlaams: ze komen voor in elke regio met een sterke puristische traditie (Thomas, 1991). De auteurs van Leesbaar schrijven maken dus gebruik van een bekende metafoor, maar met één essentieel verschil: ‘We hopen dat de auteurs die we aanhalen, daar de grap van inzien’ (p.19). Met andere woorden: de oude ziektemetafoor leeft voort, maar hij wordt niet ernstig meer opgevat. Schrijfadviezen vs. Flesch-Douma De schrijfadviezen bij de tekstfragmenten uit Leesbaar schrijven worden aangevuld met leesbaarheidsscores. Die scores zijn gebaseerd op de leesbaarheidsformule van Flesch-Douma. Hoe de leesbaarheidsformule van Flesch-Douma werkt, wordt uitgelegd in hoofdstuk 3. Deze toelichting is belangrijk: de gebruiker heeft immers het recht om te weten met welke variabelen er rekening gehouden wordt (cf. Jansen & Lentz, 2008). De Flesch-Douma-scores bij de tekstfragmenten worden met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd. De auteurs waarschuwen de lezer voor een al te sterke fixatie op de cijfers. Tegelijk ontstaat zo natuurlijk wel een soort van paradox: aan de ene kant vernemen de lezers dat FleschDouma-scores alleen een indicatieve waarde hebben, maar toch worden diezelfde waarden wel als ijkpunt gebruikt bij een aantal oefeningen. De bijgeleverde software waarmee gebruikers zelf leesbaarheidsscores kunnen berekenen is eveneens gebaseerd op de Flesch-Douma-formule. Deze software maakt Leesbaar schrijven interactiever en dus aantrekkelijker voor de gebruiker, maar het valt niet uit te sluiten dat diezelfde gebruiker zich uiteindelijk toch sterker zal laten leiden door de Flesch-Douma-scores dan volgens de auteurs wenselijk is.
Het goede voorbeeld De auteurs passen de aanwijzingen uit Leesbaar schrijven systematisch toe in hun eigen tekst. Dit resulteert in een boek met opvallend korte zinnen en relatief weinig samengestelde zinnen. Daardoor merkt de lezer meteen heel concreet wat volgens de auteurs een vlot leesbare tekst is. Een grammaticaal detail dat de leesbaarheid niet in het gedrang brengt, maar dat een aantal lezers wel zal opvallen: bij meervoudige substantieven wordt systematisch zo’n gebruikt i.p.v. zulke (bv. zo’n formules – p.31). Grammaticale terminologie Leesbaar schrijven bevat een alfabetische verklarende woordenlijst. Deze lijst bevat voornamelijk definities van grammaticale termen. De meeste definities zijn eenvoudig, maar geslaagd. Enkele zijn nog voor verfijning vatbaar. Zo wordt ‘infinitief ’ gedefinieerd als ‘vorm van het werkwoord die we bijvoorbeeld vinden achter werkwoorden als ‘kunnen’ en ‘mogen’. ‘Wie deze definitie te letterlijk neemt, zal ‘geantwoord’ in ‘ik kan geantwoord hebben’ ook een infinitief noemen. Een ander voorbeeld: ‘voegwoord’ wordt gedefinieerd als ‘woord dat gebruikt wordt aan het begin van een bijzin en waarmee het verband met de hoofdzin wordt uitgedrukt’. Deze definitie is prima bruikbaar voor onderschikkende voegwoorden, maar niet voor nevenschikkende voegwoorden als en, of en maar. Technische specificaties Met de software op de bijgeleverde cd-rom kunnen lezers de leesbaarheid van hun eigen teksten analyseren. Tekst kan op twee manieren ingeladen worden: ofwel gebruikers plakken een stuk tekst in een tekstvak, ofwel ze laden een volledige tekst met de knop ‘Tekst laden’ (p.29). Jammer genoeg worden noch in het boek noch op de cdrom systeemvereisten gespecificeerd. Dat is een vervelende leemte, zeker bij educatieve 197
Boekbesprekingsartikel
software: potentiële kopers willen immers graag vooraf weten of de toepassing geschikt is voor hun besturingssysteem (Mandell, Sorge & Russel, 2002). De software bij Leesbaar schrijven is vermoedelijk enkel compatibel met Windows. Op de cd-rom staan namelijk uitsluitend .exe-bestanden. Conclusie De belangstelling voor leesbaarheid is tegenwoordig groot. Dat er nood is aan uitgaven in eenvoudig taalgebruik, bewijst het succes van uitgeverij Eenvoudig communiceren (Nederland) en Wablieft (Vlaanderen). Een boek als Leesbaar schrijven biedt in deze context zeker een meerwaarde, met name omdat het ook achtergrondinformatie bevat over het leesproces en over de technieken waarmee leesbaarheid gemeten kan worden. Tegelijk leert de lezer ook dat meet resultaten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Zo draagt Leesbaar schrijven niet alleen bij tot een grotere leesbaarheid, maar ook tot de ontwikkeling van een kritische houding tegenover statistische gegevens. Hanne Kloots Bibliografie Berquin, K. (1943). Westvlaamsche uitspraakfouten en hun genezing. Torhout: A. Becelaere. [Eerste druk 1940] Jansen, C. & Lentz, L. (2008). Hoe begrijpelijk is mijn tekst? De opkomst, neergang en terugkeer van de leesbaarheidsformules. Onze taal, 77 (1), 4-7. Mandell, S., Sorge, D.H. & Russel, J.D. (2002). TIPs for Technology Integration. TechTrends, 46 (5), 39-43. Thomas, G. (1991). Linguistic purism. London: Longman.
198