Eindhoven University of Technology Research Reports Department of Philosophy and Social Sciences Eindhoven, the Netherlands
HaT WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS IN NEDERLAND VAN 1815-1980
BIBliOTHE!=:I(
~----------------~
8 5.378S .
Een onderwijskundig overzicht Deel 5: Geneeskunde
M. Groen
EUT Report 85-WM-005 ISBN 90-6778-005-7 ISSN 0167-9708 coden: TEUDE
T.H.EINDHO·l~N
Groen, K. Department of Philosophy and Social Sciences, Eindhoven University of Technology, 1985 EUT Report 85-WK-005
Address of the author: Prof.dr. K. Groen Department of Philosophy and Social Sciences Eindhoven university of Technology HG 9.25 P.O. Box 513 5600 KB EINDHOVEN The Netherlands
CIP GEGEVENS KONINKLIJKE BIBlIOTHEEK, DEN HAAG Groen. M.
Hat wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 : aen onderwijskundig over-zichc / door M. Groen. Eindhoven : University of Technology 01. V: Geneeskunde. - <EUT report I Department of Philosophy and Social Sciences, ISBN 0167-9708 ; 8S-WM-OOS) Met lit. opg., reg. ISBN 90-6778-005-7 ~?lSO 489.22 UDC 378:61 Ut92) u'181Slt980" UG! 566 Trefw.: geneeskunde ; wetenschappelijk onder-wijs Ned~rland ~ geschiedenis.
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD 5.1 INLEIDING Overzicht Geneeskunde als wetenschap Ontwikkelingen na 1815
b1dz. 1 3
5
5.2 HET ORGANIEK BESLUIT 1815-1876 In1eiding Enkele achtergronden Het faculteitscurricu1um volgens het OB vernieuwingsvoorste11en De nieuwe wetten
10 13 14
5.3 COMMISSIES EN WETSONTWERPEN 1815-1863 Voorgeschiedenis Commissie Van Maanen Het ontwerp Schimme1penninck van der Oye Een nieuwe staatscommissie Ontwerpen Van Rappard Ontwerpen Van Tets en Thorbecke
18 19 23 25 26 27
5.4 DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876 TOT 1940 In1eiding Het leerplan in 1876 De niet-universitaire artsopleiding De wet van 1878 De examencommissies Het 1eerp1an vo1gens het statuut van 1921 Ontwikke1ingen na 1876
7 8
29 29 31 33
34 34 36
5.5 PERIODE 1945 TOT 1980 De staatscommissie 1946 (rapport 1949) Vernieuwingsvoorste11en 1949-1968 Het academisch statuut 1968
38 40 42
5.6 SLOTOPMERKINGEN
46
5.7 SELECTIEVE KRONIEK
49
5.8 GERAADPLEEGDE LITERATUUR
51
5.9 BIJLAGE TANDHEELKUNDE
55
VOORWOORD Dee1 5 in de serie over het wetenschappe1ijk onderwijs in ons land van 1815 tot 1980 heeft betrekking op de medische facu1teit. Maar aangezien het tot 1921 mogelijk was een niet-universitaire artsenstudie te volgen (althans formeel~ in feite was die moge1ijkheid al veel eerder verdwenen), is in dit deel nogal wat aandacht gegeven aan deze buitenuniversitaire studies. De medische opleidingen zijn in de 19-de eeuw drastisch gereorganiseerd met als gevo1g dat de faculteiten omstreeks 1920 het monopolie ten aanzien van de geneeskundige opleidingen verkregen (met uitzondering van o.a. de vroedvrouwenopleiding). Door het ontstaan van opleidingen tot artsen-specia1ist, die in 1961 onder het toezicht van het "Centraal College" kwamen te staan, werd dit monopolie echter (weer) aangetast. Men ziet hier een soortge1ijke ontwikkeling als in de juridische faculteit, waar postdoctorale beroepsopleidingen niet onder de jurisdictie van de rechtsgeleerde faculteit geplaatst werden. Ook in dit deel heb ik vrij veel aandacht gegeven aan voorstellen tot reorganisatie van de medische studie en niet ingevoerde wetsontwerpen. Deze niet gerealiseerde voorste11en geven een goed beeld van de opvattingen destijds. De tandheelkundige op1eidingen waren lange tijd niet of slechts gedee1te1ijk in de facu1teit opgenomen: in feite kreeg de tandarts een vOlledige universitaire opleiding na 1946. Hoewe1 ik in deel 2 al een aanta1 opmerkingen over de tandheelkundige opleidingen gemaakt heb, is aan dit deel een bijiage over de kwestie toegevoegd. De farmaceutische opleidingen waren in het verleden weI in de medische facu1teit opgenomen. Aangezien de apothekersopleiding echter in 1876 in de faculteit der wis- en natuurkunde geplaatst werd, heb ik het overzicht van deze opleiding a1daar gegeven. Ik ben veel dank verschuldigd aan professor Lindeboom, die zo vriendeIijk was een eerdere versie van dit manuscript van commentaar te voorzien. Ook de Directeur van het Medisch Encyc10paedisch Instituut aan de vo, drs. Van Lieburg, bleek bereid een eerdere versie te becommentarieren. Aangezien het vrijwe1 onmoge1ijk is deze reeks tot een goed einde brengen zonder adviezen van specia1isten op de betreffende vakgebieden, ben ik beide heren zeer erkentelijk. Het deel over Geneeskunde is het eerste deel dat door middel van mijn prive huiscomputer en printer geproduceerd is. Ik heb gemerkt dat het voor- en nadelen heeft zowel de inhoud als de vormgeving in eigen hand te houden. Mevrouw Zuiderweg heeft zoa1s gewoon1ijk, de uiteindelijke vormgeving verzorgd. Daarvoor mijn dank. Nuenen, 10 februari 1985
INLEIDING 5.1. INLEIDING. OVERZICHT v66r 1865 kende ons land een groot aantal verschillend opgeleide geneeskundigen. Er bestonden chirurgijns of heelmeesters, vroedmeesters, oogmeesters en tandmeesters naast de geleerde doctoren in de medicijnen. De universitair gevormde doctor kon een drietal extra graden behalen, naast het "gewone" doctoraat in de medicijnen, namelijk dat in de heelkunde, dat in de verloskunde, en dat in de farmacie. Tot 1838 mocht de doctor, zelfs als hij in het bezit van de drie of vier doctoraten was, deze takken van de geneeskunde niet tegelijkertijd uitoefenen. Overigens raakte de geleerde doctor zijn patient niet of nauwelijks aan. Ingrepen werden op zijn gezag door heelmeesters of vroedvrouwen uitgevoerd. Men leest weI dat er voor 1865 omstreeks 25 verschillende soorten geneesheren in ons land praktiseerden. Deze opmerking (Krul, 1891: Beukers, 1984) berust op een staatje van Arntzenius uit 1842. Het komt mij echter voor dat dit aantal enigszins overdreven is. In elk geval zijn volgens Egeling (1865) in de jaren 1862-1864 slechts acht verschillende examens (voor plattelands-heelmeesterl stedelijk-heelmeester, scheeps-heelmeester, vroedmeester, vroedvrouw, apothekerl droogist en tandmeester) door de 13 provinciale commissies afgenomen. Sommige van deze examens werden door dezelfde personen afgelegd. Wat daarbij trouwens weI eens vergeten wordt, is dat de plaatselijke overheden patenten verleenden aan aderlaters, ledezetters, herboristen, lavementzetters en magnetiseurs, die de dorpen bereisden (Jansma, bldz. 214: in Gedenkboek KNMG 1949). De diversiteit in de beoefenaars van (delen van) de geneeskunde zal toch weI groot geweest zijn. Hoewel volgens Muskens (1906) de doctoren bij de uitreiking van de doctorsbu1 in vroeger eeuwen moesten beloven nimmer de heel- en verloskunst uit te oefenen, en zich te beperken tot de "inwendige geneeskunde", valt dit punt niet te bewijzen. Lindeboom (1977 en 1979) toonde aan dat een dergelijke clausule in elk geval niet in de doctorseed te Leiden en Utrecht in 1685, noch in die te Franeker in 1640 opgenomen was. Of de bewering van Muskens derhalve onjuist is, of dat die gewoonte uit nog oudere tijden afkomstig was, is niet uit te maken. Achtergrond zou uiteraard de strijd tussen de chirurgijnsgilden en de geleerde doctoren geweest zijn. WeI werd in de praktijk het opereren aan de leden van het chirurgijnsgilde overgelaten, en de verloskunde aan vroedvrouwen en vroedmeesters. Daarin was nauwe1ijks verandering gekomen bij de instelling van de extra doctoraten in 1815. WeI bek1eedde de universitair gevormde doctor een maatschappelijk hog ere positie dan chirurgijns en vroedvrouwen, zodat een wat ingrijpende operatie toestemming van een doctor, vaak de stadsdoctor behoefde. De heel- en vroedkunde in het universitaire curriculum was dan ook vrijwel uits1uitend 1
INLEIDING theoretische heel- en verloskunde geweest. Volgens Beukers (1984; bldz. 87) was eerst in 1791 te Leiden een hoogleraar in de heel- en verloskunde benoemd (M. S. Du Pui), los van de anatomie. Professor Lindeboom wees mij echter op enkele hoogleraren (bv. Rau en Camper), die zich weI degelijk op chirurgisch en verloskundig terre in bewogen. Vermoedelijk zlJn dit uitzonderingen geweest. Voorlopig zou, ook na de franse tijd, de situatie weI ongeveer zo blijven, gezien de vele processen over beroepsuitoefening na 1818. De opleiding van de niet-universitair gevormde geneeskundigen gebeurde in de gilden, waar overigens dikwijls universitair gevormde doctor en als instructeur optraden. Toen de gilden in 1798 wegvielen, en pogingen tot hernieuwde oprichting in 1818 verboden waren (zie Wiskerke, 1938), had men een aantal "klinische scholen" opgericht om in de behoefte te voorzien. Velen wensten echter eenheid van stand en eenheid van opleiding, met als uiteindelijk resultaat de "artsenwetten" van 1865. Voortaan mocht een ieder die het artsexamen voor een staatscommissie a£gelegd had, de geneeskunst in volle omvang beoefenen, en in het gehele rijk (de provinciale commissies konden slechts bevoegdheden in de eigen provincie verlenen). Dit artsexamen was toegankelijk voor academici en voor personen die een "natuurkundig examen" (later twee examens) voor een staatscommissie afgelegd hadden. Tot het universitaire curriculum werden tot 1917 aIleen abiturienten van het gymnasium toegelaten, met als gevolg dat afgestudeerden van de in 1863 opgerichte hbs'en op de niet-universitaire weg waren aangewezen. Weliswaar hebben de ministers tussen 1865 en 1878 velen zonder gymnasium-diploma toestemming gegeven de universitaire weg te volgen, maar in principe was die weg voor niet-gymnasiasten gesloten. Intussen was het nietuniversitaire curriculum bijna identiek geworden met het universitaire programma (aangezien de examens ook door hoogleraren afgenomen werden), zodat het enige verschil nog op het promotierecht vastzat, dat in 1917 ook aan hbs-abiturienten toegekend werd. In 1921 worden de staatsexamens tenslotte ook formeel faculteitsexamens. Met de invoering van de artsenwetten verminderde het aantal geneeskundigen uiteraard drastisch door het verdwijnen van de eenvoudiger opleidingen voor de deelspecialismen. Het is boeiend te lezen hoe nog in 1875 professor Donders zich voorstelt het probleem aan te pakken: hij wenst het onderscheid tussen doctor en met een klassieke vorming en artsen met een hbs-opleiding te handhaven (of eigenlijk weer in te voeren), en de artsopleiding te vereenvoudigen. Maar zo zou het niet gaan. In 1876 en 1878 bleef het artsexamen - ZlJ het met aanzienlijke vrijstellingen- ook voor academici verplicht: men wenste kennelijk de eenheid van opleiding (die volgens Donders niet bestond door de klassieke vorming) te handhaven.
?
INLEIDING Deze eenheid van opleiding werd overigens al vr~J snel na 1880 weer doorbroken door het opnieuw ontstaan van specialismen, zij het nu na de artsopleiding. De opleidingen tot specialist zouden na langdurig overleg (de commissie-1949 wenst de specialistenopleidingen uitdrukkelijk aan de faculteiten toegewezen te zien) uiteindelijk in 1961 formeel niet onder verantwoordelijkheid van de faculteiten komen, maar onder toezicht van een speciale commissie. In 1890 kende ons land slechts ongeveer 54 medici die zich specialist noemden, in een verhouding van 1 op 33 "gewone" medici: in 1910 was dit aantal 462, in een verhouding van I : 5, en in 1949 1659, in een verhouding van 1 : 4. De hoog1eraren waren als regel ook specialist, hetgeen na de tweede wereldocr1og tot een toenemende kritiek aan1eiding gaf. De huisartsengeneeskunde zou vervolgens ontstaan. GENEESKUNDE ALS WETENSCHAP Volgens Van Rijnberk (1916, bldz. 593-598), die zich baseert op een artikel van de amerikaanse fysioloog Lyon uit 1916, is het vrijwel onmogelijk de samenhang tussen de geneeskundige en de laboratorium-wetenschappen, en meer in het bijzonder tussen de natuurwetenschappelijke v66rstudie, de geneeskundige laboratorium-wetenschappen en de klinische geneeskunde (met de theoretische inleiding en de praktische toepassingen) enigszins overzichtelijk te schetsen. Rotschuh (1959, bldz. 143) meent kennelijk, gezien de boom met vertakkingen die hij liet afdrukken, dat het weI mogelijk is globaal aan te geven hoe de verschillende special ismen zich uit de inwendige geneeskunde ontwikkeld hebben. Al omstreeks 1500 bestaan er volgens Rotschuh naast de inwendige geneeskunde de heel- en verloskunde, de anatomie, en de geneesmiddelenleer, terwijl de fysiologie nog nauw met de inwendige geneeskunde verbonden is. Hippokrates (460-377 v. Chr.) zag de mens als onderdeel van de kosmos, en sterk beinvloed door het weer, de wind, het water, de voeding en plaatselijke omstandigheden. De oorzaken van ziekten moet men aldaar zoeken, zelfs die van de heilige ziekte (epilepsie). In het organisme werkt de fysis (geneeskracht), die de in het lichaam ontstane ziektestoffen door verhitting (koorts) tot het kookpunt brengt, rijp maakt, en tenslotte doet uitscheiden. Daarop berust de leer van de 1ichaamsvochten, de humoraalpathologie. Vier vochten, bloed, gele gal, zwarte gal en slijm behoren in een bepaalde verhouding aanwezig te zijn, terwijl bij een overheersing van een der vochten, de vier menselijke typen ontstaan: respectievelijk de sanguinici, cholerici, melancholici en flegmatici. Bij een verstoorde verhouding van deze vochten ontstaat ziekte, en moet de afvoer van kwade stoffen vergemakkelijkt worden door transpireren, aderlaten, purgeren, of koppen zetten (ook een vorm van aderlaten met behulp van een omgekeerd bekertje op de 3
INLEIDING huid). Asklepiades (overl. 60 voor Chr.) verving de leer van de lichaamsvochten door de opvatting dat ziekte en gezondheid bepaald worden door de toestand van de vaste delen van het lichaam, in en tussen welke delen men regelmatige of abnormale beweging kan waarnemen (solidairpath010gie). Galenus (129-199) tens10tte, verbond humoraal- en solidairpathologie met de zgn. dynamische pneumaleer, waarbij de kwaliteit van de in- en uitgeademde Iucht een belangrijke rol speelt. In de middeleeuwen raakten de opvattingen van Hippokrates, Asklepiades en Galenus verbonden met allerlei magische en religieuze bovennatuurlijke ideeen, waarbij de mens als mikrokosmos en als spiegel van de makrokosmos gezien werd, zodat allerlei invloeden van de makrokosmos direct op de mens inwerken (astrologie). Na 1400 of 1500 begint 1angzamerhand het empirisch onderzoek op gang te komen: Vesalius (1515-1564) wordt meestal gezien als de geleerde die de anatomie en daarmee de chirurgie (weer) tot enig aanzien bracht; Harvey vervangt ca. 1628 de oude leer van de bloedbeweging door de bloedcirculatie, hetgeen weI als het begin van de fysiologie (leer van de levensverrichtingen) gezien wordt, aangezien Harvey vermoedelijk een der eerste onderzoekers is geweest die de levende mens tot voorwerp van onderzoek maakte. Nadat Boyle (1627-1691) de chemie uit de mystiek van de alchemie had losgemaakt, ontstond er in de geneeskunde de zgn. iatrochemische richting, volgens Lindeboom (1972, bldz. 91) vooral gestimuleerd door ideeen van Paracelsus (14931541): zuren en alkali's zijn de twee fundamentele principes in de natuur, en men kan de levensprocessen slechts begrijpen in analogie met scheikundige processen in retort en fiool. De iatrochemische richting schijnt echter langzamerhand verdrongen te zijn door de iatrofysische stroming: de fysisch georienteerde geneeskundigen hadden vooral belangstelling in de meting van natuurkundige grootheden, zoals vaststelling van het gewicht van opgenomen en uitgescheiden stoffen, bepaling van de lichaamstemperatuur, e.d. Ook de mechanica zou in deze stroming al snel een belangrijke rol spelen (zie verder Lindeboom, 1972). Hoewel Boerhaave (1668-1738) weI degelijk geinteresseerd was in de chemische aspecten van het organisme, schijnt hij toch de oorzaken van ziekte in hoofdzaak in mechanische ontregelingen ("bloedopstoppingen") gezocht te hebben. Belangrijker is echter dat de 18-de eeuw meestal beschouwd wordt als de periode van de grote systematici, d.w.z. de periode waarin de geleerden de vele nieuwe natuurwetenschappelijke bevindingen in een omvattend systeem aan de oude griekse geneeskunde trachtten te verbinden. Zo is de duitser Stahl(overl. 1734) bekend geworden door een vorm van vitalisme, die weI nanimistisch" genoemd wordt. De term "vitalisme" zal nog
INLEIDING lange tijd blijven bestaan, zij het dat daarmee nogal uiteenlopende ideeen aangeduid werden. Essentieel in het vitalisme is steeds het bestaan van een levenskracht, die de lichamelijke functies beheerst. Sommige vitalisten stelden zelfs dat natuurkundige en chemische methoden niet gebruikt konden worden voor het onderzoek van levende materie, juist door de aanwezigheid van deze levenskracht. Het schijnt dat ook Liebig, grondlegger van de organische chemie, in dit opzicht uiterst voorzichtig was. ONTWIKKELINGEN NA 1815 De "systemen" in de 18-de eeuw waren aIle min of meer verbonden geweest met de humoraalpathologie van Hippokrates/ maar tegen het einde van de eeuw vond men nog maar weinigen die de humoraalpathologie aux serieux namen. Zo was er een krisis in de geneeskunde ontstaan/ die ertoe leidde dat vele speculatieve stelsels konden opleven. In ons land was het stelsel van de schot Brown populair, volgens hetwelk de ziekten onderscheiden moesten worden in sthenische en asthenische typen (zwaktetoestanden), afhankelijk van de hoeveelheid prikkeling die het lichaam ontving. Een ander stelsel, dat eveneens in ons land goed bekend was/ betreft de door Leibbrand (1956) als romantische geneeskunde aangeduide richting, die gebaseerd was op de natuurfilosofie van Schelling. Pas na 1840 zouden de natuurwetenschappelijke methoden het aanzicht van de geneeskunde geheel veranderen. Schoute (Gedenkboek NMG 1924, bldz. 10) meent overigens op grond van een nauwgezet literatuuronderzoek uit 1843 over de periode 1790-1840 te kunnen concluderen dat in deze tijd de vaderlandse medici vooral geinteresseerd waren in de homeopathie van Hahnemann, en in het dierlijk magnetisme van Mesmer. Van Musschenbroek en 's-Gravesande kregen vooral aandacht van de aanzienlijken en rijken/ daarin gesteund door vele predikanten, niet door medici. Hoe dat ook zij/ omstreeks 1840 beginnen de pleidooien om de geneeskunde een natuurwetenschappelijke basis te geven, toe te nemen. Het is niet aIleen de medicus-volksdichter J.P. Heye (Zie de maan schijnt door de bomen; De zilvervloot), die door zijn "Archief voor de Geneeskunde" de publieke mening (of althans die van zijn vakgenoten en de politici) bewerkte, maar men komt de namen van vele andere medici en niet-medici tegen die ik hier niet zal opsommen (zie bv. Lindeboom, of de Gedenkboeken van de Maatschappij). Na de bijeenkomst van de presidenten der provinciale commissies in 1828 te Den Bosch onder voorzitterschap van Van Maanen (op welke bijeenkomst een ontwerpwet opgesteld werd, die het parlement niet bereikte), voIgt de staatscommissie Van Maanen (dezelfde) met opnieuw een ontwerpwet in 1842, de ontwerpen van minister SChimmelpenninck (1844)/ de staatscommissie Van Sonsbeeck (1848), de ontwerpen van de ministers Van Rappard (1857), Van Tets van Goudriaan (1859)/ en 5
INLEIDING tenslotte die van Thorbecke, aanvaard zouden worden.
die in 1865 door het parlement
De geneeskunde was intussen geheel van karakter veranderd: de oogspiegel en de keelspiegel deden hun intrede: antisepsis en asepsis met narcose maakten grotere chirurgische ingrepen met minder risisco voor de patient mogelijk. De ontdekking dat het levend organisme uit cellen opgebouwd is, drong tot ons land door, evenals de al lang bestaande auscultatie- en percussiemethoden als het ware opnieuw ontdekt werden. Het heeft geen zin in dit kader een overzicht van de vorderingen in de geneeskunde te geven. WeI is het hier van belang te wijzen op het voortbestaan van de "systemen", zij het nu in een andere vorm: professor de Jongh (Gedenkboek KNMG 1949, bldz. 69-88) wijst erop dat met iedere ontdekking de neiging samenging aIle ziekten uit die ontdekking te verklaren. Na de introductie van de celleer (Virchow) werd pathologie in feite cellulair-pathologie: met de introductie van de bacteriologie ontstond er een nieuwe eenzijdigheid, waardoor het oude begrip "weerstandsvermogen" aanvankelijk verdween om pas vee I later weer terug te keren. De antisepsis (bestrijding van ziektekiemen in het lichaam) verdween door de opmars van de asepsis (voorkoming van het indringen van ziektekiemen in het lichaam), om later met de chemotherapeutica weer terug te keren. Ook verschoof de interesse in de morfologie (bouw der organen) naar die in de functie van de organen, evenals de mechanistische en materialistische levenshouding het begrip "levenskracht" deed verdwijnen: later zou het begrip terugkeren als regelmechanisme, of zelfs als een centraal regelmechanisme. Hoe dat ook zij, de geneeskunde werd geregeld uit het lood geslagen door de overschatting van het belang van de diverse (en vele) ontdekkingen; daardoor ontstonden opnieuw"systemen", die pas na verloop van tijd weer wat gerelativeerd werden. Vermoedelijk is ook de natuurwetenschappelijke basis van de geneeskunde na 1840 wat teveel als de enige basis gezien: een reactie daarop zou pas na de tweede wereldoorlog ontstaan.
6
ORGANIEK BESLUIT 5.2. HET ORGANIEK BESLUIT 1815-1876. INLEIDING Volgens artikel 63, derde lid, van het OB moeten jaar op jaar aan ieder der hooge scholen, wat betreft de geneeskundige faculteit, in afzonderlijke lessen kollegien gehouden worden over: a. de ontleedkunde; b. de physiologie; c.de pathologie; d. de praktijk; e. de pharmacie en materies medica: f. de heelkunde; g. de vroedkunde; en h. de diaetaetica, medicina politica et forensis. Het aantal medische hoogleraren zou te Leiden vier mogen bedragen, en te Utrecht en te Groningen elk een drietal. In bijzondere gevallen kon toestemming verleend worden een buitengewoon hoog1eraar aan te stellen. De hoogleraren werden in de faculteit benoemd, zonder persoon1ijke leeropdracht: in overleg met curatoren verdeelden zij de lessen onder elkaar. De opstel1ers van het OB hebben vermoedelijk bedoeld dat de vakken anatomie en fysiologie door eenzelfde docent gegeven zouden worden: nog veel later in de eeuw was fysiologie niet veel meer dan een aanhangsel van anatomie. Donders zou daarin verandering brengen. De vakken "praktijk" of "geneeskunde" (inwendige geneeskunde), pathologie of ziekteleert farmacie of kennis der geneesmiddelen als waren, en materies medica of geneesmidde1enleer, werden geacht een samenhangend geheel te zijn, evenals heelkunde en verloskunde. De overige vakken (gezondheidsleert medische wetgeving en gerechtelijke geneeskunde) zijn testimoniumvakken: men zal bedoeld hebben dat de drie toegestane hoogleraren deze vakken "erbij" zouden nemen. Maar in feite vindt men in de eerste helft van de 19de eeuw allerlei combinaties van vakken bij de verschillende hoogleraren, terwijl ook -in onze ogen- zonderlinge wi sse1ingen voorkomen. Artikel 177 bepaalt dat er aan Helke der hooge scholen tot ondersteuning en bevordering van het onderwijs in de ontleedkunde, geneeskunde, heelkunde en vroedkunde, kabinetten zijn van anatomische, physio10gische en pathologische praeparaten en voorwerpen, waarbij ook zoodanige praeparaten van anatome comparata, welke tot opheldering van de kennis van het menschelijk ligchaam kunnen dienent zullen gevoegd worden": ook dient er een zoveel mogelijk volledige verzameling van heelkundige en vroedkundige instrumenten aanwezig te zijn, niet aIleen voorzover die thans in gebruik zlJn, maar ook voorzover die kunnen dienen bij geschiedkundige vergelijkingen om de vorderingen der wetenschappen of de manier van anderen bij het onderwijs te doen kennen. De fantomes tot vroedkundig onderwijs zijn hieronder begrepen.
7
ORGANIEK BESLUIT Deze kabinetten zullen na verloop van tijd uitgroeien tot grote laboratoria: maar dat zal nog bijna honderd jaar duren. Ook zullen er aan aIle de hooge scholen akademische gasthuizen voor het clinisch genees- en heelkundig en voor het practisch vroedkundig onderwijs zlJn (art.ISO). Daarbij worden de stedelijke regeringen en de regenten van stads- of diakoniegasthuizen uitgenodigd met curator en schikkingen te maken om bepaalde patienten naar het akademisch gasthuis over te brengen, waarbij echter voorkomen dient te worden dat de akademische gasthuizen ontaarden in "bloote liefdegestichten", waar voor het onderwijs volstrekt onbelangrijke of ten minste weinig belangrijke patienten uit gunst geplaatst worden (art.lS2). Het akademisch gasthuis te Leiden krijgt een begroting van 10.000 gulden per jaar, de gasthuizen te Utrecht en te Groningen elk van 4500 gulden: daarin is alles begrepen, ook het tractement van de controleur dier inrichtingen, hetgeen 200 gulden zal bedragen. De verhouding van de faculteiten tot de (academische) ziekenhuizen zal nog lange tijd een prob1eem blijven. ENKELE ACHTERGRONDEN A1vorens in te gaan op het opleidingsprogramma van de faculteit, is het van belang te wijzen op het gehee1 ontbreken van "eenheid van stand en opleiding" (Winkler, 1901) in de geneeskunde. Men kende naast de geleerde doctoren in de medicijnen vele andere, niet-akademisch gevormde, geneeskundigen. Zo onderscheidt de wet ter regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschi11ende takken der geneeskunde (12 rnaart ISIS, no. 16), stads-, plattelands-, of scheepsheelmeesters, vroedmeesters, apothekers, vroedvrouwen, oogmeesters, tandmeesters, en drogisten of kruidenverkopers. Ook kende men afzonderlijk opgeleide rnilitair-geneeskundigen en militaire apothekers. Deze niet-academisch opgeleide geneeskundigen moesten afgezien van de militaire functionarissen- volgens de wet van ISIS een exarnen afleggen voor een der provinciale comrnissies van geneeskundig toe- en voorzigt, waarin voornarnelijk doctoren in de rnedicijnen zitting hadden. De provinciale en stedelijke cornrnissies waren al in lS04, naar eerdere voorstellen van Bicker {1795}, Hei1bron (1796) en van Van Heekeren (1799) ingesteld (zie verder Cannegieter, 1954). De cornrnissies zouden in de leernte voorzien die ontstaan was door het wegvallen van de geneeskundige gilden, en de Collegia Medica. Zelfs rnoest een geneeskundige, die naar een andere provincie verhuisde, opnieuw examen doen voor de comrnissie in die provincie. Tand- en oogrneesters waren echter vrijgesteld van een tweede exarnen bij verhuizing (Van Geuns, 1S42; geciteerd door Heije lS42, b1dz.33S).
ORGANIEK BESLUIT Een opleiding bestond er niet, sinds de gilden in 1798 opgeheven waren, reden waarom in 1823 aan sommige steden toestemming verleend werd, "scholen tot aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen, willende voorzien in de behoefte, welke zich doet gevoelen met opzicht tot de geneeskundige hulp van heelmeesters en vroedvrouwen in eenige provincies ten plattelande" op te richten (Gedenkboek Universiteit van Amsterdam 1932, bldz. 173). Hoewel Delprat (Gedenkboek NMG 1924: bldz. 25) stelt dat dergelijke sch01en a1 sinds 1806 bestonden op grond van een decreet van 2 juli van dat jaar, werden vanaf 1823 officieel, en op kosten van de betreffende gemeenten, een zestal klinische scholen (Alkmaar, Hoorn, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam en Middelburg) gesticht. Maar in 1830 voIgt het KB betreffende de vrijheid van onderwijs (zie deel I: De Wetgeving), zodat men vanaf dat jaar ook zonder de cursussen aan een klinische school gevolgd te hebben, examen kan doen voor een provinciale commissie. Dit had uiteraard tot gevolg dat vele gevestigde geneeskundigen leerlingen voor deze examens opleidden. In dezelfde tijd (1822) werd te Utrecht, in verband met het aldaar aanwezige rijkshospitaal, de later zo bekende Rijkskweekschool voor militair geneeskundigen gesticht, die in 1868 naar Amsterdam verplaatst zou worden, en in 1876 gesloten. De opleiding voor militair apothekers te Utrecht stond vanaf 1845 onder leiding van de hoogleraar G.J. Mulder. Ik heb niet kunnen vinden wanneer deze opleiding ingesteld was. Ahlrichs (1983) vermeldt echter dat in de provincie Utrecht apothekers uitsluitend examen voor de provinciale commissie konden afleggen als zij gedurende twee jaar de scheikundelessen van professor De Fremery -de voorganger van Muldergevolgd hadden. Die regeling was al in 1798 ontstaan, maar het is opvallend dat Mulder naderhand klaagt dat hij aIleen onderwijs geeft aan militaire apothekers, en dat de anderen niet bij hem verschijnen. Mulder zelf (1865, bldz. 11) spreekt trouwens van "kweeke1ingen voor de Indische Pharmaceutische dienst". De heftige conflicten tussen De Fremery die zich door zijn zoon wilde do en opvolgen- en Mulder zijn vermoedelijk de oorzaak van het wegblijven van de burgerlijke apothekers van Mulder's colleges. De opleiding van militair apothekers zou nog tot 1908 b1ijven bestaan. De regering was na 1818 bijzonder actief ten aanzien van de opleiding van geneeskundigen (ook de veeartsenijscho01 werd in 1821 te Utrecht opgericht), hoewel men de financiering in de rege1 aan anderen overliet. Er bestonden omstreeks 1830 in ons land drie medische faculteiten, drie athenea (die een voorbereiding gaven voor de academische examens: maar de instelling te Franeker zou in 1843 opgeheven worden), zes klinische scholen, twee mi1itaire op1eidingen, en uiteraard het 1eerlingstelsel bij gevestigde geneeskundigen (Goudsmit, 1978). Toch zou de kritiek op deze variatie aan opleidingen hand 9
ORGANIEK BESLUIT over hand toenemen. Sommige heelmeesters (de term "chirurgijn" is blijkbaar verouderd) konden, naar het schijnt, lezen noch schrijven, terwijl anderen de geleerde doctor en concurrentie aandeden. De precieze omschrijving van het werkgebied (een stadsheelmeester oefende praktijk uit in de stad: academisch gevormde geneesheren moesten zich beperken tot de "inwendige geneeskunde"), en vooral de zeer grote verschillen in kennis en vaardigheid schijnt velen een ergernis geweest te zijn. Eenheid van opleiding, die sommigen als ideaal zagen, was uiteraard ver te zoeken, terwijl het vanzelf spreekt dat "eenheid van stand" bij deze diversiteit een onmogelijkheid was. De kritiek zou uiteindelijk leiden tot de "artsenwetten" van de zestiger jaren, waarop ik in een volgende paragraaf terugkom. HET FACULTEITSCURRICULUM VOLGENS HET OB De student die zich aan een der hogescholen liet inschrijven met de bedoeling doctor in de geneeskunde te worden, moest allereerst een voorbereidende graad halen, waarvoor vereist was: 1. Een examen in de wiskunde, natuurkunde en kruidkunde, en de gronden der algemeene scheikunde (vanaf 1826 zou de wiskunde afzonderlijk geexamineerd worden als "groo t-mathesis"). 2. Het bewijs, dat men buitendien de lessen over de latijnsche en grieksche letterkunde, en over de redeneerkunde met vrucht gehouden hebbe (het testimonium, MG). V~~r
het kandidaatsexamen werd vereist:
1. Een examen over de ontleedkunde, physiologie, pathologie, pharmacie en materies medica. 2. Eene ontleedkundige demonstratie. 3. Het bewijs dat men buitendien de lessen over de natuurlijke geschiedenis en de anatome comparata (vergelijkende anatomie) gehouden hebbe (of "gehouden hebbe" een vergissing is, weet ik niet~ MG). Het doctoraalexamen tenslotte omvatte: 1. Een examen over de praktijk der medicijnen en over de theorie der chirurgie en ars-obstetricia. 2. Eene uitlegging van twee casus-positien of aphorismen van Hippocrates, welke te dien einde door de faculteit bij den gunstigen afloop van het vorige examen zullen worden opgegeven. Dit examen zal daags na het evengemelde plaats hebben. 3. Het bewijs, dat men buitendien ook de lessen over de diaetaetiek en de medicina politica et forensis, en het
10
ORGANIEK BESLUIT clinisch onderwijs met vrucht hebbe bijgewoond. Na de promotie, die de graad van medicinae doctor opleverde, kon men nog een drietal andere graden verkrijgen, te weten het doctoraat in de heelkunde, dat in de farmacie, en/of dat in de verloskunde. Voor deze specialistische doctoraten was bovendien nodig dat: 1. Door den chirurgus, behalve een afzonderlijk theoretisch examen in de heelkunde, eenige aan hem opgegevene operatien op het cadaver zullen moeten gedaan worden. 2. Door den obstetricator, behalve een afzonderlijk examen over zijn vak, eenige verlossingen op het fantome zullen moeten gedaan worden, met bijgevoegd bewijs, dat hij onder het oog van een kundig obstetricator, of in een of ander clinisch instituut een genoegzaam en de faculteit bevredigend getal van natuurlijke en onnatuurlijke verlossingen gedaan hebbe. 3. Door den pharmaceuticus, behalve een afzonder1ijk examen in de scheikunde en pharmacie, eene aan hem opgegevene scheikundige of pharmaceutische bewerking zal moeten gedaan worden. De minimumtijd om de maatschappelijke bevoegdheid te behalen, zou voor medici vier jaar na het voorbereidend examen Z1Jn, tenzij men de lessen over ontleedkunde, osteologie en physiologie tegelijkertijd met die voor het voorbereidend examen gevolgd had~ in dat geval mocht de studietijd drie jaar na het voorbereidend examen zijn (art. 74). AIle examens moesten, zonder onderscheid, een vol uur duren~ het hoeft geen betoog dat de examens mondeling afgenomen werden. In de commissie-1828 (Roell) vindt men voor het eerst de suggestie delen van de examens schriftelijk af te nemen. Volgens artikel 112 waren de hoogleraren bij toerbeurt promotor; de faculteit mocht trouwens proefschriften aIleen afwijzen voorzover er iets in opgenomen was dat als strijdig met de openbare orde of de goede zeden beoordeeld werd (art.108) . Tenslotte moet ik nog iets meedelen over de rol van de athenea bij de medische studie. Volgens artikel 37 zouden er athenea kunnen bestaan te Harderwijk, Amsterdam, Middelburg, Franeker, Deventer en Breda. De vroegere hogescholen te Harderwijk en Franeker zouden rijksinstel1ingen zlJn, de overige stedelijke iririchtingen. Het atheneum te Harderwijk werd echter a1 in 1818 opgeheven, dat te Franeker zou in 1843 volgen, en van de athenea te Middelburg en Breda verneemt men na 1815 niets meer. AIleen de athenea te Amsterdam en Deventer (en Franeker tot 1843) zijn dus hier van belang. Volgens artikel 43 zal in de geneeskunde en de daarmede verwante wetenschappen van natuurlijke historie, scheikunde en kruidkunde, door de kostbaarheid der inrigtingen daarmede in verband staande, en het gebrekkige van dit onderwijs 11
ORGANIEK BESLUIT zonder die inrigtingen, aan de athenea geen onderwijs gegeven worden, dan voor zoo verre in deze1fde stad een geneeskundig provinciaa1 of stede1ijk onderwijs mogt gevestigd zijn, ten behoeve van chirurgijns, apothekers en vroedvrouwen, in we1k geval er ook professoren aan het atheneum zul1en kunnen zijn, die een voorbereidend onderwijs in de medicijnen zul1en kunnen geven, zonder dat echter hierdoor de studenten in de medicijnen onts1agen worden van de verpligting om ten minste twee jaren de lessen aan eene der hooge scho1en bij te wonen. AIleen Franeker en Harderwijk kregen op grond van oude verdiensten het recht, twee professoren ter voorbereiding tot de bekoming der geneeskundige graden aan te stellen, van wie de eerste ontleedkunde en physiologie zou onderwijzen, en de tweede kruidkunde, scheikunde en pharmacie. Maar ook de studenten te Franeker werden niet ontslagen van de verplichting om ten minste twee jaren de lessen aan een hogeschool bij te wonen. Men zou dus onder bijzondere voorwaarden aan enkele athenea lessen mogen verzorgen in ontleedkunde en fysiologie wat betreft de medicijnen, en wat betreft wis- en natuurkunde in wiskunde, natuurkunde, kruidkunde, scheikunde, pharmacie en materies medica (de laatste vakken zijn hier -art. 46, ten vierde- onder wis- en natuurkunde vermeld). In feite gebeurde dit naderhand uits1uitend aan de athenea te Franeker, Amsterdam en Deventer. Bet blijkt echter regelmatig dat de verhouding tussen het atheneum en de stede1ijke inrichtingen voor genees- of heelkundig onderwijs nogal ingewikke1d was, in het bijzonder te Amsterdam. Besluit ik met enkele numerieke gegevens uit de Onderwijsverslagen van 1861/62, dus vlak voor de invoering van de artsenwetten. Vo1gens deze verslagen studeerden er te Leiden 100 studenten in de medicijnen, van wie een dertiental elders, te Utrecht 67, van wie een persoon elders, en te Groningen 55. Aan de school voor militair geneeskundigen waren 79 kweke1ingen ingeschreven, en aan de opleiding voor mi1itair apotheker een achtta1. Het atheneum te Amsterdam geeft 13 medische studenten op, vermoede1ijk deze1fden die volgens het 1eidse verslag "elders" studeerden. Het atheneum te Deventer telt vier medische studenten, die kennelijk niet onder de opgave van een universiteit terugkeren. Aan de k1inische school te Rotterdam zijn in dit verslagjaar 49 kwekelingen ingeschreven, van wie 38 voor genees-, hee1- en verloskunde, 8 voor artsenijbereidkunde en drie vroedvrouwen. De klinische school te Amsterdam telt 33 kweke1ingen, van wie 17 apothekers in op1eiding. De school te Hoorn geeft 10 kwekelingen op, die te Alkmaar 13, die te Haar1em 16, en die te Middelburg 26 kweke1ingen. Een tekort aan geneeskundigen kende ons land in het grootste deel van de 19-de eeuw zeker niet, maar over de kwaliteit van de opleidingen zou a1 snel geklaagd worden.
12
ORGANIEK BESLUIT VERNIEUWINGSVOORSTELLEN De kwaliteitsverschillen tussen de geneeskundigen, en de slechte maatschappe1ijke positie van velen van hen leidde omstreeks 1840 tot discussies, onder andere in het tijdschrift Archief voor Geneeskunde, dat van 1841 tot 1846 zou bestaan. Ook werd op 20 november 1841 de staatscommissie Van Maanen (Stukken etc.; 1842) ingeste1d, ter herziening van de geneeskundige wetten en verordeningen. Deze commissie kwam echter met een verdeeld advies, ten aanzien van de toekomstige geneeskundigen (zie 5.3). Een minderheid wenste de instelling van een diploma, een ideaa1 dat eerst in 1865 in vervul1ing zou gaan. Al in 1844 (Hande1ingen 1844/45, bij1age XIII, b1dz. 348 ev) voIgt het eerste wetsontwerp "op de uitoefening van verschi11ende takken der Geneeskunst" (Schimme1penninck van der Oye). Dit ontwerp wordt echter uiteinde1ijk verworpen, waarna in 1848 de staatscommissie Van Sonsbeeck (rapport 1849, gedrukt 1851) optreedt. De tweede ontwerpwet (Van Rappard) kan echter a1 evenmin tot wet worden, (Handelingen 1857/58, bij1age b1dz 910 ev), waarna het ontwerp Van Tets van Goudriaan (1858/59, Hande1ingen bijl. b1dz. 801 ev) voIgt. Tenslotte dient Thorbecke 18 juni 1862 de vier ontwerpen bij de tweede kamer in (Handelingen 1861/62, bijl. bldz.966), die na herziening (Handelingen 1863/64, bij1. b1dz. 285 ev) a1s wetten afgekondigd zouden worden. Professor Mulder (1865), oud-1id van de staatscommissie 1848, is nog in 1865 een fe1 tegenstander van de artsenwetten, vooral vanwege de staatsexamens. De hoger onderwijscommissie-1828 (Roell) had ten aanzien van het facultaire onderwijs in de geneeskunde weinig suggesties gedaan: zo was voorgeste1d de lessen pharmacie en materies medica afzonder1ijk te geven, aangezien te utrecht ook artsenijmengkundigen de colleges pharmacie volgden (zie boven). Van het vak "natuurlijke historie van dieren" zou men de delfstofkunde en de verge1ijkende ont1eedkunde moeten afsplitsen (het vak heet ook weI "natuurlijke historie van dieren en delfstoffen"; de vergelijkende anatomie werd verschil1end gep1aatst). Ook was er een pleidooi gehouden het vak anthropo10gie (zie1s-krachten van de mens, ken-, gevoels-, en begeervermogent beschaving e.d.) in verband met het belang voor ze1fkennis voor aIle studenten verplicht te stel1en. De anthropologie zou tot na de Tweede Wereldoorlog een twistpunt blijven (daarbij is het echter niet altijd duidelijk of men psycho10gie of bio10gische anthropologie bedoelt). Verder had een minderheid voorgesteld in de geneeskundige studie voortaan vier examens in p1aats van drie in te voereno Daarbij zou het derde examen uitsluitend praktisch gericht moeten zijn, en het vierde de materies medica, de pharmacie, de forensische geneeskunde en de geschiedenis van de geneeskunde omvatten. Maar dit voorstel was verworpen; 13
ORGANIEK BESLUIT men besloot slechts te adviseren het doctoraat pharmacie te laten vervallen, aangezien toch vrijwel niemand zich daarvoor aanmeldde. De hoger onderwijscommissie-1849 (Van Ewijck) discussieert uitvoerig over de voorgestelde meesterschappen in aIle facUlteiten. Zo zou men voortaan een meesterschap in de geneeskunde (te bereiken na vier examens), een meesterschap in de heelkunde, en een meesterschap in de verloskunde moeten onderscheiden, terwijl de klinische oefeningen aanzien1ijk uitgebreid dienden te worden. Ook deze commissie wenst het doctoraat farmacie te laten verva1len, maar dan zou er weI een meesterschap in de natuur- en scheikunde ingesteld moeten worden. De klinische scholen te Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Alkmaar, Rotterdam en Middelburg behoren te verdwijnen, aangezien "niet-gegradueerde beoefening van de geneeskunst" niet meer mogelijk is. De militair-geneeskundige school zou eveneens het loodje moeten leggen, of eventueel verplaatst naar Amsterdam, hoewe1 in de hoofdstad Hoger Geneeskundig onderwijs ontbreekt. Ik heb elders al vermeld dat de meestersexamens naar duits voorbeeld door staatscommissies afgenomen zouden moeten worden, maar volgens professor Donders (1875) werden aldaar de staatscommissies bemand door faculteitsleden. In hetzelfde jaar 1849 was de Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst opgericht (zie Gedenkboeken), welke vereniging al evenzeer opheffing van de militairgeneeskundige school zowel als van de klinische scholen eiste. Daarvoor in de plaats moest er een geneeskundige opleiding ontstaan, die slechts een bevoegdheid verschafte. Het hoeft geen betoog dat met die ene opleiding de universitaire opleiding bedoeld was. DE NIEUWE WETTEN De onvrede met de medische opleidingen was, als gezegd, vooral na 1840 a1gemeen. En zo verschijnen in 1865 vier wetten in het Staatsblad (S58, 59, 60 en 61). De eerste wet betreft de instelling van een geneeskundig staatstoezicht (in 1901 vervangen door door de Gezondheidswet), die hier buiten beschouwing kan blijven (zie het standaardwerk van Cannegieter, 1954, en voor het vervolg Querido, 1965). In de derde wet werd de uitoefening van de geneeskunst geregeld, en in de vierde die van de artsenijkunst. De tweede wet "regelende de voorwaarden tot verkrijgihg der bevoegdheden van geneeskundige, apotheker, hulpapotheker, leer1ingapotheker, en vroedvrouw", is voor mijn doel het belangrijkste. Wat betreft de verkrijging van de bevoegdheid om de geneeskunst in haren vol len omvang uit te oefenen, werden een tweeta1 staatsexamens ingesteld, het natuurkundig en het geneeskundig examen. Op het eerste gezicht 1ijkt het, a1sof academici hierdoor buiten spe1 gezet werden, maar dat is 14
ORGANIEK BESLUIT toch niet helemaal het qeval. Het probleem was dat de nieuwe HO-wet nog steeds qeen vorm gekregen had, en dat anderszijds staatsexamens, ook ter afsluiting van de universitaire programma's, vooral in Duitsland toentertijd zeer populair waren. Ook voor de bevoegdheid van apotheker werd een theoretisch en praktisch schei- en artsenijbereidkundig staatsexamen ingesteld, waarop ik elders zal ingaan. Tot het natuurkundig examen, dat handelde over natuurkunde, scheikunde, plantenkunde, natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen, kennis der geneesmiddelen als waren, en ontleedkunde met vergelijkende ontleedkunde en physiologie, worden aIleen toegelaten degenen die voldoende bewijzen leveren van kennis der nederlandse, latijnse, franse en hoogduitse (geen engelse: MG) talen en van de wis- en stelkunst, als voorbereiding tot beoefening der natuurkundige wetenschappen. Vrijgesteld van het natuurkundig examen zijn kandidaten in de geneeskunde: en van de eerste drie vakken (natuurkunde, scheikunde en plantenkunde) degenen die het voorbereidend examen aan de universiteit afgelegd hebben. Het geneeskundig examen bestaat uit de vakken ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, geneesmiddelenleer, gezondheidsleer, gerechtelijke geneeskunde, genees- heel- en verloskunde, en artsenijmengkunde. Daarbij is het onderdeel geneesheel- en verloskunde theoretisch en praktisch: er worden bewijzen gevraagd van praktische kennis aan het ziekbed, in het verrichten van heel- en verloskundige operatien, en in het gereedmaken van recepten. Bovendien moet voor de toelating tot het geneeskundig examen een verklaring van een hier te lande bevoegd geneeskundige worden overlegd, dat de kandidaat gedurende minstens twee jaar de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd heeft, en het bewijs dat hij in tegenwoordigheid van een verloskundige hier te lande minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen verricht heeft. Degenen die het doctoraalexamen in de geneeskunde hebben afgelegd en tot de promotie z~Jn toegelaten, behoeven slechts het praktisch examen in de genees- heel- en verloskunde af te leggen (waarbij onduide1ijk b1ijft wat dit precies omvat; cf.Mulder, 1865, bldz. 7). Deze regeling geldt ook voor toekomstige officieren van gezondheid. Is de bevoegdheid verkregen via het geneeskundig staatsexamen, dan verwerft men het recht de titel "arts" te voeren (art. 16). Het is mij intussen niet bekend of de titel arts in ons land veel gebruikt werd: Cannegieter (1954, bldz. 22) citeert een tweetal rapporten uit 1799, waaruit men de indruk krijqt dat "arts" synoniem was met "medisch doctor", maar in andere officiele rapporten kwam ik de term zelden tegen. In het frans en engels bestaat geen overeenkomstige term. Kennelijk was de titel, afgeleid van archiater, al tijdens Karel de Grote, met geheel verschillende betekenissen in gebruik geweest. Overigens
konden degenen die bij de invoering van de wet de 15
ORGANIEK BESLUIT graad van kandidaat in de geneeskunde behaald hadden, nog de bevoegdheid van medisch doctor behalen, zoals die tot dan toe aan de doctoraten verbonden was geweest. De gevestigde doctoren in de genees-, heel- en/of verloskunde behielden hun bevoegdheid, zonder dat zij verplicht waren het nieuwe artsexamen af te leggen. Datzelfde gold voor voor de (1) plattelands- heel- en vroedmeesters; (2) plattelandsheelmeesters: (3) stedelijke heel- en vroedmeesters; (4) stedelijke heelmeesters (hier staat in de wet per abuis stedelijke en piattelands- heelmeesters, hetgeen in 1874, S97, art. VIII gecorrigeerd werd); (5) vroedmeesters: (6) apothekers; en (7) tandmeesters. AIleen categorie (1) mocht de geneeskunst in haren vollen omvang uitoefenen: de overigen waren slechts gerechtigd "bijstand te verienen" op het betreffende vakgebied (d.i. volgens artikel 21 van de wet: "het voorschrijven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen"). . Het zal duidelijk zijn dat het natuurkundig zowel als het geneeskundig staatsexamen nogal omvattend was: daarom werd bij KB van 10 maart 1867 (S12) vergunning verleend tot splitsing van deze examens. Voorzover ik kon nagaan werd aIleen het natuurkundig examen gesplitst. De examencommissies waren aanvankelijk bemand door niet-universitaire geneeskundigen, maar dat zou later veranderen. Tenslotte nog een enkel woord over de bevoegdheid van apotheker, hoewel ik op deze opleiding uitgebreider zal terugkomen in het deeltje over de wis- en natuurkundige faculteit. Het OB kende een doctoraat in de farmacie dat toegankelijk was voor doctoren in de geneeskunde. Maar slechts een enkeling, zoals de latere Utrechtse hoogleraar G.J. Mulder had dit doctoraat behaald. Er was dan ook regelmatig voorgesteld het doctoraat (in de geneeskundige faculteit) op te heffen. De wet van 1865 stelt echter voor apothekers een staatsexamen in, handelend over de vakken: kennis der geneeskrachtige planten, artsenijkennis, artsenijbereidkunde, praktijk der artsenijbereidkunde (ook in het Iaboratorium), en de onderscheiding en opsporing van vergiften. Degenen die het doctoraalexamen pharmacie (dat nog niet bestond) afgelegd hadden, konden volstaan met het praktisch gedeelte van bovengenoemd examen. Het examen was toegankelijk voor degenen die minstens twee jaar als hulp-apotheker gewerkt hadden. Het staatsexamen voor hulp-apotheker omvatte natuurkunde, scheikunde, plantenkunde, natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen, en de kennis en geschiktheid nodig tot het gereedmaken van recepten. Kandidaten in de natuurkundige wetenschappen zijn vrijgesteld van dit examen, behoudens van het onderdeel kennis en geschiktheid tot het gereedmaken van recepten. Tot dit examen worden toegelaten degenen die voldoende bewijzen leveren van de kennis der nederlandse, latijnse, franse en hoogduitse talen, en van de wis- en stelkunst, voorzover nodig voor de beoefening der natuurkundige wetenschappen. Een tandmeestersexamen werd aanvankelijk niet ingesteld, 16
ORGANIEK BESLUIT
evenmin als een oogmeestersexamen: de nieuwe "arts" zou immers de geneeskunde in haren vollen omvang kunnen beoefenen. In 1861 verschijnt tenslotte het Reglement op de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen, die nog in dat zelfde jaar te Amsterdam geopend zou worden (Klomp, 1976), enige jaren later gevolgd door een soortgelijke instelling te Rotterdam.
17
COMMISSIES 5.3. COMMISSIES EN WETSONTWERPEN VAN 1815 TOT 1863. De medische facu1teiten zijn gereorganiseerd in de 19-de eeuw. Toen verdwenen de niet-universitaire geneeskundigen, en kregen de facu1teiten het monopo1ie voor de geneeskundige op1eidingen. We1iswaar zou de apothekersop1eiding na 1876 in de facu1teit der wis- en natuurkunde terechtkomen, werd de vroedvrouwenop1eiding niet in de facu1teit opgenomen, en verkreeg de tandartsop1eiding eerst in 1947 een vo11edig universitaire status, maar dat neemt niet weg dat de medische faculteiten in 1863 een concentratiepunt van geneeskundige opleidingen werden. Het 1ijkt dus a11eszins van be1ang deze formatieve periode wat nauwkeuriger te beschrijven. VOORGESCHIEDENIS Krachtens de 1818-wet en het uitvoeringsbes1uit van datze1fde jaar (31 mei 1818, S25) was de controle op de uitoefening van de diverse takken van geneeskunst opgedragen aan commissies, waarover ik al het een en ander meegedee1d heb. De wet op de scheepshee1meesters (28 juni 1816, S32) en het KB van 2 maart 1817 ten aanzien van Officieren van Gezondheid bleven gehandhaafd, terwij1 het KB over de rechten van medisch doctoren (17 jan. 1816) door de wet van 1838 vervangen was. Een KB over oogmeestersexamens was gedagtekend op 6 aug. 1821, dat ten aanzien van apothekers dateerde van 31 mei 1818. Tevens kende men een ministerie1e beschikking van 7 october 1818, no. 44a, over de examens der vroedvrouwen. Dan was op 14 maart 1826 nog eens een a1gemeen bes1uit over de graden van geneeskundigen verschenen, terwij1 op 19 maart 1839 een instructie voor vroedmeesters afgekondigd wordt. Al op 31 januari 1820 was een rege1ing voor drogisten ingevoerd. Wat de pharmacopee betreft, had men sinds de wet van 25 febr 1805, en opnieuw bij KB van 29 jan 1814 de zgn. Pharmacopoea Batava in ons land ingevoerd, die in 1821 (28 apr S2) vervangen werd door de Pharmacopoea Be1gica voor zuid- en noord-neder1and, tot in 1851 de Pharmacopoea Neer1andica verscheen. De rechten van de universitaire doctoren waren inmidde1s uitgebreid bij besluit van 27 maart 1838 (S10) in het vervo1g konden doctoren ook praktijk uitoefenen in de vakken waarin zij niet gepromoveerd waren, maar waarover zij een examen voor een provincia1e commissie afge1egd hadden. Bovendien was het hun toegestaan deze vakgebieden tegelijkertijd te beoefenen. Tens10tte W1JS ik nog eens op het bes1uit van 6 januari 1823, volgens hetwelk geneeskundige scho1en opgericht konden worden (volgens Delprat -Gedenkboek NMG 1924, b1dz. 25konden er op grond van een decreet van 2 juli 1806 zu1ke , R
COMMISSIES scholen opgericht worden, maar ik weet niet in welke steden dat gebeurd was) met als docenten bij voorkeur gedoctoreerde geneeskundigen en apothekers voor de vakken ontleedkunde/fysiologie, kruidkunde, scheikunde, artsenijmengkunde, materies medica, patho1ogie, therapie, hee1kunde, vroedkunde en natuurlijke historie (Bruinvis, 1915). Heel- en vroedmeesters volgden een vierjarige cursus (twee theorie- en twee praktijkjaren), en apothekers en vroedvrouwen een tweejarige cursus. Maar door het KB van 1830 (het restant van het bevredigingswetje; zie dee 1 I De Wetgeving), waarin bepaald was dat een ieder de universitaire examens en de examens voor een bepaalde beroepsuitoefening mocht afleggen, ongeacht waar en hoe hij zijn kennis verkregen had, was het volgen van cursussen aan de instellingen niet meer verplicht. Er ontstonden dus opnieuw "leerlingstelsels". Al in 1828 bleek de wet van 1818 niet meer te voldoen: bij KB van 7 oktober 1828, no.l5 werd een bijeenkomst van de presidenten der provinciale commissies te Den Bosch georganiseerd, welke bijeenkomst leidde tot een ontwerpwet (in 1829) die echter niet ingediend werd (Stukken etc. 1842, bldz. II). De commissie-1828 voor het Hooger Onderwijs (Roell) had, begrijpelijk tegen deze achtergrond, slechts kleinere Wl]Zlgingen voorgesteld in het programma van de medische faculteiten (zie 5.2), zodat de Staatscommissie Van Maanen (1841-42) als het feitelijke beginpunt van de grote veranderingen te beschouwen is. COMMISSIE VAN MAANEN Behalve de voorzitter, raad-adviseur F.J. van Maanen, die ook de bijeenkomst in 1828 te Den Bosch geleid had, waren lid van de commissie de hoogleraren J.C. Broers (Leiden), W. Vrolijk (Amsterdam), de honorair-hoogleraar en majoor-chirurgijn aan de militair-geneeskundige school F.S. Alexander (Utrecht), P. Hendriksz, vroeger hoogleraar te Groningen, en de medisch doctoren J. van Deen (Zwolle) en J.P. Heye (Amsterdam). In het vers1ag van de commissie wordt verwezen naar de vergadering te Den Bosch, naar het rapport van de commissieRoell (1828), en naar de wet van 1838. De commissie komt met adviezen ten aanzien van het onderwijs, de examens, en de geneeskundige politie. Aangezien het laatste punt uitgebreid door Cannegieter (1954) beschreven is, zal ik mij hier beperken tot de eerste twee onderwerpen. wat betreft het geneeskundig onderwijs, wenst de commissie de stichting van AAn of meer "geneeskundige scholen", of uitbreiding van een bestaande geneeskundige school. Drie leden (Van Deen, Heije, en Hendriksz) menen dat niet aIleen de klinische scholen en het medisch onderwijs aan de athenea opgeheven dienen te worden, maar ook de medische faculteiten. De andere vier leden gaan niet zover: mogelijk zijn een 19
COMMISSIES of twee medische faculteiten om te zetten in geneeskundige scholen nieuwe stijl. Deze vier leden vragen -in tegenstel1ing tot de drie dissidenten- het behoud van de stand der "heel- en vroedmeesters"; over de noodzaak van het verdwijnen van de p1attelands-heelmeesters is iedereen het eens. WeI dienen de scheepsheelmeesters conform de wet van 1816 (S 32) behouden te blijven, weer in tegenste11ing tot de opvatting van het eerder genoemde drietal (het probleem van de scheepshee1meesters zal in de volgende jaren de gemoederen blijven bezighouden, aangezien men een tekort aan geneeskundigen op de schepen vreest bij verdwijning van deze groep beroepsbeoefenaren, MG). De voorgestelde geneeskundige scho1en zullen op1eidingen verzorgen voor (1) doctoren in de medicijnen, met als extra doctoraten die in de heelkunde en in de verloskunde; (2) heel- en vroedmeesters; en (3) apothekers en doctoren in de farmacie. Het toelatingsexamen voor de opleidingen voor (1) en (2) is toegankelijk voor 18-jarigen en ouderen, en omvat voor groep (1) de hollandsche, duitsche, fransche, latijnsche en grieksche talen, de beginselen der meetkunde zoals die nu bij de toelating tot het hooger onderwijs gevraagd worden, en een beschaafde opvoeding. Voor groep (2) zal het examen bestaan uit de hol1andsche, duitsche, en fransche talen, en de beginselen der wiskunst. Groep (3) kan tot het examen toegelaten worden op 16-jarige leeftijd, hetgeen zal bestaan uit de hollandsche, latijnsche, fransche en duitsche talen, alsmede over de beginselen der wiskunst (het is mij onduidelijk waarom toekomstige doctoren een examen in de meetkunde moeten afleggen, en de anderen in de wiskunde, MG). Studenten aan athenea of hogescholen krijgen vrijstelling voor het toelatingsexamen, en behoeven zelfs de lessen niet te volgen; maar deze studenten zullen op het eindexamen over de betreffende vakken ondervraagd worden. De commissie is van mening dat de tegenwoordige regeling met twee kandidaatsexamens en een doctoraalexamen niet voldoet, omdat de student na een met succes afgelegd examen de stof weer vergeet. Daarom wordt de instel1ing van "disciplinaire examens ll aan het eind van de afdelingen bepleit naar het voorbeeld van de klinische scholen: deze examens geven, indien men slaagt, het recht van toelating tot de vo1gende afdeling, maar de stof kan op volgende examens opnieuw aan de orde komen. Wat betreft de medicinae doctores zul1en drie afdelingen (conform de drie perioden tussen de twee kandidaats- en het doctoraalexamen; MG) ingesteld worden, die successievelijk minstens twee jaar, twee jaar, en minstens drie jaar studietijd zu1len vragen. De eindexamens worden afgenomen door staatscommissies, afwisselend in de steden waar een geneeskundige school geves20
COMMISSIES tigd is. De maar liefst 15 examinatoren dienen uit docenten en uit niet-docenten uit het gehele land te bestaan, terwijl de docenten zoveel mogelijk uit hoog1eraren uit de stad waar het examen afgenomen wordt, gekozen dienen te worden. De examens worden in de hollandsche taal afgenomen, maar het specimen doctrinae behoort in het Iatijn geschreven te zijn. Men is niet verp1icht het proefschrift te 1aten drukken. Bet specimen moet in drie kwartier voorgelezen worden, waarna drie kwartier voIgt voor de verdediging. Wie het extra doctoraat in de heelkunde en/of in de ver10skunde wenst te behaIen, dient extra examens af te 1eggen, en een aantal stellingen te verdedigen. Ten aanzien van de te doceren vakken vindt men in de eerste afdeling (die der meet- en natuurkunde) een drietal, namelijk kruidkunde en scheikunde met pharmacologische toepassingen (in p1aats van materies medica); natuurIijke geschiedenis en vergelijkende ontleedkunde; ontleedkunde. Na minstens twee jaar voIgt een disciplinair examen en toelating tot de tweede afdeling met de vakken: ontleedkunde en praktische oefeningen op het kadaver: natuurkunde van de mensch; pathologie en algemeene therapie. De derde afdeling is toegankelijk na een examen en na twee jaar. De commissie ziet a1daar de vakken: speciele therapie en pharmacodynamica; theoretische heelkunde; praktische heelkunde en operatieve hee1kunde op het kadaver; theoretische ver1oskunde; praktische ver10skunde en oefeningen op het fantome; ziektekundige ont1eedkunde; geschiedenis der geneeskunst; clinisch onderwijs in de genees- heel- en ver1oskunde: medicina forensis en politica. A1s men slechts de titel medicinae doctor wenst te behalen, behoeven de lessen in de operatieve heel- en ver10skunde niet gevolgd te worden. Bet programma voor hee1- en vroedmeester za1 minstens vier jaar beslaan, met een eerste afde1ing van een jaar, een tweede van eveneens een jaar en een derde van minstens twee jaar. V~~r de eerste afdeling worden voorgeste1d de vakken: pharmacologie; natuur- en scheikunde; ontleedkunde. Na het discip1inair examen volgen dan in de tweede afde1ing ont1eedkunde met praktische oefeningen op het kadaver: natuurkunde van de mens; patho1ogie en algemene therapie. De derde afdeling bestrijkt hier: ontleedkunde met praktische oefeningen op het kadaver; theoretische hee1kunde; praktische heelkunde met operatieve hee1kunde en verbandleer; theoretische verloskunde; praktische verloskunde en oefeningen op het fantome; ziektekundige ont1eedkunde; c1inisch onderwijs in de hee1- en ver1oskunde. Bet programma voor apothecar en voor artis pharmaceuticae doctor is minder ver uitgewerkt, vermoede1ijk omdat in de commissie geen farmaceut benoemd was. Festen (1974: bldz. 62) ste1t dat deze omissie tot gevo1g had dat het "chemischfarmaceutisch 1eesgeze1schap" te Amsterdam 5 januari 1842 op 21
COMMISSIES voorstel van de medicus dr. Sarphati het initiatief nam tot de oprichting van de "Maatschappij ter bevordering der pharmacie", hetgeen 23 april 1842 plaatsvond (overigens werd ook de maatschappij voor veeartsenijkunde in 1842 opgericht~ die voor geneeskunst zou in 1848/1849 vo1gen). De eerste twee afdelingen van de farmaceutische opleiding zouden elk een jaar in beslag nemen, en de derde een "onbepaalde studietijd". De vakken in de eerste afdeling z~Jn: meet- en natuurkunde~ kruid- en scheikunde; natuurlijke geschiedenis. Voor de tweede afdeling zijn de vakken: pharmaceutische chimie; pharmaceutische warenkennis; pharmacologie; toxicologie. V~~r de derde afdeling : praktische oefeningen der scheikunde, recepteerkunst en het bereiden van remedia galenica en van chemicalia. Men dient twee jaar in een apotheek gewerkt te hebben alvorens het eindexamen afgelegd kan worden. Aan de nieuwe geneeskundige school of scholen zullen maar Iiefst 15 hoogleraren verbonden moeten zijn, te weten (1) voor meet- en natuurkunde; (2) scheikunde: (3) kruidkunde; (4) natuurlijke geschiedenis en vergelijkende ontleedkunde: (5) pharmaceutische chimie en toxicologie: (6) pharmacologie en pharmaceutische warenkennis. In de tweede afdeling: (7) ontleedkunde (met eventuee1 vergelijkende en pathologische ontleedkunde); (8) natuurkunde van de mens; (9) algemene therapie en patho10gie (ook in de derde afdeling). Deze functionaris verzorgt samen met de hoogleraar speciele therapie lessen pharmacodynamica en specie1e therapie. In de derde afde1ing: (10) specieIe therapie en chimisch onderwijs (ook in de tweede afdeling): (11/12) twee hoogleraren theoretische en praktische heeikunde met operatieve chirurgie, verband1eer en chirurgisch clinisch onderwijs; (13) theoretische en praktische verioskunst: (14) medica poIitica en forensis: (IS) pathoiogische ontleedkunde. Verder wenst men een prosector bij ontleedkunde, en adsistenten bij scheikunde, de in- en uitwendige praktijk, en bij verloskunde. Ook zijn er staatsexamens (zodat men bevoegd raakt voor het heIe land en niet slechts in een provincie: MG) voor vroedvrouwen, ongeveer volgens de ministeriele beschikking van 7 oktober 1818, no. 44a, maar de commissie is wat onzeker over de vraag of er speciale vroedvrouwenscholen moeten komen als de klinische scholen verdwenen zijn. WeI dient er een nieuw handboek voor vroedvrouwen geschreven te worden. De instructie voor tandmeesters dient opnieuw geformuleerd te worden; ook hier is een staatsexamen op zijn pIaats. De regeling voor scheepsheelmeesters uit 1816 moet blijven bestaan, evena1s die voor Officieren van Gezondheid uit 1817. Het rapport eindigt wat naief met de vraag of er misschien niet meer dan een staatscommissie ingesteld zal moeten worden. Ik heb al vermeld dat Van Deen, Hendriksz t en Heye aIle 22
COMMISSIES he::.; taan(:h~ (Jenees k und i(] e 0[>1 e i d i nqen wen::.;en te s I ui ten, in het voordeel van een geneeskundige school met twee programma's, voor geneeskundigen en voor farmaceuten. Die school moet volgens het driemanschap te Amsterdam komen van~ege het grote aantal ziektegevallen aldaar en de vele mogelijkheden klinische ervaring op te doen. RET ONTWERP SCHIMMRLPENNINCK VAN DER OYE (1844) Het eerste wetsontwerp werd 13 november 1844 bij de kamer ingediend; het zou 7 mei 1845 verworpen worden. De minister had in dit ontwerp noch het advies van de meerderheid, noch dat van de minderheid gevolgd. Het bestond uit 45 artikelen met als belangrijkste bepaling dat voor de uitoefening der geneeskundige burgerpractijk, hetzij in derze1ver geheelen omvang, hetzij voor elk harer onderdeelen van inwendige geneeskunde, heelkunde, of verloskunde, men aan eene der hoogescholen van dit Rijk den graad van medicinae-, chirurgiae- of artis obstetriciae doctor verkregen moet hebben. Uitgezonderd van deze verplichting zijn de vroedvrouwen voor de verloskunde, en de officieren van gezondheid, die na 20 jaar de dienst verlaten hebben en van de minister toestemming gekregen hebben de burgerpraktijk uit te oefenen. AIle de krachtens vroegere verordeningen wettig toegelatene geneeskunst-beoefenaren blijven trouwens het genot dier toelating behouden, terwijl zij nu toegelaten zijn in het hele rijk, en niet meer, zoals de niet-academisch gevormden in vroeger tijden slechts in de provincie waar de examencommissie gevestigd was. Ais scheeps-arts (de term "arts" wordt hier gebruikt) mogen aIleen toegelaten worden gepromoveerde doctores, heelmeesters ten p1attelande thans in betrekking die een examen tot stedelijk heelmeester afge1egd hebben, oud-officieren van gezondheid, en heelmeesters die al eerder op schepen werden toegelaten. De kwalificatie oogmeester kan aIleen verkregen worden door chirurgiae doctores, na een nader examen, terwijl de qualificatie tandmeester verkregen kan worden na een examen (in dit geval behoeft de kandidaat niet bevoegd te zijn de genees- of heelkunst uit te oefenen). Ook de vrouwelijke kweekelingen in de verloskunde dienen een examen af te leggen. Het zoogenaamde dierlijk magnetismus mag ten geneeskundigen inzichte aIleen worden aangewend door bevoegde genees-, heel-, of verloskunst-beoefenaren. Tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen zijn als coadjutores der eigenlijk gezegde geneeskunst-beoefenaren aIleen gerechtigd apothekers, tot dien stand bevorderd na den graad van candidaat bij de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen aan een hogeschool verkregen te hebben. Opmerkelijk
is
dat artikel 30 de kwalificaties van 23
opera-
COMMISSIES teur, breukmeester, steensnijder, ledezetter, aderlater, magnetiseur, chimist (voor zoo vee 1 het niet fabriekmatig vervaardigen van chemicalien geldt), verbiedt. Uit het voorlopig verslag zijn enkele curieuze punten vermeldenswaard. 20 ontstaat er een discussie over de termen geneeskunst en geneeskunde: de kamer meent dat geneeskunde meer bepaaldelijk voor de wetenschap, en geneeskunst voor de practijk of de uitoefening der wetenschap gebezigd wordt. Op bidz. 355 van het voorlopig verslag vindt men de wens dat ook de doctoren in de medicijnen zich dienen te onderwerpen aan het oordeel van een staatscommissie, indien deze afgestudeerden de medische praktijk wensen uit te oefenen. En uiteraard kunnen een aantal leden zich niet verenigen met de afschaffing van de plattelands-heelmeesters, noch met het verdwijnen van de stedeIijke chirurgijns. Ook wenst men in plaats van oogmeester de kwalificatie "oogarts" ingevoerd te zien, aangezien de toekomstige beoefenaren toch uitsluitend doctoren in de heelkunde zullen zijn. De term tandmeester kan blijven, aangezien voor deze beroepsbeoefenaren geen academische vorming voorzien wordt. Verschillende kamerleden klagen over het ontbreken van passages over de doctor in farmacie en over drogisten. In de memorie van antwoord neemt de minister het onderscheid tussen geneeskunde en geneeskunst over: hij breidt het onderscheid zelfs uit over verloskunde en verioskunst en heelkunde. Interessant is het antwoord van de minister op de vraag of de doctorale graad weI voldoende waarborg oplevert voor de kunde en geschiktheid van de toekomstige geneeskunstbeoefenaren: hij stelt zich voor het academisch onderwijs in de geneeskunde aan de universiteiten uit te breiden, en de bestaande klinische scholen te vervangen door een school van practisch onderrigt (waarvan bIijkbaar ook de toekomstige doctores zouden kunnen profiteren; MG). Overigens merkt de minister op dat verreweg het kleinste aantal van de jongelieden welke hun examen als plattelands- heelmeester afleggen, de cursussen aan een klinische school gevolgd hebben. Het is dus duidelijk dat de meerderheid via een leeriingsteisel opgeleid was. De minister schuift het probleem van de staatsexamens versus faculteitsexamens voor zich uit tot de nieuwe hoger onderwijswet een feit zal zijn. Hoe belangrijk het dierlijk magnetisme en de magnetiseurs in die dagen waren, blijkt uit het verwijt van de kamer dat de minister over het "zoogenaamd" dierlijk magnetisme spreekt. Van regeringszijde wenst men er niet van uit te gaan dat het doctoraat in de farmacie zal blijven bestaan, ook al gezien de geringe belangstelling voor dit doctoraat. Heije (1842; bldz. 375) meent dat het feit dat er slechts twee promoties in de farmacie sinds 1815 plaatsgevonden hebben, daarin te zoeken is, dat men genoodzaakt is eerst den graad van medicinae doctor te nemen~ en daar, bij den tegenwoordigen toestand van ons onderwijs de natuurkundige wetenschappen zoo weinig met de geneeskundige in verband worden gebragt, de beoefening der laatste die der eerste als het ware moest 24
COMMISSIES uitsluiten, of alvast bemoeijelijken. Ten aanzien van het ontbreken der drogisten meent de minister dat deze personen gezien moeten worden als winkeliers in drogerijen, specerijen, verfwaren en chemicalia, en dat geen afzonderlijk examen nodig is. Het gewijzigd ontwerp van wet wordt echter, als gezegd met grote meerderheid van stemmen verworpen, vooral naar het schijnt vanwege het stelsel van geneeskundig toevoorzigt (provinciale en plaatselijke raden) dat ik hier onbesproken laat. Maar het gemis aan een regeling voor apothekers en drogisten, de vrees dat er na verloop van jaren een tekort aan scheepsartsen zal ontstaan, en de centraliserende tendensen in het ontwerp, hebben toch ook een rol gespeeld. EEN NIEUWE STAATSCOMMISSIE Ik zal geen poging doen de vele brochures en artikelen op te sommen, die in deze periode verschenen. Ook vonden de voorbereidingen tot de oprichting van de nederlandse maatschappij tot bevordering van de geneeskunst op initiatief van de huisarts dr. De Lespinasse te Zutphen plaats, terwijl de discussies heftiger dan ooit waren. Temidden van dit rumoer stelde de regering onverwacht pen nieuwe staatscommissie in, die bestond uit de hoogleraren Tilanus, Suringar, Mulder, Baart de la Faille, Van Geuns, De Bosch Kemper (die zich terugtrok), en de niet-hoogleraar dr. J.C. van der Broecke. Voorzitter werd Mr.H. van Sonsbeeck, en amanuensis dr.Blom Coster te Den Haag (25 juli 1848, StCrt. 176). De commissie rapporteerde al op 30 juni 1849 aan minister De Kempenaer, maar deze gaf in 1850 slechts een klein gedeelte van het rapport vrij: gedrukt werd de ontwerpwet op de examens ter uitoefening van de geneeskunst en de artsenijbereidkunst, alsmede het "advies" omtrent het onderwijs in de geneeskunde. Dit laatste onderdeel werd advies genoemd omdat de voorbereiding van een wetsontwerp de taak van de commissie voor het hoger onderwijs (Van Ewijck) was. Pas in 1851 zou het gehele rapport gedrukt worden (intussen is dit rapport zoekgeraakt en moet ik afgaan op de samenvatting die Delprat in 1924 -Gedenkboek NMG, bldz. 60- geeft, op de samenvatting uit 1850 en het rapport van de maatschappij, uitgebracht in september/october 1852). Het rapport-Van Sonsbeeck bevatte een on twerp van wet op het geneeskundig staatsbestuur; een op de uitoefening van de geneeskunst; een op de uitoefening der artsenijbereidkunst en op de handel in geneesmiddelen en in heelkundige werktuigen; een op de examens ter uitoefening der geneeskunst en der artsenijkunst, en tenslotte een "advies" omtrent het onderwijs in de geneeskunst en de artsenijbereidkunst; vijf wetsontwerpen derhalve met een advies. 25
COMMISSIES Voor mijn doel is van belang dat de commissie de drie bestaande faculteiten wenste te handhaven, en dat de klinische school te Amsterdam een rijksinstelling zou moeten worden. Toelating tot de studie in de geneeskunst en tot de uitoefening van de geneeskunst zou geregeld worden door Algemeene Commissies, die later Staatscommissies genoemd werden. Maar het rapport kent naast de medisch doctoren weI een een aantal "geneesmeesters", die bedoeid zijn om op afgelegen plaatsen en op schepen geneeskundige hulp te verlenen. Deze geneesmeesters zouden nauwgezet gecontroleerd moeten worden door geneeskundige ambtenaren. Ook de NMG wenst de klinische scholen en de militairgeneeskundige school op te heffen, en te Amsterdam (of Rotterdam) een klinische school voor klinisch onderwijs en klinische specialiteiten te vestigen; tevens zouden vroedvrouwen van rijkswege onderwijs moeten krijgen. uiteraard wenst de Maatschappij, gezien de eenheid van stand, geen geneesmeesters. WeI is men het met de commissie eens dat de medische studie op de natuurwetenschappen gebaseerd moet zijn. ONTWERPEN VAN RAPPARD De kwestie rommelt in de volgende jaren voort tot in l857(!) de wetsontwerpen Van Rappard volgen. Het betrof hier vier ontwerpen, namelijk over de uitoefening der geneeskunst, over de uitoefening der artsenijkunst en de handel in geneesmiddelen en heelkundige werktuigen, over het geneeskundig bestuur, en over het onderzoek naar de bekwaamheid van a.s. geneeskunstbeoefenaren en apothekers. De ontwerpen waren grotendeels gebaseerd op het rapport van de commissie Van Sonsbeeck, maar eenheid van stand ontbrak nu geheel: naast doctoren in de verschillende vakken en officieren van gezondheid worden geneesmeesters opgevoerd, die zich dit keer door "handlangers" kunnen Iaten bijstaan. Ten aanzien van het onderzoek naar de bekwaamheid van geneeskunstbeoefenaren en van apothekers wordt een staatsexamen ingesteld naast de faculteitsexamens, dat de doctoren moeten afleggen, indien zij de bevoegdheid ambieren om de praktijk uit te oefenen. De staatscommissie voor de doctoren zal bestaan uit vier hoogleraren van de faculteiten en het amsterdamse atheneum met drie andere deskundigen. V~~r de geneesmeesters zlJn drie examens ontworpenl een voorbereidend examen (nederlands, duits, frans, latijn, beginselen der geschiedenis en aardrijkskunde); een natuurkundig examen (ontleedkunde ennatuurkunde van de mens, artsenijbereidkunde en artsenijmengkunde, kennis der geneesmiddelen, ziektekunde). Dit "natuurkundig" examen zou afgenomen worden door vijf hoogleraren in de natuur- en verIoskundige wetenschappen. Tenslotte voIgt een geneeskundigtoegepast examen over genees- heel- en verioskunde met vol-
26
COMMISSIRS doende klinische oefeningen in de genees- heel- en verloskunde gedurende twee jaar. De staatscommissie die dit laatste examen voor geneesmeesters afneemt, is deze1fde als die voor de doctoren. De scheepsgeneesmeesters zijn daarbij vrijgeste1d van het onderdeel verloskunde. De kritiek op deze wetsontwerpen had uiteraard vooral betrekking op het ontbreken van eenheid van stand: maar ook wenste men de doctoren slechts praktisch op het staatsexamen geexamineerd te zien, en niet weer over de hele stof. Merkwaardig is dat deze wetsontwerpen een enorme stroom van adressen naar het parlement opriepen, terwij1 toch voor de geneesmeesters een aanzien1ijk bet ere opleiding bedacht was dan die voor de vroegere heel- en vroedmeesters. De ontwerpen werden ingetrokken en in 1859 vervangen door ontwerpen van minister Van Tets van Goudriaan. ONTWERPEN VAN TETS EN THORBECKE Maar deze ontwerpen betekenden een grote terugva1: Van Tets kwam aan de vraag naar eenheid van stand tegemoet door lage eisen te stellen (hij handhaafde weI het verschil tussen artsen en officieren van gezondheid): er zou slechts een praktijkexamen Z1Jn, handelend over de genees- heel- en verloskundige praktijk, de genees1eer, ziektekunde, ont1eeden natuurkunde van de mens, gezondheidsleer, geneesmidde1enleer, kennis der geneesmiddelen, en artsenijmengkunde. Doctoren zouden aIleen examen in de genees- heel- en verloskundige praktijk afleggen. Dit keer was de kritiek dat er geen talenkennis vereist werd en geen natuurwetenschappelijke studie: zelfs meende men dat de eisen minder waren dan die voor de eerder voorgestelde geneesmeesters. Dr.Ali Cohen wijdt in het NTvG van 1859 enige artikelen aan de kritiek op deze ontwerpen. De ontwerpen van Van Tets werden in 1861/62 gevo1gd door een poging van minister Thorbecke. Volgens het eerste ontwerpThorbecke blijven de bevoegdheden van de medisch doctoren bestaan tot de nieuwe hoger onderwijswet afgekondigd is: onder die bevoegdheid wordt dan ook verstaan het doen van aderlatingen, het zetten van koppen en het verrigten van vaccinatien. De Officieren van Gezondheid blijven bevoegd tot het verlenen van geneeskundige en hee1kundige raad en bijstand bij militairen en gezinnen van militairen. Maar bevoegd om de geneeskunst in volle omvang uit te oefenen, zullen de zgn. genees-, hee1-, en vroedmeesters zijn (de term "arts" komt in Thorbecke's eerste ontwerpen niet voor). Deze genees- heel- en vroedmeesters leggen een natuurkundig en een geneeskundig examen af, waarbij het natuurkundig examen slechts toegankelijk is met voldoende kennis van de nederlandse, latijnse, en franse of hoogduitse ta1en. Het natuurkundig examen zal bestaan uit de onderde1en natuurkunde, scheikunde, p1antkunde, natuur1ijke geschiedenis van dieren en de1fstoffen, kennis der geneesmiddelen als 27
COMMISSIES waren, ontleedkunde, vergelijkende ontleedkunde, en fysiologie. Bet geneeskundig examen zal bestaan uit ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, geneesmiddelenleer, gezondheidsleer, gerechtelijke geneeskunde, genees- heel- en verloskunde, en artsenijmengkunde. Daarbij komt dan nog de verplichting voldoende bewijzen van praktische kennis aan het ziekbed te overleggen, van het verrichten van heel- en verloskundige operaties, en in het gereedmaken van recepten. V~~r de toelating dient men minstens twee jaren de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd te hebben, en minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen in tegenwoordigheid van een bekende vroedmeester verricht te hebben. Tot de hoger onderwijswet ingevoerd zal zijn, krijgen kandidaten in de geneeskunde vrijstelling voor het natuurkundig examen, en degenen die het propedeutisch examen afgelegd hebben voor de eerste drie vakken. Doctoren en degenen die tot de promotie zijn toegelaten krijgen vrijstelling voor de eerste vier vakken van het geneeskundig examen, en voor het theoretische stuk van het onderdeel genees- heel- en verloskunde. In de overgangsbepalingen was nog opgenomen dat degenen die de geneeskunst op grond van vroeger verkregen rechten zouden blijven uitoefenen, dit nu in het hele rijk mochten doen, en niet meer slechts in een provincie. Ook tegen deze ontwerpen (Thorbecke had opnieuw vier ontwerpen ingediend) stak een storm van kritiek op, die samengevat is door Dr. Ali Cohen in het NTvG van 1862. Men zag nu vooral een gevaar voor het bestaansrecht van de medische faculteiten: niet- gegradueerden zouden immers dezelfde rechten krijgen als de academisch gevormde geneeskundigen. Bovendien zou de nieuwe klinische school te Amsterdam mogelijk beter uitgerust worden dan de faculteiten. Thorbecke diende zijn ontwerpen 22 october 1863 opnieuw in; en na enkele wijzigingen (toevoeging van wis- en stelkunst in het toelatingsexamen, de verplichting van medisch doctoren het praktische gedeelte van het onderdeel genees- heelen verloskunde voor de staatscommissie af te leggen, de opheffing van de school voor militair-geneeskundigen, en de invoering van de titel arts in plaats van genees- heel- en vroedmeester) werden de vier ontwerpen wet (lR6S). Men ~ie voor een gedetailleerd verslag van de gang van zaken Delprat (1924).
HOOGER ONDERWIJSWET 5.4. DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876 TOT 1940 INLEIDING De totstandkoming van de hoger onderwijswet 1876 was een moeizame onderneming geweest. Thorbecke had, zoals bekend, geen pogingen in die richting gedaan, maar er waren weI ontwerpen ingediend door de ministers Heemskerk (1868), Fock (1869), Geertsema (1874), en opnieuw Heemskerk (1874). Het laatste ontwerp zou uiteindelijk, na diverse wijzigingen, wet worden. Volgens het ontwerp-Heemskerk I zijn in de faculteit der geneeskunde een tweetal doctoraten verkrijgbaar, nl. dat in de genees-, heel- en ver10skunde, en dat in de artsenijbereidkunde. Ook in het ontwerp-Fock treft men een meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde aan, zowel als een meesterschap in de artsenijbereidkunde. Het ontwerp-Geertserna laat het verlenen van wetenschappelijke titels over aan de faculteiten; het tweede ontwerp-Heemskerk brengt weer vier doctoraten in de faculteit, te weten dat in de geneeskunde, in de heelkunde, in de verloskunde, en in de artsenijbereidkunst. Het gewijzigd ontwerp van 1875 kent nog steeds een viertal doctoraten. Maar in de wet van 1876 is het doctoraat in de artsenijbereidkunde het zesde doctoraat in de faculteit der wis- en natuurkunde geworden; de geneeskundige faculteit kent dan doctoraten in (1) de geneeskunde, (2) de heelkunde, en (3) de verloskunde. Opvallend is dat in het eerste ontwerp-Heemskerk de graad van doctor in de genees-, heel- en verloskunde de bevoegdheid geeft tot uitoefening der geneeskunst in haren vollen omvang, en om benoemd te worden tot officier van gezondheid "naar de regelen door Ons vast te stellen". Maar de doctoraalexamens zijn in dit ontwerp staatsexamens. Als die examens in het tweede ontwerp-Heemskerk weer faculteitsexamens zijn geworden, leest men in artikel 118 dat de doctoren in de genees-, heel- en verloskunde bevoegd zijn de geneeskunst in haren vollen omvang uit te oefenen, na aflegging van het praktisch examen uit de wet van 1865, S59. HET LEERPLAN IN 1876 Tn de faculteit der geneeskunde wordt nu onderwijs gegeven in de vakken ontleedkunde, physiologie, ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, geneeskunde, heelkunde, verloskunde, kennis der geneesmiddelen en de geneesmiddelenleer, gezondheidsleer en geneeskundige politie, en in de geregtelijke geneeskunde. Verder kunnen er "aan minstens 66ne universiteit" de volgende vakken gedoceerd worden: psychiatrie, oogheelkunde, oorheelkunde, en tandheelkunde.
29
HOOGER ONDERWIJSWET Het reglement van de nieuwe Amsterdamse universiteit neemt beha1ve de verplichte vakken ook psychiatrie, oogheelkunde, oorheelkunde, tandheelkunde, geschiedenis der geneeskunde en militaire genees- en heelkunde op. Het voorbereidend examen wordt afgenomen door de faculteit der wis- en natuurkunde, en omvat natuurkunde, scheikunde, p1antkunde en dierkunde. De facu1teit kent een kandidaatsexamen dat de ontleedkunde, physiologie en weefse1leer, a1gemeene ziektekunde, en pharmakognosie (kennis der geneesmidde1en: de oude materies medica) omvat. Het doctoraa1examen geneeskunde handelt over ziektekundige ont1eedkunde, pharmakodynamie (geneesmiddelen1eer), bijzondere pathologie en therapie, gezondheidsleer, geneeskundige praktijk aan het ziekbed (dit vak zou in 1896, S78 verva11en), theoretische heelkunde, en theoretische verloskunde. Het doctoraa1examen heelkunde (toeganke1ijk na het doctoraalexamen qeneeskunde) omvat de heelkunde,theoretisch en Ilraktisch, alsmede de operatieve heelkunde. Ilet doctoraalexamen verloskunde (ook toegankelijk na het doctoraalexamen geneeskunde) omvat de ver10skunde en de leer der vrouwenziekten, theoretisch en praktisch, alsmede de operatieve verloskunde. Doctoraalexamens worden in twee gedeelten afgelegd, met een tussenruimte van minstens 24 uren en hoogstens 14 dagen. Na het eerste gedee1te krijgt de kandidaat een of meerdere onderwerpen opgegeven, die hij schriftelijk dient te behandelen en bij het tweede deel van het examen moet verdedigen. Over de duur van de examens bepaalt het academisch statuut dat dat voor het kandidaatsexamen drie uren zal zijn, namelijk een uur voor de anatomische en mikroscopisch-anatomische demonstratie, een uur voor ont1eedkunde, physio1ogie en weefselleer, en een uur voor a1gemeene ziektekunde en pharmacognosie. Het doctoraa1examen za1 4~ uur duren (na 1896 nog 3~ uur), namelijk een uur voor ziektekundige ontleedkunde met demonstratie, een uur bijzondere pathologie, therapie en pharmakodynamie, een uur voor geneeskundige praktijk aan het ziekbed (hetgeen vervalt na 1896), een uur voor theoretische hee1- en verloskunde, en een half uur voor gezondheidsleer. Het doctoraalexamen heelkunde vraagt drie uren, waarvan twee uren voor heelkunde, theoretisch en praktisch, en een uur voor operatieve heelkunde. Het doctoraalexamen ver10skunde vraagt eveneens drie uren, waarvan twee uur over verloskunde en de leer der vrouwenziekten, theoretisch en praktisch, en een uur voor operatieve ver1oskunde. De faculteit vergadert voor de examens met tenminste drie leden; afwijzing geschiedt voor een jaar (in 1878, S86 voor "hoogstens" een jaar). V~~r de promotie wordt een proefschrift met tenminste 12 ste11ingen gevraagd, terwijl geen proefschrift vereist is 30
HOOGER ONDERWIJSWET voor doctoren in de geneeskunde die in de hee1- en/of verloskunde wensen te promoveren: voor hen is het schrijven van minstens 24 stellingen voldoende. De facu1teit wijst een promotor aan (de hoogleraren hoeven dus niet meer bij toerbeurt promotor te zijn), die het proefschrift en de stellingen moet goedkeuren, en er tevens op moet toezien dat daarin niets voorkomt dat strijdig is met de openbare orde of de goede zeden (in 1815 nog het enige vereiste). De publieke promotie geschiedt door de senaat tegen de bedenkingen van allen die daartoe vergunning van de rector hebben gekregen (een beperking van het aanta1 opponenten). De private promotie gebeurt eveneens door de senaat, vertegenwoordigd door rector en secretaris en door de faculteit als een commissie uit de senaat. De promotie duurt een uur, terwij1 afwijzing voor een jaar geschiedt (in 1878 voor hoogstens een jaar). Dan voIgt in 1921, S226 -v1ak voor het nieuwe statuut- nog de bepaling dat het 1aten drukken van het proefschrift niet meer verp1icht is: andere manieren van vermenigvu1diging kunnen toegestaan worden. Wat betreft de wijzigingen in de Hooger Onderwijswet, valt tot 1921 ten aanzien van de medische faculteit weinig te melden, beha1ve dat HBS-abiturienten in 1917 (S616) toegang tot de universitaire medische studie krijgen. DE NIET-UNIVERSITAIRE ARTSOPLEIDING Vo1gens de wet van 1865, S59 verkrijgt men de tite1 "arts" na een natuurkundig en een geneeskundig staatsexamen. In afwachting van de nieuwe wet op het hoger onderwijs werden degenen die het doctoraa1examen afgelegd hadden, vrijgesteld van het natuurkundig examen en van het theoretisch deel van het geneeskundig examen (zie hoofdstuk 5.2). Toen vervolgens bij KB van 10 maart 1867 (S12) de commissies toestemming kregen tot splitsing van de staatsexamens, gebeurde dat, voor zover ik kon nagaant aIleen voor het natuurkundig examen. In elk geval bestaat vo1gens het KB van 1874 (897) het eerste natuurkundig examen uit de vakken natuurkunde, scheikunde, plantenkunde, en natuur1ijke geschiedenis van dieren en delfstoffen. Ret tweede natuurkundig examen omvat dan kennis der geneesmidde1en als waren, ontleedkunde en vergelijkende ontleedkunde, en physiologie. Bet geneeskundig examen tens10tte, omvat ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, geneesmiddelen1eer, gezondheidsleer, gerechte1ijke geneeskunde, genees- hee1- en ver10skunde, en artsenijmengkunde, waaronder ook kennis van de nederlandse pharmacopee (uit 1851). Ret examen in de genees- heel- en verloskunde is theoretisch en praktisch. Bewijzen van praktische kennis aan het ziekbed, in het verrichten van hee1- en verloskundige operaties, en van het gereedmaken van recepten worden vereist. Men dient voor de toelating gedurende twee jaar de behandeling 31
HOOGER ONDERWIJSWET van zieken gevolgd te hebben en tien gewone en twee buitengewone verlossingen uitgevoerd te hebben. Het belangrijkste verschi1 tussen de (grotendeels) universitaire artsop1eiding en de niet-universitaire opleiding lag in de toe1atingseisen: de universitaire examens vroegen een gymnasium -diploma, en gaven het recht tot promotie. De niet-universitaire weg was toegankelijk voor personen met een hbs-diploma, of nadat men een staatsexamen op grond van de MO-wet afge1egd had. Overigens stond in de we"t dat de minister toestemming kon ver1enen aan niet-gymnasiasten om de universitaire weg af te leggen. Dit artike1 zou in 1878 verva11en. In 1876 (S117) ontstaat een speciale wet "houdende de regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst". Deze wet ge1dt onverminderd de bevoegdheid van artsen tot uitoefening der tandhee1kunst. Het betreffende staatsexamen had betrekking op de vakken a. de ont1eedkunde van de tanden, de tandkassen en het tandv1ees; b. de physio1ogie van deze de1en; c. de gezondheids-, ziekte- en genees1eer van deze de1en, daaronder begrepen de onderkenning der ziekten van de tanden, de tandkassen en het tandvlees, waarvan de oorzaak a1gemeen is of in andere de1en zete1t; d. de geneesmidde1en1eer en de recepteerkunde, voor zovee1 nodig tot het voorschrijven van p1aatselijke geneesmiddelen bij de in de eerste a1inea genoemde ziekten; e. de operatieve tandheelkunde en het inzetten van kunsttanden en gebitten. Van dit examen in de vakken onder a. en b. z1Jn vrijgeste1d kandidaten in de geneeskunde, en Z1J die het tweede natuurkundig examen uit de wet van 1865 (S59), gewijzigd bij KB 1874 (S97) afgelegd hebben. Men verkrijgt door dit examen de bevoegdheid van tandmeester. Het was in 1865 uiteraard niet de bedoe1ing de "eenheid van stand en opleiding" die het nieuwe artsexamen gebracht had a1 zo snel weer te verbreken. Een speciaa1 oogmeestersexamen zou trouwens niet volgen, gezien het feit dat "oogartsen" in de toekomst tevens doctor in de heelkunde moesten zijn. Nadat de HO-wet 1876 door het parlement aanvaard was, voIgt in 1878 (S222) een grondige revisie van de wet houdende de rege1ing der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende. De 1878-versie zou in grote trekken tot 1922 blijven bestaan.
32
HOOGER ONDERWIJSWET DR WET VAN 1878
ingevoerd, Om te beginnen wordt een "praktisch arts-examen" waar voldoende bewijzen gevraagd worden van praktische kennis aan het ziekbed en van bekwaamheid in het verrichten van heel- en verloskundige kunstbewerkingen en in het gereed maken van recepten. Dit examen is gesplitst in een algemeen geneeskundig en een heel- en verloskundig gedeelte. Voor toelating tot het eerste gedeelte moet een verklaring worden overgelegd van een hier te lande bevoegd geneeskundige, dat de kandidaat gedurende minstens twee jaar de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd heeft: voor de toelating tot het tweede gedeelte is een bewijs nodig, dat hij, in tegenwoordigheid van een bevoegd verloskundige, hier te lande minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen verricht heeft. Beide gedeelten kunnen gelijktijdig afgelegd worden. Toegang tot dit examen krijgen doctoren in de geneeskunde en zij die tot de promotie zijn toegelaten, alsmede degenen die beide natuurkundige examens en het theoretisch geneeskundig examen (zie beneden) hebben afgelegd. Het "eerste natuurkundig examen" omvat natuurkunde, scheikunde en plantkunde, en kan uitsluitend afgelegd worden door bezitters van een einddiploma vijfjarige HBS, of het daarmee overeenkomende staatsexamen A (MO-wet 1863, S50: artikel 59). Het "tweede natuurkundig examen" betreft de vakken ontleedkunde, physiologie en weefselleer, algemene ziektekunde, en pharmakognosie. Het "theoretisch geneeskundig examen" tenslotte, omvat ziektekundige ontleedkunde, pharmakodynamica, bijzondere pathologie en therapie, gezondheidsleer, theoretische heelkunde, en theoretische verloskunde. Het eerste natuurkundig examen wordt afgenomen door de faculteit der wis- en natuurkunde, het tweede natuurkundig examen en het theoretisch geneeskundig examen door de faculteit der geneeskunde. Ook voor de tandmeester en de apotheker werden bij deze wet een praktisch en een theoretisch examen ingesteld: de faculteit der geneeskunde had nu echter geen bemoeienis meer met de apothekersopleiding. Het theoretisch examen in de tandheelkunde omvatte de vakken a-d uit de speciale wet van 1876. V~~r het praktisch examen bleef dus aIleen onderdeel e. Vrijgesteld van de vakken a.(ontleedkunde van de tanden etc.) en b. (physiologie etc.) zijn kandidaten in de geneeskunde en degenen die het tweede natuurkundig examen hebben afgelegd. Toegang tot het theoretisch examen in de tandheelkunde krijgen in 1892 degenen die toegang tot de universitaire examens hebben, en degenen die het eerste natuurkundig examen mogen afleggen. De opleiding tot tandmeester vraagt dus nu een middelbare schooldiploma, of een diploma dat 33
BOOGER ONDERWIJSWET daarmee gelijkgesteld is. Overigens wordt het theoretisch tandheelkundig examen ook door de faculteit der geneeskunde afgenomen. DE EXAMENCOMMISSIES Sinds 1878 zijn de faculteiten bevoegd de staatsexamens af te nemen inzake het eerste en het tweede natuurkundig examen, het theoretisch geneeskundig en tandheelkundig examen. Aangezien de facu1teit der wis- en natuurkunde bevoegdwerd verklaard het theoretisch apothekersexamen af te nemen, bleven in feite aIleen de praktische examens voor arts, tandmeester en apotheker staatsexamens. Maar Winkler (1901) vermeldt dat omstreeks 1870 of iets later hoogleraren zitting namen in deze commissies, tot in 1878 in de commissie voor het praktisch artsexamen nog uitsluitend hoogleraren benoemd werden. De commissie houdt dan bij toerbeurt zitting te Amsterdam, Utrecht en Leiden, met uiteraard een overwicht van docenten uit de plaats waar het examen gehouden wordt. In 1885 tenslotte, werden er vier staatscommissies ingesteld, aan elke universiteit een, en gehee1 samengesteld uit hoog1eraren. Daarmee zijn de staatsexamens na 20 jaar in feite faculteitsexamens geworden. In 1921/22 wordt dat ook formee1 het geval, zodat dan het merkwaardige experiment van staatsexamens als afsluitende universitaire examens definitief tot het verI eden behoort. Bij verge1ijking van de vakken in de facu1teitsexamens en de staatsexamens b1ijkt al snel dat de overeenkomst zeer groot was: het eerste natuurkundig examen was vrijwe1 gelijk aan het voorbereidend examen, het tweede natuurkundig examen komt geheel overeen met het kandidaatsexamen, en het theoretisch geneeskundig examen met het doctoraalexamen. Waarom in het doctoraalexamen tot 1896 het vak "geneeskundige praktijk" voorkwam, weet ik niet: sinds 1865 was dit vak al in het artsexamen opgenomen. Vermoedelijk is het een vergissing geweest. BET LEERPLAN VOLGENS BET ACADEMISCB STATUUT VAN 1921 (S800) In een wet voorafgaande aan het nieuwe statuut (1920,S105) en 1921 (S782) was vastgelegd dat er voortaan nog maar een doctoraat per faculteit verleend zou kunnen worden, zodat in de faculteit der geneeskunde de doctoraten in de heelkunde en in de ver10skunde kwamen te vervallen. Bet nieuwe statuut bepaalt dat ook de afzonderlijke doctoraalexamens in de heel- en verloskunde komen te vervallen. Men onderscheidt nu een drietal studierichtingen in de faculteit, namelijk de artsenstudie, tandartsenstudie (de titel tandmeester was in 1913 verval1en), en een vr1Je studierichting. Daarbij is het artsexamen in het academisch statuut opgenomen.
HOOGER ONDERWIJSWET Het oude statuut van 1877 was, wat betreft de geneeskunde, maar een keer gewijzigd, en weI bij KB van 13 mei 1896 378, waarbij het onderdeel "geneeskundige praktijk aan het ziekbed" kwam te vervallen. Boven heb ik al vermeld dat opname van dit onderdeel in het statuut van 1877 vermoedelijk een vergissing is geweest. In 1921 wordt het oude propedeutisch examen (natuurkunde, scheikunde en biologie), afgenomen door de faculteit der wis- en natuurkunde, als het eerste deel van het kandidaatsexamen beschouwd -aangezien de propedeutische examens formeel vervielen- hoewel de W&N-faculteit niet meer afzonderlijk genoemd wordt. Het tweede dee 1 van het kandidaatsexamen omvat ontleedkunde, physiologie en algemene ziektekunde: weefselleer is niet meer speciaal vermeld, en farmakognosie is vervallen. Het doctoraalexamen geneeskunde -de afzonderlijke doctoraalexamens in de heelkunde en de verloskunde zijn verdwenenomvat een zevental vakken, te weten: ziektekundige ontleedkunde, gezondheidsleer, en farmacologie in het eerste deel, en bijzondere ziektekunde en therapie, psychopathologie, algemene heelkunde en verloskunde in het tweede deel. Nieuw daarbij is psychopathologie. Het artsexamen tenslotte, blijft bestaan uit een geneeskundig en een heel- en verloskundig gedeelte. Voorwaarde tot toelating tot het eerste deel blijft het bewijs dat de kandidaat tenminste twee jaar de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd heeft; voor het tweede deel blijven tien gewone en twee buitengewone verlossingen verplicht, maar daaraan is nu toegevoegd een verklaring van de faculteit dat de kandidaat voldoende kennis bezit van de oogheelkunde, de neus- keel- en oorheelkunde, de huid- en geslachtsziekten, en de vrouwenziekten. Het artsexamen omvat de vakken (1) bijzondere ziektekunde en therapie; (2) kindergeneeskunde; (3) psychiatrie; (4) artsenijbereidkunde; (5) heelkunde; en (6) verloskunde. De faculteit kan versterkt worden -ten behoeve van het artsexamenmet deskundigen van buiten de faculteit. De Vrije 3tudierichting is een bijzondere doctoraalstudie, gebaseerd op het gewone kandidaatsexamen; als hoofdvak wordt gesuggereerd sociale gezondheidsleer, psychologie, ziektekundige ontleedkunde, ontleedkunde of fysiologie. De faculteit schrijft in dat geval enkele aanvullende vakken v~~r. De doctorandus wordt niet toegelaten tot het artsexamen, tenzij hij ook het gewone doctoraalexamen afgelegd heeft. Of er v66r 1940 veel gebruik gemaakt is van deze vrije stud ierichting is mij niet bekend. Opmerkelijk is dat de examenregeling voor de artsenstudie in het stuuut van 1963 nog exact dezelfde is als die in het 35
HOOGER ONDERWIJSWET 1921-statuut. den.
Eerst in 1968 zou het statuut gewijzigd
wor-
De tandartsstudie tenslotte, is toeganke1ijk met een kandidaatsdiploma in de geneeskunde, terwijl het eerste deel van het doctoraalexamen ge1ijk is aan dat van de artsenstudie. De faculteit zal voor het tweede gedeelte de vakken aanwijzen. Daarna voIgt het praktisch tandheelkundig examen uit de wet van 1878 (zie verder bij1age). ONTWIKKELINGEN NA 1876 Dit tijdvak heeft voor de geneeskundige faculteit grote veranderingen gebracht, voora1 door de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, die niet bepaald aan de facu1teit voorbijgingen. Zo was de geneesmidde1enleer eerder bij de hoogleraar inwendige geneeskunde ondergebracht, maar omstreeks 1850 ontstond naast de farmacognosie een nieuw, experimenteel vak, dat met de naam farmakodynamie werd aangeduid. In 1851 was de oogspiegel door Helmho1z uitgevonden, hetgeen professor Donders te Utrecht inspireerde tot de eerste kliniek voor ooglijders in ons land. Diezelfde ge1eerde opende in 1864 een fysio1ogisch 1aboratorium te Utrecht, op het voorbee1d van Purkinje te Bres1au omstreeks 1837. Professor Nijhoff (1914) meent dat de hoogleraar Van Deen te Groningen de eerste was met een fysio10gisch laboratorium aldaar in 1866, en dat vlak daarop de universiteiten te Leiden en Utrecht zouden vo1gen. Hoe dat ook zij, fysiologische 1aboratoria verschenen aan aIle vier universiteiten. Misschien is het illustratief voor de snelle ontwikkeling een ogenblik stil te staan bij de "Kliniek tot herkenning en genezing van Oor-, Keel-, Huid-, Kinder-, Tand- en Zenuwziekten" te Utrecht, in 1865 opgericht als po1ikliniek door een groepje specia1isten met steun van de gemeente. Het is trouwens curieus dat professor Struben (1966; in: Van Dongen) spreekt over de k1iniek tot herkenning en genezing van tandziekten, huidziekten, kee1-, borst-, kinder-, vrouwen-, en oorziekten. De tandheelkunde-hoog1eraren Hut en Nord noemen de kliniek in dezelfde bundel die tot herkenning en genezing van tandziekten, oogziekten, huidziekten, keelen borstziekten, kinderziekten en vrouwenziekten. De eerstgenoemde definitie was afkomstig van de utrechtse hoog1eraar Kouwer (Kernkamp: 1936). Het wordt uit de geschiedenis van deze kliniek duidelijk dat al vrlJ sne1 na de artsenwetten er opnieuw specia1isten, maar nu artsen-specia1isten ontstaan. Omstreeks 1890 noemden 54 artsen zich specialist (lop 33 geneeskundigen), in 1900 waren dat 136 (1 op 16 geneeskundigen), en in 1930 1072 (1 op 5 artsen). Men zie verder de lijsten in de Gedenkboeken van de Maatschappij.
16
HOOGER ONDERWIJSWET Het ligt dus voor de hand dat de herzieningsvoorstellen ten aanzien van de medische studie, die al vrij snel na de artsenwetten oudergewoonte gepubliceerd werden, deels betrekking hadden op het specialistenprobleem, of het specialiteitenprobleem zoals het aanvankelijk genoemd ~erd. Men moet daarbij niet vergeten dat het specialistenprobleem slechts een uiting was van een onderliggend probleem, namelijk dat de arts die de geneeskunst in haar volle omvang beoefenoe, al vlak na Thorbecke een onmogelijkheio werd. De belangrijkste verhandelingen over deze kwestie lijken de brochure van Donders (1875), het artikel van Winkler (1901) met de reactie van Ter Kuile (1906), en bijlage III van het praeadvies van de sociaal hygienische commissie (1937). Het "specialistenprobleem" zou pas in 1961 opgelost worden, als men overeenkomt oat de opleiding tot specialist een zaak worot van daartoe aangewezen ziekenhuizen, op gezag van het Centraal College. Dit Centraal College is een onafhankelijk orgaan, hoewel de statuten van het college vastgelegd ZlJn in de "wet" van de KNMG. De minister kan slechts binnen drie maanden een met red en en omkleed veto uitspreken over de besluiten van het college (zie verder Festen, 1974, bldz. 535-548).
37
1945-1980 5.5. PERIODE 1945-1980 Na de Tweede Wereldoorlog verschijnt er een 1awine van rapporten (die overigens weer grotendee1s verloren gegaan zijn) en artikelen met voorstel1en tot wijziging van de medi~che studie. Het belangrijkste rapport lijkt dat van de staatscommissie tot reorganisatie van het hoger onderwijs (Den Haag, 1949). Sectie K van deze commissie stond aanvankelijk onder voorzitterschap van professor Barge, naderhand van de hoogleraar De Waart. Aan het rapport is een minderheidsnota van profes$or Woerdeman toegevoegd. DE STAATSCOMMISSIE 1946 (RAPPORT 1949). Kern van de voorstellen van de commissie schijnt het al door Winkler (1901) gemaakte onderscheid tussen medische vakscholen en medische wetenschapsbeoefening te zijn. Winkler had destijds voorgesteld enkele facu1teiten om te vormen tot vakscholen, en de medische wetenschapsbeoefening aan een faculteit te concentreren. Dit voorstel wordt niet in die vorm door de commissie overgenomen, maar weI wenst men de algemene artsenopleiding te onderscheiden van de wetenschappelijke opleiding. Beide opleidingen zouden aan aIle faculteiten mogelijk moeten zijn. De algemene artsenopleiding zou volgens de comroissie moeten bestaan uit een tweedelig kandidaatsexamen, een driedelig theoretisch-geneeskundig examen, en een tweedelig artsexamen. Daarnaast zouden verschillende doctoraalexamens mogelijk moeten zijn, die elk een verdieping in enkele vakken gaven en toelating tot de promotie verschaften. De student in de algeroene artsenopleiding zou langs een viertal wegen toegang tot een doctoraalexamen kunnen krijgen, namelijk (1) met een kandidaatsdiploma tot doctoraalexamens in de biocheroie, de biofysica, de histologie, de anatomie, de fysiologie, of zelfs de psychologie of de anthropologie~ (2) na het in te stellen "theoretisch-geneeskundig examen" zouden opIeidingen voor doctoraalexamens in de pathologische anatomie, de bacteriologie of de klinische cheroie kunnen volgen. Degenen die een van deze twee wegen zouden volgen, wordt aangeraden zich meteen na het kandidaats- of theoretischgeneeskundig examen als assistent aan een instituut te verbinden; (3)een doctoraalopleiding voor medici-hygienisten, te beginnen na het artsexamen of na het theoretisch-geneeskundig examen: en (4) doctoraalopleidingen tot klinisch specialist, aan te vangen na het artsexamen en na het overleggen van een verklaring dat de kandidaat tenminste een jaar werkzaam is geweest in de algemene praktijk. De commissie formuleerde in totaal een 33-tal wensen die ik niet aIle hier zal memoreren. Ten aanzien van de tandartsenopleiding sluit de commissie zich gehee1 aan bij het rapport-De Ranitz (1946), waarop ik in een Bijlage terug zal komen. Een nauwere samenwerking wordt gewenst met de facul38
1945-1980 teit der natuurwetenschappen in verband met de verzorging van het onderwijs ten behoeve van het eerste deel van het kandidaatsexamen, ten behoeve van de op1eiding der medisch specialisten, en voor de opleiding van de farmaceuten. Deze samenwerking zou het beste vorm kunnen krijgen door middel van een interfaculteit. Er zou bovendien een interfaculteit gesticht moeten worden -eventueel een centrale interfaculteit- ten behoeve van het onderwijs in de anthropologie en de psychologie (hier wordt dus psychologie van bio1ogische anthropologie onderscheiden; zie 5.2; MG). Ook vindt men in dit rapport de suggestie studenten op grond van bepaalde psychische afwijkingen of ethische defecten te weigeren voor de examens of voor verdere studie (omstreeks 1952 zou een geval van folie-A-deux bij een artsenechtpaar optreden). Zodra men een blik werpt op de zeven ontworpen examens voor de artsenopleiding, valt de overstelpende hoeveelheid vakken op. Zoals professor Woerdeman het in de minderheidsnota uitdrukt: de student zou kennis moeten maken met aIle vakken die hij mogelijk eens zou kunnen tegenkomen. Wat betreft het oude door de faculteit der wis- en natuurkunde afgenomen voorbereidend examen, was in 1921 bepaald dat dit het eerste dee 1 van het kandidaatsexamen zou worden, onder andere om meer samenhang met de medische studie aan te brengen. Dit examen zou niet minder dan zeven vakken (theoretisch en praktisch behandeld) moeten omvatten, alsmede een tweetal bij tentamen te examineren vakken (fysica, biofysisch gericht; chemie, biochemisch gericht; biologie; anatomie en embryologie; histologie; algemene fysische fysiologie; algemene chemische fysiologie; en de twee tentamenvakken: geschiedenis der natuurwetenschappen en encyclopedie der geneeskunde). Het tweede gedeelte van het kandidaatsexamen zou een tiental vakken omvatten, namelijk: anatomie in de zin van fysische anthropologie en embryologie; microscopische anatomie; fysische fysiologie; chemische fysiologie; algemene pathologische anatomie; a1gemene patho1ogische fysiologie; psychologie en psychopathologie; algemene kennis van verpleging en eerste hulp bij ongevallen; geschiedenis der geneeskunde; en inleiding tot de wijsbegeerte. Van deze vakken zal psychologie en psychopathologie door een tentamen afgesloten kunnen worden, evenals geschiedenis van de geneeskunde en de inleiding wijsbegeerte. V~~r het EHBO-diploma kan men volstaan met een verklaring. Het eerste deel van het theoretisch-geneeskundig examen zou vooraf moeten gaan door een tweetal tentamens in resp. de medische statistiek en de radiologie. Het examen zou dan omvatten: speciele pathologische anatomie en -fysiologie; bacteriologie en parasitologie; gezondheidsleer en epidemiologie; farmacologie en fysische therapie; alsmede een tenta39
1945-1980 men sociale geneeskunde. Het tweede deel van dit examen zou de interne geneeskunde met infectieziekten, kindergeneeskunde met infectieziekten, psychiatrie, en neurologie omvatten, alsmede een tentamen farmacie. Het derde deel omvat een examen over algemene chirurgie met algemene orthopedie en anesthesiologie, verloskunde en gynecologie, met oogheelkunde, huid- en geslachtsziekten, oorneus- en keelheelkunde en tandheelkundige prophylaxe in tentamenvorm. De coassistentschappen voor het eerste deel van het artsexamen zouden 9\ maand dienen te omvatten, op het gebied van de interne geneeskunde, neurologie, psychiatrie, kindergeneeskunde, en farmacie en klinisch laboratoriumonderzoek. Diezelfde assistentschappen voor het tweede dee 1 van het artsexamen behoren een tijdsperiode van 11 maanden te omvatten, en weI op de terreinen chirurgie, verloskunde en gynecologie, oogheelkunde, huid- en geslachtsziekten, oor- neus- en keelheelkunde, radiologie, en sociale geneeskunde. V~~r de toelating tot het eerste deel van het artsexamen wenst de commissie een verklaring (te handhaven) waaruit blijkt dat de kandidaat gedurende tenminste twee jaar de genees- en heelkundige behandeling van zieken heeft gevolgd en voldoende ervaring heeft opgedaan op het gebied van de interne geneeskunde, de neurologie, de psychiatrie, de kindergeneeskunde, en de farmacie. V~~r de toelating tot het tweede gedeelte worden verklaringen vereist waaruit blijkt dat de kandidaat voldoende praktische ervaring heeft opgedaan op het gebied der chirurgie, verloskunde en gynecologie, oogheelkunde, huid- en geslachtsziekten, oor- neusen keelheelkunde, sociale geneeskunde en radiologie. Het artsexamen zal, wat het eerste dee 1 betreft, handel en over interne geneeskunde, neurologie, psychiatrie, kindergeneeskunde en farmacie, terwijl op het tweede gedeelte aan de orde zullen komen chirurgie, verloskunde en gynecologie, oogheelkunde, huid- en geslachtsziekten, oor- neus- en keelheelkunde, en sociale geneeskunde, met radiologie als tentamenvak. Al eerder heb ik vermeld dat de commissie de specialistenopleiding aan de faculteiten wil onderbrengen, via de speciale doctoraalexamens. Maar van deze voorstel1en zou voor10pig in het gehee1 niets gerea1iseerd worden: het nieuwe academisch statuut van 1963 (S380) is nog exact ge1ijk aan dat van 1921. VERNIEUWINGSVOORSTELLEN 1949-1968 Het zou onjuist zijn uit deze merkwaardige gang van zaken te conc1uderen dat er nu niets meer gebeurde. Het tegendeel is eerder waar: na het verschijnen van het rapport der staatscommissie v10eide de stroom rapporten en artike1en met 40
1945-1980 vernieuwingsvoorstellen, die al ingezet was met de bevrijding, gewoon door. Aangezien vele van deze rapporten niet meer te achterhalen zijn, en het dus onmogelijk is een enigszins representatief beeld te geven van de wensen, wil ik m1J beperken tot de samenvatting van een rapport uit 1965, opgesteld door lectoren en medewerkers van de RUU: het rapport van de zgn. Conventscommissie over de artsopleiding. De commissie (voorzitter dr. Sedee) begint met op te merken dat de regeling in 1965 nog steeds een vijftal kenmerken draagt van de opzet van 1865: 1. een natuurwetenschappelijke propedeuse (fysica, chemie, biologie) die vrijwel gelijk is aan het programma voor degenen die voor wetenschappelijk onderzoek in die richtingen opgeleid worden; 2. een kandidaatsexamen over de medische basisvakken, waarbij de vakken zelfstandige entiteiten zijn, gericht op wetenschapsbeoefening in de verdere opleiding; 3. een theoretisch-klinische doctoraalopleiding, waar aIle aspecten van de kliniek aan de orde komen; 4. een praktisch-klinische artsopleiding, waar opnieuw aIle facetten van de kliniek aan de orde komen, aangezien de meeste studenten destijds huisarts werden. Maar aangezien een dergelijke opzet tot een ontoelaatbare verzwaring en verlenging van de studie leidt, en tegenwoordig nog maar een minderheid huisarts wordt, terwijl bovendien de uitoefening van de geneeskunst in haar volle omvang sinds lang een fictie is, wenst de commissie een drastische reorganisatie. Er dient een algemene medische basisopleiding te komen voor iedereen, gevolgd door specialisatie. V~~r de propedeutische fase wenst men de studie van de natuurwetenschappen te vervangen door een vak "biologie van de mens" (cf. Van Rijnberk in 1918), onder toevoeging van "anthropobiologie" (cf. Staatscommissie 1946, bldz. 307), en psychologie en sociologie (cf. Colenbrander, 1963). Het is daarbij opvallend dat de commissie, anders dan in vroegere voorstellen (bv. Staatscommissies 1828 en 1946) niet meer spreekt van anthropologie, maar van anthropobiologie (studie van de gezonde mens) en psychologie/sociologie. Gebleven is de oude opvatting dat deze vakken eventueel in een interfaculteit geplaatst zouden kunnen worden. V~~r de kandidaatsopleiding komen dan in aanmerking (1) het verwerven van inzicht in de levensverrichtingen van de normale mens, hetgeen onontbeerlijk is voor het inzicht in de pathologie; en (2) het begrijpen van deze levensverrichtingen in fysische, chemische en biologische termen (cf. Querido, 1965). Weliswaar zijn anatomie en pathologie in het eerste jaar toegevoegd (wanneer dit gebeurd was, is mij onduidelijk), maar toch overheersen nog de fysica, chemie en biologie (met onderwerpen als chemische analyse, ionenevenwichten, celademhaling en chromosomen, die voor de medische studie van geen belang zijn). De commissie wenst een macroscopische, microscopische en
41
1945-1980 moleculaire fase, waarin aan de orde komen (1) algemene biologie van de mens, anatomie, macroscopische fysiologie, chemie van de voedingsmiddelen, embryologie, en elementaire histologie. Daarnaast is sociale psychologie of een inleiding in de psychologie nodig~ (2) fysiologie, in zoverre dit onderwerp in samenhang met histologie en biochemie begrepen kan worden. Daarnaast is een inleiding interne geneeskunde en algemene pathologie op zijn plaats~ (3) een "integrated course" van celbiologie, biochemie en fysiologie als basis voor de biologie van de normale mens. Daarnaast worden algemene pathologie, pathochemie, pathofysiologie, en farmacologie geplaatst. Aangezien in de doctoraalopleiding plotseling bij de klinische vakken vrijwel uitsluitend casuistiek voIgt, geeft de commissie vier suggesties (die ik hier niet heb overgenomen~ MG) om deze vakken wat meer te koppel en aan de rest van het programma, met de bedoeling de breuk te laten verdwijnen. De artsopleiding tenslotte dient twee hoofdvakken te omvatten (interne geneeskunde en chirurgie) met eventueel een vak waarin de mens als totaliteit bestudeerd wordt (psychiatrie, kindergeneeskunde, of sociale geneeskunde) in de status van van hoofd- en bijvak. AIle orgaanspecialismen worden keuzevakken. Met dit programma zou het propedeutisch examen aan het eind van het eerste jaar, het kandidaatsexamen aan het eind van het tweede jaar kunnen vallen, terwijl het derde jaar aan de studie voor vrijstellende tentamens besteed zou kunnen worden. Het vierde jaar kan dan aan de doctoraalstudie besteed worden, zodat het artsexamen in het begin van het zesde jaar geplaatst kan worden. Belangrijke punten uit dit rapport lijken de vroeger herhaaldelijk gestelde eis de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie niet meer door WiN te Iaten verzorgen, de erkenning van de huisartsengeneeskunde als specialisme, en de invoering van psychologie en sociologie in het eerste jaar. Het komt mij voor dat de commissie getracht heeft een groot dee 1 van de sinds lang bestaande wensen in het rapport op te nemen. Wat er van deze wensen gerealiseerd werd, wordt duidelijk uit de wijziging van het Academisch Statuut in 1968. HET ACADEMISCH STATUUT 1968 Men leest aldaar dat het kandidaatsexamen nu omvat: a. de leer van de bouw en de levensverrichtingen en van de ontwikkelingen in deze opzichten van de mens alsmede de natuurwetenschappelijke achtergronden daarvan; b. de inleiding tot de stoornissen in bouw, levensverrichtingen en ontwikkeling van de mens; c. de grondslagen van de beinvloeding van bouw, levensver42
1945-1980 richtingen en ontwikkeling en van de stoornissen daarin. Ret kandidaatsexamen wordt afgenomen in ten minste twee gedeelten, waarvan het eerste gedeelte het propaedeutisch examen is. Ret doctoraalexamen omvat: de leer van de stoornissen in bouw, levensverrichtingen en ontwikkeling van de mens en van hun herkenning en beinvloeding. Ret assistent-artsexamen omvat het onderzoek van de kennis en de vaardigheden, noodzakelijk voor het uitoefenen van de geneeskunst. Om tot het assistent-artsexamen te worden toegelatenl moet de kandidaat ten genoegen van de faculteit blijk hebben gegeven van voldoende ervaring in het leiden der normale bevalling alsmede in het verlenen van medische hulp in noodgevallen. Ret artsexamen omvat het onderzoek van de bekwaamheid en de geschiktheid tot het zelfstandig uitoefenen van de geneeskunst. De precieze omschrijving van de te examineren vakken is hiermee grotendeels uit het statuut verdwenen, volgens de Nota van Toelichting aangezien "door deze nog steeds snel voortschrijdende ontwikkeling iedere nieuwe opsomming van vakken of specialismen gedoemd is even onbevredigend te zijn of op korte termijn te worden" (als de opsomming in het oude statuut; MG). Verder vindt men in de toelichting vermeld dat er bij de huidige wetenschapsontwikkeling twee tendensen zijn te onderscheiden, namelijk een steeds fijnere differentiatie in begrippen en technieken, waardoor de wetenschapsbeoefenaar zich op een steeds kleiner terrein beweegt, en anderzijds valt er een toenemende convergentie te constateren van de verschillende specialismen op dezelfde fundamentele problemen. Niettemin geeft de Nota van Toelichting een opsomming van de 19 pijlers die in elk geval in de studie behoren voor te komen. Ten aanzien van het kandidaatsexamen worden een achttal van deze pij1ers onderscheiden, te weten: 1. de macroscopische, microscopische, submicroscopische en mo1eculaire bouw en ontwikkeling der organismen, in het bijzonder van de mens; 2. de leer van de 1evensverrichtingen, met inbegrip van de chemische en fysische aspecten; 3. de erfelijkheidsleer; 4. de gedragswetenschappen; 5. de gezondheidsleer; 6. de a1gemene ziektekunde en de in1eiding tot de klinische geneeskunde; 7. de leer der farmaca; 8. de leer der micro-organismen. Een cursusduur van drie jaren wordt als richtsnoer genomen voor het opleidingsprogramma tot het kandidaatsexamen. Daarbij zal een propedeutisch examen na het eerste jaar worden 43
1945-1980 ingeste1d l waarin de pijlers no. 1 en 2 voorkomen, en misschien inleidingen ten aanzien van 3, 4 en 6. Natuurkunde, scheikunde en bio10gie zijn nu derha1ve geintegreerd in de medische studie (en ondergebracht in de faculteit). Een cesuur tussen het tweede en derde jaar kan door tentamens worden aangebrachtl of door splitsing van het kandidaatsexamen. Het onderwijs voor het doctoraalexamen omvat een vijftal pijlers, te weten: 9. de bijzondere ziektekunde en de patho1ogische anatomie; 10. de diagnostiek en de behandeling van de ziekten van de mens met inachtneming van de aspecten, die zich bijvoorbee1d ten aanzien van de 1eeftijd of van sociale en psychologische milieufactoren voordoen; 11. de hee1kundige behande1ingsmogelijkheden en hun indicatiegebieden; 12. de algemene en de bijzondere verloskunde; 13. de psychopathologie en de stoornissen van het mense1ijk gedrag. De cursusduur zal ongeveer twee jaren zijn; een cesuur aan het einde van het vierde jaar is moge1ijk. Het artsexamen tens1otte, wordt verdee1d in een examen voor "assistent-arts" , en het artsexamen. De opleiding tot het eerste examen rust op een viertal pijlers: 14. de praktische beoefening van de diagnostiek en de behandeling van de ziekten van de mens met inachtneming van de onder 10. genoemde aspecten; 15. de praktische beoefening der hee1kundige diagnostiek en indicatiestellingj 16. de praktische beoefening der algemene verloskunde: 17. de praktische beoefening van de diagnostiek en de behandeling van psychische stoornissen en van afwijkingen van het menselijk gedrag. Dit programma zal ongeveer een jaar omvatten, hoewel op dit punt, onder andere door de coassistentschappen, verschi1len tussen de faculteiten kunnen ontstaan. Ten aanzien van het artsexamen (tweede deel) berust de opleiding op slechts een tweeta1 pijlers: 18. een opleiding op het aankweken van de geschiktheid tot het zelfstandig uitoefenen van de geneeskunst: 19. de verdere in het kader van het gekozen opleidingsprogramma te verwerven kennis, inzicht, ervaring en vaardigheden. Als richtsnoer geldt een periode van een jaar, gedurende welke tijd de assistent-artsen in ziekenhuizen en/of andere instellingen van gezondheidszorg werkzaam zijn. Dit programma, dat zich voornamelijk kenmerkt door de opname van de nu "pijlers" genoemde vakken in de Toelichting in plaats van in het eigenlijke statuut, zal de faculteiten ongetwijfeld meer vrijheid gegeven hebben de studie op een eigen wijze in te richten. 44
1945-1980 Merkwaardig is dat de minister (veringa) weigert de term "geneeskunst" te vervangen door "geneeskunde", en dat tevens de suggestie van de faculteiten om "uitoefening van de geneeskunst" te vervangen door "uitoefening van geneeskunst" niet wordt overgenomen, onder wat onduidelijke argumenten (Toelichting, b1dz. 1376). Bij KB van 8 mei 1973 (8206) wordt vervolgens de formu1ering van het artsexamen geredresseerd in: "het artsexamen omvat het onderzoek van de bekwaamheid tot het uitoefenen van de geneeskunst". Ook verva1t de bevoegdheid van assistent-arts, die nog weI in een wet van 1971 (8808), verlengd tot 1973 (1972, 8420), vastge1egd werd (dit was een gevo1g van de plannen om het artsexamen te vervroegen en te doen volgen door een specialisatie tot huisarts: zie verder de Toe1ichting bij 8206, bldz. 2). De achtergronden van deze verwarde ontwikkeling zlJn grotendee1s te vinden in de kennelijke onmoge1ijkheid gedurende 47 jaar het 1921-statuut te moderniseren. Ik wi1 dit overzicht bes1uiten met de verme1ding van artikel 147 en 148 van het statuut van 1982 (8318), waarin de e1ementen uit 1968, zij het iets bijgeschaafd, terug te vinden zijn: Het propedeutisch examen omvat de volgende vakken: a. in1eiding tot de bouw en tot de 1evensverrichtingen van de mens, het laatste zowel in biologische als in psychosociale zin, alsmede de ontwikkeling in deze opzichten van de mens: b. inleiding tot de stoornissen van de bouw en de levensverrichtingen van de mens~ c. inleiding tot de gezondheidszorg: d. de daarvoor in aanmerking komende wetenschappelijke gronds1agen van de onder a tot en met c genoemde vakken. Het doctoraa1examen omvat de v01gende vakken: a. de bouw en de levensverrichtingen van de mens, het laatste zowel in biologische als in psycho-sociale zin, en de ontwikkeling in deze opzichten van de mens; b. de afwijkingen of stoornissen van de bouw en de levensverrichtingen van de mens en de herkenning en beinvloeding daarvan; c. de gezondheidszorg met inbegrip van de eerstelijnsgezondheidszorg; d. de daarvoor in aanmerking komende wetenschappelijke grondslagen van de onder a tot en met c genoemde vakken: e. een of meer nader te bestuderen onderdelen van de geneeskunde, met het oog op de toepassing van artikel 44, eerste lid onder b (voorgeschreven keuzevakken). f. een of meer vakken, met het oog op de toepassing van artikel 44, eerste lid onder c (keuzevakken). De omschrijving van het artsexamen tenslotte (dat aan het einde van de tweede fase afgenomen zal worden) vindt men in de artikelen 385 -389 van het statuut (1982, 8318): het is een nietszeggende formule geworden. 45
SLOTOPMERKINGEN 5.6 SLOTOPMERKINGEN De artsenwetten die na vijf eerdere pogingen in 1865 tot stand kwamen, brachten een aardverschuiving teweeg in de medische wereld: voortaan mocht aIleen de "arts" de geneeskunde uitoefenen, en zelfs in volle omvang. De medisch doctor ver100r zijn rechten, tenzij hij het staatsexamen voor arts (zij het met een aantal vrijstellingen) had afgelegd. De vele specialisten die voor 1865 naast de medisch doctor bestaan hadden, waren gedoemd uit te sterven, aangezien er geen examens meer voor heelmeester, vroedmeester, oogmeester of tandmeester bestonden. De k1inische scho1en werden successievelijk gesloten. Toch brachten de artsenwetten nog niet he1emaal de door ve1en gevraagde eenheid van opleiding: naast de arts die op grond van een HBS-diploma of een verge1ijkbaar certificaat verschi11ende staatsexamens afge1egd had, bestond nog steeds de medisch doctor of doctorandus, die zich eveneens arts mocht noemen, zodra hij het artsexamen (met vrijstellingen) afge1egd had. De niet-universitair opge1eide arts miste aanvanke1ijk het recht van promotie, tot in 1917 ook HBS'ers het recht kregen aan de faculteiten der wis- en natuurkunde en geneeskunde te studeren. Tenslotte werd in 1921/22 het artsexamen formee1 een faculteitsexamen, wat het in feite al sinds 1880 was. Maar a1 vrlJ snel na de afkondiging van de artsenwetten vestigden sommige artsen zich als "specialist", waarmee het prob1eem van de eenheid van opleiding en de uitoefening van de geneeskunst "in volle omvang" terugkeerde. Een op1eiding tot specialist bestond er immers niet, terwijl het tegelijkertijd onduide1ijk was hoe de verhouding van specialist tot huisarts moest zijn. De in 1849 opgerichte NMG ste1de in 1930 een registratiecommissie in, die volgens Festen weinig actief was. Niettemin erkenden de ziekenfondsen uitsluitend de door deze commissie geregistreerde artsen a1s specialist. Na veel moeilijkheden werden regering, KNMG, en specialistenverenigingen het in 1961 eens over de inste1ling van een onafhanke1ijk Centraal College, dat het toezicht op de opleiding van specialisten verkreeg. De opleidingen kwamen dus niet bij de faculteiten (hetgeen de commissie-Barge nog in 1949 bepleit had), hoewel de academische ziekenhuizen uiteraard de belangrijkste op1eidingscentra werden. De apothekersopleiding verdween in 1876 formeel uit de medische faculteit, ook al omdat apothekers zelden het doctoraat in de farmacie a1daar behaald hadden. De tandmeestersexamens verdwenen eveneens in 1865, aangezien de arts de geneeskunst in volle omvang zou beoefenen. Maar a1 in 1878 keerden deze examens, die eerder door de provincia1e commissies afgenomen waren, terug als staatsexamens. In 1913 werden de tandmeesters formeel "tandartsen" genoemd,
SLOTOPMERKINGEN een onjuiste benaming omdat de tandarts tens lotte geen medisch specialist zou worden. WeI was in het 1921-Academisch Statuut opgenomen dat kandidaten in de geneeskunde, die het eerste deel van het doctoraalexamen geneeskunde afgelegd hadden, toestemming konden verkrijgen Het tweede deel van dit examen over specifiek tandheelkundige vakken af te leggen (als voorbereiding voor het tandartsexamen dat een staatsexamen bleef), maar van die mogelijkheid is nimmer gebruik gemaakt. Pas in 1947 kreeg de tandartsopleiding een volledig universitaire status met eigen examens. Achtergrond van de moeilijkheden rond de positie van deze opleiding was uiteraard de vraag of de tandarts al dan niet als medisch specialist beschouwd diende te worden. De argumenten voor en tegen zijn zeer duidelijk samengevat in het 1907-artikel van professor Burger. Intussen ontstonden na 1961 opnieuw problemen in de medische opleiding, enerzijds door de gewijzigde verhouding tussen het aantal specialisten en huisartsen, maar ook door de zeer lange studieduur. De druk om een medische basisopleiding in te stellen, die tot het artsdiploma zou leiden, gevolgd door opleidingen tot specialist, waaronder het huisartsenspecialisme, werd steeds groter: met een dergelijke regeling zou immers het artsexamen in het leerplan naar voren gehaald kunnen worden. Tenslotte zouden deze en andere overwegingen leiden tot de drastische herziening van het Statuut in 1968. Hoewel op dat moment de huisarts nog niet als specialist erkend was, leek dit slechts een kwestie van tijd. In een eerder stadium was trouwens herhaaldelijk geklaagd over het feit dat de medische opleiding vrijwel uitsluitend gedragen werd door specialisten-hoogleraren, terwijl het grootste deel van de afgestudeerden zich als huisarts vestigde. Nu werden leerstoelen huisartsengeneeskunde ingesteld, terwijl nog slechts een betrekkelijk klein deel van de afgestudeerden zich als huisarts vestigde. Bij de aanvang van de hier beschreven periode (d.i. het begin van de vorige eeuw) verkeerde de medische wetenschap in opperste verwarring: de oude "systemen" waren niet meer acceptabel, zodat er vele speculatieve stelsels ontstonden (homeopathie, natuurgeneeswijzen, dierlijk magnetisme, en mystieke krachten als het "miasma"). Medici schreven de pati~nt dan ook afwisselend "verandering van lucht of klimaat", "gezonde voeding" , of hongerkuren (waaraan naar men zegt velen bezweken) v~~r. Zoals professor Borst (Gedenkboek-1949) duidelijk laat zien, had de arts de patient bijzonder weinig te bieden, aangezien de oorzaken van ziekten in de meeste gevallen volslagen onbekend waren. Als in de tweede helft van de 19-de eeuw de vele natuurwetenschappelijke ontdekkingen volgen, ontstaat er opnieuw een neiging nog onbekende ziekteverwekkers te zoeken in de meest recente vinding (of dat nu bacterien, virussen of hormonen waren). In elk geval werd de geneeskunde sinds het laatste kwart van 47
SLOTOPMERKINGEN de vorige eeuw in toenemende mate in de natuurwetenschappen verankerd. Ondanks herhaalde pogingen de geneeskunde niet een exclusief natuurwetenschappelijke onderneming te laten blijven, was dat formeel tot 1968 weI het geval: dat bijvoorbee1d de werking van placebo's en psychosomatiek niet in de gangbare natuurkundige en biochemische mode11en pasten, had echter tot gevolg dat zgn. alternatieve geneeskundes, veelal op basis van in de vorige eeuw verlaten opvattingen, opnieuw popu1air werden. uiteraard speelde hier ook het feit mee dat ondanks de grote vorderingen in de geneeskunde, vele ziekten (of zieken) ongeneeslijk bleven, terwijl de dikwijls uiterst onaangename onderzoeksmethoden in aantal toenamen. Over de toekomst valt zoals gewoonlijk weinig te zeggen. WeI schijnt de bovengenoemde tweeslachtigheid nog toe te nemen: enerzijds een geavanceerde technologisch-natuurwetenschappe1ijke ontwikkeling, met daarnaast een "alternatieve" geneeskunde, die afkerig is van de natuurwetenschappelijke grondslag. Het dilemma uit de jaren 1830-1840 is opnieuw actueel geworden.
4A
KRONIEK 5.7. SELECTIEVE KRONIEK 1815-1876 Organiek Bes1uit: doctoraten in de geneeskunde, de heelkunde, de verloskunde, en de farmacie, waarvan de laatste drie na het eerste verkregen kunnen worden. 1823
KB dat de oprichting van Klinische Scho1en moge1ijk maakt, voor de opleiding van niet academisch gevormde geneeskundigen o.a. heel- en vroedmeesterse Ook werd in 1822 de school voor mi1itairgeneeskundigen opgericht.
1828
Bijeenkomst presidenten provinciale commissies van geneeskundig toevoorzigt te Den Bosch~ de eerste ontwerpwet (1830) komt niet in behandeling. In 1828 wordt ook de commissie-Roel1 ingesteld ter raadpleging voor enige zaken betreffende het hooger onderwijs.
1830
KB inzake vrijheid van studie, d.i. waar men zijn opleiding gevolgd heeft, doet niet terzake: ieder die het recht heeft bepaa1de examens af te leggen/ mag zich daarvoor aanmelden.
1838
Verruiming rene
1841/42
Staatscommissie-Van Maanen, resu1terend in het tweede ontwerp van een geneeskundige wetgeving (ontwerp Schimmelpenninck, 1844).
1848/49
Staatscommissie-van Sonsbeeck, resulterend in het derde ontwerp (Van Rappard, 1857). In hetzelfde jaar (1848) opereerde de staatscommissie-Van. Ewijck, met de opdracht een HO-wet te ontwerpen. Tevens werd de Maatschappij tot bevordering van de geneeskunst opgericht (1849).
1859
Vierde ontwerp ten aanzien van de wetgeving (Van Tets van Goudriaan).
1861/62
Vijfde ontwerp (Thorbecke), dat grotendeels teruggrijpt op het ontwerp-Van Rappard. Na ingrijpende Wl]Zlgingen ontstaan uit dit ontwerp de "artsenwetten" (eenheid van stand en op1eiding).
1876
De eerste Hoger Onderwijswet. Tevens een afzonder1ijke wet op de uitoefening van de tandhee1kunst. De farmacie verdwijnt naar de faculteit der wisen natuurkunde.
1878
Thorbecke's regeling wordt uitgebreid: een eerste en tweede natuurkundig examen, een theoretisch
van de bevoegdheid van medisch
49
doc to-
geneeskundige
KRONIEK geneeskundig examen, en een praktisch artsexamen. ca.1890
Artsen beginnen zich als "specialist" te vestigen.
1892
V~~r
1917
HBS-abiturienten mogen aan de faculteiten der wisen natuurkunde en geneeskunde studeren.
1921/22
Het artsexamen wordt nu ook officieel een faculteitsexamen. Nog slechts een doctoraat in de faculteit verkrijgbaar.
1930
Specia1istenregistratiecommissie schappij.
1945
Commissie-De Ranitz, resu1terend in een wetswijziging, waardoor de tandartsopleiding universitair wordt, met eigen kandidaats- , doctoraa1- en tandartaexamens (1947).
1946/49
Staatacommiasie Van der Leeuw/Reinink (voor het HO) wenat de specialistenopleidingen bij de facu1teiten onder te brengen.
1961
Specialistenregistratiecommiaaie na veel strubbelingen vervangen door een onafhanke1ijk "Centraa1 College", met meer bevoegdheden. De specialiatenop1eidingen komen dus niet aan de faculteiten.
1968
Herziening Academisch Statuut na 47 jaar: vroegere propedeuse (sinds 1921: eerste deel van het kandidaataexamen) naar de medische faculteit: geen opsomming van vakken meer in het Statuut, maar nog slechts vage bewoordingen.
de tandmeestersop1eiding is nu een midde1bare schooldip1oma vereist.
50
van
de
Maat-
LITERATUUR 5.8. GERAADPLEEGDE LITERATUUR ADVIES omtrent het onderwijs in de geneeskunst en in de artsenijbereidkunst. Ontwerp van wet met memorie van toelichting (extract uit het rapport der commissie). Den Haag, 1850. AHLRICHS, E.L. Het apothekersexamen in utrecht tot 1865. Kring voor de geschiedenis van de pharmacie in Benelux: Bulletin no.64, 1983. ALGEMEEN RAPPORT uitgebragt door de Neder1andsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst omtrent de ontwerpen van wet, enz., ingediend door de Staatscommissie, benoemd bij KB van 25 juli en 4 aug 1848. z.j. z.pl. (Kon. Bib1.). ANDEL, M.A. VAN. chirurgijns, vrije Meesters, Beunhazen en Kwakza1vers. De chirurgijnsgi1den en de praktijk der hee1kunde (1400 - 1800). Den Haag, 1981. ARRIENS, E.J. Algemene vorming en specia1isatie bij het wetenschappelijk onderwijs. Tijdschr. voor Diergeneeskunde 88, 1963, bldz. 689-697. BAUMANN, E.D. uit drie Amsterdam, z.j. (1951).
eeuwen
Neder1andse
geneeskunde.
BEUKERS, H. 'Groei en ontwikkeling. De Leidse faculteit der geneeskunde in het derde kwart der negentiende eeuw.' In: otterspeer, W. Een Universiteit her1eeft. Leiden, 1984. BIK, J.G.W.F. vijf stade Assen, 1955.
eeuwen medisch leven in een
Ho11andse
BRUINVIS, C.W. De geneeskundige school te Alkmaar 1827-1865. Alkmaar, 1915. BURGER, H.C. Het onderwijs in de natuurkunde aan studenten in de geneeskunde, Utrecht, 1922. In: Physica, jg.3, jan 1923, 1-10. CANNEGIETER, 1954.
D.
Honderdvijftig jaar gezondheidswet. Assen,
COLENBRANDER, M.C. Interimrapport op1eiding Medisch Contact 18, 1963, b1dz. 923-929.
huisarts.
COMMISSIE sociaa1~ hygienische aangelegenheden: De op1eiding van den Arts. NTvG 1937, no. 42, b1dz. 5019-5082. DONDERS, F.C. Over de rege1ing van het medisch onderwijs in verband met die van het hooger onderwijs in het a1gemeen. Utrecht, 1875. 51
LITERATUUR
DONGEN, J.A. van. De vooruitgang van de geneeskunde in onze eeuw, Amsterdam, 1966. DOESSCHATE, G. TEN. De Utrechtse Universiteit en de geneeskunde 1636-1900. Nieuwkoop, 1963. DRION, R. en B. DRION Geschiedenis van de wetgeving op het gebied van de artsopleiding, het artsexamen en het artsdiploma. NTvG 122, nr. 36, 1978: b1dz. 1334-1337. EGELING, L.J. Overzigt van de examens, afgenomen door de provincia1e geneeskundige commissien in 1862, 1863 en 1864. NTvG I, 1865, b1dz.268 e.v. EYKEL, R.M.N. De arts en maatschappij in verband met de socia1e geneeskunde. Tijdschr. voor Soc. Gen. 1939 no. 3 en 4. FESTEN, 1974.
H.
125 jaar geneeskunst en maatschappij. Utrecht,
GOUDSMIT, J. Amsterdam, 1978.
Anderha1ve
HEYE, J.P. (uitg.) Amsterdam, 1842.
eeuw
Archief
JOSSELIN DE JONG, R. DE. 1935, I, b1dz. 212 e.v.
dokteren
voor
aan
Geneeskunde
de
arts.
Dee1
De patho10gische anatomie.
2. NTvG
JOSSELIN DE JONG, R. DE. Gedachten over de betekenis der wijsbegeerte voor den arts, en andersom. Utrecht, 1946. LOGHEM, J.J. VAN e.a. NTvG 1929 b1dz. 469. KLOMP, J. Amsterdam.
De Amsterdamse hygienistenop1eiding.
Ontwikke1ing van de op1eiding tot vroedvrouw Ons Amsterdam, 1976 jg. 28, b1dz. 2-11.
te
NMG : Gedenkboek 1849- 1924. Z.p1. 1924. KNMG : Gedenkboek 1849- 1949. Amsterdam, 1949. 'Medische KOUWER, B.J. en J.M. BAART DE LA FAILLE. Facu1teit'. In: Kernkamp, e.a. De utrechtsche Universiteit, Utrecht 1936. KRUL, R. Haagsche doctoren, chirurgen en apothekers in den ouden tijd. Den Haag, 1891. KurLE, TH.E. TER. Amsterdam, 1906.
De
universitaire
52
medische
studie.
LITERATUUR De tweede geneeskundige stand (1818LIEBURG, M.J. VAN 1865). Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 433-453. LINDEBOOM, G.A. Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland. Bussum, 1972. LINDEBOOM, G.A. Geschiedenis der Geneeskunde. De doctorseed van de Friese Bogeschoo1 te Franeker (1640). NTvG 123, nr. 37, 1979: b1dz. 1610-1611. LINDEBOOM, G.A. Geschiedenis der Geneeskunde. De artseneed in ons land voor 1865. NTvG 121, nr. 44, 1977~ b1dz. 17581760. MEDISCBE FACULTEIT Utrecht. Conventscommissie: Nota over de artsop1eiding. utrecht, 1965. MULDER, G.J. Bet geneeskundig hooger onderwijs in Nederland. Rotterdam, 1865. MUSKENS, L.J.J. De ontwikkeling van het specia1isme in geneeskunde. Haar1em, 1906.
de
NIJBOFF, G.C. De hoog1eraren in de facu1teit der geneeskunde aan de Groningse Bogeschoo1 van 1614 tot 1914. In: Academia Groningana, 1914, b1dz.258 - 337. PENN, J. Nog iets over de ontwerpen van wet, rege1ende het geneeskundig staatstoezigt. Amsterdam, 1865. PENN, J. Hooger onderwijs en de examens der geneeskundigen. Hi1versum, 1876. PRAKKEN, J.R. b1dz. 233-234.
Specia1isatie tot huisarts.
NTvG 107, 1963,
QUERIDO, A. Een eeuw staatstoezicht op de vo1ksgezondheid. Den Haag, 1965. RAPPORT Staatscommissie Van Maanen (KB 20 nov 1841 no.40). In: Stukken betreffende de herziening der Geneeskundige Wetten en Verordeningen in 1841-1842, 23 apr 1842. A1gemeene Landsdrukkerij, 1842. RAPPORT Staatscommissie Van Sonsbeeck (KB 25 ju1i en 14 aug 1848, no 64 en 50): 30 juni 1849. Algemeene Landsdrukkerij, 1851 (onvindbaar). REMMELTS, R. Het geneeskundig hoger onderwijs in de tegenwoordige maatschappij. Leiden, 1951. RIJNBERK, G. VAN. Hervorming van de op1eiding van de geneesheer. NTvG 62, 1918:II, bldz. 1527-1530, 1587-1589, 16551659, 1731-1732, 1795-1798, 1864-1867. 53
LITERATUUR
RIJNBERK, G. VAN. De specia1ismen. NTvG 63, 1919, II, b1dz. 1933-1937. ROTSCHUH, K. 'Geschichte Lexikon, Medizin I, 1959. SUERMANN, 1857.
B.F.
De
der Medizin'.
geneeskundige
In:
Das
wetsontwerpen.
Fischer Utrecht,
WETSONTWERP 1844 (Schimmelpenninck van der Oye): Wet op de uitoefening van verschil1ende takken der Geneeskunst. Handelingen 1844/1845, bij1. no. XIII: b1dz. 348 eVe WETSONTWERPEN 1857 (Van Rappard). bijlage bldz. 1269 eVe WETSONTWERPEN 1859 (Van Tets van bij1age bldz. 801 eVe
Hande1ingen Goudriaan).
1856/1857, Handelingen,
WETSONTWERPEN 1862 (Thorbecke). Hande1ingen 1861/62, bijl. 966 ev; herziening Handelingen 1863/64, bijl. bldz. 285. WINKLER, C. Het hooger onderwijs in de geneeskunde Nederland. De Gids 1901 no.lO, b1dz.103-135.
in
WISKERKE, C. De afschaffing der gi1den in Nederland. Diss. NEH. Amsterdam 1938. WOERDEMAN, M.W. 'De anatomie.' In: Gedenkboek van het Atheneum en de Universiteit van Amsterdam, 1932: bldz. 407414. ZEEMAN, W.P.C. e.a. 'De Geneeskunde'. In: Gedenkboek van het Atheneum en de Universiteit van Amsterdam, 1932; bldz. 163 224.
54
TANDBEELKUNDE
5.9 BIJLAGE TANDBEELKUNDE Boewel omschrijvingen van de tandheelkundige examens te vinden ZlJn in Deel 2 (bldz. 42-44) en dit Deel (bldz. 32) heb ik hier nog enkele hoofdmomenten samengevat. De tandheelkunde heeft zich, anders dan de oogheelkunde, niet ontwikkeld tot een specia1isme na het artsexamen. De verschillen tussen beide richtingen begonnen zich al in het begin van de vorige eeuw af te tekenen. Tandmeesters kregen hun bevoegdheid op grond van een examen voor de provinciale commissies; daarin verschilde de tandmeester niet van de oogmeester, de vroedmeester of de heelmeester. Maar al in de debatten over het ontwerp 8chimmelpenninck (1844/45) wordt opgemerkt dat de betiteling oogmeester vervangen dient te worden door "oogarts", aangezien toekomstige beoefenaren van dit specialisme toch uitsluitend doctoren in de hee1kunde zullen zijn. Dat is niet het geval bij tandmeesters, voor wie men geen academische op1eiding nodig acht. Thorbecke's wetten van 1865 waren het eindpunt van een lange strijd over "eenheid van stand" in de medische wereld, en het lag dus voor de hand dat die eenheid niet onmiddellijk weer verbroken zou worden. Thorbecke had in feite het beroep van tandmeester laten verdwijnen (evena1s dat van oogmeester en heelmeester), ten voordele van de "arts", die aIle specialismen in zich verenigde. Toch merkt diezelfde minister in de memorie van toelichting bij zijn eerste ontwerpen op (Bijblad 8tCrt 1861/62, bldz. 972)= "De vraag, of de wetgever aan andere specialiteiten, bijv. tandmeester, de gelegenheid moet openen tot verkrijging van afzonder1ijke dip10mata, ten gevolge waarvan zij zich als zoodanig kunnen vestigen, rijst we1ligt later op nieuw". Dit za1 al in 1876 (8117) het geval zijn a1s er een wet tot stand komt, houdende de regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst, en van de uitoefening dier kunst. Deze "voorwaarden" worden in 1878 opgenomen in de (herziene) l865-wet over de verkrijging van de bevoegdheid van arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende. Bet restant van het 1876-wetje over de uitoefening van de tandheelkunst zal vervolgens blijven bestaan. De inhoud van het 1876-examen heb ik weergeven in deel 2 (hoofdstuk 2.3), en in dit deel (hoofdstuk 5.4). Bet tandmeestersexamen was voor een ieder toegankelijk, terwijl kandidaten in de geneeskunde en degenen die het tweede natuurkundig examen afgelegd hadden, bepaalde vrijstellingen kregen (zie 2.3). In 1878 wordt het tandmeestersexamen gesplitst in een theoretisch en een praktisch deel, terwij1 de faculteit der 55
TANDHEELKUNDE geneeskunde nu het theoretisch deel afneemt. Dit theoretisch examen is voorwaarde voor toelating tot het praktisch examen, en wordt in 1892 (S261) slechts toeganke1ijk voor personen die het recht hebben universitaire examens of het eerste natuurkundig examen af te 1eggen~ daarmee wordt dus een middelbare schoo1op1eiding voor de tandartsstudie verp1icht. Na 1895 nam het aantal studenten tandhee1kunde te utrecht de enige universiteit waar de medische facu1teit het theoretisch examen tandheelkunde afnam- zeer sterk toe, ongetwijfe1d onder inv10ed van de in 1877 aldaar benoemde lector dr. Dentz. Het is trouwens opva1lend dat Donders (1875) spreekt van "tandartsen", en niet meer van tandmeesters. Ook professor Snellen heeft herhaalde1ijk moeite gedaan de tandhee1kunde uit de vreemde situatie te bevrijden (weI een theoretisch examen voor de medische faculteit, maar geen universiteitsstudenten). Onder druk van ve1en verklaart minister Kuyper zich bereid het onderwijs in de tandhee1kunde te herzien: en in 1906 benoemt Kuyper's opvo1ger, minister Rink, een staatscommissie onder voorzitterschap van professor Zwaardemaker. De voorste11en van deze commissie (Rapport 1907) uitsluitend kandidaten in de geneeskunde toelaten tot het staatsexamen tandheelkunde na een studie aan het Tandhee1kundig Instituut te Utrecht- werden niet door de minister overgenomen. Pas in 1913 (S166) zouden de eisen voor de theoretische en praktische examens aanzienlijk verzwaard worden, terwijl dan ook de betiteling tandmeester nu officieel vervangen wordt door tandarts (Kernkamp II, bldz. 247251). Ook werd in het 1921-statuut een "tandartsenstudie" in de medische faculteit mogelijk (zie aldaar), waarvan echter geen gebruik gemaakt is. Men zie voor een uitgebreidere beschrijving van de 19l3-regeling hoofdstuk 2.3. Op 26 febr 1937 voIgt het rapport van een Utrechtse faculteitscommissie (Quix) met een drieta1 nota's van Curatoren aan minister S10temaker de Bruine. Deze actie resu1teerde in een wetsontwerp in 1939, dat echter niet in behande1ing kwam. Tijdens de bezetting 1eidde het rapport van de commissie-Boeke (ingesteld 30 maart 1942; vers1ag 5 aug 1943) tot een wijzigingsverordening van 10 april 1945, die uiteraard niet uitgevoerd werd. Na de bevrijding werd de commissie De Ranitz bij ministerie1e beschikking 14 nov 1945 ingeste1d, die 2 apr 1946 rapporteerde. De commissie wijst erop dat tandheelkunde-studenten weI universitair onderwijs volgen, zonder universitaire examena af te 1eggen. Ook ontbreekt het recht om te promoveren. De commissie bep1eit een facu1teit der tandheelkunde met universitaire examens, op dezelfde voet als die voor arts, apotheker en veearts. Daarbij zou de nieuwe faculteit, wat de medisch-bio1ogische gronds1agen betreft, kunnen aanleunen tegen de facu1teiten der wis- en natuurkunde en der geneeskunde. 56
TANDHEELKUNDE Volgens de commissie is van de regeling voor een tandartsstudie, zoals die in het Academisch Statuut van 1921 (par. 22-25) was opgenomen, nimmer gebruik gemaakt (volgens deze regeling kon een kandidaat in de geneeskunde na het behalen van het eerste gedee1te van het medisch doctoraalexamen het tweede gedeelte af1eggen over meer op de tandheelkunde gerichte vakken. Daarna zou men de hoedanigheid van tandarts verwerven na het praktisch tandheelkundig examen). De commissie wenst dus een kandidaats- en doctoraalexamen tandhee1kunde, gevolgd door een tandartsexamen. Deze studie zou te Groningen en te Utrecht, en moge1ijk aan de GU ingeste1d dienen te worden. Ook zou de beperkte bevoegdheid der tandartsen nu beperkt tot tanden en tandkassen, waarbij het voorschrijven van medicamenten en ze1fs elke vorm van algemene anaesthesie geheel verboden is, uitgebreid moe ten worden. De commissie meent dat acht gewone hoogleraren, zeven buitengewone en een achttal onderwijsopdrachten nodig zijn. De cursus zou zes jaar moeten bes1aan: na twee jaar een kandidaatsexamen, na drie jaar het doctoraa1examen, en na een jaar het tandartsexamen. Het klinisch onderwijs zou a1 in het vierde jaar moeten aanvangen, terwij1 de tandhee1kundige oefeningen in het eerste jaar zouden moe ten beginnen. De commissie wenst uitdrukkelijk een docent voor de propedeutische vakken, en dan in de facu1teit (b1dz. 13), ook a1 omdat men meent dat er p1annen bestaan in de geneeskundige facu1teit een 1eerstoel medische natuurkunde op te nemen. En zo wordt de wetswijziging in 1947 (S289) van kracht, gevo1gd door een wijziging van het academisch statuut (1947, S323). De problemen rond de totstandkoming van een universitaire tandartsopleiding zijn zeer duidelijk beschreven door professor Burger (1907) die ook ingaat op de inhoud van een dergelijke regeling. Het hoofdprob1eem was of tandheelkunde een specia1isatie na het artsexamen zou moeten zijn, ofwe1 een afzonderlijke opleiding: het laatste werd bep1eit door degenen die het accent legden op het ambachtelijke aspect van dit beroep, terwijl de verdedigers van het eerste standpunt meenden dat de tandarts niet kan functioneren zonder een uitgebreide medische kennis. Het Statuut van 1947 bepaalt dat er een afzonder1ijk kandidaatsexamen ingeste1d wordt, met de vakken natuurkunde, scheikunde, biologiel ontleedkunde, physiologie, algemene ziektekunde voorzover deze vakken van belang zijn voor de tandheelkundel en beginselen van de tandheelkunde. Het kandidaatsexamen zal in twee gedee1ten afge1egd worden. Het doctoraalexamen omvat ziektekundige ontleedkunde, gezondheidsleerl pharmacologiel psychopathologie, algemene heelkunde en bijzondere ziektekunde en therapiel voorzover deze vakken voor de tandheelkunde van be1ang zijnl alsmede theorie van de mondziektenl van de conserverende tandheel57
TANDHEELKUNDE kunde, van de prothetische tandheelkunde en van de dentomaxil1aire orthopaedie. Het tandartsexamen omvat mondheelkunde, conserverende tandheelkunde, prothetische tandhee1kunde, en dento-maxil1aire orthopaedie. Voor de toe1ating tot het tandartsexamen dient de kandidaat voldoende kennis te hebben van neus- kee1- en oorhee1kunde, van huid- en ges1achtsziekten, en van sociale tandhee1kunde. De faculteit wordt voor het tandartsexamen versterkt met deskundigen van buiten. In het statuut van 1982 (S318) tenslotte, omvat het propedeutisch examen de beginselen betreffende de de bouw, het functioneren en de ontwikke1ing van de mens; de bouw, het functioneren en de ontwikkeling van het kauwstelsel van de mens met inleiding tot het uitoefenen der tandheelkunde: de daarvoor in aanmerking komende wetenschappelijke grondslagen. Het doctoraalexamen is opnieuw vaag omschreven: de vakken zlJn de beginselen betreffende de stoornissen in de bouw, het functioneren en de ontwikkeling van de mens en de voorkoming, herkenning en beinvloeding daarvan, voorzover zulks voor de tandheelkunde van belang is: de bouw, het functioneren en de ontwikke1ing van het kauwstelsel van de mens, voorzover deze onderwerpen niet in hun geheel deel hebben uitgemaakt van het propedeutisch examen; de stoornissen in de bouw, het functioneren en de ontwikkeling van het kauwstelse1 van de mens en de voorkoming, herkenning en beinvloeding daarvan: verdere inleiding tot het uitoefenen van de tandheelkunde; de daarvoor in aanmerking komende wetenschappelijke grondslagen van bovengenoemde vakken; enkele keuzevakken uit de tandheelkunde en daarbuiten. De omschrijving van het tandartsexamen (art. 392) tenslotte, is, evenals die van het artsexamen, geheel inhoudsloos geworden: het tandartsexamen omvat het onderzoek naar de bekwaamheid tot het zelfstandig uitoefenen van de tandheelkunde. Het is duidelijk dat het Academisch Statuut voor de opleidingen in de medische faculteit een vrijwe1 zin10ze aangelegenheid is geworden. Een studie van de nieuwere ontwikke1ingen in het geneeskundig en tandhee1kundig onderwijs za1 van de zgn. "nadere rege1ingen" moeten uitgaan. GERAADPLEEGDE LITERATUUR TANDHEELKUNDE BURGER, H. (1907) De tandheelkundige opleiding. NTvG 1907, bldz. 397 en 457. COMMISSIE (De Ranitz) van advies inzake de opleiding tandartsen -ingeste1d bij ministeriele beschikking 14 1945, no. 415: rapport 1946- Den Haag.
van nov
F. E. R. DE MAAR e.a. Van tandmeesters en tandartsen. 100 jaar tandhee1kundig onderwijs in Nederland. Amsterdam 1977.
Eindhoven University of Technology Research Reports Department of Philosophy and Social Sciences Eindhoven, the Netherlands
001
Groen, M. Het wetenschappe1ijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 Ben onderwijskundig overzicht Deel 1: De wetgeving BUT Report 83-WM-00l ISBN 90-6778-001-4 ISSN 0167-9708 Coden: TBUDB
002 Groen. M. Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 Ben onderwijskundig overzicht Deel 2: Maatschappelijke bevoegdheid BUT Report 84-WM-002 ISBN 90-6778-002-2 ISSN 0167-9708 Coden: TRUDE 003
Groen, M. Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 Een onderwijskundig overzicht Deel 3: Godge1eerdheid BUT Report 84-WM-003 ISBN 90-6778-003-0 ISSN 0167-9708 Coden: TlmDE
004 Groen, M. Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 Een onderwijskundig overzicht Deel 4: Rechtsgeleerdheid ImT Report 85-WM-004 ISBN 90-6778-004-9 ISSN 0167-9708 Coden: TBUDE 005 Groen. M. Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980 Ben onderwijskundig overzicht Dee1 5: Geneeskunde EUT Report 85-WM-005 ISBN 90-6778-005-7 ISSN 0167-9708 Coden: TEUDE