Biologie Examensamenvatting BASIS
Cellen ! Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies. ! Het middenrif verdeelt de romp in borstholte en buikholte. - Organen in de borstholte: hart, longen. - Organen in de buikholte: maag, lever, dunne darm, dikke darm, nieren. - De slokdarm ligt in de borstholte en in de buikholte. ! Een organenstelsel is een groep organen die samen een functie hebben. - Slokdarm, maag, lever, alvleesklier, dunne darm en dikke darm behoren tot het verteringsstelsel. Het verteringsstelsel zorgt ervoor dat het voedsel wordt verteerd. - Hart, slagaders en aders behoren tot het bloedvatenstelsel. Het bloedvatenstelsel zorgt ervoor dat het bloed door heel het lichaam stroomt. ! Preparaat: iets watje met een microscoop bekijkt. - Een preparaat ligt op een voorwerpglas. ! De onderdelen van een microscoop. - Statief: hieraan pakje de microscoop vast. - Grote schroef: hiermee kun je ongeveer scherpstellen. - Kleine schroef: hiermee kun je precies scherpstellen. - Tafel: hier leg je het preparaat op. - Klemmen: hiermee klem je het preparaat vast. - Lampje of spiegel: zorgt voor het licht. - Oculair: de bovenste lens waardoor je kijkt. Een oculair vergroot 5x of lOx. - Objectieven: de onderste lenzen, met verschillende vergroting. Een objectief vergroot 4x, 10X of 40x. ! De vergroting van een microscoop. - Totale vergroting = vergroting oculair X vergroting objectief.
! Delen van plantaardige cellen. - Cytoplasma: de stroperige vloeistof in een cel. - Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma. Het celmembraan is een dun vlies. - Kern: in het cytoplasma. De kern regelt alles wat er in de cel gebeurt. - Bladgroenkorrels: in het cytoplasma. Bladgroenkorrels maken het voedsel voor de plant. Door de bladgroenkorrels krijgen planten hun groene kleur. - Vacuole: meestal in het midden van de cel. De vacuole bevat water met opgeloste stoffen. ! Om het celmembraan heen zit bij plantaardige cellen een celwand. - De celwand zorgt voor stevigheid.
! Delen van dierlijke cellen. - Cytoplasma. - Celmembraan. - Kern. ! Om het celmembraan zit bij dierlijke cellen geen celwand. Dierlijke cellen hebben geen bladgroenkorrels en geen grote vacuole.
! Gewervelde dieren. - Gewervelde dieren worden ingedeeld in vissen, amfibieën,reptielen, vogels en zoogdieren. ! Vissen. - Ze leven in het water. - Ze bewegen zich zwemmend voort. - Ze halen adem met kieuwen. - De huid is bedekt met schubben en slijm. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze planten zich voort door eieren zonder schaal. - Voorbeeld: snoek. ! Amfibieën. - Ze leven in het water en op het land. - Ze bewegen zich eerst zwemmend voort, later lopend en zwemmend. - Ze halen eerst adem met kieuwen en huid, later met longen en huid. - De huid is bedekt met slijm. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze planten zich voort door eieren zonder schaal. - Voorbeeld: kikker. ! Reptielen. - Ze leven op het land. - Ze bewegen zich kruipend voort. - Ze halen adem met longen. - De huid is bedekt met schubben. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze planten zich voort door eieren met leerachtige schaal. - Voorbeeld: krokodil. ! Vogels. - Ze leven in de lucht. - Ze bewegen zich vliegend voort. - Ze halen adem met longen. - De huid is bedekt met veren. - De lichaamstemperatuur is constant (warmbloedig). - Ze planten zich voort door eieren met kalkschaal. - Voorbeeld: merel. ! Zoogdieren. - Ze leven op het land. - Ze bewegen zich lopend voort. - Ze halen adem met longen. - De huid is bedekt met haren. - De lichaamstemperatuur is constant (warmbloedig). - Ze planten zich levendbarend voort. - Voorbeeld: hond.
Voortplanting ! Bij een man kun je van het voortplantingsstelsel de penis en de balzak zien. - Er liggen ook organen van het voortplantingsstelsel in de onderbuik. ! Balzak: hierin liggen twee teelballen en twee bijballen. ! Teelballen: hierin worden geslachtscellen gemaakt. - De geslachtscellen van een man worden spermacellen of zaadcellen genoemd. ! Bijballen: hierin worden de spermacellen tijdelijk opgeslagen. ! Zaadleiders: vervoeren de spermacellen. ! Zaadblaasjes en prostaat: maken vocht dat bij de spermacellen komt. - Door dit vocht kunnen de spermacellen beter bewegen. - Sperma bestaat uit spermacellen, samen met het vocht uit de zaadblaasjes en uit de prostaat. ! Penis: hierin liggen de zwellichamen, de urinebuis en de eikel met voorhuid. - De penis zorgt voor het inbrengen van sperma in een vagina. ! Zwellichamen: zorgen voor een erectie (het groot en stijf worden van de penis). - De zwellichamen kunnen zich met bloed vullen. ! Urinebuis: vervoert sperma naar buiten. - De urinebuis voert ook urine af naar buiten.
! Eikel: de top van de penis. - De eikel is heel gevoelig voor aanraking. ! Voorhuid: bedekt de eikel. - Bij een besnijdenis wordt de voorhuid weggesneden.
Voortplantingsstelsel van de man
Voortplantingsstelsel van de vrouw
! Bij een vrouw kun je van het voortplantingsstelsel de schaamlippen, de clitoris en de vagina zien. - Er liggen ook organen van het voortplantingsstelsel in de onderbuik. ! Eierstokken: hierin worden geslachtscellen gemaakt. - De geslachtscellen van een vrouw worden eicellen genoemd. - Gemiddeld één keer per vier weken komt er één eicel vrij. - Het vrijkomen van een eicel heet ovulatie. ! Trechters: hierin worden vrijgekomen eicellen opgevangen. ! Eileiders: vervoeren eicellen naar de baarmoeder. ! Baarmoeder: hierin groeit het embryo. - Een embryo is een ongeboren kind. - De baarmoeder heeft een rekbare, gespierde wand. - Aan de binnenkant van de baarmoederwand zit slijmvlies. ! Vagina (schede): ontvangt sperma bij geslachtsgemeenschap. - Bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld. ! Kleine en grote schaamlippen. - De kleine schaamlippen maken slijm. Hierdoor wordt de toegang tot de vagina glad gemaakt. ! Clitoris (kittelaar): is heel gevoelig voor aanraking
Een keer in de 4 weken vindt ovulatie plaats ! Hormonen zijn stoffen die in het bloed zitten. - Functie: de werking regelen van bepaalde organen. ! Geslachtshormonen regelen de werking van de voortplantingsorganen. - In de teelballen worden mannelijke geslachtshormonen gemaakt. - In de eierstokken worden vrouwelijke geslachtshormonen gemaakt. ! Geslachtskenmerken: hieraan kun je het geslacht herkennen. ! Primaire geslachtskenmerken zijn al bij de geboorte aanwezig. - Bij jongens: penis en balzak.
- Bij meisjes: schaamlippen en vagina. ! Secundaire geslachtskenmerken ontstaan vanaf ongeveer het tiende jaar. Ze ontstaan door de werking van geslachtshormonen. - Bij jongens en meisjes: haargroei in de oksels en in de schaamstreek. - Bij jongens: baardgroei, een zware stem, een gespierd lichaam en soms borsthaar. - Bij meisjes: borsten, brede heupen en ronde lichaamsvormen. ! Menstruatie of ongesteld zijn: het dikke slijmvlies in de baarmoeder wordt afgebroken. - Een deel van het slijmvlies komt samen met bloed via de vagina naar buiten. - Een menstruatie duurt meestal drie tot vijf dagen. ! Menstruatiecyclus ('maandelijkse cyclus'). - Tijdens een menstruatie wordt het slijmvlies in de baarmoeder dun. - Na een menstruatie wordt het slijmvlies in de baarmoeder dikker. Geslachtshormonen zorgen hiervoor. - Na een menstruatie rijpen er eicellen in de eierstokken. - Ongeveer 14 dagen na het begin van de menstruatie vindt ovulatie plaats. Het slijmvlies in de baarmoeder is dan dik. - Een vrijgekomen eicel die niet wordt bevrucht, gaat snel dood. Het dikke slijmvlies in de baarmoeder wordt dan afgebroken. - Ongeveer 14 dagen na de ovulatie vindt menstruatie plaats. De menstruatiecyclus begint dan opnieuw. ! Duur van de menstruatiecyclus. - Eén menstruatiecyclus duurt gemiddeld 28 dagen. - Meisjes krijgen gemiddeld op 13-jarige leeftijd hun eerste menstruatie. - De menstruatiecyclus stopt op ongeveer 50-jarige leeftijd. ! Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA): AIDS, gonorroe, syfilis en candida. - SOA worden ook wel geslachtsziekten genoemd. - SOA kun je alleen krijgen door te vrijen met een besmette persoon. ! AIDS. - Iemand met AIDS heeft geen goede afweer tegen ziekteverwekkers. Daardoor krijgt hij gemakkelijk allerlei ziekten. - AIDS is dodelijk en niet te genezen. - AIDS wordt veroorzaakt door het AIDS-virus of HIV. - Het AIDS-virus wordt overgebracht via bloed, sperma of vocht uit de vagina. - Sero-positief: iemand die besmet is met het AIDS-virus maar de ziekte nog niet heeft. Een sero-positieve persoon kan anderen besmetten. ! Gonorroe ('druiper'). - Er komt slijm en etter uit de penis of vagina. - Gonorroe wordt veroorzaakt door bacteriën. - Gonorroe is te genezen. ! Syfilis. - Er komt eerst een zweertje aan de geslachtsorganen. Later kunnen ernstige ziekten optreden, bijvoorbeeld verlammingen. - Syfilis "wordt veroorzaakt door bacteriën. - Syfilis is te genezen. ! Candida. - Er komt een witte afscheiding uit de vagina. - Candida wordt veroorzaakt door schimmels. - Candida is te genezen. ! Veilig vrijen. - Gebruik bij geslachtsgemeenschap steeds een condoom. Condoom: een hoesje van rubber dat om de stijve penis wordt geschoven. - Voorkom geslachtsgemeenschap via de anus. - Zorg dat er geen sperma of menstruatiebloed in je mond komt. ! Verschillen tussen de geslachtscellen. - Een eicel bevat veel reservevoedsel. Daardoor is een eicel veel groter dan een spermacel. - Een spermacel heeft een staart. Daardoor kan een spermacel zich voortbewegen. ! Bevruchting: de kern van een spermacel versmelt met de kern van een eicel.
- Bevruchting vindt plaats in een eileider. ! Een vrouw kan zwanger worden tijdens de vruchtbare periode. - Een spermacel kan in het lichaam van een vrouw ongeveer drie dagen in leven blijven. - Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie ongeveer 12 uur in leven. - De vruchtbare periode duurt van drie dagen vóór de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie. - Het bepalen van de vruchtbare periode is niet betrouwbaar. ! Veel vrouwen die niet zwanger willen worden, slikken elke dag de 'pil'. - De pil bevat hormonen, waardoor in de eierstokken geen eicellen meer rijpen. - Er vindt daardoor geen ovulatie plaats. ! Na de bevruchting. - De bevruchte eicel deelt zich een aantal malen. Er ontstaat een klompje cellen, dat naar de baarmoeder gaat. - Innesteling: het klompje cellen groeit vast in het slijmvlies van de baarmoeder. - Het klompje cellen groeit uit tot een embryo. ! Tijdens de zwangerschap. - Het slijmvlies van de baarmoeder blijft dik. Er vindt geen menstruatie plaats. - Er rijpen geen nieuwe eicellen in de eierstok. Er vindt daardoor ook geen ovulatie plaats. ! Na de innesteling groeit het klompje cellen uit tot een embryo. - Foetus: een embryo na een paar maanden zwangerschap. - In het slijmvlies van de baarmoeder is de placenta of moederkoek ontstaan. - De navelstreng verbindt de placenta met het embryo. In de navelstreng liggen bloedvaten. ! Het embryo heeft zuurstof en voedingsstoffen nodig. - De placenta krijgt zuurstof en voedingsstoffen van het bloed van de moeder. - Via de navelstreng gaan zuurstof en voedingsstoffen naar het embryo. ! Het embryo maakt afvalstoffen, bijvoorbeeld koolstofdioxide. - Via de navelstreng gaan afvalstoffen naar de placenta. - De placenta geeft deze afvalstoffen af aan het bloed van de moeder. ! Het embryo is omgeven door vruchtvliezen en vruchtwater. - Functie: het embryo beschermen tegen stoten en uitdrogen. ! Prenataal onderzoek: onderzoek bij een embryo in de baarmoeder. - Door prenataal onderzoek kunnen afwijkingen bij het embryo worden opgespoord. - Vlokkentest: uit de placenta wordt een beetje weefsel weggehaald. Dit weefsel wordt onderzocht. - Vruchtwaterpunctie: met een naald wordt een beetje vruchtwater opgezogen. Dit vruchtwater wordt onderzocht. ! De geboorte (of bevalling) begint met de weeën. - Weeën zijn samentrekkingen van de spieren in de baarmoederwand. ! De baby ligt meestal met het hoofdje naar beneden in de baarmoeder. - Indalen: het hoofdje van de baby wordt naar de opening van de baarmoeder geduwd. - Ontsluiting: de opening in de baarmoeder wordt groter. ! Uitdrijving: door persweeën wordt de baby naar buiten geduwd. - Persweeën zijn heel krachtige weeën. - Een pasgeboren baby is bedekt met huidsmeer. - De baby wordt ondersteboven gehouden, zodat slijm uit mond en keel wegloopt. - Bij de baby komt de ademhaling op gang. - De navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt. ! Nageboorte: de navelstreng, placenta en vruchtvliezen komen naar buiten.
Regeling Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en zenuwen. - Het centrale zenuwstelsel bestaat uit hersenen en ruggenmerg. - Zenuwen verbinden allerlei organen in het lichaam met het centrale zenuwstelsel. Het zenuwstelsel verwerkt de impulsen van je zintuigen. - Impulsen zijn elektrische signalen. - Impulsen ontstaan in zintuigcellen, die worden geprikkeld. - Via een zenuw worden de impulsen doorgegeven aan de hersenen. Het zenuwstelsel regelt de bewegingen die je maakt. - In de hersenen ontstaan impulsen. - De impulsen gaan via zenuwen naar spieren. - Een spier trekt zich samen als er impulsen aankomen. Een zenuwcel bestaat uit een cellichaam met uitlopers. - In het cellichaam bevindt zich de celkern. - De cellichamen van de meeste zenuwcellen liggen in het centrale zenuwstelsel. - Korte uitlopers verbinden de zenuwcel met andere zenuwcellen in de buurt. - Sommige zenuwcellen hebben ook één lange uitloper. Zenuw: een bundel lange uitlopers van zenuwcellen. - De lange uitlopers verbinden het centrale zenuwstelsel met een orgaan. ! De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. ! De grote hersenen spelen een rol bij bewuste waarnemingen en bewuste bewegingen. - Bij bewuste waarnemingen komen impulsen van zintuigen in de grote hersenen aan. Pas als deze impulsen in de grote hersenen worden verwerkt, ben je je bewust van watje waarneemt. - Bij bewuste bewegingen ontstaan impulsen in de grote hersenen. Deze impulsen gaan naar spieren. - De grote hersenen spelen ook een rol bij nadenken en onthouden. ! De kleine hersenen coördineren de bewegingen. - Ze zorgen voor een goede samenwerking van de spieren die nodig zijn bij een beweging. - Ze zorgen ervoor datje lichaam in evenwicht blijft. !De hersenstam verbindt het ruggenmerg met de grote en kleine hersenen. - Zenuwen van het hoofd zijn verbonden met de hersenstam. ! Het ruggenmerg geeft impulsen door van romp en ledematen naar de hersenen, en omgekeerd. - Alle delen van romp en ledematen zijn via zenuwen verbonden met het ruggenmerg. - Het ruggenmerg ligt goed beschermd in de wervelkolom. ! Bewuste reactie: hierbij denk je eerst na, voor je reageert op een prikkel. - Je kunt op verschillende manieren reageren. ! Reflex: een vaste, snelle reactie op een prikkel. - Je denkt niet eerst na voor je reageert. - Je reageert altijd op dezelfde manier. ! Terugtrek-strekreflex. - Prikkel: plotselinge erge pijn aan een arm of been. - Reactie: j e trekt je arm of been snel terug. Je strekt je andere arm of been. ! Kniepeesreflex. - Prikkel: een tik net onder de knie. - Reactie: schennen met ie onderbeen. ! Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren. - Een hormoonklier geeft hormonen af aan het bloed. - Hormonen regelen via het bloed de werking van bepaalde organen. ! Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel regelen de werking van organen. - De regeling door hormonen gaat langzamer dan de regeling door impulsen.
- De invloed van hormonen houdt langer aan. - Hormonen hebben invloed op de groei, ontwikkeling en voortplanting. ! De hypofyse ligt tegen de onderkant van de hersenen. - De hypofyse maakt stimulerende hormonen en het groeihormoon. - Stimulerende hormonen zorgen ervoor, dat andere hormoonklieren hormonen gaan maken. Bijvoorbeeld: hormonen die de teelballen of eierstokken stimuleren. - Het groeihormoon is nodig om te kunnen groeien. ! De schildklier ligt in de hals. - De schildklier maakt schildklierhormoon. - Schildklierhormoon zorgt ervoor, dat in je cellen genoeg verbranding plaatsvindt ! De eilandjes van Langerhans liggen in de alvleesklier. - De eilandjes van Langerhans maken hormonen, die de hoeveelheid suiker in je bloed regelen. - Bij gezonde mensen is de hoeveelheid suiker in het bloed steeds constant. - Bij suikerziekte werken de eilandjes van Langerhans niet goed. - De bijnieren liggen als kapjes op de nieren. - De bijnieren maken het hormoon adrenaline. - Adrenaline wordt gemaakt als je schrikt of bang bent. - Adrenaline versnelt de ademhaling, de hartslag en de werking van de spieren. Hierdoor kun je betere prestaties leveren.
Zintuigen ! Licht, geur, geluid, smaak, warmte, kou en aanraking zijn prikkels. ! Een zintuig is een orgaan dat prikkels waarneemt. - Met je ogen neem je licht waar. - Met je oren neem je geluid waar. - Met je neus neem je geur waar. - Met je tong neem je smaak waar. - Met je huid neem je warmte, kou en aanraking waar. ! Als een zintuig wordt geprikkeld, ontstaan er impulsen. - Impulsen worden via zenuwen doorgegeven aan de hersenen. De huid ! De huid bestaat van buiten naar binnen uit hoornlaag, kiemlaag en lederhuid. - Hoornlaag en kiemlaag worden samen opperhuid genoemd. - Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel. ! Hoornlaag: bestaat uit resten van dode cellen. - Functie: bescherming geven tegen beschadiging, uitdroging en infecties. Bij een infectie komen ziekteverwekkers in het lichaam terecht. Ze kunnen dan een ontsteking veroorzaken of je ziek maken. - De hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af. Eelt: een erg dikke hoornlaag. ! Kiemlaag: bestaat uit levende cellen. - taak: de hoornlaag van binnenuit steeds aanvullen. De onderste cellen van de kiemlaag delen zich steeds opnieuw. De cellen die hierbij ontstaan, schuiven naar buiten op. - De cellen van de kiemlaag bevatten pigment. Pigment beschermt tegen de ultraviolette straling in zonlicht. Het pigment geeft de huid een bruine kleur. - Door de opperhuid heen steken haren. De onderkant van een haar zit in een haarzakje. Aan de onderkant groeit een haar steeds aan. - Talgklieren maken talg. Talg zorgt ervoor dat haren en opperhuid soepel blijven. ! Lederhuid: bevat haarspiertjes, zintuigen, zenuwen, bloedvaten en zweetklieren.
- Zintuigen nemen warmte, kou en aanraking waar. Met tastknopjes kun je voelen of iets ruw, glad, hard of zacht is. Met drukzintuigen kun je druk op je huid voelen. - Zweetklieren maken zweet, dat uit poriën naar buiten komt. Door verdamping van zweet raakt het lichaam warmte kwijt. ! Regeling van de lichaamstemperatuur als je het warm hebt. - De zweetklieren maken veel zweet. - De bloedvaten in de lederhuid worden wijd. De huid krijgt een rode kleur. - Hierdoor geeft het lichaam veel warmte af aan de omgeving. !Regeling van de lichaamstemperatuur als je het koud hebt. - zweetklieren maken weinig zweet. - bloedvaten in de lederhuid worden nauw. De huid krijgt een bleke kleur. - Hierdoor raakt het lichaam weinig warmte kwijt. !Onderhuids bindweefsel: bevat vetcellen, waarin veel vet is opgeslagen. - Het vet beschermt het lichaam tegen afkoeling. - Het vet kan als reservestof worden gebruikt. Het gehoor De bouw van de oren. - Oorschelp: vangt geluiden op. Geluiden zijn trillingen van de lucht. - Gehoorgang: hierdoor gaan geluiden naar het trommelvlies. - Trommelvlies: wordt door geluiden aan het trillen gebracht. Het trommelvlies geeft de trillingen door aan de gehoorbeentjes. - Gehoorbeentjes: versterken de trillingen en geven ze door aan het slakkenhuis. - Slakkenhuis: hierin liggen de zintuigcellen, die trillingen waarnemen. In de zintuigcellen ontstaan dan impulsen. - Gehoorzenuw: geeft impulsen van de zintuigcellen door aan de hersenen. - Buis van Eustachius: loopt van het oor naar de keelholte. ! De weg van geluidstrillingen door een oor: oorschelp — gehoorgang — trommelvlies — gehoorbeentjes — slakkenhuis. ! De hardheid van een geluid wordt uitgedrukt in decibel. - Door te harde geluiden kunnen de zintuigcellen en het trommelvlies beschadigd raken. ! Geluidshinder: je hebt last van geluid. - Oorzaken: burenherrie, verkeerslawaai, vliegtuiglawaai. - Door te veel lawaai kun je stress krijgen. Je wordt dan gespannen, je krijgt vaak hoofdpijn en je slaapt slecht. - Door te veel lawaai gaan dieren zich vreemd gedragen. Het oog ! Delen van het oog die aan de buitenkant te zien zijn. - Harde oogvlies: het witte deel van het oog. Het harde oogvlies beschermt het binnenste vanhet oog. - Iris: het gekleurde deel van het oog.De iris regelt hoeveel licht er door de pupil het oog binnenvalt. - Pupil: een opening in de iris. - Hoornvlies: het doorzichtige vlies dat de iris beschermt. ! Delen van het oog die alleen in een doorsnede te zien zijn:
- Lens: zorgt ervoor dat je dingen scherp kunt zien. - Glasachtig lichaam: bestaat uit doorzichtig, zacht materiaal. - Netvlies: hierin liggen de zintuigcellen die licht waarnemen. In de zintuigcellen ontstaan dan impulsen. - Vaatvlies: hierin liggen veel bloedvaten. - Oogzenuw: geeft impulsen van de zintuigcellen door aan de hersenen. ! De weg van het licht door het oog: hoornvlies - pupil — lens — glasachtig lichaam — netvlies. !Je kunt van dichtbij óf in de verte scherp zien. - Als de lens bol is, zie je voorwerpen dichtbij scherp. Voorwerpen in de verte zie je dan niet scherp. - Als de lens plat is, zie je voorwerpen in de verte scherp. Voorwerpen dichtbij zie je dan niet scherp. ! Pupilreflex: het groter en kleiner worden van de pupil. - Functie: het netvlies beschermen tegen te fel licht. - Spieren in de iris kunnen de iris groter of kleiner maken. Hierdoor verandert de pupil van grootte. - Bij zwak licht is de pupil groot. Er kan dan veel licht het oog binnenvallen. - Bij fel licht is de pupil klein. Er kan dan weinig licht het oog binnenvallen. ! In het netvlies liggen kegeltjes en staafjes. - Kegeltjes gebruik je als het volop licht is. Met de kegeltjes kun je kleuren zien. - Staafjes gebruik je als het bijna donker is. Met de staafjes zie je alles in zwart, grijs of wit. - Bij iemand die kleurenblind is, werken de kegeltjes niet goed. Stevigheid en beweging ! Beenderen in het hoofd. - Schedel met bovenkaak en onderkaak. ! Beenderen in de romp. - Wervelkolom met wervels, heiligbeen en staartbeen. - Borstkas met ribben en borstbeen. - Schoudergordel met schouderbladen en sleutelbeenderen. - Bekkengordel met heupbeenderen. ! Beenderen in de ledematen. - In een arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes. - In een been: dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes met hielbeen, middenvoetsbeentjes, teenkootjes. ! De functies van het skelet. - Het skelet geeft stevigheid. - Het skelet geeft bescherming. - Het skelet maakt bewegingen mogelijk. Aan het skelet zitten veel spieren vast. - Het skelet geeft vorm aan het lichaam. ! Kraakbeen is minder hard en stevig, maar veel buigzamer dan been. Kraakbeen zit in de oorschelpen, in de neus, tussen ribben en borstbeen en tussen de wervels. ! Beenverbindingen. - Bij een naadverbinding is geen beweging mogelijk. Bijvoorbeeld: tussen de beenderen van het bovenste deel van de schedel. - Bij een kraakbeenverbinding is weinig beweging mogelijk. Bijvoorbeeld: tussen de wervels, tussen ribben en borstbeen. - Bij een gewricht is veel beweging mogelijk.
Bijvoorbeeld: tussen de beenderen van de hand. ! Met een kogelgewricht kun je draaiende bewegingen maken. - Bijvoorbeeld: tussen schouderblad en opperarmbeen. ! Met een scharniergewricht kun je alleen heen en terug bewegen. - Bijvoorbeeld: tussen de vingerkootjes. ! Bouw van een gewricht. - Het ene bot heeft een gewrichtskogel, het andere een gewrichtskom. - Op de gewrichtskogel en de gewrichtskom zitten kraakbeenlaagjes. Hierdoor kunnen de botten soepel bewegen en slijten ze minder snel. - In het gewricht zit gewrichtssmeer. Hierdoor beweegt het gewricht soepel. - Om het gewricht heen zit een gewrichtskapsel. Het gewrichtskapsel maakt gewrichtssmeer en houdt de botten op hun plaats. - Bij sommige gewrichten zitten kapselbanden over het gewrichtskapsel heen. Kapselbanden helpen mee de botten op hun plaats te houden. ! Spierstelsel: al je spieren samen. - De meeste spieren zitten met pezen aan beenderen vast. - Spieren en beenderen maken bewegingen mogelijk. ! Spieren kunnen zich samentrekken. - Een spier die zich samentrekt, wordt korter. De spier trekt dan de beenderen naar elkaar toe. - Een spier die zich samentrekt, wordt dikker en harder.Dat merk je bij je spierballen. ! Bij bewegingen heb je telkens twee spieren nodig. - De armbuigspier kan alleen de arm laten buigen. - De armstrekspier kan alleen de arm laten strekken. - Armbuigspier en armstrekspier samen kunnen de arm heen en terug laten gaan.
Planten ! Bij geslachtelijke voortplanting vindt bevruchting plaats. - De nakomelingen krijgen erfelijke eigenschappen van beide ouders. - De nakomelingen lijken een beetje op de ene ouder en een beetje op de andere ouder. - De nakomelingen lijken niet precies op hun ouders. - De nakomelingen verschillen van elkaar. ! De voortplantingsorganen van een plant zijn de bloemen. - In de bloemen worden geslachtscellen gemaakt. ! Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een plant uit tot een nieuwe plant. - De nakomelingen krijgen alle erfelijke eigenschappen van één ouder. - De nakomelingen lijken precies op elkaar en op de ouderplant. - Voorbeelden van ongeslachtelijke voortplanting zijn: stekken, bijvoorbeeld bij een oleander, knollen, bijvoorbeeld bij een aardappel, bollen, bijvoorbeeld bij een tulp, uitlopers, bijvoorbeeld bij een aardbei. ! In de landbouw wordt ongeslachtelijke voortplanting gebruikt. - Men wil planten met dezelfde erfelijke eigenschappen kweken. - De nakomelingen hebben dan allemaal dezelfde kwaliteit. ! In de landbouw wordt geslachtelijke voortplanting gebruikt om nieuwe plantenrassen te kweken. - Een kweker gebruikt planten met verschillende eigenschappen. - Sommige nakomelingen hebben de juiste eigenschappen. Door ongeslachtelijke voortplanting krijgt de kweker veel planten met de juiste eigenschappen. ! Een bloem bestaat uit kelkbladeren, kroonbladeren, meeldraden en een stamper. ! De bloemkelk beschermt de bloem in de knop.
- De bloemkelk is meestal groen. ! Kroonbladeren zijn meestal groot en opvallend gekleurd. - De kroonbladeren lokken insecten aan. - Bij andere planten zijn de kroonbladeren klein en groen. ! De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen. - Meeldraden maken stuifmeel. - Stuifmeel bestaat uit stuifmeelkorrels. - Stuifmeelkorrels zijn mannelijke geslachtscellen. ! De stampers zijn de vrouwelijke geslachtsorganen. - De stamper bestaat uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel. - De stempel vangt de stuifmeelkorrels op. - In een vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. - In ieder zaadbeginsel zit één eicel. - Een eicel is een vrouwelijke geslachtscel. ! Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een bloem. - De bloem moet van dezelfde soort zijn. ! Bestuiving kan gebeuren door insecten (insectenbestuiving). - De bloemen zijn meestal groot. - De bloemen zijn opvallend gekleurd. - De bloemen geuren vaak. - De bloemen hebben vaak nectar. - De stuifmeelkorrels zijn kleverig. - De meeldraden en stempels zitten in de bloem. ! Bestuiving kan gebeuren door de wind (windbestuiving). - De bloemen zijn meestal klein. - De bloemen zijn meestal groen. - De bloemen geuren niet. - De bloemen hebben geen nectar. - De stuifmeelkorrels zijn glad en licht. - De meeldraden en stempels steken uit de bloem. ! Als een stuifmeelkorrel op een stempel komt, groeit er een buis uit. - De buis groeit door de stijl. - De buis groeit naar een eicel. - Nadat de buis bij de eicel is gekomen, wordt de eicel bevrucht. - Na de bevruchting is er een bevruchte eicel ontstaan. ! Na de bevruchting groeit het vruchtbeginsel uit tot een vrucht. - Uit de bevruchte eicel groeit een kiem. - Uit de kiem kan een nieuwe plant groeien. - De zaadbeginsels groeien uit tot de zaden van de vrucht. - Zaden worden soms pitten genoemd. - Van de kelkbladeren en de kroonbladeren blijft alleen een rest over. ! Bij het ontkiemen groeit een zaad uit tot een nieuwe plant. Zaden ontkiemen alleen als de omstandigheden gunstig zijn. ! De levenscyclus van een plant bestaat uit: - de ontkieming van het zaad, - groei en bloei, - bestuiving en bevruchting, - vorming van vruchten en zaden. ! Twee functies van wortels zijn: - Ze houden de plant vast in de bodem. - Ze nemen water en mineralen (voedingszouten) op uit de bodem. ! Twee functies van stengels zijn: - Ze zorgen voor stevigheid. - Ze zorgen voor het vervoer van water en mineralen.
! Water en opgeloste stoffen worden via vaatbundels vervoerd. - Een vaatbundel bestaat uit vaten. Vaatbundels lopen van de wortels via de stengel naar de bladeren. ! Houtvaten: - liggen aan de buitenkant van de stengel. Ze vervoeren water met mineralen van de wortels naar de bladeren. ! Bastvaten: - liggen aan de binnenkant van de stengel. Ze vervoeren water met koolhydraten van de bladeren naar alle delen van een plant. - Een plant maakt koolhydraten in de bladeren. ! Twee functies van bladeren zijn: - Bladeren zorgen voor fotosynthese. - Bladeren zorgen voor verdamping. ! Door fotosynthese legt de plant lichtenergie vast in glucose. Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels. - Voor fotosynthese is water, koolstofdioxide en lichtenergie nodig. Water haalt de plant met zijn wortels uit de bodem. Koolstofdioxide haalt de plant uit de lucht. - Bij fotosynthese ontstaan glucose en zuurstof. Glucose wordt naar alle delen van de plant vervoerd. Zuurstof geeft de plant af aan de lucht. ! In bladeren zitten huidmondjes. Huidmondjes zijn openingen tussen de cellen van een blad. - Via de huidmondjes neemt een plant koolstofdioxide uit de lucht op. - Via de huidmondjes geeft een plant zuurstof af aan de lucht. - Via de huidmondjes verdampt water. ! Planten maken van glucose energierijke stoffen. - Voorbeelden van energierijke stoffen zijn: eiwitten, koolhydraten en vetten. ! Door fotosynthese ontstaan meer energierijke stoffen dan de plant direct nodig heeft. Het teveel aan energierijke stoffen slaat de plant op. - Energierijke stoffen slaat de plant op in wortels, knollen, en zaden. - De mens gebruikt wortels, knollen en zaden als voedsel. Ecologie ! Tot een levensgemeenschap horen alle organismen in een bepaald gebied. - De organismen in een levensgemeenschap hebben elkaar nodig. ! Een soort is een groep dezelfde organismen. - Voorbeelden van soorten zijn: konijn, madeliefje en mens. ! In een levensgemeenschap leven verschillende populaties. - Een populatie is een groep organismen van dezelfde soort in een levensgemeenschap. - Voorbeelden van populaties zijn: alle konijnen in een bos, alle paardebloemen in een weiland, alle stekelbaarsjes in een sloot. !Een ecosysteem is een plek op aarde met eigen kenmerken. - Bossen, duinen, heide en weilanden zijn voorbeelden van ecosystemen in Nederland. - Tropisch regenwoud en woestijn zijn voorbeelden van ecosystemen in het buitenland. ! Planten en dieren zijn aangepast aan de omgeving waarin ze leven. - Een cactus kan water opslaan en daardoor in de woestijn leven. - Een cactus is aangepast aan droogte. ! Een voedselketen is een reeks organismen. De ene soort is voedsel voor de volgende soort. - Een voedselketen begint altijd met een plant. - De pijl tussen twee organismen betekent: wordt gegeten door. - Een voorbeeld van een voedselketen is gras — konijn — uil. ! Planten zijn producenten. Planten produceren energierijke stoffen. - Planten nemen geen energierijke stoffen op. - Voorbeelden van energierijke stoffen: eiwit, glucose, zetmeel en vet.
! Dieren zijn consumenten. - Consumenten kunnen niet al hun energierijke stoffen zelf maken. - Door planten of dieren te eten krijgen consumenten energierijke stoffen. - Planteneters gebruiken energierijke stoffen van planten. - Vleeseters gebruiken energierijke stoffen van andere dieren. ! Bacteriën en schimmels zijn reducenten. Reducenten kunnen niet al hun energierijke stoffen zelf maken. In resten, onverteerde delen en afvalstoffen van planten en dieren zitten energierijke stoffen. - Reducenten breken resten, onverteerde delen en afvalstoffen van planten en dieren af. ! Organismen hebben energierijke stoffen nodig voor verbranding en voor het maken van cellen. - Voor verbranding zijn zuurstof en energierijke stoffen nodig. Bij verbranding ontstaan koolstofdioxide, water en energie. De energie wordt gebruikt om te groeien, te bewegen en om warm te blijven. ! Voor het maken van sommige energierijke stoffen zijn mineralen nodig. - Planten halen mineralen uit de bodem om deze energierijke stoffen te maken. - Als reducenten deze energierijke stoffen afbreken, komen de mineralen opnieuw in de bodem. ! De kringloop van stoffen: alle stoffen in de natuur worden steeds opnieuw gebruikt. - De producenten zijn planten. - De producenten maken energierijke stoffen uit water, koolstofdioxide en mineralen. - De consumenten zijn dieren. - De consumenten gebruiken energierijke stoffen van planten. - De reducenten zijn schimmels en bacteriën. - De reducenten breken de energierijke stoffen van planten en dieren af. - Door reducenten ontstaan weer water, koolstofdioxide en mineralen.
kringloop van stof Koolstofkringloop
! In de koolstofkringloop kun je zien dat koolstof steeds opnieuw gebruikt wordt. - Door fotosynthese komt koolstof uit koolstofdioxide in glucose. - Van glucose maken planten energierijke stoffen. - De koolstof komt dan in de energierijke stoffen. - Dieren gebruiken de energierijke stoffen van planten. - De koolstof komt dan in de energierijke stoffen van dieren. - Schimmels en bacteriën gebruiken energierijke stoffen van planten en dieren. - De koolstof komt dan in de energierijke stoffen van schimmels en bacteriën. - Door de verbranding in alle organismen ontstaat opnieuw koolstofdioxide.
! De biomassa is de massa van organismen. - De biomassa van planten in een weiland is de totale massa van alle planten in dat weiland.
! In een voedselketen neemt bij iedere stap de biomassa af. - Organismen gebruiken maar een klein deel van hun voedsel om groter en zwaarder te worden. - Een deel van het voedsel wordt niet verteerd en komt in de uitwerpselen. - Een deel van het voedsel wordt verbrand. Hierbij ontstaan koolstofdioxide en water. - In het lichaam ontstaat urine. - Koolstofdioxide, water en urine worden uitgescheiden. ! De piramide van biomassa geeft de massa van organismen in een voedselketen weer. - Ieder ecosysteem heeft een piramide van biomassa. - Onderin staan de producenten. De producenten hebben de grootste biomassa. - Bovenin staan de vleeseters. De vleeseters hebben de kleinste biomassa. - In iedere stap neemt de biomassa af. ! Biotische factoren zijn levend. - Voorbeelden van biotische factoren: voedsel, soortgenoten, roofdieren en ziekteverwekkers. ! Abiotische factoren zijn levenloos. - Voorbeelden van abiotische factoren: temperatuur, licht, regen, wind en bodem. ! In een ecosysteem kunnen biotische en abiotische factoren veranderen. - De levenskans kan door een verandering toenemen. - De levenskans kan door een verandering ook afnemen. - Een soort kan door een verandering uitsterven. - Een verandering kan door de natuur komen. Bijvoorbeeld een droge periode of een regenbui in de woestijn. - Een verandering kan door de mens komen. Bijvoorbeeld het omhakken van bomen. ! De poten van zoogdieren zijn aangepast aan het milieu waarin ze leven. - Dieren die op hun hele voet lopen, zijn zoolgangers. Voorbeelden: mensen, apen en beren. - Dieren die op hun tenen lopen, zijn teengangers. Voorbeelden: honden en katten. - Dieren die op hoeven lopen, zijn hoefgangers. Voorbeelden: koeien en paarden. ! De poten van vogels zijn aangepast aan hun manier van leven. - Roofvogels hebben scherpe klauwen. Voorbeelden van roofvogels: buizerds en uilen. - Watervogels hebben zwemvliezen tussen hun tenen. Voorbeelden van watervogels: eenden en zwanen. - Steltlopers hebben lange poten en lange tenen. Door de lange tenen zakken ze minder snel weg in de modder. Voorbeelden van Steltlopers: kieviten en reigers. ! De snavels van vogels zijn aangepast aan het voedsel dat ze eten. - Zaadetende zangvogels hebben een kegelvormige snavel. Voorbeeld van een zaadetende vogel: vink. - Insectenetende zangvogels hebben een puntige snavel. Voorbeeld van een insectenetende vogel: boomkruiper. - Roofvogels hebben een haakvormige snavel. ! De kiezen van zoogdieren zijn aangepast aan het voedsel dat ze eten. - Planteneters hebben plooikiezen. Voorbeelden van planteneters: koeien en paarden. - Vleeseters hebben knipkiezen. Voorbeelden van vleeseters: honden en katten. - Alleseters hebben knobbelkiezen. Voorbeelden van alleseters: mensen en varkens. ! De lengte van het darmkanaal is aangepast aan het voedsel dat dieren eten. - Planten zijn moeilijk te verteren. Planteneters hebben een lang darmkanaal. - Vlees is makkelijk te verteren. Vleeseters hebben een kort darmkanaal.
Mens en Milieu !De mens is afhankelijk van het milieu. - Mensen halen voedsel uit het milieu. - Mensen halen water uit het milieu. - Mensen halen zuurstof uit het milieu. - Het milieu levert energie. - Mensen halen grondstoffen uit het milieu. - Mensen gebruiken het milieu voor recreatie. ! Op aarde leven steeds meer mensen. Daardoor is de bevolkingsdruk hoog. - Er is minder ruimte en rust voor iedereen. - Er is meer geluidshinder. - Er is meer verkeer en er zijn meer wegen. - Er is meer luchtvervuiling, watervervuiling en bodemvervuiling. - Grondstoffen raken eerder op. - Fabrieken maken meer producten. - Er is meer energie nodig. - Er is meer voedsel nodig. - Er ontstaat meer afval. ! Mensen hebben steeds meer land nodig. Ontbossing is het omhakken van veel bos. Erosie is bijvoorbeeld het wegspoelen van de grond. Door erosie kunnen woestijnen ontstaan. ! De landbouw moet steeds meer voedsel opleveren. Drie soorten landbouw zijn: akkerbouw, veeteelt en tuinbouw. ! Door bemesten van de bodem groeien planten beter. - Bemesten kan met stalmest en kunstmest. - Stalmest is urine en ontlasting van dieren. - Bacteriën en schimmels maken uit urine en ontlasting mineralen vrij voor planten. - Kunstmest bestaat uit mineralen. - De planten gebruiken de mineralen. - Na het oogsten zijn er minder mineralen in de bodem. - Door bemesten wordt de hoeveelheid mineralen in de bodem weer aangevuld. - Mineralen kunnen oplossen in regenwater. Door uitspoeling komen opgeloste mineralen in het grondwater en in de rivieren terecht. ! Door het bewerken van de bodem verbeteren abiotische factoren. - Ploegen is een voorbeeld van het bewerken van de bodem. Door ploegen krijgen de wortels meer lucht. - Door ploegen kunnen de wortels beter in de bodem doordringen. ! Een boer beschermt zijn planten tegen ziekten en plagen en krijgt daardoor een betere oogst. - Ziekten ontstaan bijvoorbeeld door schimmels en bacteriën. - Een plaag ontstaat bijvoorbeeld als veel dieren de planten bedreigen. ! Chemische bestrijdingsmiddelen zijn giftige stoffen. Chemische bestrijdingsmiddelen zijn door de mens gemaakt. ! Bij biologische bestrijding worden natuurlijke vijanden gebruikt. Natuurlijke vijanden zijn biotische factoren. - Sluipwespen zijn bijvoorbeeld de natuurlijke vijanden van witte vliegen. - Sluipwespen worden gebruikt bij de biologische bestrijding van witte vliegen. ! In de veeteelt wordt speciaal voer gebruikt. - Mengvoer is speciaal voer voor varkens, koeien en kippen. - Door mengvoer groeien dieren beter en worden minder ziek. ! Door het veranderen van erfelijke eigenschappen wordt de voedselproductie groter. . Door natuurlijke selectie veranderen erfelijke eigenschappen. - Dieren met gunstige erfelijke eigenschappen hebben een grotere levenskans. - Natuurlijke selectie komt in de natuur voor. ! Door kunstmatige selectie veranderen erfelijke eigenschappen. Mensen selecteren organismen met gunstige eigenschappen. Kunstmatige selectie wordt vaak herhaald. Hierdoor kunnen erfelijke eigenschappen erg veranderen. - Voorbeelden zijn planten met grotere vruchten en koeien die meer melk produceren. ! In de biotechnologie worden met organismen producten gemaakt. - Soms worden de chromosomen van een organisme veranderd. - Genetische modificatie is het veranderen van chromosomen. - Toepassingen van de biotechnologie zijn: nieuwe producten maken goedkopere producten maken nieuwe geneesmiddelen maken planten en dieren beschermen tegen ziekten.
! In de akkerbouw staan planten meestal in een monocultuur. - Een monocultuur is een groot stuk grond waarop één gewas wordt verbouwd. ! Voordelen van een monocultuur. - De opbrengst is groot. - De prijs van de producten is laag. ! Nadelen van een monocultuur. - De kans op ziekten en plagen is groot. - Er worden veel chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Chemische bestrijdingsmiddelen zijn ook giftig voor andere organismen en mensen. - Er wordt veel mest gebruikt. Door uitspoeling vervuilt mest het water. ! In de biologische landbouw zijn geen monoculturen. - Er worden verschillende soorten gewassen verbouwd. - Er wordt meer rekening gehouden met het milieu. ! Voordelen van biologische landbouw. - Er wordt geen kunstmest gebruikt. - Plagen worden bestreden met natuurlijke vijanden. - Er worden geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. ! Nadelen van biologische landbouw. - Er is meer grond nodig. - De producten zijn meestal duurder. ! Als er afvalstoffen in de lucht komen, heet dat luchtvervuiling. - Oorzaken: verkeer, fabrieken, elektriciteitscentrales en veeteelt. - Gevolgen: het broeikaseffect en zure regen. - In auto's, fabrieken en elektriciteitscentrales vindt verbranding plaats. Bij deze verbranding ontstaan koolstofdioxide, zwaveldioxide en stikstofoxide. - Uit dierlijke mest ontsnapt ammoniak in de lucht. - Het broeikaseffect ontstaat doordat er meer koolstofdioxide in de lucht komt. Door het broeikaseffect kan de temperatuur op aarde stijgen. - Zure regen ontstaat door zwaveldioxide, stikstofoxide en ammoniak. Door zure regen kunnen planten niet goed meer groeien. ! Bij watervervuiling komen afvalstoffen in het water terecht. - Oorzaken: uitspoelen van mest en lozen van afvalwater met gifstoffen. - Gevolgen: eutrofiëring, planten en dieren gaan dood en de kwaliteit van het drinkwater wordt slechter. - Bacteriën en schimmels reinigen slootwater en rivierwater. Dit heet het zelfreinigend vermogen van water. - Eutrofiëring ontstaat door het uitspoelen van mest. Er komen dan meer voedingsstoffen voor planten in het water. Hierdoor gaan veel algen groeien. Waterplanten krijgen dan geen licht meer en gaan dood. Hierdoor komen er meer bacteriën en schimmels die zuurstof gebruiken. Doordat er te weinig zuurstof is, gaan ook de dieren dood. - In afvalwater van fabrieken kunnen zware metalen voorkomen. Zware metalen zijn voorbeelden van gifstoffen. ! Bij bodemvervuiling komen gifstoffen in de bodem. - Een oorzaak is het storten van chemisch afval. Een gevolg is dat de kwaliteit van het drinkwater slechter wordt. ! Bij geluidshinder is er te veel lawaai. - Oorzaken: auto's, vliegtuigen, fabrieken, radio's. - Gevolg: verstoring van het natuurlijke gedrag van dieren. ! De kwaliteit van natuurgebieden neemt af. - Oorzaken zijn vermesting, verzuring en verdroging. Vermesting: er komen teveel meststoffen in het natuurgebied. Verzuring: er valt zure regen in het natuurgebied. Verdroging: er wordt teveel water opgepompt. - Een gevolg is dat het aantal verschillende planten en dieren afneemt. ! Gifstoffen kunnen zich ophopen in een voedselketen. - Dieren krijgen gifstoffen binnen. - De gifstoffen blijven in de dieren achter. - Andere dieren krijgen daardoor meer gifstoffen binnen. - Roofdieren (roofvogels) krijgen het meeste gif binnen. ! Recycling is het gebruiken van afvalstoffen als grondstof voor nieuwe producten. - Glas, papier, metaal (bijvoorbeeld blik), plastic en andere kunststoffen kunnen vaak opnieuw gebruikt worden.
- Voordelen: er worden minder grondstoffen verbruikt en er blijft minder afval over. ! Composteren is compost maken van groente- fruit- en tuinafval (GFT-afval). - Bacteriën en schimmels breken het GFT-afval af. - Compost is goed tuinmest. - Voordeel: door composteren is er minder afval. ! Hergebruik is het opnieuw gebruiken van oude spullen. - Oude kleren kun je meegeven. - Oude en kapotte spullen kun je afgeven bij een kringloopwinkel. - Voordelen: er worden minder grondstoffen gebruikt en er is minder afval. ! Klein chemisch afval is chemisch afval van huishoudens. - Voorbeelden van klein chemisch afval zijn: batterijen, verven, terpentine, nagellak en nagellakremover. - Klein chemisch afval mag niet in het milieu komen. ! Gescheiden inzamelen van afval is het apart ophalen van afval. - GFT-afval, papier en karton, glas, metaal, kunststof, kleding en klein chemisch afval kun je apart bewaren. - Afval dat niet gescheiden kan worden, is restafval. - Voor GFT-afval en restafval is er vaak een aparte bak. - Restafval wordt verbrand of gestort. ! Duurzame ontwikkeling is rekening houden met het milieu nu en in de toekomst. ! Maatregelen om milieuvervuiling te voorkomen: - Gescheiden inzamelen van afval. - Recyclen van afval. - Autogebruik tegen gaan. Hierdoor vermindert de zure regen en het broeikaseffect. - Mest direct in de bodem brengen. Hierdoor vermindert de zure regen. - Schone energie (wind- en zonne-energie) gebruiken. Hierdoor vermindert de zure regen en het broeikaseffect. - Rioolwater zuiveren. Dit gebeurt door bacteriën. Door klein chemisch afval gaan de bacteriën dood. ! Maatregelen om de natuur de beschermen. - Geen mensen in een natuurgebied toelaten. Er worden dan geen planten geplukt of platgetrapt. Dieren kunnen ongestoord jongen krijgen. - Herinrichting van landschap als natuurgebied. Van landbouwgrond een nieuw natuurgebied maken. - Van kleine stukjes natuurgebied één groot natuurgebied maken. Dieren en planten kunnen dan beter overleven. Voeding en vertering ! Voedingsmiddelen: alles watje eet of drinkt ! Plantaardige voedingsmiddelen komen van plantendelen. - Zaden, bijvoorbeeld granen, erwten en bruine bonen. - Vruchten, bijvoorbeeld appels, sperziebonen, tomaten en komkommers. - Stengels, bijvoorbeeld asperges en rabarber. - Bladeren, bijvoorbeeld sla, boerenkool, selderij, witlof en ui. - Wortels, bijvoorbeeld peen en rode biet. ! Dierlijke voedingsmiddelen komen van dieren. - Voorbeelden: eieren, melk, vlees. ! Er zijn zes groepen voedingsstoffen: eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen (zouten), vitamines. - Zetmeel en glucose zijn koolhydraten. ! Voedingsstoffen hebben verschillende functies. - Eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen en vitamines gebruik je voor de opbouw van het lichaam. - Eiwitten, koolhydraten en vetten leveren energie. ! In de voedingswijzer staan 10 adviezen voor een gezonde voeding. - Als je je aan deze regels houdt, eet je gezond. - Met de voedingswijzer kun je een gezonde maaltijd samenstellen. - Met de voedingswijzer kun je een maaltijd beoordelen. ! Gevarieerd eten betekent verschillende voedingsmiddelen eten. ! Eenzijdige voeding is steeds dezelfde voedingsmiddelen eten. ! Bij ondervoeding krijgt het lichaam te weinig voedingsmiddelen. Je gaat dan vermageren. ! Bij overvoeding krijgt het lichaam te veel voedingsmiddelen. Je wordt dan te dik en je kunt vetzucht krijgen. ! De keuze van voedingsmiddelen wordt bepaald door het aanbod en de reclame.
! Bacteriën en schimmels kunnen voedsel bederven. Bacteriën en schimmels maken giftige stoffen. - Voedselvergiftiging: ziek worden van bedorven voedsel. ! Conserveringsmethoden zorgen ervoor dat bacteriën en schimmels dood gaan of minder snel kunnen groeien. - Steriliseren: verhitten tot 120 °C. - Pasteuriseren: verhitten tot ongeveer 70 °C. - Andere Conserveringsmethoden: invriezen, inblikken, vacuüm verpakken, in zuur bewaren, konfijten (suiker toevoegen), zouten, drogen, in alcohol bewaren, conserveringsmidde len toevoegen. ! Vaak worden meer Conserveringsmethoden gebruikt. Voedsel blijft daardoor extra lang goed. ! Bacteriën en schimmels worden gebruikt om voedsel te maken. - Melkzuurbacteriën maken yoghurt van melk. - Wijn ontstaat als gistcellen alcohol maken van druivensap. - Bier ontstaat als gistcellen alcohol maken van graan. ! Sommige voedingsstoffen kunnen niet gemakkelijk in het bloed worden opgenomen. - Deze voedingsstoffen moeten eerst verteerd worden. ! Vertering is van voedingsstoffen andere stoffen maken. - Deze andere stoffen kunnen wel gemakkelijk in het bloed worden opgenomen. - Vertering vindt plaats in het verteringsstelsel ! Delen van het verteringsstelsel zijn: mondholte, gebit, speekselklieren, tong, slokdarm, maag, alvleesklier, lever, galblaas, twaalfvingerige darm, dunne darm, dikke darm, endeldarm en anus. ! Bij de vertering helpen verteringssappen. - De speekselklieren, de maag, de dunne darm en de alvleesklier maken verteringssappen. ! Darmperistaltiek: de knijpende beweging van de darmwand. - Door de darmperistaltiek wordt het voedsel vervoerd. - Door de darmperistaltiek wordt het voedsel gekneed en gemengd met spijsverteringssappen
. ! Vezels zijn onverteerbare delen van planten. Door vezels gaat de darmperistaltiek sneller. - Als er weinig vezels in het voedsel zitten, gaat de darmperistaltiek langzamer. Je kunt dan last krijgen van verstopping. ! Een gebit bestaat uit tanden en kiezen. Met de wortel(s) zit de tand of kies in de kaak vast. - De kroon is het deel dat boven de kaak uitsteekt. ! Een tand of kies bestaat uit: - Tandbeen. - Glazuur: de harde laag om het tandbeen van de kroon. Het glazuur beschermt het tandbeen. - Tandholte: holte in het tandbeen. Door de tandholte lopen bloedvaten en zenuwen. - Cement: de laag om het tandbeen van de wortel. Cement is niet zo hard als glazuur en beschermt het tandbeen. - De kaak is bedekt met tandvlees. ! Tandbederf ontstaat door tandplak. Tandplak bevat bacteriën. De bacteriën in tandplak veroorzaken gaatjes. ! Tandbederf kun je voorkomen door minstens één keer per dag te poetsen. Door poetsen haal je tandplak en voedselresten weg. Tandplak ontstaat iedere dag opnieuw. ! Speeksel beschermt tanden en kiezen. In speeksel zitten stoffen die bacteriën doden. ! Fluor helpt je tanden en kiezen te beschermen. Door fluor wordt het glazuur steviger. Fluor kan kleine beschadigingen herstellen. - Fluor zit soms in drinkwater en tandpasta. Ook kun je tabletten met fluor slikken. ! In de mondholte begint de vertering van voedsel. - Het gebit maakt het voedsel klein. - De tong helpt bij het doorslikken van voedsel. - Er komt speeksel bij het voedsel. ! Speekselklieren maken speeksel. - Speeksel is een verteringssap. Verteringssappen verteren voedsel. - Speeksel beschermt het lichaam tegen infecties. - Speeksel maakt het voedsel vochtig. ! De slokdarm vervoert voedsel van de mondholte naar de maag ! De maag: - De maag maakt maagsap.Maagsap is een verteringssap. - In de maag wordt het voedsel tijdelijk opgeslagen. Spieren in de maagwand kneden het voedsel. - Maagzuur beschermt het lichaam tegen infecties. ! De twaalfvingerige darm. - Hier komen gal en alvleessap bij het voedsel. ! De lever. - De lever maakt gal. Gal maakt vetten beter oplosbaar. Gal wordt tijdelijk opgeslagen in de galblaas. ! De alvleesklier - De alvleesklier maakt alvleessap. Alvleessap is een verteringssap. ! De dunne darm - De dunne darm maakt darmsap. Darmsap is een verteringssap. De dunne darm geeft voedingsstoffen af aan het bloed ! De dikke darm - De dikke darm haalt water uit het voedsel. Daardoor worden de voedselresten ingedikt. Er ontstaat dan ontlasting. Bij diarree werkt de dikke darm niet goed. ! In de endeldarm wordt de ontlasting tijdelijk opgeslagen. ! Door de anus komt de ontlasting naar buiten. Transport ! Bloed bestaat uit bloedplasma en bloeddeeltjes. - De bloeddeeltjes zijn rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. ! Bloedplasma bestaat uit: - Water.
- Voedingsstoffen (koolhydraten, eiwitten, vetten, mineralen en vitamines). - Antistoffen en hormonen (dit zijn soorten eiwitten). ! Rode bloedcellen zien eruit als ronde schijven. - Rode bloedcellen vervoeren zuurstof. ! Witte bloedcellen hebben geen vaste vorm. - Ze kunnen door de wand van een bloedvat heen naar buiten. - Witte bloedcellen maken ziekteverwekkers onschadelijk. ! Bloedplaatjes zijn onregelmatig van vorm. - Bloedplaatjes zijn nodig bij de bloedstolling. - Bij bloedstolling ontstaat een korst op de wond. ! Leukemie, aids en hepatitis zijn bloedziekten. - Bij aids worden witte bloedcellen gedood. - Bij leukemie worden te veel witte bloedcellen gemaakt. - Bij hepatitis breekt de lever te veel eiwitten af. ! Het bloedvatenstelsel bestaat uit hart en bloedvaten. - Grote bloedvaten zijn: longslagader, longader, aorta en holle ader. ! Bloed stroomt in een bloedsomloop door het hele lichaam. - De bloedsomloop is nodig om stoffen door het lichaam te vervoeren. - De bloedsomloop bestaat uit de kleine en de grote bloedsomloop. - Dubbele bloedsomloop: de bloedsomloop bestaat uit twee delen. ! In de kleine bloedsomloop wordt zuurstof opgenomen in het bloed. De rechter helft van het hart pompt het bloed via de longslagader naar de longen. In de longen neemt het bloed zuurstof op. Vanaf de longen stroomt het bloed via de longader naar de linker helft van het hart ! In de grote bloedsomloop wordt zuurstof afgegeven aan de cellen. De linker helft van het hart pompt het bloed via de aorta naar de organen van het lichaam. In de organen wordt zuurstof afgegeven aan de cellen. - Het bloed stroomt vanaf de organen via de holle ader naar de rechter helft van het hart. ! Het hart bestaat uit boezems en kamers. - Bij de boezems komt bloed het hart binnen. De boezems pompen bloed in de kamers. - De kamers pompen bloed in de aorta en de longslagader. - Tussen de boezems en de kamers zitten kleppen. - Waar het bloed het hart verlaat, zitten ook kleppen. Kleppen zorgen ervoor dat het bloed niet terugstroomt. ! De werking van het hart. - Eerst stroomt bloed in de boezems. - Dan trekken de boezems zich samen. Bloed stroomt van de boezems in de kamers. De kleppen tussen de boezems en de kamers zijn dan open. - Daarna trekken de kamers zich samen. Bloed stroomt van de kamers in de aorta en de longslagader. De kleppen tussen boezems en kamers zijn dicht. ! Een hartslag is als de boezems en kamers zich één keer samentrekken. ! Harttonen zijn het geluid dat het hart maakt. - Harttonen ontstaan door het dichtslaan van de kleppen. ! Er zijn drie soorten bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders. ! Slagaders. - Door slagaders stroomt bloed van het hart naar de organen.
- Bloed in slagaders bevat veel zuurstof, behalve bloed in de longslagader. - De bloeddruk in de slagaders is hoog. - De wanden van slagaders zijn dik. - Slagaders liggen diep in het lichaam. ! Haarvaten zijn de kleinste bloedvaten in de organen. - Haarvaten hebben een dunne wand. - Vocht met zuurstof en voedingsstoffen verlaat de haarvaten. Zuurstof en voedingsstoffen komen zo bij de cellen. - Vocht met koolstofdioxide en andere afvalstoffen dringt door de wand de haarvaten binnen. Koolstofdioxide en andere afvalstoffen van de cellen komen zo in het bloed. ! Aders. - Door aders stroomt bloed van de organen terug naar het hart. - Bloed in aders bevat weinig zuurstof, behalve in de longader. - De bloeddruk in aders is laag. - De wanden van aders zijn dun. - In aders zitten kleppen. De kleppen zorgen ervoor dat bloed niet terug stroomt naar organen. - Veel aders liggen dicht onder de huid. ! Het bloedvatenstelsel. - Bloedvaten zijn vaak genoemd naar een orgaan. Bijvoorbeeld: longslagader, longhaarvaten, longader. - De grootste slagader is de aorta. De aorta begint bij het hart. - De grootste ader is de holle ader. De holle ader mondt uit in het hart. - De halsslagader vervoert bloed naar het hoofd Via de halsader stroomt bloed van het hoofd terug naar het hart. ! Hartritmestoornis. - Als het hart onregelmatig klopt, heb je een hartritmestoornis. - Op een ECG kun je een hartritmestoornis zien. ! Kransslagaders vervoeren bloed met zuurstof en voedingsstoffen naar het hart. - Harthaarvaten geven zuurstof en voedingsstoffen af aan de cellen van het hart. Harthaarvaten nemen koolstofdioxide en afvalstoffen op van de cellen van het hart. - Kransaders vervoeren bloed uit de harthaarvaten terug naar het hart. ! Hartinfarct. - Bij een hartinfarct is een kransslagader verstopt. Een deel van het hart krijgt geen zuurstof en voedingsstoffen meer. Dat deel van het hart kan daardoor dood gaan. ! Oorzaken hartinfarct en hartritmestoornissen. - Erfelijke aanleg: sommige mensen worden ermee geboren. - Stress: spanning op het werk of thuis. - Te veel en te vet eten. - Veel alcohol drinken. - Roken. - Te grote inspanning. Gaswisseling ! Iedereen heeft energie nodig. - Je hebt energie nodig om te bewegen, warm te blijven, te groeien en te denken. ! Energie ontstaat door verbranding. Verbranding vindt plaats in alle cellen in je lichaam. - Voor verbranding zijn zuurstof en voedingsstoffen nodig. Bij verbranding ontstaan koolstofdioxide en water. !Je lichaam gebruikt niet altijd evenveel energie.
- Als je veel beweegt, gebruik je veel energie. In een koude ruimte gebruik je veel energie. - Als je veel energie nodig hebt, vindt er veel verbranding plaats. Je verbruikt dan veel zuurstof en voedingsstoffen. Er ontstaat dan veel koolstofdioxide en water. ! Als je niet beweegt, gebruikt je lichaam ook energie. - Bijvoorbeeld om warm te blijven, adem te halen en het hart te laten kloppen. Er vindt altijd verbranding plaats. ! Ingeademde lucht bevat veel zuurstof. - Longen halen zuurstof uit de lucht. De cellen gebruiken de zuurstof voor de verbranding. - Uitgeademde lucht bevat minder zuurstof dan ingeademde lucht. ! Ingeademde lucht bevat weinig koolstofdioxide. - Bij verbranding in de cellen ontstaat koolstofdioxide. - Je longen geven koolstofdioxide af aan de lucht. - Uitgeademde lucht bevat meer koolstofdioxide dan ingeademde lucht. ! Koolstofdioxide kun je aantonen met helder kalkwater. - Helder kalkwater wordt troebel als er koolstofdioxide bijkomt. ! Neusholte en mondholte. - In de neusholte ligt het reukzintuig. Het reukzintuig waarschuwt voor veel giftige gassen. - In de neusholte ligt het neusslijmvlies. Het neusslijmvlies maakt ingeademde lucht vochtig en warm. Aan het slijm blijven ziekteverwekkers en stof plakken. Ademen door de neus is gezonder dan ademen door de mond. - De huig sluit tijdens het slikken de neusholte af. ! Keelholte en luchtpijp. - In de luchtpijp zitten kraakbeenringen. Kraakbeenringen zorgen dat de luchtpijp stevig en soepel is. - Het strottenklepje sluit tijdens het slikken de luchtpijp af. - In de luchtpijp zitten trilharen en slijmvlies. Aan het slijmvlies blijven ziekteverwekkers en stof kleven. De trilharen brengen het slijm naar de keelholte. ! Bij verslikken sluiten de huig en het strottenklepje niet goed terwijl je slikt. - Vocht en voedsel komen dan in de neusholte en de keelholte. Door hoesten gaat voedsel en vocht weer uit de luchtpijp. ! Bronchiën zijn de vertakkingen van de luchtpijp. - Naar elke long gaat één bronchie .In de longen vertakken bronchiën zich. Aan het eind van de vertakkingen zitten longblaasjes. ! Longblaasjes. - Om de longblaasjes liggen longhaarvaten. Zuurstof uit de lucht gaat naar het bloed. - Koolstofdioxide uit het bloed gaat naar de lucht. ! De lucht in de longblaasjes moet regelmatig worden ververst. Dat verversen gebeurt door inademen en uitademen. ! Je kunt ademhalen door borstademhaling en buikademhaling. - Als je gewoon ademhaalt, gebruik je beide manieren tegelijk. ! Borstademhaling. - Bij inademen bewegen de ribben en het borstbeen omhoog.
borstademhaling
De longen worden groter. Lucht wordt de longen ingezogen. - Bij uitademen bewegen ribben en borstbeen omlaag. De longen worden kleiner. Lucht wordt uit de longen geperst. ! Buikademhaling. - Bij het inademen beweegt het middenrif omlaag. De buik komt dan naar voren. De longen worden groter. Lucht wordt de longen ingezogen. - Bij het uitademen beweegt het middenrif omhoog. De buik gaat dan terug. De longen worden kleiner. Lucht wordt uit de longen geperst.
Buikademhaling
! Insecten halen adem door tracheeën. - Tracheeën zijn huisjes die door het lichaam lopen. - Via openingen in de huid komt lucht in de tracheeën. - De cellen halen zuurstof uit de lucht in de tracheeën. - De cellen geven koolstofdioxide af aan de lucht in de tracheeën. ! Vissen en jonge amfibieën ademen door kieuwen. - Het water stroomt langs de kieuwen. - De kieuwen halen de zuurstof uit het water. - De kieuwen geven koolstofdioxide af aan het water. ! Jonge en volwassen amfibieën ademen door de huid. ! Volwassen amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren ademen door longen. - Longen halen zuurstof uit de lucht. - Longen geven koolstofdioxide af aan de lucht. ! Uitscheiden is het verwijderen van koolstofdioxide en afvalstoffen. - Koolstofdioxide adem je uit. - Andere afvalstoffen verlaten je lichaam via de nieren. ! In de nieren ontstaat urine. - Urine bestaat uit water en afvalstoffen. ! De hoeveelheid water en afvalstoffen in urine is niet altijd gelijk. - Als je veel gedronken hebt, zit er veel water in de urine. De urine is dan licht van kleur. - Als er veel afvalstoffen in je lichaam ontstaan, zitten er veel afvalstoffen in de De urine is dan donker van kleur. ! Vanuit de nieren gaat de urine via de urineleiders naar de blaas. - In de blaas wordt de urine tijdelijk opgeslagen. ! Urine verlaat via de urinebuis het lichaam. - Bij de man loopt de urinebuis door de penis. - Bij de vrouw is de urinebuis korter dan bij de man. De opening van de urinebuis ligt vlak boven de vagina.
urine.